Woordherkomst.
Ik heb wel eens gelezen dat de
eerste mensen als oerklank een 30-50 klanken hadden, zoals centrale klinkers en
medeklinkers. (1) Hij maakte woorden naar wat hij zag en voelde.
Geleidelijk aan groeide die
klanken, met de daarbij horende gebaren en emoties, toen de mensen de zaken
onderling verschillend zagen en door beter gebruik. Om dit verschil uit de
drukken werd en wordt er meestal iets van het oorspronkelijke woord weggelaten
of toegevoegd. Je wil het nieuwe woord zo uitdrukken dat het op de oude lijkt,
maar toch anders is. Als voorbeeld zie je dat van vis tot walvis. Zo van vuur,
het hout van de dennenboom wel vurenhout genoemd omdat die veel hars bevat en
geschikt is als fakkel, toorts of om vuur te dragen. Ook zie je het bij veel
reclames, vaak een vervorming uit Latijn of Grieks. Gaat de ontwikkeling verder
en komt er daar weer een toevoeging of wijziging bij, met vervolgens weer een
wijzing etc., op den duur lijkt het niet meer op zijn eerste woord en kan zelfs
tegengesteld van zijn.
De oorsprong van een woord vinden
is vrijwel onmogelijk, dat gaat terug op enkele klanken die duizenden jaren
geëvolueerd hebben. Dat was voor elke stam oorspronkelijk anders vooral die wat
ver van elkaar zaten, vandaar de taalverschillen. Toch wil ik hier proberen om
de oorsprong van verschillende woorden en hun opvolgers hier neer te zetten.
Toch wil ik het niet te moeilijk
maken met alle verwijzingen naar al die verschillende en vaak oud talen en
woorden. Ik zal dat inkorten, hoogstens in de inleiding, wie het beter wil
uitzoeken kijkt op; http://www.etymologiebank.nl
Een
samenvatting.
Noord Fries wier, van oud Fries wēr, oud Engels wār;
zeewier; strand (Nederlands ware); pgm. (2) van waira. Het moet dan om een laat Oud
Friese vorm gaan, waarin de Friese klankontwikkeling oud Fries ē,
van ie (15e-16de eeuw) al heeft plaatsgevonden. Angelsaksisch w”r. (oud Engels wir
of wirae; drada, war, Engels wir), (Nederlands wire), Midden Noord
Duits wiare, metaaldraad, ornament hiervan, (vergelijk ook Gronings wierdraad;
dun ijzerdraad en Wangeroog’s (4) wīr; ijzerdraad, breinaald), oud
Hoogduits wiara; gouddraad, Oud Noors vira-virki, Zweeds vira;
draaien, oud Iers femmu(i)n,
Bretons gonemon (vgl. wierdeboon, wierig).
Germaans wi2r (n),
waarschijnlijk uit Indo-Germaans *waira. Zowel de betekenis wier als
metaaldraad kan uit het gewonden ontstaan zijn; dan komen Germaans waira, *w”ra, wair™, *w(i)ra, evenals Iers fiar; scheef, oud Iers fīar, Kymrisch gwȳr
(van u̯eiro) krom, scheef, van het Indo-Germaanse wortel u̯ei;
winden, vlechten. Latijn (oorspronkelijk Gallisch volgens Plinius) viriae
of viriolae; een soort armsieraad, gelijk Noord Duits uit Fries wēr
+ metaaldraad.
(1) Een centrale klinker of gecentraliseerde klinker, niet te verwarren
met een middenklinker) is een klinker waarvan de articulatie wordt gekenmerkt
door het feit dat de tong ongeveer halverwege de positie van een voorklinker en
die van een achterklinker in ligt.
(2) Proto Germaans, =pgm, in het begin van de jaartelling.
(3) ablautend wil zeggen: etymologisch verwante woorden teruggaan op een
klinkerverandering.
(4) Duitse eiland Wangerooge.
Wier.
De naam wier is dus al vanouds
gebruikt. Plinius verhaalt een 60 jaar na Christus: ‘De oceaan breidt zich door
gedurig verloop van dag en nacht daar zeer wijdt uit en bedekt het in een
eeuwige strijd van de natuur met vertwijfeling of een gedeelte daar aarde of
zee is. Daar woont een ellendig volk op hoge heuvels die met verheven hutten
bezet zijn tot boven de hoogste vloed en omringt van het water net zoals de
scheepslieden die schipbreuk geleden hebben. Omtrent hun woningen vangen ze
vissen’. Ze hadden toen dus al wierden of terpen. De naam wier betekent dus
zoiets als gewonden, winden, vlechten of draaien naar hun vorm in het water met
als basis uei. Terp, Fries terp van oud
Fries therp, tot derp, dorp.
1. Van dat wier maakten de mensen
hopen in het water als wierhoofden of wieren. Die uitgang wier, wierde, wird,
werd, weerd, wer, ward, waard, warf, warven, waerft, weerd, werf, werth, werve,
wurth, worth, word, woord, woerde en dergelijke, oud Hoogduits warid, werid;
eiland in een rivier, water, oud Nederlands werith en werd, Angelsaksisch warod, warad, werod, waerd; kust, oever,
zee. Dat zie je in veel plaatsnamen als
Leeuwarden, Abbewier, Kornwerd etc.
2. De naam wier verschijnt in oud
Hoogduits als Werfen wat ophogen betekent. Zo is ook de naam werf via warf
ontstaan. Een werft of werf is dus een kunstmatige heuvel. Op de werf werd een
kleine woning of boerderij gezet en het werd een erf. Nu heeft het de betekenis
van een open ruimte bij een huis, een erf, woonerf of bij een (hoger) plein.
Ook de naam van scheepswerkplaats, oud Engels hwearf; oever, dam, Nederlands
wharf; kade, oud Noors hvarf; omheinde plaats. De scheepswerf is eindelijk een
verhoogde plaats langs een water. (2)
3. van dit werven; draaien, komt
ook het woord warf, werf; keer of krijgen als in driewerf, een woord dat
vrijwel verdwenen is.
4. Het is dus ook logisch dat er
op die werf, warve, warf, waerft een openbare vergadering, werd gehouden, een
banne, waarop landsbelangen, bestuur, wetgeving en rechtszaken. (1). De
dingvergadering, ontstond op
die van plaats waar men bijeenkwam en omdat dit oudtijds op een verhoogde
plaats geschiedde, die van heuvel, omdat de dingplaats met een wal omgeven
placht te zijn. Dit onder een grondbetekenis van ‘rondgaande beweging’, sacrale
rondgang’ (ter wijding van de dingplaats). Deze warven of gemeenlands (algemene) vergaderingen werden reeds vroeg
gehouden. Oud Fries warf, wār, wēr;
gerecht(plaats), waar gerecht gehouden werd. Werven of verwerven heeft nu
de betekenis; overhalen tot een dienst, lidmaatschap etc.
5. Zo dan ook de erfwoningen naar de erven of
erfgenaam, van een vererfbaar stuk grond, erfpacht, erfgoed, erfenis, erfelijk,
erven, erf. Erfgenaam is letterlijk; hij die het erf neemt.
6. De betekenis ‘hoogte’ komt ook
goed uit in ‘werve’, de naam
van een soort van kleine ronde stellen die men vroeger bouwde op de schorren en
gorzen in Zeeland. Die verhogingen werden in Groningen ook weerden genoemd,
(wieren en weeren). ‘Weer’ vindt men nog in Groningen. In Utrecht heb je nog
straten waar het woord weerd in voorkomt zoals de Bemuurde Weerd. (G. Van Rijn)
In Gelderland en Utrecht was in de middeleeuwen de gewone vorm ‘weerd’; later
ging die over in het jongere ‘waard’. Dat in de benaming uterweerd (uiterwaard), buitendijks
rivierland. Zie Weert, eerder Werta, Woerd dat eerder Wrde heette.
7. Guirlande. Engels garland; krans van bloemen, ook kroon
van goud of zilver, van oud Frans garlande, waarschijnlijk van Frankische vorm
van weron; versieren, bedekken, van wiara, wara-; draaien, oud Engels wir;
metaal getrokken in een fijn draad, van Proto Germaans wira-, wera-, (ook zo in
oud Noors viravirka, filigraan werk, Zweeds vira; draaien, oud Hoogduits wiara;
fijn goud werk) van de wortel Pie wei; draaien, twisten. Vergelijk midden
Hoogduits wieren; aanbidden, bedekken (zo ook van oud Iers fiar, Welsh gwyr;
gedraaid, Latijn viere; gedraaid, virae; bracelet, van Keltische oorsprong.)
Wire is de Engelse naam voor telefoon draden.
(1)Halsema, Reg. Ommel.
288 en vooral blz. 291.
(2) J. de Vries Ts 53, 1934, 257-268.
(3) T. Pluim, 1911. Keur van Nederlandsche woordafleidingen.
Aalmoes.
Aalmoes; ‘liefdegift’, van Grieks: elemosun’;
medelijden, erbarming. Het ging
in het kerkelijk Latijn als elemosyna
over; de Romanen in Gallië noemden het al(i)mosna en uit die taal namen
de volken van Germaanse stam het over, bijv. de Duitsers als Almosen; bij ons werd het alamosna, later aelmisse en eindelijk aalmoes.
2. Het spijzigen van de hongerige werd in vroeger tijd ook tot het geven
van aalmoezen gerekend, vandaar dat het woord aalmoes ook werd gebruikt voor: voedsel. En dat is weer de oorzaak van het misverstand dat aalmoes zou zijn: een
spijs, moes, bereid met aal en groenten, het is een afleiding van mis.
3; Hij wiens taak het vanouds was liefdegaven uit te delen, droeg de naam
aalmoezenier. Tegenwoordig is de naam beperkt tot de geestelijke verzorgers van
bepaalde groepen als militairen en gevangenen. Aalmoestas; geldbuidel; ook:
tas, buidel in het algemeen. Aelmoeseniere, znw. vr. Aalmoezenierster,
uitdeelster van liefdegiften of goede gaven. Aelmoesenwijn, znw. m. Wijn die om
Gods wil voor niet gegeven wordt.
Aanbeeld.
1. Aambeeld, aan in de zin van aanraking, beeld; gelijkenis, afschaduwing, aanzien,
midden Nederlands anebilt, aenbilt, aenbelt.
2. Bilt, billen, oud Hoogduits billien, midden Hoogduits billen, thans hakken, houwen,
heeft hier de oude betekenis van slaan,
beuken, groeven van molenstenen
scherpen met een bil; hakwerktuig, bijl. Een bil is mogelijk een
schertsend eufemisme, de bil komt van bal naar de ronde overeenkomst.
3. Beeld; gelijkenis, teken, gestalte, een vorm, gelijkend op. Van de Germaanse stam bil;
bovennatuurlijke kracht, wonderkracht, dat nog voorkomt in midden Nederlands belewitte, eluwitte, midden Hoogduits pilwiz, nieuw Hoogduits bilwis
naam voor bovennatuurlijke wezens, vgl. ook billijk. Men moet dan uitgaan van ‘wonderteken’ vergelijk
oud Saksisch bilithi, dat ook
‘teken’ betekent en vandaar ging het dan verder tot ‘beeld, afbeelding’.
Alba; wit. Grieks alphos; witte
uitslag, bleek.
1. Abeel, de populier, van Latijn
albulis; witachtig.
2. Elft, uit Latijn albus, de witte vis.
3. Zwaan die in Duits ook Elbs heeft dat
van een Germaans albiti stamt, vergelijk het Latijnse albus: wit, de oud-Hoogduitse mannennaam Albizo en Elbe
en Franse Aube. Alphos is de oude Germaanse naam voor de zwaan, in
oud-Hoogduits is het Albiz of Elbiz en in oud-Engels is ielfetu; zwaan en elfet
de witte vogel.
4. Elf. In het oud-Noors heten de elfen
alfar, in Angelsaksisch aelf of ylfe, het zijn de Engels elves, (elf), de
Zweedse alfer of afer en de Deense elver, in het oud- en midden-Hoogduits Elbi
of Elbe. Het woord elf was in midden-Nederlands elf of alf en is verwant met
oud-Indisch rbhu: geest of ziel van een afgestorvene. De elven, elfen, alven of alfen maken een
gewichtig bestanddeel van de geestenleer van onze voorvaderen uit. Men
onderscheidde twee soorten. De eerste zijn de licht-alven die blanker dan de
zon zijn en bijna doorschijnend met witte, van zilver schitterende kleren. De
zwarte alven van de duisternis zijn wezens van een donkere kleur en dikwijls
misvormd, ze drijven hun spel in de nacht en schuwen de zon. De Lios-alfan van
de Edda zijn de licht- of witte elven, dit zijn lieflijke weldoende schepsels
die zo zuiver en onschuldig zijn dat hun naam afgeleid is volgens sommigen uit
een Latijnse woord voor wit, albus, en zo ook de Alpen, Albion en Elbe,
elfenbankje, de paddenstoel.
5. Elbe, de rivier, Nederduits Elv,
Latijn Albis.
6. Albino, Spaans albino, van latijn albo;
wit, mens of dier zonder pigment.
7. Alpen; de witte bergen.
8. Albion, de witte kalkrotsen of naar de
witte rozen die Caesar zag bij zijn aankomst in Engeland.
Auto.
Grieks autos; zelf, Latijn mobilis; bewegend,=automobiel.
Grieks autos; zelf, Grieks nomos; wet, =autonoom
Grieks autos; zelf, didaktos; mededeelbaar, geleerd, =autodidact
Grieks autos; zelf, isme; achtig, =autisme.
Berg,
burcht.
1. Een berg heeft een grote omvang, breedte
en hoogte op een bepaalde plaats. Midden Nederlands berch, oud Fries, oud Saksisch
en oud Hoogduits berg, Angelsaksisch beorg, Engels barrow; grafheuvel, terp,
oud Noors bjarg; rots, Gotisch bairgahei; gebergte, Sanskriet bṛhant; hoog, Proto Germaans
bergaz, van Pie wortel bhergh; hoog,
verheven. Oud Iers brigh; berg, Sanskriet borhant; hoog, brmhati; versterking,
oud Perzisch bard-; hoog zijn, Grieks Pergamos; naam van Troje.
2. Burg,
burcht, Indo-Germaanse wortel bherɡh, bhergho, bhro; hoog zijn; wat in ons woord berg
verschijnt, vergelijk Keltisch bre; heuvel. Oud Slavisch brugŭ komt uit het Germaanse burg, oud Hoogduits burg, 8ste eeuw, nieuw
Hoogduits Burg; oud Fries burg, burug, nieuw Fries boarch; Schots burgh, Angelsaksisch
byrig, oud Engels burg, burh, nieuw Engels borough; oud Noors borg; hoogte, wal, nieuw Zweeds borg; burcht; Gotisch baurgs; stad; toren, burcht; Proto
Germaans burg-, later burgi. Germaans burg werd Frans bourg, bijvoorbeeld
Strasbourg.
3. In die burcht, burg of borgt wonen burgers of borgers met een
beheerder, de burgemeester. Uit de betekenis ‘vrije inwoner van een stad’
ontwikkelde zich een algemener Ôbewoner of inwoner. Eerder was de naam poorter, de bewoner van een poort,
iemand met burgerrechten van de stad.
Midden Nederlands port, poort waar een poort in tegenstelling tot een
stad geen afzonderlijke rechtskring had. Latijn portus; haven, verwant met
porta; poort.
Beurs.
Grieks byrsa; runderhuid, -leer, trommelvel, wijnzak,
Latijn bursa, Frans bourse, (portemonnee) oud Nederlands beurse (beurs). Van Der Beurse was een 14deeeuwse
familienaam in Brugge van makelaars. Het wapen van de familie was drie beurzen
die boven de deur hingen. Zo werd het een beursplein, het plein in Brugge waar
de familie woonde en werd de handelsplek van Europa. Daar vestigden
handelsdelegaties uit alle landen en werd het beurs (koopmansbeurs,
beursgebouw), Franse bourse (beursgebouw) 16de eeuwse Duitse Börs
(beursgebouw) tot Börse.
Buxus.
1. Buxus
werd in het Grieks Pyxos, Pyxis, Puknos of Phoinix genoemd. De Griekse naam Phoinix verwijst, althans naar de ogen
der Hellenen, naar het land of de bewoners, de Phoeniciërs, die de boom bekend
maakten bij de ouden. Toch wordt nooit het opvallende gele hout vermeld, is er dan een andere plant bedoeld? Het Griekse
woord betekent dicht, vast, ineengedrongen, en is een verwijzing naar het
dichte en harde hout en bladstand. Buxushout is zeer hard, dicht en zwaar, het
is de enigste Europese houtsoort die in water zinkt. Vanwege zijn zwaarte, maar
ook vanwege zijn zeldzaamheid werd het hout vroeger verkocht bij gewicht. Er werden speciale kistjes van dit hout
gemaakt. Het woord Buxus werd in het Latijn pyxis of pyxos: wat letterlijk een bukshouten doos betekent, de uit buks gedraaide voorwerpen. Dit is nog te
zien in de Engelse box: doos, het Franse boite: doos, en mogelijk ook ons woord
bus, de uit bu(h)s vervaardigde
bussen. De buxus: koker en zo broekspijp tot boks, een in dialect gebruikt woord voor broek. 2. Verdere
woordafleidingen zijn interessant vooral omdat vele bekende materialen en de daaruit
gemaakte voorwerpen bij ons bekend zijn. De Engelse bushel: de schepel of
korenmaat en de buste.
3. In het leger heeft het hout veel gediend, zo is het
woord buks ervan afkomstig en in het Slavisch heet de struik pusika en puska is
een kanon.
Canna,
Arundo, pijlriet.
De naam Arundo of riet stamt
mogelijk van Latijn wat riet betekent, of van arende, verdrogen, naar de korte bloei.
Al in Homerisch tijd gebruikten
de Phoenici‘rs veel materialen hieruit. Vanuit de Semitische taal, in Assyrisch
heet het kanu, Grieken maakten er kana of kanna van en de Romeinen canna of
cana. Nu wordt de naam Canna gebruikt voor Indisch riet of bloemriet. Het inlandse Latijnse woord Calamus
wordt ook in het Grieks gevonden als kalamos dat riet betekent en in
Sanskriet kalama dat ook riet betekent en pen zoals ook een soort rijst
heet, geeft een sterke aanwijzing dat het woord ouder is dan in alle drie talen
en bewaard wordt in hun moedertaal, de Proto-Indo European. (nog is de naam van
een schrijfstift bij vele volkeren in de oost bekend als kal’m)
De Homerische broodmand was ervan
gemaakt en de kam of spoel van het weefgetouw. Het was het materiaal waarvan
het schild gemaakt was evenals de lengtemaat. De cyclopische muren van Mycena
waren met de “kanon” en steenmortel gevoegd.
1. Bij Euripides was de
rietdichtheid, waarin Menelaos en Odysseus de nacht doorbrachten in hun
hinderlaag voor Troje, waarschijnlijk het gewone riet. Wel waren de pijlen van het Aziatische riet gemaakt waarmee
Paris Eurypylus in het been trof. Dit riet kan evenwel ingevoerd zijn.
Duidelijker spreekt Dioscorides over het echte Aziatische riet dat dik en hol
is en aan oevers groeit en Donax genoemd wordt. Daarom heet het riet in Frans
canne de Provence, Engels giant reed of cane, Italian vineyard cane of distaff
cane.
2. Net als in Italië verschijnt
het woord canna eerst laat en meestal dan nog als een naam voor het gewone
riet, Phragmites. Ovidius onderscheidt de kleinere canna van de langere Arundo.
Afleidingen zijn van canna, vanwege de riet vorm: canalis, dat van uitgietriet
tot kanne
en kan werd en kannengieter, Duits Kannengieszer. kan etc.
3. Kanaal, midden Nederlands kanel,
Engelse channel, van de Picardische
variant canel; waterloop, vaargeul, van oud Frans chanel (nu chenal),
uit Latijn canālis; geul, goot, waterleiding, van canna;
riet.
3. Halm, (stengel) midden Nederlands halme, nu meestal als collectief;
restant, stengels, stelen en dergelijke van gecultiveerde gewassen, van Proto Germaans halma; halm. Verwant met Latijn culmus; halm, Grieks kalamos; riet, waaruit door ontlening
Latijn calamus; riet,
rietfluit, via het Arabisch ook Sanskriet kalama; schrijfriet. De halm
is lange tijd een rechtssymbool geweest. Het overhandigen van een halm stond symbool voor het officieel
afstand doen van een verkocht, geschonken of verpand goed; meestal was dit
onroerend goed, maar het kon ook een erfenis zijn. In de eerste vermeldingen
wordt het woord steeds op deze manier gebruikt, wat ongetwijfeld te maken heeft
met de aard van deze middeleeuwse teksten: ambtelijk, en niet over het
dagelijks boerenbedrijf handelend. Het wegwerpen gaat overigens altijd gepaard
met een zogenaamde gifte, een
overdracht van een onroerend goed in de voorgeschreven vorm; steeds wordt dan
de verbinding halm en (wettelijke)
gift gebruikt.
4. De nieuwere Europese spraken
bezitten nog verdere afleidingen van dit woord, Grieks kanna; rietstok, kanon;
een richtlat, liniaal of richtsnoer werd van dit riet gemaakt, ook regel of
norm, Latijn canon; regel, richtsnoer, Canones; kerkelijke leerstellingen en voorschriften, canonicus; levend
volgens de regels van een religieuze orde, canon; kerkelijke wet of regel.
Canoniek recht; kerkelijk recht. In de betekenis ‘meerstemmig,
zich steeds herhalend zangstuk’ is canon ontleend via het Italiaans
en/of Frans; die laatste betekenis kon zich ontwikkelen uit oorspronkelijke
‘regel, richtsnoer’ door de strikte regels waaraan een canon moet
voldoen om zo te heten. Canonici, Canunniken of nu Kanunniken.
5. Uit Canna; buis, rietstengel,
kwam via Frans canon, Italiaans cannone, Frans canon en ons kanon.
Kanonnade; beschieting
met’.
6. Caneel, kaneel of pijpkaneel, komt van oud
Frans canele, van cane of canne; pijpje, buis, uit Latijn canna; riet.
7. Kanis, kanes, kanus; scheldwoord.
Mogelijk van kanis; mand of korf, van Latijn canistrum; rieten mandje, van
Grieks kanastron; van kana, riet.
8. Karamel komt van Spaans caramelo, oud-Frans calemelle, laat-Latijn calamellus,
van canna mellis: zoet riet.
9. Schalmei, Duits Schalmeienrohr, Frans Chalumeau
het muziekinstrument, heette in midden-Nederlands scalmeie dat uit oud-Frans
chalemie en dit uit Latijn calamellus, en dit van calamus en dat van Grieks
kalamos komt. Men snijdt nog als in de oudheid zijn muziekinstrumenten, de
tibia, fistula, syrinx en hobo van Arundo donax. Heel bekend is de Pansfluit
die samengesteld is met 7‑9 rietpijpjes van afnemende lengte die Pan zou
hebben gesneden uit het riet waarin de door hem vervolgde stroomnimf Syrinx was
veranderd. Riet werd gebruikt om er fluiten van te maken. Ook de Highland
bagpipes zijn ervan gemaakt, de pan pijp bestaat uit 10 stengels.
10. Cannabis of hennep, in Frans is het canabe, canabou, chanvre en cambre, Italiaans
canapa. In Arabisch, Perzisch en Keltisch is het canab en in oud-Slavisch
konoplje. Die woorden zijn afgeleid van Cannabis en dat van Grieks kanna:
riet, dat net als hennep tot vlechtwerk
gebruikt werd en waaruit Latijns cannabis, volks Latijn canabum of canaba en W.
Europese leenvormen ontstonden. De vezels van hennep zijn beter dan die van
vlas en waterafstotend. Om die reden werd het gebruikt voor nautische
doeleinden. Het Franse woord canevas, in Nederlands canvas, is afgeleid van
Cannabis.
11. Kanaän. Al die woorden gaan op
Hebreeuwse kaneh of de Phoenische vertegenwoordigers terug. Keneh, keneh
hattov of kaneh. (Jozua 16:8, 19:28, Jesaja 43: 24 en andere) De naam kanah
staat voor een beek en de overeenkomst keneh dat deze zeer overvloedig was.
Deze naam wordt meestal vertaald voor riet. Volgens reisbeschrijvingen is
Kanaän de zoon van Cham, maar het woord wordt ook vertaald als koopman,
mogelijk een Phoenische. Deze Hebreeuwse naam komt vooral voor in de boeken van
Mozes en Jozua en wordt door de 70 overzetters voor Phoenici‘ vertaald. Volgens
Strabo heette elke Fenicische stad eerst Kanaän.
Duin, tuin.
1. Keltisch dunum, dunom; hoop (opgestoven) zand, fort, oud Iers dūn ‘heuvel(fort)’ en Oudengels dūn ‘heuvelfort’, zie de oude naam voor Londen Lugdunum. Oud Engels dūne; heuvel (nu downs (mv.) open heuvellandschap, oud Fries dune, Duits Düne, zie de oude naam voor Duinkerken, Dunkerka.
2. Proto-Germaans tunaz, tunan; omheining, duin, oud Fries, oud Saksisch en oud Hoogduits tun, tot Duits Zaun, oud Engels tun, (met ingesloten dorp) toun, 1330 town, oud Nederlands t(h)uun, middel Nederlands; vlechtwerk van teen, omheining, de ruimte daarin, ingesloten land.
Eik,
Quercus.
Dodonaeus beschrijft de tamme eik
als ‘de eetbare eik’ van de ouders, ‘Deze bomen heten in het Grieks Drys. De
eik die zoetere vruchten (eetbare eik van de ouders) voortbrengt is de tamme
soort van eik, in het Grieks Drys hemeros, in het Latijn mag men het Quercus
sativa, Quercus urbana of ook Quercus culta noemen, dat is tamme eik’.
1. Wijdverspreid in Indo-Germaans
en zowel in Aziatische als in Europese talen is de boombetekenis deru of dru. Dit woord komt alleen maar voor in
verzwakte vormen als -tre (secundair -dre, -der), -ter
en -tar in samenstellingen voor diverse boomnamen als Appelter, Holunder,
Affolder, Flieder, Ruster en Wacholder,
in het oud-Hoogduits wechal-ter, oud Saksisch trio, treo; oud Fries trē;
Angelsaksisch als trēo, trēow (nieuw Engels tree);
Gotisch triu; ‘boom, hout’.
Ook in andere namen zoals Apeldoorn, Appeltern.
Dit vinden we ook terug in het algemeen
bekende woord Druďde, Keltisch druid, waaruit oud Iers
drui, meervoud druid; tovenaar, waarzegger, oud Engels drȳ. Dat woord
kende ook de Grieken en Romeinen in de woorden druidai en dryadae.. Bij de
Grieken leefden de Dryaden en Hamadryaden in eiken en andere bomen. Hun naam
komt van het Griekse drys: eik. In vele Indo-Europese talen betekende dru:
sterk en wijs, varianten daarvan betekenen gewoonlijk kennis. In Keltisch
druide voor priester, ook de woorden deur, Duits Ture en toren, Duits Tor, hebben
hun oorsprong in het Keltische duir.
2. Teer, midden Noord Duits tere, Noord
Fries tarre, oud-Engels te(o)ru, teru, Engels tar, vergelijk oud-Noors tjara, tjšrva of tyrr en dan tjaere: teer, Zweeds tjsra. Het woord is verbonden met
tree, ter: boom. Teer werd vooral uit naaldbomen gewonnen. Het is afgeleid van een Indo-Europees woord voor ‘boom, hout’, met de wortel deruo-, een afleiding van dru, ‘boom, houten wapen’.
3. Houten trog of voederbak, midden Noord Duits trog;
nieuw Fries trich, trimge; oud Engels trog, nieuw Engels trough; een velaaruitbreiding van de
grondvorm dru-, de nultrap van dreu-; boom, hout, wortel dreu-, zie teer. Grieks dro’tē; kuip, badkuip, doodkist,
(drowitā), oud Iers droṇao trog, kuip.
Waarschijnlijk van Indo-Germaans dru-q-
of dru-ḱ; houten bak. De
trog is dus genoemd naar het materiaal waaruit deze oorspronkelijk werd
vervaardigd. De algemene betekenis van trog
in alle Germaanse talen is onveranderd gebleven. Een trog is een langwerpige
bak, van boven wijder dan van onderen, oorspronkelijk van hout, en gebruikt als
voederbak, waterbak, deegbak e.d. Bij uitbreiding worden ook allerlei andere
trogvormige zaken trog genoemd.
Bekend zijn vooral de meteorologische trog
‘uitloper van een lagedrukgebied’ en de geologische trog, ‘ smalle, diepe kloof in de
oceaanbodem’. (2)
4. Maar ook het Duitse True, ons trouw, trouwen en troost en Engelse
true of truthe zijn ervan afgeleid. Oud Nederlands triuwa; oprechtheid,
betrouwbaarheid, 10de eeuw gitriuwi en getruuin, rond 1200 trowen, trouwe, midden Noord Duits truwe;
oud Hoogduits triuwa, nieuw
Hoogduits Treue; oud Fries triūwe, triōwe, nieuw Fries trou;
oud Engels trēow en triwe; geloof, trouw; alle ‘trouw’ en
daarvan afgeleide betekenissen, Proto Germaans treuwa-, trūwō-.
Hiervan afgeleid is het bijvoeglijk naamwoord (gi-)treuw-ja-, waaruit: midden Noord Duits getrouwe, (ge)truwe; oud Hoogduits (gi)triuwi,
nieuw Hoogduits treu;
oud Fries triuwi, nieuw Fries trou; oud Engels (ge)trīewe, nieuw Engels true;waar; alle oorspronkelijk
‘trouw, betrouwbaar, loyaal e.d.’ Indo-Germaanse basis dru-, derewe. Deze basis
dru-, derewe- is identiek met de teer besprokene: grondbetekenis
‘kernhout, hart van een boom’. De oorspronkelijke betekenis van trouw is dan ‘standvastig als een
boom’; een vergelijkbaar betekenisverband is te zien in Keltische afleidingen
van dezelfde wortel: Welsh derwen; ‘eik’,
naast Oud Iers derb; stevig;
stevig als een eik. Vergelijk ook Latijn robustus;
stevig, van robus; eik.
Het werkwoord trouwen wil
eigenlijk zeggen: vertrouwen geven aan, vertrouwen stellen in iemand. Dan gaat trouwen betekenen: uithuwelijken
(door de vader), in de echt verbinden (door de geestelijke) en eindelijk: in
het huwelijk treden. Bekend zijn uitdrukkingen als: te goeder trouw voor: zonder boos opzet en:
iets op trouw leveren voor: op
krediet. De trouw is een van de belangrijkste begrippen van de primitieve
gemeenschapsvormen, vooral tussen koning en gevolg mannen.
Dat doet vermoeden dat de boom gezien werd als het beeld bij uitstek van
stabiliteit, permanentie, duurzaamheid, onverzettelijkheid, als iets dat niet
van zijn plaats te krijgen was; oude betekenissen van woorden als trouw etc.
waren namelijk verbond, verdrag, belofte, betrouwbaarheid, zaken die vastigheid
en permanentie impliceren. (Overigens komt het woord duur in duurzaam via
Latijn durum ook van dezelfde stam voor boom; daaraan mogen we denken bij
duurzaam bosbeheer!) (1)
5. In het Latijn
heet de eik Quercus, wat op een (hypothetische) oervorm Perquus wijst. (Men neemt nu aan dat
het woord niet meer stamt van twee Keltische delen, kaer of quez: boom, of van kracht, sterkte, of verwant met
Sanskriet karkara: hard, het harde hout. Verwant met quaerere: vragen, omdat
het godsorakels zich onder eikenbomen bevonden. Quercus zou een Latijnse
vervorming zijn die de Indo-Germaanse sacrale naam Perkus bevat. In Litouwen
heet de eiken god Perkunas. Dit perkus betekent vuurbrand: van eikenboom,
daarvan afgeleid zijn bijvoorbeeld oud-Noors fura, Angelsaksisch furh,
oud-Hoogduits vorha, nieuw Duits fohre en Nederlands vuur. Het Indo-Germaanse
perkus is dus van vuurbrand veranderd in eik. Hoe? Bij de Bulgaren heerst de
opvatting dat bepaalde eiken gemakkelijk vuur vangen. Bovendien maakten zij
vuur door het zagen van eikenhout op eikenhout. Het is hetzelfde woord dat ook
in de naam Fohre (voor een dennenboom) zit.
De naam Fohre voor Pinus is veel
ouder dan Kiefer. (In samenstelling met Kien werd het Kiefer) De oude Feuer-,
oud-Hoogduits Fiur, oud-Noord Duits Fyr-, Farch, Fackel- Ferche en Feure bij
Cordus, Fohra, Forha bij Hildegard, verwant met Feuer, in het Engels als fir,
midden Engels firre, oud-Engels furh of fyrh: oud-Noor fura; vuur. Vurenhout,
midden-Nederlands vuren of vuerijn, midden Noord Duits Vuren en Oost Fries
Furen. Ook in de Edda komt het woord fura voor de den voor. Is het woord
verwant met de vurige Furi‘n? De Engelse botanist Gerard verhaalt ons dat door
zijn brandbaarheid de mensen het fire of firre woodde noemden. In oude dagen
werd het firwood genoemd, omdat het de meest vlambare is van alle houtsoorten
en zo vol gom dat het branden zal als een toorts. Het woord is verwant met
Engels firm: hard hout, respectievelijk met Langobardisch fereha: eik. Germaans
furhus brengt men samen met voor Germaans qrkus en Latijn quercus, (waarvan men
een oude vorm als perquus aanneemt) dat eik betekent. Opvallend is verder dat
in Zwitserland Ferch een betekenis voor eikenhout is. Bij boomnamen is zo’n
betekenisverandering niet zeldzaam, zoals we meer zien. In Beieren verschijnt
de naam meest als Forchen en in Zwitserland meest als Forch. Dit zou betekenen,
naar verschuiving van de eikennaam naar dennennaam, dat de inwoners vanuit een
eikengebied naar een dennengebied moeten zijn gekomen en de naam van de in hun
thuisland belangrijkste boom in hun nieuwe land overdroegen. Daarom gingen de Germanen hun woord voor ‘eik’ toepassen op de
coniferensoort.
(3) N. Van der Sijs, Geleend en
uitgeleend.
God.
1. Indo-Europees dei; glans, stralen, deiwo; heldere
hemel, (die als een god gezien werd) Sanskriet deva; god, dive; hemels, dyew;
god van de heldere dag, Grieks dios;
stralend (van god), Latijn deivos, Deus; god, Frans dieu, (zie adieu, a, van
ad; ‘tot, bij’ en dieu; god; vaarwel) Spaans dios (adios; aan god), Portugees
deos.
2. Latijn divinus; goddelijk, Italiaans diva, godin, Frans devin; helderziende, divinare;
voorspellen, raden.
3. Latijn dies; dag, licht, Jovis dies, dag van Jovis of
Jupiter, diarium; portie voor een dag, Engels diary; dagboek. Germaanse Tiu,
Thiu, Engelse heeft nog tuesday; en wij dinsdag,
eerder dienstag, van.
Heem.
1.
Heem; hiem, home; woning, verblijfplaats. Vaak wordt de
naam tot hem verkort en vooral in plaatsnamen en als er een c of k in voorkomt
wordt ook wel in cum of kom veranderd of eindigt in um. Vergelijk Arnhem,
Bakkum, Bennekom, Hem etc. In het Engels zie je het als Ham (Birmingham) en in Duits
als Haim. In Belgische plaatsen ook als cem, chem of gem, zie Waregem, eerder
waringa: woonplaats van Waro.
2. Heem; lokaal van jeugdbeweging,
verder zie je het woord veel in samenstellingen en afleidingen als geheim,
heimelijk, inheems, ontheemd.
3. Heemraad; een college van raadslieden van een
polder en was vroeger college die de landheer bijstand gaf.
4. Mogelijk oorsprong is Proto
Germaans hiw; echtgenoot, oud Hoogduits hiwan en oud Fries
hiun, hion; echtgenoot, Gotisch heiwa; huis, tot huisgenoot maken, Germaans
kei; liggen, vestigen, vergelijk Grieks koimaō; ik breng naar bed, oud Iers c-im; aardig, liefelijk, Angelsaksisch h’man; beslapen. Huwelijk, waar lijk dans betekent, het
trouwfeest.
Kamp.
1.
Kamp komt van Oudfrans camp en
Latijnse campus, campania; veld,
vlakte en vandaar: stuk bebouwd veld,
akker weiland. In namen als Koekamp,
Kampen, Kampveld, Kampenhout en Kampelaar leeft deze betekenis nog voort.
2. Campus betekent ook een
worstelperk, strijdperk waardoor kamp ook strijd betekent. Kampstrijd
kampwedstrijd, kemphaan; ruziezoeker. De winnaar van een kamp is een kampioen. Dat betekent eigenlijk: hij die bij een
gerechtelijk tweegevecht de plaats inneemt van de man of vrouw die tot de
wapenhandel onbevoegd of onbekwaam is. Vandaar is kampioen: hij die voor een ander in het krijt treedt en
tenslotte pas: hij die in een bepaalde tak van sport de beste is.
3. Kamp betekent ook een legerplaats
waar de soldaten kamperen, wat wij ook doen maar dan op een camping, soms met een camper. Dat is een Engelse vorm van
campus.
Kapel.
Soms is het zeer eenvoudig. Wij
kennen het St. Maartensfeest.
Sint Maarten is geboren ca. 316,
waarschijnlijk de zoon van een Romeins tribuut uit Pavia. Hij stichtte de abdij
van Marmoutier, waar hij ook als bisschop van Tours, ca. 371, een zeer
eenvoudig leven bleef leiden. Op de verbeelding van het volk werkt vooral het
verhaal over de helft van zijn mantel die hij, toen hij nog Romeins soldaat
was, aan de stadspoort van Amiens aan een bedelaar gaf.
1. Hij werd de nationale heilige
van Frankrijk en werd begraven in de Sint Maartensbasiliek van Tours. Een kapel, midden-Latijn cappella, Engels
chapel, Italiaans cappella, betekent
eigenlijk manteltje (afgeleid van cappa, zie Engels cape) en was oorspronkelijk
de mantel van St. Maarten die door de
Frankische vorsten bijzonder vereerd werd als relikwie en bij uitbreiding werd
het een ‘kerkgebouw’ waarin die relikwie was die door de Merowingen en
Karolingen werd bewaard en zo tot nationaal heiligdom en vandaar heet Aken in
Frans Aix-la-Chapelle. Zie ook Westcapella of Westkapelle in Zeeland. De
betekenis klein kerkgebouw komt omstreeks 800 in gebruik.
2. De geestelijke die belast werd
met de zorg voor de heilige capella was de capellanus of de kapelaan.
3. Veel later kwam de overdracht
op muzikale inrichtingen die oorspronkelijk met de kapellen en godshuizen
samenvielen. In de 16de eeuw kwam van Italiaans cappella:
muziekgezelschap, hoforkest, kapel, kapelmeester. A
capella, van alla cappella, in de
richting van de kapel, is een muziekterm voor het zingen meestal door een koor
zonder muzikale begeleiding. Dat was tot
de 16de eeuw vooral gebruikelijk bij kerkmuziek, muziek in de kapel.
4. Dakkapel, een uitgebouwd dakvenster, werd
vooral op kerkdaken geplaats.
5. Ook een kap of mantel met capuchon of
hoofddeksel die gedragen werd zoals door
de Kapucijners die er ook de naam van hebben, ook een soort erwt heet
kapucijners naar de vorm van de muts, vergelijk kapmantel.
6. Kapel was de naam vroeger voor de
vlinder naar de uitgespreide vleugels die aan een mantel of capella deden
denken.
7. Chaperon; kapje; begeleider, handicap; hindernis bij
een paardenrace, cappuccino, kopje met een kap of kopje er op, kappen, een kap
opzetten, haar verzorgen, kapper, kapotje, er een kap opzetten.
Kostuum.
1. Kostuum; kleding, pak, van Frans costume; kleedwijze overeenkomstig
stand en tijdperk, dat om verschillen in leeftijd stand en tijdperk uit te
drukken.
2. Van Italiaans costume; gewoonte, levenswijze, fatsoen, dus een
gewoonte, gebruik.
Maal.
1. Maaltijd, tweede lid is wel
duidelijk, tijd, maal, midden Nederlands mael; moment, tijdstip, oud Saksisch māl; tijdstip, nieuw Hoogduits Mahl ‘maaltijd’, (Mal Ôtijd); oud Fries mēl ‘maaltijd’, mēl ‘tijd’, nieuw Fries miel; maaltijd; melk van eenmaal
melken; mel, midden Engels mel, oud
Engels mal; maat,
gelegenheid, maaltijd, nu meal,
Gotisch mel ‘uur, tijd’;
Germaans ma; tijd, mahl; maal, Proto Germaans mēla; ‘tijdstip’ Oud Grieks metron; meten, Latijn mensus.
Waarschijnlijk verwant met Litouws (tuo)mẽl;
‘aan een stuk door’ en dan een afleiding bij de wortel Pie meh; meten.
Maal is dus iets van een telkens
terugkerend tijdstip als etenstijd van
Indo-Germaans me; meten, dus dat in een maal genuttigd wordt: een maal bonen; ook: de hoeveelheid melk,
die een koe in een keer geeft: een goed maal,
vervolgens werd het de naam van het eten zelf.
2. Maar maal heeft meer
betekenissen die van dezelfde bron komen. Om de uitkomst van ‘t meten te
onthouden werd een teken een merkteken gegeven, en zo verkreeg het
zelfstandig naamwoord daarvoor – ons maal – de betekenis van teken, merkteken, punt; zo wordt hieruit verklaard: maal; vlek, bijvoorbeeld ijzermaal; ijzerroest, plek in
linnengoed.
3. Maal ; punt, tijdstip; vergelijk voormaals, toenmaals; hier namaals;
hieruit ontstond maal = telkens
terugkerend tijdstip, waarop iets gebeurt, dus: keer: driemaal, veelmaals, zes maal acht; hierbij behoort ook maal = etenstijd, en verder: het eten.
4, Een ander woord is maal als brievenmaal, in ‘t oud Saksisch malaha, midden Nederlands male, dat oorspronkelijk, tas betekent; vandaar brievenmaal. Het Germaanse woord ging
in ‘t Frans als male (thans malle) over, waaruit ‘t Engelse mail ontstond, en dat wij weer invoerden: de Indische mail; mailboot; mailpapier. Eindelijk nog leeft in ‘t Veluwse maalman, maalschap. Een maalschap
is op de Veluwe de oude marke, de gemeente, het gemeenschappelijk grondbezit;
de deelhebbers waren maalmannen, of ook wel de bestuurders; men kwam samen op
‘t malenveld, waar de malenbank stond; de besluiten werden
in ‘t malenboek opgetekend;
elders heet een maalschap ook buurt,
bijv. Ederbuurt, of meent: de
Hilversumse meent, malenveld,
malenbank, enz. ‘t Germaanse mahla
voort, dat openbare volksvergadering, rechtspraak betekent en waaraan ook ons gemaal herinnert.
5. Gemaal, vroeg noord Nederlands gemael;
echtgenoot, Hoogduits Gemahel, gemael;
echtgenoot. Ontleend aan Oudhoogduits gimahalo,
afleiding met het voorvoegsel ge- van het werkwoord mahalan; verloven, een afleiding van mahal; vergaderplaats, vergadering. Uit de oorspronkelijke
betekenis van mahal ontwikkelde
zich die van ‘openbare handeling’, en daaruit ‘verloving, huwelijksverdrag’,
omdat de verloving in het openbaar verklaard en bevestigd werd. De afleiding gimahelo ontstond als benaming van de
verloofde, de bruidegom, en gimahela,
de bruid, en breidde zich vervolgens uit tot die van echtgenoot. Gemalin;
echtgenote. Afleiding, met het achtervoegsel -in, van gemaal.
Oud Saksisch mahlian; spreken,
zich verloven, oud Hoogduits mahalan; verloven,
noord Hoogduits vermahlen; ten
huwelijk geven; oud Engels mǣlan;
in de vergadering spreken. Hierbij horen midden Nederlands mael-; gerechts-, vergader-, markt-;
oud Saksisch mahal;
vergadering, toespraak; oud Hoogduits mahal
; vergadering, gerecht(zitting); oud Engels mael ; vergadering, toespraak; oud Noors mil, nieuw Zweeds moel;
rechtszaak; taal; Gotisch maţl;
vergaderplaats, markt.
In het Middelnederlands bestond gemaal
niet, wel het element mael- in
samenstellingen als maelstat;
gerechtsplaats, vergadering, en oostelijk Middelnederlands heimal; (omheinde) rechtsplaats,
rechtszitting, heimael.
Made.
1. Made, hooiland, midden Nederlands
maet, tot med, meet, miet, mient, met, maet, made, Engels meadow, midden Engels medowe, medewe of medwe, oud
Engels maedwe, maţ; oogst, van Proto Germaans mēdwō, vergelijk West Fries miede, Hollands
dialect made. Dialect Duits Matte; bergweide, van Proto Indo-Europees hamet;
maaien, rapen.
2. Zo is ook het maaien ervan afgeleid. Maaien, oud Engels mawan; maaien, van Proto-Germaans meanan (ook zo in
midden of Germaans maeyen, oud Hoogduits
maen, oud Engels mľd; weide, van PIE wortel me- ; maaien, gemaaid, gesneden
gras of graan. )
3. Mede is een overoude drank waarin
Scandinavische liederen de goden en helden in het Walhalla als gebruikers
worden voorgesteld. Met was waarschijnlijk de oerdrank van de Indo-Germanen. In
oud-Iers heette de drank mid, in oud-Cambrisch med en in Slavisch medu. Vergelijk
Engels mead, Duits Met, metworst en meadow. In het Grieks komen we het woord
tegen in methusos: dronken, en methuoo: zich bedrinken.
De simpelste verklaring is dat de
naam van made: weiland, af zou stammen, zie meadow, vergelijk het Latijnse
pratolina, Franse paturage: weide, naar de groeiplaats.
Maar in oud-Saksisch komt de naam
Mat en Meti voor, oud Noors matr, oud Hoogduits maz, in oud-Fries en
Angelsaksisch mete, wat eten betekent, meat. Het Gotisch mats: betekent spijs,
zie Muss, Mettwurst, metworst en in mess-room waarin hetzelfde mats steekt. Proto-Germaans mati, van Pie mad-i, van de wortel mad-; vochtig, nat met een verwijzing naar
voedende kwaliteit. (zo ook in Sanskriet medas-; vet, oud Iers mat; varken) Zo
heeft de naam meadow ook een verbindingen met mede.
4 Zo ook mast; voedsel voor zwijnen. Germaans
mast, oud Engels maest, Proto Germaans masto,
van de wortel mad-; vochtig nat, met een verwijzing naar de voedende
kwaliteiten. Sanskriet medah; vet, merg, Latijn madere; doorweekt, dronken, midden Perzisch
mast; dronk, oud Engels met; voedsel,
oud Hoogduits muos; maal, Gotisch mats; voedsel. Zie maal.
Papier.
1. Cyperus papyrus,
L. (papier leverend) de papierplant.
De papierplant bedekte in vroegere tijden als een bos de oevers van de Nijl. De
handel in papier bracht schatten op. Ten einde de handel te monopoliseren nam
de Egyptische regering de afdoende maatregel, dat alle papyrusplanten die
buiten een zekere uitgestrektheid van de Nijldelta groeiden, uitgeroeid moesten
worden. Het was een koninklijk monopolie. Het werd drieduizend jaar
uitgeoefend, van 2000 v. Chr. tot in de 11de eeuw na Chr. Uit de met
merg gevulde bloemstengel werden met scherpe messen dunne schijfjes in de lengte
gesneden. Die werden in vochtige toestand in lagen op en over elkaar gelegd,
glad gestreken en door een plantenlijm aan elkaar verbonden (sommigen zeggen
dat het besprenkeld werd met modderig water uit de Nijl) en in de zon of onder
druk gedroogd. Als eindproduct, van dit moeizame procedé, verkreeg men een
ivoorkleurig en, snel vergelende, maar uitzonderlijk bestendig papier, wat
opgerold kon worden tot boekrollen. Dit papier was dan ook veel meer begeerd
dan de lemen of stenen tafelen. Het papyrusriet werd het symbool van het
Egyptische laagland. Het woord papyrus en dus ook ons woord papier is afgeleid
van het oude Egyptische woord “pa-per-aa”:
dat “van de farao of koninklijk materiaal” betekent. Via het Griekse papyros
verscheen ons woord papier.
2. De Egyptenaren hadden een monopolie van dit papier maar
de Feniciërs beheersten de handel hiervan, via hun haven Byblus. Bij de Grieken kwam dit papier dan ook uit Byblus. Hun naam
ervoor was dan ook byblus en vandaar kwam de uitdrukking biblion (boeken) en tenslotte onze naam voor het Boek der Boeken,
de Bijbel. In 2 Clemens werd dit woord al gebruikt voor de bundel van het O.T.
Later werd het voor de gehele bijbel gebruikt.
4.Grieke thčkč; bergplaats, met biblion werd bibliotheek.
3. De Grieken noemden papier biblos of chartos en de
Romeinen charta. Dat werd in Frans carte en bij ons kaart. Plinius
onderscheidde wel 8 soorten papier.
4. In olie of was gedrenkte papierrollen werden gebruikt
als kaarsen, van deze brandende charta kwam het Romaanse woord kartsja waaruit omstreeks 1220-1240 het
woord kerce ontstond dat wij nu als kaarsen kennen.
Boek.
Orakelstokken, op de Keltische manier zoals Tacitus die
beschrijft in Germania 10 of de Skythische manier zoals Herodotus die
beschrijft 4.67, nemen de vorm van letters aan die zij zullen lezen.
Ook in het Finse heldenepos, de Kalevala, verhaalt de held
uit de oertijd, Wainamoinen, over het raadplegen van het hout. In dit geval
elzenhout. En hij sneed uit elzenhout kleine staafjes en legde ze, volgens de
heilige orde gerangschikt, op de grond neer. Toen sprak hij op bezwerende toon:
“Daal neer, o God, op deze staafjes van elzenhout. Treed binnen in deze heilige
ordening en openbaar uw waarheid door dit orakel. En gij, elzenhouten staven
van het lot, spreek nu de waarheid wanneer ik u vraag: waarheen is de zon
weggezonken en waarheen is de maan ontweken? Want al tijden lang kan men ze
niet meer aan de hemel zien staan. Spreek nu louter waarheid, orakel, ook
wanneer zij onze oren niet behaagt. Breng het ware bericht over ons en
verkondig ons lot! Waag het niet te liegen, want dan zal in de toekomst niemand
u meer geloven, en men zal u in het vuur werpen en verbranden.”
(349) Tacitus verhaalt van de Germanen
aldus: “Op voortekens en losgooien hangen ze als geen ander volk. De gewone
vorm van losgooien is eenvoudig. Een tak die ze van een vruchtdragende boom
afsnijden verdelen ze in staven, die onderscheiden ze door zekere tekens en
strooien ze op goed geluk en als het toeval het wil, over een witte deken. Dan
bidt de priester als er door enigen om raad gevraagd wordt tot de goden en
blikt op naar de hemel en heft drie staafjes omhoog. Deze duiden dan op het
teken dat er daarvoor op ingeschreven was.”
De Germanen sneden in oude tijden de runen (runa in het
oud-Noors run, meervoud runir:
geheim) bij voorkeur uit de twijgen van een beuk. De staafjes die gebruikt
werden en waar de voorspellende verzen uit werden gelezen gebruiken wij nog
steeds in de dichtkunst die we stafrijm
noemen.
De tekens van de staafjes werden runen genoemd. Elk
staafje werd in het Gotisch tains genoemd, vergelijk oud-Noors teinn, oud-Fries
ten, Angelsaksisch tan, hoog- en midden-Hoogduits Zein, midden-Nederlands en
Nederlands teen. (twijg)
Lezen.
Ook het lezen heeft in zijn oorsprong de betekenis van uitlezen, vergaren of verzamelen, zie
bijvoorbeeld aren lezen en uitgelezen in de betekenis van uitgezocht of
voortreffelijk. Het is mogelijk een vorm in de betekenis van runenstaafjes
oprapen. Zie bloemlezing, bloemen lezen om kransen te maken.
Het Angelsaksische readan, het Engelse lezen, read, is ons
raden, de runen raden.
Aan het schrijven op tafels herinneren het oud-Noors rita a bokum. Het schrijven gebeurde op
het beukenhout door kerven of inritsen. De schrifttekens werden op tafels van beukenhout
ingeritst, vandaar nu nog het Engelse to
write: schrijven. Het oud-Engels writan betekent kerven en dit write heeft
meer de betekenis van wrijven of schrammen. Dit omdat runen gemaakt zijn van
rechte lijnen, omdat er in bomen moeilijk rondingen te maken zijn.
Bast.
Library komt van Latijn librarium, van Latijn liber: boek, eerder luber, dit was
origineel het binnenste bast van een boom en dan van het gebruik om er op te
schrijven, dan een collectie van schrijfbladen. (Overeenkomende woorden in andere
Indo-Germaanse talen van de basis lubh, lup, lep, betekenen sommige delen van
een boom of materialen die ervan gemaakt zijn. Latijn delibro betekent, pel de
bast van een boom af, oud-Slavisch lubinu: gemaakt van bast, Russisch lub: is
bast, oud-Pruisisch lubbo en luba: is board, waarschijnlijk origineel verbonden
met Grieks lepis: schaal, lopos: bast, afpellen, verder Gotisch laufs: blad,
Lithaus lubas: bast van een boom)
De Latijnse naam van boek, liber, betekent boombast die de
Romeinen voor de schrijfstof van de oudste en nog ongecultiveerde tijd hielden.
Dit is nog te zien aan het Franse woord voor boek: livre.
We spreken nog over de bladen van een boek als bladeren
van een boom. Het woord folio is afkomstig van latijn folium: een blad. Draai de bladen om, snij de bladen in etc.
Die tafels werden buche (beuk wordt ook boek genoemd)
genoemd. Door het samenbinden van meerdere tafels ontstane schriftstuk werd dan
ook buchen genoemd en de naam buch bleef behouden als in de plaats van de
houttafels het perkament optrad. De oude boeken werden met kracht dicht en open
geslagen, wat we nog steeds doen.
Pensee.
1. Naam voor Viola
tricolor. (Dodonaeus)
De eerste of gewone soort van dit gewas wordt in Frankrijk pensees genoemd en
daarnaar worden deze bloemen in Brabant en in de andere daarbij liggende landen
van Nederduitsland ook pensees geheten, Frans pensees en menues pensees.
2. Engelse pansy is een
verbastering van het Franse woord pensee, literair een gedachte, dit betekent dat de bloem een
symbool is van herinnering, vooral van de gever. (van penser: denken of
gedachte) Pansy stamt van Latijn pensare: voorzichtig afwegen of overwegen. Het
woord pensee wordt nog steeds gebruikt in Frankrijk bij geheugenzwaktes. Toen
Lodewijk XV zijn gevierde arts Quesnay in de adelstand verhief aarzelde hij
niet deze bloem, als zinnebeeld van de gedachte, in zijn wapenschild te
plaatsen. De drie pensees die het wapen versieren dragen tot devies de woorden,
“propter mentis cogitationum”: “vanwege het denken van de geest”. De Duitsers hebben dit vertaald als Sinnviole,
Denk an mich, Denkblumli.
3. Peinzen; denken, overdenken, bepeinzen,
van Latijn pensare; wegen, overdenken, van pendere; wegen.
4. Pond, van pondus gewicht, verwant met
pendere; doen hangen. (aan de weegschaal) Van een pond zilver werd in de
middeleeuwen in een groot aantal Europese landen een vast aantal penningen
gemaakt, waardoor pond naast een gewichtseenheid ook een munteenheid werd.
5. Van Latijn pensere; wegen, vooral geld afwegen, Latijn pensio (genitief
ionis) oud Frans pension; jaarlijkse uitbetaling, komt ons pensioen.
Schouwen;
‘kijken, inspecteren’.
Oud Nederlands skouwo; zien,
aanschouwen, midden Nederlands sc(h)ouwen;
ook inspecteren. Oud Saksisch skauwon;
oud Hoogduits scouwōn
(nieuw Hoogduits schauen); oud
Fries skāwia, skōwia (nu sktmje, skoaie, skouje);
oud Engels scēawian (nu show; voorstelling, schouwspel); van
Proto Germaans skauwōn-;
zien, aanschouwen. De algemene betekenis ‘zien, aanschouwen’ is verouderend,
maar nog te herkennen in de afleidingen als aanschouwen en beschouwen, en in
enkele samenstellingen, bijv. Schouwburg;
theater, (eerder Schouburgh),
schouwspel; vertoning (eerder. Schouspele). De tegenwoordig
gebruikelijke betekenis van schouwen
is ‘inspecteren’, met name in een ambtelijke context. Men spreekt bijv. over
het schouwen van waterlopen,
waterkeringen en wegen, of van een lijk; pluimveehouders schouwen hun eieren om te kijken
welke er bevrucht zijn of niet.
Beschouwen, ww. ‘oplettend bezien, beoordelen’.
Spar,
naaldboom.
1. ‘Spar’ is een woord dat
waarschijnlijk verkort uit sparrenboom ontstaan is. Het is een boom die
geschikt is voor het maken van sparren. Een spar was oorspronkelijk een woord
voor het gevorkte eind van een balk waarop de vorstbalk rust. Spar komt van
oud-Engels spearrian: sluiten of dragen. Het oud-Noors kent de naam sparri en
het oud-Hoogduits sparro: voorzien van of verstevigen met. De Germaanse
woordwortel sper schijnt vooral voor
onderdelen van het dak gebruikt te zijn.
2. Sperren heeft de betekenis
‘met sparrenwerk verstopt’. Versperren.
3. Het woord is verwant met speer, oud-Hoogduits sper, en in het Latijn sparus:
jachtspriet. Oud Saksisch en oud Hoogduits sper, oud Engels spere, nu spear,
oud Noors spjšr; alle
‘steekwapen’, van Proto Germaans speri-
‘speer’.
Weg.
1. Weg; pad; tocht; wijze. Oud Saksisch weg,
oud Hoogduits wech; nu Weg; oud en nieuw Fries wei, oud Engels weg, nu way, alle ‘weg, pad, tocht, reis e.d.’, van Proto
Germaans wega-. Hieruit
is dan bij uitbreiding de ruimtelijke betekenis ‘pad, route waarover men reist’
ontstaan, en overdrachtelijk ‘levenswandel, levenstocht’ en ‘wijze, manier’.
2. Wegen, werkwoord ‘gewicht hebben;
gewicht bepalen’. Uit de verwante woorden in de andere Indo-Europese talen
blijkt dat dit oorspronkelijk een algemeen werkwoord van beweging is geweest.
Zie hiervoor in het Nederlands bijvoorbeeld nog de verwante woorden bewegen,
wagen; vervoermiddel en weg;
‘tocht’. In het algemeen is de betekenis vernauwd tot ‘heen en weer bewegen’,
en in het West- en Noord-Germaans meer bepaald ‘objecten in beweging brengen
(ten opzichte van elkaar) door ze op een waag te plaatsen’, en vandaar ‘gewicht
bepalen’ en vervolgens ’gewicht hebben’.
3. De eigenlijke betekenis van het woord waag is: ‘het heen en weer slingerende’ en daaruit ontstond die van:
weegschaal, waag en schaal, en ook die van: gewicht. Het Engels kent weigh.
Wij hebben hier te maken met twee werkwoorden wagen: het ene betekent
wegen, het andere: op het spel zetten, durven. Deze betekenissen lopen door
elkaar, zoals blijkt uit de zegswijze: zijn leven in de waagschaal
stellen, waarin wij duidelijk verwantschap voelen met wagen: durven,
terwijl er sprake is van wegen.
4. Verwant met: Latijn vehere; vervoeren,
vehiculum; voertuig, wagen, zo ook vehikel.
5. Waggelen, van wegen; doen wankelen, doen heen en weer bewegen. Middel
Hoogduits wackeln, Engels to waggle.
6. Wieg, heen en weer bewegen. Vroeger was het aan touwen aan de dakspanten
bevestigd en zweefde dus vrij in de lucht.
Zout.
1. Zout, eerder sout , Oud Hoogduits
salz, zie Salzburg, oud Fries salt,
nieuw Fries salt, oud Frans sal, oud Engels sealt, nieuw Engels salt,
oud Noors salt , nieuw
Zweeds salt; Gotisch salt; alle ‘zout’,
Proto Germaans salta, saltom, Indo-Germaans sal, saeld. Latijn sal, Grieks hals. Vergelijk ook saline; zoute moerassen.
Zout conserveert, was nodig bij
het goed houden van vlees, inzouten en was slecht te krijgen dus duur.
2. Sla, salade, een woord uit Frans salade en
dat uit Noord Italiaans salada, Italiaans insalata; ingemaakt, gezouten, van
Latijn sal; zout. Er een slaatje uit slaan is een koud gerecht maken.
3. Salaris, Engels salary, uit Frans
salaire, geld voor werkzaamheden, van sal; zout, van een genitief salis. Van
Latijn salarium; salaris; origineel zoutgeld. Romeinse soldaten kregen een
zoutrantsoen als ze onderweg waren. Later gold dat ook voor rondtrekkende
ambtenaren. Van daaruit ontstonden de betekenissen ‘bezoldiging van officieren’
en ‘onkostenvergoeding van ambtenaren’. Vanaf ca. 150 na Chr. krijgt het de
betekenis ‘jaarsalaris’ en jaarloon. Vandaar ook Engelse sale, sales, van sal; zout. Via Salaria was een
belangrijke handelsweg van zout.
4. Zult, oud Hoogduits sulza; zout
water, Nieuw Hoogduits Sylze, Sulze, Noors sylt; zout moeras, vergelijk zilt, van Germaanse
grondvorm salta; zout. Het
vlees werd in zoutwater ingelegd, ingepekeld.
5. halogeen, Grieks hal; zout,
met gen; geboren worden, zout makend, n.l. broom, jodium, fluor en chloor, ze
maken direct zouten met metaal.
6. Salame Italiaanse (worst) salami is meervoud van salame.
7. Salsa, laat Latijn; gezouten,
saus, Spaans salsa; gezouten, saus, soort muziektype, Frans sauce; saus. Latijn
salsicius; gezouten, Frans saucisse; saucijs. Latijn sal petrae, van petra;
steen (zout van de steen) salpeter (kaliumnitraat)
Wassen.
Wassen; groeien, hoger worden,
Germaanse wortel wehs; Indo-Germaans weks, uks; sterker worden, groeien,
verwant met wakker en wekken.
1. Wassen komt vrijwel alleen nog voor in
vaste verbindingen als wassende maan;
gestalte van de maan tussen nieuwe maan en volle maan; wassend water; stijgend waterpeil, uit de kluiten gewassen; flink van postuur, opgewassen zijn
tegen.
2. Ook in afleidingen als aanwas; groei, gewas, gewassen; gekweekte plantensoort(en), volwassen;
volgroeid. Aanwassen, iemands eigendom
worden door aanslibbing of aanwas.
Niet
verwant is;
1. Water, vloeistof, oud Nederlands watar, oud Saksisch watar, Oudhoogduits wazzar, oud Fries weter, nieuw Fries wetter, oud Engels
waeter, oud Noors vatn, gotisch wato (2de naamval. watins); evenals ‘vuur’ vertoont ‘water’ vormen met r en met n; van Proto Germaans wat-r-,
wat-n-; water. Op basis van
deze wortel is ook het Proto Germaans wēta-;
vochtig, nat, gevormd, waaruit: oud Fries wēt (nu wiet);
oud Engels wǣt (nu wet).
2. Waard, laag liggend land, middel Nederduits werder; eiland, Oudhoogduits warid, werid; eiland, oudengels werođ, warođ; strand, oever, van een woord voor water, oudengels
waer; opspattend water, ear; zee, oudnoors ūr; regen; buiten het Germaans
Latijn urinari; urineren,
oorspronkelijk onder water dompelen, vergelijk urine.
Wassen; met water reinigen, oud
Nederlands wascon 901-1000,
middel Nederlands was(ch)en,
oud Saksisch, Oudhoogduits waskan,
oudengels wascan, Oudnoors vaska; vermoedelijk van dezelfde stam
als water.
Washandje.
Water heette in oud Nederlands ā;
‘water, rivier’ wat nog gezien wordt in geografische namen maar vooral nog in
wateren. Oud Saksisch aha; oud Hoogduits aha; water, rivier; oud
Fries ā, ē (nu ie); oud Engels ēa; Frans eau, (eau de cologne; water
van Keulen) Latijn aqua: water. Germaans aha, Indo-Germaans akw.
1; als water of rivier; Aa, A is een bijrivier van de Dieze te
Hertogenbos, A: bijrivier van de Mark te Breda, A: bij Breukelen, Aa: bij
Anderlecht. Dan Ae, E, Ee, als in Purmer Ee, Dokkumer Ee, (Eede naar het water
Eede dat nu Die = d’Ie genoemd wordt) of Eem, als bij Eems, Duitse Ems. Eem,
rivier bij Amersfoort. Als Ei (zie eiland) ook, Ie, IJ, Y, zie kromme Y
(IJ) of Krommenie, Ye, Ysel of IJsel, zo ook OverYsal of Overijsel, gebieden
over de IJsel.
2. aan die rivieren kwam plaatsen
die ernaar genoemd zijn; Van Eem kwam Aem, Amstel, Ameland, Ammers,
Aamsveen, Amersfoort, Amsterdam. De heren van Amstel hebben al
vanouds Amstelland in eigendom gehad en is wel genoemd naar het riviertje de
A(e)mstel, Breda, de brede Aa of A. Aar als in Ter Aar en zoals in
Duitse Ahr, Engelse Oare, Franse Arne, Italiaanse Arno.
3. Van aqua komt aquarium, aquaduct, met ductum; leiden,
aquarel; waterverf,
4. levenswater. In de Schotse Hooglanden en in Ierland
wordt uit gerstemout en brandewijn de whisky bereid. Dit woord was een
verbastering van het Ierse wisge beatha, het Keltische usquebaugh of
uisgebeatha, literair levenswater. Het eerste deel bevat oud-Iers usce of
uisce: water, dat verbonden is met Sanskriet udan: water, Grieks hudor: water,
Latijn undan: wave, oud-Slavisch voda: water, zie vodka. Het tweede element is
van oud Iers bethu: leven, verbonden met Grieks bios, Latijn vita: leven, in
oud-Engels cwicu: leven, zie quick: verkwikken.
Dit werd in de 18de eeuw verbasterd tot usky en
daarna tot whisky. Ierse monniken zouden al in de zesde eeuw een soort van
whiskyachtig brouwsel gemaakt hebben en in de dertiende eeuw werd er
“geëxporteerd” naar Schotland.
Edel.
Een vorst komt van de voorste, de
eerste man die ten strijde trok. Hertog van die voor het heir toog of voor het
leger ging. De plaats waar het heir of leger overnachtte was een herberg,
vergelijk het Engelse harbour; haven. Heer, Duits Heir, is baas over een aantal
mannen, hij gaat voor het heir en op de heirweg, Graaf was de voorman of
hoofdman van de gravers, vergelijk dijkgraaf..
Koning, oud Hoogduits kuning, nieuw Hoogduits Kunnig, oud Fries
kining, kening, kuning, konin, oud Engels cyning, cyng, nu king; van Proto Germaans kuninga-, afleiding van kunja;
‘geslacht, familie’, met het achtervoegsel –ing; behorend bij. Voor ‘koning’ zou men dan een
oorspronkelijke betekenis ‘afstammeling van een bepaald (voornaam, goddelijk
e.d.) geslacht’ kunnen aannemen.
Adel.
1. Adel, bnw. Edel, edelgeboren; ook: wettig, echt.
Oud Saksisch ađal(i); eigendom, afstammeling; oud Hoogduits adal; geslacht, afstamming, familie,
nieuw Hoogduits Adel; nieuw
Fries adel en eallju; adellijken, oud Engels
ľţelo, ľţelu; voorname afkomst, afstammeling. Waarschijnlijk hoort bij
het Proto Germaans aţal-,
-il-, ōţal-, -il- ; erfgoed, geërfd
grondbezit, ook oud Fries edila,
edela, ethela; (over)grootvader. In het Gotisch is atta; vader. Slechts de
voornamen, de aanzienlijken hadden oudtijds een geslacht, een afstamming, een
lijst van vaderen, een stamboom, de klasse die erfelijk grondbezit had en
wettige kinderen had. Zo verkreeg adel
de betekenis van: edele, voorname afkomst en als verzamelnaam: al de edelen.
Het verschil tussen de lijfeigenen en boeren en kinderen die niet in het echte
huwelijk waren geboren. Oud Fries ethel,
edel, Angelsaksisch eđel;. erfgrond, vaderland.
Adelbroeder, znw. m. Broeder uit een wettig huwelijk. Adelkind, znw. o.
Kind van edele geboorte; kind uit een wettig huwelijk. Adelsone, adelzoon, znw.
Zoon van edele geboorte; ook: zoon uit een wettig huwelijk. Adelsuster,
adelzuster, znw. vr. Zuster uit een wettig huwelijk.
2. Adelaar, midden Hoogduits adeler, znw. m. uit adel; edel geslacht en ar; arend.
3; Adelborst. Jongeling van edele geboorte, jonker; edele borst, ook (in de 16de
eeuw) jonker die krijgsdienst verricht.
Zie verder:
volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl