Damhert.
Uit
Buffon.
Dama dama, (Cervus dama) damhert, heet in Fries deim, eerder dein of deyn, in oud-Fries dain. Het is een oude naam die nog voorkomt in plaatsnamen als Debrunnen, Deschwandi, Dewald en Dewangen. In het hoofdgebied vroeg uitgestorven naam werd het door het Latijnse dama: hert, vervangen. Dit stamt van het Libische (a) damu: gazelle.
In oud-Hoogduits heet het Tam, in midden-Hoogduits Tame, in midden-Nederlands dame of damma en Angelsaksisch da, vandaar ontleend is het Deense daa, vergelijk hierbij ook het oud-Ierse dam: os, en dam allaid: hert. (eigenlijk een wild hoorndier) Plathoorn is de letterlijke vertaling van zijn oude naam platyceros.
Het damhert, de Duits Dambock of –hirsch, in Engels fallow deer en in Frans daim.
Het is het hart van de hertenkampen.
Een roodgeel en gespikkeld dier met witte vlekjes en twee opvallende strepen aan beide zijden van de zwarte staart, een soort spiegel. Het damhert is veel gekruist waardoor er verschillende kleurtinten zijn. Er zijn nogal wat variaties in kleur, wit tot bijna zwart.
De schofthoogte is 90-110 cm, de hinde is wat kleiner. Een gewicht van 45-100kg.
Het dier is kleiner dan het edelhert, heeft kortere poten en hals en een langere staart.
De bok draagt een gewei, een soort plaat met puntige einde, de schoffels. Met zijn dertiende heeft het gewei zijn hoogste ontwikkeling gehad. Alleen het mannetje draagt een gewei. Het zijn dagdieren.
Het grootste deel van ’t jaar leven de beide geslachten gescheiden, in de winter vormen ze roedels. In oktober begint de bronst, dan hoor je de bokken knorren. Elke bok markeert zijn territorium door met zijn gewei schors van bomen af te schuren en te urineren.
Voor de laatste ijstijd kwamen ze in geheel Europa en Azië voor. In het wild zijn ze reeds lang uitgestorven. De Romeinen namen ze mee naar het noorden. In de Middeleeuwen zag je ze al veel in wildparken waaruit ze wel ontsnapten en verwilderden.
1 Koningen 4:22: ‘tien gemeste runderen en twintig weiderunderen en honderd schapen behalve herten, gazellen, damherten’. Het woord ‘jachmoer’, (soms vertaald als buffel) zal wel het damhert geweest zijn.
Uit Maerlant, ‘Damma dat is een dier dat
alzo heet en is geschapen naar de geit en is sterk naar zijn grote vorm. Het
heeft de horens zeer sterk, ruikt goed en is snel en kan zijn leven behouden
wel. Zijn horens zijn twee voeten lang, opwaarts heeft het zijn gang en geschapen
zoals ze daar staan zijn ze als een
mensenhand gedaan.’
En, ‘Dammula voor
dat ik het hield is in Dietsche een damwild. En is angstig en zwak waar een
poëet van zong. De ever weert zich met de tanden en het hert met zijn horens de
vijanden, maar dat damwild is niet anders dan een prooi voor de felle beesten.
Deze beesten die betekenen de gemeenschap van die leden die de prooi zijn van
de hoge heren en waar ze zich heen keren gapen alle heren op hen, beide,
ridders en papen.’
Uit Gessner.
(773) Damula is
een dier dat men op het Duits Scheuhand zou kunnen noemen omdat het voor de
hand wegvliegt. Het dier is bang en zwak. Van hem zegt meester Marcialis, de
ever beschermt zich met zijn tanden en net zo beschut het gewei het hert. Het
damhert is vredig en strijdt niet.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/