Aalscholver.
Phalacrocorax
carbo, L. :
Grieks phalakros: kaalkop, corax: raaf of kraai,
carbo; koolzwart. (Carbo cormoranus)
Uit Martinet.
Naam.
De aalscholver,
schollevaar of waterraaf
heette in midden-Noord Duits scalvaron: waterduiker.
Waarschijnlijk is dit uit ouder schorver ontstaan,
vergelijk oud-Hoogduits Scarba, oud-Engels scraeb en oud-Noors skarf. Het
dier is zo genoemd naar zijn hees geschreeuw. In Noord Brabant wordt het waterraaf
genoemd, in Fries kurganzen en cormorant
in Engels en in Duits Kormoran, het is de Franse cormoran moyen of grand cormoran wat afgeleid is van Corvus marinus: zeeraaf. Ook botkol, schollevaar,
waterraaf, moddergans, rotgans, ielgans. Scholver, schollevaar. Bij Kiliaan scholfert, scholver, scolfaren, scolvaert, scolfern = Fries skolfer, midden Noord Duits scholver,
schulver”.
De combinatie van die vogelnaam met Angelsaksisch scealfor enz. is waarschijnlijk juist.
Vergelijk oud Noors skrafa; babbelen, Angelsaksisch scearfian; krassen.
Het
zijn duistere vogels, sinister, met lange nekken en met een ongunstig aanzicht.
Milton schreef dan ook over Satan:
‘’Thrice up he flew, and on the tree of life
The middle tree and highest there that grew
Sat like a cormorant.’
Meestal
verschijnen ze in zwart, met soms een witte buik. De bovenkop, hals, borst,
buik en onderrug zijn glanzig zwartgroen met een zachte metaalachtige
weerschijn. De voorrug en de vleugels zijn
bruinachtig met een bronsachtige glans, als het ware
geschubd. Een witte, achter het oog beginnende vlek omgeeft de keel, een andere
vlek komt op de flanken voor. Het oog is zeegroen, de snavel zwart en aan de
wortel geelachtig, de voet is zwart. In het pronkkleed zijn de wangen en keel
wit, de mannetjes hebben in de nek dan smalle uitstaande veren. De witte tooi
verdwijnt al gauw en in de winter zijn ze gekleed in stemmig zwart met wat
bruin/groene glans. Jonge vogels zijn meestal wat bruiner. De totale lengte is
een en tachtig a twee en negentig cm. De vlucht is honderd vijf en dertig a
honderd vijftig cm, de lengte van de vleugel is zes en dertig en van de staart
achttien cm de gemeten snelheid is zestig tot tachtig km per uur. Een lang
lichaam, lange hals en kleine kop en een flink haakvormige snavel. De keel is
zeer wijd, de huid onder de bek is rekbaar, grote vissen van wel 40cm zijn er
in gezien.
De
roep is ‘kra.
De
aalscholver broedt op een takkennest dat meerdere jaren wordt gebruikt. Het
nest staat meestal bij zoet water, soms op bomen of in het riet. Gemiddeld zijn
er twee tot vier blauwgroene eieren die spoedig met een kalklaag zijn bedekt en
dan vuilbruin kleuren. De broedtijd is 25 tot acht en twintig dagen.
De
beide ouders broeden om beurten en voeren samen de jongen uit de keelzak. De jongen zijn meer of minder grijs. Ze groeien
betrekkelijk snel.
Er
komen een dertig soorten voor die allemaal op elkaar gelijken.
Ze
komen in vele gebieden voor. Het is een brutale indringer die zich in de
onmiddellijke nabijheid van bewoonde oorden vestigt waar het met moeite
verdreven kan worden. Tegen andere vogels gedraagt hij zich zeer boosaardig en
onverdraagzaam. Troepsgewijze overvallen de schollevaars zelfs reigers en
kraaien en verdrijven ze uit hun nesten en nemen die zelf in bezit. In nog
groter aantal komen ze voor aan de zee, hoewel slechts op bepaalde plaatsen,
namelijk daar waar de kust rotsachtig is of moeilijk toegankelijk. In grote
hoeveelheid houden ze gedurende de winter in zuidelijke zeeën verblijf.
Ze
zijn zeer gezellig en blijven daarom in de regel in grote of kleine zwermen
verenigd. Gedurende de morgenuren vissen ze met grote ijver, de middag is aan
rust en spijsvertering gewijd, tegen de avond gaan ze nogmaals op visvangst
uit. Met zonsondergang begeven ze zich ter ruste. Als nachtkwartier dienen de
in het binnenland staande hoge bomen, diezelfde bomen worden later als
broedplaats gebruikt. Op zee slapen ze op rotsachtige eilanden waar ze een vrij
uitzicht hebben naar alle kanten en gemakkelijk af en aan kunnen vliegen. Zulke
eilanden zijn reeds op een afstand zichtbaar aan de witte laag drek waarmee
deze vogels het bedekt hebben. Soms zijn ze vijftig meter hoog. Dat zal op den
duur een goede guanolaag vormen, mits het klimaat wat
minder regenachtig was zoals in Peru waar de zon het uitdroogt. Die laag werd
vroeger veel als meststof gebruikt omdat het veel fosfaat bevat.
Op
reeksen staan ze gerangschikt en ongeveer in de trant van een troep soldaten
zitten de zwarte vogels in schilderachtige houding op de rotspunten en kijken
allen in dezelfde richting, namelijk de zee. Slechts weinigen zitten
onbeweeglijk, ieder beweegt minstens een lichaamsdeel. Het kwispelen en waaien
met de vleugels houdt soms meer dan een kwartier aan en heeft blijkbaar tot
doel om de veren geheel te drogen. Ze lopen slecht en komt er gevaar dan duiken
ze eerder in het water dan te lopen of weg te vliegen.
Ze bewegen
zo snel dat zelfs de beste roeiboot ze niet kan inhalen. Ze kunnen tot een
aanzienlijke diepte duiken en lang onder blijven, drie tot vier 4 minuten,
komen even omhoog en duiken dan weer. Bij het achtervolgen van hun buit
strekken ze het lichaam en maken lange krachtige streken met de roeiorganen en
doorklieven het water als een pijl uit een boog.
Door
de Chinezen worden ze wel afgericht om vissen te vangen. De jongen worden al
vroeg meegenomen en springen op bevel van hun baas te water en brengen de
gevangen vis naar boven. De visser staat op een vlot van een meter breed en
vijf a zes meter lang. Hij stoot of werpt de aalscholvers in het water, ze
duiken onmiddellijk of worden door het slaan met de peddel gedwongen om naar
beneden te gaan. Zo gauw als een vogel een vis gevangen heeft komt die naar
boven en wil die doorslikken, dit wordt verhinderd door een metalen ring die om
de hals gelegd is. Hij moet dus wel terug naar het vlot zwemmen. Dit werd ook
in de 16de en 17de eeuw in Europa beoefend in de
hofkringen.
Hun
vraatzucht is grenzeloos groot. Ze eten net zoveel vis als een mens of pelikaan
wat weer even vlot wordt uitgescheiden. Ze vullen daarmee hun maag en slokdarm
zodat die uitzet. Ze waren, zijn, ontzettend schadelijk voor de vissers. Ze
zoeken telkens nieuwe uitwijkplaatsen, wat weer andere vogels aantrekt zodat je
binnen de kortste keren een hele kolonie aantreft op plaatsen die nog maar kort
daarvoor onbekend waren met de aalscholver. Daar waar ze veel voorkomen vissen
ze de vijvers en meren leeg zodat ze wel moeten verhuizen. Bij voorkeur vangen
ze vissen die zoals de schol in de zee en de aal in het zoete water zich op de
bodem ophouden. Die moeten in ieder geval niet dieper zitten dan dertig a
veertig meter. Soms eten ze ook andere dieren. Op de Faeröer zijn ze gehaat
omdat ze zelfs lammeren aanvallen, gaten in hun lijf vreten en tenslotte doden.
Het
woord ‘shalak’ Leviticus 11:17 en Deuteronium 14:17,
komt mogelijk van de wortel ‘als een pijl naar zijn prooi duiken’. Het is dus
een onrein dier. Ze voeden zich met vis en hebben kolonies die meestal niet zo
zindelijk zijn.
Uit Maerlant, ‘Morpex is
een zwarte vogel van pluimen, aan bek en aan vleugel, van klauwen en van bek
scherp, een bastaard van de arend is het, als ik het merk. Hij voedt zich bij
rivieren met vissen naar zijn manieren, al voedt hij zich in het water op bomen nochtans maakt hij het beste
zijn nest en voedt zijn jongen met vissen. En als ze voor de eerste sprong
komen om te vliegen en zijn ze verladen, zo ontzien ze hun schade dat ze hun
spijs uitwerpen om in lichtere wijze te vliegen, die het niet doen blijven zo
zwaar dat men ze veel vangt al daar. Sommige vindt men, als men het weet, van
naturen alzo heet dat ze in koude wintertijd hun vleugels wijd ontdoen en
verkoelen zich in de wind. Hun drek is zo heet, als men vindt, dat groene bomen
daarvan verdrogen, dit mag men opmerken en getuigen’.
Phalacrocorax aristotelis is de gekuifde aalscholver of
kleine waterraaf, Duitse Krahenscharbe, Franse cormoran largup, Engelse shag.
Is
wat kleiner dan de vorige, 70cm.
Zie
verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/