Eland.
Alces
alces (Alces palmatum) (Handvormig of
palmachtig, het gewei)
Elk of eland heette in midden-Nederlands elen en elant, in Duits is het Elen en Elch, in midden-Hoogduits was het Elen, in oud-Hoogduits Elho of Elaho, in oud-Noors elgr, in Angelsaksisch eohl of elh wat het Engelse elk en Frans elan geeft, in Zweeds is het elg en Litouws elnis betekent hert, Letlands alnis betekent eland, vergelijk ook het Griekse woord ellos: jong hert, oud Grieks alke.
De eland heeft last van een soort vallende ziekte. Waarom
ze in Noors elend heten. Elend nu betekent in hun taal
hetgeen anderen te kennen geven door ‘t woord miserabel; wij door ellendig.
Wonderlijk is echter dat hun hoeven weer veel gebruikt werden tegen de vallende
ziekte onder de mensen.
Uit Buffon.
Caesar in Bell. Gall. 6,27 noemt het dier alces, dit is meervoud en geeft daarmee een Germaans woord elch weer dat van Indo-Germaans elk stamt. In Amerika wordt het moose genoemd wat van Indiaans musee stamt dat boometer betekent, het wintervoer.
Dit is een kolossaal dier van meer dan twee meter zeventig lengte. Met een schouderhoogte van meer dan twee meter is de eland zo groot als een flink paard en is daarmee na de wisent het grootste Europese landzoogdier.
Hij kan vijf honderd vijftig tot acht honderd kg zwaar worden en zijn natuurlijke levensduur reikt tot twintig à vijf en twintig jaar.
Buiten de paringsperiode (bronst) leven de vrouwelijke dieren alleen of in kleine groepen. De geslachtsrijpe stieren leven vooral solitair.
Elanden zijn rustige dieren met scherpe zintuigen. In het zomerhalfjaar zijn ze vooral ‘s nachts tot in de zeer vroege ochtenduren actief. Rond zonsopgang ligt de hoogste activiteit.
Het gewei van de mannelijke eland bestaat uit een grote, platte kroon die aan de buitenrand met talrijke takken bezet is. Het geweid kan tot twintig kg zwaar worden.
Opvallend is de slurpvormige verlengde en zeer beweeglijke bovenlip. Daarmee pakt het de planten.
De eland heeft een zeer groot verspreidingsgebied. Hij
komt voor in alle noordelijke bosgebieden van Europa, Azië en Noord-Amerika.
Elanden leven in bosgebieden en hebben een voorkeur voor waterrijke terreinen
en moerrassen, ze verblijven graag in de stroomdalen van rivieren. Door weke
moerassen weten ze te trekken door zich op de achterste poten te zetten en zich
met de voorpoten vooruit te schuiven of door zich op een zijde te leggen en
zich met
de poten voort te bewegen. Ze zwemmen uitstekend. Hoewel elanden door hun
spreidhoeven en lange poten uitstekend zijn aangepast aan moerrassen en
waterrijke gebieden, zijn ze niet aan water gebonden.
Graag schillen ze de schors van jonge bomen af en worden zo zeer schadelijk voor de houtteelt. In het voorjaar en zomer zoeken ze graag waterplanten in de meertjes en langs rivieren. Een volwassen dier kan in het zomerhalfjaar tot vijf en dertig kg voedsel per dag opnemen. ‘s Winters gaan ze naar dichte bosbestanden met veel jonge bomen en eten dan twaalf tot vijftien kg voedsel in de vorm van knoppen, jaarscheuten en bast. Omdat elanden meestal worden bejaagd is de jachtdruk van invloed op de dichtheid. Er leven drie à vier dieren op honderd ha. In de grote Zweedse Nationale Parken in het hoge noorden, in de omgeving van Kwikkjokk, zijn de dichtheden lager dan één dier per duizend ha. Lange strenge winters houden daar acht maanden lang de meren en moerrassen bevroren. In andere gebieden kunnen elanden zeer hoge dichtheden bereiken. Zo als bijvoorbeeld in het in 1930 opgerichte Petschoro-Ilytisch reservaat ten noordoosten van Moskou in de noordelijke Ural. Het park is 7200 km² groot waarvan 6250 km² bos. Daar wordt een onwaarschijnlijk hoge dichtheid gemeld van duizend (!) dieren op duizend ha. Soorten als edelhert en eland hebben overigens in meer gesloten bosgebieden een betrekkelijk lage dichtheid ten opzichte van parklandschappen en rivierdelta’s.
In de middeleeuwen wordt het dier vaak genoemd, onder andere in het Nibelungen lied waar het onder de naam elk voorkomt. Als de sage op waarheid berust moet in die tijd de eland in geheel Duitsland en Nederland tot aan het uiterste westen geleefd hebben want bij de beschrijving van de jacht van Siegfried in Wasgau wordt gezegd:
“Daarna versloeg hij weder een wisent en een elk
Vier sterke auers en een boosaardige schelk”.
Een verordening van Keizer Otto de Grote van 943 houdt in dat niemand zonder verlof van de bisschop in de bossen van Drenthe aan de Neder-Rijn herten, beren, reeën, evers en wilde dieren die in de Duitse taal elo of schelo heten, zou mogen jagen. Nog in de 17de eeuw kwam het dier hier en daar in Saksen en Silezië voor. In Saksen werd de laatste in 1746 geschoten en in Silezië in 1776. In het woud Ibenhorst, bij Tilsit, is dit wild door koninklijke voorschriften beschermd en tot in het begin van deze eeuw blijven bestaan.
De eland was eens in Duitsland verspreid, zie de plaats Ellwangen.
Maerlant ‘Alay, dat is zonder waan, het is een dier naar de kameel gedaan. Maar zonder knieën zijn z’n benen en als het zal rusten al ineen moet het tegen een boom aan staan. Als de jagers het willen vangen houwen ze de boom om, die beesten nemen daar geen notitie van en vallen met de boom om en dan kan het niet weer opkomen. Anders is dat dier zo snel dat men het niet goed vangen kan’. Julius Caesar beschrijft in zijn commentaar op de Gallische oorlog (vi. 27), wanneer hij spreekt over de fauna van het Hircynische woud een dier zoiets als de eenhoorn als volgt: “Er is een os in de vorm van een hert die vanuit het midden van wiens voorhoofd, tussen de oren, een enkele hoorn oprijst, langer en rechter dan de hoorns van enig ander dier dat ons bekend is en zich aan de top wijd uitspreidt in palmachtige takken. Het uiterlijk van het mannetje en het vrouwtje is hetzelfde en de vorm en grootte van de hoorns zijn vergelijkbaar.” Vervolgens voegt hij eraan toe: “Er zijn ook dieren die alces worden genoemd zoals een hert in vorm en kleur, maar groter van formaat. Ze werpen hun hoorns af en hun benen zijn zonder gewrichten. Ze gaan niet liggen om te rusten en als ze op de grond vallen kunnen ze niet opstaan. De bomen dienen als bedden waar ze tegenaan leunen en dus, licht liggend, hun rust nemen. Wanneer de jagers deze toevluchtsoorden ontdekken ondermijnen ze de bomen bij de wortels of kappen ze zo ver dat de stam er alleen maar uitziet alsof ze stevig staan zodat wanneer de dieren er volgens hun gewoonte tegenaan leunen, de verzwakte bomen wijken en ze vallen samen op de aarde.” De stijve en stilistische manier waarop de eland zijn benen vasthoudt tijdens het rennen en springen lijkt Caesar ertoe te hebben gebracht af te leiden dat ze geen gewrichten hadden en uit deze merkwaardige fout van zo’n nuchtere en nauwkeurige waarnemer om het fabelachtige verslag te maken van zijn manier van slapen had gemakkelijk kunnen ontstaan, vooral omdat dit het geval zou zijn met de olifant in de manier van vangen.
Maerlant‘ Alches,
zoals ons Solinus zegt waar ook een groot wonder in ligt. Het is een dier dat
leeft van gerst. Het heeft de bovenste lip zo lang dat als het eten wil
vergaren het achteruit moet gaan wat komt door zijn lange lippen. Zondaren ga
weer je gang om te leven in onnozelheden en begeef je in vuiligheden, maak rein
je gemoed en wil je wezen gevoed met de spijzen waar God van spreekt die altijd
nimmermeer ontbreekt. Je lange lippen, je kwade bek heeft je in zo’n streek
gebracht, ga je zo voort blijf je dood in de eeuwige nood’.
(773) Plinius meldt dat de alches achteruit gaan als ze een weide met planten zoeken. Dat zal wel veroorzaakt zijn slurpvormige verlengde en zeer beweeglijke bovenlip.
Dat betekent dat
mensen die onder aan de voet beginnen waar ze aan het hoofd zouden moeten
beginnen als diegenen die juichen en vrolijk willen zijn in het Goddelijke goed
dan dat ze over hun zonden huilen als de scholier die eerder meester dan
scholier wil worden.
In de jaren tussen 238 en 244 werden tien elanden naar Rome gebracht en Aurelianus gebruikte er verscheidene voor zijn zegetochten.
Elandhuid werd hoog geschat en duur betaald. ‘Zijn huid’, zegt Gessner, ‘geeft goede rollen die regen, steken en toverij opheft.’ Een elandhuid kostte in zijn tijd vier dukaten, het werd van hertenhuid onderscheiden omdat die luchtgaten had.
Wanneer de eland uit de plaats gaat waar hij ligt pas wordt opgejaagd valt hij soms weer neer en schijnt voor enige ogenblikken het vermogen van de beweging verloren te hebben. Dit wordt door sommigen toegeschreven aan vrees, door anderen aan de vallende ziekte. Uit dit laatste is het bijgeloof ontsproten dat de hoef van de eland een middel tegen de vallende ziekte is. De Indianen geloven zelfs dat het dier het vermogen heeft om zichzelf te genezen of althans een dreigende aanval van de kwaal ter voorkomen, door aan zijn oor te krabben tot er bloed tevoorschijn komt. In vroegere tijden wist men nog meer uit de eland te maken. Het bijgeloof vond rijkelijk voeding in die wonderbare kuren die men daarmee uithaalde. Vooral elandklauwen stonden omdat ze als voortreffelijk middel tegen de vallende ziekte en andere gebreken gold hoog in aanzien als in prijs. Die werden in ringvorm meegenomen of als amulet gedragen. Soms werden ze wel vervalst en met koeklauwen verwisseld. Mensen die niet in staat waren om echte eenhoorn te verkrijgen namen de klauwen en het gewei van de eland die tussen de beide Mariadagen neergelegd was, die zou net zo krachtig zijn. De kurfurstin Anna van Saksen had daarom lepels van elandhoren. Tegen de vallende ziekte was zo’n middel onfeilbaar. De oorsprong hiervan was licht te begrijpen omdat de eland zelf aan dit euvel lijdt.
De Indianen hebben nog andere bijgelovige begrippen met betrekking tot dit dier. Ze houden het voor een goed voorteken om dikwijls van een eland te dromen wat een lang leven zou beduiden. Ook geloven ze dat er een koning van de elanden bestaat die zulk een verbazende hoogte heeft dat acht voeten diep in de sneeuw hem het gaan niet belemmert, dat zijn huid tegen alle wapens beschermd is, dat er uit zijn schouders een arm groeit die hij als een mensenarm gebruikt, dat hij omgeven is door een talrijke stoet van elanden die zijn hof uitmaken en hem al de diensten bewijzen die een vorst verlangen kan.
Vondel, Bespiegelingen van Godts wercken;
‘De slinkende elandsklauw, een dier van geest, zo teer
Biedt Hercules knods het hoofd, en heelt en helpt het euvel
In ’t hoofd, wanneer het, dol van pijne, raze en revel
Dus heeft voorzienigheid een tegenmacht gesteld
Die ’s mensen jammeren met heelzaamheden vergeldt’;
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/