Konijnen.
uit Buffon.
Oryctolagus:
aas en graver.
Oryctolagus
cuniculus. (Lepus cuniculus)
Konijn. In
midden-Nederlands was het conijn, in midden-Engels cining en conig (Engels
con(e)y),in midden-Hoogduits was het Knine, het werd soms tot Kniglin en
Konighase of Ken. Via de Lutherbijbel, 3 Mozes 11, 5 kwam het waar het nog
driemaal elders vermeld werd via Cunykel tot Caninichen (nu heet het
Kaninchen). In oud-Frans was het conin. Dat was een bijvorm van het Latijnse
cuniculus, dit komt van een Iberische taal, in Baskisch heet het unchi.
Rammelaar, (mannetjeskonijn),
sedert Kiliaan rammelen (remmelen) „ritsig
zijn, oud Hoogduits rammilôn (noord
Hoogduits rammeln), waarbij
midden Hoogduits remler, rammeler
„ram in paardrift". Afleiding van ram. Vergelijk ook midden Noord Duits
rammelsbërch;„hurenwinkel".
In
Frankrijk en België is het dier bekend onder de naam lapin, dit komt van clapin,
de volksuitdrukking. De ducker, de duiker?
Lamprei, (jong konijn) In de
plaats
gekomen en waarschijnlijk onder invloed
van lamprei, voor lampreel
„konijn", in
Reinaert de eigennaam
van 't konijn. Dit gaat op oud Frans. laperel
(Frans lapereau) „jong konijn" terug,
een
verkorting bij lapin
„konijn", dat misschien
weer uit het Germaans komt. Van lampraes
(o.a. bij
Kiliaan)„jong konijn" zoekt men den oorsprong wel in
het oud Frans lapereaus.
Rabbit
was de naam in de middeleeuwen voor jonge dieren, later werd het de gewone
naam.
Het
konijn als naam werd bekend door de bijbel en de heraldiek waar het bont
gebruikt werd.
De
draagtijd duurt acht en twintig tot een en dertig dagen. Tot in oktober werpt
het naar ras en vruchtbaarheid vier, acht tot twaalf blinde jongen. Men laat
haar meestal een acht jongen omdat anders de hele worp in gevaar komt. De
jongen worden in een afzonderlijke kamer geboren die de moeder met wolhaar van
de buik heeft bekleed. Enige dagen, negen, blijven de kleinen blind. Tot de
volgende worp blijven ze bij de moeder en zuigen. Na een vier weken kunnen ze
bij de moeder weggehaald worden. In warme landen zijn ze al in de vijfde, in
koude landen in de achtste maand tot voortplanting geschikt. In de twaalfde
maand bereiken ze hun volledige wasdom. Als men aanneemt dat ieder wijfje zeven
maal per jaar jongen werpt en bij iedere worp acht jongen ter wereld brengt zou
het nakomelingschap binnen vier jaar uit niet minder dan 1 274 840 individuen
bestaan. In Australië voerde men in 1788 en 1859 enige konijnen in. In 1881
waren ze nog zeldzaam en werden als bijzonder jachtwild beschermd. Rond 1950
schatte men het aantal op 750 miljoen.
Het
wildbraad is wit en zeer goed van smaak en ook omdat ook de pels waarde bezit
worden ze gekweekt. Dit was waarschijnlijk het eerst in Spanje, later vooral in
Frankrijk, België, Engeland en ons land. Het is de Duitse Stallhase of
Karnickel. In Engeland waren er die per maand acht honderd tot duizend konijnen
leverden. De bisschop van Derby zou jaarlijks tien tot twintig duizend konijnen
uit zijn kwekerijen verkocht hebben.
Kleurverscheidenheden
komen bij het wilde konijn veel zeldzamer voor dan bij de haas. Maar door
jarenlange fokkerijen en kruisingen wijken de tamme konijnen wijken in kleur en
andere eigenschappen nu zeer uiteen. Het wilde konijn kan in korte tijd getemd
worden, de tamme verwildert binnen enige maanden geheel, de jongen die het dan
werpt hebben de kleur van de wilde. Het gewone, tamme konijn onderscheidt zich
van de wilde door de forsere lichaamsbouw en andere kleuren. Effen zwarte
konijnen zijn zeer zeldzaam, de geheel witte, albino’s, hebben rode ogen. De
meest in het ooglopende kleurverscheidenheid zijn:
1.
Het zilvergrijze of
Chinchilla-konijn die in Duitse Silberkaninchen genoemd wordt. (De echte
chinchilla, Eriomys chinchilla, lijkt op een haas, vandaar hun
naam wolhazen of haasmuizen, Duits Wollmaus,
en die komen in de Andes, Chili, voor) Zijn vel wordt door bontwerkers
hoog geschat en veel gebruikt. Het wolhaar is leikleurig, het bovenhaar
gedeeltelijk zwart, gedeeltelijk wit. Als de witte haren de bovenhand hebben is
de vacht zilvergrijs, anders glanzend donker blauwgrijs. Allerlei overgangen
komen voor. De jongen zijn aanvankelijk zwart en na een drie maanden begint de
kleurverandering die afgelopen is als het dier een zeven a acht maanden oud is.
Dit dier zou uit Siam afkomstig zijn.
2.
Het Chinese of Russische konijn
(ook wel Himalaya-konijn genoemd) is wit met rode ogen maar heeft een zwarte
neus, zwarte oren, zwarte voeten en een zwart staartje (of bruinzwart). Bij de
jonge dieren komt het zwart niet voor, pas na drie maanden is ze volkomen
ontwikkeld.
3.
Het Hollands konijn (Nicard) dat
verschillende kleuren kan hebben is vanwege zijn geringe grootte merkwaardig.
Sommige exemplaren halen nauwelijks een halve kg. (een wild konijn kan
anderhalve kg zwaar zijn) De konijnen van dit ras zijn uitstekende voedsters
voor andere, zwakke soorten.
4.
Het Japanse konijn heeft een
lichte grondkleur die met vrij regelmatige betrekkelijk kleine vlekken is
getekend.
5.
Vlaamse reus, Duitse flandrische
Riesenkaninchen, is grauw.
6.
Het gewone tamme Franse konijn dat
in Duits franzoisische Kaninchen heet en in Franse lapin ordinaire is uit
diverse kruisingen ontstaan en bezit verschillende kleuren. Het bereikt een
gewicht van twee en een half tot drie kg.
Uit
Buffon.
Tot de rassen, die zich door buitengewone
grootte of hangende oren (laporen) onderscheiden behoren onder andere de
volgende:
1.
Het reuzenkonijn (Franse
lapingeant) is het grootste ras van het tamme konijn. Het bereikt gemiddeld een
gewicht van zes kg. De bovendelen zijn grijs of grijsgeel, de kleur van de
onderdelen varieert van lichtgrijs tot wit. De rechtopstaande oren hebben
zwarte randen. Onder de hals bevinden zich beweeglijke en dwarse huidplooien of
kwabben die zover naar voren getrokken kunnen worden dat ze bijna tot aan de
spits van de snuit reiken.
2.
Het Belgische of Vlaamse
reuzenkonijn is haaskleurig en groter dan het Rouaanse (Rouennais) en
Italiaanse. Het kan acht kg zwaar worden.
3.
Het laporige ramkonijn (Franse
lapin belier) is groot en kan zes kg zwaar worden. De kleur is verschillend, de
oren zijn soms van de ene spits tot de andere gemeten zestig cm lang en
vijftien cm breed. Bij de wilde is dit twintig cm en vijf cm. Dit ras is niet
zo vruchtbaar. Een witte verscheidenheid met zwarte, parelgrijze of gele
vlekken wordt butterfly genoemd. De lange oren worden soms naar boven gericht
gedragen en wijkt dan met de spitsen ver uiteen, soms hangen ze aan weerszijden
en ook wel aan een zijde bij de kop naar beneden. Ook bij de gewone tamme
konijnen, de reuzenkonijnen en Angorakonijnen worden de oren vaak aan een zijde
of aan beide zijden hangend gedragen
door het niet gebruiken van de spieren die voor de beweging van de oren dienen.
Bij enige konijnen met ‘half hangende oren’ is het hangende oor langer en
breder dan het naar boven gerichte.
4.
=Het Angora
konijn, ook
wel zijdehaas genoemd is zo groot als het gewone tamme konijn, maar heeft fijn,
zijdeachtige, elastische haren die soms wel twintig cm lang worden. Met wol en
katoen vermengd dienen ze voor het vervaardigen van fijne weefsels, vooral
handschoenen, kousen en omslagdoeken. Ieder konijn levert per jaar drie honderd
gram haren die onder zachte drukking van de vingers er uit getrokken worden. Ze
zijn grijs of kastanjebruin, ook wel gemskleurig of wit. Ze moeten goed
verzorgd worden om te voorkomen dat de zachte haren aankleven. Steeds moeten ze
droog stro hebben en de vacht dikwijls gekamd worden. Ze zouden uit Klein Azië
stammen.
5.
Ter vervanging van het
hermelijnbont dient een uit Polen komend ras.
In de
tijd van de republiek werden konijnen al gekweekt in zogenaamde leporarien.
Tegenwoordig zijn ze over vrijwel geheel Europa verspreid. Vele eeuwen geleden
werd het konijn voor jachtvermaak Engeland ingevoerd en aanvankelijk op hoge
prijs gesteld. Nog in het jaar 1309 kostte een wild konijn daar evenveel als
een speenvarken. In noordelijke landen kan het niet in het wild leven. Men
heeft tevergeefs geprobeerd om het in Rusland of Zweden te acclimatiseren.
Het
konijn is veel schadelijker in de natuur dan de haas. Ze blijft vlak bij het
hol zodat de schade daar veel groter is dan de haas die het eten overal
opzoekt. Alle jonge heesters en bomen ontkomen niet aan hun knaaglust omdat ze
het vooral op de schors voorzien hebben. Verder ondergraven ze de wortels zodat
bomen los kunnen komen te staan.
Uit
bestiary.ca
Het konijntje stamt van het Iberisch
schiereiland. Aristoteles noemt het dasypus. Het droeg bij de Romeinen de naam
cuniculus, dit bij Plinius. Dit is hetzelfde woord dat sinds Cicero gebruikt
werd voor onderaardse gangen, is het dier naar de gangen genoemd of de gangen
naar het dier? Martialis: Het konijn wil graag schuilen in uitgeholde kuilen en
wijst de vijanden dus een verborgen weg’. Het is niet geheel onwaarschijnlijk
dat men van dit gedierte de loopgraven, mijnen en onderaardse werken om de
vijand te naderen heeft afgekeken Vandaar wordt het cuniculi genoemd. Caesar in
Bello Gallico; ‘per cuniculos militari, seu agere’, ‘iemand bespringen, niet
voor de vuist met wapenen, maar heimelijk en met list’.
Vandaar
kwam ze op de eilanden omdat ze voor de Spanjaarden een lievelingseten was. De
bewoners van Mallorca zouden de Romeinen afgezanten gestuurd hebben met de bede
om hun een andere woonplaats aan te wijzen omdat ze zich door de grote
hoeveelheid konijnen niet meer bewegen konden. Die vraten alles en ondermijnden
zelfs hun huizen.
Ondertussen
hadden ze in Afrika een vijand van het konijn leren kennen, de fret, Een
diertje weinig groter dan een wezel, geel van kleur met rode ogen. Aangekomen
bij een konijnenhol neemt een van de vangers een fret en sluit zijn bek met een
kettinkje. Anders zou ze het konijn in het hol treffen en niet terug keren. Dan
laat men de fret in een hol lopen. Ieder van het gezelschap plaatst zich voor
een uitgang, er zijn er verscheidene, en spant er een netje voor dat met een
handvol zand vastgezet wordt en wacht wat er gebeuren gaat. De fret loopt door
de onderaardse gewelven en zoekt zijn vijand op. Is er geen dan komt hij aan
een of andere uitgang te voorschijn. Men vangt hem op en gaat elders zijn geluk
beproeven. Is er een konijn in die zijn vijand op de geur herkent zoekt die
heil in de vlucht en met zo’n haast dat hij ‘t netje niet ziet of er doorheen
wil en het wargaren wat een daardoor heen getrokken draad aantrekt bij het uitspringen
en het zo om zijn lijf en kop krijgt en gevangen zit. Zijn er meer konijnen in
de gangen, ze vluchten gelijk, zodat men er dus verscheidene tegelijkertijd
vangt.
De
fret weigert wel eens uit het hol te komen vooral als die een konijn in zijn
klauwtjes te pakken heeft. Dan schiet men er los kruid in, de damp zorgt ervoor
dat het benauwde diertje naar buiten komt.
In
Oostenrijk werd het konijntje wel in een ziekenbed gehouden. Verwonderd kan je
hier over zijn. Een diepere zin ligt hieraan ten grondslag. De wachters op de
ziekenzalen gaven aan de erge lijders zieken van tuberculose en andere lijders
een konijntje die ze in bed hielden omdat die de ziekte kon overnemen. Mogelijk
speelt hier een herinnering aan de heiligheid van het dier mee. Ook bij de
Zuidslawen is het gebruik van het diertje bij hoge koorts bekend.
Het
verhaal van een ei leggend konijntje bij de paasfeesten komt voort uit het
Duitse volksgeloof van de Christelijke sprookjes. Het konijntje en de haas
werden als symbool van de dood gezien en vandaar een uitzicht op een nieuw
leven, zo werden ze als symbool van het leven in verbinding gebracht. Het
konijntje werd waarschijnlijk vanwege zijn vruchtbaarheid aan de voorjaarsgodin
Ostara naar wie het Duitse Pinksterfeest genoemd is geofferd.
Dat
brengt geluk. Het is het symbool van de maangod, die ‘s nachts met elkaar
spelen. Omdat het konijn zich met succes voortplant moet het, zo gelooft men,
wel voorspoed en succes brengen. Het haar van zuigelingen moet als het maar even
kan met de linker achterpoot van een konijn geborsteld worden. Dat zo gauw na
de geboorte, dat geeft het kind een bijzondere bescherming. Dat kan ook met een
konijnenpootje in de wieg of kinderwagen.
Met
een konijnpootje kan je ook gaten maken in de grond waar jonge plantjes goed op
reageren. Vele stropers menen dat hen niets kan overkomen met een
konijnenpootje op zak. Maar verlies het niet, dan keert het geluk tegen je.
Klipdas.
Historie.
Uit
Buffon.
De Phoeniciërs zagen ca. 1000 v.
Chr. in het westelijk deel van de M. Zeegebied dieren die ze niet kenden. Dat
waren konijnen. Ze leken op de hun bekende klipdassen. Ze noemden het gebied
waar ze de op klipdassen gelijkende dieren gezien hadden, i-Sjafan-im: de kust
van de klipdassen. Daar zouden de Romeinen later Hispania van gemaakt hebben,
Spanje. Luther vertaalde het later omgekeerd, hij vertaalde het woord saphan
als konijn.
De
Bijbelse naam voor de klipdas is konijn. De Hebreeuwse bijbel, Thora, noemt de
Syrische klipdas ‘saphan’ wat door Luther als konijn vertaald werd. Saphan of
sjaphan komt van een wortel wat verbergen betekent. Al in Luther zijn tijd werd
er aan getwijfeld. Sommige dachten aan een beer- of bergmuis, een viervoetig
dier ter grootte van een egel en van vorm als een beer en muis. De
Statenvertaling zegt: ‘de konijntjes zijn
maar een zwak volk, toch maken ze hun woningen in rotsen’, Psalm 104:18b.
Spreuken
30:24,28, de klipdas is onrein, maar wordt toch bij de wijste van de dieren
gerekend. Deze vier zijn de kleinste op aarde, doch zijn bovenmate wijs; de
mieren zijn een volk zonder kracht, toch bereiden zij hun spijs in de zomer, de
klipdassen zijn een machteloos volk, toch maken ze hun woning in een rots; de
sprinkhanen hebben geen koning, toch trekken ze gezamenlijk in goede orde op,
de hagedis kan men met de hand grijpen, toch is zij in des konings paleizen’.
Het
woord komt in deze gevallen in meervoud voor, het dier leeft dan ook in
kolonies.
Konijnen’
komen ook voor in Leviticus 11:5 en Deuteronium 14:7, ze worden daar gerekend
tot de onreine dieren hoewel ze wel herkauwen. Door de Israëlieten werden ze
dus niet gegeten. De Arabieren eten het wel en die noemen de klipdas spottend:
‘ganam beni Israël’: ‘het schaap der kinderen Israëls.’
=Procavia
syriaca,
(uit Syrië) (Procavia capensis syriaca) (voor Cavia) (Heterohyrax syriacus
(verschillend, andere Hyrax; spitsmuis) de klipdas heet in Engels
hyrace, rock rabbit of coney, in Duits
is het Klippschliefer of Klippdachs, in Frans daman. Het is de kleinste en een
van de sierlijkste hoefdieren. Ze zijn zelfs verwant aan zeekoeien en
olifanten!
Het
dier heeft een lengte van dertig tot vijftig cm, met nauwelijks iets wat je een
staart kan noemen.
Uiterlijk
lijken ze op knaagdieren, de kop is vrij groot en plomp als een marmot.
Ze
hebben de grootte van een konijn en ook een gespleten bovenlip.
De
voorpoten hebben vier, de achterpoten drie tenen. De voetzolen zijn onbehaard
en van buitengewoon buigzame eeltkussentjes voorzien die door diepe plooien van
elkaar zijn gescheiden. Tussen die eeltkussentjes kunnen luchtledige ruimten
ontstaan waardoor het mogelijk is dat het dier zich aan gladde rotsen kan vast
klemmen. Ze lopen nagenoeg tegen steile loodrechte wanden op alsof ze op gewone
bodem gaan. Ze blijven kleven op plaatsen waar ieder ander dier zijn nek zou
breken.
Het
zijn ook uitstekende springers. Sprongen van twee tot vier meter een
kleinigheid, men ziet ze van een tien meter hoge loodrechte wand glijden tot ze
op een gegeven moment stoppen en met grote zekerheid naar een nieuw rotspunt
springen om daar weer rustig op hun pootjes terecht te komen.
Ze
leven in kolonies bijeen. Ook zetten ze een schildwacht uit als ze gaan zonnen
die een gillende schreeuw kan geven.
Een
Afrikaanse stam houdt ze voor reïncarnaties van Europeanen, vermoedelijk
vanwege hun nachtelijk spookachtig, gillend gekrijs.
Uit
Maerlant: Tramet is een diertje van de grootte van dat konijn als Plinius laat
verstaan. En al is het klein in zijn gedaante het is nochtans van moed groot,
sterk en stout in alle nood. Ook heeft hem gegeven de natuur een helm dit
creatuur die hem het hoofd beschermen mag tegen beten en tegen slag. Dit mag
men merken wel in die dat de schepper heeft voorzien, elke creatuur het hare
als het eerlijk en nuttig ware. Dit dier is van verf rood en schoon onder zijn
genoot in dat land van de Oriënt, zegt Plinius, is het bekend.
Shakespeare, ‘Coriolanus’ iv, 5, 226-7 “They will out
of their burrows, like conies after rain’.
Dan komen ze wel weer uit hun holen, evenals de konijnen na
regen’ .
‘Love’s Labour Lost’ iii, 1. 19 ‘Like a rabbit on a spit’. ‘Als een konijntje
aan het spit’
In
The Merry Wives of Windsor gaat hij stropen en konijnen vangen, I, 3,36, een
konijnenmelker in I,4,26, warrener, eigenlijk een soort opzichter in een
konijnenperk die begaafder hoefde te zijn dan een ganzenhoeder.
In
‘The Taming of the Shrew’ komt een deerntje voor dat trouwde op een
achtermiddag toen ze de tuin inging om peterselie te plukken voor het opvullen
van een konijn. Dat was zeer snel.
Uit
Maerlant, ‘Cuniculus, is dat konijn waarvan er vele in vele landen zijn. In de
aarde wonen ze in holen en ‘s nachts komen ze er uit om te stelen en doen
schade en vernieling, beide, in wijngaard en in het koren, dan keren ze met de
morgenstond en stoppen het gatmond weer dicht zodat men ze op de dag daar niet
kan vinden. Waar dat konijn een jaar woont omdat ze zeer en in korte tijden
veel dragen en rijden. De mens komt niet in hun plaatsen, ze lopen dan weg en
de andere mede die van hun kennissen zijn. Lang rijdt dat konijn.’
Vondel,
‘Geboorteclock’;
‘Het
spuit dat bromt vol zwanen
Het
duin van konijnen krioelt’.
Konijnen
worden kleine hazen genoemd. Ze graven onder de aarde met hun klauwen en maken
holen en verblijfplaatsen onder de aarde. Ze brengen vele jongen voort, ze
vermenigvuldigen zich erg sterk. Er wordt gezegd dat ze beide seksen hebben,
manlijk en vrouwelijk. En het is een voordelig beest voor vlees en kleding en
voor vele medicijnen. Als er een onraad bemerkt zal hij luid op de grond
stampen, elk konijn schiet dan snel naar zijn hol. Wordt hij aangevallen en
gepakt dan zal hij luid schreeuwen.
De
tamme zijn van verschillende kleuren, wit, zwart, grauw en bont. Die maken
eerst geen holen als men ze ergens plant. Maar zodra ze merken aan hoeveel
gevaren ze zijn blootgesteld beginnen ze te delven en worden dus berg- of wilde
konijnen, meestal grijs van kleur en komen ‘s morgens en ‘s avonds als er het
minste gevaar te verwachten is uit hun holen. De zeer bezorgde moeders plukken
hun lijf van onderen kaal en maken hiervan hun nest opdat de jongen zacht
zouden liggen. Wanneer die groot geworden zijn en aan de ingang van het hol
komen, dan biedt ze hen gras en kruiden aan terwijl de vader, over deze zorg en
aanwas voldaan, zijn kroost liefkoost, hen de ogen likt en het haar glad
strijkt.
Hij is
voor een gat niet te vangen. =Hij raakt niet in de val. Letterlijk, het gaat
hem als de wilde konijnen die ook meer dan een uitgang hebben.
Hij
kan wel met de konijnen door de tralies eten. =Hij is heel mager. Vergelijking
met konijnen die ook zo’n spits gezicht hebben.
Het
is bij de konijnen af. =Het is meer dan erg. Misschien bij de gedachte dat
konijnen altijd honger hebben, al geeft men ze nog zo veel voer.
Zie
verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/