Notenkraker.
Nucifraga
is de notenkraker, wat de eerste naam ook al aangeeft, nux, en nucis in Latijn,
frangere: breken. Notenkraker, Duitse Tannenhaher, Engels
nuthatch of nutcracker, Franse caisse noix. Die ook mud-stopper, mud-dabber of
nut-jobber genoemd wordt vanwege het werk waar hij zoveel mee bezig is, ze
pleisteren de ingang van het nest.
Uit
Martinet.
=Nucifraga
caryocatactes (caryon: noot, katagnumi:
breken) komt
hier als gast voor. Er zijn twee vormen van, de diksnavel is Nucifraga
caryocatactes pachyrhyncha, (dik snavelig) en de dun snavelige. Nucifraga
caryocatactes leptorhynchus,
(dun snavelig). De eerste heeft
een slanke snavel die aan de basis smal en daarbij bijna recht is. De
bovensnavel is iets langer dan de ondersnavel.
De
diksnavel heeft een dikkere en wat plompere snavel die wat gebogen is. De onder
en bovensnavel zijn even lang.
Dit
geslacht kenmerkt zich door de kegelvormige, gelijkmatig versmalde en in een
wigvormige, horizontale spits uitlopende snavel die wat langer dan de kop en
nagenoeg recht is. Bij onze soort is de hoofdkleur donkerbruin, met
uitzondering van de kop en nek die ongevlekt zijn, hebben nagenoeg alle kleine
veren aan de spits een zuiver witte en langwerpig ronde vlek. De slagpennen en
stuurpennen zijn glanzend zwart, de laatste met een witte top.
De
snavel en poten zijn zwart.
Lengte
is zes en dertig met een staartlengte van twaalf cm.
Net
als een specht kan hij aan takken en bomen hangen om met zijn scherpe snavel in
de schors te hakken tot er stukken los raken en hij het de eronder verscholen
buit machtig kan maken.
Hij
vliegt zonder inspanning, maar tamelijk langzaam met sterk uitgespreide en snel
bewogen vleugels.
Zijn
stem, een op verre afstand hoorbaar gekrijs, bestaat uit de klanken ‘’krek krek
krek’ dit wordt in het voorjaar dikwijls wordt door de vele male herhaalde
klank ‘korr’.
Als
je gedurende de broedtijd in de onmiddellijke nabijheid van de vogel bevindt,
dan hoor je soms een eigenaardig en zacht half ingehouden, aan buikspreken
herinnerend gezang.
De
notenkraker bezoekt ons vaderland gedurende de winter van sommige jaren, onder
andere in 1847, 1864, 1886, 1889, 1893 en 1895 terwijl hij in andere jaren in
het geheel niet wordt waargenomen. Hij leeft hier van hazelnoten, eikels,
beukennoten, dennen, graankorrels en bessen, zelfs kleine gewervelde dieren.
Die neemt hij mee in zijn krop om ze ergens te verbergen. Standvogel is hij in
de Beierse Alpen, de Hartz en het Reuzengebergte, de Zwitserse en Oostenrijkse
Alpen, Pyreneeën, Scandinavië, Finland, Russische Oostzee provincies, en
Siberië, het land van de arve den of Russische ceder, Pinus cembra, waar hij de
zaden van eet. Hij weet heel goed de zaden uit de kegels te halen. Daar vind je
hem dan het hele jaar.
Ze
leven in dennenbossen of bossen met veel naaldhout. In die ondoordringbare
bossen bouwt het een nest. Meestal zie je een drie tot viereieren rond midden
maart, in noordelijke gebieden rond april. De eieren zijn langwerpig eirond, op
lichtblauwe groenachtige ondergrond getekend met donkere vlekken. Die vlekken
zijn overal aanwezig en vloeien op het stompe einde soms wel een krans ineen.
Het vrouwtje broedt met veel zelfverloochening en als nodig is in het gure jaargetijde.
Het mannetje zorgt voor veiligheid en draagt haar voedsel toe, ze neemt dit
gretig in ontvangst, waarbij ze uit vreugde de vleugels trillend beweegt.
Ze
laten zich te gemakkelijk vangen en schieten als ze hier in de winter te gast
komen. Vandaar dat ze het non plus ultra van domheid zouden zijn. In Siberië
zijn ze echter niet gewend aan mensen en hun manieren.
De
meeste jaren zie je ze niet, maar soms komen ze met duizenden en overstromen de
West Europese landen. Het zou dan een voorbode zijn van rampspoed.
Zie
verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/