Roodstaartje.
Uit
snaturou2000.sk
Phoenicurus; Grieks phoinix;
purper en oura; staart.
Phoenicurus ochruros, okerkleurig. (Erithacus tytis, L.) is het
roodstaartje of zwart roodstaartje, Duitse Hausrotschwanz,
Engels black redstart, die hier soms overwintert.
Het is verwant aan het
roodborstje, de nachtegaal en lijsters.
Vorm.
Het roodstaartje is
vrijwel geheel zwart en ook het vrouwtje is donker. De kop, de rug en het
onderste gedeelte van de borst zijn min of meer asgrauw. De buik is witachtig
en de vleugels zijn wit gevlekt. De stuurpennen en staartwortelveren zijn op
elke leeftijd en bij beide geslachten geelachtig roestrood, met uitzondering
van beide middelste stuurpennen die een donkerbruine kleur hebben. Bij het
wijfje en het eenjarige mannetje is de hoofdkleur effen donkergrijs, bij de
jongen komt op dit grijs zwartachtige wolkjes voor.
De lengte bedraagt een
zestien cm.
Zijn bewegingen komen veel
overeen met die van de tapuiten. Hij is buitengewoon vlug en behendig, huppelt
en vliegt met even groot gemak, bukt zich of wipt met de staart bij iedere
gelegenheid. Vliegend beweegt hij zich bijna huppelend of met haastig snorren
over grote afstanden. Hij volgt daarbij een onregelmatige en uit grote en
kleine bogen bestaande, slangvormige lijn. Zijn vaardigheid in het vliegen is
zo groot dat hij op de wijze van de vliegenvangers zijn buit kan krijgen. Hij
is niet zo verdraagzaam ten opzichte van andere vogels.
Voorkomen.
Het roodstaartje zit
meestal op de grond waar het als een kwikstaart heen en weer rent. Leeft dan
ook meer op open velden en rotsachtig terrein. Het is een kind van de bergen en
bewoner van rotsen, waarschijnlijk van midden Zwitserland. Het komt hier toch
steeds meer voor, ook bij huizen en volgt de mens met zijn bouwwerken. Gessner
zag hem al in Straatsburg vier eeuwen geleden en in Oldenburg was hij in 1820.
In Engeland is het eerste exemplaar in 1829 bij Londen gevangen. Bij ons in Brabant
in 1886 en in Limburg, Gelderland en Groningen in 1889.
Ze komen hier in april.
Ze reizen afzonderlijk en ’s nachts, de mannetjes eerst, de vrouwtjes enige
dagen later. Onmiddellijk na zijn aankomst zet de vogel zich neer op de nok van
hetzelfde dak dat zijn lieveli ngsplaats
is. Dan begint het opgewekte en drukke zomerleven.
Zang.
Net als de rest van de
familie is hij een bedrijvige, werkzame, wakkere en onrustige klant. Van het
aanbreken van de dag tot na de zonsondergang is hij in de weer. Zijn lied is
een van de gezangen die men op een lentemorgen hoort. Hij is een van de eerste
en zijn eenvoudig wijsje klinkt nog na in de avondschemering. Zijn lokstem is
aangenaam, zijn gezang echter niet fraai en wordt door een eigenaardig gekras
gekenmerkt. Zijn roepstem klinkt als ‘fied tek tek’ en wordt als hij angstig
is of in gevaar verkeert talloze malen in snelle opeenvolging herhaald. Zijn
gezang is verdeeld in twee of drie strofen die voor een deel uit gefloten en
voor een deel uit gillende en krassende tonen bestaan en volstrekt niet
welluidend zijn. Wel bezit hij de gave om liederen van andere vogels na te
bootsen waartussen je dan zijn eigen krassende muziek hoort.
Hij broedt in mei/juni in gebouwen of spleten en zelden is het een holle boom. Plantenstengels en halmen worden bij elkaar gebracht en van binnen gevoerd met fijne haren en veren. Hierin komen vijf witblauwe en glanzende eieren. Beide ouders broeden, het vrouwtje meer dan het mannetje. Na een dertien tot vijftien dagen komen ze uit. Ze worden door beide ouders groot gebracht. Maar de jongen verlaten het nest meestal te vroeg en worden vaak buit van roofdieren. Na enkele dagen kunnen ze goed genoeg vliegen en beginnen de ouders met een tweede en soms met een derde nest.
Uit Martinet.
Phoenicurus phoenicurus, L. (roodbruin) is
het roodkraagje, het gekraagd
roodstaartje of muurnachtegaal die bij Haarlem wel blauw paapje genoemd wordt
en in Duits Gartenrotschwanz.
Het roodkraagje heeft een grijze bovenkant met oranje gele borst en staart. Bij de wangen en keel is het zwart met een wit voorhoofd. Het wijfje is onopvallend grijsbruin en van boven en lichter dan van onder. Het roodkraagje is vier en twintig cm lang.
Het zijn beweeglijke vogeltjes die heen en weer schieten Alle twee soorten kunnen hun staart laten trillen.
Deze vorm zit meestal in bomen en leeft meer in bossen. Het komt overal in Europa voor.
Zijn gezang is beter en welluidender en rijker dan zijn familielid. De tonen van twee, drie strofen zijn zacht en fluitend, wel enigszins droefgeestig, maar over het algemeen genomen toch zeer aangenaam. Ook hij bootst gaarne de geluiden van andere vogels na.
Zijn voedsel is hetzelfde, maar hij zoekt het meer op de bladeren van de bomen.
Nestelt graag in holle bomen en soms in spleten. Ze broedt een veertien dagen op vijf tot zeven blauwgroene eieren.
Zie
verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/