Spreeuwen.
Sturnus vulgaris, L. (gewoon)
Naam,
etymologie.
Spreeuw, sprau, spreef, spraan, sproon, panlijster, sprieuw, spra, sprotter, protter, staring, stark. De oud-Hoogduitse naam Spraa was in midden-Hoogduits Sprae en in midden-Nederlands sprewe. Dat woord komt van West Germaans sprajon: sprenkelen, naar zijn veren.
In
Duits heet hij Star dat in midden-Hoogduits Star was, in oud-Hoogduits stara en
in Angelsaksisch staer zodat Engels nu starling heeft. In Zweeds en Noors heet
hij stare en is zo genoemd naar de gloeiende kleur, vergelijk de Latijnse naam
sturnus wat schitteren betekent.
Als
vriend van de weidevelden die hij van ongedierte bevrijdt heet de vogel in het
Engels ook wel rinderstar. In Frans etourneau sansonnet.
In
Groningen is het de sproa of sprotter, in Friesland sprotter, in Overijssel
sproa, in Gelderland spraan, in Amsterdam panlijster en in het Land van Kuik
sproon, verder panlijster en starink.
De
jongen heten in Groningen kale dotter en in Overijssel doddekonte.
Uit
Martinet.
De
spreeuw met zijn gloeiende zwarte kleuren en purpergroene weerschijn op de
borst. De kleur is in verband met leeftijd en jaargetijde verschillend. Het
kleed van oude mannetjes is in de lente zwart met groene en purperen
weerschijn, de kleur van de vleugels en staart schijnt lichter vanwege de brede
en grijze randen van de veren.
De
ogen zijn bruin, de poten roodbruin en de snavel is zwart.
Geheel
anders is het bovenkleed na het ruien. Dan zijn de spitsen van de nek en de
bovenrug van de borst witachtig van kleur, het gehele dier ziet er dan
gestippeld uit. Dan wordt ook de snavel donkerder. Het wijfje lijkt op het
mannetje maar is ook in het lentekleed sterker gevlekt dan hij. De jongen zijn
bruin.
De
spreeuw bezit een betrekkelijk lange, dunne en rechte snavel.
Totale
lengte is twee en twintig cm met een staartlengte van zeven cm.
Bij
ons komt de spreeuwen al vroeg terug, soms al in februari en blijven tot laat
in de herfst. Onmiddellijk na hun terugkomst vertonen de mannetjes zich op de
hoogst gelegen plaatsen om onder levendige bewegingen met de vleugels en de
staart te zingen. Hun gezang is ook niet veel bijzonders en is meer een gekweel
dan een lied en bevat ook enige onaangename tonen, maar omdat het met zoveel
vuur en vrolijkheid wordt gezongen hoor je het toch graag. Het buitengewoon
talent van nabootsing, dat de zanger eigen is, verhoogt de onderhoudendheid van
zijn gezang. Alle geluiden die in de streek gehoord worden, het ingehouden
fluiten van de wielewaal als het krijsen van de Vlaamse gaai, het luide
geschreeuw van de buizerd, het kakelen van hoenderen, het klapperen van de
molen, het knarsen van een deur etc., al deze klanken worden met een geoefend
oor aangehoord en met grote ijver bestudeerd en daarna op vermakelijke wijze
weer gegeven.
De
spreeuwen zeggen; ‘ik zie ‘t’. Ze zingen zeer vrolijk en kunnen geleerd worden
te spreken. Ze kunnen melodieën en zelfs woorden leren nabootsen.
Het
broeden is in bossen van breedbladige bomen, in nestkastjes en onder de pannen.
Tegen eind april is het eerste broedsel gereed en liggen in het nest vijf of
zes langwerpige eieren die een enigszins oneffen schaal bezitten met een fraaie
glans en een lichtblauwe kleur. Het broeden doet alleen het wijfje. Zodra de
jongen uit het ei zijn gekomen hebben beide ouders het druk met het aandragen
van voedsel. Dit zijn insecten, maar ook slakken. Het mannetje heeft nog
nauwelijks tijd om te zingen. Alleen tegen de avond weten de eerwaardige
familievaders iedereen met hun gezang te vermaken. Als de jongen kunnen vliegen
zoeken ze jongeren van hun soort op en vormen al talrijke vluchten. Ondertussen
broeden de ouden weer. Van mijlenver trekken ze nu naar bepaalde plaatsen. Ze
verenigen zich ‘s avonds in zwermen van duizenden, ja honderdduizenden stuks
die urenlang zwermen, soms worden ze gescheiden, vliegen op en strijken neer.
Tegen de avond gaan allen snorrend, kwelend, fluitend, zingend of twistend ten
ruste nadat ieder een plaatsje uitgekozen of gevochten heeft
Op
zomerse avonden kun je ze, met hele scholen tegelijk, in zo’n menigte zien
vliegen dat ze soms een donkere wolk lijken. Hoe zachter onze winters schijnen,
hoe meer er lijken te blijven.
Uit
Maerlant; ‘Sturnus denk ik de spreeuw te wezen, zoals wij het bij
Plinius lezen, want hij beschrijft ze gevlekt bruin en dat ze in het algemeen
graag in troepen wezen, ten ene male
vliegen ze in scharen al waar ze zich zullen voeden. ’s Aonds verzamelen ze
zich graag allen en murmelen en maken geschal alsof ze woorden hadden. ‘s
Nachts zwijgen ze onderling, maar als de dag openbaart dan zingen ze echt en
elk gebaart alsof ze feesten maken en spel en dan verzamelen ze zich wel en
vliegen met gewone eer tezamen om hun voeding’.
G. Gazelle
dicht de spreeuw en overige vogels alzo:
‘Toch
spreeuwt het en vinkt
het
luide; overal
de
merelaan lacht
en
tatelt
het
must en het meest
het
koekoekt, in het hout
het
zwaluwt en het zwiert
en
het swatelt’.
De
spreeuw brengt ongeluk aan. Deze vogel was aanwezig bij de kruisiging en
moedigde met zijn aanhoudende getsjilp, ‘hij leeft, hij leeft’, de Romeinen aan
om Christus te martelen. Daarom springen ze ook rond en lopen niet, hun pootjes
lijken aaneengebonden als straf voor hun gebrek aan medeleven.
Spreeuwen
onder je dak brengen geluk, vang ze niet want dat brengt ongeluk.
Als
spreeuwen opgewonden kwetteren komt er regen.
Spreeuwen
eten wel kersen, maar de bomen poten ze niet. =Gezegde als iemand de vruchten
plukt van de moeite en zorg die een ander gedaan heeft.
Die
man is een spreeuw. =Een spotvogel. Waarschijnlijk omdat de spreeuw vaak de
stem van de mens nabootst net of hij hem voor de gek houdt.
Een
spreeuw op het dak maakt de zomer niet (G. Gazelle) =Uit een geval mag men
niets opmaken.
Een
spreeuw op het dak maakt de lente niet.
Elk
houdt zijn eigen spreeuw voor een lijster. =Ieder denkt dat zijn eigen de beste
zijn
Uit
Martinet.
Pastor
roseus, L. (Latijn pastor; herder, en roze),
is de roze
spreeuw,
steppenspreeuw, Duitse Rosenstar, Engelse rose coloured starling, Franse martin
roselin.
Dit
is een rozerode vorm met zwart en staalglans.
Broedt
in Zuid Europa, maar verdwaalt hier soms.
Uit
Martinet.
Cinclus
cinclus (van Grieks kiglizo; kwispelende staart, kiglos; watervogel bij
Aristoteles)
(Cinclus
aquaticus) Bechst.
(water) Waterspreeuw, Duitse Wasserstar, Wasseramsel
of Wasserschmatzer, Franse cincle plongeur of merle d’eau, Engels white
throated dipper, zit graag op een steen bij het water.
De dipper duikt in de rivieren
om vis te vangen en leeft alleen in Ierland, verder zeldzaam. Een dode dipper
als het droog gehouden wordt zal nooit rotten en opgehangen aan de bek op een
droge plaats zal het alle jaren zijn veren vernieuwen. Zijn lichaam beschermt
kleren tegen motten en geeft die een aangename geur. Uit bestiary.ca
Zie
verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/