Tapuiten.
Tot de lijsterfamilie behoren
ook de tapuiten.
Dit
zijn echte berm- en weidezangers die ook graag aan de boskant wonen.
Ze
bouwen hun kunstloos nestje op of liever nog in de
grond en weten het zo prachtig te verbergen onder ruigtes en grassprietjes of
in het diepst van het spoor van een koeienpoot dat de grasmaaiers er vaak met
de zeis overheen strijken. Daarom heten ze soms walduker,
ze duiken zo diep mogelijk in het nest.
Het
zijn allen zomervogels die van april tot september hier zijn en het liefst in
ruigte en gras.
Saxicola:
op rotsen verblijvend.
Saxicola rubetra, L. (roodachtig) het paapje
heet in Gelderland kleine walduker en bij Haarlem
stompstaartje of kleine stag. Engels whinchacker, whinchat.
De
zwartbruine kleur van de bovenzijde is gevlekt door de brede, roestgrauwe
randen van de veren. De onderzijde is roestgeelachtig wit. Een witte streep die
op de kin begint strekt zich aan de voorzijde van de hals uit. Een boogvormige
witte streep bevindt zich aan weerszijden van de kop boven de ogen en een derde
witte streep op het midden van de vleugels.
De
lengte is veertien cm.
Deze
vogel leeft van kevertjes, koolwitjes, mieren, graskrekels en dergelijke.
Hij
zingt meestal op een boomtop of hek en soms ook s nachts. Komt vooral voor in
duinstreken, ook in zandstreken en hooivlaktes.
Het
paapje komt hier begin mei en blijft hoogstens tot einde september. In andere
landen, als Duitsland, komt het in grote getale voor, in Engeland blijven ze
zelfs in de winter.
Het
paapje broedt in mei-juni een dertien dagen op vijf tot zes eieren die
donkerblauw gekleurd zijn, soms met roodgele stipjes. Het nest is in de bermen
of weiden waar het broedsel maar al te vaak weggemaaid wordt. Het paapje maakt
meestal een gangetje van ruigte en bladen naar zijn nest toe, dat gewoonlijk
bij een struik op de grond ligt.
Saxicola rubicola (Pratincola
rubicola, L.) (rode keel) de roodborsttapuit, roodborstwalduker,
roodborstige walduker of
mastvogel. Engelse stonechat.
Deze
is iets groter en fraaier van kleur dan de vorige. De bovenzijde en de keel
zijn zwart en de onderdelen roestrood. De staartwortel en de onderbuik en een
vlek op de vleugel en aan de zijden van de hals zijn zuiver wit. Bij het
opvliegen zie je geen wit in de staart zoals bij het paapje en tapuit.
De
roodborsttapuit komt meer voor in hogere zand- en bosstreken.
Deze
twee, de grastapuiten, komen voor in gebieden waar water is.
Ze
behoren tot de opgewekste, bedrijvigste, onrustigste
en vlugste vogels van ons vaderland.
Op de
grond huppelen ze met snelle sprongen voort en staan stil op elke verhevenheid,
buigen zich snel voorover en wippen de staart naar beneden.
Hun
lief gezang bestaat uit verscheidene korte strofen van volle en zuivere tonen
die met velerlei afwisseling voorgedragen worden en waarmee ze de geluiden van
andere vogels mengen.
Hun
voedsel bestaat uit kleine diertjes en insecten.
Deze broedt
gelijk als vorige. De eieren zijn meer lichter blauwgroen met geelrode krasjes
en vlekjes.
In
Zwitserland is het volksgeloof verspreid dat de koeien van een alp dadelijk
rode melk geven wanneer daar een roodborsttapuit is gedood.
Uit Martinet.
=Oenanthe oenanthe (wijn
en bloem) (Saxicola oenanthe, L.) de tapuit,
tapier, wijntapper, witstaartje, steenslijper,
duinduiker, steentikker of stag heet in Gelderland wel walduker
en heidehupper, in Groningen en Friesland vitop en op Ameland kwid. Engels wheatear, van white en arse; gat.
De
tapuit is licht asgrauw aan de bovenzijde en wit aan de staartwortel en aan de
onderzijde met uitzondering van de roestgeelachtige borst. In de herfst wordt de witte keel roodgeel.
Het voorhoofd en een van hier uitgaande streep boven de ogen zijn wit. Een aan
de teugel beginnende en over de ogen en de oorstreek
gerichte vlek, de vleugels en de beide middelste stuurpennen zijn zwart. De
overige stuurpennen zijn alleen aan de spits zwart en voor het overige wit.
Het
oog is bruin en de snavel en de voeten zijn zwart.
De
lengte bedraagt zestien cm.
De
tapuit is een uiterst beweeglijke, wakkere, behendige en onrustige vogel die
bij de geringste aanleiding weg vliegt. Ongezellig en voorzichtig en bijna
mensenschuw. Hij leeft meestal alleen en pas met de trek gaan ze samen.
Hij
kiest steeds het hoogste punt van zijn leefomgeving tot rustplaats maar houdt
zich hier echter geen minuut lang stil, maar beweegt bijna altijd. Hij slaat
met zijn staart naar onderen en maakt telkens buigingen vooral als hij iets
waarneemt. De Spanjaarden noemen hem en andere soorten dan ook wegens dit
nodeloze bukken, Sacristan: koster.
Op de
bodem holt hij met korte en snelle sprongen voort en zo vlug dat het is alsof
hij voortrolt.
Hoe
snel hij ook loopt, steeds blijft hij plotseling stil staan. Hij loopt buigend
voort en vertoont bij het opvliegen zijn zuiver witte staart.
Hij
vliegt uitstekend en altijd op korte afstand van de bodem.
Leeft
van insecten, vliegen, muggen, vlinders en kevers en hun larven.
De
tapuit komt voor in duinen en heidevelden en soms ook op weilanden en
braakliggende akkers. Vaak waar stenen liggen waar het zijn nest maakt, of in
het duin aan de ingang van een konijnenhol.
Zijn
lokstem klinkt als gioev gioev,
hij verbindt met dit zachtjes gefloten geluid gewoonlijk en vooral als hij opgewonden
wordt het kort afgebroken toevoegsel tak. Het zonderlinge en niet bepaald
aangename gezang van de vogel bestaat meestal uit slechts weinig strofen,
waarin voornamelijk de loktoon en krassende geluiden
met elkaar afwisselen.
Ze
broedt op vijf tot zeven dikbuikige, dunschalige en
groenblauwe eieren met rode stipjes aan het eind. De tapuit nestelt wat meer
tussen boomwortels en stobben. Het wijfje broedt bijna alleen en de jongen
worden door beiden groot gebracht. Het mannetje staat als een schildwacht op
zijn post bij het broeden en vliegt met angstig geschreeuw op elk gevaar af. De
jongen blijven bij hun ouders tot ze zich naar hun winterkwartieren begeven en
reizen met hen mee. Dat is tegen eind september en rond midden april zijn ze weer
terug.
Zie
verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/