Varken.
Sus scrofa; kropgezwel. (Een zeug is een dier
dat geacht werd aan een zwelling en ontaarding van de hals lymfeklieren te
lijden, een kliergezwel aan de hals)
Sus scrofa
domesticus is
het gedomesticeerde varken. Varken, dialect verken,
naast ouder varkijn, verkijn,
midden Noord Duitsvarken, verken; „varken, big”, Germans farze,
mannetjeszwijn, oud Hoogduits farah, farh, Angelsaksisch fearh; big, (Engels
farrow) verwant met Latijnse
porcus en Griekse porkos.
Zeug, het vrouwtje, heet in Duits Sau, in Angelsaksisch was het
su en werd in Engels sow.
Zwijn
heette in midden-Nederlands swijn, (in Engels is het swine) in Angelsaksisch en
oud-Hoogduits was het swin, (nu Schwein) dit komt van Germaans, Indo-Germaans
su(w), het woord betekende oorspronkelijk het jong van dieren.
In
Engels heet het jong pig, onze big, van Duits Pugge. Het vlees heet naar het
Frans, pork.
Uit
Buffon.
Ever.
Dit is een van de Germaanse namen van een dier die gold als symbool van kracht
en moed. In het oud-Noors kreeg de naam jofurr via de metaforische betekenis
‘jonge man, strijder’, die van vorst. In oud-Hoogduits was het Ebar en Ebur en
(nu Eber) in oud-Saksisch was het evur en in Angelsaksisch eofur, (nu boar) in
Latijn aper.
De
beer is de naam die meestal voor de wilde voorouder geldt. De meeste andere
soorten worden hog: zwijn, genoemd.
Big,
eerder bigge. Zuidelijker komen bag,
bagge (o.a. Bommelerwaard, Limburg)
viggen, vikken (o.a.
Antwerpen) voor, = midden Nederlands bagghe,
bagghen, resp. vigghe .,big”, pegsken, puggen, Achterhoeks pogge „big” sluiten zich bij midden
Engels pigge, Engels pig „varken” aan. In het Duits komt
dialect bick voor. Bagghe herinnert aan oud Noors baggi .,pak, bundel”, Zweeds dialect bagge jongen”, Noorwegen bagge „dik, plomp lichaam” (gewoonlijk
van dieren gebruikt).
Het gewone
wilde zwijn leefde vroeger in de meeste landen van Europa, vooral in moeras- en
waterrijke streken, vandaar ook het verdwijnen uit onze streken, Psalm 80:14 ; ‘het
everzwijn dat het woud afvreet’.
De
zwijnen hebben behoefte aan baden en waar geen water is wentelen ze zich in het
moeras. Vandaar ook de neiging van het tamme varken om zich in vocht te
wentelen.
De
wilde beer is nauwelijks een attractief beest, honderd twintig tot honderd
tachtig cm lang en negentig cm hoog aan de schouder met een gewicht van tegen
de twee honderd kilogram.
Het
dier is spaarzaam bedekt met lange, stijve en borstelige haren, meestal met
opstaande manen aan de nek en vaak langs het centrum van de rug. De kleur is
donker grijs tot bruin, soms vrijwel zwart.
De
ever is gewoonlijk eenzaam, vooral als hij getergd wordt is het een zeer
gevaarlijk dier.
De
hoektanden, ‘geweren’, in beide kaken worden lang en groeien omhoog en steken
ver buiten de mond uit. Ze zijn spits en driekantig, het dier kan er vreselijke
wonden mee slaan, ze groeien steeds aan
en worden formidabele wapens. Het is een van de jachttrofeeën.
In de
bovenkaak groeien kleinere hoektanden, de ‘harders.’
Het
zijn alleseters en eten alles wat ze vinden op of in de grond, wortels en
knollen, slakken en slangen, muizen en jonge vogels, druiven en andere
vruchten. Op bouwland bracht het enorm veel schade teweeg door het plunderen en
doorwoelen van de velden zodat men overal waar de landbouw uitgeoefend werd met
alle macht geprobeerd heeft het uit te roeien. In Engeland stierf de laatste in
het begin van de 17de eeuw. In geheel Midden Europa is het naar de
uitgestrekte wouden en bergstreken teruggedrongen.
Het
vrouwtje wroet een gemeenschappelijke kuil in de grond die als leger dienst
doet. Een zes tot dozijn jongen kunnen geboren worden na een dracht van minder
dan vier maanden. Met een paar uitzonderingen worden de jongen geboren met een
rij van donkere lijnen langs de zijden die verdwijnen als ze groeien. Dit is in
de gecultiveerde vormen geheel verdwenen, maar dit zou gauw terugkomen als ze
weer verwilderd worden. Alle vormen gaan meestal in groepen, wat het ook
gemakkelijker maakt ze te temmen.
In
‘King Richard’ III, I,3,228; ‘wroetend zwijn”. Hier zinspeelt koningin
Margareta op de ever die Richard in zijn wapen en standaard voerde. Blijkbaar
stond haar het spotvers voor de ogen, ‘de klacht van Collingbourne’ waarin de
handlangers van Richard met dieren werden vergeleken.’:
de
kat, de rat, en Lovel de hond’.
Besturen
’t rijk, met ’t zwijn in verbond’.
Daar
de bochelige ever ’t middel vond’.
Om
rozen te wroeten uit Englands grond’.
‘Venus
and Adonis’ 620:
‘Gij
licht met dunne spriet de ever velt’.
De
ever, die zijn felle tand staag wet’.
Zijn
slachterszin op moorden heeft gezet’.
Is
hij vergramd, zijn borstelrug, gebogen’.
Schrikt
met zijn spietsen elke vijand af’.
Een
vuur, dat angst verwekt, spat hem uit de ogen’.
Zijn
snuit delft, waar hij rondwoelt, graf op graf’.
Hij
tent ter neer, wat zich aan hem durft wagen’.
En
wie zijn tanden treffen is verslagen’.
Zijn
flanken, fors, gedekt met borst’lig haar’.
Zijn
ondoordringbaar voor uw jagersspriet’.
Niet
licht brengt iets zijn zware nek in gevaar’.
De
leeuw ontziet de toornige ever niet’.
Bang
wijkt het dicht, verward struweel uiteen’.
Breekt
hij verwoed door hulst en bramen heen’.
940U
treft des noodlots vloek voor deze moord’.
Wijl
gij niet onkruid wiedt, maar bloemen plukt’.
Hij
was bestemd voor Liefdes gouden schicht’.
Niet
voor uw zwarte, waarvoor ’t leven zwicht’.
1050
En naar de brede wond, die de ever sloeg’.
In
’t week der zij, wier lelieblanke huid’.
Geverfd
der wonde purp’ren tranen droeg’.
En
gras, kruid, bloem en onkruid in het rond’.
Zien
rood, als medebloedend uit zijn wond’.
1130
Zij licht zijn oogleen op, en ach, de luister’.
Der
lampen is gedoofd, haar glans werd duister’.
Twee
spiegels, waarin zij wel duizendmalen’.
Zichzelve
zag, thans zonder weerschijn’.
Weg
is dat licht en machtloos zijn de stralen’.
1060
‘Inmiddels was de jongeling aan haar voet’.
Gelijk
een damp uit haar gezicht vervloten’.
En
uit zijn op de grond gesprenkeld bloed’.
Een
bloempje, purperrood en wit, ontsproten’.
Een
beeld als ’t ware van zijn bleke wangen’.
Waar
ronde parels, kost’lijk bloed, op hangen’.
Zij
bukt en ruikt, hoe zoet het bloempje geurt’.
Wat
haar aan Adonis adem doet herdenken’.
Zij
wil, nu hij haar zo wreed is ontscheurd’.
De
bloem een woning aan haar boezem schenken’.
Zij
breekt de steel, en uit de wonde banen’.
Vochtdruppels
zich een weg, zij noemt die tranen.’
‘Macbeth’
I,3,2. doodde zwijnen’. Heksen kregen vaak de schuld van de dood van
dieren, vooral van zwijnen. Ze konden ook bepaalde winden verkopen, zich in
allerlei dieren veranderen waaraan echter de staart steeds ontbrak.
‘Macbeth’ iv, 1, 64; ‘Witch: “Pour in sow’s blood, that hath eaten’. ‘Heks: Bloed der
zeug, die negen jongen’.
Her
nine farrow, grease, that’s sweaten’.
Allen vrat, gij, vet, gedrongen’.
From the murderer’s gibbet throw’. Uit een galg, verhoogt de
kracht’.
Into
the flame’. Nu in de vlam’.
Maerlant;
‘Aper silvester wil in Latijn een wilde ever zijn. Het is een sterk en wreed
beest die men liefde doet of leed. Men kan het op geen manier in enige deugd
sturen, maar altijd blijft het wreed en fel. Zwart van haar is zijn vel. Merk
op, hoe het meer schalks bijt, hoe meer zijn hals krom zit. Zijn geest is
ongeleerd en hard, dus is zijn vel zijn zwaard. Het heeft ragende tanden, krom
en lang die scherp zijn, sterk en met scherpe snijdende hoeken. Maar men hoort
er wonderlijks van zeggen, die scherpe eg, die de tand heeft, die wil dat het
beest leeft enze verliest de tand als ze
dood gaat. Dit heeft een grote betekenis. Al deert ons in dit lijf dat felle,
zijn kwaadheid voert hem altemale ter helle. Men kan de ever gemakkelijk wel
moe maken met kleine pinnen. Doet men dit gelijk in de morgenstond voor hij
urine maakt, anders ontgaat het gemakkelijk de hond. En nochtans, al is hij
moe, hij werpt zich te weren en woedend bijt het de jager en de man, beide te
bestrijd en te weren nochtans. En pas op als er zo een staat, tenzij dat de
ever met de eerste steek een doodwond ontvangt, dan is hij zeker bang en vliegt
in de dorens zodat hij de honden en de man alzo beter mag ontvlieden. Boven
alle beesten die zien, hoort hij het beste van allen die leven. Experimentator
heeft beschreven dat zijn verse drek goed is,
want het stelpt de neusbloeding. Alle zwijnen zoeken hun eten in de
aarde, waar zij het weten en wentelen zich graag in het gore. Verdoemde
woekeraars, nu hoor, waarom zet u al uw moed in dit onderaardse goed? In aards
goed ligt al uw geest, daarvan maakt u een zwaar gewin. In India, wij lezen
dus, vindt men daar in sommige plaatsen dat de evertanden en horens mede zo
lang zijn als een halve meter. In Arabië is beschreven dat daar geen zwijn mag
leven.
En;
‘Aper domesticus in het Latijn is in Dietsch een tam everzwijn en een beer heet
het in onze taal. Wreed is hij, en die zich te ene male in de modder graag
besmet en al was hij wit gewassen, hij ging wederom in het gore. Met de beer,
zoals ik het hoor, een heeft al de bevoegdheden hoeveel er ook zijn in die
partij. Komt er bij hem een sterkere dan, dan gaat hij het gevecht aan en wie
daar de zege wint, hij blijft vechten allerwege. In welke tijd dat een zwijn
gilt en al zijn rode haar verslijt omdat ze vreselijke geluiden horen alsof ze
allen dol waren en dan zijn ze vreselijk te allen tijden. Hun dolheid is
somtijds in de tijd dat de zeugen rijden, dan worden ze dol in die tijden. En
ze verscheuren graag de man die een wit kleed aan heeft. Dit zeg Plinius dat
het zo is dat een beer wint niet dan na drie jaren. Die van de zeug de manen
afsnijdt, wil men zeggen en menen dat hun wulpsheid dan beter verkoelt en
daarmee worden ze vet. Aristoteles heeft beschreven dat ze vijftien jaar mogen
leven. Boven vele viervoetige beesten mag de beer het meeste van rijden
genieten als hij tenminste vet is. Zwijnenvlees is in het seizoen beter in de
zomer dan in de lente, want tot de herfst slaapt het zwijn zoveel dat zijn
vlees daarmee onreinheid ontvangen moet. ‘
(773). Er
zijn daar twee soorten van, een wilde en een tamme. De wilde is een sterk dier
en kan daartoe niet gebracht worden dat die tam en vriendelijk is, hij is
altijd grimmig en ongehoorzaam. Hij is zwart en heeft grote hauwtanden, een
halve voet lang. En die tanden snijden bij een levende ever net zo goed als
gestaald ijzer. Maar als men die van de ever afneemt dan zijn ze niet zo sterk
meer als daarvoor. De ever betekent bij ons de grimmige mensen die geen leer
der goede werken aannemen en die altijd grimmig en zwart in zonden zijn. Deze
mensen hebben tanden die van zich zelf zo gekromd zijn want wie anderen wil
beschadigen doodt eerst zichzelve. Ze hebben een halve voet lange tanden
en kunnen hun naaste aan zijn lichaam verwonden, maar de ziel kunnen ze niet
beschadigen. Ze kunnen alleen grimmig zijn, zo lang ze leven, maar na hun dood
niet meer. Het mannetje heeft meer tanden dan het vrouwtje. Een zeug rooit
en spit de aarde om voor voedsel en met zijn tanden graaft hij en draait de
wortels om. De zeug is een onrein beest en een veelvraat, verlangt baden en
poelen waarin hij rust en dik wordt.
Het
dier heeft de eigenschap dat het als het vroeg door de jager gejaagd wordt
voordat het zijn blaas geleegd heeft hij snel moe wordt. Heeft het daarvoor
geplast of plast tijdens het jagen, dan kan men het niet zo snel vangen.
Uit
Maerlant; ‘er zijn twee soorten, ook is er een “Ibida (hybride) is een dier dat
gemengd is en zeer onguur, van een ever, die is wild, en van de zeug die men
thuis houdt. Al is het dat ze zeldzaam zijn, nochtans zijn ze beter dan het
huiszwijn of het wilde zwijn in het woud wat zijn vetten niet zo houdt. Maar
hun vlees is niet gezond, dit is natuurlijke kond’.
(773) Ibrida is een viervoetig dier en is een bastaard dat stamt
van het wilde zwijn en van een tam varken, zoals een muilezel van een paard en
ezel komt. Men kon het bastaardzwijn noemen, net als de tyadrus, dat is een
bokschaap die van een schaap en geitenbok komt. Ook de muscus die van een geit
en een schaap komt, die je schaapgeit kan noemen.
Herbarius in
Dyetsche, ‘Porcus
of een varken wordt met tanden geboren en is aan velerhande ziekten onderworpen. Als het ziek
is zo houdt het zijn hoofd krom. En in het slijk ligt het meer op de rechter
zijde dan op de linker zijde. Het zijn de beste kudden die in de winter zijn
geboren en de slechtste die in de zomer geboren worden. Porcus is een onrein
dier, gulzig, eet alle stinkende, onreine dingen graag en daarom al is zijn
vlees goed te verteren het maakt nochtans veel slijmachtige overvloedigheden
die klaar zijn om snel te verrotten. Een varken of een zeug wordt vet met
rusten. En het zevende deel zijn eten wordt veranderd in haar, in bloed en in
melk, als Aristoteles in het zevende boek van de dieren zegt’.
Zwijnen
eten twee en zeventig gewassen en roeren er honderd een en zeventig niet aan,
in allerhande andere spijzen hebben ze zin. Ze hebben op de snuit een rond
eeltachtig kraakbeentje waarmee wortels uit de aarde wordt gewroet. Dit geeft
schade in bebouwd land, nuttig in onbebouwd land dat ze als het ware omploegen.
Ze zijn uitmuntend in hun slechte hoedanigheden. Ze zijn dom, lui, koppig,
morsig en gulzig. Onder de dieren de beestachtigste van de viervoeters. Maar na
hun dood wordt dit alles vergoed. Hun vlees is zeer goed, doch alleen voor
gezonde lieden en voor hen die veel werken. De borstels dienen tot vele
gebruiken en de reuzel komt van pas in zalven. Het verken schreeuwt luid als
het gepakt wordt om wichtige reden. Want omdat het geen bont draagt of iets
anders dat van nut is zo droomt het terstond van de slager wel wetende waar toe
het alleen dienstig is. Het zwijn wordt pas nuttig na zijn dood, niet ten
onrechte heeft men een rijke vrek dan ook vaak met een zwijn vergeleken.
De
jonge zeug ontvangt tegen de avond en nacht in het voorjaar en werpt soms
twintig jongen, maar eet ze soms allemaal op, behalve de eerste want die is
zeer vriendelijk voor haar, die geeft ze de eerste tepel. Het eerste varken van
de moederzeug is klein en zwakker dan de anderen. Als ze baart dan geeft ze de
eerste tepel aan haar zoon en niet aan haar dochter. Als ze vele kleintjes
heeft is haar melk helder. Als het wilde moederzwijn vele eikels vreet terwijl
ze drachtig is dan verliest ze die.
Onder
de tamme evers is de ene sterker dan de anderen en die heerst over hen allen.
Komt er echter een sterkere en overwint die de eerste dan wordt die hun heer.
Als
een varken schreit dan loopt de ganse kudde naar het varken en allen beginnen te
grommen en worden kwaad. Hun woede kan met azijn gestild worden door ze ermee
te besprengen. Zwijnen houden van elkaar en kennen elkaars geluid en daarom als
er een huilt huilen ze allen en proberen elkaar met alle kracht te helpen.
Wanneer een mannetje en wijfje jong opgesloten worden zal het wijfje gaan
kwijnen zodra men haar metgezel wegneemt en niet zelden dood treuren.
Tamme
zwijnen knorren als ze liggen, lopen en slapen vooral als ze vet zijn. Ze
groeien vet in veertig dagen en worden sneller vet als ze de eerste drie dagen
honger geleden hebben. Een verken of een zeug wordt vet met rusten. En het
zevende deel van zijn eten spijzen wordt veranderd in haar, in bloed en in melk
als Aristoteles in het zevende boek der gedierten zegt.. En in het slijk ligt
het meer ter rechter zijden dan met de linker zijde. Het zijn de beste kudden
die in den winter geboren zijn en de kwaadste die in de zomer. Ze slapen vaster
in mei dan in welk ander jaargetijde ook, dat komt van de wasem die hun hersens in die tijd verstopt.
In sommige streken zijn de landlieden van mening dat zij de wind kunnen zien,
dit komt omdat men de grote invloed heeft opgemerkt die de wind op deze dieren
heeft. Bij een heftige wind worden ze zeer onrustig en lopen naar hun stallen
en heffen soms een luid geschreeuw aan. Je ziet ze ook menig maal stro naar de
stallen slepen als er slecht weer op handen is.
Als
het zwijn groot is doet het hem goed bessen te eten, ook heet water vindt die
heerlijk. De zintuigen van smaak en reuk zijn bij de varkens zeer volkomen,
niet hun smaak en gevoel. De ruwheid van het haar, de dikte van het vel maken
het voor slagen ongevoelig. Men heeft
zelfs gezien dat muizen zich op hun rug genesteld hadden en door de huid
heen spek vraten zonder dat ze het schenen te voelen.
Porcus
of varken wordt met tanden geboren en is aan
velerhande ziekten onderworpen. Zwijnen hebben vele ziektes en houden
het hoofd schuin Als een varken een oog verliest sterft ze sneller. Van zwijnen
wordt gezegd dat ze net als herten krabben eten als ze ziek zijn en is
onmiddellijk hersteld. Dit is van Plinius die gehoord heeft dat als zwijnen
door serpenten zijn gestoken ze zichzelf genezen door zeekrab te eten.
Porcus
is een onrein dier, gulzig en eet alle stinkende en onreine dingen graag en is
maakt daarom al is zijn vlees goed te verteren, veel slijmachtige
overvloedigheden die bereid zijn snel te verbasteren.
Zwijnen
zouden ook gemest kunnen worden met giftige planten. Dolle kervel maakt
kwartels dik en het bilzekruid zwijnen, voor alle anderen is dit gif. De
Grieken noemden de laatste varkensboon wat inhoudt dat het gegeten wordt door
zwijnen. De ever, het mannelijke zwijn, heeft veel last van het bilzekruid. Als
hij daarvan gegeten heeft wordt hij verlamd in zijn leden en kan nauwelijks
meer lopen. Hij weet een goede arts en kruipt naar een distel waar hij de
wortel van opvreet. De verlamming houdt op en hij gaat zijn gewone weg, daarom
heet deze distel Eberwurz.
Aelianus
verzekert dat het varken ook de salamander eet (die als venijnig beschouwd
werd) zonder schade voor zichzelf maar iedereen die later het varken at stierf.
Gebruik.
Shakespeare, ‘Comedy of Errors’ i, 2, 44;
‘The capon
burns, the pig falls from the spit’. De kapoen brandt aan, de bigge valt van ‘t spit’’.
‘Titus Andronicus’ iv, 2, 145;
‘So cries a
pig prepar’d to the spit’. Zo schreeuwt een big, voor ‘t spit gekeeld’.
Vergeleken
met andere dieren heeft het varken weinig bijproducten, zijn borstels
natuurlijk en van de huid werd soms wel leer gemaakt, maar vaak ook gewoon
meegekookt. Zijn beenderen zijn ongeschikt voor gereedschap omdat ze lang in
een onderontwikkelde vorm blijven, ja zijn tanden, die werden wel verwerkt. De
oude Romeinen waren dol op het vlees en hielden veel van het spek en aten dat
op feestdagen, ja, het was hun taart op geboortedagen van hun vrienden. Het
varkensvlees is het mensenvlees zeer gelijk,
‘daar uit blijkt dat sommige, zulks in slechte herbergen voorgezet zijn’
daar geen onderscheid in konden vinden.
Men
vertelt van Hendrik VIII van Engeland dat hij een ter kwaad bekend staande gast
tot grote staat verhief omdat die hem een lekker gebraden speenvarken voor
gezet had. Een speenvarken bevat veel meer vocht en is daardoor ongezonder
zodat de vrijers van Penelope de biggen voor de boeren lieten en zelf de
volwassenen aten zoals Homerus getuigt. Hammen zijn voor de meeste mensen beter
en gezonder, vooral de Westfaalse die al in de tijd van de Romeinen vermaard
waren, zie Martialis:
“Breng
hammen voor de dag van allerhande gewesten
Die
uit Westfalen komt die hou ik voor de besten”.
De
varkens daar zijn met eikels vetgemest en over eikehout gerookt”.
In de
middeleeuwen heette de hoogste kaart in het spel zeug, In Duits Sau, Eichelsau
of Schellensau en waarschijnlijk ook de hoogste worp in het dobbelspel, ook de
zwarte in de schijf werd vaak als een zeug afgebeeld. Vandaar de
studentenuitdrukking, een zeug zonder zwijn hebben. ‘Zu Sau’: geluk.
De
warme en frisse mest van de ever is goed tegen neusbloedingen.
(189A)
Er was eens een oud
vrouwtje die een muntstuk vond. Ze besloot om nu maar eens pannenkoeken te gaan
bakken, die had ze al lang niet meer gehad. Ze ging naar de boer om wat melk,
naar de molenaar om wat meel en maakte beslag. De koekenpan op het vuur en het
beslag er in. Toen schoot het haar te binnen dat ze de stroop vergeten was. Nog
eens naar de winkel om ook dat te halen. Ondertussen bakte de pannenkoek
halfgaar. Maar oude vrouwtjes houden graag buurpraatjes en ze bleef te lang
weg. De pan werd zo heet dat de pannenkoek van benauwdheid opsprong en de
schoorsteen in vloog. Met een gier kwam hij er weer uit en rolde op de weg
voort, zo hard hij kon, zonder te weten wat het einde zou zijn. Een man kwam
hem tegemoet, die zei; ‘pannenkoek, pannenkoek, waar kom jij vandaan?’ Ik ben
uit een hete pan gesprongen en ik ben een oude vrouw ontvlucht en ik zal jou
ook wel ontkomen’“. Iets verder was het een hond die ook al vroeg; ‘pannenkoek,
pannenkoek, waar kom jij vandaan?’ En hij antwoordde; ‘ik ben uit een hete pan
gesprongen en ik ben een oude vrouw ontvlucht en ik zal jou ook wel ontkomen’
en weg rolde hij. De pannenkoek ontmoette nog andere lieden die allemaal
hetzelfde vroegen en hij beantwoordde ze allen met hetzelfde. Eindelijk kwam
hij een varken tegen en die zei ook al weer; ‘pannenkoek, pannenkoek, waar kom
jij vandaan?’ En de pannenkoek zei weer; ‘ik ben uit een hete pan gesprongen en
ik ben een oude vrouw ontvlucht en ik zal jou ook wel ontkomen’. Toen zei het
varken, ‘durf jij wel op mijn rug te zitten?’ “He ja, waarom niet’ zei de
pannenkoek en sprong op de rug van het varken. ‘Durf je ook wel op mijn nek te
gaan zitten?’ zei het varken. ‘Ja, ook wel’, zei de pannenkoek en ze sprong op
de nek van het varken. ‘Kom nu eens op mijn kop’. ‘Denk je dat ik dat niet
durf?’ en daar zat de pannenkoek al. ‘Ik moet zeggen dat je veel durft te
wagen, zei het varken, ‘maar nu wed ik toch dat je niet op mijn snuit durft te
zitten’. ‘Och, kom’, zei de pannenkoek, ‘zie dan’ en ze zat er al op. ‘Hap’ zei
het varken en beet de ene helft van de pannenkoek er af. De andere helft viel
in de grond en kroop weg in de aarde. Het varken begon nu met zijn neus in de
grond te wroeten want het was een lekker hapje; hij wroette zo lang dat zijn
neus open raakte. De boer zag het gewroet aan en vreesde dat het varken er dood
aan zou gaan, dat zou een heel verlies zijn. Hij wist er wel raad op en deed
het varken een ijzeren ring door de neus en nu kon het beest niet meer wroeten.
Zo’n ring dragen de varkens nog en als ze proberen te wroeten hindert die ring
ze. Maar ze proberen het telkens weer want ze zoeken nog altijd naar de andere
helft van de pannenkoek.
Z’n
staart is grappig, die werd vroeger wel stevig ingezeept waar de clown houvast
aan probeerde te krijgen.
Het varken
wordt vrijwel over de gehele wereld gevonden, behalve in Australië. Maar ook
daar zijn tamme varkens ontsnapt en hebben hun wilde staat weer aangenomen.
In
tegenstelling tot zijn algemene verspreiding zijn er maar een dozijn
verschillende soorten, wel zijn er talrijke rassen. Die zijn waarschijnlijk
ontstaan uit verscheidene wilde soorten. De hoofdsoort, Sus scrofa,
(kropgezwel.
Een zeug is een dier dat geacht werd aan een zwelling en ontaarding van de
halslymfeklieren te lijden, een kliergezwel aan de hals), komt
voor tot in Azië, Palestina ligt vrijwel midden in zijn gebied.
De Chinese komt van de oosterse
soort, het hangbuikzwijn, Sus scrofa
vittatus,
(breed
gestreept).
Banded pig.
De
bij ons voorkomende vormen zijn gedeeltelijk van het gewone wilde zwijn
afkomstig, namelijk de kroesborstelige en de langorige rassen. Gedeeltelijk
zijn ze door kruising van deze rassen met andere van het Indische zwijn
afkomstige Chinese zwijn verkregen, namelijk de Romaanse en Engelse rassen. Ze
zijn er nu in een groot aantal kleuren, zwart tot rood, de meeste zijn nog
blank, soms met krulhaar. Ze variëren is vorm en grootte en worden gekweekt
voor het product dat ze moeten opleveren. Vooral in Engeland heeft men zich met
veel ijver toegelegd op de varkensfokkerij, zelfs vorstelijke personen hebben
dit bevorderd. Men heeft er dan ook dieren gefokt die vijf tot zes honderd kg
zwaar waren.
In China is er nog het dwergzwijn,
Sus salvanius, die een schouderhoogte heeft
van dertig cm. Dwergzwijn, Pygmy hog.
Al een
4900 jaar voor de aanvang van onze tijdrekening fokte men in het Hemelse Rijk
al zwijnen. In de tijd van paalwoningen waren er in Zwitserland al een paar
nuttige rassen. De afkomst is hopeloos verwarrend doordat ze meegenomen zijn
over de gehele wereld. In de Zwitserse dorpen uit het Neolithicum zijn
overblijfsels gevonden van twee totaal verschillende soorten, de ene was het
kleine Turbary varken die van ergens uit het oosten kwam, de ander kwam van het
inlandse varken. Dat was dus al lang voordat er getekend of geschreven werd op
wanden en muren. Het was in de tijd dat mensen zich begonnen te vestigen in min
of meer permanente plaatsen. Dat was absoluut nodig want de oogst moet door een
haag omgeven worden om die te beschermen. De varkens dwaalden door het bos en
werden daarbij gecontroleerd door zwijnenhoeders wiens baan belangrijk was. Het
was het werk van de verloren zoon, Lucas 15. Hun taak was niet het voeden, maar
het bij elkaar houden en beschermen als ze rond wroeten om zaden en wortels te
vinden. Varkens eten alles wat ze voor de bek komt. Zijn gevoelige maar stevige
snuit eindigt in een ring van kraakbeen die geschikt is voor het wroeten in
vrijwel elke grond op zoek naar wortels.
Het
wroeten heeft een belangrijk neveneffect want door het omdraaien van de grond,
diverse cm diep, vernielt ze heesters en stopt nieuwe groei van bomen zodat er
gras kan groeien. Dit gaf weer voedsel voor andere dieren, het werd voor de
boer ook gemakkelijk om zijn volgende veldje in bezit te nemen. Varkens werden zeker
in zulke tuinen gehouden voor en rond 2500 v. Chr. in Griekenland, Zwitserland,
Hongarije, zuid Egypte en Mesopotamië in het noordoosten. De Chinese varkens
deden dit al eeuwen daarvoor.
Dat
was niet de enige winst, ze hielp de landsman bij het verdelgen van ongedierte,
at ook allerlei groenvoer en dierlijke zaken die over waren en zette dit om in
goed vlees, vooral vet. In de herfst leefde het voornamelijk van eikels en
beukennootjes waar Chaucer de naam van ‘pannage’ aan gaf. Dit was een soort
heerlijk recht van de dorpelingen om hun varkens naar voedsel te laten zoeken
op gewoon land na de oogst. Cymbeline II,5,16 ‘als in een eikelbos een ever’
die zich aan eikels te goed heeft gedaan en hierdoor des te vuriger is, ‘a full
acorned boar’, en voegt er bij ‘a German one’. In Engeland waren ze niet meer,
de everjacht werd als een Duitse verlustiging beschouwd, zie 2 King Henry IV,
II, 1,157.
Door
de oude Egyptenaren werd het zwijn als huisdier gehouden. De opschriften en
gedenktekens maken melding van dit dier zowel afzonderlijke zwijnen als gehele
kudden worden afgebeeld. Naar het schijnt werden ze alleen gefokt om op sommige
jaarlijkse feesten geofferd te worden. Toch waren er hier ook tijden en
plaatsen waar ze taboe was terwijl anderen het graag hadden. Soms was het
duivels, soms geheiligd. Op een keer werd geloofd dat de zielen van de
goddeloze in varkens veranderden. Dat zie je ook in Mattheus 8:30, waar de boze
geesten Hem smeekten om in de varkens te mogen gaan.
In de
Odyssee staat het als een algemeen bekende beschermeling van de mens vermeld.
Daar veranderde Circe de makkers van Odysseus in zwijnen. Hun verstand bleef
gelijk, wel waren hun koppen, borstels en stemmen van zwijnen. (Het dierlijke
in de mens) Circe wierp ze eikels, walnoten en kornoelje vruchten toe, net als
bij echte zwijnen. Ze werden door Odysseus terug veranderd omdat ze het kruid
moly te eten kregen.
Het
was het gevaarlijke wild waar Hercules op jaagt. Adonis werd door een wild
zwijn gedood, zo ook Attis.
Waarschijnlijk vanwege hun
vruchtbaarheid waren ze in de oudheid het symbool van geluk. Het gezegde ‘een
zwijn hebben’ betekent geluk hebben, omdat bij schuttersfeesten en wedrennen in
de oude tijd de slechtste schutter een zwijn als troostprijs kreeg.
De
Esten aan de Oostzee droegen, naar Tacticus, kleine afbeeldingen van het dier
in een amulet mee, zoals de Perzen, Germanen en Galliërs het everzwijn als
overwinningsteken droegen.
De
bewoners van het Walhalla kregen het vlees van het varken Sabrimnir. Elke
morgen werd het geslacht, gebraden en opgegeten. Tegen de avond was het weer
herrezen
Everzwijnen
waren gewijd aan de maan vanwege hun halvemaanvormige slagtanden.
(184)
Een van de hoogste
goden van onze mythologie rijdt op een zwijn. Het is Freyer die op een plomp,
boers varken rondgaat. Het varken van Freyer heette naar zijn gouden borstels
‘Gullenburste’ en rende dag en nacht door lucht en water als het beste paard.
Het kon nooit zo donker in het bos zijn dat het niet helder verlicht werd door
zijn borstels. Maar het is een nuttig dier, het woelt het land om en heeft zo
de mensen het begin van landbouw geleerd. Freyer geeft vervolgens zon en regen,
samen zorgen ze voor vruchtbaarheid, de oogst. Vandaar het verband tussen
Freyer en het zwijn. Het was een julever die als zoenoffer aan Freyer geofferd
werd. Op jul-, joelavond (Kerstmis) zou de het zwijn voor de koning gevoerd
worden, dan legden alle mannen hun handen op hem en deden geloftes. De vader
legde zijn hand op de gewijde schotel die ‘het zwijn der verzoening’ heette en
bezwoer dat hij zijn familie trouw zou zijn en al zijn verplichtingen zou
nakomen. Een voorbeeld dat door allen werd nagevolgd van de hoogste tot de
laagste. De schotel mocht slechts aangesneden worden door een man van
onbevlekte naam en beproefde moed want de zwijnskop was een gewijd zinnebeeld
dat zo dacht men elk met vrees vervulde. Om die reden werd dikwijls een
zwijnskop gebruikt als versiering voor de helmen van de Noorse koningen en
helden wiens dapperheid buiten twijfel was.
Op de
oude Engelse kerstavonden waar father Christmas en zijn helpers aanwezig waren
werden de Nieuwjaar giften uitgedeeld door een man die een blauwe jas aan had
en in zijn handen een twijg rozemarijn hield. Het zwijnen-, everhoofd van toen,
de beroemde dis die de plaats innam van de kalkoen nu, was omhangen met laurier
en rozemarijn. Zo gekroond werd de kop van het dier met veel ceremonie in de
eetzaal gebracht. Een gewoonte die men lang in ere hield zoals blijkt uit de
volgende regels van Queens College Deun te Oxford:
“Caput
Apri defero’.
Reddens laudes Domino’.
‘Den
zwijnskop draag ik in mijn handen’.
Met
rozemarijn en groen guirlanden’.
Nu
moet gij zingen allemaal’.
Chaucer’s ‘brawne of the tusked swine’. Zijn zwijnen
waren rood, ‘(rede as the bristles of a sowe’s eres, verder ‘his beard as any
sowes of fox was rede)’.
Het
was een gebruik om op offers een twijg te leggen om daarmee de goden te verzoenen.
De heidense Pruisen offerden bij onweersbuien een zij spek aan Perkum, hun
dondergod. De Christelijke brachten nog een paar honderd jaar geleden
blootshoofds een zij spek op de akker, al roepende: Gij, God, sla mij niet in mijn goed. Ik zal u deze zij spek geven”.
Als het onweer voorbij was werd het in huis gehaald en opgegeten. Als de
Romeinen een boom in een heilig bos omhakten dan dienden varkens tot zoenoffer,
dit naar Tacticus.
Het
is een onrein die dat de Joden verboden is te eten, ook voor de Moslims.
Extreme Joden noemden zijn naam dan ook niet, het is ‘diegene die en ring in
zijn neus draagt’, of, ‘diegene met een staart als een ringetje’, of, ‘dat
borstelige ding dat gromt’. Ze verbanden het tot een naamloos niets. Het is de ongenoemde.
Het everzwijn is sterk en wreed en wentelt zich graag in het vuil, het lijkt zo
op de verdoemde woekeraar. Het is het dier waarin de boze geesten varen,
Mattheus 8:28.
‘Chazir’
is de naam voor de wilde en tamme varken, de context laat meestal zien waar het
om gaat.
Het
is een onrein dier naar Leviticus 11 en Deuteronium 14 uit vreze van ziekte en
melaatsheid, ook omdat de varkens gemakkelijk ziek worden. Of omdat het
allerlei vuiligheid eet en steeds in de modder en slik ligt, het vuilste water
met smaak drinkt en daarvan vet wordt. Of vanwege zijn gulzige aard of vanwege
het feit dat het ook mensenvlees eet. Of dat de Joden zich van varkensvlees
hebben onthouden omdat het zwijn als de leermeester van het zaaien en ploegen
bekend staat. Daarom werd het zwijn aan Ceres, de godin van landbouw geofferd.
Toch
is het vreemd dat het verboden was om te eten als onrein dier, zo ook later bij
de Mohammedanen. Het feit dat ook lange tijd Brits varkensvlees alleen eetbaar
was als de R in de maand zat zal dan mogelijk betekenen dat varkensvlees wat
anders is dan gewoon vlees. Ontdekkingen over menselijke ziekten hebben nieuwe
feiten aan het licht gebracht waardoor de oude ban opeens helder wordt. We
weten dat varkensvlees heel goed en gezond is als het maar goed gekookt is. Een
varken heeft verschillende parasieten, spoelworm en andere enge ziektes. Het is
altijd een wroeter en rond de nederzettingen graaft het ziek materiaal op,
mogelijk zelfs nadat dit begraven was, infecteerde zich er mee en liep er mee
rond. In tegenwoordige tijd zijn die ziektes vrijwel verbannen en wordt het
vlees goed gekookt of gebraden. Vroeger was dat wel eens anders, het koken ging
niet zo als bij ons zodat verbieden het beste voorbehoedsmiddel was. Het heeft
wel meer dan twintig eeuwen geduurd voordat men de wet van Mozes begreep. Alle
zes passages verwijzen in de bijbel dan ook naar zijn onreine natuur. In
Spreuken 11:22: ‘als een gouden ring in een varkenssnuit’, zonder
twijfel naar het gebruik om een juweel in de neus te dragen, Jesaja 3:21. Het
kan ook betekenen dat een ring in zijn snuit hem belet tot wroeten, iets wat
dus al lang bekend was.
Het
Griekse choiros verschijnt veertien maal in het N.T. , zie Mattheus 8:30, 7:6.
De
zeug, in Grieks hus, zie je in II Petrus 2:22’ een hond, die terugkeert naar
zijn uitbraaksel, of een gewassen zeug naar de modderpoel’.
Het
varken is onrein van begin tot eind. De verloren zoon hoedde de varkens in een
ver land, Lucas 15:11.
Omdat
de Mohammedanen het zwijn als onrein dier zien en elke aanraking er zoveel
mogelijk meer vermijden worden in de uitsluitend door hen bewoonde streken de
wilde zwijnen haast niet vervolgd. Het is daarom dat in zulke streken in Z.
Azië meestal veel tijgers voorkomen.
Het
everzwijn, de ‘ridder van het woud’, het heilige dier is gewijd aan de zonnegod
Fro (Freyer) van wie de mensen het ploegen geleerd hebben. Hij verkondigt
vrijheid en ongebreidelde kracht. Vanwege zijn snelle bewegingen en omdat een
ever Adonis gedood had geldt het in de symboliek algemeen voor de ruwe
natuurkracht terwijl het in de wapensymboliek vergeleken wordt met een
onversaagd en tot de tanden bewapend soldaat die door zijn dapperheid in de
strijd niet van wijken weet. Daarom voerden de Romeinen naast de afbeeldingen
van adelaars en leeuwen ook de beeltenis van een everzwijn ten strijde mee.
Omdat ook de ouden bij hun verdragen gewoon waren een ever te slachten en
daarbij een eed van trouw pleegden af te leggen heeft het zwijnshoofd in de
wapenkunde de betekenis van trouw en wordt deze figuur meermalen in wapens
aangetroffen. In verband met het zwijnskop in het wapen voert de familie
Brauwer tot wapenspreuk: Dentatis offero dentem’, ‘de twistzoekende bied ik de
tanden’.
Omdat
Frey’ s naam in het Duits Fro dezelfde klank heeft om blijdschap uit te drukken
werd hij als beschermer van alle vreugden aangeduid en steeds aangeroepen door
gehuwde paren die in harmonie wilden leven. Zij die erin slaagden dit een
bepaalde tijd te doen werden openlijk begiftigd met een stuk zwijnenvlees dat in
latere tijd door de Engelse en Weners vervangen werd door een zij spek of ham.
In Wenen werd de ham of het stuk spek boven de stadspoort gehangen vanwaar de
gelukkige kandidaat het mocht halen nadat hij de rechters de zekerheid had
gegeven dat hij en zijn vrouw in vrede hadden geleefd, maar niet onder de plak
zat. Men zegt dat in Wenen deze ham een lange tijd niet was opgeëist totdat een
man kwam die zich voor de rechters vertoonde met de geschreven verzekering van
zijn vrouw dat ze twaalf jaren gehuwd waren en nooit geen twist hadden gehad.
Deze bewering werd door al hun buren gestaafd. De rechters waren tevreden met
de bewijzen, hij mocht de prijs ophalen. Hij hoefde alleen maar de ladder te
beklimmen om de ham te pakken. Blij dat hij zo’n mooie ham had gekregen klom
hij vlug op de ladder maar toen hij op het punt was om de ham te bereiken
bemerkte hij dat de ham, aan de middagzon blootgesteld, begon te smelten en dat
een druppel vet op zijn zondagse jas dreigde te vallen. Snel trok hij zich
terug en deed zijn jas uit, met de schertsende opmerking dat zijn vrouw hem een
heftige uitbrander zou geven als hij die vuil maakte. Een bekentenis die alle
omstanders in de lach deed schieten en die hem zijn ham kostte.
Ofschoon
varkens meestal als stompzinnige dieren gelden zijn er tal van voorbeelden van
tamme zwijnen die gedresseerd werden. Toen Lodewijk XI van Frankrijk ziek was
en niets in staat zijn droefgeestigheid te verdrijven totdat door een van zijn
onderdanen biggen gedresseerd werden om tot afleiding van de zieke in gala
uniform op de tonen van de doedelzak te dansen en te springen. Een jager bezat
een varken dat hem als beste staande hond bij de jacht op patrijzen behulpzaam
was. Een boer had vier zwijnen gedresseerd om er zijn wagen mee te trekken en
reed daarmee in galop naar de markt. In Londen vertoonde er een zijn
leerzaamheid door woorden samen te stellen uit losse letters door de tijd op te
geven die een hem voorgehouden uurwerk aangaf.
Vooral
in Frankrijk worden zwijnen voor het truffel zoeken gebruikt. Truffels groeien
onder de grond of zijn onder de bladeren verscholen. Ze bezitten een anale geur
en kunnen zo door dieren opgespoord worden. Ze worden door varkens en honden
opgespoord of ontdekt ook omdat er een speciale vlieg boven zweeft. Voor het
eerst werd de jacht hierop met dieren beschreven door Platina in 1481.
Na de
invoering van het Christendom werd het de H. Antonius, de patroon van de
varkens. Het is een figuur uit de Egyptische wereld. Hij werd door Athanasius
van Alexandrië beschreven als de eerste kluizenaar die vanwege Christus de
wereld verzaakte. Daar hij veel last had van bekoringen op seksueel gebied (zie
b.v. ‘Les temptations de St. Antoine’ van Flaubert die zelf weer teruggreep op
schilderijen van deze bekoringen onder andere door Jeroen Bosch) werd het
varken hem als gezel gegeven, het varken dat hier de vleselijke lusten
symboliseert.
Nadat
hij twintig jaar als kluizenaar had geleefd begaf hij zich onder de mensen om
te prediken en te onderwijzen, de dieren kwamen zelfs naar zijn preken
luisteren. Hij wordt afgebeeld als een oude man met in de ene hand een kruk en
in de ander een wijwaterkwast of bel (ter afwering van boze geesten) Aan zijn
zijde staat een varken. Of omdat de duivel hem in die vorm verscheen of als
symbool van de overwonnen dierlijke nijgingen in de mens. In Duitsland heet
deze heilige dan ook ter onderscheiding van anderen met dezelfde naam St. Anton
von der Sau, in Italië San Antonio del porco. Het is met Antonius zwijn als met
Rochus hond: C’est St. Antoine en son cochon’ als C’est St. Roch et son chien”.
Het zijn bij de Fransen bekende uitdrukkingen om een paar onafscheidelijke
vrienden aan te duiden.
Het
varken vinden we vaak afgebeeld boven de ingang van armen- of weeshuizen. In de
Middeleeuwen werden hier en daar gilden of broederschappen gesticht die ter ere
van de heilige voor de armen een of meer varkens vet mestten waarvoor dan bij
Stadskeur vrij van weiderecht werd toegestaan. Ze mochten vrij rondlopen en werden
door de inwoners gevoed. De scheldnaam ‘straatvarken’ laat zich hieruit
gemakkelijk verklaren evenals de Franse uitdrukking voor schooien of klaplopen
“faire comme le pourceau de St. Antoine, se fourrer partout”.
St.
Antonius varkens moesten van een bel zijn voorzien. Toen ook andere
varkenshouders die dieren een bel gingen aandoen en de straat opstuurden werd
naar een andere maatregel gezocht. Het St. Teunisvarken werd gemerkt, de oren
gekort of het linker oor afgesneden of een ander “Sinte Anthonis teycken’
gegeven. Maar ook anderen konden dit na doen zodat het stedelijk bestuur van
Utrecht op 1419 zijn stem moest verheffen en een waarschuwing moest laten horen
tegen hen die op die wijze “ de Goden, de Heiligen en de Raad verschalken”. In
sommige streken was de varkensstal bij de kerk en de koster was de verzorging
opgedragen. ‘s Morgens vroeg werd de stal geopend en liep het dier vrij rond om
zijn kostje op te scharrelen dat het in ieder huis vond. Het was vredebreuk het
kwaad te doen of weg te jagen. In de reformatietijd ontstond daaruit te Wesel
een bloedige vechtpartij. Het varken werd daags voor St. Antonius, 17 januari,
geslacht, in stukken verdeeld en nadat de koster iets voor zijn moeite gekregen
had werd de rest in de kerk aan de armen gegeven. Het is het St. Antoniezwijn.
Het zwijn moet wel besneden zijn. Te Arnhem was er ook een oud statuut: “... Ende die ghene, den der heiligen verken
bevolen werden te verwaren, solle se soe bewarn, dat se bynnen der stat bliven
ende den luden buten ghenen schade en doen...”. Op het vaandel van het St.
Anthonie broederschap van die stad was het St. Antoniesvarken afgebeeld met “sijne seven keuijen” wat inhield dat de
schutterij wat landerijen had waar een zeug met zeven jongen mochten lopen. In
een keur van de stad Harderwijk van 1562” ..
nyemandt en soll verkenen houden......... behalve suncte Anthonys vrye gelubbe
verkenen.” Men mocht geen varkens houden dan op zijn eigen land, behalve
het St. Anthonievarken.
Verder
komt het St. Antoniusvarken is spreekwoorden voor als: ‘Iemand nalopen als’.
Ook ‘snuffelen of knorren als een St. Teunisvarken’. Dit zie je ook in
Bredero’s “Lucelle;”
...ay,
hoor den grijnsert morren
Dat hij St. Teunis vercken
ophad, hij mocht niet meer knorren”.
De H.
Bernard preekte de kruistocht in de streken langs de Rijn. Op zekere dag zat
hij in een donker bosdal achter Hattenheim op een bemoste steen en dacht na
over zijn grote roeping. Zie, daar kwam een ever uit het bos op hem toe en
tekende met zijn snuit de omtrek van een klooster op de grond van het dal.
Bernard heeft dit klooster op dezelfde plaats gesticht en de naam Eberbach
herinnert nog alle dagen aan dit wonder.
Overal
worden de varkens tegen de winter geslacht en daarom wordt december wel eens
varkensmaand genoemd. Op andere plaatsen gebeurt het voor de vasten. De boer
schenkt worsten en kluifjes aan vrienden en peten, kinderen lopen rond en
vragen erom. Op Vastenavond wordt de bloedworst aangesneden. Eet je op die
avond bloedworst dan heb je het hele jaar geen last van vlooien. De afgekloven
botten doet men in een zak van het vlas. Dat blijft erin totdat dit gezaaid
wordt. Dat gebeurt opdat het vlas goed zal groeien.
Om
het varken goed te laten groeien en voor gevaarlijke ziekten te vrijwaren slaat
men in naam van de H. Drievuldigheid een spijker in de trog. Dit geeft de
waarde van het ijzer aan.
Rent
een varken door zijn hok en heeft het stro in zijn bek dan komt er harde wind.
Geeft het daarbij nog een jankend geluid dan komt er al gauw een dode in de
familie. Kom je op je pad een varken tegen, draai je om anders wordt het een
ongeluksdag. Is het een zeug met biggen ga dan door want dat brengt geluk.
(189A)
Op Kerstavond
haalde de boer het varken in zijn kamer, kneep in zijn oor totdat het
schreeuwde en vroeg of op het veld de wortels goed zouden groeien of er veel
eikels in het bos zouden komen. Naar het geschreeuw was dit ja of nee. Zo kan
je ook uit het knorren van varkens opmaken wat de gevolgen van liefdesaangelegenheden
zijn.
De
dieren vertellen van het Kerstwonder;
De
haan kraait; ‘kin..detje geboren..’
De
duif roept; ‘woe...woar?’
Het
lam zegt; ‘in Be..’t lem..’
Dirk
met de Beer rijdt, berg daarom uw landbouwgereedschap weg. Waar de beer er op
trapt komt er een verborgen breuk. En luister dan weer; de bijen zingen ook een
kerstlied...
‘Wie,
wie...wee-eeet’
‘Woar
woar, woar?
‘Hie,
hie...geet’
‘Doar,
doar, doar,’
‘Vreed...op...eerd...’
Toen
de kerkklokken nog geen plechtige naam ontvangen hadden en gewijd waren kon de
duivel er macht over uitoefenen. Hij nam ze uit de galmgaten weg en sommigen
wierp hij in een rivier, dit werden de zogenaamde ‘Glockenlocher’. Anderen
wierp hij op de grond, het liefst in moerassen waarin ze verzonken. Door heel
Duitsland heen zijn deze klokken uit de grond gewoeld door varkens die ze als
truffels lijken te ruiken.
Omstreeks
700 werden door varkens in de Peterspoel te Keulen drie stukken geslagen ijzer
die met koperen banden aan elkaar gebonden waren gevonden. Men brengt ze tot de tijd terug van bisschop
Cunibert, begin 7de eeuw.
De
klok van Dressling is van ijzer en weegt acht en twintig pond, is negen duimen
hoog met een middellijn van een voet en hangt in een draagbare stoel. Een
varken is er op afgedrukt. Het heet de Sauglocker, ook wel de onweersklok en
wordt bij zware onweersbuien rondgedragen en met de hand geluid. Het zou een
oud bekken zijn dat door ons heidens voorgeslacht bij zijn offers gebruikt
werd.
Ebergotzen,
in Boven-Beieren, kreeg op een vreemde manier zijn klok. Een varkenshoeder ziet
dat zijn varkens bij een poel aan het wroeten zijn en ontdekt dat een klok in
het moeras zit. Men trekt met jong en oud naar de plaats om die eruit te halen.
Alle pogingen mislukken. Een ketting aan de klok bevestigd en door vier paarden
getrokken breekt alsof het een touwtje was. Dan komt er een onbekend mooi
meisje uit de toeschouwers vandaan. Ze zet haar hoed af, nam het zijden lint
dat haar haren tezamen hield, bond het aan een staafje, zwaaide er mee naar de
vier windstreken, knielde en scheen te bidden. Dan maakt ze het lint van het
staafje los en liet het eind vastknopen aan de klok en trok daarmee gemakkelijk
de klok uit de grond. Toen sprak het meisje: “breng de klok op de kerktoren,
bewaar het goed want zolang als die daar staat zal er geen brand meer zijn in
Ebergotzen”. Het meisje verdween en nooit was daar een brand die door bliksem
ontstaan is.
Aan
het geluid dat ze geven, de klank kan men hun afkomst herkennen.
Soms
hoort men bijvoorbeeld in Blankensee;
“Sau
fand
Innen
sand”.
In
heel oude tijden lag er in het Vijverbroek, tussen Thorn en Kessenich aan de
Maas, een stad, Vijveren geheten. Die stad verzonk in een nacht om de hoogmoed
en losbandigheid van haar inwoners, met kerken, torens, klokken en al in een
waterkolk. Bij heel laag water werden in vroegere tijden nog de spitsen van de
torens gezien en in de Kerstnacht luidden in de diepte nog de klokken. Weidende
varkens wroetten later op het Vijverbroek een zware kerkklok op. De bewoners
van de dorpen in de omtrek kregen ruzie over die vondst, ieder dorp wilde de
klok voor zichzelf hebben. Het lukte de bewoners van Thorn, Ittervoort en
Kessenich niet om de klok te bewegen. Die van Stamproy probeerden het en bij
hen lukte het dadelijk. Ze laadden de klok op een kar die bespannen was met
vier ossen en voerden het naar hun dorp. Toen de ossen de grens van Stamproy
overschreden begonnen de klok vanzelf te luiden en gaven de klokken van de kerk
van Stamproy, die van dezelfde gieter waren, dadelijk antwoord.
In de
abdij van vrouwenpark, bij Leuven, was een godvruchtige Moeder-overste die ook
zeer schoon van lichaam was. De overste vereerde vooral Moeder Gods en alle
dagen bad ze uren voor het Lieve Vrouwe beeld. In een ogenblik van zwakheid
luisterde ze te gewillig naar de verleidende woorden van een geestelijke die
dikwijls het klooster bezocht en liet zich door hem uit het klooster lokken.
Lang zwierf ze met hem rond, hij werd haar eindelijk moe en verliet haar. Kort
daarna stierf ze een ellendige dood. Sindsdien ziet men haar elke nacht op een
gloeiende zeug, met vlammen omringd. Ze rijdt uit het prieel waar ze voor de
eerste maal met de priester zondigde. Met de grootste snelheid rent het dier
naar het klooster en dan weer terug. Na meermalen heen en weer gereden te
hebben verdwijnen beiden uit het prieel.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe XCVII.;
’t
Peerd en ’t Zwijn;
‘Het
kuise, trotse Zeug zag ’t Ros versiert met pluimen
Gezadeld
en getoomd doende zijn breidel te schuimen
Ten
oorlog toegerust, om te dragen zijn heer
In
’t midden van ’t gevecht, met zwaard, pistool en speer
O,
riep zij arme Knol, waar wilt gij u begeven?
Wat
dolheid gaat u aan, dat gij vanzelf uw leven
In
doodsgevaar stelt en allerlei ellend?
Dan
heeft zich tot de Zeug het Ros aldus gewend
Gij
vuile Kalkoen, wat wil je al zeggen?
Die
altijd in de drek en vuile stank blijft leggen?
En
eindelijk vervreemd blijft van alle onsterfelijkheid
Die
in ’t bestoven veld de hengst wordt bij geleid
Als
hij de ridder voert tot doden en moorden
En
breekt door ’t vierkant van de vijandelijke slag-oorden
Behaalt
veel wapenroof, en een heldere glans
Als
hij overwinnaar blijft en erft de erekrans
Veeltijds
op anderen wil snorken en veel spreken
Door
ondeugds oefening werd niemand ooit vermaard
Wel
hem, die door zijn deugd zijn naam in ’t graf bewaart’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe XXXXIII;
’t
Wild Vercken en den Ezel;
‘’t
Wild ruig geboren Zwijn die trots op de Ezel smaalde
Om
dat hij in alle delen schande en nergens lof behaalde
Vermits
hij, dom van geest en traag in zijn gang
Zijn
leven slijten moest omtrent de krengen stank
Als
een die onwaardig gerekend werd te verkeren
Bij
de andere beesten die zich onderling generen
Waarom
aan ’t geringste hij ook gehouden werd
Maar
ik, sprak ’t wilde Zwijn, ben de edelste van ’t gedierte
Mijn
eer klinkt overal, ja in de Prinsen hoven
Daar
hoort men mijn kracht en snelheid loven
De
Ezel, horens zat en walgende van ’t lof
’t
Welk de opgeblazen Zwijn zich eigende te grof
Roept:
wellicht ontbeer ik een snelheid onbedwongen
Omdat
mijn leven niet als de uwe wordt besprongen
En
glorie, steeds omringd van allerlei gevaar
De
wijze graag mist al ’t blinkende wonderbaar
Die
glans bekoort hem niet, en liever als verheven
Wil
veilig slaaf zijn en heel vergeten leven.’
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe XVI.;
Van
’t Zwijn ende den Wolf;
‘De
wolf ziet een vuile Zeug in de mesthoop liggen
Die
zwanger nu bestond te steunen en te biggen
Zich
als verloskundige heeft geveinsd en haar in biggensmart
Te
helpen aangeboden uit een meedogend hart
Zulks
heeft de smerige Zeug al morrende afgeslagen
De
Wolf, om zulke roof beter te belagen
Bood
aan verzorgster te willen zijn van ’t spek
Dat
nergens beter groeit als in zijn eigen drek
Maar
als de Zeug nu bemerkt de wolven streken
Heeft
ze met haar antwoord de dieren schrik ontweken
Gaat
henen, Jonker Wolf, uw smeer en pelzenhuid
Tonen
wie gij zijt, zoek elders uw buit
En
doodt de aanstaande vrucht uws lichaam met venijnen
Ik
laat het opvoeden staan, komt hierheen en ontwaakt
Ziet
hoe het vuilste beest, de Zeug, uw vonnis maakt
’t
Zijn hoeren, die haar lief onechtelijk omarmen
Maar
duivels, die de vrucht haars lichaam niet beschermen’.
Vele
varkens maken de spoeling dun. =Hoe meer er zijn die hun aandeel moeten hebben,
hoe minder ieder krijgt.
Dat
slaat als een tang op een varken, =eigenlijk sluit.
Vieze
varkens worden niet vet. =Kinderen die te kieskeurig zijn groeien niet. Vies is
het oude woord voor kieskeurig. De nieuwe betekenis vies: vuil, gaf aanleiding
tot het spreekwoord, vieze varkens worden vet.
Ruige
varkens gedijen het beste. =Kinderen die het niet schelen kan wat ze eten
groeien goed. Een rein varken wordt nooit vet.
Schreeuwen
als een mager varken. =Magere dieren zijn altijd gauwer kwaad dan vette
Het
varken is op een oor na gevild. =De zaak is bijna klaar.
We
zullen dat varkentje wel eens wassen. =Dat knappen wij wel even op. Het wassen
van een vuil varken is zeer lastig.
t Is
een straatvarken. =Een vrouw van lichte zeden. Ook een scheldwoord voor een
brutaal mens die niet deugt. Naar de St. Antoniusvarkens die vrij langs de
straten liepen.
Hij
heeft zich bekeerd van zwijn tot varken, =Hij doet zich voor alsof hij een
beter leven zal leiden, maar is het nog de oude zondaar.
Boeren
en varkens worden knorrende vet, = Het gaat de boer wel goed ook al is het zijn
gewoonte om te klagen.
Veel
geschreeuw en weinig wol, zei de duivel, en hij schoor een varken. =Als iemand
veel drukte maakt bij een zaak die weinig te betekenen heeft.
Legio.
=Dit is zeer veel. Jezus vroeg aan de onreine geest die in een bezetene huisde:
‘welk is uw naam?’ En hij antwoordde: ‘Mijn naam is legio, want wij zijn
velen’. Waarop die onreine geesten in de zwijnen kwamen. Markus 5:9,13 en 15.
‘t
Gaat hem als een varken, hij doet eerst goed na zijn dood. =Gezegde als een
rijk man sterft die zijn hele leven niemand van dienst is geweest.
Een
varken heeft wel een krul in de staart. =Zelfs de allereenvoudigste heeft wel
iets om trots op te wezen.
Hij
hangt er tegen als een varken dat geringd wordt. =Hij ziet er vreselijk tegen
op. Een varken krijgt een ring van ijzerdraad in de neus om te beletten dat hij
wroet in zijn hok.
Al
regent het varkens, Jan Salie krijgt er geen borstel van. =Wie de handen niet
uit de mouwen steekt krijgt niets.
‘t
Varken is vet!. Uitroep als er flink wat opgedist is. Ook als alle lampen
branden.
Ik
lust wel van het hele varken. =Schertsend gezegde waarmee men te kennen geeft
niet kieskeurig te zijn.
Hij
wil twee ruggen uit een varken snijden. =Hij wil meer voordeel van een zaak dan
er in zit.
‘t is
een ijzeren varken. =Hij is heel sterk, het leven zit er in geroest.
Hij
kwam er te pas als een varken in het Jodenhuis. =Hij was er niet welkom, gelijk
werd hij er uit getrapt. Het varken is een onrein dier bij de Joden.
Die
een varken ringen wil, moet zich het gieren (gillen) getroosten. =Wie een zaak
aanpakt moet zich niet storen aan de moeilijkheden.
Hier
komt het varken onder zijn magen (verwanten). =Schertsend, nu komt hij onder
zijn soortgenoten.
‘t Is
een slecht verken dat zijn bak niet uitkuist. (schoon maken) =Men moet opeten
wat men op zijn bord geschept heeft.
De
een scheert de varkens, de ander de schapen. =De een blijft altijd arm, terwijl
de ander grote verdiensten binnenhaalt.
Als
een verken droomt, dan is het van draf. =De mens is met zijn gedachten altijd
in zijn eigen wereld, ieder denkt aan wat hem lief en gewoon is.
Een
vet varken weet niet dat een mager honger heeft. =Wie zelf genoeg van alles
heeft denkt niet aan de behoeften van een ander.
Die
te haastig is om varkens te maken, vergeet licht de steert. =Waarschuwing om
niet te gauw te zijn in het spreken.
Een
blind verken vindt wel een ekel (eikel) = Als het geluk dient kan het overal
vallen.
De
vuilste verkens willen de beste stro.(G. Gezelle) =Wie het thuis maar eenvoudig heeft is bij
een ander veeleisend.
Twee
varkens in een hok groeien naar elkaar. =In een gezelschap richt de een zich op
den duur naar de ander, als de ouders matig zijn worden de kinderen ook zo.
Hij
weet wel wat hij drijft, vooral als hij varkens voor heeft. =Schertsend, hij
weet wel hoe hij de zaak moet sturen.
Als
het varken zat is, gooit hij de bak om. =Als iemand zijn doel bereikt heeft is
hij vaak onhandelbaar en ondankbaar.
Zie
verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/