Vos.
Vulpes,
Latijn vulpes; vos.
Vulpes vulpes: (Vulpes vulgaris) gewoon.
Vos. In midden-Nederlands was het
ook vos, in oud-Engels en nu fox, in oud-Hoogduits was het Fuhs (nu Fuchs) en
in het oud-Noors betekent fox bedrog. Het woord schijnt het dier met een staart
te betekenen, vergelijk oud-Indisch puccha: staart.
In M.
Raabes “Unruhigen Gasten” noemt de veldarbeider Fuchs zichzelf Rakel (rekel) en
zijn vrouw Feh. Het is een oude naam van vos.
Naast
vos heeft het midden-Hoogduits Vohe en oud-Hoogduits Foha, het Angelsaksisch
fyxen en Engels vixen. Vixen is een vrouwelijke vos, het komt van Frans
fuhs-in.
Renart
heet het dier in Frans.
Vossen,
oorspronkelijk ‘beslapen’ naar het copuleren van de vos, vandaar ook
‘beetnemen’ en ook hard werken of studeren.
Uit
Buffon.
De
vos is een echte holbewoner. Zijn hol, bouw genoemd, blijft hij als het maar
even kan zijn hele leven trouw. Als hij op zoek gaat naar passende woonruimte
en een dassenburcht tegenkomt neemt hij die in beslag. De eventuele das zal
zonder slag of stoot vertrekken.
Overdag
houdt hij zich schuil, tegen de avond sluipt hij er met de grootste omzichtigheid
uit om op roof te gaan. Dat is een veelheid van dieren, hoenders, jonge hazen,
konijnen, patrijzen en kwartels, bij nood ook muizen en ratten, zelfs insecten.
In Frankrijk en Italië richt hij schade aan in de wijnbouw omdat hij machtig
veel van druiven houdt.
Ze
leven alleen, behalve in de paringstijd. Dat is in december tot februari. De
draagtijd is een en vijftig dagen. Het wijfje brengt in het voorjaar drie tot
zes, ja zelfs wel eens negen jongen ter wereld. Die zijn de eerste tien tot
veertien dagen blind. Na een maand komen ze naar buiten. Na twee maanden
verlaten ze de ouders en met zes maanden zijn ze volwassen. De moeder voedt ze
met de grootste zorg op en brengt ze en zo gauw ze in staat zijn om vlees te
eten allerlei kleine dieren als kevers, muizen en kleine vogels, bij voorkeur
levend om ze daarmee in de jacht te onderrichten. Bij dreigend gevaar draagt ze
de jongen in de muil naar een ander hol die zo ver mogelijk verwijderd is.
De
vos behoort tot de familie van de honden. Qua vorm lijkt hij op een gewone
boerenhond, hij heeft een lange, ruige en slepende staart.
Een
scherpe snuit, rechtopstaande oren en heldere ogen wat het dier een waakzaam
aanzicht geeft, een slim uiterlijk.
De
gewone vos heeft een lichtrode kleur, maar grijze en zwarte vossen worden ook
gevonden, ook in het seizoen kan de kleur veranderen. Van onderen zijn ze
lichter. Een vorm ervan is de zilvervos die donker behaard is maar waar de
dekharen witachtig zijn.
Hun
geluid is verschillend, ze blaffen, het wijfje schreeuwt maar dan in de
paringstijd.
De
lengte is zestig cm met een staart van veertig cm, een schouderhoogte van vijf
en dertig cm, hoewel er ook andere maten en grotere opgegeven worden. Het
gewicht is een zeven kg, het vrouwtje is meestal iets lichter, vijf en een
halve kg.
Kan
hij door list of vlugheid niet ontkomen dan legt hij een grote dapperheid aan
de dag. Hij verdedigt zich hardnekkig tot de laatste snik en laat daarbij geen
enkele kreet horen die een gevoel van vrees of pijn verraadt. Hij bijt vervaarlijk
en met zulke verwoedheid dat je een houten staaf tussen zijn kaken moet steken
wil je hem de tanden openen.
Er is
geen dier waarvan zoveel spreekwoorden en fabels bekend zijn dan van de vos. De
vos is overal bekend om zijn loze streken.
Het tweelicht
in de morgenstond is de tijd van onzekerheden en bedrog, het teken van sluwe
raad en krijgslist. Wegens zijn slimheid en sluwheid wordt hij in de Indische
mythologie met het schemerdonker, de tijd der misleidingen vergeleken.
Bijzondere verering heeft de vos in Japan. Hij wordt daar namelijk voor de ziel
van een overleden goed mens gehouden die daar als geleide geest geldt.
Vanwege
zijn rode kleur gold hij als vuurdemon. Rode dieren als leeuwen, vossen en
eekhoorntjes golden als vuur- en zonnesymbolen.
Op
het feest van Ceres werden vossen die een brandende fakkel aan de staart hadden
door de akkers gejaagd om roest (het vuur) af te weren.
Ook
de Grieken en Romeinen gaven zich over aan de sluwheid en valsheid van de vos.
Plutarchus
vos kon horen of het ijs dik genoeg was op een rivier waardoor hij de mensen
eroverheen kon leiden Bij Aesopus wordt de vos al als slim betiteld,
leugenachtig en onbetrouwbaar, een vleier en verleider, onbeschaamd, jaloers en
ijdel. Karaktertrekken die hem zijn gegeven en die hij de hele tijd behouden
heeft. Plinius spreekt maar een enkele maal over de schranderheid van een vos.
Vanouds geldt het gezegde: “Vulpes amat fraudem, lupus agnum, femina laudem”.
In de
middeleeuwen ontwikkelde de fabel van de vos zich in grote hoeveelheden en
treedt de priester als verpersoonlijking van de vos op. In de 11de
eeuw duiken twee Franse gedichten op: Reinardus vulpes en Ysengrimus. In Duits
is dat Reynard de Fox en onze Reintje de Vos, dat is waarschijnlijk eerst
geschreven in Latijn in de tiende eeuw en vertaald in Duits, Frans en andere
talen. De vos treedt zoveel op in het volksgeloof dat je vermoeden kan dat er
een heks in zit.
Reinard,
Reineke of Reintje naar het gedicht Reineke de Vos van 1498, in Hoogduits
Reinhart. Reginhart betekende oorspronkelijk de kundige raadgever.
Shakespeare
verwijst naar de vos als een symbool van ondankbaarheid. In King Lear III, vii,
28, roept Regan uit bij de verschijning van Gloucester:
“Ingrateful fox’) ‘Ondankbare vos”, zo ook in hetzelfde spel, III, vi, 22 verwijst Lear naar
zijn dochters als ‘she-foxes’.
Hetzelfde idee is mede opgenomen in de betekenis fox-ship in Coriolanus IV, ii,
18:
“Is
dit een schande? Ziet wat nar!
Was
niet’’.
Een
man mijn vader?
‘’ Hadst thou fox-ship’. ‘Toondet gij uw vosaard’.
To banish him that struck more blows for Rome’. Door
hem te bannen, die meer slagen toebracht’.
Than thou hast spoken words?’ Voor Rome, dan gij woorden sprak?”
‘Measure
for Measure’, 3,2,10:
‘Met
het vrolijke leventje in de wereld is het uit sinds van twee woekerzaken de
vrolijkste verboden is en aan de slechtste van de twee bij de wet een pelsrok
werd toegekend om zich warm te houden en dat wel gevoerd werd met vos- en
lamshuid om aan te duiden dat list, zoveel rijker dan onschuld, voor omboordsel
dient’.
Reintje
is het zinnebeeld van de list, geveinsdheid en valsheid, van de lust tot het
plegen van overtredingen en gemene ridderlijkheid. Hem roemt het spreekwoord,
hem prijst de sage, hem verheerlijkt het gedicht. Duitsland grootste dichter
Goethe achtte hem een waardige held voor zijn gezangen.
‘King Richard III’, 3,129, ‘a drawn fox’. ‘Een doortrapte vos’, eigenlijk
een vos die opgejaagd is en di, door de honden achternagezeten alle streken
aanwendt om te ontsnappen.
Op
een Pinksterfeest houdt koning Nobel (de leeuw) een rijksdag waar alle dieren
verschijnen behalve Reinaert die te veel op zijn geweten heeft om zich te
durven vertonen. Er is ook sprake van dat de hij de koningin misleid heeft.
Isegrim (de wolf) klaagt hem aan en vindt bijval bij de meeste aanwezigen.
Terwijl nu Grimbert (de das) hem verdedigt komt Cantecleer (de haan) met het
lijk van zijn dochter Coppe die door Reinaert is omgebracht. Nu besluit men de
schuldige te dagen en Bruin (de beer) neemt die taak op zich, maar Reinaert
brengt die bij een eikenstam die men bezig was te splijten en maakt de beer
wijs dat daarin honing verborgen is. De begerige Bruin steekt zijn kop en
voorpoten er in, Reinaert haalt de wig eruit zodat Bruin vast geklemd wordt en
een pak slaag ontvangt en er ternauwernood het leven van afbrengt. Daarna wordt
Tibert (de kater) naar zijn burcht Maupertius gezonden, die lokt hem naar de
zolder van de pastoor waar vele muizen zijn, maar waar ook een strik is
gespannen zodat de gezant zijn roofzucht bijna met de dood moet bekopen. De
koning is woedend, maar Grimbert, (das) de neef van Reinaert, haalt hem over om
de schuldige voor de derde maal te dagen. Grimbert begeeft zich daartoe zelf op
weg en overreedt de schuldige om mee te gaan. Onderweg belijdt hij zijn
misdaden en ontvangt absolutie van Grimbert en verschijnt ten Hove. Nobel
verwijt hem zijn euveldaden, maar Reinaert betoogt dat hij belasterd werd en
dat Bruin en Tibert zo te pas zijn gekomen omdat ze op roof uitgingen.
Niettemin wordt hij gevangen genomen en tot de galg verwezen. Toen men hem
zou opknopen vraagt hij verlof om zijn
zonden te belijden en geeft daarbij te kennen dat hij in het bezit is gekomen
van een grote schat die men wilde gebruiken om de koning van het leven te
beroven. De koningin, daardoor ontsteld, nodigt hem uit om de gehele waarheid
te vertellen. Nu verhaalt hij hoe hij ooit zijn vader met Bruin, Isegrim en
Grimbert heeft horen samenzweren tegen de Vorst. De schat, afkomstig van koning
Hermelink, was bestemd om soldaten te werven om zo Bruin op de troon te
plaatsen. Grimbert had zich daarover in dronkenschap iets laten ontvallen tegen
Reinaert’s vrouw. Hijzelf had daarop de schat gestolen om het leven van de
koning te redden. En toch stonden Bruin en Isegrim in hoge aanzien terwijl hij
mishandeld werd. Dan verleent de koning hem gratie onder voorwaarde dat hij de
schat aanwijst. Reinaert vermeldt dat die verborgen is in een woest bos bij
Hulsterlo en dat hij graag de vorstin daarheen zou geleiden was het niet dat
hij de gelofte heeft gedaan om onverwijld naar Rome en het heilige Land te
vertrekken. De koning verkondigt nu openlijk dat Reinaert vergiffenis heeft
ontvangen. Bruin en Isegrim beklagen zich daarover en worden ze in de
gevangenis geworpen. Reinaert wist de koning zo te bewerken dat hij een lap uit
het vel van Bruin snijdt om daarvan zijn reiszak te maken terwijl Isegrim en
zijn vrouw hun schoenen aan de pelgrim moeten afstaan. Daarop neemt hij al
huilend afscheid en vertrekt met Cuwaert (de haas) en Bellijn (de ram) naar
zijn kasteel Malpertuis. Bellijn moet bij de ingang achter blijven, maar
Cuwaert gaat naar binnen om Reinaert’s vrouw over het vertrek van haar man te
troosten. Reinaert vertelt haar echter dat Cuwaert hem ter schadeloosstelling
voor geleden onrecht is aangeboden waarna ze die opeten. Daarna steekt Reinaert
de kop van het slachtofferr in de reiszak en beveelt die aan de koning ter hand
te stellen. Aanstonds neemt Reinaert nu met zijn familie de vlucht en op tijd
want als de koning de inhoud van de reiszak onderzoekt brult die zo vreselijk
dat alle dieren er van sidderen. De gevangen worden op raad van Fierapeel (de
luipaard) ontslagen en Reinaert vogelvrij verklaard.
Uit
Gart der Gesuntheit
De
vos komt ook in de bijbel voor, Mattheus 8:20 ‘De vossen hebben holen’. Het is nog steeds de holbewoner van het O.
T. die de wijngaarden bederft, Hooglied 2:15, die worden dan ook bewaakt,
Jesaja 1:8, waar de dochter van Sion overgebleven is ‘ als een hut in een
wijngaard, als een nachthut in een komkommerveld’. Bij Lucas is hij al het
slimme beest 13:13, Christus zegt, die over Herodus spreekt: ‘Ga heen en zeg die vos...’
Ook David
sprak van de buit der vossen, Psalm 62:9. De Grieken en Romeinen hadden meestal
de vos in gedachten, ook Aesopus, maar in Palestina en Irak is het de jakhals
die als slim dier voorgesteld wordt. Nehemia 4:3: ‘ al bouwen ze ook, als er
maar een vos tegen hun stenen muur opspringt, doet hij hem afbrokkelen. De vos en jakhals komen voor in de ruines en
in de nacht.
De
Bijbelse schrijvers gebruiken twee Hebreeuwse woorden waarvan ‘shu’al’ alleen
literair voorkomt en soms vos soms jakhals betekent. Beide dieren lijken op
elkaar. Het andere woord is ‘tannim’, dat vertaald wordt als draak en altijd in
meervoud voor komt (er is ook een woord tamnin wat hetzelfde vertaald wordt)
Altijd wordt het woord gebruikt om eenzaamheid en afzondering aan te duiden en
wordt alleen symbolisch gebruikt.
Psalm
63:10 en Klaaglied 5:18 wordt de vos vertaald en geen jakhals, wat beter lijkt.
Het
Griekse woord alopex wordt voor de vos gebruikt in het N.T.
Vulpes
lagopus (Alopex
lagopus), (Latijn alopex, zeehaai, zeevos, Grieks
alopex; sluw persoon en hazenpootje) (Vulpes lagopus) de poolvos heeft in de zomer
grijsgeel/bruinachtig en in de winter een sneeuwwit kleed. Arctic fox,
Eisfuchs.
Hij
is wat kleiner dan de gewone vos, maar doordat het winterkleed zeer lang is
lijkt hij soms groter. Deze vos bewoont alle landen die binnen de poolcirkel
zijn gelegen, zelfs kleine eilanden in de IJszee waarop geen andere dieren
voorkomen.
Ze
werken meer samen en komen in groepen voor.
Hij
voedt zich voornamelijk met schelpdieren en andere door de zee op het strand
geworpen dieren. Lemmingen, aas, vis, hazen, jonge rendieren en vogels, alles wat
eetbaar is wordt gepakt. Tegenover mensen die in zijn gebied komen treedt hij
hoogst brutaal en indringerig op. Hij vreet hun de levensmiddelen op terwijl ze
slapen, zelfs als hebben zij het onder hun leger geborgen. Hij sleept zelfs
dingen mee waarmee hij niets kan uitvoeren en bevuilt de rest die hij niet kan
dragen.
Maerlant; ‘Vulpes heet de vos in het Latijn. Schalkser beest mag er
niet zijn, als de vos voor de honden vliedt slaat het dan door hun monden zijn
ruwe bepiste staart en ontvliedt te woud waart’. Zijn huid is harig, ruig en
heet, zijn staart is ruig en groot en als een hond hem bij de staart probeert
te pakken krijgt hij zijn mond vol met haar en stopt. Als de honden hem na
zitten draait hij zijn staart tussen de poten en als hij ziet dat hij niet meer
ontsnappen kan draait hij zijn urine en vuiligheid in zijn ruige staart en
slaat die in het gezicht van de honden. De stank van urine is erg voor de honden
en daarom sparen de honden hem bijna.
Herbarius
in Dyetsche, ‘Vulpis of een vos is een schalks dier. Als de honden hem
volgen zo verzamelt en bergt hij zijn staart tussen zijn benen op. En als het
ziet dat hij hen niet kan ontgaan, dan verbergt het zijn staart, dan verzamelt
hij zijn pis en werp het en sproeit het op de honden die hem volgen, tegen
welke pisstank de honden niet kunnen.
Maerlant;
‘Ambrosius spreekt, als de vos ziet dat hem de dood tegemoet komt ziet hij dat
hij bij een pijnboom komt en het sap dat er uit rent dat nuttigt hij en geneest
al daar en leeft daarna menig jaar. 117) Heeft de eigenaardigheid dat
hij als hij ziek is en bang is te moeten sterven naar een den gaat en het hars
eet dat van de stam vloeit. Zo maakt hij zich gezond. De vos neemt het sap van
hen die uit een dennenboom vliegen in zijn voedsel, zo herstelt hij zijn jeugd
en verlengt zijn leven.
uit Maerlant; ‘Experimentator
zegt dat de das holen te maken pleegt waarin hij rusten zal en dan komt de vos
en maakt alles vies. Aldus denk aan menig goed dat een ander je al aandoet,
want de vos, hij smelt er in en dan wil de das het meer of minder niet en
vliedt daar vandaan en aldus zo blijft dat hol van reintje’. De vos is een
stinkend beest en smerig en besmeert de plaatsen waar hij gewoonlijk verblijft
en maakt die onbewoonbaar. (117) Enigen zeggen dat de vos een
stinkende muil heeft, hij stinkt ook van achteren. De vos jaagt met zijn adem
veldmuizen uit hun holen zoals een hert serpenten verjaagt met zijn adem en
verteert ze. De vos vecht met de das om zijn hol en vervuilt het dassenhol met
urine en vuil en heeft zo de meesterschap over hem met fraude en bedrog, niet
door kracht. Het hert is bevriend met de vos en vecht daardoor met de das en
helpt de vos.
Nederrijns
moraalboek, Bestiaria d’Amour, rond 1250; ‘Want de vos is van zulke naturen dat
als hij zeer hongerig is en hij niets te eten vindt dan wentelt hij zich in het
roodste slijk dat hij vindt en als hij zo gewenteld is dan gaat hij opwaarts
daar neer liggen en trekt de tong uit net alsof hij bloedt en dood is. En dan
zo komen de eksters en denken de tong te eten. En als hij het voelt dan grijpt
hij ze met de tanden bij het hoofd en doodt ze.’
P. de
Beauvais: ‘De vos staat voor de duivel, want hij doet alsof hij dood is voor
allen die leven naar de vleze. Als de duivel de zondaar in zijn muil heeft is
deze dood voor de ware gelovigen. Zij die zijn werken willen doen begeren
gevoed te worden met zijn vlees en de werken van de duivel. Welke zijn dat?
Ontucht, doodslag, diefstal en valse getuigenis waarvan de Apostel zegt: ‘als
wij leven naar de vleze zullen wij sterven; als wij het vlees kastijden zullen
we leven’. Zij die de weg des vlezes gaan zijn metgezellen van de duivel en
zullen met hem ondergaan zoals David zegt; ‘Zij zullen in de diepten der aarde
vallen en overgeleverd worden aan de macht van het zwaard’. ‘
.” “Hij die nutteloze verhalen vertelt en zich overgeeft aan vleselijke genoegens”, voegt een oud Engels bestiarium eraan toe, “pikt in de huid van de vos en scheurt zijn vlees, maar de duivel vergeldt de zondaar door hem te grijpen en hem naar de duistere hel te slepen. De duivel en de verworpene zijn sluw als de vos en verdienen schaamte. Hij die eerlijke woorden spreekt en kwaad mediteert is een vos; zo iemand was Herodes, want hij zei dat hij in Christus zou geloven, terwijl hij echt van plan was Hem te doden.”
‘De vos’, zegt de Physiologus, ‘verwondt de aarde door erin te graven; de aarde betekent de mens, die de vruchten van gerechtigheid zou voortbrengen; zonde is het gat dat de duivel graaft en daardoor ervoor zorgt dat deze vruchten verdorren. Zoals de wijze koning zegt: ‘Neem ons de vossen, de kleine vossen die de wijnstokken bederven; want onze wijnstokken hebben zachte druiven.’ David sprak er ook over ‘een deel van vossen’ te worden; en onze Heiland gaf hetzelfde getuigenis toen Hij zei: “De vossen hebben holen.”
Uit Maerlant; ‘Met vossensmeer
bestrijk je jouw ogen, men mag het zonder smart gebruiken, dat is een zaak waar
men mede het slecht zien van de ogen verbetert. Men zegt ook, de vos is wijs,
want zal hij over ijs gaan dat hij het
oor op het ijs ligt om te horen of het dik is en is het dat hij het ontziet dan
komt hij niet op het ijs. Als hij hongerig word, kan hij zich dood maken en
steekt zijn tong uit de mond en zo menen vogels daar terstond dat het een kreng
is en vallen hem zo aan waarbij hij er een begaat en waarbij hij de honger
verslaat.
(117) Dit is een listig dier. Als hij honger heeft en niets te
eten dan zoekt hij een warme plek op of als die er niet is een bundel droge
halmen. Het is een vals beest en misleidend want als hij geen voedsel krijgt
doet hij voor alsof hij dood is, de vogels komen bij hem als bij een kadaver en
houdt de adem in en beweegt zich niet tot de vogels zich op hem als aas zetten.
Dan vangt hij er een en vreet die want hij had de muil open en de tong stak
eruit.
Zo verbergt zich ook de sluwe duivel
in de liefde tot de wereldse goederen, in het goede leven, in de genoegens en
alle lusten des vlezes en doodt zo de zielen van velen.
(Mulder) Ongeloofwaardig is bovendien
niet altijd onjuist. Niet zo heel lang geleden werd de vos die zich dood houdt
om vogels te vangen met een filmcamera vastgelegd
Maerlant; Als vossen genieten of
rijden liggen ze over hun zijden en verzamelen alzo, elk behelst de andere alzo
vrolijk. De vossengal geeft raad aan hem die dat slecht hoort en het is voor
het horen goed. Zijn vet mede laat wel horen en tegen jicht helpt het wel.
Tegen hetzelfde euvel is goed zijn vel als men er de voet mede omwindt en men
de vleeskant van binnen doet. Braadt zijn lever en drenk het in wijn, dat is
goed tegen de kankerpijn. Lever en hart, beide is goed, om mee te stelpen de
neusbloeding. Men geeft zijn hersenen veel te eten aan kinderen, men wil dat
weten dat ze eeuwig van epilepsie zullen genezen wezen. Beide, zijn smeer en
zijn vet is bij alle zieke lieden goed. Zijn longen gedronken ontbindt leden
die men verkrompen vindt’.
Herbarius
in Dyetsche: Van vossensmeer en vossenmerg zegt men dat ze goed zijn tegen
vertering van de zenuwen. Zijn bloed, zegt men, is diuretica (=bevordert het plassen, dus tegen
verstopping), daarom meent men dat het zeer goed is tegen steen van de nieren
en van de blaas zoals Plinius in het achtentwintigste boek van de natuurlijke
historie zegt en daar zegt Plinius ook, had iemand de tong van een vos in een
ring, die zou geen blindheid in zijn ogen krijgen, volgens Bartholomeus
Anglicus’.
Ofschoon
hij echt listig is en kwaadaardig toch is hij een goed en nuttig dier in
medicijnengebruik. Want als een man een vossentong in een ring of gesp heeft wordt hij niet blind zoals velen
getuigen.
Vossen
worden gekookt of in stukken gehakt en dan aan kippen of ganzen gegeven tussen
hun voer, het maakt ze veilig zodat geen vos hen meer zal aanraken en dit twee
maanden lang. De tong van een vos, gedroogd of vers, die bij vlees is gelegd
waar een pijl of andere scherpe punt zit verdrijft die. De gedroogde lever die
gegeten wordt geneest bijziendheid. Het is een wellustig dier, als zijn
testikels fijn gewreven worden in wijn zijn een onfeilbare liefdesdrank. Als je
een vossenstaart draagt heeft dat een opwekkende werking.
Vorm.
Een
vos heet vulpes en heet zo omdat die altijd opzij loopt, hij gaat nooit
rechtuit maar altijd schuin en met bedrog.
De vos stopt geregeld want zijn rechterpoten zijn korter dan zijn linker
poten. Zijn beet is wat venijnig. Als hij hongerig is doet hij het geluid van een hond na.
Serpenten,
apen en vossen en alle andere gevaarlijke beesten hebben kleine ogen, maar
schapen en ossen die simpel zijn hebben grote ogen.
H.
Hildegard bericht: “De vos is zeer warm en heeft de manieren van een panter en
wat van de kunst van een leeuw. Zijn voedsel is deels onrein, daarom is zijn
vlees oneetbaar.”
Uit
bestiary.ca
Dit is
een zonderling doortrapt dier. Wat een ander met geweld doet, voert de vos het
met list uit. Hij woont daarom aan de rand van de bossen bij de dorpen waar het
hanen kan horen kraaien.
Dit
dier huilt en blaft en maakt geluid als de pauw, hij kan verschillende tonen
maken. In de zomers houdt hij zich stil maar in de winter als er sneeuw ligt
huilt het veel en verweert zich in een gevecht dapper, bijt fel toe en houdt
zeer stevig vast. (117) Raken ze met hun poot in een klem dan drijft de angst hen
zo ver dat ze die afbijten om los te komen en gaan op drie poten verder. Is hij
gevangen dan houdt hij zich dood tot men de klem open maakt, dan springt hij
weg.
Hij
ontkomt de honden vaak omdat hij blaft als een hond of zich ophangt aan een tak
en van tak tot tak springt tot de honden het spoor verloren hebben. Bij
drijfjachten weet de vos uitstekend door de drijvers heen te sluipen en speelt
hij de jagers nog allerlei parten. Zo wurgde hij tijdens een drijfjacht voor de
schutters een aangeschoten haas en begroef die zelfs onder de sneeuw en wist
nog te ontsnappen.
Boeren
hadden eens een vos in een schuur gevangen en kwamen met knuppels op hem af om
hem dood te slaan. Hij ontsnapte evenwel tussen hun benen door en nam als
herinnering nog een gans mee die hij in de buurt van het huis te pakken kreeg.
De
vos doet zichzelf tam voor in moeilijke tijden, maar ‘s nachts wacht hij zijn
tijd af en doet schreeuwende zaken.
Met
zijn staart drijft hij de vissen naar de rand van het water en als hij denkt
dat er voldoende vis is werpt hij ze uit het water en eet ze.
Een
vos begint bij het zien van konijnen op veilige afstand zich over de grond te
rollen om hun aandacht te trekken. Dan begint hij als een jonge poes achter
zijn staart aan te rennen terwijl de konijnen toekijken. De vos gaat door alsof
hij zich niet bewust is van hun aanwezigheid, maar al die tijd komt hij
stilletjes dichterbij. Plotseling strekt hij zijn lichaam en pakt het dichtst
bij zijnde konijn.
Daarom
maakt men de vossen tot vriend door in vier verschillende jaargetijden voor hen
de kop of een ander stuk kip op een bepaalde plaats in het bos te zetten. In de
Boven Pfalz doet men op Vastenavond in een schotel iets van alles wat ‘s
middags op tafel is. Men geeft de helft aan de kippen en zet de andere helft op
het land voor de vos. Daarbij zegt men: “Daar vos, heb jij je deel, laat mij
wat van mij is”. Spreekt men een woord te veel dan vreet hij het hele kippenhok
leeg. Daar noemt men het dier ook niet bij zijn naam maar noemt het Loiel of
Henading.
Volgens
de sage had de vos de ooievaar te eten gevraagd.. Hem werd een zwaar bord
neergezet, een bouillon van magere kikkerbillen. Een lekkernij. Maar hoe de
ooievaar ook probeerde een enkele druppel wist hij per keer naar binnen te
werken. Het bord was voor hem te plat. De ooievaar kreeg zo niets, jawel kramp
in de nek en pijnscheuten in de snavel. Maar hij vroeg toch uit beleefdheid de
vos ook te gast. Die werd onthaald op zoete melk en bessen wat opgediend werd
in flessen met een hoge, slanke hals. Ideaal voor de ooievaarsbek, maar niet
voor de vos. Die kwam zo weer hongerig thuis. De moraal van dit verhaal: ‘oog
om oog, tand om tand’.
Eens
had een adelaar een jonge vos geroofd en naar zijn nest gebracht. Moord en
brand schreeuwde moeder vos. Dat laatste bracht haar op een idee en ze snelde
naar het woud en kwam met brandend hout naar het nest. ‘Geef me mijn jong
terug’, zei ze, ‘of ik steek je boom in brand’. De arend gaf haar onmiddellijk
haar kleine terug. De moraal van dit verhaal; ‘laat de groten niet denken dat
ze de kleinen kunnen negeren.’
Een
vos stootte bij het graven op een verborgen schat, diep in de aarde. Maar daar
was ook een draak bij die de schat bewaakte. De vos hoefde de schat niet maar
verwonderde zich over het vreemde leven van de draak. Dag en nacht op wacht en
nooit naar buiten kunnen. De draak bewaakte het de hele tijd en zelf had hij
niets aan de schat. De moraal van dit verhaal; ‘als je net zo gierig als de
draak wil leven dan heb je dat trieste bestaan aan jezelf te wijten’.
De vos
was door Zeus in een mens veranderd. Op een mooie dag bij het verblijf der
goden, wierp hij zich op een kever om die op te eten. Alle goden lachten, maar
Zeus was gekrenkt. Hij vervloekte de vos en gaf hem zijn oude vorm weer terug.
De moraal van dit verhaal; ‘de vos verliest wel eens zijn staart, maar niet
zijn streken’.
Een
vos kwam eens terecht in een oude waterput. De put was wel droog, maar zo diep
dat hij er niet meer uit kon. Daar kwam een bok aan en die had wel trek in
water. “Ho vos, jij daar, helemaal in de put, smaakt het water je zo goed?’
‘Heerlijk’, zegt de vos, ‘als je ook dorst hebt?’ De bok springt ook in de put
en gelijk wipt de vos er via de bokkenrug uit en verdwijnt. De moraal van dit
verhaal; ‘ de slimmere nemen de minder slimmere ertussen.’
De
vos zag eens op een wandeling het masker van verstand liggen. Het leek hem toe
dat die hem wel zou passen, hiermee zullen de dieren mij om raad vragen.
Terwijl hij zo nadenkt draait hij het masker om en ziet tot zijn schrik dat er
geen hersens onder zitten. De moraal is: ‘doe je toch niet anders voor dan je
bent.’
Aesopus
geeft ook het volgende verhaal: ‘de druiven zijn zuur’;
Het
is een fabel over een vos die druiven zag hangen. Dolgraag wilde hij die
hebben, maar hij kon er niet bij, de druiven hingen te hoog. De vos gaat weg en
zegt; ‘ze zijn onrijp en zuur, ik lust ze helemaal niet’. De moraal van dit
verhaal; ‘voor diegenen die iets begeren dat onbereikbaar is zullen dat
kleineren.
De
vos en wolf verschenen voor de dierenrechtbank, de rechter was een aap. De vos
noemde de wolf een dief en de wolf noemde de vos een dief. De aap sprak recht,
noemde de vos de pot en de wolf de ketel, hij zei, ‘jullie staan hier voor aap,
de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet’. De moraal is, ‘die eens gelogen
heeft dient nu verder te zwijgen’.
Vondel,
Inwying van den Christen tempel t’Amsterdam;
..Ik
hoor de tortelduif
Die,
bang voor de havik, valk, griffoenen, raaf en wouwen
In
steenreet en spelonk zich nauwelijks durft te vertrouwen
Het
vosje druipstaart, dat het de wijnberg heeft geschend
En
zijn staart zo fier te krullen was gewend’.
Aesopus
verhaalt het volgende verhaal. Een kraai zat in een boom met een stuk vlees dat
hij had gestolen in zijn bek. Een vos die hem zag besloot het stuk vlees te
pakken te krijgen. Hij ging onder de boom staan en begon de kraai te vertellen
wat een mooie, grote vogel hij was. ‘Jij moet wel de koning van de vogels
zijn’, zei de vos, ‘en je zou ongetwijfeld koning gemaakt worden als je ook nog
een goede stem had’. De kraai was zo verlangend om te laten zien dat hij een
goede stem had dat hij het vlees liet vallen en kraste zo hard als hij kon. De
vos sprong toe, greep het vlees en zei tegen de kraai: ‘Als je hersens bij al
je andere eigenschappen zou voegen zou je een ideale koning zijn’.
Phaedrus,
1ste eeuw na. Chr. heeft ook zo’n fabel, maar daar rooft de raaf een
stukje kaas, hoewel de vos geen kaaseter is.
‘Van
vossen wordt gezegd dat ze als raven stelen.
Hij
denkt er dus niet aan de kaas met hem te delen,
maar
strijkt neer op een tak, wat buiten het bereik
van
sluwe Reinaard, die reikhalzend naar hem kijkt.
‘Of
ik ben kleurenblind, of hier gebeurt een wonder!’
roept
plotseling de vos, ‘dit is wel heel bijzonder.
Nooit
zag ik zo iets. Ik raak mijn zinnen kwijt.
Gevederd
vriendje, hoor! Jij bent een zeldzaamheid!
Ik
zag in menige boom ontelbare raven zitten;
Zij
waren altijd zwart. Maar jij, vriend, bent een witte!
Dit
moet een mens zijn. ‘k Ervaar hier een gezicht.
Spreek
op en zeg toch wat de hemel mij bericht.
Dat
mij, een oude vos, nog zoiets wordt beschoren
te
weten, dat ik dra een gouden stem mag horen!’
De
raaf bekijkt zichzelf, maar ziet zijn kleed nog zwart.
Toch,
wat de vos daar zei, vervult met trots zijn hart.
Heb
ik een gouden stem? Zou ik niet langer krassen?
Dan
zal ik het bosvolk eens op mijn gezang vergasten!
Zijn
snavel gaat vaneen. Hij ademt diep. Een zucht...
Behendig
hapt de vos het kaasje uit de lucht
Wie
zich door deze lof de ogen laat verblinden,
die
zal, meestal te laat pas, zijn gezicht hervinden.’
Uit
Isaack van Waesberge, 1633.
‘Een vleier vleit voorzichtig
naar vermogen;
Want
meest daarvan de hoorder wordt bedrogen.
Van
de vos en de raven.
De
raaf had eertijds een vet stuk kaas genomen,
Op
een vertakte boom hij dat te nuttigen docht,
De
schalkse vos, die ’t zag, heeft met een list gezocht,
Hem
dat t’ onthalen, dus is hij tot hem gekomen:
Al
vleiend; hij begon zijn veren schoon te roemen,
Ja
voegde daar noch bij geen vogel beter zong,
Dat
hem ’t gehoor daarvan aldaar te komen drong,
’t
Pluimstrijkend hart zal geen valse leugen schromen.
De
raaf, in deze lof nam zonderling behagen;
Maar
meest omdat hij waant zijn zang zo vrolijk zoet,
Begint
te kwelen en zijn bek wijdt open doet,
Daaruit
de kaas ontviel, die fluks werd weg gedragen
Van
vos-neef, die hem te laat zijn dwaasheid doet beklagen
De
raaf die nu ontbloot van zijn gewonnen kost,
En
onverzadigd, hij die smaad verdragen moest;
De
vleiers, meest altijd, naar ‘s werelds kinderen jagen.
Verklaring.
De
vleier, in zijn doen en woorden ongestadig,
Betoont
te zijn uw vriend zo lang ’t geluk u toelacht:
Maar
met een vals gelaat, hij gebruikt al zijn macht,
Te
bedriegen u, zo hij kan, met zijn list verraderlijk;
Vlucht
’s vleiers honinggal, omdat het is zo schendig.
En
looft de ware vriend die u naar waarheid aanraadt,
Die
meer uw welvaart mint dan eigen winst of baat,
Want
wie den vleier lief heeft, in ’t einde wordt het ellendig.
Ecclesia
VII.
Meer
geld te zijn berispt van wijsheid vol verstand,
En
lijden door goede raad, om beters wil een kwade,
Dan
die van vleiers snode, door hun geveinsd gelaat,
Zich
dwaas bedriegen doet tot eeuwig smaad en schande.’
In
Arabië en Palestina zijn ze zo raafachtig dat ze in hun holen oude schoenen,
emmers en andere huishoudelijke voorwerpen
brengen.
Als
een vos enig voedsel neemt waarin een amandel is verwerkt of aloë dan sterven
ze als ze niet onmiddellijk drinken.
Op
sommige plaatsen proberen ze vossen met netten te vangen, wat zelden gebeurt
want hij knaagt de netten door. De Fransen hebben een soort valstrik die ze bij
de benen neemt. Er zouden poten gevonden zijn van vossen die hierbij hun poten
zelf afgebeten hebben.
Als
een wilde ruit heimelijk onder een kippenvleugel gehangen wordt zal geen vos
die aanraken. Een vos zal geen hennen of zulke hoenderen pakken als die
daarvoor gedroogde lever van een vos gegeten hebben, ook geen hennen waarvan de
haan een kraag draagt rondom zijn nek die van vossenhuid gemaakt is.
Je
kan vossen met de volgende olie vangen: Zalf de zolen van je schoenen met een
stuk vet zwijnenvlees even breed als je hand die net gebrand of wat gekookt is
op het vuur als je van het bos naar huis gaat. En in elke voetstap gooi je wat van een geroosterde
zwijnenlever, gedipt in honing en draag op je rug het dode karkas van een kat.
Als de vos je volgt en bij de voetstappen komt wees er dan zeker van dat er
iemand met een boog en pijlen klaar staat en schiet op hem of raak hem met
andere middelen. Mizaldus had zo’n buitengewone jager.
Vrouwen,
waarschijnlijk heksen, (vixen) hullen zich in zijn gedaante.
Een
houthakker die in een bos een wijfjesvos vond die aan een boom was gebonden,
maakte het los en liet het lopen. Na verloop van enige jaren kwam hij terug uit
Italië en zag de hupse waardin van een herberg waar hij wilde overnachten. Ze
keek hem opmerkzaam aan en gaf hem een vorstelijk avondeten en de volgende
morgen een degelijk ontbijt. Toen hij haar met wat angst om de rekening vroeg
antwoordde ze dat ze niets wilde hebben omdat zij het vosje was dat hij zo
medelijdend los gemaakt had.
In
Holstein loerde een vos op mensen die hij beet en de kinderen afnam wat ze bij
zich droegen. Tevergeefs werd er op hem geschoten totdat hij de kracht van
aangeërfd zilver als kogel moest ondervinden. Gewond liep hij naar een dorp en
kroop in de bakoven. Toen men hem eruit wilde halen vond men een oude vrouw die
een sterk bloedende wond aan haar been had.
Een
jager uit Oldenburg zag ‘s avonds in de maneschijn een vos. Zijn staart werd
hoe langer hoe groter en kreeg wel de lengte van een boom. Hij schoot op de
verschijning, maar nauwelijks is het schot gevallen of het dier vliegt op hem
toe en werpt hem zo hard op de grond dat hij zijn bewustzijn verliest. Toen hij
weer bijkwam zag hij dat zijn klompen kruisgewijze gebarsten waren.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe II;
Van
den Leeuw ende Vos;
‘De
onoverwonnen Leeuw, der dieren opperkoning
Veinsde
zich dodelijk ziek in zijn gewelfde woning
En
daagde al de dieren ten hove uit op ’t grote pleen
Wie
dadelijk niet verscheen tot voorstand van ’t gemeen
Vermits
hij zaken had door hem allen te verbeiden
Nut
tot de stand zijns rijk als hij zou verscheiden
Elk
volgt konings last, al bevende uit ontzag
Verschijnt
in ’t grote paleis op de gezette dag
Elk
komt er, uitgetekend de Vos, loost van allen
Die
heeft in al dit spel een wonder kwaad gevallen
Neemt
op de stappen acht, die hij in ’t zand ziet staan
Verneemt
dat niemand keert van al die derwaarts gaan
Dus
spreekt hij bij zichzelf, al toornig en verbolgen
Terecht
dat zij beesten zijn, die blindelings dus volgen
De
stappen, die in ’t zand gestrekt, naar ’t groot paleis
Klaar
tonen waartoe wil gedijen zulke reis
Vermits
van velen niet een van ons metgezellen
Veilig
weerkeerden om ’t geschiede te vertellen
Die uit ’t gevaar zich verre
houdt om in strikken opgehangen
Daar ’t arme, onnozele volk te
licht zich laat vangen’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe LXXIV;
De
Leeuwe, Ezel en Vos;
‘De
ezel, vos en leeuw zijn onderling verdragen
Gelijk
om roof en buit te gaan jagen
Ze
renden door ’t woud en hielden nergens stee
Tot
zij afgetrapt zagen een jonge Ree
Dan
sprak de ezel, laat ons nu niet krakelen
Maar
’t jonge Ree in drieën voor ons te gaan delen
De
Leeuw , hierom verstoord en ijselijk gram
De
ezel fluks verscheurde en dadelijk ’t leven nam
En
spreekt het Voske aan, ’t zal nu met ons lukken
Deelt
hij de verse roof in twee gelijke stukken
De
Vos verscheurde ’t hert, en deelde ’t beest van een
Maar
gaf zijn Koning ’t grootste en beste deel van twee
Zodat
de dierenvorst zich tot Reinaard spoedig keerde
En
vroeg in welke school hij deze beleefdheid leerde?
De
ezels droevig eind mij onderwezen heeft
En
houdt de ervaring zijn voedster en meesteresse
Veel
zwarigheid ontgaat en ’s levens tijd verlengt
Terwijl
de onwijze zich in druk en lijden brengt’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe LXXV.
De
Vos en de Leeuwe;
‘De
Vos zag een Leeuw van verre nader komen
Zo
dat ’t sidderen hem beving en zeer begon te schromen
Verstak
zich voor een wijl in ’t diepste van ’t woud
En
heeft zijn leven in ’s Leeuwens klauwen niet vertrouwd
Terstond
daar aan is hem weer ’t ruige dier verschenen
Doch
nu was hij niet zo bang en beducht als voorhenen
Doch
vloog vast niet te min in ’t dichtste van ’t lis
Ten
slotte de Leeuw hem nog eens ontmoet is
Dan
heeft hij onbezorgd vergezeld de schrik des dieren
Die
naast Reinaard bewees zijn goedertieren
’t
Is de andere natuur in ’t redelijk gemoed
Veel
hebben ’t zondige kwaad, dat ons aan mag kleven
Verkeerdelijke
natuur, een aanwensel toegeschreven’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe LXXVII.
De
Wolf, ’t Vosken en de Harder;
‘De
Wolf in de afgrond van een holle rotse spelend
Van
voorraad wel verzorgd, hij zwom in duizend weelden
De
Vos, die bij toeval passeerde langs het gat
De
Wolf om enige spijs en voedsel vriendelijk bad.
Maar
Wolfaarts was veel te gierig en vreemd aan medelijden
Liet
Reinaard ongetroost en zag hem aan ter zijden
De
loze Vos om zich te wreken van die smaad
Wees
de herder ’t Wolvenhol, uit dodelijke haat
De
Wolf geraakte om hals en Reintje nood zichzelve
Op
’t wildbraad dat hij vond in de holle gewelven
Verbraste
er het vet, zo dat hij zelf, helaas
Ten
leste wordt het geliefde hondenaas
Een
beul wordt zelfs, en zal veel smerten dragen
De
nijdigen zich zelf noch anderen deugd betoont
Om
anderen leed te doen hem zelve niet verschoont’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe VII
De
Vos ende Kraen;
‘De
lang gebekte Kraan was bij de schalkse Vos te gast
De
Vos, die op de komst van zijn vriendinne paste
Zette
de spijze recht aan, in ’t plat van een platteel
Dus
Juffrouw Kraan keek dat aan, maar Reintje kreeg zijn deel
Het
heeft haar tot in het hart verdroten en gespeten
Toch
heeft ze ’t ongemerkt voor suiker opgegeten
Tot
het tijd was om haar leed te wreken, was ze gereed
En
Reintje ook genood en haar tafel heeft bekleed
Maar
Kranen loosheid heeft hij snel vernomen
Toen
hij de smalhalzige fles met wat spijs ter dis zag komen
De
smullende waardin spreekt ’t loze Voske aan
Wel
Reinaard, eet je niet, laat je mijn eten staan?
Hoe
smaakt mijn disgerecht? De Vos die spreekt van ’t beste
Die
met een ander spot, wordt zelf bespot ten leste
Want
wie met een ander schimpt en houdt zijn spotprat
Verwacht
niet dat hij ooit bespot worden zal’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe XX.
De
Vos en de Katten;
‘De
schalkse Vos op ’t velt de Katten vast vergezelde
En
van zijn listigheid veel snorkende vertelde
Dat
alle katten doen ’t handwerk (nemen ’t in acht)
Van
muizenvangerije en enkel rattenjacht
Terwijl
ze onderling zo in twisten rezen
En
Reinaard boven hen de beste wou wezen
Een
koppel honden haar te schielijk overkomt
De
Katten klauteren in de takken van ’t geboomte
Maar
Reintje, in gevaar niet wetende waar te vluchten
Is
snel de Brakken tot roof en spreekt met diepe zuchten
Hoe
ijdel is de roem desgene voor gewis
Die
op Katten smaalde en nu haar schouwspel is
Wanneer
hij in gevaar, ja hoop en troost ten einde
Haar
vlijtigheid aanschouwt en zelf blijft in ellende
Zich voor beroemde hoedde, en
voor ’t bespotten wacht
’t
Geluk is wankelbaar, wel hem die wijs beraden
zorgvuldig
zich wacht van andere te smaden’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe XXIV.
De
Vos en de Bijen;
‘De
Vos, in een strik geraakt in duizend lijen
Besprongen
door een zwerm van hommelende Bijen
Die
priemden hem alzo op ’t heetst van de dag
Met
angelen in ’t lijf, waar hij gevangen lag
Zijn
makker tot hem treedt, en raadt dat ze tezamen
Die
zwerm afschudden zal, die hem zo deerlijk pramen
Nee,
zegt de schalkse Vos, deze bijtjes zijn nu zat
Van
’t loze Reintjes bloed, dat lieflijke nat
Verjaag
ik deze zwerm, zo komt er weer een jonger
Met
nieuwe appetijt, met verse grage honger
Die
zouden van mijn vlees en bloed haar zelve voen
Met
meerdere pijn en smart als ze mij nu doen
In
hart uitdrukkelijk heeft uitgesneden
Dat
van twee kwaden ’t beste altijd te kiezen staat
Wel
hem, die in ’t verdriet het slimste noch ontgaat’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe XXV.
Den
Arend en de Vos;
‘De
Arend kromgebekt het Vossen nest beloerde
Daar
zij de jongskens naar haar gebroedsel voerde
Die
veilig van ’t gedierte, van hagel, wind en stroom
Gelegerd
is in de top van een boom
De
Vos, die is beroerd, is toornig en ontstoken
Meteen
ook gezwind zijn leed op ’t strengste te wreken
Maar
omdat hij een vlerkje mist om op te stijgen in de locht
Daar
in de top des boom zijn jongskens zijn gebrocht
Hij
met een vurige toots ’t bebladerde hout van onder
Aan
lichter laaie blaast, en branden dit te wonder
Alaas!
D’Arend schreit vast in ’t midden van ’t gesmook
De
Moeder hopeloos vliegt om vuur en rook
Maar
och! ’t Is al te vergeefs, ’t houdt niet op met branden
Of
al ’t gebroedsel is met nest en al ten schanden
Gij,
die in mogelijkheid, gelijk gebenedijd
Tot
op der eren troon als God verheven zijt
U
voor ’t minste ontziet, en wacht u haar te krenken
Gedenk
dat d’allerkleinste zich zal wreken te denken’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe XXXI
De
Papegay en den Vos;
‘De
klapper papegaai op het bovenste van een eik
Met
vette roof geladen, kon Reinaard haar niet bereiken
Die
hongerig was naar de kaas, die zij genepen had
Met
haar kromme bek, bedrieglijk tot haar trad
Geluk,
riep hij, geluk! O wiens geverfde veren
Al
de andere vogelen ver in zuiverheid passeren
Indien
u schoonheid met ’t welklinkende geluid
Van
zingen waar gepaard, was ge de braafste bruid
Van
al dat licht gewiekte met uitgebreide schachten
De
dunne lucht doorsnijdend en aardrijk gaat verachten
De
Papegaai, door het lof bewogen in haar ziel
Stak
op een hese keel waardoor haar de kaas ontviel
Die
’t slimme Reintje nam, en leerde de hooggezetene
Bedrogen
vogel zo wel zingen voor zijn eten
Zulks
is des vleiers kunst, die van de wijste man
Als
hij haar ’t ore leent ’t gehoor betoveren kan
Schone woorden geven zij,
waardoor ze hem achterhalen
Wanneer hij die op ’t diepst int
de rekening moet betalen’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe L.
De
Vos en de Druyven;
‘Oom
Reintje werd verliefd op een wijngaard met purperen Druiven
Indien
’t gelukken wou, smakelijk op te kluiven
De
trossen hingen hoog verheven in de locht
Zo
dat hij die na veel moeite niet bereiken mocht
Zo,
toornig, dat hij ze na veel moeite niet bereiken mocht
Omdat
hij onbekwaam was om zo hoog te stijgen
Volstond
met de wijnstok met zijn vrucht te versmaen
Die,
zuur en onrijp, smaak noch voedsel brachten aan
Maar
wanneer ze nu tevergeefs ’t gewenste ontberen
Versmaden
zij en lasteren het onverkregen goed
En
blussen zo de brand van de lust in hun gemoed’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe LXXX.
De
Aep en de Vos;
‘De
steerteloze Sim, de achter kale Marten
Bad
Reinaard, dat hij haar, uit liefde en goede harten
Een
stuk van zijn staart uit gunst meedelen wou
Op
dat ze afschutten mocht haar schande en ook de kou
Vermits
zijn staart te lang zulke lichtelijk kon ontberen
Maar
Reinaard heeft zich hier gans niet aan willen keren
En
sprak: Neen, juffrouw Sim, maak mij het hoofd niet krank
De
staart mij niet ontsierd, noch valt het mij niet te lang
Noch
ook zwaar in ’t gewicht, in slepen of dragen
Uw
smeken is vergeefs, dus hou op met klagen
Tot
zijn naaste troost te node ontbeert en mist
Iets
van zijn overschot, hij keert zich aan geen kermen
Noch ziet de nood niet aan van
de rampspoedige armen’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe LIV.
De
steertelose Vos;
‘De
Vos had in een val zijn ruige staart verloren
Liep
zodanig zo naakt van achteren als van voren
Gelijk
een kale Sim, waar eer noch schaamte aan kleeft
Wat
Reintje tot ’t diepst van zijn hart gespleten heeft
En,
veinzende zijn leed, kwam tot zijn makkers getreden
‘k
Heb, sprak hij, mijn staart heel kort van ’t lijf gesneden
De
tijd is nu verandert, het is der Vossen eer
Dat
zij van achteren in het geheel geen staart dragen meer
Maar
als zijn makkers loos om Reinaarts streken sporen
’t
Is, zeggen zij, geen tijd om naar uw raad te horen
Om
te korten onze steert, wanneer de uwe wast
Ziet
of het wederom afsnijden u past
Die faam- en eerloos is, en
geheel geraakt tot schanden
Zal
om zijn naaste ook te onteren dikwijls branden
Wie
boos is van gemoed, wanneer ’t hem kwalijk gaat
Wenst
anderen dat die mag ontmoeten dezelfde raad’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe LXXVIII.
De
Vos, Hond en Haese;
‘’t
Loos Reintje op onvoorziene wijze een Dog ontmoeten
de
Dog die wilde aan hem graag zijn honger boeten
Zo
is Reinaard in gevaar, hield met hem deze spraak:
Gelooft
mij, jonger Dog, van wondere smaak
Is
het harde Vossenvlees, en moeilijk om te verdragen
’t
Bezwaard, en kookt in het geheel niet in hongerige magen
Maar
als u vlees lust of enig lekker aas
Zie
daar loopt met grote passen en lang geoorde Haas
Zijn
vlees is delicaat en laat zich lieflijk stoven
Het
is het gezochtste wild in aller Prinsen hoven
De
Dog, hoerdoor bewogen, naar ’t Haaske heen met spoed
’t
Welke hem vluchtig ontspringt, gelijk ook Reinaard doet
die
veilig bij de Haas in de schaduw gezeten
zijn
ontrouw en verraad van ’t Haaske wordt verweten
o,
kortstaart, zegt de Vos, ben je kwaad nu noch?
Ik
prees uw edel vlees op ’t hoogste voor de Dog
Op dat ze in levensgevaar zich
zelve slechts bewaren
De schalkse heeft om de brand
van zijn buur geen geklaag
Als hij zich veilig bij de kolen
warmen mag’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe LXXXI.
De
Vos, en ’t Beeld ;
‘De
Vos in het rijke kasteel van een edelman aanschouwende
’t
Hoofd, dat een beeldenaar zeer schoon naar ’t leven bouwde
Zo
dat in ’t aanzien hij eerst vastelijk heeft geloofd
’t
Was geen gegoten beeld, maar een natuurlijk Hoofd
Wat
hij om de kunst gelooft heeft en verheven
En
sprak: welke ogen zagen ooit een mooier beeld in zijn leven?
Maar
niettemin wat ligt hier aan bedreven nu?
O
schoon geboetseerde kop! Ik vindt niet in u
Noch
reden, noch verstand, noch hersenen, noch zinnen
Uitwendig
schijnt gij wat, maar niets is er binnen
Uitwendig
meng maal de mensen wel gevalt
Maar
ziet men op de geest, waarin alleen de prijs leidt
Zo
vindt men hem ontbloot van reden en van wijsheid’.
Vondel,
Vermaeckelijcke Inleydinghe CVI.
De
Vos en de Bock;
‘De
spitsvondige Vos en ruig behaarde Bok
Bespieden
een buit, of een vette plok
En
vinden bij geval een kelder waar de wijnen
In
overvloed getoond lagen bij dozijnen
Waar
na de schrandere Vos wel jankte in zijn darm
Maar
hij peinst op ’t eind; zeg broeder Bok hoe warm
Verkwikken
zouden we onze borst door ’t lieflijk te pinteleren?
De
Bok, dacht niet aan weder keren
Ze
daalden in ’t gewelf, daar ze een holle buik
Opvulden
met het nat. De Bok blijft in de fuik
Na
’t zoete volgde ’t zure. De Vos licht op zijn luimen
En
zegt: Spitsbroeder, ’t is tijd dat wij de kelder ruimen
Laat
mij eerst eens zien of er nergens een hond
Of
luie rekel licht, die ’t ruchtbaar maken kond
Krom
je een beetje Bok, dat is eerst recht aanschouwe
De
vrucht van ons geluk, ons blijdschap los van rouwe
Gelijk
buigt hij zijn hals en laat hem daarover gaan
De
slimme Vos die hem zocht te verraen
Het
schalkse Reintje loert op zijn doortrapte streken
En
laat de wijze Baard dus in de pekel steken
Die
deerlijk roept om hulp en klaagt in zijn verdriet
Hij
ziet en hoort hem wel, begekt en acht hem niet
Bij
een gebaarde Bok te recht wordt hij geleken
Want
zo brave baard baart wijsheid en verstand
Dan
vindt men meer Doctors als sotten in ’t land’.
Een
vos verliest wel zijn haren maar niet zijn streken. =1a Al word je ouder je
verliest toch niet je streken, vooral voor oudere mannen die nog achter de
vrouwen aan zitten. 1 b De vos verandert wel van baard, maar niet van aard.
Als
de vos de passie (lijden) preekt boer pas dan op je kippen. =Als een
onrechtvaardige vrome dingen gaat doen dan mogen de vromen wel op hun hoede
zijn.
Men
moet vossen met vossen vangen. =Slimme mensen door slimheid vangen.
De
druiven zijn zuur, zei de vos. =Gezegde als men graag iets wil hebben maar het
niet krijgen kan vooral wanneer hij dan zegt dat hij er niet veel om geeft. Zo
zegt de vos, in de fabel van Aesopus, dat hij de druiven die te hoog hingen,
niet hebben wilde omdat ze zuur waren. Ik wil de witte hen niet, zei de vos,
omdat hij ze niet krijgen kon.
‘t Is
kwaad oude vossen te vangen. =Oude mensen hebben te veel ondervinding, die
krijg je niet licht in de val.
Een
oude vos heeft meer dan een gat.
Slapende
vossen vangen geen hennen. = Wie niet op zijn tellen past bereikt zijn doel
niet.
‘Ziet
gij een vos omtrent uw slot.
Sluit dan
vrij uw hoenderkot’. =Demp de put eer het kalf verdronken is.
Geluk
in ‘t huis, zei de vos, en hij stak zijn hoofd in de hennenkot (G. Gezelle) =De
bedrieger komt met schone woorden.
Hij
moet slim zijn die vos heet. =Wie eenmaal de naam heeft van slim te zijn moet
het ook doorlopend tonen.
Zo
slim als een vos
Vossenstreken.
Een
vossengezicht.
Kleine
vossen bederven de wijngaard. = Van kleinigheden komt vaak groot verdriet. Zie
Hooglied II: 15 daar zegt de minnende vrouw: “Vangt gijlieden ons de vossen,
de kleine vossen die de wijngaarden verderven.’
Zie
verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/