16 mei.
Klik hier voor inleiding heiligen met relikwieën, biecht, aflaat, chrisma, era of tijdsbepaling, weerspreuken, bloemen.
16 mei, H. Ubaldo van Gubbio: (Ubaldus Baldasssini) Germaans hug: ‘denkende geest of verstand,’ bald: ‘stoutmoedig of boud,’ dus ongeveer, moedig door zijn verstand.
Ubaldo is rond 1082 geboren in Gubbio, Umbri. Als weeskind werd hij opgevoed door de kanunniken van die plaats waar hij later intrad en werd bisschop van Gubbio in 1128 en een voorbeeld van eenvoud en zachtmoedigheid. Hij gebruikte zijn invloed tijdens de strijd om de stedelijke onafhankelijkheid en wist keizer Frederik I Barborassa over te halen om Gubbio te sparen bij zijn veldtocht in Itali. Hij is begraven in San Ubaldo bij Gubbio, midden Itali. Overleden in 1160.
Op 15 mei, een dag voor de sterfdag van de heilige Ubaldo, herdenkt Gubbio deze heilige met de ‘Morsa dei Ceri.’ Dit is een eeuwenoude traditie. Drie enorme houten kaarsen met daarop de beelden van de heilige Ubaldo, de heilige Giorgio en de heilige Antonio worden op houten tafels gemonteerd en door sterke mannen in een woeste meeslepende race door de stad gedragen tot aan de Monte Ingino. Bij het publiek veroorzaakt dit heftige emoties. Dit wordt al sinds de 12de eeuw gehouden om St. Ubaldo te bedanken voor zijn deel aan de overwinning van de stad tegen erbij gelegen steden.
Hij wordt afgebeeld als kanunnik, soms als bisschop hoewel
hij weigerde bisschop van Perugia te worden, verder met banier en een duivel
aan zijn voeten vanwege zijn duivel uitdrijven. Hij wordt aangeroepen tegen
demonische invloeden, migraine, hoofdpijn en zieke kinderen.
16 mei, Simon Stock,
(Simon Anglus) Griekse vorm van Simeon, in Grieks
betekent simos een ‘stompe neus,’ vgl. Simonoides, de naam van een Grieks lierdichter uit Ceos ca. 500 v. Chr. Bij Tacitus komt ook de naam Simo(nis) voor als die van een Jood. Vanuit Germaans
si-man, betekent het ‘zege-man.’ In het N.T. vrij frequent, Simon Petrus.
Deze heilige Simon is geboren in Aylesford, Kent, rond 1165 en leefde eerst als heremiet in Engeland, dat zou al op zijn twaalfde geweest zijn. De legende verhaalt dat hij zijn cel had gemaakt in de holte van een dikke eikenstam (stock = stam) en dat men hem daarom alzo genoemd heeft.
Later werd hij een bekende prediker tot hij in de Karmelietenorde trad die in die tijd net begon in Engeland, 1237. Volgens de traditie ging hij als Karmeliet naar Rome en vandaar naar de berg Karmel waar hij verschillende jaren bleef. Historisch zeker is dat hij in 1247 gekozen werd als zesde generaal van de Karmelieten. Ondanks zijn hoge leeftijd deed hij veel voor de orde en wordt als een van de meest vereerde generaals gehouden. De orde verspreidde zich sterk in zijn tijd en vooral in Engeland, stichtte huizen in de universiteitssteden Cambridge en Oxford, Parijs en Bologna. Ondanks dat had de orde grote moeite en tegenstand van klerken en anderen om toegelaten te worden. Daardoor baden de monniken tot hun patroon Maria. Maria openbaarde hen dat ze zonder angst naar paus Innocentius konden gaan die hen zou ontvangen en een middel zou geven tegen deze moeilijkheden. De prior volgde de raad op en ze ontvingen een brief van bescherming van Innocentius IV tegen deze molestatie. Latere Karmeliet schrijvers geven meer details over zulke openbaringen. Johannes Grossi schreef zijn Viridarium rond 1430 en verhaalt dat Maria aan Simon Stock was verschenen met de scapulier van de orde in haar hand die ze met de woorden gaf; ‘Hoc erit tibi et cunctis Carmelitis privilegium, in hoc habitu moriens salvabitur’ (dit zal het privilege voor jou en voor alle Karmelieten zijn dat iedereen die in deze kleding sterft gered zal worden.). De bijzondere bescherming door Onze Lieve Vrouw van alle leden van de Karmelietenorde en die leken die het habijt (scapulier) van de orde dragen. De bijzondere bijstand in het uur des doods van elkeen die het habijt (scapulier) ter eren van Onze Lieve Vrouw heeft gedragen doorheen hun leven opdat zij zouden worden gespaard van de hel. Maria doet de belofte dat diegenen die sterven met het scapulier aan gevrijwaard worden van de hel. Daarenboven zal zij de zielen van dragers van het scapulier die in het vagevuur verblijven de eerste zaterdag naar de hemel brengen (sabbatijns privilege). Zo stierven vele bekende Engelsen met de scapulier op hun kleding. Volgens Grossi werd toch de kleding bedoeld en niet het scapulier. Maar het was in de middeleeuwen een gewoonte van monniken dat ze hun kleed aan hun weldoeners of vrienden gaven zodat die in hun privilege konden delen en dat ze later daar de scapulier voor gebruikten. Gestorven op 16 mei 1265 in het Karmelietenklooster van Bordeaux.
Hij wordt meestal afgebeeld in de kleding van de orde van de karmelieten terwijl hij het scapulier van Maria ontvangt, vaak met het vagevuur op de achtergrond.
16 mei, H. Johannes Nepomuk, (Johannes Nepomucenus,
in Tsjechi Jan Nepomucký):
Hebreeuws Johanan: ‘Jahweh is genadig,’ een veel
gebruikte Joodse naam, Johannes de Doper, de Baptist, Lucas 1:15, Mattheus 3 en
dergelijke De tweede naam is Slavisch, ‘afkomstig uit (ne) Pomuk,’
in Z. Bohemen.
Uit deze plaats was Johannes afkomstig. Hij is geboren rond 1330 en zou in Praag de magister waardigheid behaald hebben, nadat hij tot priester gewijd was werd hij prediker aan de Teynkerk te Praag en al gauw daarop domheer van St. Veit. Hij bekleedde verschillende klerikale functies en werd betrokken in de strijd tussen koning Wenceslaus I en de aartsbisschop die in 1384 ontstaan was in verband met de rechten van de kerk. In Kladrau was een andere abt benoemd dan de koning wenste. In 1393 werd hij in tegenwoordigheid van de bisschop door de koning gevangen genomen, gemarteld en in de nacht van de Karelsbrug in de rivier de Moldau geworpen, aan handen en voeten geboeid en de mond door een stuk hout opengesperd..
Hij werd op de vooravond van Hemelvaart in 1383 de Moldau verdronken omdat hij aan koning Wenceslaus IV niet zeggen wilde wat Koningin Johanna hem in de biecht had toevertrouwd, dit na bedreigingen en folteringen. Waarschijnlijk werd hij wegens kerkpolitieke verschillen gedood op 20 maart 1393, iets wat vast staat. De geschiedenis vermeldt een door Wenzel ziek geworden Johann van Nepomuk waaruit de legende mogelijk ontstaan is.
In 1729 werd hij heilig verklaard door Benedictus XIII. Zijn graf is de dom te Praag. In 1693 werd op de Karelsbrug een standbeeld van hem opgericht, hoewel niets zeker is, er zouden zelfs twee Nepomuks geweest zijn.
Helper tegen verlammingen en watersnood. Schutspatroon van Bohemen. Patroon van biechtvaders, priesters, schippers en molenaars en van bruggen. Wordt aangeroepen tegen gevaren van het water, kwaadsprekerij, verdrinking en tongziektes, toen zijn graf in 1719 in de Praagse kathedraal werd geopend bleek zijn tong niet vergaan te zijn. Hij wordt voorgesteld bij of op een brug en vaak met een hand op de mond als teken van biechtgeheim en in de andere het kruis als teken van martelaar of een engel die het zwijggebaar maakt. De krans op zijn hoofd draagt vijf sterren die als tacui, Latijn voor; ik heb gezwegen, naar koning Johanna, worden uitgelegd of dat zijn lijk in de Moldau door de Moeder Gods met vijf sterren uit haar stralenkrans bestrooid werden.
Hij houdt een waterlelie in de hand, martelaarspalm, een tong, anker, als beschermer tegen de gevaren van het water. In ons land in het dorp Swalmen en in België in Brugge, Aalst en Malmedy.
16 mei, H. Peregrinus, Peregrine, Saint Plrin
in Frans en in Italiaans San Pellegrino: Het eerste deel, in Germaans, is onze
‘bijl,’ met de betekenis strijdbijl, het tweede grima:
‘masker of helm,’ net als ons grimmig of boos. Het Latijnse peregrinus betekent
vreemdeling of buitenlander, wel behorend tot een bevriend volk, vgl. pelgrim.
Er zijn wel een 17 heiligen met deze naam.
Peregrinus was de eerste bisschop van Auxerre, stichter van de eerste kathedraal. Volgens lokale traditie was hij eerst priester te Rome en door paus Sixtus II aangewezen om het evangelie te verkondigen in dat deel van Gaul. Hij preekte te Marseille en Lyon en bekeerde vele inwoners van Auxerre. Hij maakte de gouverneur kwaad omdat hij niet voor heidense beelden wilde buigen.
Volgens een passio werd hij gemarteld en onthoofd in Vicus Baiacus (Bouhy) tijdens Aurelianus of Diocletianus rond 261 samen met Jovinianus, zijn leraar, Marsus, zijn priester, Corcodomus, zijn deken en Jovianus, zijn subdeken in de zevende eeuw werden zijn relikwien van Bouhy naar de abdij Saint Denis gebracht. Paus Leo III beval om een kerk in Rome te bouwen die aan hem gewijd was bij de Hospitale Francorum voor de Franse pelgrims. Een straat bij de kerk kreeg de naam San Pellegrino die later zijn naam gaf aan de Porta San Pellegrino. In de zevende eeuw toen men onder het altaar van de kerk van Bouhy aan het werk was werd een hoofd gevonden. Na onderzoek werd bevonden dat het een relikwie van Peregrinus was en naar Auxerre gebracht.
Uit
en.wikipedia.org
16 mei, H. Honoratus van Amiens (Honore,
Honorius en Honortus), was de zevende bisschop van
Amiens.
Hij is geboren
in Port le Grand bij Amiens uit een nobele familie.
Er wordt gezegd dat hij vanaf zijn geboorte virtuoos was. Hij leerde van zijn
voorvader, de H. Beatus en weigerde om bisschop van
Amiens te worden want hij geloofde dat hij niet waardig was om dat aan te
pakken. Volgens de traditie daalde er een straal hemels licht op hem bij zijn
uitverkiezing als bisschop of een goddelijke hand boven zijn kelk. Er verscheen
ook heilige olie van onbekende oorsprong op zijn hoofd. Gedurende zijn leven
als bisschop ontdekte hij de relikwieën van Victoricus,
Fuscian en Gentian die al
meer dan 300 jaar verborgen waren. Hij stierf op 16 mei rond 600. Volgens de
legende wilde zijn voedster niet geloven dat Honorius zo’n belangrijke positie
gekregen had. Ze merkte op dat ze het alleen wilde geloven als het deeg wat ze wilde
bakken voor brood wortelde en zichzelf in een boom veranderde. Toen het deeg op
de grond werd geplaatst veranderde het in een sleedoorn die groeide en vrucht
kreeg. Die bijzondere boom werd nog in de 16de eeuw getoond.
Zijn cultus
werd wijd verspreid in Frankrijk vanwege de vele wonderen toen zijn lichaam in
1060 opgegraven werd. Zijn relikwieën werden langs de muren van de stad
gedragen waarop gauw regen gevallen zou zijn. In 202 stelde een bakker, Renold Theriens (Renaud Cherins) land bij Parijs
beschikbaar om een kapel ter eren van de heilige te
bouwen. Dat werd een van de bekendste van Parijs en gaf zijn naam aan de Rue du Faubourg Saint Honore. Hij gaf zijn naam aan de St. Honore
cake.
Hij wordt afgebeeld als bisschop en vaak met de broodschep in zijn hand met drie ronde broodjes, schutspatroon van bakkers omdat hij bakker geweest zou zijn. hij is ook schutspatroon van de ebloemisten, zijn moeder kon niet geloven dat hij tot bisschop was gewijd en beweerde dat de ovenschep eerder bladeren en bloemen zou krijgen, wat gebeurde.
16 mei, H. Andreas Bobola.
De in 1590 geboren Andreas Bobola was van welgestelde Poolse ouders. Studeerde filosofie bij de paters van de sociëteit van Jezus, dat hij later weer onderwees aan de studenten. Vanwege zijn daadkrachtig optreden krijgt hij al snel de leiding over een huis van de jezuïeten in Bobruisk. Vrijwel tegelijkertijd wordt de stad getroffen door de pest. Onbevreesd verzorgt hij de zieken zonder zelf door de gevreesde plaag getroffen te worden. Enkele jaren later moet hij zijn post verlaten om het Evangelie te brengen in Litouwen. Reeds onderweg bekeren velen zich. Het gebied heeft echter veel te lijden van invallen van de Russen, Kozakken en Tartaren, die het niet zo op christenen en jezuïeten in het bijzonder hebben. Wanneer het uiteindelijk te gevaarlijk wordt aanvaard Andreas Bobola in 1652 een huis dat de katholieke prins Radziwell hem aanbiedt. De christelijk-orthodoxen in het gebied halen hem niet echt met bloemen binnen. Zij maken stemming tegen de arme priester die op straat wordt uitgejouwd en door de jeugd met stenen bekogeld.
Op 10 mei 1657 komt hier plots een eind aan, maar helaas geen ‘eind goed al goed.’ De priester wordt na de Mis opgewacht door Kozakken. Zij overmeesteren de verbouwereerde pater, waarna ze hem mishandelen. Dan binden zij hem vast aan hun zadels en sleuren hem mee. Aangekomen in de stad Janow houwen zij zijn hand af en gebieden de priester zijn geloof af te zweren. Pater Andreas weigert en begint onzevaders en Weesgegroeten te bidden. Dit maakt de belagers nog bozer. Ze beginnen hem levend te villen en na hun onterende spel met hem gespeeld te hebben, werpen ze de stervende priester op een berg puin. Nadat de barbaren vertrokken zijn, begraven de paters Andreas in de crypte van hun college in Prinsk, dat zij niet lang daarna halsoverkop moeten verlaten. In 1917 wanneer in Rusland de Bolsjewieken de macht grijpen wordt het nog altijd ongeschonden lichaam ter verering opgebaard. Wanneer het rode leger de stad met geweld inneemt, openen de soldaten het graf van de ondertussen vermaarde zalige pater. Zij brengen het verminkte lichaam naar Moskou, waar het wordt tentoongesteld om de spot te drijven met die belachelijke katholieken. Paus Pius XI weet in 1923 de Russische regering te bewegen de ‘relieken’ aan hem over te dragen; het lichaam zal tot aan de heiligverklaring op 17 april 1938 in Rome blijven. Paus Pius XI noemt hem de voorspreker voor de eenheid van de Russisch-orthodoxe met de katholieke Kerk. Na de plechtigheid wordt het lichaam in een triomftocht naar Polen teruggevoerd.
Hij wordt afgebeeld in het zwarte habijt van de jezuïeten met een hand met een kruisbeeld tegen de borst gedrukt en in de andere een martelaarspalm, doornenkroon en zwaard, soms steekt die door zijn hals.
16 mei St. Brendan (Brendaan) : de naam wordt verklaard uit oud-Iers bren:
‘stinkend,’ en find: ‘haar,’ dit is moeilijk aan te
nemen, het kan ook van de betekenis, ‘hij die bij het baken, ‘of de vuurtoren
woont.
De naam van een beroemd Iers heilige uit de 6de eeuw. Hij is geboren ca 484 in het graafschap Kerry te Ciarraighe Luachra als zoon van Finlocha zodat deze Ier eerst Brennainn McFinlocha heette. Hij werd gedoopt te Tubrid door bisschop Erc. Vijf jaar werd hij onderwezen door St. Ida van Killeedy, de Brigid van Munster, en voltooide zijn studies onder St. Eric die hem tot priester wijdde in 512. Tussen 512 en 530 stichtte hij verschillende kloostercellen te Ardfert, Shanakeel of Baalynevinoorach aan de voet van de Brandon hill. Hieruit vertrok hij naar zijn beroemde reis naar het Land of Delight. De oude Ierse kalender geeft een speciaal feest voor de ҅gressio familiae S. Brendani,’ op 22 maart en St. Aengus in zijn litanie van de achtste eeuw; ‘The sixty who accompanied St. Brendan in his quest of the Land of Promise.’ Het verhaal van de zevenjarige reis werd verspreid en al gauw kwamen hopen mensen naar Ardfert en zo werden er binnen een paar jaar religieuze huizen gevormd te Gallerus, Kilmalchedor, Brandon Hill, en Blasquet Islands die voor geestelijke begeleiding van St. Brendan kwamen. Na Ardfert stichtte hij een klooster te Inis-da-druim (nu Coney Island) in de tegenwoordige parochie Killadysert rond 550. vervolgens ging hij naar Wales en dan naar Iona. Na drie jaar kwam hij terug naar Ierland en deed veel goed werk in verschillende delen van of Leinster en vooral te Dysart (Co. Kilkenny), Killiney (Tubberboe), en Brandon Hill. Hij stichtte de cellen van Ardfert en Annaghdown en vestigde kerken te Inchiquin en Inishglora. Zijn meest bekende stichting is die van Clonfert in 557 waar hij St. Moinenn als prior aanstelde. Hij stierf op 16 mei 578 te Enachduin, nu Annaghdown.
Hij leefde in de roemrijke Ierse periode dat het eiland gloeide van christelijkheid en overal boodschappers uitzond om dat te verkondigen. Mogelijk dat daardoor de legende die in de negende en elfde eeuw verschenen hun grondvesten hadden op die zeereizen, bekend als Navigatio Sancti Brendani, wat niet zeker is.
Van hem wordt de legende verteld dat hij uit ongeloof een boek met allerlei wonderwerken in մ vuur smeet. Een engel beval hem met 17 monniken scheep te gaan en negen jaren rond te varen totdat al wat hij op zijn tocht zou aanschouwen hem van zijn ongelovigheid zou hebben genezen. Hij zou gezeild hebben om het fabelachtige paradijs te zoeken met een aantal monniken waarvan het nummer varieert van 18 tot 150. In verlatijnste vorm is hij bekend en beroemd geworden door een 10deeeuwse Navigatio Sancti Brandani,’dԤe reis van Sinte Brendaan.’ Hierin zijn een aantal aan deze heilige toegeschreven wonderbaarlijke avonturen beschreven die hij zou hebben beleefd toen hij met een aantal monniken naar een paradijselijk Beloofde Land in de Atlantische Oceaan zeilde. Na een lange reis van zeven jaar bereikte hij the ‘Terra Repromissionis’ of het paradijs, een prachtig land met weelderige vegetatie. Dit Beloofde Land werd later onder andere geïdentificeerd met plaatsen als de Canarische Eilanden. De oudste tekst die aan deze sage aanknoopt is een Latijns handschrift uit de 11de eeuw, de zgn. ‘Navigatio Sancti Brendaniծ.’Hierop berusten vele middeleeuwse dichtingen waarvan de oudste de Franse is die aan koningin Alice tegen 1121 gewijd is.
Hoe populair die vertellingen waren blijkt uit het feit dat in oude kaarten de Brandaris-eilanden getekend waren in de Atlantische Oceaan en dat vanuit Spanje sinds 1526 meerdere expedities uitgezonden werden om deze eilanden te zoeken en onderzoeken. Op de Catalonian kaart, 1375, wordt het geplaatst niet ver van de zuidelijke kant van Ierland. Op andere kaarten geïdentificeerd met de ‘Fortunate Isles’ van de ouden dat zuidelijker ligt. De Herford chart van de wereld (begin viertiende eeuw) is het eiland Madera en ook op de kaart van Pizzigani (1367), op de Weimar chart (1424), en op de chart van Beccario (1435). Toen de kennis van deze gebieden verbeterde werd het vorige vals gehouden en kwam het verder in de oceaan waar het 60 graden westelijk van de eerste meridiaan werd gevonden en dicht bij de equator op Martin Behaims globe. De bewoners van Ferro, Gomera, Madera en Azoren verklaarden duidelijk aan Columbus dat ze vaak het eiland gezien hadden en maakten later ook die verzekering. Honorius van Augsburg verklaarde dat het eiland verdwenen was. Onder de geografen als Alexander von Humboldt, Peschel, Ruge en Kretschmer die het verhaal onder de geografische legende plaatsen, konden er geen claim op leggen. Toen het op het eind van de zestiende eeuw niet gevonden werd leidde het de cartografers Apianus en Ortelius er toe dat het in de oceaan westelijk van Ierland zou liggen tot in de negentiende het geloof kwam dat het eiland niet bestond. Al gauw kwam er een nieuwe theorie die meenden dat Ieren Amerika ontdekt hadden zoals MacCarthy, Rafn, Beamish, O’anlon, Beauvois, Gafarel, etc. ze claimden dit vanwege de Noormannen die een regio vonden ten zuiden van Vinland en Chesapeake Bay die ‘Vvitramamaland’ (Land of the White Men) of ‘lrland ed mikla’ (Groter Ierland) vonden en naar de traditie van de Shawano (Shawnee) Indianen dat in eerdere tijden Florida bezocht was door een groep die ijzer gebruikten. Naar Brendan is er het punt gemaakt dat hij alleen kennis van vreemde dieren en planten gekregen kon hebben zoals in de legende beschreven zijn door het westelijke continent te bezoeken.
Groenland en zelfs Terschelling worden zo genoemd.
In feite bezocht Brandaris waarschijnlijk, zoals zoveel Ieren in die tijd, Iona en de westkust van Schotland en misschien ook Bretagne.
Hij maakte een wereldreis van negen jaar. Door zijn vroomheid wist hij alle gevaren te overwinnen. Al spoedig na zijn vertrek ziet de heilige een kustlijn van wel een mijl of meer. Hij meert zijn boot af en gaat het landschap verkennen. Eerst moest er gegeten worden, gelukkig groeide er een heel woud op het eiland zodat er al spoedig vuur onder de pot zat. Toen dit net begon te branden schoot het eiland zo snel onder water dat ze ternauwernood hun schip konden bereiken. (een voorstelling van een grote walvis) De H. Brendaan of Brandaan las tijdens een zeereis een heilige mis en alle vissen in de buurt kwamen aangezwommen.
Volgens de legende is hij uitgevaren in de Atlantische Oceaan waar hij nadat hij tal van wonderen beleefd heeft de eilanden van de gelukzaligen ontdekt zou hebben. Misschien hebben we hier te maken met een motief uit de Ierse sagen die spreken van een aards paradijs die in de richting van de ondergaande zon ligt. Dit is mogelijk een herinnering aan de tocht naar Amerika van de Keltische zeevaarders in oeroude tijd. Zie de appel, de appeleilanden van Arthur, Avalon en andere. De legende is van heidense oorsprong en voor het eerst door de Ier Maelduin vertelt. Men weet niet zeker waarom het op de H. Brendaan overgedragen werd.
Wegens zijn zwerftochten werd Brendan beschermheilige van
de zeevaarders en zo ook van de Terschellinger
vuurtoren Brandaris, terwijl het woord tegelijkertijd associatie oproept met
‘brander.’
Schutspatroon van reizigers en zeelieden en wordt afgebeeld met een schip of vis, de walvis, ook schutspatroon tegen brand omdat hij in die reis de bemanning beschermde tegen het hellevuur.
VAN SINT BRANDANE. (het is wel een verzameling van oude verhalen, zie
bijvoorbeeld van het wier dat hij gehoord heeft of de paradijselijke eilanden
die ook bij Maerlant voorkomen.
Nu verneem, hoe
lang geleden
Een heer was
in Ierland,
Die zag menig
Gods teken.
Wil u dit
geloven,
Zo hoor
wonder, gij heren!
De Heilige
Geest moet me leren,
Die welke de
ezelin
Wijlen deed
spreken beginnen,
Daarop dat
reed Balaam,
Dat was een
heidense man,
Dat zo
menselijk sprak,
Daar zij de
engel God zag
Komen in haar
ontmoeting:
De weg hij haar
weerstond
Met een zwaard
vurig;
Ze vloog van
de engel fijn
En deed haar
heer kond.
Deze moet ontsluiten
mijn mond:
Diegene die
haar gaf de macht,
Dat ze werd
praterig.
Een heilig man
was zonder waan,
Geheten zo was
hij Brandaan,
Abt was hij en
overste
Van 3000 monniken
of daar omtrent,
Geboren uit Yberne,
God diende hij
wel graag.
Deze vond, in
het onderzoeken,
Beschreven in
oude boeken
Van vele
tekens onze Heer;
Hoort! hier mag ge leren
Van de goede
Gods wijze,
Hoe dat twee
paradijzen
Boven de aarde
waren;
Toen las hij
voort te waren
Van vele
wonderen, dat men er in vond
En menig groot
eiland;
Ook las de
wijze heer,
Hoe dat er een
werelds was
Hier onder
deze aarde
En als het
hier dag werd,
Dat het daar
dan nacht zij.
Hij las dat er
hemels waren drie;
Van vissen hij
geschreven vond,
Hoe dat een woud
en een land
Gegroeid stond op
zijn rug:
Dat weersprak
aarde,
Omdat het zo
ongelovig was.
Ook las hij,
hoe dat Judas
Genoot Gods
ontferming
En hij genade
had mede
Alle zondag
nachten.
Hij wilde nog
hij mocht
Dit immer niet
geloven,
Hij zag het
met zijn ogen.
Van toorn
verbrande hij het boek
En gaf de
schrijver een vloek;
Dat bekocht
hij sinds wel duur;
Daar hij stond
bij het vuur,
Daar dat boek in
brandend lag,
De engel Gods hem
toesprak:
‘O lieve vriend
Brandaan,
U heeft euvel
misdaan,
Dat vanwege uw
toorn
De waarheid dus
is verloren.
Nu laat het branden
daarin:
U wordt nog wel
bekend in,
Wat waar of
leugen is:
U ontbiedt
Jezus Christus,
Dat u zal gaan
varen
Op de zeebaren
Alom en om 9
jaar;
U zal aanschouwen,
wat is waar
Of wat leugen is mede.’
Dat was hem
grote pijnlijkheid.
Dus vergold
hij het boek
En leed om die
vloek
Wel menige
grote nood
En voer daar
God gebood.
Toen Brandaan
die heilige man
Alzo terecht
vernam,
Wat hem God
zelf ontbood,
Toen was zijn
zorg al te groot
En hij bad
onze Heer,
Door zijn
moeders eer,
Zo wat hem inviel,
Dat hij
behield zijn ziel,
En hij hem
wilde bewaren
En tot zijn
genade laten varen.
Toen ging
Brandaan gelijk
Aan de zeekant
En liet een kiel
touwen,
Vast en getrouw:
De mast was
vurenhout;
Dat zeil deed
hij menigvuldig
Besnijden en
bewinden;
De kiel deed
hij binden
Met ijzer erg
sterk,
Naar de houten
ark,
Die Noe weleer
wrocht,
Toen hij de
vloed vruchtte.
Het anker
maakte hij van staal,
Daar het hem
van node zou zijn,
Zodat hij
behield dat land.
Toen liet hij
al zijn behoefte
In het schip
dragen toen
En 80 mannen gingen er in toen:
Ze waren daarin
9 jaar.
Ook deed hij,
dat was waar,
Een kapel, met
wijze zin,
Goed bewerken
daarin
En daarin
klokken en heiligdom,
Dus hij mocht
houden vroom.
Ook voerde hij
van Yberne
Pestier en querne,
Messen en
ander gemak,
Zoals de
legende me vertelde;
Dit deed hij
al daarin.
Dus voer hij
weg met zin.
Wel verging
hem in de kiel,
Zodat het hem
niet misviel.
Met hem nam hij twee
kapelaans:
Van de ene kwam
hem sinds aan,
Dat hij hem om
een roof verloor.
Dus werd hem God
zo vriendeloos.
Zodat hem nam
de vijand
Om een breidel
gewant,
Die hij nam
zonder verlof.
Omdat de
duivel die roof
Vond in zijn
geweld,
Aai, hoe zeer
hij dat ontgold,
Dat hij iets
gedacht!
Dus deden wel
onzacht
De duivel ter
helle voeren,
Daar hij het
bekocht wel duur,
Totdat die
heilige man
Met zijn
gebeden hem weer terugwon.
Toen hij te
scheep gaan begon,
Vond hij het
hoofd van een dode man
Voor hem liggen op
het zand:
De vloed dreef het
aan het land.
Dat hoofd was erg
groot:
Niet zag hij
zijn gelijke;
Dat voorhoofd
was hem breed
Wel vijf
voeten, God weet.
Toen vermaande
hij het wel duur
Bij God, erg
schier,
Dat hij hem deed
verstaan,
Hoe zijn leven
was gedaan.
Het hoofd
tegen Brandaan sprak
En zei: ‘Ik
toen je me ongemak,
Ik wil u zeggen
samen,
Hoe mijn leven was
gedaan:
Ik was een
heiden man;
Om mijn gewin
kwam ik daaraan,
Dat ik erg
vaak woedde
Over de zeevloed.
Ik was groot
en sterk
En ik was wel
100 voeten lang;
Dus woedde ik
in de diepe zee
En deed
diegenen wee,
Die hier op de zeebaren
Met schepen wilden
varen:
Hen nam ik have
en goed.
Een zo groeide
zeer de vloed
Met een storm,
die was sterk.
|Al had ik
geweest noch zo lang,
Ik had niet
gevonden grond,
Daar ik er eerst
tot de borst in stond.
Toen kon ik niet
genezen:
Dus moest mijn
sterfdag wezen,
Alzo van alle
dingen moet,
Zijn ze kwaad
of goed,
Uitgezonderd
de pijn der hel,
Daar de zielen
in kwellen,
En daar ze zonder
enig einde
Gedogen wee en
ellende,
En ook dat
paradijs,
Dat de zaligen
is wijs,
Daar ze hebben
eeuwig
De blijdschap erg rijk.’
Toen sprak Sint
Brandaan
Weer erg gelijk:
‘Of ik God
bidden kan,
Dat hij u weer
geeft leven aan’
Sprak Sint
Brandaan,
‘Zou u het
doopsel willen ontvangen
En denken om
de Gods hulde?
Ik vergeef u
uw schuld.
Zo mag u
worden wijs,
Dat eeuwige paradijs.’
Toen sprak die
heiden man:
‘Moet ik weer sterven dan?’
‘Ja gij,’
sprak Sint Brandaan,
҄at mag ge niet ontgaan.
’Toen sprak de
heiden man:
‘Als ik me
doopte en ik dan
Niet kon
weerstaan
Ik wordt de vijand onderdaan.
Hij pijnigt
hem nacht en dag,
Hoe hij de mens
bedriegen mag.
Of hij me maakt
zo lief
De schat, dat
ik was een dief;
En ik deed al zulke
werken,
Die onze
schepper verbiedt sterk,
Dan zou men
ter helle
Mijn ziel veel
mee kwellen,
Dan zo nu
gekweld is;
Dus ben ik wel
gewis;
Want die
doopsel hebben ontvangen
En ter Gods
wet afstaan,
Alzo
schriftuur leert hier,
De ziel wordt
in het helse vuur
Veel meer
gepijnigd al te fel,
Dan wij zijn,
dat weet ik wel.
Want ons
niemand leert
Nog tot zijn
wetten keert.
Dus vrees ik,
was het dat ik doopsel ontving
En van mijn
wet dan afging,
Was het vroeg
of laat,
Bij de vijand
kwade raad,
Om have of om
goed,
Alzo menig
mens doet,
Dat men mij
dan ter hellen
Veel mee zou
kwellen,
Dan ik nu
gepijnigd ben;
Want mijn
gelijke pijnigt men minder,
Dan die
doopsel hebben ontvangen
En van hun wet
af zijn gegaan.
Nochtans zo
vrees ik meer de nood,
Die me weer
zou toen de dood,
Wanneer het zo
weer tot me kwam,
En zo me benam
Beide zitten
en staan
En lopen en
gaan
En eten en
drinken
En spreken en
denken
Horen en
spreken,
En mijn aderen
zouden breken,
En mijn ziel
zou varen
Weer tot de
arme scharen.
Al was de hele
wereld van dij,
En zo ook was
rood goud,
En ge ze me
mocht geven
En daartoe met
blijdschap zou leven
Noch 2000
jaren,
Ik nam ze niet
te waren,
Dus geloof,
door de nood;
Zo sterk is de
pijn van de dood.
Dus wil ik
weer varen
Tot mijn arme
scharen
In de duisternis.’
‘Zo vaar dan
gewis,
Daar God het u
gunt, samen’
Sprak de goede
Sint Brandaan.
Dus voer die
heiden man,
Aldaar hem God
gunde,
Ter stede dar
God wou.
Sint Brandaan
keerde nu
Te scheep om
zijn nood,
Alzo hem God zelf
gebood.
Toen ze te
scheep kwamen
En verlof
namen
Aan vrienden
en verwanten mede,
God ze
aanbevalen ter stede.
Het zeil ze
aan de mast keerden,
Alzo hem de
wind leerde;
Hun riemen ze
uit stoten;
Met gemak dat
ze vloten.
Aai, hoe
schoon dat het schip vloot!
Kort kwamen ze
in grote nood,
Want een dier
al te wonderlijk,
Een linddraak gelijk,
Wilde
verzwelgen hun kiel;
Hem was zijn
muil en zijn wijd.
Menig gelach
wijd.
Nog eerder nog
na die tijd
Kwamen ze in
meerdere nood.
Een wolk boven
hem ontsloot;
Daaruit kwam
een dier wonderlijk
Vliegende, een
hert gelijk;
Dat jaagde met
gemak
De grote zee linddraak,
Zo dat het die
geheel verdreef;
Dat ze niet
wisten waar hij bleef.
Toen hij dat
had gedaan,
Keerde hij
weer samen
In de wolken,
vandaan hij kwam.
Toen Sint
Brandaan dat vernam,
Was hij blijde
en vrolijk
En dankte onze
Heer alzo.
Toen hij van
de draak was verlost,
Tot God
vermeerderde zijn troost.
Toen voeren ze
met gemak
Op de zeevlakte.
Toen zag Sint
Brandaan
Een schone werf
staan:
Hij dacht de wijze
heer
Wel 6 mijlen
lang of meer;
Die stond op
de rug van een vis;
Dat boek maakt
ons bekend,
Dat daar een zoet
water aan het meer gaat:
Daar had de vis
zijn haat
Genomen wel
menig jaar,
Zo het boek
zegt, voor waar.
Daarop die
werf stond een woud.
Die Gods
helden boud
Trokken hun
schip in een haven
En gingen er
alle toen af
Die schone
werf aanschouwen;
Ze gingen ook
hout houwen,
Om te koken
hun eten;
De honger liet
hen niet vergeten.
Hun ketel ze
ophingen;
Om hout dat ze
gingen,
Een droge boom
ze vonden;
Toen ze te
houwen begonnen,
Toen zo schoot
dat hele eiland
Onder water al
te hand,
Zodat de
heilige man
Op tijd
nauwelijks zijn schip gewon;
Met haast ze
in het schip sprongen;
De lof Gods
dat ze zongen,
Dat hij ze bij
de genaden zijn
Verlost had
van die pijn.
De werf die
ging geheel onder.
Dit was dat
derde wonder,
Dat de heren
zagen.
De wind die
ging ze jagen
Bij het zeil
vast;
Toen leden ze
menige onrust
En menig
ongemak.
De heilige abt toen
sprak:
‘Dit mocht wel
een vis zijn,
Die deze werf
dus trok in;
Zeker hij was
wel oud,
Eer groeide al
dat hout
Op zijn rug braden.’
God zij vaak
baden
Met gestadige
moed
Door zijn
grote goed,
Dat hij ze
samen zond
Tot een
gestadig land.
Toen ze de vis
ontvaren
En weg
zeilende waren,
Om te zien
meer wonderen
Zagen ze een
ijselijke kommer
Op het water
voor hen gaan;
Het wilde hun
schip vangen
En verderven
meteen.
‘Wij durven
het niet ontzien,’
Sprak Sint
Brandaan,
‘Wij hebben
hem niets misdaan;
Laat ons schip
in Gods hand varen!
God zal ons van hem bewaren.’
Half was het
vis en half wijf;
Al ruw zo was
hem dat lijf;
Vaak om ging
het de kiel.
Sint Brandaan
neder viel
Op zijn blote
knieën
En bad God om
zijn ontvlieden;
Zijn monniken
baden allemaal;
Dus baden ze
God onze vader,
Dat dit
vreselijke wonder
Bezijden hun
schip ging onder,
Dat zij het
hoorden borrelen en wellen
Die lange dag
al met allen
In de diepe
zeegrond.
Toen voeren ze
voort lange stonde;
Toen kwamen ze
zeilende aan een eiland,
Daar Sint
Brandaan vond
Een pijn
wonderlijk;
Zielen als in
mensen gelijk
Gingen en
liepen daar op de zee;
Hem was leiden
erg wee
Van koude en
van grote hitte.
‘O wy! wat mag wezen dit,’
Sprak de goede
Sint Brandaan,
‘Dat dus op de zee kan gaan?’
Ze spraken:
‘Wij zijn arme zielen;
Dus moeten wij
hier gaan en zwelen
En aldus
eeuwig leven;
Hadden we om
God gegeven
De armen
drinken water schoon,
Zo waren we
van betere loon.
Wij waren
drosten en schrijvers;
Omdat wij dat
eten en drinken,
Dat ons onze
heren zeiden te geven
De armen, toen
we hadden ons leven,
En dat we dat
onthielden de armen,
Zo wil God ons
niet ontfermen.
Van koude zijn
we in grote nood
En van hitte in
pijnen groot;
Van dorst lijden we
bittere wee:
Al is ons zo na de
zee,
Wij zeggen u te
waren:
Wij mogen in
100 jaren
Een druppel
niet gewinnen.
Help ons bij
uw minne,
Brandaan, wel lieve heer!
Bidt God voor ons zeer.’
Sint Brandaan
alleen
Bad God met
hart rein,
Dat hij hen
lafenis wilde zenden.
Toen werden
die zielen in hun ellende
Van God een
drinken geoorloofd
En dat ze met het
water hun hoofd
Natten mochten
met de hand.
Toen negen ze
alle in het zand,
De heilige
Sint Brandaan
Die toen
keerde vandaan
Met wenende
ogen
En schreef dat
God vertogen.
Toen zei Sint
Brandaan
Zijn kiel wel
gedaan
Van die steden
wenden;
De arme zielen
in hun ellende,
Die daar
liepen op de zee,
Riepen ‘Ach en wee!’
Toen de kiel
vandaan vloot,
Want ze bleven
in grote nood.
Toen voeren ze
met gemak
Op de wilde zeevlakte;
Toen hoorden
ze samen boten
Menige wind
grote;
Een storm hen
aanviel;
Die verdreef
hun kiel
Noordwaarts
aan dat Lever meer,
Daar dat kleine
Gods leger
Bijna verzeild was
in grote nood:
Ze waren bijna
gebleven dood.
Dit zag Sint
Brandaan:
Menig schip
aldaar staan
En menige mast boom waggelen,
Uit de Lever zee
daar ragen:
Het docht hem te zijn
een woud.
Hoe vaak hem
God zijn deugden vergold!
Daar sprak van
Gods wege aan
Een stem aldus
Brandaan:
‘Vaar
oostwaarts met de baren,
Hier mag je
niet verder varen;
Daar liggen
stenen in de zee,
Die menige
schepen doen wee;
Welke schepen
met ijzer bij hem kwam,
Tot hem hij
het trok en nam
En het moest daar geheel blijven.’
Toen begon er
een wind te drijven
Vandaar in het
oost eind
Tegen een
steenrots.
Toen zag Sint
Brandaan
Een schone munster staan;
Daar woonden
monniken in,
Die God
dienden met zin
En hadden
gedaan menig jaar.
‘s Nachts zo
bleef zijn kiel daar
Onder die hoge
steen.
Sint Brandaan
alleen
Ging boven op
die hoge berg;
Daar vond hij
een eerlijk werk
Van die Gods
kinderen;
Niet kon hij
ondervinden,
Wat het daar
had gebracht,
Uitgezonderd
alleen Gods kracht.
Hun leven was
helder en rein.
Zulke monniken
hebben we geen!
Ze riepen alle
samen:
‘Wees welkom, heer, Brandaan!’
Deze rijke
Gods diegene
Daar waren er
maar zeven,
Hen kwam
dagelijks hun spijs
Van het aardse
paradijs:
Te middag
bracht hen gedragen
Een duif en
een raaf
Drie broden en
een half en een vis
Op de goede
lieden dis;
Die vis kwam
geheel gebraden.
Wel zeer ze
toen baden
De heilige
Brandaan
De Gods
onderdaan,
Dat hij met
hen wilde eten gaan.
Toen sprak Sint
Brandaan
Erg wijs:
‘Mijn Heer God
is zo rijk
God van het
paradijs,
Hij had me
mijn spijs
Erg goed
gezonden hier,
Wist hij dat
ik het waardig waar.
Hoe graag ik
zijn genade gedoog!
En dat is mijn
geloof:
Hij wil het
niet zenden
Mij arme en
ellendige,
Die u bij zijn
genade voorzag
En het vierde
brood stuk brak,
Dat u zijn
bode heeft gebracht.
Toen had u me
wel bedacht
Met zijn
lijfnering God de vader.
Nu zal u alle
maal
In zijn naam
eten
En zal u ook
allen weten,
Dat ik het
laat zonder nijd.
God voedt u te
alle tijd
Op deze dorre
steen;
Ik heb van God
te leen
Van vissen, vruchten
en brood:
Alles, dus ik
ben van node,
Heb ik in mijn
kiel.
Over mijn arme
ziel
Bidt God van
hemelrijk,
Dat hij hun geeft zijn rijk.’
Dus zo bad hij
God;
Toen kwam die
hemelse bode
En bracht hem
zijn spijs
Van Gods
paradijs.
Toen de heren
hadden gegeten,
Zo laat ons
dat boek weten,
Dat Brandaan
die heilige man
Aan de heren
verlof nam;
En die heilige
Brandaan
Ging weer te
scheep samen.
Daar kwam een zuid westenwind;
Die dreef hem,
alzo hij kent,
Weer noordoost
te dal
Op de wilde zeeschaal.
Daar leden ze menig
wee:
Toen vonden ze
in de zee
Een steen zo
hoog,
Ze konden zich
niet verhogen.
Op diezelfde
hoge steen
Zo zat een man
alleen,
Die ruw was
als een beer;
Hij zag niets
dan lucht en meer;
Dat was een
kluizenaar.
Hoe dat hij
daar gekomen was,
Vroeg hem Sint
Brandaan;
‘Ik ben de monniken onderdaan,’
Zei hij weer,
‘geloof mij!
Daar u deze
week was bij.
Ik heb gezeten
alleen
Op deze hoge
steen
Een jaar
minder dan 100 jaar;
God heeft me
tot hier
Dagelijks zijn
spijs gegeven,
Bij zijn
troost moet ik leven,
Zodat God wel
weet,
Dat ik sinds
anders niet ontbeet,
Van dat ik
eerst hier kwam,
En ik niet
sinds vernam
Levende mensen
nimmermeer
Dan u, wel lieve heer.’
Toen vroeg hem
Sint Brandaan,
Hoe zijn leven
was gedaan,
Eer hij daar
gekomen ware.
Toen sprak die
kluizenaar:
‘Ik zeg u, waarlijk,
Ik was een
koning rijk:
Pantifilia heet mijn
land;
In Cappadocië
een ander genaamd
Daar nam ik
een schoon wijf;
Dus lijdt
grote pijn mijn lijf
Want het was
de zuster mijn;
Dus gedoogde ik
grote pijn.
Daarbij zo had ik
zonen twee:
Dus lijd ik
menig wee.
Toen de oudste
tot zijn schild kwam,
Zijn lijf dat
ik hem nam
Door mijn
gramme moed;
Daar de andere
bij een schip stond,
Nam hem een
donderslag zijn lijf.
Ook versloeg
ik mijn schone wijf.
Toen al die
zonden op me lagen,
Toen vreesde
ik de Gods plagen
En ik ging
haastig
En liet al
mijn rijk
Beide vrienden
en verwanten
En ging te
scheep in die dagen
En wilde mijn
grote zonden
Varen de paus
verkondigen.
Toen rees een
storm op de zee,
Die me deed
erg wee,
Alzo ik u mag
vertellen
Die bedierf al
mijn gezellen,
Maar ik
ontkwam alleen
Op deze hoge
steen
En beklaagde
mijn misdaad
Hem, die mij
geschapen had.
Hier wacht ik
op zijn genade
Van mijn grote
misdaden.
Ik zeg u ook
voorwaar:
Ik hoor hier
openbaar
Elke dag
Het gezang van hemelrijk.’
Toen zei Sint
Brandaan:
‘Zeg me, lieve heer, samen:
Als u de koude
aangaat,
Hoe mag u
zonder klederen,
Van koude hier
wezen?
Van lieden heb
ik gelezen,
Dat waren
eenlingen
En dienden God
de edele,
Die alle gemak
vergaten:
Niets dan het
kruid ze aten;
Maar in bossen
en in velden,
Daar hem elk
het zijne stelde,
Of in de
rivieren of in riet
Behielden hem
die goede lieden,
Zodat hen de koude niet mocht deren.’
‘Mag ik de zee generen,’
Sprak de ruwe
kluizenaar,
‘Zo heb ik erg slecht,
Welke node dat
mij vlees heeft,
De wijl dat ik
hier leef.
Als ik hier
zit zonder waan
En me de koude
te zeer bestaan,
Sluip ik in een
hol schier
Onder een
tempel hier;
Daar verbeid
ik dat stil.
Ik waan, het
is Gods wil,
Dat mijn
lichaam en mijn benen
Op deze hoge
steen
De doemsdag
moet verbeiden.
God moet u
geleiden!
Ik spreek
tegen u nimmermeer.
God onze lieve heer
Die geeft
hierna eeuwig
Ons allen zijn hemelrijk.’>
Sint Brandaan
voer vandaan
Met zijn Gods
mannen
Op de zeevloed;
Daar worden ze
erg moede
Van de wind
met de baren,
Daar ze in
moesten varen.
Daar dreven ze
met de wind
Weer in het al
einde
Aan een vreselijke
plaats:
Dat boek die
zegt ons dat,
Dat hij eerder
hellen pit zag,
Daar men in riep ‘o wy, o wach!’
Aan een
donkere berg.
Daar waren in
zwaar erg
Erg veel arme
zielen,
Die daar
branden en wielen.
Die berg
brandt immermeer.
Daar is menige
ziel in zeer.
Daar hoor je
anders niets meer,
Dan ‘o wy! en wach! en ‘wee!
Daar hoor je
tandengeknars;
Daar zag hij
vliegen de branden
In de wolken
hoog opwaarts.
Sint Brandaan
sprak ter vaart
Te bewijzen, die de
hel plag:
‘Zeg me, of het
wezen mag:
Wat is de grote
ommin,
Die ik nu daar hoor in?
Toen zei een der
gepijnigde heren:
‘Hier zijn
voogden en onrechte heren,
Dat mag u
vertrouwen,
En ook ongerechtigde vrouwen;
Loze
burgemeesters en loze schepenen
Die moeten het
nu hier berekenen.
Ik zeg u noch meer
wonder:
Die wroegers zijn hier onder
En alle de
verraders;
Die moeten we
hier vergaderen
In dit diepe
afgrond,
Die allen met
hun mond
Dat alle wegen
ontvangen,
Dat van hem
kwam gegaan
Van alle boze
dingen;
Dit is hun
loon in waarlijke dingen.
Omdat ze dus bedenken,
Dat ze hun
heren brachten,
Dat ze om
kleine winsten
Misdeden die
arme lieden,
Daarom zo
moeten ze hier
Branden in dit
hete vuur.
Ook zijn hier
andere zielen,
Die in zonden
vielen:
In
hovaardigheid en gierigheid,
In allerhande
boosheid,
En die met
boze schalksheid
Hun even
christen mede
Vaak hebben
veroordeeld.
Dus worden ze
eeuwig hier verzeilt,
Omdat ze niet
wilden afstaan
Nog rechte boete ontvangen.’
Toen riepen die arme
zielen:
‘Brandaan heer,
wij zeilen
In wel bittere
ellende
In deze grote
pijn.
Brandaan wel lieve heer,
Bidt God voor ons zeer!’
De duivel
zeggen weg te varen;
‘Ik zeg u,’
sprak hij te waren,
‘Gij wordt
niet van zijn hulp vrolijk;
Hij mag u
helpen niet een stro;
Ge roept al
tegen spoed;
Ge had niet wil
nog moed,
Om Gods wil te doen:
Dus heb je nimmermeer verzoening.’
Een euvele
stank hem aanviel;
Toen keerde
hij vandaan zijn kiel
En ze kwamen
aan een eiland;
Daar ging de
zorg in hand,
Want erg
donker was het daar;
Daar was het
nooit helder,
Maar de grond
van de zee was gouden
Daar dat slijk
zou zijn.
Ook waren daar
edelstenen
Om die kiel
algemeen:
Wel menige
edele karbonkel,
Al was het
daar aarde donker,
Had daar God
verborgen.
Daar lagen ze
in grote zorgen
Drie nachten
en drie dagen,
Zodat ze niets
zagen
Zon, maan nog
sterren licht;
Dus zagen ze
vrijwel niets niet,
Maar alles
donkerte zonder dag.
De kiel daar
geheel stil lag.
Toen liet Sint
Brandaan
Een bark wel
gedaan
Uit de kiel
trekken;
Daarin
sprongen de rakkers
En voeren met
zin,
Zodat ze kwamen
daarin.
Toen voeren ze
in een eiland,
Daar de Gods
wegen
Liet zijn kiel
staan,
Alzo wij
vernomen hebben.
Daar gingen ze
op te hand,
En toen ze
kwamen op dat zand,
Waren ze
blijde en vrolijk
Met Sint
Brandaan gingen ze toen
Neven een
water te dal
Tot een der
schoonste zalen,
Die niet een christen man zag
Als ik u mag
doen gewag.
Die zaal was
van buiten goud;
Dat de stijlen
zouden zijn
Dat was geheel
karbonkel:
Daar was geen
zo donker,
Hij verlichte
als de zonneschijn.
Voor de zaal
sprong een water fijn;
Daar was zo
veel goeds in,
Dat volprijzen
mocht geen zin;
Balsem en
siroop
Dat was daar
goede koop;
Olie, honing en
zeem
Dat vloeide daar
overeen:
In 4 aderen het vloot;
Dat dacht hen wonder groot.
Om diezelfde
bron schoon
Daar was menige
wonen;
Daar stonden
vele bomen schoon
Alom als een kroon:
Daar stonden
menige ceders
En menige
plataan
En vurenbomen
en wijngaarden
En bomen van
menige aard.
Specerijen
stonden daar zo veel,
Dat ik dat u zeg
wel:
Had ik het
geschreven al te maal,
Dat daar stond
voor die zaal,
Het zou eer
lijden een jaar,
Eer ik het
geschreven had voorwaar,
In hoe menige
manieren
Daar bomen
stonden en kruiden duur
En menig
wonderlijk ding.
Aai, hoe in
twijfel ging
Al hun
monniken moed!
Het wezen
dacht hen daar zo goed,
Dat ze node
keerden weder.
Het schenen
schone pauwen vederen
Van de zaal
boven dat dak.
Daar was al
dat gemak,
Dat een keizer
hebben zou,
En hij feesten
houden wou.
De monniken
kwam in hun zin,
Dat ze alle
gaan daar in,
Om te zien die
schone zaal;
Een der
monniken stal daar te die maal
Een breidel
wel gedaan;
Dat zal hij
bekopen samen
Wel zeer
zonder twijfel;
Daar stond bij
een duivel,
Die het hem
aanraadde met list.
Ik waan hij
het niet wist,
Waarom dat hij
het hem bood.
Dus leed hij pijn
groot.
Hij raadde
hem, dat hij het nam,
Want hij hem
wel was betaam,
Met te rijden
in zijn land;
Dus leed hij
grote schande.
Hij roerde het
dat hij waagde;
Hoe goed het
die monnik behaagde,
Dat hij het
helder zag schijnen!
Dus waren zijn
pijnen
Ter helle veel
groot,
Want de duivels konvooi
Pijnigden,
toen hij daar kwam,
Omdat hij daar
de breidel nam
In die zaal
met de hand
En verborg het
onder zijn gewant.
Toen zij het
bezien hadden wel,
Te hand
ruimden ze die zaal
En gingen weg
tezamen.
Toen ze een luttel
beter voortkwamen,
Toen zo zag
Sint Brandaan
Al te schone
een burcht daar staan,
Die schoner
was dan de zaal al,
Daar de monnik
de breidel stal.
Toen zagen ze
te die tijden
Alom, ver en
wijd,
Dat land in
alle zijden klaar;
Nee geen nacht
was daar;
Daar was nog
rijm nog sneeuw;
Daar deed hen
de wind niet wee;
Van regen was
het daar niet nat.
Een oud man
aldaar zat
Voor de poort vroom:
Hij was erg
schoon
En goed
behaard;
Grauw was hem
zijn baard;
En dezelfde
burcht voren
Gingen
jongelingen door
Erg veel en
genoeg,
Alzo vertelt
dat boek
En zegt al
openbaar,
Dat het
engelen waren.
In die poort
stond een jongeling,
Die maakte een
wijde ring
Met een zwaard
vurig;
Dat mocht wel
die engel zijn
Die men heet Cherubin,
Die daar
niemand liet komen in,
Nog stil nog
openbaar,
Dan de engelen
schaar.
Toen kwam Sint
Michael,
Die moet ons
begeleiden wel!
Met de andere
jongelingen;
Aldaar de
monniken gingen,
Nam hij een monnik
bij de rok:
Bij de armen en
bij de top
En leidde hem in
de burcht deur,
Daar toen die
engel stond voor
Met zijn
zwaard vurig.
‘Hier mochten
we wel te lang zijn,’
Sprak Sint
Brandaan toen
Tot zijn
gezellen toe,
‘Hier hebben
we genomen
Meer schaden
dan baten.
God heeft ons
wonderlijk
Geminderd in
zijn rijk;
Onze monnik
moeten we hier laten,
Weder dat ons
mag schaden of baten
Deze muren zijn zo
hoog:
Onzer nee geen
kan ze beklimmen
Nog die lengte
verkiezen.
Hier wil ik
niet meer verliezen,’
Sprak die
heilige Brandaan,
‘Ik wil weer te scheep gaan.’>
Zoals ons dat
boek maakt wijs,
Zo was dit het
aardse paradijs.
Toen ze te
scheep kwamen
En verlof
namen
Van die
donkere zee en landen,
Een der
monniken toen verkondigde,
Dat de grond
gouden was.
Aai, hoe
blijde waren ze das!
Toen gingen ze
uit met spelen
En droegen het
in het schip veel,
Elk in zijn
handen,
Daar ze sinds
mee in hun landen
Vestigden
menig Gods huis,
Meteen zo
hoorden ze een gedruis
Met de winde
vlaken
En een weer
alzo kraken
En een vuur
alzo blaken,
Dat de goede
Gods rakkers
Ontzagen de
hemel vallen.
Toen kwamen de
duivels met allen
En eisten met
recht
De breidel
dief, die ze zochten;
Omdat hij de
breidel stal,
Voerden ze hem
in de afgrond al.
Daar moest hij
in de pijnen doden
Met andere
zijn gelijken.
Toen greep hem
de vijand,
Met de breidel
hij hem bond
Dievens recht maakte hij hem kond:
Hij voerden hem
dwars als een hond;
Hij sleepte
hem met vlees en met benen
Over struik en
over stenen
Tot zijn heers
aanzicht.
Daar was een
groot gerucht,
Daar hij hem
voerde tot zijn school.
Die sinds meer
hebben gestolen,
Willen het al
voor niet slaan,
Maar zal alzo
niet gaan,
Tenzij dat ze
het afstaan
En daarvan
penitentie ontvangen;
Anders zullen
ze moeten kwellen
Met de duivels
in de hellen.
Sint Brandaan
had toorn,
Dat hij zondig
verloren
Zijn monnik
aldus heeft.
Met tranen hij aldus
klagende zegt:
‘Was ik niet
een bedrieger,
God had me
niet zo zwaar
Gegeven deze miswende
Hier in deze
ellende.
Dat God dus
verlangt,
Zo is mijn
vaart gegaan;
Ik scheidt henen nimmermeer,
Mij en doet
onze Heer
Mijn monnik
weer.
Eerder wil ik
hier neder
Zoeken onze
Heren ootmoed,
Tot me de
duivel doet
Mijn monnik
weer zenden
Uit de zware ellende.’
Ze weenden
vele tranen;
God riepen ze
aan
Met harten,
veel zeer,
Dor zijn moeder
ere.
Toen zagen ze een
zetel:
Met 2 horens
vurig,
Dat zo lichtte
daarin.
Daar sprak een stem
uit van binnen:
‘Wat verwijdt u me
Brandaan?
Dat heb ik niet
gedaan:
De duivel
voerde hem tot zijn school,
Omdat hij
heeft gestolen.
Waarom verbelgt u op mij?
Onschuldig ben
ik tegen dij.
U weet het
wel, dat Adam
Om een appel,
die hij nam,
Was in de hel
voorwaar
Daarom 5000
jaar.
Alzo is het uw
monnik vergaan:
Met dief recht
is hij gevangen
En is de hel gegeven.’
‘Nee schendt, Heer, niet zijn leven!’
Sprak weer
Sint Brandaan,
‘Heeft mijn
monnik iets misdaan,
Dus wil ik voort brengen
Voor u in alle gedingen.’
In kruis ze
zich strekten,
Biddende met
tranen ze wekten
God onze
schepper.
Ter harten waart hem
zwaar.
Hun bede
wilden ze niet opgeven,
Altoos ze
daaraan bleven,
Tot de
almachtige God
De duivel gaf
een gebod,
Dat hij
Brandaan tot zijn gevoeg
Zijn monnik
weder droeg
Tot de kiel in
de vloed.
Kort ze
daarmee stonden,
Hij ging er om
lopen.
De breidel
moest hij bekopen!
Dat hij op
zulk een paard zat
Kwam, omdat
hij God vergat.
Daar hij die
breidel te die maal
Hiervoor stal
in die zaal.
De hete helle
heer
Vertoornde
veel zeer,
Dat hij die
monnik moest dragen
Tot de kiel op
zijn kragen.
Toen hij hem
bracht op dat boord,
Toen sprak hij luid,
zeer verstoord:
‘Weet u niet,’
sprak hij, ‘Brandaan,
Dat u me leed
hebt gedaan?
U laat me niet
behouden,
Dat we met
recht hebben zouden;
U misdoet tegen ons, dat is waar.’
De monnik
dacht hem erg zwaar
En de weg erg
lang
Daar hij de
litanie zong,
Zittende op
zijn hals benen.
Over stok en
over stenen,
Daar hij de
monnik droeg,
Droeg hij hem te
kiel en lachte
En wierp hem in de
steven weder:
Onzacht zette
hij hem neder.
Daar was hem
zijn kleur van eer
Veranderd alzo
zeer
Zodat ze hem
nauwelijks herkenden:
Pek hadden hem die
helse vijanden
Gewreven aan
lijf en aan baard;
De huid was
hem ter vaart
Zwart besmeerd
en bekrompen;
Van stokken en
van stompen
Had hij gehad
menige stoot.
De duvel
schreide, daar hij weg schoot,
En vloog van
de goede lieden samen
En die goede
Sint Brandaan
Weende van grote
liefde
En sprak tot de
breidel dief:
‘Had ge de
breidel vermeden
En met eer al
daar gereden,
Zo was uw
kruin met uw baard
En uw hals
niet zo erg
Zwart bepekt
nog verzengd;
Nu heb je erg
zeer verlengt
Op de zee mijn vaart.’
‘Me is leed
dat hij iets verminderd werd,’
Sprak de
bedeesde kapelaan;
Toen lachte
zeer Sint Brandaan.
Toen aldus
Sint Brandaan
Weer zijn
kapelaan
Won van de
hel,
Zo mag ik u voort vertellen,
Dat hij voer
lange wijl
Op de zee en
menige mijl.
Toen vernam Sint
Brandaan
Die goede vele
samen
Een dier, dat
heet Cyrene,
Die slapen
doet diegene,
Die het hoort
zingen of zien;
Van zijn
blijdschap moet geschieden
Ter zee groot
onweer.
Toen viel
schier neder
Sint Brandaan
op zijn knieën
En bad God,
dat hij moest ontvlieden
Dat dier, zo
hij best kan.
In slaap werd
de stuurman;
Zichzelf ze al
vergaten,
Dat ze wisten,
waar ze zaten;
Elke monnik
wel vast sliep;
De kiel zonder
stuurman liep
Tot een
brandende berg dan,
Daaruit kwam
lopen een lange zwarte man;
Hij riep tot de
kiel
Uit zijn grote
mond,
Zo hij het
luidst mocht,
En wekte ze
erg onzacht;
Hij zei ze tot
hem te keren;
Hij zei, hij
zou hem leren,
De meester
stuurman boude
Waar hij het
beste heen zou.
Toen liet Sint
Brandaan
Zijn kiel wel
samen
Tot de berg
keren,
Omdat hij hem
zou leren;
Maar de
duivels keus
Die was erg
boos;
Toen zei de duivels
bode:
‘Mocht ik wel,
door God!
Uw kiel, heer
Brandaan,
Die zou een
kwade vaart aangaan.
U zou het
ontgelden met een spoed,
Dat u ons zo
leed doet.
Ik kan tegen u
niets hebben;
God wil u
niets ontzeggen,
Zo wat dat uw wil is,
Want uwe bede
zo vermogend is,
U zou het dat
wel genieten.
Liet u zich
dat verdrieten,
Dat u mijn
werk niet was lief!
U nam me de
breidel dief;
Die achter u zit
aldaar:
Hij zweet van angst,
dat is waar,
En van zorgen,
die hij heeft ontvangen.
‘Toen sprak Sint
Brandaan:
‘Dat is zijn
boete
Dat hij hem
wassen moet;
Me dunkt niet
zo goed,
Hier is zo’n
schone vloed,
Dat hij zich goed wassen mag.’
De monnik
schaamachtig lag:
Met vele grote
zorgen
Zo hadden ze
hem geborgen
Onder een
scheepsbank;
De tijd dacht
hem erg lang.
De duivel
lachte zeer om dat,
Dat hij zo
zeer bang was.
Toen hij zijn
spot had gedreven,
Bad hij hem,
dat hij hem wilde geven
Weer zijn
kapelaan;
Hij zou hem erg
schoon wassen:
Hij rook op hem
te zeer.
Toen zei die
milde heer,
Die goede Sint
Brandaan:
‘Ik geef u niet
de kapelaan;
Me dunkt uw
keuze
Onnut en boze;
Uw spreken ben ik zat.’
De stuurman
hij toen bad,
Dat hij weer
keerde op het meer.
Toen kwam de
duivels heer
Uit de berg en
deed hem wee
En volgde op
de zee
En droegen in
hun handen
Grote
gloeiende branden
En grote
gloeiende schichten,
Alsof ze
wilden vechten;
Ze wierpen
neer en stoten
Op die in de
kiel vlogen
Met grote
toornige moed;
Maar God onze
Heer, die goede,
Behoedde tegen
al misval.
Ik waan, van
boven die regen
Zo dik niet
viel,
Als daar
omtrent de kiel
Die branden en
die schichten vlogen;
De monniken
met riemen togen,
Om samen te
zijn uit de nood;
Dus jaagde het
helse konvooi;
Ze zeilden wat
ze mochten;
De duivels
wierpen onzacht
Naar den
vluchtende kiel;
De heren samen
geviel,
Dat ze bij
Gods hulp waren
De vrees
geheel ontvaren.
Brandaan voer
voort, met vertrouwen;
Toen liet hem
God beschouwen
Van engelen
vele scharen,
Die boven hem
kwamen gevaren;
Die voerden
menige ziel
Boven zijn
kiel;
De lof God ze
daarboven zongen,
Zodat men de
lucht mocht horen klingen;
Dat deed hem
God te minnen,
Dat hij hem
liet verkennen,
Wat de geesten
wilden
En waar ze
heen zouden.
Toen zag Sint
Brandaan
Een schone
tempel staan
Met tien
schone koren,
Die niet men
kon verstoren,
Uitgezonderd
God, die het vermocht;
Die
sierlijkheid te zeggen vermocht
Nee geen
aardse man.
Toen schreef
Sint Brandaan
Alle wonderen,
dat hij zag,
Daar hij in zijn
kiel lag.
Toen Brandaan,
die Gods deugden,
Terecht had al
beschreven
Die twee
schone paradijzen,
Toen waande
die goede wijze,
Die Gods
dienaar,
Dat hij alles
kwijt was
Van de wateren
arme scharen
En hij te land
zou varen.
Toen bad die
heer goede
Met een
naarstige moede
Onze eeuwige
troost,
Die hem vaak
had verlost,
Dat hij samen
zond
Weer tot zijn
land.
Toen kwam een
vreselijke wind aanwaaien,
Die hem
verdreef en de zijne
Ver vandaan op
de zee;
Daar werd hem erg
wee:
De storm werd
erg groot,
Die zee borrelde
en schoot,
Mits dat hem
zo verhief de wind.
Toen zagen die
Gods kinderen
Zo vele vissen
daar in de zee,
Dat hem de
zorgen deden wee;
Ze zagen er van zo vele manieren
Gelijk beesten
en wilde stieren
Zo veel onder
dat water gaan.
Toen zei Sint
Brandaan:
‘Dit is zeker
de Lever zee,
Daar ik van
wijlen eerder
Las zo menig
teken,
Dat is dat
geloof mijn;
Maar ik heb
grote verwondering
Van de grond
hier onder,
Hoe die het
wel voeden mag,
Dat hem allen
genoeg gedoog;
Maar God onze
Heer is zo rijk,
Dat hij hem
dagelijks
Hun voedsel geven mag.’
Tot een kapelaan
hij sprak,
Dat hij zocht
perkament:
Hij wilde het
niet laten iets,
De waarheid
hij schrijven begon
En hij beval
de stuurman,
Dat hij de
kiel hield stil
Om zijn hulde
wil,
Tot hij de waarheid
had geschreven
Van de vissen,
die daar dreven.
De monniken
hadden groot gevaar
Van de vissen,
die waren daar,
Dat ze hun
schip bederven mochten;
Brandaan
troostte ze, dat hij mocht,
En zei: ‘Lieve
broeders mijn,
Wil in God vertrouwen
zijn!
Door hem zijn
we uit gevaren;
Hij zal ons
goed bewaren;
Hij heeft alle
ding geboden
En is die
almachtige God
En Sint Maria,
die goede,
Die ze hier in
onze hoede
Tegen dat ons
euvel zij;
Die gunt ons Filii Dei!
En alle dat
hemelse leger
Helpt ons uit
dit meer
‘Amen!, Zeggen alle tezamen
En vleiden de hemelse vader.’
Toen kwam hen
aan een zachte wind;
Toen zagen ze,
waar een Gods kind
Op de zee voor
hen zweefde;
Het scheen, dat
onzacht leefde:
Het vlotte op
een rus aarden; (Wierden in Friesland?)
Wat mocht zijn
verweer,
Als stormde de
zeevloeden,
Maar dat God
zijn nam in hoede?
Van de kiel
vloog hij toen;
Sint Brandaan
sprak hem toe,
Dat hij van Gods
wegen tegen hem sprak;
De rus
verbeidde met gemak
En werd
gehoorzaam samen
En toen hij bij
hem kwam Brandaan
Tot de creatuur hij
dus sprak:
‘Gedoog je om
God dit ongemak
Op deze wilde
zee
Of gedoog je
dit wee
Door uw eigen
misdaad?
Zo mag u worden raad:
Ik ben een abt
gewijd
En met de
stola gevrijd,
Die ik van God
heb ontvangen,
Dat ik mag in
baten staan
En haar pijn
hem korten mag
Beide jaar en
dag.
Heb je al
zulke dingen gedaan,
Door God zo wil ik u ontvangen.’
Toen sprak die
eenling:
‘Met mij zo
wordt de euvel
Vergolden uw
kapelaan,
Die u verloor,
Brandaan,
Voor het
schone paradijs.
God heeft me
mijn spijs,
En al mijne onderhoud
Een jaar
minder dan 100 jaar
Op deze zee
gegeven;
Bij zijn
genade moet ik leven
En wachten
naar zijn leer.
Mijn broeders
is nog meer;
God onze vader
is zo goed,
Dat zijn
genade ons voedt
Met de hemelse
broden.
Hij hielp ons
tot onze node,
Daar uw monnik
weder kwam,
Die u de duvel
nam
Voor de
rijkelijke zaal,
Daar hij stal
de breidel zo wel.
Ze wachten ook
hun einde
Op die hoge
steenrots.
Die ruwe heer
alleen,
Die ge zag
zitten op de steen,
Die hielp ge
ter stede
Aan God met
zijn bede,
Dat u verkreeg uw kapelaan.’
Toen zei Sint
Brandaan:
‘Door de Gods
eer,
Nu zeg me nog
meer
Van die heren,
hoe ze leven
En hoe ze daar
verdreven;
Zij leven zo
heilig
En verdienen Gods rijk.’
Toen sprak die
heer goede
Met grote ootmoed:
‘Een stad was,
heet Vaserijn,
Daar dat wij
geboren zijn;
Die stond in
een land,
Daar men God
niet kende;
Door het volk
grote zonden
Zo zonk het
geheel in afgronden;
Al dat grote
land
En al dat boze
volk te hand
Dat nam daar
kwaad einde;
Maar op die
hoge steenrots
Zo heeft God
er een deel gezet
Van onze
broeders, dat weet;
Daar voedt ze
de Gods kracht,
Die me haar
heeft gebracht,
God onze lieve
Heer.
Onze broeders
is nog meer,
Die gelijk mij
leven
En op deze
russen zweven
Boven de
zeegronden;
Dat kwam van
mijn zonden,
Dat we
gescheiden waren;
Dus moet ik
alleen varen.
Toen dat land
verdronk
En menige
burcht verzonk,
Alzo Sodom
deed en Gomorra,
Die grote
sterke toren,
Daar scheurde
al de aarde
En alle die
groene waarden
Van dat
aardrijk;
Deze rus hou
ik vast
Tot mijn
uiterste einde.
God moet ons
allen zenden
In hemelrijk
met eren.
Noordwaarts
zal u keren;
Daar zal u zien groot wonder.’
Een wind hief daar van onder,
Die ze zonder verlof
deed scheiden;
Elk voer
daarna God wilde geleiden.
Daar voer die
kiel in korte wijl
Over menige
mijl;
Dat kwam van
een gedruis
En van een
wind geruis,
Dat die kiel
alzo versprong
Zo menige
dagvaart lang.
Daar werd hij
wel gewaar,
Dat hij het
boek ontgold daar,
Die hij
brandde in het vuur;
Dat bekocht
hij wel duur,
Daar de kiel
zover sprong,
Meer dan 1000
mijlen lang
In groot
onstuimigheid.
En had niet
gedaan Gods genadigheid,
Hij had niet
mogen genezen.
Daar voer hij
voort, zo wij lezen;
Toen zag Sint
Brandaan
Een naakte man
samen
Al ruw zittend
alleen
Op een hete
steen;
Hij leed wel grote
noden:
Aan de ene
zijde was hij bevroren
Door vlees en
been;
Op de andere
zijde van de steen
Verbrande hij
van hitte dan;
Naar zijn werken
hij loon won;
Voor hem hing
blazende een doek;
Die hielp hem erg
wel:
Die sloeg de
hitte vandaan;
Dus kwam hem
baten veel aan
Beide van
hitte en van koude.
Zijn pijn was
menigvuldig.
De zondag stond
hem alzo;
Dus was hij erg
vrolijk:
Hij dacht openbaar,
Dat hij in
warschip (logeren) was.
De maandag erg
vroeg
Kwam hem grote pijn
toe:
Toen voerden
hem in de hellen
De duivel met
zijn gezellen.
Toen ze hem zo
nabij kwamen,
Dat ze zijn
pijn vernamen,
Begonnen ze
zich te ontfermen.
Toen vroeg Brandaen die arme
Van welk volk
dat hij was.
Toen sprak de
zondaar:
҉k ben de arme
Judas.
Omdat ik zo
ontrouw was,
Dat ik
verkocht zonder nood,
Die me schiep
en gebood.
Dat heb ik
zwaar ontgolden.
Toen het me
berouwen zou,
Toen kwam die
leed duivel
En gaf me een
twijfel
En raadde aan,
dat ik me hing
En geen boete
ontving;
Aldus nam ik
de dood;
Dus moet ik
lijden deze nood.
Had ik genade
begeert met rouw,
God is alzo
getrouw,
Het was me goed
vergaan:
God had me
ontvangen,
Alzo hij de
Joden ontving,
Die hem, daar
hij aan het kruis hing,
Met de speer
stak het hart in twee.
Nog deed God genaden
meer:
Hij ontving de
schaker dan,
Omdat hij
berouw won,
Daar hij aan
het kruis hing
En de bittere
dood ontving.
Alzo had hij
mij ontvangen,
Was het me
berouwen samen.
Mij wordt
nimmermeer raad;
Maar me dunkt
dat het me nu wel staat;
Maar
overmorgen erg vroeg
Zal me de nood
gaan toe;
Dan wordt het
me al benomen
Het goed, daar
ik nu in ben gekomen;
Door de zondag
heer
Heb ik deze
remedie, heer;
Stond me dus
te alle dagen,
Zo zou ik niet
klagen;
Nochtans heb
ik het bar goed
Maar dat me
vele dwars doet
Die grondeloze
hel,
Daar ik altoos
in kwel
En eeuwig in
wel;
De duivel met
zijn geschal
Doet me wel
menige nood.
O wy, heer, was ik dood
Of mocht ik
sterven!
Zo zou ik niet
bederven
In dus menige
arbeid,
Die ik lijdt in eeuwigheid
Van rouw en
van leden.
Deze nood alle
beide
Van koude en
van hitte,
Daar ik hier in moet zitten,
Hou ik voor geen
verdriet:
Ter hellen heb ik het
licht niet;
Daar is het
donker immermeer;
Daar is dat
eeuwige zeer;
Ter kwader
tijd werd hij geboren,
Die daartoe wordt verkoren;
Een hitte
kwelt me daar,
Eer ge tast
goed een haar,
Daar smelt wel
een berg staal,
Die men wierp
daarin.
Mocht ik hier
lang wezen
Me dacht, ik
was genezen;
Me doen meer
wee die zorgen
Tegen de
overmorgen
Dan de pijn, die ik hier moet ontvangen.’
Toen sprak Sint
Brandaan:
‘Als iemand
voor u bad,
Zou God tonen enige genade?’
‘Neen hij,’
sprak Judas die arme,
‘Want ik op
God heb geen ontfermen;
Alle hulp heb
ik verloren
Maar dit
doekje hier voren
Voor me hangen
namelijk
Dat maakt me
zeer rijk
En helpt me
wel zeer.
Nochtans zo
stal ik het van onze Heer,
Toen ik met
hem ging;
Het weert me
grote ding
Van deze hete
vuur;
Maar me berouwd weer schier;
Toen gaf ik
het door God
Een zijn zieke
bode,
Die ooit sinds
zijn bede
Voor me tot
God deed;
Nu helpt het
me zeer hier
Tegen dit
sterke vuur.
Al mag het
alzo veel niet zijn,
Alsof met
recht mijn had geweest,
Nochtans helpt
het me, heer,
Erg veel meer
Tegen deze
hete brand,
Omdat ik het
zelf gaf met de hand,
Dan me nu
hielp al de have,
Al was het dat
mensen voor me gaven,
Die nu in de
wereld is;
Dus mag ge
zijn gewis.
Zo goed helpt
dat goed,
Dat de mens
zelf doet
En dat hij
zelf geeft
Al de tijd,
dat hij leeft;
Want achter
weldaden
Komen dikwijls
laat
En dat men
naar het leven doet,
Dat heeft arme
spoed
Te helpen, die
zelf niet geeft
Door God de tijd, dat hij leeft.’
Toen Judas dit
had gezegd,
Begon hij te
drijven grote arbeid;
De maandag met
de dag
Maakte Judas
grote klagen
En jammerlijke
rouw groot,
Dat het bloed
van zijn ogen schoot.
Hem naakte groot
ongemak,
Zeer weende hij en
sprak:
‘O wy, onzalig en arme man,
Dat ik eerder
aards lijf won!
Daar ik nu
varen moet,
Dus wordt
nimmermeer boete,
Want bij verdiensten heb ik het ontvangen.’
Toen zei Sint
Brandaan
Zijn heiligdom
te brengen voort
En zet het op
de kiel boord,
Toen de
duivels kwamen
En dat
heiligdom vernamen,
Dat hij ze
zoude beangstigen.
Hij zag aan
zijn gebaren
En heeft wel
vernomen,
Dat ze samen
zullen komen.
Toen kwamen de
duivels met een leger;
Hij dacht
lucht en meer,
Dat alles was
brandend vurig.
‘Hier zou ik gevaren zijn,’
Sprak die
bezingende kapelaan,
Die met zorgen
was bevangen.
Ze vlogen
boven de kiel;
Hem schoot uit
hun mond
Pek en vlammen
onguur
Met
zwavelachtig vuur,
Dat gloeide en
welde;
Daar het op de
zee viel,
Brandde het
water als stro.
Judas wilden
ze alzo
Voeren in de
hel,
Daar ze hem
zouden kwellen.
De vijanden
gebood Sint Brandaan,
Dat ze een tijdje
zouden staan
En Judas
zouden vermijden;
God bad hij in
die tijden,
Dat die nacht
moest genezen
Judas en kwijt
wezen
Van die helse
zeer;
Dus bad hij
onze Heer.
Wenende hij zo
lang bad,
Dat hem God
veroorloofde dat.
De duivels toen
luid schreiden;
Ze borrelende
en ze nijdig,
Dat ze zonder
hem moesten varen.
Met vele grote
scharen
Keerden ze
weer ter hellen.
Toen dreigden
ze hem te kwellen
Veel meer dan
ze zouden,
Als ze hem
hadden mogen behouden;
Dat dreigen
deed hem wee,
Daar hij
vlotte op de zee.
Die duivels
kwamen weer toen
‘s Morgens erg
vroeg
Tot Judas
ongeval;
Klauwers
brachten ze alle,
Die gloeiden
en sneden;
Kort dat zij
het vermeden
Maar in hem
dat ze het sloegen;
Onschoon dat
ze hem droegen
Met allen met
de stenen;
Ze kwelden
zijn benen;
Toen ze hem op
namen
En een luttel
vandaan kwamen,
Spraken ze
lelijk toe
Sint Brandaan toen:
‘Waarom zullen
we hem pijnen meer
Dan hij was gepijnigd eerder.’
Toen zei Sint
Brandaan:
‘Het zal anders
vergaan;
Niet meer zal gepijnigd
zijn hij,
Omdat hij
vannacht was bij mij;
Al mag ge op
mij schelden.
Hij zal het
niet ontgelden;
Hun schelden heb ik om niets.’
Bij God onze
schepper
En met dure
woorden
Gebood hij die
te verhoren,
Dat ze hem
deden niets meer
Dan alzo ze te voren eerder
De andere
dagen hadden gedaan.
En alzo
voerden ze hem weg samen
Veel zeer
schreiende
In die zware
ellende;
Toen liet die
heer goed
Op de zeevloed
Volgen met
zijn kiel
Naar die arme
ziel,
Maar de
duivels ontvoerden hem samen.
Toen zag hij
voor hem op slaan
Een rook wel
gruwelijk;
Dat was een
pijn vreselijk.
Toen voer die
goede Sint Brandaan
Met Gods zegen
bevangen
Tot de overste
einde
Onder een
steenrots;
Daar zagen ze
alzo brandende vogels varen
Uit een
brandende berg te waren
Van menigerhande
tongen,
Die helder
niet zongen
Dan ’o wie’ en
‘wee’ en ‘heer,’
Een grondeloze
zee
Sloeg daar op
die westzijde aan,
Zodat men het
hoorde vandaan
Over menige
mijl.
Daarna in
korte tijd
Zagen ze uit
een berg slaan
Een vlam zo
gedaan,
Dat de glimmers
er uit vlogen
Alzo groot als
een oven
En kolen alzo
groot als masten.
Daar was pijn
en onrust.
Uit diezelfde berge rende
Een water,
zulk zag nooit een man,
Het was zwart
en het welde;
Aan de andere
zijde daar uitviel
Een water en
een wind gereed,
Die alzo koud
waren beide,
Dat niet kouder
ding was;
Daar hadden ze
moeilijke vaart:
Op de ene zijde
was hitte menigvuldig,
Op de andere
zijde was het zo koud,
Dat de bomen
in die tijden
De schorsen
vielen van de zijden.
Toen zo zei
Sint Brandaan
Hen allen te
riemen te gaan;
Beide monniken
en schipman
Alle vingen ze
daar aan;
Daar wilden ze
niet letten meer;
Daar ze waren
gekomen eerder,
Binnen een dag
gevaren,
Keerden ze
nauwelijks in 2 jaren.
Toen dus de
kiel ontkwam
En de moede
schipman
Van de hete
arme scharen,
Toen kwamen ze
samen gevaren
Op een der
beste aarden,
Die ooit mocht
geworden.
Daar zag
iemand zelden;
Daar groeiden
op de velden
Beide koren,
vruchten en wijn
En alle
vruchten, die er mogen zijn,
Zonder akkers en
graven;
Daar was luttel nood
van have:
Vis was daar
genoeg,
Die daar dat
water droeg,
En vlees wild
en tam,
Al dat niet
hard bekwam.
Dit gebied
schoon
Was altijd
even groen;
Dat is multum bona terre
En is gelegen
erg ver
Van alle
mensen konden.
En had God te die
stonden
Dat schip daar
niet gezonden,
Zo was het ons
gebleven onbekend.
Toen daar kwam
Sint Brandaan
En die hem
waren onderdaan,
Hun
vermoeidheid en pijn al
Verging hen
groot en smal
Mits de
zoetheid menigerhande,
Die ze
ontvingen in dat land.
Als Sint
Brandaan en de zijne
Waren in dit
land fijne,
Zagen ze een
berg zo hoog,
Ze konden het
niet beklimmen,
Zijn grote
hoogheid;
Hij dacht in
de waarheid,
Dat de wolken
daarop zweefden;
Nee geen
dingen, die leefden,
Nee kwamen
daarop, tenzij ze vlogen
Maar tot een
hangend wagen
Met zorg ze
aanvingen,
Dat ze daarop
gingen.
De berg was
boven schoon
En heet Mons Syone;
Daar sloeg aan
de zeevloed;
Niet was een
berg zo goed.
Daar ze die
berg op gaan,
Zagen ze aan
de berg staan
Een burcht zo
rijkelijk,
Nooit zag mens
diergelijke;
Daar zagen ze
vreselijke draken
En lintwormen,
die gapen,
En hen voer te
alle stonden
Dat vuur uit
de monden;
Deze bewaken
die poorten daar
Maar met de
woorden Gods voorwaar
Beval hen Sint
Brandaan,
Dat ze hen in
lieten gaan
Te deur in dat
ure.
Dat boek zegt,
dat die muren
Alle waren
kristallijn;
Daar waren
letters stenen
Zoveel daarop
genomen,
Ze kunsten ten
einde komen;
Daar waren
gegoten in
Bij
meesterlijke zin
Van koper en
van (l)eer
Menigerhande
dier
In die ringmuur al
om:
Soms recht en
soms krom;
Die ze eerst
ging bezien,
Hij mocht van
vrees vlieden,
Want ze hem
uit die muur gebaren,
Alsof ze alle
levend waren.
Daar stonden al
die dieren,
Die ik nooit hoorde
noemen hier:
Leeuwen,
panters, tijgers mee;
Ook stonden
daar gezet
Eenhoorn en
luipaarden
En beesten van
menige aard:
Olifanten,
herten en hinden
Mocht men daar
al vinden;
Ook stonden
daar vele vormen
Van vreselijke
wormen;
In midden die
burcht vloot
Een rivier wel
groot,
Die al het
wild deed omgaan,
Dat niet stil
mocht staan;
Ze zagen al
openbaar,
Die daar
gekomen waren,
Dat de beelden
bij wijlen sprongen
En riepen en
zongen,
Alsof ze weg
wilden
En uit de muren
varen zouden;
Daar stonden menige
vormen:
Daar waren
zulke wormen
Half ruw en
half bloot,
Nooit zag men
desgelijks.
Nog stond
daaronder
Gegoten menig
wonder:
Daar stond de
sterke leeuw,
Ik waan, niet
dier was er,
En stond daar
gegoten.
Vissen daar
ook vloten
Erg menigvuldig;
Hoort wat deed die
rivier:
Herten en de
hinden
Vloden daar voor
die hazewinden;
Wilde zwijnen
liepen daar;
De jager reed
hen naar
Al blazende
een horen;
Hem liepen ook
voren
Menig wonder,
zo veel,
Ik kan het
zeggen niet wel.
Daar speelden
ook in de muren
Paarden, met
bedekking,
In een ring
wijd;
Hem hielden
ook bezijden
Ridders, alsof
ze leefden
Wanen dat daar
zweefden;
Daartoe mocht
men daar aanschouwen
Erg veel
vrouwen;
Daar bliezen
de wachters,
Diegene, die
onwijs waren,
Waanden, dat ze
leefden daar.
Ik mag u zeggen voor
waar:
Waren wonderen veel
meer:
Daar
verlichten de tinnen
Beide buiten
en binnen,
Gelijk dat
doet het de Dagster,
Die oprijst zo
ver;
6000 torens
stonden tien maal
Op de muren om
de zaal;
De torens die
blinken al
En muur en
zaal groot en smal,
Zoals ijzer doet
in het vuur.
Geen ding was
daar duur
Dan ongemak en
armoe;
Menige dure
goed
En zijden
spoorwaren
Zagen ze daar
te waren,
Die daar
hingen te dien maal
Boven de
bedden in de zaal.
De vloer van
de zaal was
Alles tezamen
sneeuwwit glas,
Daardoor
blonken de goud tekening.
Dus rijkelijk
was die zaal.
In dat hof
vroon
Stonden ceders
schoon
En andere
bomen zo veel,
Zodat de zon
niet wel
Schijnen mocht
ter aarde;
Daar mocht
niet nat worden.
Dus namen ze
alle kennis.
Onder die
ceder bomen
Zo was de
akker schoon
En te alle
steden groen;
Daar hing
menig gulden vat;
Nooit was huis
beter
Versierd met
dieren dingen.
Daar mocht men
horen zingen
De vogels in
alle tijden
In deze burcht
wijd
Daar stond midden in
een paleis:
Ik waan, nooit
geen was
Versierd alzo
wel;
Glimmers was
daar zo veel
Met dure
gesteenten,
Gezet in
olifanten gebeenten;
De vloer was
saffier en glas;
Ik waan, nooit
ding was
Gemaakt boven
de aarde,
Dat beter
mocht wezen
Of dat gemaakt
was beter,
Voor waar zeg
ik u dat.
Gegoten was
het van eer;
Het werd
nimmermeer
Gemaakt zo
goed werk
Nog zo vast
nog zo sterk,
Als daar op
die dag
Sint Brandaan
zag.
De monniken
bezagen bijzonder
Dat
menigvuldige wonder.
In die burcht
zo sprongen
Dure waters;
daar zongen
Molens, of ze
hadden tongen,
Zodat alles
klingelde
Beide berg en
dal
En dat daarbij
was overal.
Dat boek zegt
ons dat,
Dat vloeide in
het water
Vissen, die
daar speelden,
En allerhande
weelde
Waren de
burcht onderdanig,
Dat schrijft ons
Sint Brandaan.
Toen sprak de gezengde
kapelaan:
‘Het is goed,
dat we henen gaan,
Eer we hier
schade winnen;
Me dunkt in
mijn zin,
Het is zonder
meester niet
Dit wonder,
dat gij hier ziet.
Worden ze ons
gewaar,
We mogen hem
niet ontvaren,
Ze tonen ons
zulke arbeid,
Dat ons de
vaart wordt leed
En ons lijf
ruwt.
Dit werk heeft
getouwd
Een wonderlijk
gedijd,
Dat hem aan
God keert niet,
Het is van
wonderlijke zeden;
Ze mogen ons
brengen tot onvrede,
Alzo diegene
deden,
Die ons zo
hadden verladen
Ten berge, die brandde dan.’
Toen bad de
stuurman,
Sint Brandaan
en die heren,
Dat ze wilden
te scheep keren;
Toen ze te
scheep waren gegaan,
Zo kwam hen
gevolgd samen
Een volk van
wonderlijke gedaante,
Als ons dat
boek toont te verstaan;
Ze hadden
wolven tanden
En heten Walscherande;
Zeer ze
verbolgen waren,
Dat ze hen dus
zijn ontvaren.
Hoofden hadden
ze als zwijnen
Hoe mochten ze
wonderlijker zijn!
Mannen handen
en honden benen;
Ze schreiden
al in een;
Kranen hals
mannen buik voorwaar,
Onder de
voeten ruw van haar;
Zijde was al
hun kleed;
Bogen droegen
ze in de hand
En pijlen
daarin gezet,
Goed geslepen
en gewet;
Ze hadden
lange baarden;
Ze rochelden
alle erg
Als doen wilde
beren
Hen berouwde
erg zeer,
Dat hen Sint
Brandaan
Uit hun burcht
was ontgaan.
Toen sprak Sint
Brandaan:
‘Laat het schip
al zacht gaan
Hier in deze
vliet,
Dat ons niet
schiet
Dit ijselijke
kommer;
Nu heeft me
groot verwondering,
Of ze God
kennen iets;
Ik wil weten van hen wat het betekent.’
Op de staven
ging hij staan
Hij vermaande
veel samen
Bij God en bij
zijn kracht
En bij alles,
dat hij heeft gewrocht
En nooit liet
geworden
In hemel en in
de aarde,
Dat ze hem met
vrede lieten
Tot bij het
land vlieten,
Dat hij hen
spreken mocht.
Ze legden veel
zacht
Die bogen uit
hun hand
En zwegen alle
te hand.
Toen vroeg Sint
Brandaan:
‘Een u God? toon het me verstaan.’
Toen sprak een daar
onder:
‘Brandaan u
heeft verwonderd
Doorvaren in
menig land;
Nu heeft u God
hier gezonden,
Die u voor ons
bemint.
Hoewel dat u
hem kent,
Wij kenden
eerder, versta dat,
Daar hij in
zijn troon zat,
Daar we hem
zagen alle
Voor Lucifers (1) val.’
Toen sprak Sint
Brandaan:
‘Dit zou ik
weerzeggen samen,
Maar dat me
bestaat niet;
Een wijs man
beschreven liet,
De engelen
dorsten niet begaan,
Dat ze God
hadden gezien
In het aanzicht
zijn;
U wil uw
domheden pijnen;
Ik zeg u
tevoren,
U mag me niet
verdorren
Met dusdanige
mare;
Uw woorden
zijn onwaar
En ook
leugenachtig;
God is niet te
zien.
U bent zeer bedrogen;
Wat hebt u
zich toe getogen?
Niet zagen hogen,
dat is waar;
God is zo
wonderlijk klaar;
Uw hoge
zwijnerij
Waar mochten
ze gekomen zijn
Dat ze God
zagen de hogen,
Die de engelen
niet zien mogen
Ja in vol
aangezicht?
Waar zag je
hem dan te recht?
Toen hij in
aardrijk was zoon,
Droeg hij in
hemelrijk kroon;
Hier was hij
zoon en daar vader;
Nochtans was
hij daar al tezamen
Vader, zoon,
heilige geest
Enig heer en
aller meest.
U denkt me
onbedacht;
Overal is zijn
macht:
In hemel en in
diepe afgrond,
Ja, ter helle
mensen vonden,
Die dus
raakten,
Dat hij ze
daar zocht.
Wat wil u zich
toe eigenen,
Dat u God zou hebben gezien?’
Toen sprak die
wonderlijke geest:
‘Brandaan, dat
u niet weet,
Dat wil u niet
vertrouwen
Dat zal u nog
berouwen;
Ook zal ge
winnen schade;
Dat boek verbrandde
u bij onraad,
Daar de
waarheid in geschreven was;
Hoe leed is
het u geworden om das!
Nu hebt gezien
uw ogen,
Dat u toen
niet wilde geloven.
Daarom zo doen
ze wijs
En leven
zalig,
Die aan Gods
woorden geloven,
Al zagen zij
het nooit met ogen.
Ja en schrijft
ons Sint Jan,
Hoe Thomas de
heilige man
Het geloof was
gebroken?
Al had hem God
voorsproken,
Toen hem kwam
die mare,
Dat God
verrezen ware,
Hij wilde het
niet geloven,
Hij zag het
met de ogen,
Dat God was
opgestaan;
Hij moest
tasten met de handen,
En zijn wonden
alzo bevangen.
Daarna kwam
God tot hem samen
En zei:
‘Thomas, kom tast mijn wonden,
En wees gelovig te alle stonden.’
Toen zei die
twijfelaar:
‘Nu zo geloof
ik Heer,
Dat u bent verrezen nu.’
‘Veel zaliger
zo bent u,’
Sprak toen die
heilige christen,
‘Dat u
gelovend geworden bent;
Maar wel zalig
zo zijn die,
Die me
nochtans zagen niet
En geloven aan mij.’
Brandaan, nu
bedenk je,
Hoe oud dat
die heilige Christus
De goed gelovende is.’
Nog sprak die
zwijnachtige mond:
‘Brandaan, ik
maak je kond,
Waar we God zo
na gaan,
Dat we hem wel
mochten zien:
Dat was toen
Lucifer dacht,
Dat hij met
overdadige kracht
Op de hemel
wezen wou
Anders dan hij
wezen zou.
Dat was ons
lief nog leed mede;
Engelen waren
we van zulke klaarheden,
Dat we God
zagen daar,
Dit zeg ik je
voorwaar.
Maar met
Lucifers val
Zo moesten we
vallen alle;
Toen sprak God
te handen
Tot ons Walscheranden,
Omdat we
hadden zwijnen moed,
Dat door deugd
niet doet;
Het heeft een
boze list;
Het ligt in de
gore mist;
In het slijk
of ergens onrein hel
Daarin is hem
alzo wel,
Als het ware
in een reine stede;
Wij
verzwijnden ons, dat is waarheid,
Recht als dat
onwijze zwijn;
Dus moeten we
hem gelijk zijn.
Half zijn we
ruw en hondachtig,
Hoe mochten we
wonderlijker zijn!
Dat verdienden
we daarmee,
Omdat we de hond
zede
In hemelrijk
begingen:
Want van geen
dingen
Wrocht hij de
bekende man,
Sinds dat hij
noemen kan,
Maar hij staat
hem zwijgend bij,
Hoe houdt hij
zijn meester zij,
Dat hij hem
enig schade doet.
Dus gaf ons
God dit land goed
Te verzoenen
en te mijden,
Omdat we zijn
schade niet beraden;
Omdat we dus
stonden stil,
Zo hebben we dus
onze wil:
Verlaten zo is
ons de hel;
Men zal ons
daar niet kwellen
Met Lucifers
gezellen,
Die daar de zielen
kwellen;
We hopen
genadig
Op God van hemelrijk.’
Toen zei Sint
Brandaan:
‘Wij waren in
uw burcht gegaan;
Daar zagen we
grote sierlijkheid
En erg grote
rijkheid,
Die daar is
genoeg;
Die het daar
al tezamen droeg
Hij was
verstandig en goed bedacht.
God heeft ons
met zijn kracht
Vandaan zo
goed geleid;
Zodat ik het
allerbeste weet,
Dat we daar
niet namen,
Dus we ons
durven schamen
Of in pijnen
durven komen;
We hebben van
u niet genomen,
Dus weet God
de waarheid;
Waar het ook
iets, dat was me leed.
En had God met
zijn kracht,
Die ons hier
heeft gebracht,
De draken niet
gebonden,
Ze hadden ons
verslonden,
Daar we ter
poorten gingen in.
Nu verwondert
me in mijn zin,
Waar ge was
gevaren,
Toen we in uw burcht waren.’
Toen sprak een Walscherant:
‘We waren in een
ander land
Over een woud
gevaren
Met 40 grote
scharen
In dat land
ten draken;
Wel veel
ongemakken
Zo hebben we
alle daar gedaan;
We waren daar
bijna gevangen.
Ze deden ons menige
toren:
Met spot namen
ze onze oren,
dat zeggen we te waren;
Dus waren we
daar gevaren
En hebben met
hen gevochten,
Aldaar we ze
zochten;
We hadden
groot volk heer;
Ze brachten ook
te verweer
Erg veel krachten:
Wegen en
grachten
Hadden ze alle
belegerd;
Ze waren niet
zo ontsteld
Nog in zo
gramme moed,
Sinds dat hen
God die goede
Gedoogde de
twijfel,
Dat ze moesten
met de duivel.
Wij zeggen u
nimmermeer,
Of u wil weder
keren
Tot onze
burcht van prijs;
Daar willen we eer bewijzen.’
‘Neen wij
niet; we willen varen,
Daar ons God
moet bewaren.’
Sprak die
goede Sint Brandaan,
҅n God bevolen
zo moet het gaan.
‘Toen Brandaan
verlof nam,
Dat boek zegt,
dat hij kwam
In de elfde
morgen
In erg grote
zorgen.
Die
wonderlijke lieden
Riepen in hun
betekenis
Naar de
heilige Brandaan
De Gods
onderdaan
En boden hem
schat en spijs.
Toen sprak de Gods
wijze:
‘Uw spijs nog
uw schat
Die bestaat
ons plat
En we willen het niet ontvangen.’
Toen liet hij
zijn kiel gaan
En scheidde
van dat land
En voer op de
zee te hand.
Daar zag Sint
Brandaan
Een kleine man
samen.
Dit boek zegt
ons dat,
Dat hij vlotte
op een blad;
Die man was
nauwelijks
Alzo groot als
een duim;
In de linker hand zijn
Zo voerde hij
een napje;
In de andere
een griffel bloot,
Dat was nog bar
groot;
Daarmede was hem
veel wee:
Hij stak de
griffel in de zee
En liet het
druppen in het napje,
Die hij had in
de hang zijn;
En toen hij
het vol had gedaan,
Goot hij het
weder uit samen;
Aldus hij mat
en uitgoot.
Hoor hier wonder groot!
Toen vroeg hem
Sint Brandaan,
Waarom dat hij
het heeft gedaan.
Hij sprak: ҩk
meet deze zee,
Het is me
voorspeld immermeer,
Of ik het vol
meten mag
Tot voor de doemsdag.’
Toen sprak Brandaan
die heer:
‘O vol meet het nimmermeer.’
De kleine man
antwoordde op dat,
Daar hij op dat blad
zat:
‘Niet te meer
dan ik volmeten mag
Die zee voor
de doemsdag
Niet te meer
mag je beschouwen
Al dat wonder
en vertrouwen,
Dat God heeft
laten geworden
In het water
en op de aarde
En die je noch
verholen zijn.
Uw geestelijke
kinderen fijn
Die zijn thuis
zonder troost;
God, die je
vaak heeft verlost,
Bidden ze door
zijn genaden,
Dat hij u
behoedt van schaden.
Gods engelen
moeten behoeden dij!
Niet langer wil ik u zijn bij.’
In de elfde
dag
Hierna, dat is
geen zagen
Kwamen ze, dus
zeker zij,
In de
morgentijd
In grote zorgen
op de zee,
Daar hem van
kwam veel wee;
Hun angst was veel
groot:
Daar bracht hen
in grote nood
Een vis, die was
gruwzaam,
Die tegen hen
zwemmende kwam:
Hij wilde
verzwelgen hun kiel;
Hem was zijn
mond en zijn bek
Menig gelach
wijd.
Nog weer
eerder na die tijd
Was hun angst
zo groot.
Drie dagen hij
voor hen vloot;
Toen spuwde
hij hen tot een boog,
Tenzij dat ons
dat boek liegt;
De staart stak
hij in de mond,
Zo hij aller
diepst kon;
Dat schip hij
al om beving;
14 dagen
voeren ze in de ring;
Al daar ze die
vis verroerde,
Die de kiel in
de zee voerde,
Alsof hij in
de wolken zou
En
achterwaarts weer wou
In de diepe
afgrond;
Dus voeren ze
lange stonden.
Toen vielen ze
in een baaitje
Daarmee wilden
ze sterk
Roeien uit te
lande;
Die vis deed hen
grote moeite;
Ze weenden
monniken en schipman;
Brandaan die
troostte ze dan
En zei: ‘wil u niet
vrezen:
God heeft ons
dikwijls voor dezen
Wonderlijke
dingen geopenbaard;
Als deze vis
weg vaart,
Zo wordt de
zee geheel stil;
Dan hebben we onze wil.’
Toen kwam een
schoon weer;
De kiel stond
stil, hij ging weer;
Nog door zeil
nog door wind
Hij wilde niet
gaan iets;
Vier uren lag
hij te die stede;
De hitte hen
vaak wee deed;
Toen kwam een
windstoot,
Die kiel toen
heen vloot;
Die vis hij
zonk te gronde;
Daar verlichtte
God ze te die stonde.
Ze voeren
voort een luttel beter;
Toen kwamen ze
te ene plaats,
Daar het water
was zo dun,
Dat ze onder
hoorden daarin
Klokken luiden
en klingen
En ook papen
zingen;
Ze hoorden
paarden niesen
En ook vogels schreien;
Ze hoorden de
honden bijlen
En met horens
gillen
En vrolijk
zingen
En dansen en
springen;
Van mannen en
van wijven
Zo hoorden ze
onledig drijven.
Toen ze dit
hoorden daar onder
Zo hadden zij
groot verwondering,
Dat het hen zo
nabij was
En ze niet
zagen das.
Die heren bij
raad algemeen
Wierpen uit
zink stenen,
Hoe diep dat het
water ware.
Die stenen waren
zwaar:
In wel korte
stonde
Zo waren ze te
gronde;
Het anker
wierpen ze uit daarnaar;
Dus werd het
hen te moede zwaar
In de eerste
val
Dat anker werd
met allen
Onder gevangen
en gebonden;
Daar hielden
ze het lange stonden
En ze hadden
wel groot verwondering,
Wie hem hield
daar onder.
De meester stuurman
zei toen:
‘Ik weet, wat
ik best doe;
Snij ik de
anker reep in twee,
Zo mogen we
nimmer
De grond der
zee gewinnen schier.
Help ons, Drochtijn, van hier
Door uw
moeders eer!
Nu mogen we
nimmermeer
Onze vaart genieten.’
Dat zeil ze
neder lieten;
Toen vroeg
Sint Brandaan
Een van zijn
kapelaans,
Die geheten
was Noe,
Of hij te
schrijven had meer
Dat wonderen,
dat hij had gezien.
Noe sprak meteen:
‘Vader, ik heb
lang begeven;
God dank, dat boek is volschreven.’
Toen sprak Sint
Brandaan:
‘Zo wil ik, dat
we samen
Dit boek op
heffen
En voor Sint
Maria dragen,
Want we varen
te hand
Weer tot onze
landen;
Onze
pelgrimage is voldaan,
Dat hoop ik
aan God, samen.
‘Toen dit
alles was gedaan,
Gingen ze ten
zeil samen
En trokken het
aan de mast
En bonden het
veel vast;
De anker kabel
sneden ze in twee
En voeren
vrolijk op de zee
En kwamen
samen te hand
Gezond tot in
hun land.
Dat boek nam
Sint Brandaan
En al die
monniken samen
En gingen met
hem schoon
In de munster
vroom.
Toen kwamen
hen tegen
Vele goede
Gods diegenen,
Broeders en
papen,
Alzo ze God
had geschapen,
En ontvingen
die heren
Met wel grote
eren.
Dat boek heeft
hij op geheven
Daar dat
wonder in was beschreven.
Toen kwam een
engel van God
En deed zijn heers
gebod:
‘Wees welkom
Brandaan!
Uw vaart is
voldaan;
Nu bent ge op
aardrijk
Alzo lang, als
uw gelijke,
En als u hier
niet meer wil zijn
Zo vaar ten hemel in de zetel van u.’
Toen bereidde
hij zich gewis
Brandaan en
zong een mis
En toen die
mis was voldaan,
Zo lette hij
niet lang samen,
Hij stierf die
heilige heer.
God deed hem grote
eer:
Hij zond om
zijn ziel
De engel Sint
Michael
Men begroef
met eer het lichaam
Daar maakte
men in zijn naam
Een kerk te
waren
Met 9 schone
altaren,
Die betekenden
die 9 jaar,
Dat zegt dat
boek voor waar,
Dat hij was in
ellende
Daar hem God
wilde zenden.
Nu bid ik elk
en raadt,
Dat niemand versmaadt
Brandaan ‘s
avonturen,
Die hem vaak
was te zuur,
Nog zeg nog
daarover te houden
Dat het
leugens wezen zou,
Want het ligt
beschreven in Latijn
In menige
klooster fijn
En in menige
goede stede,
Daar men het
houdt in waardigheden,
Want God toog
hem bijzonder
Van zijn
heimelijke wonderen
Die Spiegel
houdt ook oorkonden.
Elk beklaagt
zijn zonden
De goede Sint
Brandaan
De Gods
onderdaan,
Dat hij altijd
en heden
Voor ons allen
moet bidden.
Dus moet hij
niet vergeten,
Want hij het
paradijs heeft bezeten;
Dus moeten horen
Jezus onze Heer
Door zijn liever
moeder eer!
AMEN AMEN.
(1) De
legende van Lucifer is gevormd naar een uitspraak van Jesaja, 14: 12: Hoe zijt gij
uit de hemel gevallen, gij morgenster, waarbij de morgenster,’ (in de
Vulgaattekst Lucifer) die Venus of Lucifer heet en geassocieerd werd met de
duivel als gevallen engel.
De gouden regen, Laburnum, is de bloem van de dag.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/