30 januari.
Klik hier voor inleiding
heiligen met relikwieën, biecht, aflaat, chrisma, era of tijdsbepaling,
weerspreuken, bloemen.
30
januari, H. Martina van Rome:
oorspronkelijk vaak de naam van slaven, later vooral van martelaren,
verkleind-, en vrouwelijke vorm van Martius: ‘van Mars,’ de god van oorlog. De
naam Mars hangt samen met Grieks marnamai: ‘ik strijd,’ en Aramees mart: ‘strijd.’
Martina was maagd en kind van een edele christelijke
consul waarvan gezegd wordt dat hij zeer goed voor de armen was met veel
vertrouwen in de H. Drie-eenheid. Martina verloor al in haar jeugd haar ouders
en wat ze erfde schonk ze aan alle armen zodat ze vrij zou zijn als martelares
wiens vervolgingen begonnen waren. Onder keizer Alexander Severus werd ze
ontdekt in een kerk door drie officieren en moest naar een Apollo kerk wat ze
toestemde als ze haar gebed gedaan had en afscheid van de bisschop had genomen.
Ze brachten haar naar de keizer en geloofden dat ze onmiddellijk haar trouw zou
belijden. Maar toen ze begon te spreken zei ze dat ze niemand anders dan de
echte God trouw zou blijven en geen afgoden, het handwerk van mensen. Op haar
gebed vernielde een aardbeving de tempel. Ze werd gemarteld met ijzeren haken
zodat haar gezicht en borsten opengescheurd werden, haar kwellers werden door
een groot licht op de grond geworpen toen ze bad. De volgende dag werd ze weer
gemarteld voor de keizer die ruw haar handen en voeten vast pakte. Een dag
later werd ze naar de tempel van Diana gebracht. Vuur uit de hemel verbrandde
de afgod die in het naar beneden storten veel priesters en heidenen
vermorzelde. Na andere kwellingen en gespaard door een woeste leeuw en vuur
werd eindelijk onthoofd op 1 januari in het vierde regeringsjaar van Severus.
Na haar dood werd haar lichaam publiekelijk tentoon gesteld. Ze zou in 230 of
226 overleden zijn. Eerst in 1634 zijn haar relikwieën gevonden tijdens paus
Urbanus VIII bij de Mamertijner gevangenis met andere martelaars die in de kerk
van de heilige Martina geplaatst werden. Urbanus spaarde geen moeite om haar
verering te verspreiden.
Ze wordt afgebeeld in eenvoudige Romeinse gewaden met aan
haar voeten een vernield afgodsbeeld.
Verder een martelaarspalm, ijzeren pennen, boek of bliksemschicht.
30 januari H. Adelgundis (Aldegundis): Germaanse adel: ‘adel,’en
gonde: ‘strijd,’ ongeveer wordt het zo ‘de edele strijdster.’
Adelgundis is geboren ca 630 tijdens Dagobert I in een
Frankische adellijke familie in Henegouwen, dochter van Waldebertus I regent
voor Clothar II in de omgeving van Sambre en Maas en zijn vrouw Bertilla. Zij
werd door haar ouders tot een huwelijk gedwongen en vluchtte daarom onder
invloed van haar zuster Waldetrudis naar Haumont waar ze door Amandus de sluier
van non kreeg. Na haar inkleding zou een duif de sluier op haar hoofd gelegd
hebben. Een kaars die omviel toen ze met haar zuster in geestelijk gesprek was
ontbrandde vanzelf toen ze die in haar hand nam. In haar latere leven kreeg ze veel visioenen.
Later stichtte ze het klooster Maubeuge an der Sambre en werd daarvan abdis,
gebruikte haar geërfde vermogen voor armenzorg en naastenliefde. Ze stierf na
een langdurig en geduldig gedragen lijden aan kanker op 30 januari 680.
Ze wordt aangeroepen tegen kanker, koortsen, oogziektes,
kinderziektes, plotselinge dood, kinderen die moeilijk leren en zweren.
Haar relikwieën werden op raad van Adeltrudis naar
Maubeuge gebracht en liggen daar onder de kerk. Ze wordt vooral te Staffelberg
vereerd. Haar vering ging snel door naar België, het Noorden van Frankrijk bij
de Rhein. Ze zweeft over een wolk over Klooster Banz, Staffelberg en de stad
Staffelstein. Die afbeelding diende als titelbeeld van een gebedenboek uit
1816, waarschijnlijk veranderden missionarissen in de 7de eeuw een
heidense cultus om waaruit zich in de middeleeuwen een beroemde bedevaartsplaats
ontwikkelde.
30 januari H. Hyacintha Clarissa
Mariscotti: Grieks
huakinthos: de naam van de bloem en die van een edelsteen met rode of gele
glans. Ook de naam van een Spartaan, jeugdvriend van Apollo die door hem per
ongeluk met de discus gedood werd en uit zijn bloed ontsproot de hyacint, vgl.
Openbaringen 21: de elfde edelsteen.
Hyacintha is geboren in 1585 uit een adellijke familie te
Vignanello, bij Viterbo. Haar ouders waren Marcus Antonio Mariscott (Marius
Scotius) en Ottavia Orsini. Bij de doop kreeg ze de naam van Clarice. In haar
jeugd was ze opmerkelijk vanwege haar barmhartigheid, maar toen ze ouder werd
ze frivool en toonde een wereldse uitstraling wat een miraculeus wonder op haar
17de weinig veranderde wat ook niet veranderde tijdens haar
schooljaren te St. Bernardine te Viterbo. Met haar twintigste zette haar hart
op een huwelijk met markies Cassizucchi die echter haar jongere zuster nam. Ze
was erg teleurgesteld en tenslotte kwam ze in de groep van St. Berbardine en
kreeg de naam Hyaintha. Ze vertelde haar vader dat ze dat niet alleen deed
omdat ze chagrijnig was en wilde niet alle comfort van de wereld opgeven, ze
vroeg hem om een appartement met alle comfort, had haar eigen keuken en droeg
mooie kleren, ontving gasten met plezier. Dat deed ze zo een tien jaar, zo
tegengesteld aan haar eed en een bron van schandaal voor de gemeenschap. Ze was
regelmatig in haar bidden, bleef puur en toonde altijd een groot respect voor
de mysteries van de religie en had een zwak voor de Maagd. Na een ernstige
ziekte zag ze de gekte van haar verleden in en maakte openlijke
schuldbekentenis en veranderde haar leven volkomen. Ze droeg nu oude kleding,
liep blootsvoets en vastte vaak op water en brood, strafte haar lichaam op zծ
manier dat haar levensbehoud als een mirakel gezien werd. Ze bewerkte vele
wonderen, had de gave van voorspelling en om de geheimen van anderen te
doorgronden. Tijdens een epidemie die door Viterbo raasde liet ze een dapper
karakter zien bij het voeden van de zieken.
Ze vestigde twee ordes wiens leden Oblates van Mary Sacconi genoemd
werden, een van die was gelijk aan die van de Society van St. Vincent de Paul
en zamelde geld in voor armen die wilden bedelen en voor gevangenen, de ander
zorgde voor huisvesting van de ouden
Is gestorven op 30 januari 1640 en een grote menigte kwam
op de been om haar te eren. Ze is door paus Benedictus XIII zalig verklaard in
1726 en gecanoniseerd door paus Pius Vii op 14 mei 1807.
30 januari, H. Tatianus: vermoedelijk van Tatius, de naam van
een Sabijnse koning, uit tata, een vorm van kindertaal. Hij was koning van de
Sabijnen ten tijde van Romulus. De verlengde vorm Tatianus komt al voor als de
naam van een christelijk schrijver uit Mesopotami in de 2de eeuw, schrijver
van het Evangelieharmonie, het Diatesseron.
Omstreeks 170 heeft een Assyrische Christen genaamd
Tatianus het viervoudig evangelie bewerkt tot n doorlopend verhaal of ‘Harmonie
der evangeliën,’ en dat is heel lang de meest gebruikte zoal niet de officile
vorm van het viervoudig evangelie geweest in de Assyrische kerk. Het moet
onderscheiden worden van de vier evangeliën in de oud-Syrische versie. We weten
niet zeker of Tatianus zijn Harmonie, die meestal de Diatessaron genoemd
wordt, oorspronkelijk in het Grieks heeft geschreven of in het Syrisch. Maar
daar het boek schijnt te zijn samengesteld in Rome is het waarschijnlijk in het
Grieks geschreven, en een fragment van dit Diatessaron is in 1933
ontdekt inde Dura-Europos aan de Eufraat.
Tatianus was diaken en wordt samen met
Hilarius van Aquileia als martelaar genoemd, volgens een latere legende tijdens
keizer Numerianus. Naar de legende zouden na hun gebed de godenbeelden en de
tempel van Hercules ingestort zijn.
H.
Tatiana wordt vermeld in een Griekse legende. Ze werd te Rome in
de 7de en 8ste eeuw vereerd. Misschien was zij identiek
met de H. Martina die als martelares sinds de 7de eeuw in Rome
vereerd wordt.
30
januari, 18 augustus, H. Peregrinus van Caltabellota (Sicilië): het eerste deel, als Germaans woord, is onze ‘bijl,’
met de betekenis strijdbijl, het tweede grima: ‘masker of helm,’ net als ons
grimmig of boos. Het Latijnse peregrinus betekent vreemdeling of buitenlander
die wel behoort tot een bevriend volk, dit werd tot pelgrim.
Hij werd Peregrinus genoemd vanwege zijn constante
pelgrimstochten. Een Griek van geboorte die naar Italië ging en kreeg faam
vanwege zijn wandelen door het landschap waar hij een kruis droeg en het Kyrie
eleison zong, vergezeld van menigte en vooral van kinderen die sommige
uitspraken herhaalden. Hij stierf te Trani op een leeftijd van negentien jaar
en werd als dement beschouwd. Binnen de kortste keren werden er mirakels gezien
aan zijn tombe, hij werd gecanoniseerd in 1098 door paus Urbanus II.
Volgens een Siciliaanse legende was Peregrinus een Griek
die in het hol van een door hem verdreven draak woonde. Volgens een ander
verhaal was hij daar werkzaam na verdrijving van de Saracenen.
30 januari, H. Mutien-Marie.
(Mutien Wiaux)
Louis-Joseph Wiaux werd op 20 maart 1841 geboren in het
kleine Belgische plaatsje Mellet. Hij was de derde van zes kinderen, vier
jongens en twee meisjes. Zijn vader was een vrome man die zijn kost verdiende
als smid terwijl zijn moeder er een kleine tapisserie op nahield. Zijn
moeder zorgde voor de zes kinderen en verkocht nevens handgeweven tapijten. Het
was de bedoeling dat Louis-Joseph (zo was zijn geboortenaam) zijn vader zou
gaan helpen in de smederij. Beiden hadden snel in de gaten, dat dit niet voor
de jonge knaap was weggelegd. Op 15-jarige leeftijd, in 1856, begon hij zijn
postulaat bij de broeders van de Christelijke Scholen in Namen. Hier ontving
hij de naam Mutien-Marie. In 1859 zond men hem naar het
Sint-Berthunus-instituut te Malonne. Hier mislukte hij al dadelijk als
klassenleraar en werd hij de Broeder, die voor niets goed was, maar die men in
feite voor alles kon gebruiken: hulpleraar in tekenen en muziek, belleman,
klokkenluider, surveillant op de minst interessante uren en plaatsen, spelend
lid van het schoolorkest en de harmonie, plaatsvervangende organist ...... En
bij dat alles bleef hij steeds even eenvoudig, vriendelijk en behulpzaam: 58
jaar lang in datzelfde klooster van Malonne.
Men noemde
hem ‘de Broeder, die altijd bad’ of ‘de Apostel van het Weesgegroet,’ of
kortweg ‘de Bidder’. Hij bad alsof hij Maria zelf voor zich zag staan. Men zag
hem nooit zonder rozenkrans. Zijn stelregel, die hij aan iedereen verkondigde
was: ‘Telkens wanneer wij het Weesgegroet met Godsvrucht bidden, ziet Maria op
ons neer met ogen vol tederheid en geluk ....’Hij bad werkelijk overal, de hele
dag door. Broeder Mutien-Marie getuigde, dat hij in zijn liefde tot Maria,
vooral in de beoefening van de ‘ware Godsvrucht’ volgens de leer van de H.
Grignion de Montfort, de genade vond om blijgezind trouw te blijven in de
dienst van Christus en de medemensen rondom hem. Trouw blijven! Niets anders
dan dat, 58 jaar lang, aan de plicht van elke-dag-hetzelfde-te doen, zonder
verbitterd of ongelukkig te worden, zonder tegen die sleur in opstand te komen.
Daarin ligt de heiligheid van Broeder Mutien-Marie en de les, die hij aan onze
met-niets-meer-tevreden tijdgenoten wil geven. Hij was tevens een lichtend
voorbeeld voor de jeugd in het gebed. Hierin dwong hij respect af bij de jeugd
die niets liever deden dan hem te volgen om zo Christus te leren kennen. Meer
dan vijftig jaren blijft hij zich inzetten voor de jeugd. Tijdens de Eerste
Wereldoorlog is hij een steun en toeverlaat geweest en heeft hij het gebouw
weten te beschermen tijden de bezetting. de Broeder kreeg nooit de
gelegenheid om op bedevaart te gaan naar Lourdes. Maar toen in 1876 de
studenten van de hoogste klas, halverwege de bomenrijke helling die Malonne
overschaduwt, een Lourdesgrot nabouwden, werd dit zijn meest geliefd ‘bedevaartoord.’
Men kon hem er dagelijks zien neerknielen, vooral om dat extra-tientje ter eren
van de Onbevlekte Ontvangenis te bidden. Op 29 november begint altijd de
voorbereidingsnoveen op het feest van de Onbevlekte Ontvangenis. Mutien-Marie
raadde iedereen aan om tot 8 december elke dag naar de mis en ter communie te
gaan en naast de gebruikelijke gebeden in die periode negen maal te bidden: ‘O
Maria zonder zonde ontvangen, bid voor ons die onze toevlucht tot U nemen.’
Maar de gezondheid van Broeder Mutien-Marie ging snel
achteruit. Er was een tekort aan voedsel en omdat er geen verwarming meer was
op de kamers kreeg hij astma en reuma in zijn voeten. De wandelingen naar de
Lourdesgrot vielen hem steeds zwaarder en op 21 november 1916 stelde de dokter
vast, dat Mutien-Marie volledig was uitgeput. Zo erg zelfs, dat men de
aalmoezenier waarschuwde om hem het H. Oliesel toe te dienen. De Broeder
begreep, dat het heel slecht met hem ging, maar bleef heel rustig en zei: ‘Doet
u het maar Eerwaarde, wanneer het voor u het beste uitkomt.’ Zelfs toen dacht
hij het eerst aan anderen. Hoewel de temperatuur tot min 15 graden daalde,
wilde hij geen verwarmde kamer. Hij reageerde: ‘Jezus en Maria geven mij warmte
genoeg.’ Hij kreeg ernstige diarree, waarvoor geen enkel middel hielp. Ook
verloor hij de controle over zijn mondspieren en moest hij voortdurend met een
zakdoek voor zijn lippen lopen, omdat hij begon te kwijlen. Hij sleepte zijn
zieke lichaam door het huis, overal waar het dagrooster hem riep.
Op vrijdag 26 januari 1917, op weg naar de les, kreeg hij
een duizeling. Op 27 januari zat hij al om half 5 in de kapel. Zijn gebed boek
viel uit zijn stramme handen. Na de communie riep hij halfluid steeds
hetzelfde: ҏ, mijn Jezus, mijn goede Jezus, ik bemin U, ik bemin U, ik bemin U
....Ӯ Men gebood hem die dag op de ziekenzaal te blijven, waar hij de hele dag
de rozenkrans bad. Գ Avonds bracht een verpleger hem naar zijn koude kamer.
Maandag 29 januari lukte het hem niet meer op te staan. Men bracht hem de
communie. Ondertussen bleef hij zijn paternoster luidop bidden. Een verpleger
blijft aan zijn bed zitten en verbied hem nog hardop te bidden vanwege zijn
uitgeputte toestand. Op 30 januari 1917 om kwart over 4, als de klokken luiden
voor het opstaan, vraagt Broeder Multien-Marie aan de verpleger: ‘Nog een Ave
Maria...En met de naam van zijn Hemelse Moeder op zijn lippen gaat hij zachtjes
heen. De verpleger ziet de lippen van de Broeder niet meer bewegen en denkt: ‘Als
hij niet meer bidt, dan moet hij dood zijn....’ en inderdaad. Het werd een
eenvoudige begrafenis, in volle winter, in volle oorlog. Hij werd bijgezet in
de grafkelder van de Broeders op het kerkhof van Malonne. En de bedevaart
begon. Ze kwamen van heinde en verre en hun aantal werd steeds talrijker. Om de
toegang tot het graf te vergemakkelijken werd zijn stoffelijk overschot in mei
1926 overgebracht naar een nieuwe rustplaats langs de straat tegen de
buitenmuur van de kerk. Vanwege de vele wonderen, die na zijn overlijden hadden
plaats gevonden, werd de zaak van Multien-Marie bij Rome aanhangig gemaakt. Op
7 juli 1938 vond er een nieuwe opgraving plaats.
Na het overlijden van Broeder Mutien-Marie riep men vaak
aan om voorspraak en gebeurden er onverklaarbare genezingen. Op grond hiervan
stelde Rome een Medische Commissie samen om deze ‘wonderen’ te onderzoeken.
Uiteindelijk kwam men tot de conclusie dat tenminste 2 wonderen hadden
plaatsgevonden op voorspraak van deze Broeder:
Het 1ste wonder was bij de 44-jarige Dominique
Scaccia, in Italië geboren, maar wonende te Lambertsart (bij Rijsel) had een
door koudvuur aangetast been, dat moest worden afgezet. Maar bij nader
onderzoek bleek, dat de besmetting al was doorgedrongen tot de onderbuik. Men
stond hier machteloos en kon alleen nog maar wachten op de dood van deze patiënt.
Men kreeg van de familie van een andere zieke een reliekprentje van Broeder
Mutien-Marie en onmiddellijk begon een noveen te bidden. Twee bedevaarders
vertrokken van Rijsel naar Malonne en al bij hun aankomst trad er verbetering
op bij de zieke. Na enkele dagen stelden de artsen een volledig herstel vast,
wat voor hen medisch onverklaarbaar was;
Het tweede wonder was bij de 62-jarige Georges Thibault
van Salzinnes (Namen), die voorheen zelf in Malonne had gewoond had een dermate
spataderzweer op zijn been, dat medische hulp niet meer kon helpen. Hij hield
een noveen tot Broeder Mutien-Marie. Op 20 januari 1952 ging hij met de bus
naar Malonne en kwam steunend van de pijn bij het graf van Mutien-Marie aan.
Hij knielde neer en riep in zijn gebed de voorspraak aan van de Broeder. De
pijn hield op en hij kon weer normaal staan. Hij legde de 5 km. lange terugweg
naar Salzinnes te voet af, waar hij na 3 dagen volledige genezen werd
verklaard. Op grond van deze 2 wonderen werd Broeder Mutien-Marie van de
Christelijke Scholen op zondag 30 oktober 1977 te Rome Zalig verklaard door
paus Paulus VI. Voor de Heiligverklaring
van de Broeder was echter nog een wonder vereist en dat kwam al spoedig: Het
betreft hier de eigen confrater van Mutien-Marie, nl. Broeder Madir (in 1900
geboren te Aartselaar als Frans Verstraelen). Hij leed aan Osteoporose, een
ziekte die geleidelijk het hele beendergestel aantast, vooral de ruggengraat.
Broeder Madir werd invalide en kon zich nog enkel op krukken voortbewegen.
Wegens zijn grote verdiensten mocht hij op 22 februari 1977 aanwezig zijn bij
de officiële erkenning van de overblijfselen van Broeder Mutien-Marie.
Nauwelijks had hij het gebeente aangeraakt of zijn eigen lichaam herstelde
zodanig, dat hij zonder krukken naar buiten kon gaan. De medische commissie
erkende dit wonder en verklaarde hem helemaal genezen. Het mooie was, dat
Broeder Madir bij de Zaligverklaring van Broeder Mutien-Marie in Roem aanwezig
mocht zijn en zonder tekenen van vermoeidheid alle trappen kon beklimmen. Op 10
december 1989 werd hij door paus Johannes Paulus II heilig verklaard.
Hij wordt afgebeeld met het zwarte habijt van de orde,
kalot op het bijna kale hoofd en een rozenkrans in de handen.
Hun kruid is een varensoort, Asplenium trichomanes.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/