Ontstaan van feestdagen.
Uit; http://www.multimedia-publishing.com/t041285a.jpg
Dit
is de verering van de zon als een licht en warmte brengende godheid van wiens
luim alle leven en groei afhankelijk was.
Bij zonsverduisteringen wilde de wolf of demon de zon verzwelgen
en werd, net als de maanwolf, met lawaai, geschrei en boogschieten verdreven.
Bij hoger ontwikkelde volkeren vond een met offers en ceremoniën verknoopte
cultus, gewoonlijk naar aanleiding van een zonne-epos, plaats. Hier was het
lichtprincipe, (de Surya van de Indiërs, Ormuz der Perzen, Izdubar of Nimrob
van de Assyriërs, Osiris van de Egyptenaren, Hercules van de Feniciërs en
oudere Grieken, Apollo of Dionysos van de latere Grieken en Balder van de
Germanen) in gevecht met de machten der duisternis, (Ahriman, Python, Typhon en
Loki) gewikkeld. Deze gevechten werden voorgesteld in de vorm van een
hemelsteken, (de 12 daden van Hercules) waar de zonnegod in de winter de
verliezer was omdat zijn stralen dan geen kracht hadden en in ketenen geslagen,
weggevoerd en in gevangenschap werd gehouden. Met het komende voorjaar keerde
hij dan weer sterk terug om over zijn overwinnaar te triomferen. Deze cultus
werd op de jaaromgangen met feesten ingeleid.
Enige volkeren vierden in de tijd van de overwonnen zon of
het afstervende natuurleven ook klaagfeesten zoals de Adonis-, Osiris- en
Thammuz feesten van Assyrische, Egyptische en Semitische volkeren, de Dionysos-
en Bacchusfeesten van de Grieken en Romeinen. Deze klaagfeesten speelden zich
in herfstvuren af.
De zonnedansen en zonnespelen die de zonneloop voorstelden
waren bij de meeste volkeren gebruikelijk en de Pythische, Olympische en
Romeinse spelen wijzen duidelijk op die zonnecultus terug.
Bij de Israëlieten stond de zon sinds de oudste tijden in
verband met de Baaldienst. In hun voorstelling was Baal de voortplantende
natuurkracht van de zich blootgevende zonnegod. De koningen van Juda richtten
voor de hemelheer altaren op en brachten daar rookoffers. Een zonnewagen en aan
de zon gewijde paarden vinden we ook in de bijbel, 2 Koningen 23:11: ‘.opdat niemand meer zijn zoon of zijn
dochter voor de Molech door het vuur zou doen gaan. Hij verwijderde de paarden
die de koningen van Juda aan de zon gewijd hadden... en de zonnewagen
verbrandde hij met vuur. De altaren op het dak...’
Uit; http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/thumb/c/ca/Solvogn.jpg/200px-Solvogn.jpg
Bij de Indo-Germanen was hun godsdienst uit de
natuurdienst ontsproten en was een verering van het licht.
Zonnerozen en zonnewagens waren verbonden met de
Indo-Germaanse volkeren. Uit de bronstijd is een zonnewagen gevonden met een
paard dat een schijf trok dat op zes raderen rustte. De gouden zonneschijven
met drie benen, identiek aan het wapenembleem van het eiland Man, hebben
ongetwijfeld de lijsten gevormd van een vroegere heilige afbeelding van het
huwelijk tussen Hephaistos en Aphrodite. Ze geven het jaar van drie seizoenen
weer. Het rad als een volle schijf, ook vier of zes spaken, was een oeroud
symbool van de zonnegod. Dit symbool kwam in wijd uit elkaar liggende landen
voor en is zo nog bijvoorbeeld bij de Indianen gebruikelijk. Op Assyrische
wandtekeningen bezit het rad grote vleugels. Ook werd ze als krans met drie
achter elkaar liggende benen, Triquetrium, of met gelijkmatig gebogen lijnen,
het hakenkruis, versierd. Op runenstaven betekende het rad de Kerstnacht. Dit
is de dag dat de zon geboren wordt. In tegenstelling hiermee werden de raderen
bij de vuren van de Walpurgis en Johannesnacht gebruikt.
In de christelijke symboliek vinden we een lam die de
zonneschijf en het kruis draagt, ;Ecce Agnus Dei,’ ‘Zie het lam Gods.’ Net als
de Vedische god Agni, de vuurgod die de ziel en oorsprong was van het heelal,
maar ook de bemiddelaar tussen goden en mensen. De gelijkluidende namen agni en
agnus hebben zeker de symboliek in de hand gewerkt. Agnus in het Latijn
betekent lam. Ook Agni werd vaak voorgesteld met een bok of lam. In de vierde
en vijfde eeuw vinden we het lam op het kruis aangebracht en wel op het
kruispunt van de beide houtstaven, dat is daar waar de vuurvonk werd verwekt in
het oude Swastika of haakkruis. De meeste mensen voelen in de omgebogen armen
van dit kruis een snelle beweging uitgedrukt en dat past bij de zon die elke
dag de hemel van het ene einde tot het andere doorkruist. Dit symbool werd in
het oosten gebruikt, maar vinden we ook bij de Grieken.
Swastika.
Natuurlijk kan men zich afvragen of de Europese swastika ‘s
uit het begin van de ijzertijd afstammen van de oud-Iraanse. Er is echter een
bepaalde bijzonderheid die beide groepen verbindt. Op prehistorische schalen
van Samarra aan de Tigris vinden we het teken meer dan eens omringd door
vogels. We vinden in de geometrische kunst van Griekenland, de kunst van de
vroege ijzertijd, de swastika eveneens omringd door vogels. Er is dus duidelijk
uitgedrukt; vogel en swastika behoren op een of andere manier bij elkaar.
Wanneer we nu na Samarra uit het 4de millennium v. Chr. en
Griekenland uit de eerste helft van het eerste millennium v. Chr. overgaan op
het moderne Zweden wacht ons daar een verrassing. Voor het kerstfeest, dat daar
nog alle kenmerken draagt van een heidens lichtfeest, worden speciale koeken
gebakken. Soms hebben ze de vorm van een getande (=omstraalde) schijf, waarop
in deeg een swastika is aangebracht, dan weer hebben ze de vorm van de swastika
zelf. Een bijzondere naam voor deze koeken is gullvagn, =gouden wagen. Op de
een of andere manier heeft het gebak de naam gekregen van de zonnewagen zelf
wiens terugkeer men op de kortste dag placht te vieren. Midden op dit
feestbrood nu is soms een kleine vogel aangebracht. Het is de aloude verbinding
die de mensheid om onnaspeurlijke reden de moeite waard vond om die duizenden
jaren lang te bewaren. Het verband is waarschijnlijk dit de swastika was,
althans in latere tijden, het symbool voor de zon en de vogel was het aan de
zon gewijde dier, het was dus logisch ze te verenigen.
De swastika werd veel afgebeeld op vroeg christelijke
monumenten, vooral in Egypte en Klein Azië.
Wij vinden de swastika met zonnevogel terug in de
palmpaas. Soms zijn het natuurlijke koeken in de vorm van een rad waarop vogels
zijn aangebracht.
De Islam heeft wel definitief met dit symbool afgerekend.
Bij de invoering van het Christendom behield het rad zijn
goddelijke symbool zodat het vierspakige rad in oude Syrische Kerken op beelden
en sculpturen voorkomt. Ook de kruisglorie, achter het hoofd van gekruisigden,
werd soms door een zonnebeeld vervangen. In de hele middeleeuwen verscheen het
rad op grafstenen, kerkklokken, processiestaven en ook de radvensters van de
kerken behoren hiertoe. (2)
Christus was de zon der gerechtigheid in het begin van de
christelijke tijd. Dit maakte het voor vele heidenen gemakkelijker om de
overgang te maken. Hierdoor zijn vele Aziatische en meestal Iraanse
zonnesymbolen in de vroeg Christelijke symboliek overgenomen.
A. Zonnevuren.
De
zonnefeestvuren werden elk met een feestelijke ontsteking van grote vuurraden
geopend en dienden om de zon een handje te helpen. Daarop wijzen de ook bij
voorjaars- en midzomervuren als zonnesymbolen dienende gloeiende schijven van
brandende raderen die men deels weg wierp, deels van de bergen in het dal liet
lopen om van een goed wijnjaar verzekerd te zijn.
Er waren twee soorten raderen, de ene die als rad naar
beneden gerold werd en de ander die als een gloeiende schijf in het vuur aan de
randen gloeiend werd gemaakt en door een stok in hoge bogen door de lucht
gezwierd werd. Deze gebruiken zijn veel verboden wat wel veroorzaakt werd door
de heidense oorsprong maar meer nog door het brandgevaar. In 1566 wordt er in
de Pfalz graafschap Leiningen al bericht dat dit verboden werd en zo verder op
vele plaatsen.
Uit het hemelse vuur was het aardse geboren en de
Indo-Germanen zagen dit ontstaan als ze door onderlinge wrijving van twee
stukken hout het vuur voortbrachten.
Ormuzd vertoont zich als het vuur en spreekt uit de
vlammen net zoals Jehova op de Sinaï en ook Zeus vertoont zich op verzoek van
Semele als een verterend vuur. De vlam als het zinnebeeld van de godheid
vanwege haar glans, haar opwaarts klimmen en haar zuiverende kracht.
Het heilig vuur op het altaar mocht niet door een ander
(onheilig) worden ontstoken maar moest door het wrijven en door kuise handen
onderhouden worden tot het volgende jaar. Met de grootste zorg wordt het heilig
vuur tegen elke verontreiniging beveiligd. Het is bekend dat de Vestaalse
maagden die het vuur lieten uitgaan levend begraven werden terwijl de trouwe
bewaakster koninklijke eer genoot.
Deze zonnefeestvuren speelden een grote rol in het gezond
maken van mens en dier. De zonneoffers moesten op deze hoofdfeesten met nieuw,
maagdelijk vuur ontzondigd worden. In het vuur werden de offeranden geworpen om
zo de goden te verzoeken hun woningen te zegenen. Men laafde het vuur om de
gebeden naar de goden over te brengen. De offers werden over of door de
zuiverende vuren heen gevoerd. De kool en asresten begroef men in de velden en
dienden tot het vruchtbaar maken van de velden.
Vuur was een schuttende en helende macht en wat
geneesmiddelen niet genezen, geneest ijzer, wat ijzer niet geneest, geneest
vuur. Het vreemde is dat een vuur een ziekte alleen maar verergert. Mogelijk
was dit een symbolisch gebruik. Men verbrandde die dingen die met de ziekte in
verband hadden gestaan of na de winter om het huis te zuiveren van alle oude,
niet nuttige en mogelijk ziekte bevattende stoffen van de winter. Ook ontstaat
er rook wat ook zuiverend werkt, zie bijvoorbeeld de zuiverende rook van de
jeneverbes. Dit was gewijde rook of de wierook. Weih, vroeger wiha, betekent
heilig en is verwant met wijden. Wijwater is gewijd water. In het Duits zijn er
drie woorden Weih, Weihnachten, Weihrauch en Weihwasser, er is daar meer
gelijkheid dan bij ons, wierook, kerstmis en wijwater.
Symboliek.
De regel is dat symboliek samenhangt met de godsdienstige
begrippen van een volk. Slijt de diepere betekenis af dan blijft nog lang de
gedachte hangen dat ze geluk brengen of althans het kwade afweren. Velen kenden
vroeger de swastika als geluksteken zonder te weten wat het betekende. Maar een
symbool wordt eerst een geluksteken nadat een goddelijke macht of een
goddelijke waarheid dit heeft aangeduid en staat voor dit goddelijke dan wordt
daarna verondersteld dat ze het boze kan afwenden. Als een boer vroeger een wit
kruis boven het kelderraam aanbracht was het niet zijn bedoeling om de
voorbijgangers aan het christelijke geloof te herinneren, maar de duivel moest
erdoor afgeschrikt worden om binnen te komen. En in de middeleeuwen is het
teken van het kruis ontelbare malen met dat doel aangewend.
Vele beschavingen in de oudheid zijn zeer rijk geweest aan
symboliek, wij zijn er thans zeer arm aan. De R.K. Kerk gold lang als bewaarder
er van, dit wordt heden ten dage snel afgebroken. Het is niet direct nuttig
meer of men weet niet waar het mee was verbonden. Hoe kunnen wij die symboliek
terugvinden omdat we de schepper met zijn doel niet kennen? Weten wij wat hij
op het oog had of gissen we, hopelijk goed, naar zijn doel? Zien wij een
afbeelding zoals de kunstenaar die ziet? Men moet zich voorstellen hoe zoiets
kan gaan. Een figuur of voorstelling is in een bepaald land geliefd omdat het
symbolisch de verering of de hoop van een volk uitdrukt. Tegelijk heeft het ook
een decoratieve waarde en wordt het dus in de kunst veel gebruikt. De godsdienstige
beelden van een volk wijzigen zich, de inhoud van het motief wordt vergeten
terwijl de sierkunst doorgaat het te gebruiken. Later komt door een
kunstzinnige de vraag wat betekent het eigenlijk? Hoe gemakkelijk verbindt hij
het motief niet met een moderne gedachte zoals hij leeft, denkt en werkt. Zo
wordt een oud motief verbonden met moderne gedachte waar het nooit iets mee
heeft uitgestaan en kan het een nieuwe betekenis krijgen die misschien weer
eeuwenlang gebruikt worden.
Met het verliezen aan het geloof van de door de zon
uitgeoefende macht verloor men ook de zonnefeestvuren. De vuurgebruiken bleven
bewaard in volksfeesten en sagen. Nog zien we het symbool van de zon in de
ronde kransen van de Paastak die nu gemaakt worden van groen of stro. Ook de
adventskrans geeft het zonnesymbool weer.
Eerst verloren we de herfstvuren die nog maar op weinige
plaatsen stand hielden, dan het kerstvuur dat aan belangstelling verloor
vanwege het strenge jaargetijde en in Engeland, Scandinavië en Duitsland steeds
meer naar de huiselijke haard verplaatst werd of op Nieuwjaar gezet om de
kerstbomen te verbranden. In Frankrijk en sommige Slavische landen werd ze nog
tot in de vorige eeuw door gebed, feestelijke omgangen en op vuur gegooide
takken als Caligneau of Calendeau gevierd.
Het voorjaar en hoogzomerfeest bleef over.
De Johannesvuren zag men nog lang in Z. Duitsland van alle
bergspitsen opgloeien. Ook in Engeland, Denemarken en Scandinavië ziet men de
lichten in de midzomernacht. Nog tot op heden hebben de Johannesvuren in Z.
Duitse en Oostenrijkse gebergtelanden hun mythische en religieuze karakter
behouden. De sonnenwendmann speelt daar, als wilde jager die de zon vervolgt,
een rol. Men bouwt de brandstapels van vrijwillig gegeven hout en danst
hieromheen op eigen en gebruikelijke wijze. Men danst rondom het vuur en dan
hand aan hand eerst drie sprongen rechts en dan drie sprongen links. Deze
dans, de kolo, =kring of rad, is een zinnebeeldige voorstelling van de
wenteling van de sterren om de zon. Bij de St. Johannesvuren of St. Veitsvuren
springt het liefdespaar over de verlossende en zuiverende gloed, de St.
Johannes of St. Veitsdans. Afgekoelde takken bewaarde men in elk huis als
bliksem drijvend middel, verder als veld-, tuinvruchtbaarheidsbrengers tot het
volgende vuur.
Hieruit zijn in Christelijke tijden Kerstmis, Pasen,
Johannes en Michaelis of St. Maartensvuren ontstaan.
Het handelt om zich hier duidelijk om een oud
Indo-Germaans zonnegeloof waarop het Johannesfeest, de tijd waarop de zon
begint te zakken, het tegenovergestelde is van het Kerstfeest waar de nieuwe
zon geboren wordt.
Het jaartal is ook onzeker, het berust ook op traditie.
Het idee om de geboortedag te vieren vond de eerste eeuwen geen ingang. Sextus
Julius Africanus stelde in 221 voor de eerste maal de 25ste december
als geboortedatum vast. Ook Hippolytus deed dit in zijn Daniël commentaar. Ze
kwamen tot hun berekening doordat de schepping van de wereld op 21 maart zou
zijn, de schepping van maan en sterren valt zo op 25 maart. Dat is dan ook de
datum van de ontvangenis van Onze Heer in het vlees. Het Kerstfeest zou voor
het eerst op 354 met die datum gevierd zijn, in Constantinopel in 379 en te Antiochië
in 388.
De Romeinen brachten de viering van de geboorte van
Christus in verband met de toeneming van het licht na de kortste dag. De
geboorte van Johannes de Doper, die 6 maanden eerder geboren werd, Lucas 1:36,
met het afnemen van het licht na de langste dag. Dit naar de uitspraak van
Johannes:’Hij moet wassen, maar ik minder
worden.’ Johannes 3:30. Daarom wordt
de geboorte van Johannes op 24 juni gevierd en het Kerstfeest op 25 december.
B. Kerstvuren.
Het
belangrijkste bij deze vuren was het branden van het Joelblok, Julblok, het
latere kerstblok. Een stobbe van eikenhout werd ten dele verbrand, dit was
waarschijnlijk een magische rite die tot doel had het nieuwe leven te laten
terugkeren. Oude vuren werden gedoofd en nieuwe vuren ontstoken door hout op
hout te wrijven en zo ontstond het zuivere, maagdelijke vuur. We komen dit ‘zuivere
vuur’ tegen in de naam van het zogeheten noodvuur (nodfyr, waarin nood- verwant
is met het oud-Hoogduits nuan, =stuk wrijven. Met dit vuur werden de andere
vuren aangestoken. Dit gebeurde op de avond voor de feestdag want ook de
Germanen rekenden de avond tot de volgende dag, zie bijvoorbeeld St. Nicolaas
wat gevierd wordt op 5 december terwijl 6 december zijn naamdag is.
Bij
de Zuid-Slawen velt de huisvader onder zekere ceremoniën op 24 december voor
zonsopgang de badnjak, meestal een eikenstam. Deze badnjak werd dan langzaam op
het haardvuur verbrand. Ze gold als het symbool van vruchtbaarheid van het
komende jaar. De resten van de badnjak brengt men, net zoals vroeger in
noordelijker streken het wijnachtblok, op de velden en in de tuinen om die voor
onheil te verschonen en vruchtbaar te maken
In die donkere voorchristelijke dagen werd hier het joelende
Joelfeest gevierd als een angst dat het licht niet meer terug zou komen.
Het Joel- of Julfeest heet in het oud-Noors jol en in het
Angelsaksisch geohhol. Hiervan werd de naam van de feestmaand afgeleid, de
Gotische naam voor de wintermaand, jiuleis: november en december en in het
oud-Noors heet dit ylir, dit is het grote midwinterfeest van de Germanen. De
naam jul is alleen bewaard gebleven in Scandinavië en in Engeland als yule.
Yule: wiel, omdat men veronderstelde dat de zon op een wiel geleek en snel door
de lucht draaide.
Het Engelse Christmas blok of yule clog is vrijwel gelijk
aan het Zweedse julblok of julabrasa (brasa is aangebrand hout) Het is de
kerststobbe, kerstblok, kerstholt, kersbonke of kersavondblok in Vlaanderen, in
Frankrijk souches de Nol, In Duitsland Julblock of Weihnachtsblock. Het
kerstblok was eertijds ook in Limburg bekend wat blijkt uit een uitspraak van
de schepenen van Susteren in een charter van 1264. Hier wordt bepaald, ‘Dat elk
der ingezetene een dode boom uit het bos mocht halen om tegen kerstmis in zijn
huis te verbranden.’ In Vlaanderen brachten de jongens voor de meester
kersavondblokken mee totdat ‘het Hollands verbeterd onderwijs’ tussen 1820 en
1825 het verbood. Lang kon het branden ‘soo heի ‘t miej ies loat ’s vertell’t,
lee ‘s middags veur Muddewinter ‘r stobbe an ‘t veur en met Lichtmis braand ‘r ’t
nog.’
Een joelblok is een groot houtblok die in de oude haarden
geplaatst kon worden. De oude gigantisch grote haarden waren groot genoeg voor
zo’n blok. Het moest reusachtig groot zijn omdat het tijdens de kerstdagen
moest blijven branden. In het koude noorden was warmte in de winter van vitaal
belang, het was vaak zelfs een kwestie van overleven. Ze kozen deze warmtebron
voor de vuurceremonie als verwelkoming van die andere warmtebron. Die wilde men
een genoegen doen zodat die weer een zomer zou brengen. Het hele feest draaide
om warmte en dat maakte het tot een geschikt voorwerp voor een vuurritueel.
Vaak werd de eik gekozen omdat die het vuur in zich draagt en heel oud kan worden,
het houtblok zou zo ook lang branden. Soms werd een appelboom gebruikt omdat
die vruchten droeg.
Het blok werd afgezaagd een touw omheen geknoopt en
vervolgens door iedereen die beschikbaar was naar het huis gesleept. Dat stond
bekend als het joelblok binnenhalen. De magische eigenschappen van het joelblok
zouden iedereen die het mee over de ruwe grond getrokken had verzekeren van
geluk in het nieuwe jaar. Wanneer het blok in de haard lag werd het gezegend en
vroeg men het voor altijd te blijven branden. Vaak werd er wat wijn overgegoten
zodat het blok zich welkom zou voelen. Dan werd het op het vuur gelegd en
aangestoken met een stuk hout dat over was van vorig jaar. (zie de ceremonie
met de olympische fakkel) Het nieuwe blok moest met zorg geplaatst worden zodat
het 12 dagen zou branden. Dat betekende dat het blok niet in het midden van het
vuur moest liggen, zodat het snel opbrandde, maar ook niet te ver zodat het
koud zou worden. Als die uitging voordat de feestelijkheden voorbij waren,
voorspelde dat weinig goeds.
Bij de Fransen is het joelblok ook lang in gebruik
geweest. Ter herinnering aan dit joelblok bakten de banketbakkers een replica
hiervan, de chocoladecake die bekend is als buche Nol, (kerstblok) het heeft de
structuur van boomschors. De uiteinden zijn van lichter gekleurd chocolade
zodat het eruit ziet als een gekapt houtblok.
De as van het yulblok werd wel op Maria ‘s boodschap, 25
maart, in het graan gestrooid of ondergeploegd. In de as zat de heilige
boomziel die vruchtbaarheid en groeikracht bracht. Om de vruchtbaarheid van de akkers te
bevorderen werd er een kater levend begraven of verbrand. Later toen men de
offers verzachtte maakten men koeken in de vorm van een dier, het zogenaamde
katerbrood. Dit katerbrood of duivekater was vroeger een bekend Nieuwjaars
gebak en werd zo wel door vroegere schilders afgebeeld, bijvoorbeeld Jan Steen
in zijn bakker Oostewaard. Dit is een heidens offerbrood dat de herinnering
bewaart aan een vroeger kateroffer. In de omgeving van Haarlem spreekt men nog
over katerbrood.
Het ligt in de lijn der verwachting deze gebruiken te zien
vanuit christelijke beeldvorming die zich goeddeels gevormd hebben uit
vermeende of werkelijke Messiaanse spreuken uit het Oude Testament en uit enige
Nieuwtestamentische vertellingen.
Het kerstblok werd radix (wortel) Jezus genoemd, dat het
liefst een worteleind is. Het vuur, dat geen ander licht in huis naast zich
duldt, werd gezien in de betekenis van hemelse helderheid of het licht uit de
hoge welke het kerstkind omstraalde. De Messias werd in oude testament Christus
en in het nieuwe testament zo vaak als het licht der heidenen of het licht in
de duisternis genoemd, Jesaja 9,2
Mattheus 4,16 Jesaja 42, 6.60,1. Lucas 2,32. Johannes 1,4-10. 3,19.20.8,12.12,35.36.
Lucas 1,78. dat een verzinnelijking van het beeld van de gemeente niet ver
liggen kon.
Christus werd in de geestelijke poëzie van de middeleeuwen
als de twijg, (virga) uit de wortel Jesaja of als vrucht, de appel uit de twijg
(Maria) gerekend. Naar Johannes 12: 23, 24 kon deze bijbelstelling meewerken
waarin Jezus zichzelf met de graankorrels vergelijkt die in de aarde vallen en
sterven moesten om vele vruchten voort te brengen.
De Christelijke poëzie heeft deze gedachten begrepen en
verder uitgewerkt. Christus is het koren dat bloeit, tot graan groeit, gemaaid,
gebonden, geslagen (gemarteld) en gemalen (gekruisigd) wordt. In de oven
gestoken wordt (begraven) en na drie dagen eruit genomen en als spijs duizenden
bevredigd. Maria wordt voorgesteld als degene die het hemelse koren (Jezus)
laat uitspruiten als ze op Maria ‘s boodschap, 25 maart, het hemelse koren
Christus ontving, zou de aarde op deze dag voor de ontvangenis van het koren
zich openen en dan zal de oogst rijk zijn.
In de overlevering kreeg zo elk stuk vee in de kerstnacht
wat graankorrels wat hun een goede groei zou geven. In Limburg legde men in de
kerstnacht haver buiten en gaf dit als heilmiddel aan de paarden.
Dat de mensen, dieren en gewassen door het kerstblok en
zijn overblijfsels gezond gemaakt en vermeerderd zou worden kwam voort uit
bijgelovige voorstellingen dat van dit licht op een nacht, via Johannes 1:3.10,
het leven en schepping van alle dingen in de wereld gemaakt heeft en als
uitstralende geestelijke zegen ook lijfelijke zegen naar zich toe trekt Lucas
12:31. verklaart kon worden. Er kon geen twijfel aan bestaan dat de aangegeven
ideen niet met de kersttwijg-blok verbonden waren
C. Paasvuur.
Het
paasfeest werd gezet op het grote heidense voorjaarsfeest waarin voorjaarsvuren
(nu Paasvuren) werden ontstoken om vruchtbaar brengende kracht op mensen en
dieren over te brengen. Men sprong door de vlammen en dreef de dieren
erdoorheen. Deze vuren hebben ook een andere verklaring, men verbrandde daarin
het oude en zieke materiaal van de winter. Al dagen voor Pasen gaat de jeugd
erop uit om brandstof op te halen. Op Paasmaandag beginnen ze tegen dat het
donker wordt voorvuurtjes te maken, vervolgens wordt met een brandende tak het
grote vuur aangestoken. Toch is men zich in Drenthe nog bewust dat dit vuur
door wrijving zou moeten ontstaan om ‘zuiver’ vuur te zijn. Ook gelooft men er
nog algemeen dat het Paasvuur een grotere kracht heeft als het gestolen is.
Daarom houdt de jeugd de wacht bij de brandstapels, ook omdat de anderen graag
hun brandstapel voortijding in vuur willen zien opgaan. Bij voorkeur richt men
het Paasvuur aan op een hoogte. Oorspronkelijk stond in het midden van de
houtmijt een paal met een aangebonden verticaal rad, een voorstelling van het
zonnerad. Evenals dit rad de zon op gang moest helpen bij haar nieuwe loop
moesten de voorjaarsvuren haar warmte toevoeren. Nog loopt en springt men door
het uitgedoofde vuur om gezondheid te verkrijgen, gelooft men dat de rook die
over de velden trekt die vruchtbaar maakt. Ook moet het verkoolde hout het zaad
op de akker laten gedijen en het huis tegen bliksem beschermen. Dat men ook de
meisjes ermee zwart maakten kan teruggaan op een oud vruchtbaarheidsgebruik. Is
het vuur uitgebrand dan keert men onder het zingen van oude liederen
huiswaarts, maar bij de verkoolde overblijfselen blijft een wacht achter.
Het
paasvuur werd in een veranderde gestalte door de Russische kerk aangenomen waar
men met lichten naar de kerk gaat. (5)
Nog
in van Eeden zijn tijd werden er op Texel meivuren ontstoken, de meiblits,
waarbij zij oude liedjes zingen.
Bij
de Kelten werd de eerste mei het baalvuur, baaltinne ontstoken. De maand mei
heet in Gallisch en bij de Ieren nog baltuinne. (12)
Deze
vuurvreugde is al oud, want ook de Romeinse jongens sprongen reeds door de
knetterende vuurvlammen van hun feestvuren op de Palilia te Rome, zie Ovidius
vers 780 ‘’Noxque per ardentes stipulae crepitantia acervos, Trajicias celeri
strenua membra pede.’
Straks
loopt gij, sterk gespierd, met vlugge, snelle benen
Door
‘t krakend, brandend vuur der dorre stoppels heen.’ Zo’n vuurdans bewaarde de
kinderen voor smetstoffen en grote levensgevaren.
Zo
leest men in art. 5 van de Ordonnantin van de eerste Kerkvergadering en vandaar
dat de ‘Indiculus superstitionum et paganiarum,’ onder Bonifatius van 21 april
742 van Carloman aan iedere bisschop ԯm met behulp van de graaf, die de
beschermer van zijn kerk is, zorg te dragen tegen het plegen van heidense
bijgelovigheden en daaronder’Van die heyligschendende vuren die zij Nedfrates
noemen,’ ‘T҄e igno fricato de ligno, id est nod-fyr.’Andere lezingen zijn
Niedfyr en Nodfyr.
In
de christelijke interpretatie zouden de vuren moeten dienen om de doornenkroon
van Jezus, het licht der wereld, te verbranden.
Het
paasvuur waarin een eekhoorntje als offerdier, een bokshoorn of paardenkop in
wierp moest met nieuw vuur aangestoken worden. Ze vormden in het middelpunt van
een gemeenschappelijke plaats de akkervruchtbaarheid en vee gezondheid cultus.
Johannesnacht.
De
Johannesnacht is de kortste en de kerstnacht de langste nacht van het jaar. De
Johannesnacht is voor de kerken van het Avondland daardoor het
tegenovergestelde van het kerstfeest. Zo schrijft de Heilige Augustinus (Sermo
289) ‘opdat de mens vernederd mocht worden is heden Johannes geboren, nu de
dagen beginnen af te nemen zodat God verheven wordt is Christus geboren op die
dag waarop de dagen beginnen te groeien.’ Zo werd dan ook het gebruik op deze
dag om in stromend water te baden aldus gekerstend dat men het gebruik bijhield
ter ere van de heer zijn doopsel in de Jordaan.
Het
Johannesfeest valt in de tijd van de zonneomloop. In de voorchristelijke tijd
was dit de datum van het zonshoogtefeest en daarom heet die dag in Duitsland
nog Sonnewendfest of Mittsommerfest, in het Engels Midsummersday en Zweeds
Midsommarsdag. (5) Sint Jan van de zomer.
De
zin is de vermoeid gedachte zon te helpen haar magische kracht tot terugkeren
te verleiden en zo is het Angelsaksische sungihte als zonnebezwering te
verstaan gelijk aan midden-Noord Duits sunnenstavinge (voor de formule: de eed
staven) De voorstelling dat de zon aan haar hoogste en diepste punt blijft
staan kent vele voorbeelden van Indo-Germaanse volkeren. (21)
Het
is dan hoogzomer, de aarde is geheel gericht op het uiterlijke kosmische licht.
Een licht dat zo sterk is dat het zelfs in het donkerste gedeelte van het
etmaal niet geheel verdwijnt. Op deze dag breken alle magische krachten los.
Wie
in de St. Janstijd omstreeks middernacht precies omhoog kijkt ziet vrijwel in
het zenit, het sterrenbeeld van het hemelse muziekinstrument staan, de lier met
de helder blauw/wit fonkelende Wega als hoofdster. Zo begeleiden de goden de
aardse liederen.
De
lucht en warmte veranderen omstreeks St. Jan, het licht gaat afnemen, de
vruchten gaan zich vormen. De plantenwereld staat op het punt een omslag naar
binnen te maken. Zie Johannesfeest, Hypericum.
De predikers brachten een gedenkdag mee die omstreeks
dezelfde tijd viel. Het feest van Johannes de Doper wordt al in 506 tot de
hoofd feesten gerekend. Het was de geboortedag van Johannes de Doper die een
half jaar voor Christus geboren was. Het midzomerfeest moest wijken, hoewel de
naam veranderde, het feest bleef gelijk, het feest werd omgedoopt.
Fijn gewreven geven de bloemen een rode kleur af. Dit is
het St. Jans bloed. Ze zouden ontstaan zijn door de bloedspatten van St. Jan.
(zie Mattheüs 14) De plant wordt om die reden wel St. Janskruid genoemd. De
plant zou op 29 augustus het meest aan rode sappen bezitten, de datum van
onthoofding van Johannes. Deze heilige zou op 24 juni geboren zijn, ze bloeit
rond 24 juni en op deze dag wordt het Sint Jansfeest gevierd. Hierin
onderscheidt hij zich van alle andere heiligen waarvan alleen de sterfdag
gevierd wordt, hij heeft namelijk twee feesten, namelijk 24 juni omdat hij 6
maanden voor Chr. ontvangen is en zijn onthoofding op 29 augustus. St. Jan is
geboren (Lucas 1:36) 6 maanden voor Christus. Het feest zou een herinnering
zijn aan het gebeente van Johannes dat verbrand werd op die dag. De verzamelde
bloemen zouden een herinnering zijn dat Johannes bloemen voor de hemel
verzameld had. Dit is een gekerstend gebruik dat voorheen op 21 juni werd
gedateerd, de dag van de midzomerzonnewende. Door een onvolledige herziening
van de Gregoriaanse kalender valt Sint Jan (en kerstmis) drie dagen later dan
de originele feesten.
Hij was een licht, een brandend en helder licht zoals Christus
hem noemde (Johannes 5:35) Nu geloofde men dat het kwaad geen uitwerking meer
had als het St. Jansevangelie gelezen was. Werd er Գ nachts iets verdacht
gezien dan diende het St. Jans evangelie gebeden te worden. Dit gebruik van het
St. Jansevangelie werd op 18 augustus 1601 in synode van Gouda verboden. (81)
In de general prologue vertelt Chaucer (1387): ғo plesaunt
was his ‘In principio,’ de openingswoorden van de gospel van St. Jan die in de
middeleeuwen het middel was tegen de duivelse (1) machten. Vele
Johanneslegenden hebben zich om de 24ste juni gegroepeerd en stammen
uit de heidense tijd. Zoals het Johannesbad, de bloemenoffers aan de stroom en
het Johannesvuur. Dit laatste gebruik komt nog in vele gebieden voor waar het
vuur op de vooravond wordt aangestoken.
(1) De legende van Lucifer is gevormd naar een
uitspraak van Jesaja, 14: 12: ‘Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij
morgenster, waarbij de morgenster,’ (in de Vulgaattekst Lucifer) die Venus of
Lucifer heet en geassocieerd werd met de duivel als gevallen engel.
Midzomerfeest.
En de
Germanen vierden met grote vuren en rijke offers zijn feest, het midzomerfeest.
‘s Avonds als de Avondster zichtbaar werd kwam het hele dorp bij de houtstapel
bijeen. Vroeger had een priester der Germanen vuur gemaakt door twee stukken
hout snel tegen elkaar aan te wrijven. Nu deed een van de dorpelingen het met
steenslag. Haardvuur mocht niet gebruikt worden, dit was niet rein genoeg, ‘t
was doodstil als de vonken in de dorre bladeren sprongen en kleine vlammetjes omhoog
kringelden in het hout. Dan sloegen de vlammen als rode grijpende armen uit het
hout, de houtstapel brandde, ‘t St. Jansfeest was begonnen. Jubelend reikten de
mensen elkaar de hand. Juichend en zingend dansten ze om het vuur, rijk en arm,
jong en oud. De jonge bruidsparen sprongen tezamen om zich van alle boze en
zieke stoffen te zuiveren. Men wierp niet alleen bloemen en kruiden in het
vuur, waarmee gelijk alle ongeluk in rook opging, maar ook paardenkoppen,
knoken en zelfs levende dieren die eerst als offergave gediend hadden, dat
verdreef de boze geesten.
Sint
Jan, Sint Jan, midzomer. Het licht had overwonnen, het goede heerste over het
kwade, het goede won altijd. Ze dansten bij het Sint Jansvuur een wilde dans.
Ze sprongen om maar ook door het vuur. Dat had allerlei heilzame gevolgen. Wie
het hoogst sprong werd het hartelijkst toegejuicht, zo hoog zou het koren de
komende maand groeien. Langzaam verminderde de hitte. Een hoop gloeiende kolen
bleef over. Nu kwamen de meisjes in een kring om het vuur staan. Ze hadden
kransen gevlochten van St. Janskruid korenbloemen en notenbladen en wierpen die
in de gloeiende hoop en zongen:
‘Al
mijn onheil
Ga
verdwijne
Ga
verkwijnen
Met
dees kruiden
In
de gloed.’
Ze
keken goed toe dat er niet 1 blaadje over bleef. Dan namen ze een verkoold
stukje hout van de hoop en gingen stil en gelukkig heen. Dat houtje zouden ze
vanavond in een papiertje onder hun kussen liggen. Dan zouden ze in hun droom
hun toekomstige man zien Wie weet bracht Sint Jan hun morgen al een vrijer.
Een
oud grootmoedertje heeft een apart houtstapeltje gemaakt. Zij weet nog het
meeste van de geheimzinnige macht van het midzomervuur. Ze steekt haar houtjes
aan met het heilige vuur en kookt er een grote pot erwten boven. Allen
verdringen zich om haar heen om een handjevol te krijgen. De zieke geneest er
door. De gezonde wordt nog krachtiger. Het Sint Jansvuur is nu uitgebrand.
Ieder neemt een handvol as mee naar huis. De laatste schrapen de sintels bij
elkaar. Die as werpen ze voor hun huisdeur in de lucht. Heksen zullen het niet
wagen de drempel te overschrijden. De sintels werpen ze over het land,
heerlijke gewassen zullen er groeien. Nu komt de nacht, een paar uren
schemering. En nog voor de zon opgaat zijn de deuren weer open en treden de
mensen naar buiten. Nu is het de 24ste, nu is het Sint Jan.
De
Sint Jansdauw is het beste middel tegen alle ‘kңrauwagie’ (jeuk) de beschaafde
lieden hebben gisteravond linnen doeken op het gras uitgespreid. Ze zijn zwaar
van het vocht. Nu gauw ermee naar huis, de doeken uitwringen in een nieuwe pot,
-vooral een nieuwe- en je met dat vocht wassen. Դ Maakt alle krabbelen in Դ
komende jaar overbodig. Sommige grote mensen maar meestal de jongens doen
zoveel moeite niet. Ze ontkleden zich en rollen zich een poos vrolijk door het
natte koele gras. Դ Is de oudste en beste manier. Nu moeten ze de zon nog zien
dansen, Դ is immers haar feest. Een emmer schoon water wordt buiten gezet, Դ
water is nog in schommeling van het dragen. En ja hoor, de zon danst. Men ziet
haar aan de wanden alsof ze aan het springen is. Moeder heeft een blad van een
notenboom geplukt en stilletjes verstopt in de linkerschoen van haar man. Hij
zal haar het hele jaar liefhebben en Դ zware werk voor haar doen. Nu eten en
dan naar het dorp of stad. De hele dag is het feest.
Te
Gent werd het branden van vuren, als een overblijfsel van de verering van
Wodan, al in 1570 verboden.
De
St. Jansnacht is een magische nacht. Neem een handvol gras op die dag, van
buurman weide gesneden en geef die aan de eigen koeien te eten, dat maakt dat
deze meer en buurman koeien minder melk geven.
Geneeskruiden
werden bij voorkeur in deze nacht geplukt omdat de dauw de werking nog
verhoogde. De wichelroede moest in deze nacht van de hazelaar worden genomen
wilde men van de werking zeker zijn. Ook de geheimzinnige varens bloeiden deze
nacht.
De
kruiden van St. Jan werden geplukt voor de komst van de zon als ze nog beladen
waren met de magische dauw en laat in de avond geheiligd door de rook van het
vuur. De vuren waren meer voor de rook dan voor de spetterende, krakende
vlammen. De rook was de zuivering, sterkte de magische krachten van de planten,
een versterking tegen duistere krachten voor allen die om het vuur zaten. Nu
waren ze nog beter geschikt als medicijn en opgehangen in koeienstallen. Zo de
Franse uitdrukking: ‘Avoir toutes les herbes de la St. Jean’. ‘Maar of geschikt
voor alles.’
Het
gewone gebruik om met Johannesnacht de toekomst te voorspellen is een
overblijfsel uit heidense tijd waar deze nacht als zogenaamde lotsdag gold. De
kruiden die in die nacht geplukt werden hadden geheimzinnige krachten. Dit was
geen gemakkelijke taak, rookkruiden werden in de rooknachten verbrand om de
duivels en boze te weren, die hadden in die tijd vrijspel, ze kunnen niet tegen
licht. Dat is ook de reden dat in de St. Jansnacht niemand onder een boom moet
gaan slapen. De duivel zou, door het licht verdreven, uit de boom kunnen komen
en in de slaper vluchten. Je wist dus nooit wat je zou overkomen, het bleef een
waagstuk. Maar de kruiden werden gezocht bijvoorbeeld om er een liefdesdrank
uit te bereiden. En het verliefde meisje plukte een Sint Janstak en zette die
in het water. Bleef de plant fris, dan zou ze trouwen, verwelkte ze dan moest
ze nog een jaartje wachten. Aan de dromen die men in de Sint Jansnacht kreeg
werd grote waarde gehecht. Een bosje Sint Janskruid onder het kussen gelegd
toonde het meisje in de droom de man die ze zou krijgen. Tevens was het Sint
Janskruid een zeker middel tegen het inslaan van de bliksem, want was het vroeger
niet aan Donar, de god van donder en bliksem gewijd?
Om
zich te beveiligen tegen Sint-Jans toverij, wordt in de Normandische abdij
Junieges jaarlijks op 23 juni door de broederschap de ‘Processie van de groene
wolf gehouden. ‘Met een man, in lange groene rok gekleed, aan ‘t hoofd gaan ze
zingend naar de kerk en vervolgens naar het huis van de ‘Groene wolf.’ Daar
wordt gedanst en gegeten totdat het Sint-Jansvuur brandt. Dan lopen de leden
van de broederschap, onder het luiden van de schel en Դ zingen van Te Deum hand
aan hand om het vuur en trachten een geblinddoekte man, die zich met een stok
verweert, in hun midden te trekken. Is dit tot driemaal toe gelukt, dan krijgt
hij de schel en is hij de ‘Groene wolf,’ van ‘t volgende jaar.
Dit
feest was vroeger, vaak onder deelname van de overheid en vorsten, op markten
en speelplaatsen gewoon. Een paar weken nadat Karel V gekroond was tot heer der
Nederlanden ontstak hij in den Haag het Sint Jansvuur en danste mee in de
kring.
En wat
hebben de kerkvaders moeten vechten tegen die ‘Groote dertelheid ende
afgoderije’ van ‘ophangen der kransen, eten, dansen ende looveren dragen,’ voor
ze die gehate gewoonte zagen verminderen. Wanneer branden, ten gevolge van de
Sint Jansvuren grote verwoestingen aanrichtte, zien we langzamerhand de Sint
Jansvieringen verbieden.
In Scandinavië
wordt het nog gevierd, het wonder van de overwinning van het licht is daar ook
het grootst.
In
latere tijden werden de (min of meer gelijke) rituelen van het Johannes- en
oogstvuur wel vermengd waardoor sommige oogstgebruiken in de Johannesnacht
opduiken en omgekeerd. Het was waarschijnlijk een feest voor enkele dagen.
De
christelijkheid adopteerde dit feest met de St. Jansdag aan het begin en St.
Petersdag op het eind.
D. Sint
Michaelvuren.
Michaeldag
op 29 september
kan worden beschouwd als het einde van de zomer en het begin van de voorwinter
(bij ons is het meer St. Maarten) Een kritische dag in de volksweerkunde.
Bekend is de Sint Michaelszomer.
Nu
de dagen niet meer zo lang zijn krijgt het boerenvolk geen brood meer ‘s
middags.
‘Sint
Michiel steekt de vieruur boterham in de zak.
Sint
Matthijs brengt hem weer.
Op
Sint Michael moet het koren gezaaid zijn.
Op
Sint Michael gezaaid zaad
Is
niet te vroeg en niet te laat.’
Andere
boeren weten het natuurlijk beter, dan is ‘t al te laat.
‘Sint
Michielskoren
Is
half verloren.’
Michiel
is patroon van de stad Brussel en beschermheilige van de pasteibakkers.
De Christelijke kerk zette op de plaats van de oud
heidense dankoffers het oogstdankbaarheidsfeest dat vroeger, in ieder geval tot
1836 op de zondag van Sint Michael, 29 september gevierd werd.
Al sinds heidense tijden werden er tijdens de oogstfeesten
offervuren gebrand. In zo’n vuur werden dan de eerste
vruchten van het land geworpen als dankzegging aan de
godin van de natuur, Freya of Frigga. Tijdens de kerstening werd Freya
vervangen door Maria en de kruidwis verkreeg een christelijke waarde. De
kruidwis werd op verschillende plaatsen met verschillende planten samengesteld
en op verschillende dagen gewijd. Bij het wijden wordt met Psalm 64
aangevangen, deze Psalm is een dankzegging gebed voor de oogst. Vroeger werd in
de R.K. kerk aangevangen met de Latijnse tekst: ‘Benedictio herbarum in festo
Assumptionis Beatae Mariae Virginis,’ Na de tekst volgt de zegen van de
priester die vervolgt: ԍogen zij mens en dier beschermen tegen ziekten,
besmettelijke ziekten, tegen duivelse bezweringen, beten van slangen en andere
giftige dieren, tegen duivelse voorspiegelingen, tegen bedrog en misleiding
overal waar deze vruchten of kruiden worden neergelegd of ‘heengebracht’. ‘Nadat
de bos gezegend is, wordt die opgehangen in stal of huis. Bij onweer sprenkelt
men wat wijwater over een deel van de bos. Dit wordt dan in het vuur geworpen,
onder het prevelen van het in de volkskunde zo belangrijke Sint Jansevangelie
of van een rozenkrans. Wanneer het vochtige deel van de kroetwusj op het vuur
ligt zal het gaan roken. Deze rook nu vormt de beschermende laag tussen het
huis en de duivelse weersgesteldheden.
Herfstvuren vonden plaats tijdens de oogst. Naderhand
heeft men de St. Maartensvuren aldus verklaard dat ze oorspronkelijk uit
vreugde over de val van het heidendom ontstoken zouden zijn. Merkwaardig is
hetgeen Sebast Frank in zijn ‘Wahrhaftife Beschreibunge aller Teile der Welt’ in
1567 over deze vuren meedeelt. ‘Zu Mitterfasten flechten sie ein alt Wagenrad
voller Stroh, tragens auf einen hohen, jahen Berg, haben darauf den ganzen Tag
einen guten Mut, mit vielerlei Kurzweil, singen, springen, dantzen Geradigheit
und anderer Abenteuer, umb die Vesperzeit zunden sie das Rad an, und lassens
mit vollen Lauff ins Thal lauffen, das gleich anzusehen ist, als ob die Sonne
vom Himmel liefe.’ Het was een zoenoffer aan de hogere machten, een reiniging
(en dus vruchtbaarheid-) vuur, dan ook het offervuur aan de verpersoonlijkte
vegetatie en vruchtbaarheidsgoden. Mogelijk waren deze oorspronkelijk gevuld
met de vruchten van de herfst. Reeds in de XIII eeuw wordt St. Maartensdag
scuddecorfsdag genoemd omdat een korf met appelen, kastanjes, noten en
dergelijke boven een vuur aanhoudend geschud werd zodat de inhoud alle kanten
opvloog en door de grabbelende jeugd opgeraapt werd.
Het oud Germaanse herfstvuur heet nu Sint Maartensvuur dat
tot op einde 18de eeuw nog op straat brandde. Ook hier werd de
houtvoorraad al lang voor die tijd verzameld en bewaakt. De Sint Maartensvuren
waren er nog lang in Limburg. De jongens maken potten waarin turf en hars voor
een wierook zorgen, de rook was het zuiveringsgebruik. In de potten zijn gaten
geprikt en door die rond te slingeren krijgen we die tegen de donkere
avondlucht ze als vuurcirkels te zien. Na de Sint Maartensinzameling ging men
vroeger het Sint Maartensvuur stoken.
In de stad Maastricht heeft men het te bont gemaakt met
het vuurtje stoken. Het werd verboden. Toen het bleek dat dit niet hielp
bedacht een van de heren van het bestuur er iets anders op. Er werd bevolen dat
de burgers voortaan op St. Maartensdag op de pleinen in de straten vuren
moesten branden. ‘Wij laten ons niet dwingen, ‘zeiden de Maastrichtenaren en
niemand wilde meer meedoen aan het ontsteken van het Sint Maartensvuur.
Het meifeest werd vroeger in geheel N. W. Europa
gevierd als een nieuw komend natuurleven. Dit verviel in 2 gedeelten, de eerste
was de verdrijving van de winter die op vele plaatsen met vasten of met Pasen
gedaan werd. De ander was de verovering van het voorjaar.
De primitieve mens zag in de natuur onophoudelijk twee
machten botsten, licht en duister, dag en nacht, zomer en winter, leven en
dood. In die strijd representeert de draak altijd de donkere zijde, =dood zijde
van het leven en zo vaak het leven het wint van de dood en het licht van de
duisternis, bijvoorbeeld bij het ontstaan van de wereld of in het voorjaar of
elke morgen zag de mens daarin een geweldige strijd. De zonnemaagd werd van de
draak bevrijd door een ridder.
Ieder ras en elk volk legde daarin zijn mythologie in
eigen kleuren neer.
In Egypte is Apophis de draak, die door Re wordt
verslagen, in Babel is het Tiamat die door Mardoek wordt verslagen, in India
wordt Vrta (door zijn bijnaam Ahi als slangvormig aangeduid) door Indra gedood,
in Perzië wordt Azhi-Dahaha door Fredoen geboeid. In Griekenland werd Python
door Apollo onschadelijk gemaakt en de Chimaera door Bellepheron. Beowulf
snijdt de vuur en vlammen spuwende draak met zijn zwaard door midden.
De jonkvrouw is de plantenwereld die met de ondergang
bedreigd wordt. De held, drakendoder, is niets anders dan de aankomende zomer
of zon. (49) In al deze gevallen is de drakendoder een leven
brengende godheid. In de vruchtbaarheidsmythen is de draak doorgaans het
ontluikende leven tegenhoudende macht. Als zodanig werd hij in verbinding
gebracht met de onderwereld en het bronwater, dat naar het volksgeloof in de
onderwereld, de plaats van het verborgen leven, ontsprong en genezende krachten
had, zie slangenbad, drakenbron en drakenfonteinen.
Ook in de bijbel komt ze voor, Nehemia 2:13. In
Openbaringen vindt men veel over die draak, 12:3-17, vgl. 13:2, 4, 11, 16: 13,
20:2. Alles concentreert zich om hoofdstuk 12 waar een zevenkoppige reuzendraak
een kind bij zijn geboorte tracht te verslinden. Hij achtervolgt moeder en kind
tot in de hemel waar de schare van Michael tegen hem strijdt en hem overwint.
Het slot is dat hij machteloos blijkt tegenover dit nieuwe leven en nu woedt
tegen de rest van het gelovig vrouwenzaad. In hoofdstuk 20 is het een engel die
hem overwint en naar de afgrond terugstuurt, blijkbaar is dit hier de leven
brengende godheid, de Messias.
Die Michael die de draak doorsteekt zie je op vele
plaatsen afgebeeld. In Brussel staat hij bij de toren van het stadhuis, is daar
5m hoog. In Zwolle staat hij voor de ingang van de hervormde kerk en ook aan de
Grote Markt, bij de Katholieke kerk aan de Roggestraat. Ook prijkt een beeld
van de gevleugelde drakendoder op een van de zuilen van een monumentaal hek die
de begraafplaats aan de Bredase weg te Tilburg omgeeft. In Amsterdam bij de
gevel van een huis een de Herengracht bij de Utrechtse straat. In Augsburg
wordt het feest van St. Michael gevierd op de 29ste september. Als
de klok van Perlach een heel uur aanwijst komt een houten poppetje te voorschijn
die de aartsengel voorstelt. Bij elke klokslag steekt de drakendoder den duivel
zijn lans in het lichaam.
De apocalyptische draak met 7 koppen is volgens 12de
en 13deeeuwse symbolisten het symbool van de hoofdzonden. Een
aanmatigende mannenkop is de hoogmoed, een slangenkop de nijd, een kameel de
toorn, een slak de vadsigheid, een hyena de gierigheid en een vrouwenkop met
een nimbus van edelstenen de wellust. Of de zeven keizers van Rome die de
eerste christenen zo bedreigden.
Voor het zegevierende christendom was meer en meer het
verdwijnende heidendom de draak, wiens overwinning aan een aantal
geloofsverkondigers werd toegeschreven. De heidense monumenten waren volgens
deze opvattingen de woonplaatsen van de draken, het uitgangspunt van zedelijke en fysieke
ellende, waartegen men zich door processies trachtte te beschermen. Een reden
waarom in de middeleeuwen deze overwinning van Christus over de boze geest door
het meedragen van een draak gesymboliseerd werd. St. Joris, is als een van de
40 drakenbestrijders, een van de meest representatieve vertegenwoordigers
geworden als bestrijder van dit kwaad. Eigenlijk heette hij Georgius waar Joris
een verbastering van is. Die zou omstreeks 300 geleefd hebben en een Romeins
bevelhebber geweest zijn. Op zekere keer reisde hij en kwam op een plaats waar
een draak, die in een moeras leefde, de omgeving onveilig maakte en de grootste
ellende over de bewoners bracht. Ze werden zelfs gedwongen hun kinderen aan hem
af te staan om zijn vraatzucht en bloeddorst te lenigen. Zo gebeurde het dat de
dochter van de koning door het lot was aangewezen om het monster tot voedsel te
dienen. Toen prinses Cleodelinde naar zijn verblijfplaats gebracht werd kwam
juist Georgius aan rijden. Nauwelijks vernam hij wat de reden van de droefheid
van de prinses was of hij gaat spoorslags naar de plek waar de draak zich
bevindt en doorboort die met zijn lans. De geredde prinses doet graag haar
gordel af zodat die als koord kan dienen waaraan de draak naar de stad wordt
getrokken. De koning en zijn dochter bekeerden zich uit dankbaarheid tot het
christendom. De draak is hier de winter, de drakendoder de zon en de geredde
prinses is de aarde die door de winterkoude dood zou zijn gegaan, dat er niets
meer op haar wilde groeien als de lentezon niet kwam om zich over haar te
ontfermen en haar met ontdooiende warmtestralen opnieuw tot leven wekt.
St. Joris werd in processies vaak meegedragen in vaandels,
meestal in het Schuttersgilde waarvan St. Joris de patroon was. De ridder St.
Joris werd hier voorafgegaan door een grote, groene draak, een omhulsel van
linnen die opgevuld was met stro. St. Joris reed mee in de stoet en stak
geregeld op de draak in, de draak steken met iemand is nog een bekend
spreekwoord, dit omdat hij telkens deed
of hij het monster bevocht.
In het wapen van Ridderkerk staat St. Joris afgebeeld. In
het Gemeentewapen en in het kerkzegel van Harlingen staat het beeld van de
engel Michael terwijl die de draak doorboort. Hij heeft hier ook een weegschaal
in de hand omdat het goed en het kwaad na hun dood werd gewogen om te zien of
wel beloond dan bestraft moest worden, de duivel drukt de ene schaal naar
beneden en Michael duwt de ander omhoog. Michielsgestel voert ook Michael in
zijn wapen
Na de verbanning van de winter volgde de invoering of
verovering van het voorjaar, dat vaak, zoals bijvoorbeeld in het Engelse Morrisdance,
in de vorm van een gevecht, het neersteken van de winterdraak of in een
waterdans werd uitgebeeld. In het zuiden werd dit meest op 23 april, het
Georgfeest, in midden Duitsland 1 mei en in Engeland met Pinksteren gevierd. (5)
Op vele plaatsen werd de mei, als metgezel van de meiboom,
ook door stro of loofbekleding, bijvoorbeeld met poppen of door met loof
beklede jonge mensen gepersonifieerd. Die gestalten kregen in verschillende
plaatsen diverse namen als de Groene Georg, Jack in the Green, ook wel
Pinksterkoning of gemoedelijk Pfingstlummel of -luilak genoemd. Het zijn of van
hout gebouwde gestalten in loofversiering gestoken, dus poppen, of jonge mensen
in dergelijk groen gehuld.
De eerste sporen hiervan vindt men bij het begin van de
Olympische spelen waar een hardloopwedstrijd voor meisjes werd gehouden twee
weken voor of na de olympische spelen, de winnaar van de wedloop verkreeg het
huwelijk met de nieuwe koning. Nadat hij gekroond was met de olijftak van
Hercules, begroet als Koning. Hercules werd bedolven onder bladeren als een
Jack in the Green.
Die groene gestalten werden vroeger in feestelijke optocht
door de versierde straten gevoerd en werden tot het verkrijgen van een
vruchtbaar jaar in het water geworpen.
De sycamore, Acer, komt toch in Engeland voor als een van
de planten die gegraveerd is op St. Frideswide, schrijn, 1282 na. Chr. Mogelijk
is de sculptuur afkomstig uit Europa. Op de schrijn wordt de groene man of
may-lord vertegenwoordigd, verder ook in andere 13deeeuwse kerken en
kathedralen, bijvoorbeeld de chapter-house te Southwell Minster met meidoorn,
klimop, boterbloem en eik, en een half dozijn of meer afbeeldingen van de
groene man.
In Nederland zijn deze overblijfselen nog te zien met
luilak. Tijdens luilak, op de zaterdag voor Pinksteren, werd iedereen wakker
gemaakt of uit zijn bed gehaald. Het luilakken was vroeger per wijk
verschillend in tegenstelling tot tegenwoordig. In Haarlem werd een jongen, de
luilak, behangen met klissen en moest in een karretje gaan zitten dat gezamenlijk
onder gezang in het water werd gegooid. Dit in het water gooien wordt gezien
als een oud Germaans gebruik om de goden over te halen alstublieft toch maar
regen te zenden. (49,35,78) Soms werden ze met brandnetels geslagen,
wat waarschijnlijk teruggaat op een oud vruchtbaarheidsgebruik.
In Beieren werd de luilak door de andere jongens mee het
bos ingevoerd en daar met groene takken behangen en dan op een paard het water
ingejaagd. In Holzheim werd een pop gebruikt die bekleed was met dotterbloemen en
klissen. Deze groene man werd op het dak van de winnaar gezet en bleef daar tot
het volgende jaar. Een pop in mannengestalte werd hierbij bevochten in
dramatische spelen, onthoofd of gestenigd en uiteindelijk verbrand, in water
gestort of opgehangen. Ze was daarmee symbolisch met alle ongemak, ziekte en
dood die de winter in zijn gevolg voerde.
Oorspronkelijk was dit een feest van de Joden die op de
grote verzoendag in een beddenlaken of een doodskleed gehuld, zich voor de
allerhoogste verontschuldigden waarom de Duitsers dit feest Lelilackfest,
doodskleedfeest, noemden waarvan wij luilakfeest maakten.
Door die te verbannen werd deze ceremonie ook het dood
uitdragen genoemd. Het dood uitdragen is een oeroud volksfeest van heidense
oorsprong dat nu op zondag laetare, doodzondag, gehouden wordt. Op zondag
laetare verbrandt men de winter, de dood, een oud heidendom, onder de gedaante
van een oud wijf of kwene. (queen)
Ze gaf een deel van het meifeest weer en bestond daarin
dat een de dood voorstellend strofiguur onder het afzingen van liederen werd
rondgedragen en dan in het water geworpen of verbrand. Dit dood uitdragen is
hier een christelijke inkleding van heidense wintergebruiken die voor de
godheid van het voorjaar wijken moest. (5)
Alvorens over de meiboom te spreken moet er iets over de
Meitak gezegd worden omdat de grondgedachte dezelfde is. Het is lang over heel
Europa de gewoonte geweest om met mei, de aanvang van de zomer (dit is de
zegevierende kracht der natuur) of op Pinksteren huis en hof van groene takken
te voorzien om zo het leven te versterken en de het leven belagende machten te
overwinnen. Opvallend is op te merken dat de mens, ondanks zijn verwondering
over en het vertrouwen in de mysterieuze kracht van het immer weerkerende leven,
in zijn riten en gebruiken steeds bezig is deze alles overwinnende macht te
helpen en over de kritieke punten heen te voeren. De gebruiken rondom de
kritieke datum van 1 mei, de Walpurgisnacht, zijn daarvan enige voorbeelden. De
twijgen sieren de huizen en kerken. Ze zijn een vriendelijke groet en een
feestelijke ontvangst voor het voorjaar dat nu met bloemengeur en bloemenpracht
met zonneschijn en vogelgezang weer terugkeert. Het gebruik met Pinksteren en
andere voorjaarsfeesten om straten, huizen en dergelijke met verse
berkentwijgen, de groene maien, op te sieren duidt wel op een meer als gewone
sier dat door de tijd heen bewaard is gebleven.
In Athene ging op het oogstfeest een jongeling langs de
huizen met de Eiresione-tak, dat is een olijftak met wol omwonden om zo de
heilrijke kracht van de als machtsdrager zeer vereerde olijfboom op de mensen
over te dragen. In vele delen van Europa werden de stallen en huizen in mei met
groen getooid om de koeien melkrijk en de mensen met hun bezit vruchtbaar te
maken.(1) Dit heet mei zoeken, mai zuchen, quaerere majum, querir le
may, fetch in the may, waar men naar het woud gaat en groene takken en jonge
bomen, meest berken of dennen, naar huis brengt die voor de deur of het venster
van het huis of de mestbult of voor de veestal geplaatst werden. Dit alles om
boze geesten tegen te gaan en zich van een goed jaar te verzekeren.
De may-bough (meitakken) hing over de huizen en met de
may-pole (meiboom) zijn deze overblijfselen van oude gebruiken. In een paar
plaatsen van Engeland werd de meikoningin, May-day Queen, gekozen en haar hoofd
omcirkelt met de meibloem en de dag gevierd als een vakantiedag. Haar escorte
voor die dag was meestal gekroond met de meer manlijk eikenkrans. In sommige
plaatsen werden May-day sporten gehouden. Die dag werd op het platteland met
blijdschap gevierd. Op andere plaatsen versierden de jeugd zich met witte
takken van het voorjaar en, vertegenwoordigt door de meikoningin, dansten
vrolijk door de huizen en strooiden bloemen uit.
Vier eeuwen daarvoor leken de straten van de steden ook op
bloembogen door de takken die iedereen uit zijn deur stak. De jongelui
beleefden de maying na middernacht en werden vergezeld door muziek. Ze
verlieten de stad om hun geest te vernieuwen. Ze keerden terug in een blijde
optocht met de schoonheid en geur van de bloemen en droegen meidoorn, berk en
andere bomen. Ze droegen kransen van wilde bloemen en droegen boeketten in hun
handen waarmee ze het huis versierden. (56,79)
Het gebruik is al zeer oud. De kerk van St. Andrew de
apostel werd St. Andrew undershaft genoemd omdat er al sinds onheuglijke tijd
een maypole of shaft tegen opgezet was.
Tijdens de great rebellion werd de meiboom verboden. Toen Charles
II de troon besteeg werd de beroemde meiboom van het strand weer opgericht met
veel tamtam en blijdschap van veel mensen. Toen de vreugde was afgelopen werd
de boom gegeven aan Isaac Newton en door zijn aanwijzingen werd ze de ondersteuning
van de toen grootste telescoop ter wereld. In het begin van deze eeuw is het
gebruik vrijwel verdwenen.
Het maiensteken voor jonge meisjes geschiedt als teken van
verering van jonge mannen voor deze meisjes en vaak ontvangt iedere huwbare
vrouw en haar huis een bijzondere boom, de oudere een grote en de jongere een
kleine liefdemei. Dit kan gezamenlijk gegeven worden door de jongens als
uitdrukking van hun liefde of als symbolische huwelijksdrang van een minnaar
alleen, in dit laatste geval snijdt de laatste genoemde ook zijn naam in de
bast van de boom. Alleen het onbesproken meisje of jonge weduwen valt deze eer
ten deel. Degene die door onkuisheid of onstandvastig gedrag in de liefde of
door haat en verachting besproken werd zet men een dorre boom of een bijzondere
boom, een hazelaar of populier neer. (51)
Fijne den duidt goedheid aan, dennentak (steeds een
groene) constante liefde en een berkentak goed en schoon. De takken spreken
niet alleen over lof maar ook blaam zoals een kersentak (waarvan ieder plukt)
geeft veranderlijk aan en een hagedoorn; stekelig, een katje, niet zonder
handschoen aan te vatten, rus, (een biesbosje) houdt het met elke vrijer. De
zogenaamde levensroeden, namelijk twijgen van vlier, berk of lijsterbes,
waarmee met Pasen of Kerstmis vrouwen en kinderen tot overdracht van leven en
vruchtbaarheid geslagen werden/worden door dezelfde gedachte gedragen.
Ook zo goed als verdwenen zijn de pinksterkronen, die
hingen over de straat en de weg. Dit waren mooie kransen die met bloemen, bont
papier en uitgeblazen eieren versierd waren waar de pinksterbruid onder zit in
een nis van sparrentakken of op een versierde stoel met een bloemkorf op haar
schoot. Als er iemand nadert posteert de bruid zich onder de kroon en dansen de
kinderen om haar heen. Deze pinksterkronen gaan terug op de meikransen die men
op 1 mei, tegelijk met het planten van de meiboom, over straten en wegen
uithing. Onder deze meikransen placht men te dansen en te springen en wel zo
lustig dat ze bij plakkaat werden verboden. Bij het versieren van de kroon
wordt een zekere geheimzinnigheid betracht en alleen leden van de commissie,
die meestal uit meisjes en vrouwen bestaat, mogen erbij tegenwoordig zijn.
Op de eerste meidag, op Pinksteren of aan de avond van de
23 juni vindt men in Duitse, West-Slavische, Engelse, Franse en andere
Keltische en Romaanse landschappen de inhaling en opplanten van de meiboom
plaats.
Dit gebruik verschijnt in 13d eeuwse oorkonden
als traditioneel. Men leest in de Griekse mythologie dat de speer die neergezet
werd om vereerd te worden door Kaineus midden op het marktplein waarschijnlijk
een meiboom was ter ere van de nieuwe Maangodin Kainis of Elate (=dennenboom).(3,2)
Vergeefs vochten de geestelijke en wereldse bezitters
daartegen. Het oprichten is een natuurlijke gebeurtenis en is het symbool van
de lente die in de boom, plant of gras en in mens en dier de levenssappen met
nieuwe vurigheid laat stromen. Een feest moet iets hebben van een cultus, een
wijding, een opgetogenheid, ernst en blijdschap tegelijkertijd. Als het niet meer
is dan dronkeman plezier, baldadigheid of geldsmijten, dan heeft het zijn
sociale factor verloren.
Het vervalt in meerdere handelingen of neemt verscheidene
vormen aan. Het aanplanten van meibomen op 1 mei, Pinksteren of Johannesavond
ging geleidelijk aan over naar andere gebruiken bij kerkwijden, gildefeesten en
andere feesten die meestal ook in hetzelfde jaargetijde vallen.
Op sommige plaatsen werd de meiboom opgericht met de
midzomernacht als middelpunt van het Johannesvuur. De overgang tussen het Russische
Semik (Pinksteren) gebruik en het Duitse meisteken geeft het Zweedse
midzomergebruik weer. Op St. Johannesavond, als de plantenwereld in grootste
kracht en schoonheid staat, richt men bij elke hof of op het vrije veld de zgn.
midzomerstang, maistang of meiboom (Maistang of Maitra) op en danst hieromheen.
Welke betekenisvolle heilshandeling dat voor de
gemeenschap was, blijkt dat de eenstemmigheid van alle boeren vereist was om
deze boom plechtig uit het bos te halen. Ook moest het voor zonsopgang van 1
mei gebeuren, dus in de Walpurgisnacht.
Dit inhalen van de meiboom was vroeger een diep
ingrijpende gebeurtenis in het boerenleven, die nu nog in de dorpslinde
voortleeft. Verschillende boomsoorten konden daarvoor dienen, jonge eiken,
dennen, berken, mits het maar bomen van apart-duurzame levenskracht waren.
De grote meiboom die de gehele gemeenschap feestelijk
inhaalt, op een vrije plaats in hun midden aanplant en als hun oogappel bewaakt
zodat ze niet door een nabijgelegen dorp ontvreemd kan worden, stelt de
levensboom van de ganse gemeente voor. Het is goed om haar te behagen, men
knielt voor haar en danst eromheen in feestelijke rijen, men offert haar geld,
als aan een godheid. Over geheel Europa kwam dit gebruik voor, en in Afrika,
Amerika en Azië heeft het zijn equivalenten. Geestelijkheid en parlementen
streden er tevergeefs tegen. Het Puriteinse Long Parliament van 1644 vond het
nodig de May-pole te verbieden ‘Is a heathenish vanity generally abused tot
superstition ans wickedness.’ Het moderne denken schijnt de kracht te hebben
zulke gebruiken uit te roeien. Aan de andere kant doet de verregaande
ontluistering en ontnuchtering van het leven dat door die kijk teweeg wordt
gebracht vanzelf weer een romantisch streven opkomen om zulke gebruiken uit de
folklore, die alleen maar uit magisch-godsdienstige wortels kunnen ontstaan,
bewust in stand houden uit behoefte aan spel en voeding van de fantasie.
In the
Knight ‘s Tale vertelt Chaucer (1387):
‘To doon honour to May.’ mei ceremonies werden door alle
bevolkingsgroepen van de middeleeuwen gehouden.
Men gaat, zoals het heet, de mei zoeken en brengt jonge
bomen mee naar huis. De wijze waarop men zulks deed en diegene die daarin de
hoofdrol vervulden, (mei-jongens, mei-knechten enz.) de versieringen die werden
aangebracht, dat alles was naar streek en plaats verschillend. (5,79)
Die boom was een bezield wezen, de ziel van het voorjaar,
de vruchtbaarheid woonde in die boom. Het vellen moest geschieden onder het
opzeggen van ‘krachtige’ spreuken en werd vaak begeleid door oude, geheiligde
gebruiken, hoe meer voorschriften en spreuken, hoe plechtiger. Zo wordt de boom
omgehakt met een daartoe bestemde bijl die steeds in hetzelfde huis wordt
bewaard. Men houwt de dikste zijtakken eraf behalve aan het boveneind en vervolgens
wordt de boom, de kop vooruit, ‘met levende touwen’ die door een lange rij van
mannen en jongens, onder onafgebroken Paaszang naar het centrum gesleept. Ze
wordt in processie van huis tot huis gevoerd en uiteindelijk op de hoofdplaats
gezet om daaromheen te dansen en overige spelen te vieren. De boom wordt met
water besprenkeld wat zou helpen voor voldoende regenval. Na geplant te zijn
wordt ze versierd met linten, eieren, het symbool van leven en groeikracht en
soms boven op een haan, het symbool van vruchtbaarheid. Zie Shakespeare: Henry
VI, 3 drama-2 acte-5 scène. Vooral in Engeland werd de meidoorn gebruikt. (44)
Men schilde de bast af in slangvormige windingen, alleen
de top behield de volle bladertooi. In de groene top werd vaak een vlag
gestoken. Aan de kroon werden eieren (soms verguld), worsten, zoetigheden, soms
flessen met drank, bontgekleurde doeken, sieraden enz. opgehangen, dit alles om
uit te drukken, dat overvloed en levensvolheid van de alscheppende natuurkracht
verwacht werd en tevens op deze wijze magisch afgedwongen. Op den duur is dit
natuurlijk vooral een aanleiding tot uitgelaten vreugde geworden, zonder zich
nog bewust te zijn van de oorspronkelijke grond.
Soms werd ze met stro omwonden en dan in brand gestoken,
dan waren de heksen en demonen verbrand.
Jonge mannen klommen erin en haalden de goede gaven naar
beneden in een soort wedstrijd. Ook wedlopen en paardenrennen naar de boom
grepen plaats om ‘De zomer te winnen.’
Uit alles spreekt dat het zich hier om een uit het
maagdelijk woud gehaalde levenskrachtige boom een feest der
vruchtbaarheidsbevordering afspeelt. De godsdienstwetenschap meldt ons dat uit
alle hoeken der wereld van wedlopen en wedstrijden die kamp om het zegevierende
leven verwerkelijken. Terzijde zij opgemerkt dat in dezelfde richting de
meivuren wijzen die voor de eerste mei of voor Pinksteren ontstoken worden een
reinigende zowel als vruchtbaarheid schenkende kracht hebben. Eveneens wordt
gewezen op het gebruik van de oogstmeiboom, dat is de gewoonte om op de laatste,
met de vracht van de oogst beladen wagen, een groene tak of boom te plaatsen
die met aren en bonte linten versierd is en die tot het volgende jaar als ‘krachtschenker,’in
de korenschuur bewaard wordt. Gelijk we zagen, staan bomen en goden vaak in
zeer nauw contact met elkaar. Met het wegbrengen van de meibomen kon het soms
ruw toegaan, orgiën en dergelijke. Op vele plaatsen is ze daarom verboden, in
Deventer in 1679. (52)
Een van de vormen van de meiboom was de oprichtingsboom
die geplant werd bij de bouw van een huis.
De oprichtingsmaie bij bouw van een huis was een boom die
met eieren, bonte linten en dergelijke versierd was, waarin vaak geld
opgehangen was, het drinkgeld, dit geld werd ook wel gekregen van de bouwbaas.
De maie werd onder muziekgeschal feestelijk rondgeleid en aan het huis
vastgebonden.
In de kransrede wordt aan de vrouw van de eigenaar
gevraagd om deze boom tot de aller zwaarste te maken.
Dit is een gebruik dat nog steeds in stand wordt gehouden
als er een nieuw huis wordt gebouwd, zo gauw als men de nok bereikt wordt er
een tak op geplant. Dit symbool van het nieuwe leven werd dan ook ingewijd,
waaruit de meiwijn en het zgn. pannenbier is ontstaan. (meiwijn is een witte
wijn met wat suiker en geurige voorjaarskruiden)
Bruidegoms kwamen eigenlijk nooit alleen voor, want van de
vrouw stroomt de vruchtbaarheidskracht, daarom laten sommige natuurvolkeren de
landbouw geheel aan vrouwen over. (52) (De in de vegetatie
verkorperde demon wordt voorgesteld als een heerser, koning mei of koning
lente) Het meiliefje, pinksterbruid, -bloem of -blom, geeft de namen weer.
Bloemen en groen waren de hoofdtooi van de pinksterbruid. Ook werd ze wel
behangen met allerlei zilveren sieraden die de burgerij hiertoe gaarne afstond.
Hoe rijker ze behangen werd hoe vruchtbaarder jaar zou er volgen. Deze zilvertooi
verdween onder de invloed van plakkaten die dreigden ‘de kleinoden, juwelen of
ander zilverwerk’, van de pinksterbruiden ten behoeve van de armen verbeurt te
verklaren. Achter het bruidspaar liepen vier kinderen die de uiteinden droegen,
hierachter sloot een kindergevolg zich aan. Allen waren getooid met
pinksterbloemen, madeliefjes en margrieten. Kransen van deze bloemen hingen om
hals en schouders, hele trossen bungelden van de petten van de jongens. Zo trok
een fleurige lentestoet van de ene boerderij naar de andere waarop elk deel de
kinderen van het gevolg om bruidspaar en dragers en kring sloten en zongen: ‘Doar
komme wi-j met de pinksterbroed an
Meer eenmoal in het joar
En alwee ons nich gewwen wil
Dee kan ons loaten goan.’
Bedelen deden de kinderen niet, maar overal offerde men
graag een gift in het busje, van de opbrengst werd Գ avonds vrolijk feest
gevierd.
In Litouwen werd op 1 mei een groene, bont versierde boom
op een wei voor het dorp opgesteld, dan haalde men het mooiste meisje en zette
haar een krans op het hoofd en bracht haar naar de meiboom.
Zulk een koning of koningin werd op 1 mei onder
ceremonieel rondgeleid of in een grootse processie te paard binnengehaald. De
koningin werd naast de maiboom gezet of een pop van dezelfde naam werd eraan
gehangen.
Het verkleden naar deze goddelijke wezens bracht
vermoedelijk de werking voor het gedijen van het vee, de ooftbomen, de
akkervruchten voor als de verpersoonlijking van de godheid zelf. We mogen
besluiten dat overal de omgang met de meiboom van deur tot deur, de mei, de
zomer brenger, ook als de demon niet bijzonder door een mens verpersoonlijkt
werd, oorspronkelijk een ernstige gemeende, om zo te zeggen sacramentele
handeling was.
Lady Godiva heeft haar oorsprong waarschijnlijk met de
ommegang, met de meitak op het meifeest. Haar naaktheid zal als tovermiddel
zijn gebruikt om regen en vruchtbaarheid aan te roepen en de natuur mild te
stemmen en zo groeikracht uit te lokken. (49)
Ook treden koning en koningin beide wel op als
Meibruidspaar. Bij de wedstrijden die werden gehouden werd de overwinnaar de
mei-bloemenkoning-graaf die zich een koningin zocht. Veelal stond dit in
verbinding met de meitrouwdag waarbij de jongelui in de Walpurgisnacht met
gezang naar een hoogte van het dorp trokken en de jonge meisjes, meest bij een
meivuur, met de spreuk, vandaag om te leen, volgend jaar om te trouwen aan de
meestbiedende afgeslagen werden. Het beloofde geld werd in het waardhuis bij
het meifeest verteerd. Het meisje kan de meestbiedende afwijzen, neemt ze hem
aan dan neemt ze als teken van leen zijn hoed, zo bevestigt ze voor beiden de
verplichting om het ganse jaar samen te gaan en niet met een derde te dansen.
Gewoonlijk voerde dit binnen een jaar tot huwelijk. (5)
De tweede betekenis van de meiboom, meitak, heeft de
functie van levensroede waarmee met Pasen of Kerstmis mannen, maar vooral
vrouwen en kinderen tot overdracht van leven en vruchtbaarheid geslagen
werden. In sommige streken is de samenhang met zomer, meiboom en levensroede
behouden, men versiert de verkwikkers met banden en bloemen (1)
De groene twijgen werden als symbool van groei gezien.
Als verkorpering van een vegetatiedemon gaf ze het
geslagene geluk, voorspoed en rijkdom. Mensen dieren en planten werden in
verschillende tijden van het jaar geslagen of gestreken om gezond en krachtig
te worden. Het zou leven en groeikracht door de roede meedelen en de
tegenwerkende vijandelijke krachten uitdrijven. De roede, tak, twijg of gard
waarmee men mens, dier en plant slaat om vruchtbaarheid te verwerven. Dit
berust op een oud Indo-Germaans volksgeloof, nog in geheel Europa verspreid.
Een restant leeft nog voort en onder andere in het slaan van bomen.
Deze levensroeden waarmede men gegeseld werd,
(paasgeseling of paasklappen) werd zo gebruikt voor degene die men het goede
toewenste. Dit zien we nog met Sinterklaas. Die verschijnt in de gestalte van
een levensgeest (ook vegetatiedemon genoemd) die eerder Wodan of Thor heette,
de vader en zoon of het oude en nieuwe jaar. Deze sinterklaas was altijd de
hijlikmaker wat verbasterde tot heiligmaker. Hijlik is huwelijk en sinterklaas
bracht de jongelui bij elkaar en schonk hun de levensroede opdat hun huwelijk
vruchtbaar zou zijn. (85) Vruchtbomen worden met nieuwjaar geslagen
zodat ze het volgende jaar een goede oogst zouden geven. Dieren werden geslagen
met de eerste groene twijgen, de levensroede, zodat ze het gehele jaar gezond
zouden blijven en goed zouden groeien. Het zou leven en groeikracht door de
roede meedelen en de tegenwerkende vijandelijke krachten uitdrijven. In het
Noorden quickt men het vee nog zoals vroeger, meestal gebeurt dit op St.
Stephansdag, 26dec, de pfefferleinstag waar de ouders de kinderen en omgekeerd
in bed verrassen en hen quicken met de levensroede. Het is een nu in veel
andere gewoontes en naar haar oorsprong volkomen vergeten gebruik die als
pfeffern bekend is. Dit pfeffern bestond hierin dat de kinderen met
berkentwijgen, of andere twijgen op Aswoensdag, veel ook met nieuwjaar of
andere feestdagen tussen Kerst en Pasen de volwassenen meer of minder krachtig
sloegen, bijvoorbeeld op de voeten om ze uit het bed te krijgen. Vaak waren het
ook jonge mannen en meisjes, de knechten en dienstmeisjes die elkaar met de
twijgen ҳtrekenӮ In dit geval verscheen ze nog duidelijker als vruchtbaarheidssymbool.
Naar een oud gebruik slaat men de bruid met een wit afgeschilde berkenroede van
de kerkdeur tot in de kerkstoel. Mogelijk behoorde dit gebruik tot de vele, nu
minder bekende gebruiken, vruchtbaarheidsriten zoals ze vroeger bij huwelijk
gewoon was. De geslagene moeten zich met kleine geschenken verlossen. In het
noorden heette dit gelukwensen met de bedoeling een gift terug te ontvangen. In
Sittard heette dit verrassen, de verraste moest trakteren. In Duitsland was
deze geseling bekend als pfeffern, het inpeperen. De ouders gingen naar de
kinderen en bedienden om ze in hun bed de gezondheid brengende
geluksroedeslagen toe te brengen. Deze gezondheid en groeiende liefdesdienst
werd met peperkoeken beloond die met vaststaande spreuken gepeperd waren. De
naam peperkoeken, in de 11de eeuw pfeforceltun, en de levenskoek in
de Kerst stammen waarschijnlijk van dit gebruik. De levensroede heette in
Bayern pepergard en levenskoek. De (peper)noten waren vruchtbaarheidsbrengers
omdat zij de kiem van nieuw leven in zich droegen. Met de noten spelen was
kinderwerk. Een gebruik dat we met het strooien van pepernoten bij St. Nicolaas
nog steeds zien. De gard van zwarte Piet, een vruchtbaarheidsgod uit de
duistere onderwereld, was in oorsprong in handen van een onderwereld god een
vorm van de levensroede. (5) Ook de rosmarijn verschijnt als
levensroede, waar ze met kerst gebruikt werd bij het pfeffern, door de jongens
om met een rosmarijntwijg de meisjes te besprenkelen. Dit ҢegietenӠis een
symbolische vorm van vruchtbaar makende regen die in de komende tijd de velden
vruchtbaar maakt en rijke oogst geeft. In andere landen komt dit
vruchtbaarheidssymbool tot uitdrukking doordat kleine kinderen uit
rosmarijnstruiken gehaald worden. Die pflanzen im Deutschen volksleben.
Marzell, Jena 1925.
F. Rabelais
1490-1553 meldt in de satirieke roman Gargantua et Pantagruel; ҁls de woorden
zijn gesproken en de bruid is gekust, moeten jullie elkaar bruiloft souvenirs,
dat zijn zachte vuistslagen, uitreiken.’
De
stad Hannover moest het hand over hand toenemende quicken, fuen genoemd, door
een verordening in 1639, verbieden. Fuen, zie Frans fouet, =slaan. Hiertoe
behoort ook het pfeffern, peperen, op St. Stefansdag, 26dec. of op de dag van
de onschuldige kinderen. Op die dag gingen arme kinderen van huis tot huis en
sloegen mensen met de roede aan de voeten en spraken, pfeffer goed, pfeffer
goed, zout en reuzel dat smaakt zeer goed. Dit pfeffern met de roede die in het
begin van deze eeuw in Duitsland steeds meer uitwassen kreeg en tot bedelarij
kwam, zou oorspronkelijk de geslagene gezondheid voor het komende jaar
verzekeren.
Om
de vaarzen veel melk te laten geven en de stallen voor onheil en hekserij te
bevrijden ging men op de Walpurgisnacht kalberquicken (het kalverdoopsel)
Gedurende de schemer van de 1ste mei morgen ging de dorpsherder naar
een berg of heuvel in de buurt en wachtte hier het opstaan van de zon af. De
twijg van een vogelkers die het eerst door de zonnestralen gekust werd moest
met een enkele scherpe snee afgesneden worden. Met die twijg ging de herder
naar de hoeve waar een eenjarig kalf stond en sloeg die, in het midden van de
hof in het bijzijn van alle huisgenoten, driemaal op kruis en heupen en drukte
dezelfde tijd in kunsteloze rijmen de wens uit dat gelijk het sap in de bomen
stijgt, bij de koe de melk in de uier stijgen zou. Daarna raakte de herder de
uier met de twijg aan en gaf het dier zijn naam. De boerin schonk dan eieren
aan de herder. De andere dag werden de doppen van de eieren met boterbloemen en
bonte linten aan de twijg bevestigd en aan de staldeur opgehangen;
‘Quik,
quik, quik (naam voor lijsterbes)
brenk
mialke in der strik (niertepel)
de
sap is in den biarken (berken)
en
namen kritt de stiarken
quik,
quik, quik
brenk
mialke in der strik.’
Op sommige plaatsen werd het vee geslagen met roeden die
gezegend waren omdat ze in de processie waren meegedragen. Op andere plaatsen
moest de vaars bij het verlaten van de stal over een vers gesneden roede
stappen. De zin hiervan is dat de twijg een vruchtbaar makende werking had die
door de slag aan het dier werd overgedragen.
In Altbayern is de wacholdertwijg vaak de Mirtesgert.,
(Martinsroede) die de knecht op St. Maarten, 11 november, de boer met een
spreuk overreikt. Hier verschijnt de wacholder duidelijk als vruchtbaarheidssymbool,
het goed gaan met vee. Ook de spreuk bij het overreiken laat zien dat dit
oorspronkelijk een vruchtbaarheidssymbool was, (waarmede het vee zich sterk
vermeerderde.)
De oorspronkelijke betekenis van de roede kwam ook tot
gelding in Hongarije als de koeien geen melk meer gaven door ze met een
berkenbezem te slaan. Ook het groeien en vruchtbaarheid van de veldvruchten
kon de berkenroede door de in haar inwonende kracht bevorderen. Mogelijk
behoorde ook het versieren van de laatste oogstwagens met een berkenbos hiertoe.
Deze ‘erntemai’ zou een personificatie zijn van de groeikracht.
Zo ook in andere landen. In Dalmatië slaat de huismoeder
op Barbaradag, 4 december, om vruchtbaarheid van de huisdieren te verzekeren
die met een lauriertwijg, de vervanger van de wacholder, en spreekt daarbij: zo
veel knopen aan deze twijg, zoveel lammeren of kalveren. Dit zijn resten van
een Indo-Germaanse vruchtbaarheidscultus.
De verschillende vormen worden onder de naam levensroede
samengevat.
De naam verkwikker komt in Engelse en Duitse talen voor bepaalde
bomen met elkaar overeen. De naam en het gebruik is zo bewaard gebleven en men
mag aannemen dat dit gebruik uit de Germaanse tijd stamt voordat de Angelsaksen
het kanaal overstaken.
De quike, quitsche, de quickbeam, de quickholder en
quickholter betekenen levensboom. (79)
Quicke of quike zijn oude namen van de krachtverlenende
levensverversers, de erquickers, verkwikkers of opkikkers. Quiken betekent
sterk, krachtig, jong en fris maken.
De naam verkwikker is af te leiden uit het oude gebruikswoord
queck; levensfris, monter, vgl. queckbronnen, plat Duits quickborn=quelle,
quecksilber en erquicken die in tegenwoordig Nederlands met een k uitgesproken
worden.
Quick, een nevenvorm van bij Engelsen is quicken;
beleven, quick; levendig. Het Gotische heeft qius; levendig, gaqiujan; levend
maken en gaqiunanՠlevendig worden. Vergelijk hiervoor het Hoogduits erquicken;
nieuw leven inbrengen, het oud-Hoogduitse quek, quik, in het midden-Hoogduits
quek of kec. Verwante woorden komen in andere Germaanse spraken voor en wijzen
daarop dat ze een gemeenschappelijke oorsprong hebben waaruit een oer Germaanse
wortel qiqa wordt aangenomen. Het Latijn heeft hieruit vivus; levendig, vivere;
leven. Bij de Grieken is bioun; leven, bios; het leven (biologie) verwant.
De Lijsterbes is zoծ Quicke. Deze boom zou in de oudheid
een symbool van vruchtbaarheid zijn geweest. Een Neder-Duitse naam was quieke,
in het Engels zien we de naam quickbeam, in het Angelsaksisch cwic-beam. Hierin
is het woord queck terug te vinden wat zoveel betekent als levendig of fris.
Net als de lijsterbes geld de wacholder, de queckholter en
in het oosten van ons land kwekholder, ook als levensroede wiens slag
gezondheid en geluk bracht. Omdat de struik altijd groen is, symbool van het
leven, en in vruchtbare toestand met zoveel bessen bezet is, symbool van
vruchtbaarheid, was dit mogelijk de grond om haar als levensroede aan te zien.
Op Palmzondag zien we de palmpaasstok, een miniatuur
levensboom, een voorbode van het lentefeest. Aan de meiboom herinnert het
spiraalvormige afschillen van de deze stok, die van es- of Cornus hout gemaakt
was, spiraalvormig af omdat men dacht dat onder de bast boze geesten zich
schuilhielden. (afkloppen van hout heeft hetzelfde doel) Later is dit gewijzigd
in stokversiering van kleurig papier, liefst rood, wit en blauw, ook de meiboom
die bij het vogelschieten hier en daar in Limburg ingezet wordt is
spiraalsgewijze rood, wit of blauw geverfd. Boven op deze stok prijkte vroeger
een levende vogel, haan of duif als symbool van vruchtbaarheid. (52) Bij de
verzachting van de zeden werd de vogel door een nabootsend offer in brood
vervangen, vergelijk hierbij de bordpapieren vogel op de Zweedse maistang. Dit
verklaart het vogeltje boven op de kop van de palmpaas. Gewoonlijk noemt met
het een zwaantje, ook wel haantje, gansje, duifje of kloek. Ook de groene
kransen die in horizontale of verticale stand, de meiboom versierden, vindt men
terug in de broodkransen van de palmpaas.
De benaming wiel of rad herinnert aan zijn oorspronkelijke
bestemming. Blijkbaar wordt het zonnerad in de kransen nagebootst en
rondgedragen om de zon bij haar nieuwe omloop op gang te helpen. Met hetzelfde
doel rolden de oude Scandinaviër in de winter het joelrad bergopwaarts, het rad
stelt de beweging van de zon voor. Deze palmpaas van de kinderen haalden de
grote broers uit het bos en door moeder of zuster werd ze versierd.
Ook de verdere versiering van de palmpaas met bonte
papieren vlaggen, uitgeblazen eieren, slingers van rozijnen, pruimen en
aangeregen suikergoed herinnert aan de meiboomtooi van bonte doeken en linten,
gebak en etenswaren, waaronder eieren, symbool van vruchtbaarheid.
Anderzijds herinnert de palmpaas aan zijn kerkelijke
oorsprong. Een palmprocessie ter herdenking van Jezus glorie rijke intocht in
Jeruzalem.
Deze meiboom is het oertype van de oogstmei die het
laatste wagen hooi siert wanneer de oogst wordt binnengehaald, van de richtmei
die op het dak gezet wordt als men ҧerichtӬ dat is het huis onder de kap
gebracht heeft, van de liefdemei voor het huis op het dak van de aanbedene, van
de bruidsmei, de levensboom op de bruidswagen of voor het huis van het jonge
paar geplant, van de schutsmei, jonge berken of dennenboompjes die door de
dorpsjeugd op de 1ste mei uit het bos gehaald worden en voor de
huisdeur, veestal of op de nok geplant, dat die het huis mogen beschermen, het
vee vruchtbaar maken en alle kwade invloeden verdrijven, de palmpaas.
Palmzondag is de inleiding tot het paasfeest, vroeger het
lentefeest. De ommegangen van de kinderen met de Palmpaas getuigt hier nog van.
De zegening van het nieuwe vuur wordt in de buurt van de
kerk gedaan. Bij het vuurwijden is de kerkelijke inzegening van groene takken
en struiken opgetreden. Dit palmweiden werd op palmzondag verlegd en behoort tot
de heidense Paasgebruiken. (5)
In de Griekse kerk was dit gebruik al in de 14de
eeuw, in de Latijnse kerk een paar eeuwen later, vermoedelijk door Gregorius de
Grote.
Die gewijde takken zouden het huis voor bliksem en
donderslag behoeden. Bovendien werden ze met de schalen van paaseieren en de
kolen uit het paasvuur in de hoeken van de velden gestoken of begraven om die
vruchtbaar te maken.
Ontstaan van de Kerstboom. Zie Picea.
De kerstboom is een met licht, geschenken en gaven
omhangen boom. Dit gebruik stamt van het oude nieuwjaarsfeest die met haar
tabula fortunae beladen was, een met alle denkbare goede dingen beladen tafel als
voorspelling voor het komende, volle jaar. De laurier en olijftakken sierden de
hal van het huis en uit hun bladeren en bloemen voorspelden de vrouwen geluk en
ongeluk voor het nieuwe jaar.
Dit feest werd door de Germanen overgenomen en als takken
van de geluksboom gebruikte men dennentakken. Naar Arabische geografen uit de
10de eeuw vindt men voor het eerst het geloof dat het wonder van de
sprookjesnacht van godsgeboorte zich alle jaren herhaalde. Dit geloof vond door
de kerk verdere verspreiding en men verhaalde dat de boom in de kerstnacht
groen, bloei en vruchten zou dragen. Ook zette men de takken in de kamer om
haar met kerstfeest in bloei te krijgen. Van het uitlopen en bloeien van de
takken hing het geluk van het volgende jaar af. Hiervoor gebruikte men kersen-
of berkentwijgen die in water gezet werden en met kerstmis bloeiden of in blad
stonden. In Noorwegen werd een lijsterbestak gebruikt.
De oudste berichten van bloeiende kersenbomen met
kerstavond stammen van het ‘Leven van de heilige Hedwig’ die omstreeks 1180 in
Frankrijk geboren werd. Toen de heilige nog jong was kwam op kerstavond iemand
die vertelde dat in de tuin een kersenboom volop in bloei stond. In Tirol werd
drie dagen voor kerst kalk ingegraven bij de stam om de boom bij de hierbij
ontwikkelde warmte met kerst in bloei te brengen.
De loofbomen gaven door hun grootte en verzorging
problemen, later werden dennen gebruikt waarover bont papier werd gelegd. De
voorspellingswijze werd vergeten.
Kerstmis begon met de nachtmis. In de 4de eeuw
werd er in Rome slechts 1 enkele mis gecelebreerd, namelijk in de St. Pieter.
Rond 500 kwam ook een nachtmis in gebruik. Later nog werd de mis van de H.
Anastasia vervangen door een ander ter eren van de geboorte van Christus. Omdat
deze mis vroeg in de ochtend werd opgedragen kreeg ze de naam van de
dageraadmis, ook wel herdersmis.
‘Het licht van God begint door de duisternis heen te schijnen.
De herders gaan op naar Bethlehem.’ Dan de dagmis, de eigenlijke Feestmis,’Het
licht straalt over de wereld.’ Dit duurde van 4 uur tot ongeveer 8 uur. Dan
steekt men kaarsen om de Heilige Familie, die naar Bethlehem moest gaan, bij te
lichten.
De Romeinen vierden het Saturnalia, de god van de landbouw
Saturnus onder wiens regering, als koning van Latium, de gouden eeuw had
geheerst. Dan vierden ze het midwinterfeest, de Dies Natalis Solis Invicti, de
geboortedag der onoverwinnelijke zon, rond de kortste dag. Julius Caesar
bepaalde dit feest op 25 december.
Het joelende yulfeest werd door de Germanen gevierd, ofwel
het feest der 12 nachten, 25 december tot 6 januari. Men geloofde dat de zon in
deze tijd stil stond, het zogenaamde Solstitium, in verband met de oude
voorstelling dat de zon zich om de aarde bewoog. Daarom liet men op deze dagen
alle arbeid rusten. Hierop kwam het Christelijke feest, de geboorte van Hem die
genoemd is het Licht der Wereld en Sol Justitae, zon der gerechtigheid.
De Zwolften, Zwolf
Nachte, dan ging Wodan met Freya en de zalige geesten naar de aarde en kijken
of de maagden alles afgesponnen hebben. Deze dagen gelden als lotsdagen, dromen
gelden dan als bijzonder voortekenend en vaak probeert men de toekomst te zien.
Om zich tegen de boze geesten te behoeden rookt men met kruiden en besprengt
het huis met wijwater, de rooknachten, Rauchnachte.
Het joelfeest is het tijdperk van de 12 nachten, in Duits
spreekt men de Zwolften, Unternachte, Rauchnachte of Losstage. Men beschouwde in
de barre joeltijd de aarde die sluimerde onder het zachte sneeuwkleed en nieuwe
sappen vergaarde om in de lente de natuur met bloemen te tooien en het
wintergraan te doen gedijen. Je zou van een bevruchtingstijdperk kunnen spreken
Net zomin Duits als de kerstboom is, ondanks de benaming,
de wit bestoven weihnachtsstol die in de grote steden het oud vaderlandse
krentenbrood verdrong en nog niet lang geleden door de bakkers aan hun klanten
als kerstbrood vereerd werd. Lang voordat deze weihnachtsstol met de kerstboom
uit Duitsland tot ons kwam kende Friesland de kerstwiggen van dezelfde gedaante
die waarschijnlijk reeds door de Romeinse kloosterbakkerij ingevoerd is. Ze
stellen een oud vruchtbaarheidssymbool voor.
Of net zoals in Zweden de joelbok en joel-ever. Een oud
gebruik was om een ever, een aan Freyr gewijd dier, in de hal te brengen en aan
deze een gelofte af te leggen. Everzwijnen waren gewijd aan de maan vanwege hun
halvemaanvormige slagtanden. De yulever is de zwijnskop die gebruikt wordt bij
het bereiden van het kerstmaal. Engelse varkenskop, het varken was gewijd aan
de god van zonneschijn en vruchtbaarheid. Freyr of Fro was de god van liefde en
vruchtbaarheid tot het verkrijgen van kinderzegen. Het everzwijn Gullinbursti
was aan hem gewijd wat we nog zien in onze marsepeinen varkentjes met
sinterklaas.
Van Eeden op bl. 405, ‘Nog wordt op Terschelling het
Nieuwjaarsfeest eigenaardig gevierd met de boerenkermis die op elk dorp twee
dagen duurt en waarbij een varkenskop wordt opgedist en borre-bier, borre,
beer, zwijn, wordt gedronken. Dan gaan de landhuren in en worden
overeenkomsten gesloten, gelijk bij de oude Noren boven de zoen-ever op het
joelfeest.’
Speculaas.
De naam Speculaas komt mogelijk van speculatio;
weerspiegeling, omdat ze zo worden gebakken. Speculaas is mogelijk een
overblijfsel van de Germanen om hun goden in brood af te beelden en hun die
broodvormen te offeren. Of het gaat terug op oude offers waarbij het
schijnoffer van brood het bloedige dieroffer heeft vervangen. Toen de eerste
geloofsverkondigers dit volksgebruik niet konden uitroeien gaven ze er een
kerkelijke betekenis aan, het heidense offerbrood werd het latere gebak van de
Christelijke dagen.
Tegen sinterklaas kan men in de bakkerijen uitstallingen
als vanouds de grote honden, poesen, paarden en zwanen zien prijken en, niet te
vergeten, de vrijers, (bijvoorbeeld taaitaaipoppen) die nog lang als
traditioneel sinterklaasgeschenk aan de dienstboden werd gegeven.
Van de gewoonte met gevouwen handen te bidden leidt een gewoonte
af om in de vastentijd krakelingen te bakken. Om de kinderen te verblijden en
op te monteren werd in de vastentijd een aangenaam bakwerk bereid. Dat bakwerk
zelf bestond uit twee in gebed verbonden
handen
De vlechtkoek of krakeling kan een overblijfsel van
offerande van mensen, dieren geweest zijn wat vervangen werd door hoofdhaar en
tenslotte door bakwerken. De haarstreng zien we in... vlechtbroodjes.
De deuvekater is waarschijnlijk van oorsprong een heidens
offerbrood geweest dat de herinnering bewaart aan een vroegere kattenoffer. Een
kater werd levend begraven of in het vuur verbrand om de vruchtbaarheid van de
akker te bevorderen. Waarschijnlijk stelde men zich oudtijds de demon van de
vruchtbaarheid voor in de gedaante van een kater, een duivel-kater, aan wie men
zijn evenbeeld offerde om zich van zijn hulp te verzekeren. Toen de zeden
verzachtten werd het dierlijke offer vervangen door een nabootsend broodoffer
en zal men waarschijnlijk brood in katervorm hebben geofferd. Men denke hierbij
aan de Zweedse kerstbroden, joelbok, nog in de vorm van een bok, en joelever,
soms nog in de vorm van een varken. Nog spreekt men in de omgeving van Haarlem
over katerbrood. In oost Friesland noemt men dit teufel, kater en duivel zijn
hier blijkbaar synoniem. De deuvekater heeft gaandeweg zijn dierlijke vorm
verloren en de vorm overgenomen van het in vele landen bekende scheenbeengebak,
een nabootsing van een scheenbeenoffer, dat als deel van het geheel het dierlijke
offer vaak verving. De twee knobbels aan het einde stellen het gewricht voor,
de rondachtige verdikking in het midden verbeeldt het vlees. De deuvekater nam
ook andere vormen aan, die van een knipbrood of een ruit zelfs als een rond
krentenbroodje.
Het was een oude gewoonte om het dienstpersoneel een ‘deuvekater’
te geven op Kerstmis. Zo zal ook wel eens wat anders gegeven zijn, ook in de
dienst nuttig. Zo vertelt Hooft dat Warenaer aan zijn meid ‘Een paer nuwe
klompen tot haer deuvekater’ gaf
Op 25 november 1699 verboden Mijne Heeren van des Gerechts
in Amsterdam het bakken van deuvekaters ‘opdat het brood op een gelijke wijze
werden gebakken, en de minvermogende met de meerder daaromtrent gelijk zij.’
Die keur moest nog al eens herhaald worden.
Op de oude Engelse kerstavonden waar father Christmas en
zijn helpers aanwezig waren werden de Nieuwjaar giften uitgedeeld door een man
die een blauwe jas aan had en in zijn handen een twijg rozemarijn hield. Het
berenhoofd toen, de beroemde dis, die de plaats innam van de kalkoen nu, was
omhangen met laurier en rozemarijn. De zilveren bladen van deze struik waren
gemengd met de glanzende bladen van de hulst en het geelgroen van de mistletoe,
ook waren in die tijd de huizen bedekt met groen. Zo waren ook de kerken in
verschillende tijden van het jaar versierd. Later werden deze planten vervangen
door Buxus en andere planten als er andere feesten en meerdere heiligen
verschenen. A. Pratt.
Op sommige plaatsen verschijnt de Kerstman, de
Amerikaanse Santa Claus. Die is niet afkomstig uit het Finse deel van Lapland,
Rovaniemi, maar van Santa Claus, de sinterklaas. Dat heeft te maken met de
Hollanders die drie eeuwen geleden Sinter Claes in Nieuw Holland
introduceerden. Om de weerstand van kinderen en anderen tegen te gaan vertelde
men de kinderen dat hun verlanglijstje op 6 december moesten klaar leggen. Dan
had Santa Claus voldoende tijd om die bijeen te vergaren voor de kerstnacht.
Geleidelijk aan kreeg zijn lange slanke gestalte een andere vorm, ronder, breder
en vrolijker. Hij heeft geen roede meer en geeft ieder kind iets, ongeacht of
die wel of niet stout geweest is. Het feest is nogal veranderd. Santa Claus
heeft in de vorige eeuw zijn huidige vorm gekregen nadat een populaire
Amerikaanse schrijver de mensen liet geloven dat de kindervriend uit Lapland
kwam en telkenmale met een door rendieren getrokken en met geschenken
volgeladen arrenslee arriveerde. Lang geleden ging de Kerstman in allerlei
kleuren gekleed. Kleren die met verschillende tinten bont afgezet waren. Op
zijn hoofd droeg hij een kroontje van hulst of een hoed. Soms werd hij
afgebeeld met drankflessen en vaak hield hij een groot wijnglas in de hand. Hij
rookte ook dikwijls een Goudse pijp. Hij was in vroegere dagen geen uniform
figuur. Dit duurde tot de twintigste eeuw. In de jaren dertig besloot Coca-Cola
de Kerstman in de winter te gebruiken in hun advertentiecampagnes. Ze huurden
in 1931 de kunstenaar Haddon Sundblom in om een standaardontwerp van de oude
heer te maken. Sundbloms schilderingen overspoelden de markt vanaf die tijd tot
de zestiger jaren. Ze werden het beeld van de brenger van kerstgeschenken.
Sundblom koos als kleur de officile handelskleuren van coca cola, rood en wit.
Hij wees de hulstkroon of hoed af en koos een ruime slaapmuts. Die was rood met
een witte rand en een witte pompon op het eind. De tuniek was rood die op zijn
plaats werd gehouden door een zwarte riem. De rode broek stak in een paar
stevige zwarte laarzen. Geen pijp en geen wijnglas meer, maar voortaan droeg de
Kerstman Coca-Cola. Via de films werd hij ook over de grenzen herkend en
erkend.
Het bekendste trekrendier is Rudolp. Het bekende liedje
met de rode neus van het dier. De rendieren stammen uit een oude legende over
Vadertje Winter. De oude Lappen dachten dat deze mythische figuur met de komst
van de winter de rendieren uit de bergen omlaag dreef en sneeuw meebracht. Een
natuurlijk proces. Clement Moore combineerde deze dieren in 1822 in zijn
kerstverhaal. De sleedieren zijn zo ontstaan in New York. Het zijn dasher,
dancer, prancer, vixen, comet, cupid, donder en blitzen. Deze acht dieren, een
vrijwel onmogelijk te besturen aantal had hij geleend van Odins paard sleipnir,
een paard met acht benen. Sleipnir droeg Odin overal heen als die gekleed in
een grote mantel en hoed de mensen ging bezoeken om ze te belonen of te
straffen. Mogelijk is Odin een voorloper geweest van Sinterklaas, maar werd nu
door Moore aan de Kerstman gekoppeld.
Hart.
Het hart in gebakvorm waar de goede sint als postillon d’amour
optreedt.
Als symbool komt het voort uit Egypte en vandaar naar de
Koptische monniken die het verspreidden over Italië. Het komt voor in
verschillende vormen onder andere het vlammend hart dat zielenvuuur
symboliseert. Hiroglyfen laten zien dat het hart de drager is van het menselijk
geweten. De Egyptenaren offerden hun goden dierenharten wat, volgens Herodotus,
door de arme mensen vervangen werd door afbeeldingen in steen en deeg. Bij de
Romeinen offerde men Dionysus hartvormige koeken. Het hart als lekkernij werd bestemd
voor de opperste goden, zo ook bij de Germanen. Siegfried braadt volgens de
Edda het hart van Fafnir en erft hierdoor het vermogen om de vogelspraak te
verstaan. Het bloedige mensenoffer werd vervangen door een dierenoffer en later
een afbeelding of namaaksel om de goden te verzoenen. Lang is het geloof
bewaard gebleven dat het eten van harten een heilzame werking heeft en geluk in
spel, vruchtbaarheid bevorderend werkt. De barbaarse gewoonte om het hart te
eten kromp in tot alleen het eten van het bloed terwijl men weer later zijn
toevlucht nam tot amuletten.
Het hart, symbool van kloppende liefde.
Kermis.
Van het hier en daar heersende gebruik om op Johaneisdag de
graven met bloemen te versieren is waarschijnlijk het Johanneskerkhossen,
-hosen uitgegaan waarop deze dag het kerkwijfeest gevierd werd. Dit
kerkwijfeest was vaak met een jaarmarkt verbonden, zie Leipziger Messe.
Kerkmis is een gedenkfeest van de kerkwijding,
midden-Nederlands kercmisse is mis bij het feest van de kerkwijding, maar ook
viering van dit feest en verder jaarmarkt, de dag van de oprichting van de
gemeente als parochie en de inwijding van de kerk. Deze dag wordt tot aandenken
aan de stichting van de kerk of van haar patroonsfeest door een plechtige
hoogmis opgeluisterd. Naar een verordening van 1777 mag het niet langer dan
drie dagen duren
De kerkmis trok bezoekers uit naburige dorpen en van
elders, dit bracht handel mee en markt en zo kwam het wereldlijke element naast
het kerkelijke zodat tenslotte ook de jaarmarkten zo genoemd werden, het kan
voorkomen dat men nu een eerste en tweede kermis dag onderscheidt. Vele
gebruiken van het oogstfeest, soms St. Jan- of meifeesten en de kermis vallen
samen, vandaar dat ze veelal samengevoegd werden.
Het kerkwijfeest zou, naar men gewoonlijk aannam, haar
naam gegeven hebben aan de bekende dorpsfeest, Kermis, Ker(k)mis. Kermis heet
in het Duits Kirmes, Kirms, Kirmst of Kirmse, in Bayern Kirta en bij de
Allemannen Chilbe. Dit waren dorpse smulpartijen met dansplezier waarmee het
oogstfeest op het land besloten werd. In Zuid Duitsland en in Oostenrijk werden
alle kirchweihtage op een en dezelfde dag gehouden en vonden, meest met
kerkelijke feesten ingeleid, in de herfst na de oogst plaats. Die feesttijd, de
verspreiding van de naam en ook zijn opduiken in de 9deeeuw duiden
op een afleiding van het Slavische woord Kermes, wat smulpartij betekent en
laten het kermisfeest als een oogstfeest erkennen, een laatste overblijfsel van
vroegere, aan heidense goden gebrachte offerfeesten. (5)
In de katholieke gezinnen werd vroeger geen brood
aangesneden voordat de huismoeder eerst het kruisteken over de voorkant gemaakt
had. Als dank voor de gekregen of verworven gave.
Kerstgeschenk.
Een gebruik uit de Julfeesten was de julklap, een
kerstgeschenk waarvan de gever onbekend was maar die het geschenk met een luide
knal in huis wierp. Zo belt men nog aan en verdwijnt snel om zodoende als
onbekende gever in het duister te verdwijnen. De joel geschenken werden
ingepakt op een wijze die allerlei verrassingen mogelijk maakt. Ze worden in
sommige streken om de deur heen geworpen met de kreet: ‘Jul-klap.’ Zo was dat
vroeger ook bij ons. In de 17de eeuw werd het in Kampen verboden op ‘kersavond
ghelt of geschenken, te senden of brengen in eenighs mans huis.’ De boete, op
de overtreding gesteld, was niet minder dan 10 pond. In Zwolle was men wat
barmhartiger. Daar kwam de overtreder er met 1 pond van af.
De hervorming nam aanstoot aan de algemene viering van de
feestdag van de R. K. Sinterklaas evenals aan de duivelachtige gestalte van
zijn begeleider, zwarte piet. Door preken, traktaten en vermaningen
verkondigden zij dat niet St. Nicolaas, maar de gever van alle goeds, Christus,
de brenger der geschenken is.
Zo is meer en meer kerstmis tot de tijd geworden waarop
geschenken gegeven worden.
Vastenavond bestaat uit drie ‘Vette’ dagen, zondag
quinquagesima, vette maandag en vette dinsdag die de grote veertigdaagse vasten
voorafgaan.
De kerkvergadering van Leptines, 743, veroordeelde de ‘spurculia
in Februario,’ waarmee waarschijnlijk de uitspattingen van Vastenavond bedoeld
werden. Het sporkelfeest was een van de hoofdfeesten van onze voorchristelijke
voorvaderen. Het werd gevierd in het voorjaar, februari, die daarom nog
sprokkelmaand heet, oudtijds sporkelmaand, nog ouder sporkelle. Men brengt het
woord terug tot midden Latijnse naam van een heidens feest, spurcalia, ‘in
februario superstitionis species et paganiae.’
Het werd hoogstwaarschijnlijk met het aansteken van grote
vuren gevierd waartoe hout van heinde en ver verzameld werd. Een andere
herinnering aan dit feest geeft nog het Engelse sparkle weer, wat het licht van
een knetterende takkenbos voorstelt.
De Friese naam selle voor de maand februari toont
verwantschap met het Angelsaksische sellan: offeren, en wijst dus ook op een
overoud godsdienstig feest.
De vier dagen voor Aswoensdag noemen de Vlamingen
wijvekenszaterdag, mannekenszondag, meisjesmaandag en knechtjesdinsdag. In
Brabant en Limburg spreekt men van vette zondag, razende of dolle maandag en
vette of dolle dinsdag. Papenvastenavond is zo genoemd omdat de geestelijken op
zondag hun laatste vleesmaaltijd voor Pasen gebruiken. Raasmaandag is meestal
gelijk aan verloren maandag, de maandag na driekoningen. Het is een oude
benaming die aan de dolle uitgelatenheid herinnert.
De voorgaande dag is Vette Dinsdag, de Fransen noemen dit
mardi gras, het is een grote smuldag op welke dag men zich nog eens bijzonder
te goed doet. Dit blijkt ook uit de naam die de Engelsen er aan geven die bij
voorkeur spreken van pancake day, hun pannenkoekendag.
Ook bij ons zong men bij de rommelpot;
‘Vrouw, ‘t is vastenavond
Ho, man, ho
Geef mij een pannekoek uit de pan
Ho, man, ho!’
En ontstak men de paasbranden, zie paasvuren.
Carnaval.
De feestelijkheden waren oudtijds al in Egypte in zwang
waar men het feest van de Stier vierde, de Cherubs, met de plechtige mysteriën
van Isis en Osiris. Gedurende deze feesten hadden de Egyptenaren hun
volksvermaken, danspartijen en vermommingen, terwijl deze feesten, later nog
uitvoeriger en schitterender door de Grieken werden gevierd onder de naam
Bacchanalia. Ook die verdwenen tenslotte om opnieuw, nu bij de Romeinen,
triomfen te vieren ter eren van Saturnus, de oude beschermgod der Latijnen
waarbij de mysteriën de naam van Saturnaliën kregen. Na de val van het West
Romeinse rijk in 476 kregen de Saturnaliën, in het begin van de Middeleeuwen,
een godsdienstige wending bij de instelling der feesten voor de geboorte van
Christus, 25 december, der onnozele kinderen 28 december, het ezelsfeest en
narrenfeest op 17 februari. Al bleef bij feestvieringen van dit laatste feest,
dat van de Kerst tot aan Driekoningen duurde, al het zinnebeeldige behouden van
Egyptische, Griekse en Romeinse carnaval. Ook de Christelijke feesten begonnen
in de tempels, waar de leken en priesters, allen vermomd en gemaskerd, de held
van het feest kozen die de naam kreeg van bisschop der zotten.
In het jaar 492 was het Paus Gelasius I, die tegen deze
afgodische diensten optrad, terwijl, drie eeuwen later, Paus Gregorius I aan de
H. Bonifatius liet schrijven dat de feesten, waaraan men een christelijke
betekenis had gegeven, van het heidendom afkomstig waren en verboden moesten
worden daar ze aan de aloude afgoden deden herinneren. Voorts waren het ook de
H. Augustinus en St. Franciscus die tegen de Vastenavond uitspattingen van die
tijd hebben gewaarschuwd.
Ook in ons land hebben kerk en stedelijke regeringen
tijdens de Middeleeuwen geijverd tegen de uitspattingen van vastenavond en de
vermommingen. In de stad Leiden werd in het jaar 1470 het volgende verbod
afgekondigd:
‘Soe en sal nyemant eenich gheselscap maken van dansinghe ende
van wandelinghe bi der straeten mit verdeckten aenzichte’ ՠook in
een keur van Amsterdam, uit 25 januari 1461 werd het volgende verbod
uitgevaardigd: ‘Van noch wijff, knecht noch maghet mogen langs ‘s heeren
straten loopen met een verdekt aengezicht, ‘t sy voor momme ofte voor duyvel.’
Bereikten deze feesten, bij het afnemend geestelijk gezag
onder Benedictus de achtste, voor het toenemend wereldlijk tijdperk van Philips
de Schone, veertiende eeuw, een hoogtepunt in grandioze opzet, maar ook in
ergerlijke uitspattingen, zo verdween het zottenfeest in Frankrijk in de
zestiende eeuw nadat, aan het eind der Middeleeuwen een afkeuring kwam door de
Sorbonne en de kerkvergadering van Sens.
Dit om echter in Venetië en Rome opnieuw gevierd te
worden, zij het geheel hervormd onder de naam Carnaval.
Dikwijls verboden de autoriteiten de feestelijkheden
omwille van de niet te vermijden wanordelijkheden. De traditie bleef echter
voortbestaan. Toen de Kerk een vastentijd bepaalde kreeg dit feest opnieuw een
werkelijke betekenis. Mocht de mens, vooraleer de veertig dagen durende
boetetijd aan te vangen, zich niet even laten verleiden als troost voor de
ongenoegens die hij zich in de toekomst zou moeten ontzeggen?
Het carnaval is een in de volkeren vast geworteld heidens
gebruik, met verkleding en vrolijkheid ontwikkeld, welke de kerk, na lang
vergeefs prediken ertegen, bestaan moest laten.
Carnaval is mogelijk afgeleid van de kloostertaal
caro-vale, =zeg het vlees vaarwel, waarschijnlijk echter van Toscaanse
carnevale, wat waarschijnlijk uit carnelevale stamt = opruimen van het vlees.
Het kan ook afgeleid zijn van char naval, =wagenschip. De
naam carnaval komt mogelijk pas sinds 1673 in Nederlands voor. Carnaval of Vastenavond
zijn vrijwel gelijk in zuidelijke streken. In Italië werd dit feest door
talloze uitspanningen verlevendigd, later bepaalde men dat dit tijdperk van 3
tot 8 dagen voor Aswoensdag plaats zou hebben.
Als verpersoonlijking van spot en snakerij, vol
geestigheid en satire, traden enige gemaskerde groeperingen op onder de naam
pulcinelli en harlequino. De viering dezer feesten verspreidde zich vrij
spoedig in andere landen. Onder de regering van keurvorst Ernst Augustus genoot
het carnaval te Hannover grote bekendheid. Ook tijdens het bewind van Lodewijk
14 schepte men in de zinnebeeldige voorstellingen van carnaval een groot
behagen, begon men zich meer verfijnd te vermommen en gebruik te maken van
zinnebeeldige maskers en kostuums.
Na de Franse omwenteling kwam er, gedurende een 15 jaren,
een eind aan die festiviteiten tot ze de 25ste februari 1805 op last
van Napoleon in eren werden hersteld. Alleen de vleeshouders hadden tijdens het
vastenavondfeest het recht om gedurende drie dagen een versierde os door de
straten van Parijs rond te leiden, op de rug een met rood fluweel beklede
leunstoel waarin een jong kind, als Cupido verkleed, troonde, terwijl de
slagersgezellen, als wilden verkleed, en met knuppels gewapend de optocht
sloten. Na een noodlottig ongeval werd later de rug van de os vrijgelaten en
werd het dier gevolgd door een wagen waarop de godin der liefde met drie
bevalligheden zat, vergezeld door de Tijd.
Carnaval is een oorspronkelijk de beslissende
vruchtbaarheid van veld, vee en volk brengend ritueel, een vruchtbaarheidsrite,
een voorjaarsfeest, men vertelt nog dat er na negen maanden veel kinderen of
vruchten komen.
De oorsprong lijkt te liggen in het lentefeest, net als de
Saturnaliën bij de Romeinen. De maskerade, de travestie, de zwartgemaakte
gezichten, het lawaai maken, dit alles wijst op het afschrikken of verschalken
van boze geesten. Carnaval is de overwinning van het leven op de dood, van de
zomer op de winter. Als oudejaarsfeest is ze een dodenfeest. De zielen der
gestorvenen vierden dit mee, men was bang voor hen en men maskeerde zich. Anderzijds
poogde men welwillend tegenover hen te zijn opdat de zielen de rijkdom van de
andere wereld zouden brengen, een vruchtbaarheidsritueel, door de maskerade
maakte men zichzelf tot vertegenwoordiger van die zielen. Deze maskerade werd
gedaan door de jongeren van huwbare leeftijd. Carnaval is dan ook een
initatiefeest, men wordt geboren, vrijsters zijn nog steeds niet geboren.
Mogelijk is dit feest afkomstig van het Romeinse
voorjaarsfeest en met de komst van het christendom is dit teruggedrongen tot
voor de vastentijd. Een overblijfsel zou nog kunnen zijn het halfvasten, dan
mogen kinderen iets nemen van hun opgespaarde snoepgoed, op andere plaatsen
zetten ze een schoen met hooi, voor het paard van graaf die Գ nachts zijn ronde
doet en iets lekkers voor de goede, een roede voor de slechten achterlaat.
Het
heilige schip, char naval, =wagenschip, bij de Egyptenaren. Men schijnt op het
denkbeeld van een schip gekomen te zijn omdat de verering van Amon zich, door
het stichten van tempels en volksplantages, langs de Nijl uitbreidde. Het was
dus een zinnebeeld van de uitbreiding van deze eredienst. Afkomstig uit het
oude Egypte, waar carnaval bekend was onder de naam ‘cherub,’ deed het feest
zijn intrede in Griekenland en vrij vlug ook in Rome, waar het onder de bescherming
van Bacchus en Saturnus kwam te staan. Misschien is dit naar de verhalen van
Tacticus waar de godin Nerthus, moeder aarde, rond gevoerd werd op een heilige
wagen en afkomstig was van een maagdelijk woud op een eiland in de Oceaan. In
dit woud vindt men een met een kleed overdekte gewijde wagen. Alleen de
priester mag die aanraken. Hij weet wanneer de godin onder de huif gekomen is,
en volgt haar, die door twee koeien getrokken wordt, met eerbied. Dan heeft men
vrolijke dagen en feesten op alle plaatsen, die zij met haar bezoek
vervaardigt. Men begint geen oorlog, grijpt geen wapens, sluit alle oorlogstuig
op en kent slechts vrede en rust. Dan wordt de heilige bruiloft tussen de godin
en de hoge priester voltrokken. Dit is een jaarlijks terugkerende ceremonie op
de dag van de schepping, de terugkeer van de zon en de bevruchtende werking van
de aarde. Deze huwelijksvoltrekking is meer analogie zauber, sympathetic magic.
Dit kosmische huwelijk werd niet alleen met aardse huwelijksrituelen uitgelokt en
nagebootst maar ook op andere wijze. Men stuurde boten naar de toppen der
bergen om de zon te halen of brandende raderen van berghellingen naar het dal
rollen om daarmee het kosmische huwelijk tot uitdrukking te brengen en zo de
bevruchting der aarde. (55)
Vervolgens worden wagen en klederen, en zo men geloven
wil, de godin zelf in een verborgen meer afgewassen. De dienst wordt door
slaven verricht, die het meer terstond inzwelgt. Op die afbeelding van dit
schip zijn latere, blauwe schuiten, narrenschepen mogelijk gebaseerd. Volgens
een afbeelding op een oude Griekse vaas reed zulk een fraai uitgedost
wagenschip elk voorjaar met de god Dionysus (Bacchus) door de straten van
Smyrna, niet anders verbeeldende dan de blijde intocht der lente.
Van deze Nerthus dienst heft men in de laatste tijd
overblijfsels in N. Duitsland en Denemarken gevonden. Intussen is het gebleken,
dat er meerdere heiligdommen van een moedergodin bestaan hebben, en dat deze,
onder verschillende namen, door geheel noordelijk Germaanse en dus ook in ons
land geerd moet zijn geweest. In 1550 schonk de Nijmeegse vroedschap nog een
geldelijke bijdrage aan de ‘schipgezellen, die metter blauwen scute omvoiren.’
De gemalin van Odin was Frigga of Frigge die men voor
dezelfde houdt als Hertha. Bij vele Germaanse stammen wordt ze vereerd onder de
naam Nerthus, als de regen en vrede brengende godin der aarde.
Ten tijde van Vondel schijnt het voormalige Hollandse Woud
ook Hartenbos geheten te zijn. In zijn Bataafse Broeder zegt hij: ‘Helt Hercles wert by d’oude Katten In ‘t
groote Hartebosch geviert.’
Het wapen van Haarlem is sedert oude tijden vergezeld
geweest van een ander wapenschild, voorstellende een dorre boom van zilver op
een zwart veld. Van waar die boom? Kwam dit door het oude Haarlemmerholte? Lag
hier het Kinheim of Kennemerland? Volgens van Eeden zou bij Haarlem het
heiligdom gelegen kunnen zijn van het hoogste wezen, dat onder de naam aarde
(bij Tacticus Nerthus) gediend werd, en dat evenzo de zegenende natuur
voorstelde zoals de Freyr der Noormannen, de Bacchus van de Romeinen. Latere
schrijvers hebben beweerd dat van die eredienst van moeder Aarde of Hertha in
het Kennemerwoud nog de namen Aardenhout en Hartjesdag zijn afgeleid, en
vooral, dat het oude wapen van Haarlem, de boom, aan die eredienst zijn
ontstaan te danken heeft gehad. Was dit het begin van carnaval en Vastenavond? (12)
De vermaken zijn vermoedelijk voortgesproten uit de
heidense lentefeesten, de Nerthusdiensten, uit de Lupercalia en Bacchanalen van
de Romeinen en joelfeesten van de noordelijke volkeren.
De carnavalsfeesten vonden via de Alpen, de valleien van
de Rhône definitief hun ingang in onze streken. In de loop der tijden
veranderde het uitzicht van die feestelijkheden, hoewel de oorspronkelijke
betekenis dezelfde bleef. Verschillende invloeden hebben hier een grote rol
gespeeld, de geografische ligging niet in het minst. Zo kent men bijvoorbeeld
een carnavalsviering met invloeden van de Allemannen, die sterk contrasteert
met de carnavalsviering van Gallo/Romeinse oorsprong, die men onder meer kan
terugvinden in Wallonië. Nu is het meer een hybride type dat aan voorgenoemde
soorten zijn voornaamste elementen ontleent. Het schenken van bloemenruikers,
het werpen met lekkernijen, het vermommen is denkelijk allemaal uit oude heidense
gewoontes overgenomen.
Het vastennachtgebruik van enige gilden, zoals de
schapendans, bokkendans en dergelijke, hebben zich mondjesmaat als overblijfsel
van de heidense omgang en voorjaarsdans tot op de huidige dag volgehouden.
Op sommige plaatsen behoort tot het ‘vermaak’ het
haanslaan en gansrijden. Een opzettelijk daartoe gemeste gans wordt tussen twee
palen met de kop naar beneden gehangen. In volle draf proberen de ruiters nu de
kop er af te slaan. Wie het dier de kop af slaat is koning of koningin. Ook
meisjes doen mee.
Vastenavond.
Vastenavond is de avond voorafgaande aan de vasten, aan
Aswoensdag. Het is dag voorafgaande aan het vasten, de Grote Veertigdaagse
Vasten, in welk tijdperk de katholieken bijzonder matig moeten zijn in het
gebruik van eten en een verbod van feestelijkheden wordt voorgeschreven. Die Grote vasten begint een 40 dagen voor
Pasen. Omdat Pasen altijd op zondag gevierd wordt is dus het begin op een
woensdag, de Aswoensdag. Paus Gregorius de Grote
(590-604) liet de vasten ingaan op Aswoensdag. Het hele carnavalsgebeuren werd
ervoor geplaatst zodat er toch een duidelijke scheiding ontstond tussen het
heidense en het christelijke.
Het is een tijd van inkeer en bezinning. Mozes en Elias
trekken zich veertig dagen in de eenzaamheid terug en worden vervuld van de
heerlijkheid en de kracht van God.
De naam fastnacht komt in Duitsland in 1299 voor het eerst
voor en het woord vastelavont in het Nederlands in 1290.
De naam vastennacht als Vastenavond is te simpel, de
meeste Europese plattelandsbewoners konden zich tot ver in de middeleeuwen geen
of weinig vlees permitteren zodat aan een afscheid nemen of in acht nemen, een
vastennacht, niet gedacht hoeft te worden. Bovendien zou een feest dan na de 40
daagse vasten plaats moeten hebben en niet ervoor. Het vastengebruik en de
vastennacht is zo moeilijk te plaatsen. Het meest logische lijkt dat de
bevolking in die tijd nog opmaakte wat er nog restte van de wintervoorraden. Of
zich zuiverde van de gepekelde en slechte winterkost, daarna volgde een
natuurlijke vasten die eindigde met het eerste voorjaarsgroen, het begin van
het nieuwe leven, het nieuwe jaar.
Het woord avond wijst op het oude Germaanse gebruik de dag
te beginnen met de zonsondergang van de vorige dag. In midden-Hoogduits heette
dit vasenaht of fasnacht wat op het oude werkwoord fasen, faseln, (leuteren)
slaat, vandaar malligheid uithalen. (11,54,55)
Met naam afleidingen kunnen we nog wel verder gaan, hoewel
de zekerheid nergens verkregen kan worden. Zo kan faseln ook afgeleid worden
uit een Indo-Germaanse stam waar fas, =lente en pes, =penis. Een
huwelijksritueel.
Vasten komt in de hele wereld voor, soms individueel, soms
collectief, soms als het onthouden van bepaald voedsel, soms als een verbod van
alle voedsel. Het doel is niet overal hetzelfde. Het komt voor als
voorbereiding op een heilige handeling, als boetedoening voor begane zonden,
als verzoening met ene godheid etc. Het is duidelijk dat ze uit verschillende
bronnen zijn ontsproten.
Uit het geloof dat elk soort voedsel zijn eigen werking
heeft, pantervlees maakt moedig, hazenvlees bang etc., vloeit voort dat
bepaalde spijzen niet, geheel of gedeeltelijk worden verboden, of aan bepaalde
mensen worden ontzegd, bijvoorbeeld zwangere of menstruerende vrouwen,
soldaten, bruid en bruidegom, rouwenden, priesters.
Toch spreekt uit alle vastengebruiken 1 algemene
grondvoorstelling, namelijk vrees voor demonische invloeden. Het duidelijkst is
dit bij rouwgebruik. Dat kan je op verschillende manieren verklaren, maar de
overwegende factor is wel dat de boze geesten, die bij de dood een grote rol
spelen, onverhoeds met het voedsel naar binnen kunnen sluipen. (Oudtijds waren
dat de ziektebacillen, de boze geesten die bij een dode aanwezig kunnen zijn.)
Het vasten voor bepaalde religieuze of magische handeling
heeft dezelfde bedoeling. Priesters en andere heilige personen plegen, voordat
zij de heilige handelingen verrichten zich van allerlei spijzen te onthouden,
de boze geesten die er mee naar binnen zouden kunnen sluipen, zouden hen kunnen
‘verontreinigen,’ Ook wordt vaak een braak- of purgeermiddel genomen om de
reeds in het lichaam aanwezige boze geesten te verdrijven terwijl er allerlei
demonen verdrijvende praktijken worden toegepast, zelfkwellingen bijvoorbeeld,
maar ook berokingen, de zuiverende wierook. Het is een zuivering van de in
winter ophopende vuile stoffen. Het voedsel was vanouds niet zo goed, vet en
vooral zout, slechte bewaarmethoden, het maakte de mens ziek, door te zuiveren
komt men weer zuiver tot het nieuwe en verse eten.
Door dergelijke middelen maakt de ‘ziener’ zich bekwaam
tot het ontvangen van ‘openbaringen, ’լ in de vorm van visioenen, dromen,
hallucinaties, vergelijk Exodus 34:28, Deuteronium 9:3, 10:2, 3:1, 1 Koningen
19:8 etc. dan wordt de knaap tot man gewijd.
Een heel andere reeks is die van boetedoening, dan is het
tot doel zich voor de godheid te ootmoedige ten einde medelijden op te weken.
Waar het lichaam gezien wordt als de ‘boze geest,’ als de gevangenis van de
ziel ontwikkelen zich praktijken waarvan een het vasten is. Het lichaam moet
worden ‘gedood’ om de ziel te verlossen.
Mogelijk moet de christen ook zuiveren, meer een
lichamelijke zuivering zodat hij het nieuwe leven kan begroeten, Pasen, oude
zonden en oude winterstoffen wegwerpen. Hij wordt ook opnieuw geboren om met
Pasen het 1ste leven, het nieuwe leven te eten. De kachel gaat uit,
het oude, zoute en zware eten is op, het huis wordt schoon gemaakt, ook de mens
moet zich schonen om opnieuw te beginnen. Dan heb je op Paasmorgen je nieuwe
kleren aan, eet je het eerste ei, begint het veldwerk, het groeit weer. De ‘der
sacru’ of gewijde lente is er.
De R.K. kerk, die niet radicaal ingaat tegen de vast
gewortelde zuivering en vruchtbaarheids orgiën heeft op carnaval, Vastenavond,
haar eigen christelijke stempel gedrukt. Zij laat het vlees zich uitleven maar
op Aswoensdag haalt men zijn askruisje teneinde zich te bezinnen op het lijden
van de Heer. (52) Dan krijgen
de boetelingen het askruisje op het voorhoofd met de woorden: ‘Memento quia
pulvis es et in pulverem reverturus’, gedenk, o mens dat gij stof zijt en tot
stof zult wederkeren, doe boete opdat gij het eeuwige leven mag verwerven.’
Toen de openbare penitentie bestond, werden de boetelingen aan de kerkdeur met
as bestrooid en daarna weggezonden.
Na de dienst wordt niet zelden ‘het kruisken verdronken’
door de voormiddag in de herberg te slijten.
Oorspronkelijk was deze tijd een openbare boetetijd voor
de openbare zondaren die op Witte Donderdag weer in de Kerk werden toegelaten.
Ze werden plechtig uit de kerk verwijderd om boete te doen. Ze werden ook weer
plechtig binnengehaald. De openbare boete is afgeschaft. De plechtigheid van
het aswijden is een overblijfsel van de oude boetedoening. Tevens was het een
voorbereidingstijd voor de doopleerlingen die in de Paasnacht gedoopt werden.
De as bestrooiing, als zinnebeeld van boete, is afkomstig
uit het heidendom. Indische boetelingen strooien zich met de as van verbrande
lijken. Bij de Israëlieten was het vooral de as van een rode koe die als
reinigingsmiddel voor bedreven zonde gold. De Romeinen gooiden as achter zich
op het feest van Februus.
In 1091 werd Aswoensdag vastgesteld als begin van de 40
daagse vasten.
Het weer van Aswoensdag houdt men de gehele vasten.
Fakkelzondag, de eerste
zondag van de vasten. (Invocabit; ‘Heeft mij aangeroepen ‘en heet zo naar Psalm
91:15) Als men op die dag met een brandende fakkel onder de bomen rijdt zal er
veel fruit groeien. Een reinigings- en vruchtbaarheidsbegrip. Het branden,
beroken of walmen diende om boze geesten te verdrijven. In Aalst heet het
walmenzondag, in Z. Limburg fakkelzondag en onder het fakkelen wordt gezegd:
‘Vink,
vonk, fakkel
Zo menige vonk
Zo menige appel.’ N. Brabant vlooienzondag, een berg met
winterbedstro wordt opgezet waarbij gelijk het ongedierte verbrandt, dus een
duidelijk reinigingsvuur, peperwissenzondag in W. Vlaanderen en in O.
Vlaanderen borellenzondag, de kinderen roepen:
‘Borelle, borelle, steekt het vier in d’pelle.’
De eerste zondag wordt ook wel Witte Zondag genoemd en is
gewijd aan verliefde paren. Dan delen de jongens en meisjes soms krakelingen
met elkaar, vandaar dat hij soms krakelingen zondag heet.
Het feest van fakkelzondag wordt op maandag voortgezet, de echte blauwe maandag. Vandaar dat
blauwe maandag houden de betekenis heeft gekregen van leeglopen en feestdag
houden. Blauw betekent onbeduidend, dus een maandag die als werkdag niet
meetelt.
De volgende zondag heet Remiscere; ‘Gedenk’, Psalm 25:6, dan;
Oculi: ‘Ogen,’(Mijn ogen zijn gedurig op de Heer, Psalm
25:15) is de derde zondag van de lijdensweek, passie zondag of:
Kwenezondag. Dan lopen de
kinderen te Ieper rond met een korf waarin een pop verbogen zit, (de kween,
queen of een oud wijf) en zingen:
‘Oude kwene, babbelboone!
Is se oud, sՠen is niet schoone!
Gheeft se doch een ey
Daer me looptse wey!’
Op deze zondag verbrandt men de winter, de dood, de
Vastenavond etc. in de gedaante van een aangeklede pop, een plaatselijk
survival is hier het verbranden van een haan. Dan;
Halfvasten.
Laetare: (Laetare Jerusalem, ’Verblijd u, Jeruzalem,’
Jesaja 66:10) is de vierde week van de lijdensweek, Laetare of halfvasten. Soms gevierd als een Vastenavond. Dan mocht
je wat van je vastentrommeltje nemen.
De grote folkloristische betekenis ligt meer in de betekenis van deze dag
als het begin van de lente. Nieuwe gaven worden van de sluimerende aarde
verwacht. Treden Sinterklaas, Sint Maarten en het Kerstkind op als uitdelers
van hemelse geschenken, nu vertegenwoordigen ze de lentezegen. Op Laetare de
Greef van Halfvasten en op palmzondag de Engeltjes. Men zet de schoen voor
Sinte Greef die Գ nachts rondgaat op zijn schimmel. Net als Sinterklaas rijdt
hij op een wit paard rond de wereld over bossen en daken, net als die houdt hij
het hele jaar een wakend oog op de kleinen en dringt hij in de mysterieuze
halfvastennacht in de schoorstenen om de kleinen te belonen. Vroeger reed de
Greef als een Sinterklaas door de Antwerpse straten. De kinderen krijgen dan
een marsepeinen scheepje. In Brabant wel een haan van taaitaai of krombroodjes.
Het Christelijk symbolisme ziet hierin de wonderbare spijziging van de 5000 Galileeër.
In Turnhout zingt men:
‘Kinderkens hangt uw korfkens uit
Ik heb wat nieuws vernomen
Als dat de Greef
Uw neef
Is in het land gekomen
Wat heeft de Greef al meegebracht
Vijgen en rozijnen
Koek en tes, scheer en mes (tes is een dichtgeklapt broodje= de tas van
Judas)
Haantjes op een stoksken (haantjes van brooddeeg)
Maar als gij dan niet wijzer wordt
Dan zal ԫ mij niet mee moeien
Dan zal de Greef
Uw neef
Brengen een dikke roeie.’
Zondag Laetare wordt ook rozenzondag genoemd, Dominica in
Rosa, dan wijdt de Paus in tegenwoordigheid van het college een van goud
vervaardigde, rijk met edelstenen bezette roos door gebed, wierook en wijwater,
doopt die in balsem en bestrooit de roos met muskus. Die dag is een vreugdedag
en wordt voorgesteld als een bloeiende roos te midden van de doornen van
vasten. Daarna wordt de roos processiegewijze door de straten van Rome
gedragen.
De oorsprong van de gouden roos zou liggen in de elfde
eeuw bij Paus Leo IX. Het zou afkomstig zijn van het denkbeeld dat de roos, als
bloem des levens en vergankelijkheid, in de hand van zijn overwinnaar zowel
zijn roem en vreugd als zijn sterfelijkheid en ootmoed aanduidde. De eerste
roos was een simpele afbeelding van de roos, zonder versiering. Na vele jaren
nam de grootte toe, een stengel werd toegevoegd, dan bladen, dan werden de
bloembladen verdubbeld, dan werden ze bedauwd met parels en diamanten en
uiteindelijk tot een kleine bos gemaakt die twee of drie bloemen draagt en in
een pot gezet die de paus zijn naam draagt en ordetekens. Een van deze
aanbiedingen, gezonden aan de koningin van Frankrijk woog acht pond en
vertegenwoordigde een waarde van duizenden guldens. Later werden ze weer
eenvoudiger, zelfs van zilver.
Deze gouden roos werd geschonken aan vorsten, en later
vooral aan vrouwen en anderen als erkenning van weldaden. Als er niemand
geschikt wordt bevonden, wordt de roos weer opgeborgen in het Vaticaan om het
volgende jaar, indien mogelijk, uitgekeerd te worden.
De roos werd het zinnebeeld der sterfelijkheid van het
lichaam, het goud als de onsterfelijkheid der ziel beschouwd of, volgens een
andere verklaring, betekent ze de drie zelfstandigheden in Christus, de
godheid, de ziel en het lichaam. Men zegt dat Alexander III al in 1160 zo’n
roos aan Lodewijk de Jonge gezonden heeft uit dankbaarheid voor de eer die de
paus op zijn reis door Frankrijk ten beurt viel. Paus Urbanus, zie Rosa.
Broodzondag naar de dagtekst over de wonderbare
spijziging.
Zwarte zondag omdat hij als ongeluksdag geldt. Het volksgeloof wil dat de
week die met deze dag begint voorbestemd is tot het gebeuren van ongelukken omdat
spoken en geesten bij voorkeur in deze week hun feestmalen houden. Dit ook
omdat tot Goede Vrijdag de beelden en kruisen onbedekt blijven, kruisen waar de
boze geesten zo bang van zijn.
Dan; Palmarum; Palmzondag,
naar Mattheus 21:8, ‘Palmarum is de dies dominica palmarum’ of palmzondag de
zesde of laatste van de lijdensweken: passietijd. De lijdenstijd van Onze Heer.
Palmzondag,
de zondag voor Pasen, de herdenking van de intocht van Jezus in Jeruzalem.
Reeds in de IVde eeuw werd Pasen door de kerk gevierd ter gedachtenis van Jezus
intocht in Jeruzalem. Toen al droegen alle kinderen olijf- en palmtakken in de
hand. De eerste zijn een symbool van vrede, de laatste symbool van overwinning.
Vanaf de VIIste eeuw werd dit ook in de westerse kerk gehouden.
De palmzegening is jonger en dateert waarschijnlijk uit de
VIII of IXste eeuw. In de middeleeuwen
nam die in omvang, vertoon en luister toe en kreeg een geheel eigen dramatisch
karakter overeenkomstig de liturgisch/didactische praktijken van die tijd. De
persoon die Christus uitbeeldde reed op een ezel, vandaar ezels feest. De
palmbomen of Buxus die in processie werden rondgedragen werden niet zelden met
koeken, vruchten en andere versnaperingen behangen. Waarschijnlijk betekent dit
dat het een vermenging is van 2 gebruiken, palmprocessie en meiboom,
christendom en natuurreligie want de palmzondag viel samen met de aanvang van
het lentefeest.
Groene zondag of blommenpasen naar de juichende gemeente.
Algemeen was het gebruik in R.K. gebieden om de bukspalm,
Buxus sempervirens, om die op palmzondag te wijden. Ontbraken die nam men jonge
bloeikatjes van de wilg, de hulst of gagel, men sprak toch over de palm. Dit
gebruik was per plaats en de drager verschillend.
Bij de versiering van de palmtak zal de meiboom, die
ongeveer in dezelfde tijd viel, wel tot voorbeeld hebben gediend. Vaak waren
het kleine bosjes die met de katjes tot kleine kransjes of kruizen gebonden
werden of metershoge, meer of minder versierde stangen waar bovenop de haan, in
Friese streken de zwaan, prijkte. Verder gekleurd door bloemen of snoep. Zo’n
palmpaasoptocht was vroeger een grote feestelijkheid. De jongens kregen nieuwe
pakjes aan, de meisjes, weer of geen weer, gingen in Դ wit, (op zijn paasbest)
de hele stad was in feesttooi. De herwonnen levenskracht manifesteerde zich in
een vernieuwingsdrang, zo ook de grote schoonmaak, nieuwe kleren, de kachel
ging uit, men ging weer buiten leven werken, de kippen waren weer aan de leg,
nieuwe groentes waren weer beschikbaar. Het gaf ongeluk aan hen die op Pasen
geen nieuwe kleren droeg.
De kinderen liepen twee aan twee en droegen de palmpaas
voor zich uit. Onafgebroken zongen ze allen het blijde palmpaasliedje;
‘Palm, palmpasen
eikoerei
Over
een zondag
dan
hebben wij een ei,
Een
ei is geen ei
twee
ei is een half ei
Drie
ei is een paasei.’
De
slotregel doelt op de drie eieren die men vroeger op Pasen aan elkaar placht te
schenken
In
Drenthe:
‘Palmhaontien
op een stokkien
een
goatien in zien rokkien
een
goatien in zien linker poot
morgen
is palmhaantien dood.’
Ommegangen
van kinderen met groene takken, die de lentezegen brengen, worden in alle
Europese landen aangetroffen. De kinderommegang wordt nu, door de invloed van
de palmprocessie, ook met palmzondag verbonden. Aan de kerkelijke band
herinnert nog het Limburgse gebruik dat de kinderen met hun palmpaas naar de
kerk gaan om die te laten zegenen. Wegens de luidruchtigheid die daarmee
gepaard ging, is dit afgeschaft. In 1636 al in de keuren van Utrecht verboden’
Palmsondagh met Palm of diergelijcke Groente te lopen..’
Na de wijding werd de palmbos mee naar huis genomen en
achter het kruis gestoken of zorgvuldig bewaard. Naar het vrome geloof zou die
gewijde palm het huis en zijn bewoners tegen alle boze dingen behoeden. Met
zwaar weer gaat de huisvrouw door het huis, met palmtak en wijwater om de muren
te besproeien zodat het onweer niet inslaat Of de huisvrouw gooide de katjes in
het haardvuur zodat de bliksem niet zou treffen. Soms werd het katje ingeslikt
zodat het degene het hele jaar zou vrijwaren van keelpijn. Ook werden ze aan de
randen van het veld gestoken zodat de veldvruchten goed gedijde. In de R.K.
streken worden ze ook in de akkers geplant dat wil zeggen men plant gewijde
palmtakken in de grond om zegen te verwerven, vaak onder het bidden van onze
vader of het Sint Jansevangelie. In Limburg en N. Brabant met een spreuk;
‘Ik zegen hier mijn koorn
Tegen de bliksem en de stoorm
Tegen de meisens en de knechten
dat ze mijn koorn niet omme vechten
En tegen dat duivels zwijnges
Dat zo kwaad om pikken es.’.
Ook is het de gewoonte om diegene met een wilgentak te
slaan die zich verslapen hebben
Zo ook in Württemberg. Op St. Jorisdag, 23 april, wordt
het vee met de gewijde takken naar de weide gedreven.
Met deze dag is de Goede
Week begonnen, ook wel Heilige-, Pilatus, Judas, Duivelsweek, in protestante streken de Stille Week genoemd. Het weer is
deze week meestal slecht, meent het volk.
Op maandag wordt het afscheidsmaal gevierd van Christus
in het huis van Lazarus. Zijn dood en begrafenis worden reeds vermeld. Judas
ongeloof en hebzucht zullen hem voeren naar de wandaad, die het lijden drama
zal inzetten.
Pilatus, de Romeinse landvoogd ten tijde van Jezus, die op
aandringen van het volk en de priesters Jezus ter dood veroordeelde. Door zijn
willekeur werd hij een 10 jaar later naar Rome gezonden om zich bij keizer
Tiberius te verantwoorden. Hij kwam er in 37, na de dood van Tiberius. Men
verhaalt dat hij daarop door zelfmoord een eind aan zijn leven heeft gemaakt.
Volgens de Germaanse Pilatuslegende was hij de zoon van
koning Tyrus uit Mainz en werd door zijn vader als gijzelaar naar Rome en
vandaar door de keizer naar Judea gezonden. Toen hij tot rekenschap werd
geroepen wegens het overleveren van Christus doodde hij zichzelf. Omdat zijn
lijk, in de Tiber geworpen, die rivier buiten zijn oevers deed treden liet men
het zinken in het Pilatusmeer in Zwitserland waar het nog heden ten dage woeste
bewegingen in het water laat ontstaan. De kerkelijke overlevering geeft aan de
gemalin van Pilatus, die hem op grond van haar droom waarschuwde om zijn handen
niet te bezoedelen met het bloed van de rechtvaardige, de naam van Procla of
Claudia gegeven. Men rangschikt haar onder de discipelen van Jezus, in de
Griekse Kerk wordt ze als een heilige gehuldigd.’
Schorselwoensdag
wordt zo genoemd omdat Դ schorsen van het klokgelui vroeger reeds op woensdag
plaats viel, de klokken luiden niet meer tot Paaszondag (schortelen: ophouden)
het klokgelui houdt op en ze vertrekken naar Rome waar ze door de paus gezegend
worden. Dan weet je ook een paar dagen niet hoe laat het is.
Dan schuurt men de rokken en de klokken. Vanaf deze
woensdag tot het eind van de zomer spon men niet meer. Dit schorten van het
spinnen verklaart men wel zo dat men die dag niet mag spinnen uit vrees koorden
te spinnen waarmee men Onze Heer zal binden.
Witte of Groene
Donderdag wordt het laatste avondmaal herdacht, wit omdat Jezus de voeten
van zijn discipelen waste, wit en blank maakte en hen van zonde vrijsprak.
Gedurende de paasweek wordt het beeld van Christus aan ‘t kruis in de R.K.
Kerken met een donkerblauwe of zwarte doek bedekt. Op de zogenaamde witte
donderdag wordt dit en ander teken van rouw weggelaten en het beeld in wit
gehuld als een blijde herinnering aan het avondmaal. De priester draagt wit.
Guido Gazelle vermeldt in zijn ‘Ring van Kerkelijk jaar,’
de dag als weiten (wit brood) donderdag omdat men die dag ‘s avonds weitenbrood
at gedoopt in witte wijn, wat men zoppendoppen noemt. Vandaar heet de dag soms
ook wel zoppendoppe donderdag.
Alleen ‘s avonds wordt een mis opgedragen op hetzelfde uur
dat Jezus met zijn apostelen het paasmaal nuttigde. Na het Gloria zwijgt in de
kerk klok, orgel en bel. Dan gaan de klokken naar Rome, zeggen de kinderen, om
door de Paus te worden gezegend. Te Thorn eet men op die dag discipelen- of
apostelensoep, gemaakt van 12 groenten. Hij die als eerste de lepel in de
schotel steekt wordt Judas genoemd. Deze gewoonte doet denken aan de naam
groene donderdag, mogelijk omdat in die tijd de eerste veldvruchten gegeten
werden, een lentefeest.’
Oudtijds waren er op deze dag drie missen. Een voor de
boetelingen Գ morgens die op deze dag in de Kerk werden opgenomen. Een voor de
wijding van de Olin. De derde Գ avonds als gedachtenis aan het Laatste
Avondmaal. Na afloop wordt het altaar leeggehaald en ontruimd.
Groene donderdag omdat op die tijd de eerste veldvruchten
gehaald kunnen worden. Het is de Duitse charwoche of grundonnerstag. Grun als
een zinspeling op het woord van Jezus, Lucas 23:31, waarin sprake is van de ‘grazige
weide,’ wat aanleiding kan geven tot het eten van de eerste veldvruchten op die
dag, maar ook op de tweede vers van de 22ste psalm zodat men gelooft
dat met Christus de altijdgroene wordt aangeduid. Of dat het door hem gegeven
avondmaal de mensen de kracht gaf zodat hij als een gezonde plant steeds groeit
of omdat Jezus zich op deze dag in het vrije, in het groene begaf om te
overwegen. De kerken werden met groen versierd en at men groente als spijs. De
Joden brachten op deze dag de eerste groene veldvruchten ten offer. De Spaanse
naam Jueves de la Cena: de nachtmaalsdonderdag, als verwijzing naar het laatste
avondmaal.
Vroeger was Groene Donderdag belangrijker dan Goede
Vrijdag, mogelijk door protestante invloed die alleen maar Goede Vrijdag viert.
Goede Vrijdag vereren de gelovigen het H. Kruis. Er wordt
geen mis opgedragen, wel wordt het Passieverhaal, naar het evangelie van de H.
Johannes voorgelezen of uitgebeeld. In Katholieke kringen beschouwt men deze
dag nog als boetedag, men vermijdt overdaad. Dan rust het werk, met name de
timmerlieden en smeden staken het werk ter gedachtenis aan de kruisiging van de
Heer. Banken horen gesloten te zijn om niet met Judas vergeleken te worden. De
vissers gaan niet op zee, want de visvangst zal niet slagen. Brood op deze dag
gebakken zal niet bederven. Daarmee kan je niet zo ernstige zieken genezen.
Voor planten van groenten is het een ongeluksdag. Een oud bijgeloof zegt dat je
deze dag geen ijzer in de grond mag steken, een schep of hark dus. Ga ook niet
wassen op deze dag, je kleren worden niet schoon. Mogelijk stamt dit van het
verhaal dat Christus op weg was naar de Calvarieberg en een wasvrouw hem
voorbij ging die hem een nat kledingstuk in het gezicht zwaaide. Hierop gaf hij
ten antwoord: ’Vervloekt zij degene die ooit nog op deze dag zal wassen.’
Wordt een kind op deze dag geboren, dan zal het later
gezond en sterk zijn, voorspoed zal zijn deel zijn.
Eigenaardige krachten worden er op die dag aan bloemen en
gewassen toegekend die wat op die van de kerstnacht lijkt, fruitbomen die dan
begoten worden schenken veel ooft, wie violier zaait, krijgt dubbele. Eieren op
Goede Vrijdag gelegd beschermen tegen bliksem en in het zaaikoren gemengd tegen
het ‘zwart.’
In sommige streken werden gevangenen vrij gelaten, de
goede vrijdags kinderen.
Գ Avonds trekken boeteprocessies door vele dorpen.
De Tiroolse naam voor Asperula odorata is karwendel. Hier
hebben we een woord waarin dezelfde stam steekt die in Karfreitag (Goede
Vrijdag). De eindiging wendel is een Latijnse afstamming zoals in het
gelijkluidende lavendel. De stam kar, dat in Gotisch kara; zorgen betekent,
verschijnt in het oud-Hoogduitse als chara (Engels care), =treur of verdriet.
Omdat Karfreitag de dag is waarop de mensen klagen of treuren over het heengaan
van de Heer, zo is het een kruid dat in modern gebruik alle zorgen en verdriet
wegneemt. Het geld in Tirol ook voor een zeer vroom kruid wiens bezitter geen
kwaad kan overkomen. Maria zou zelf, bij haar moeizame gang over de bergen,
zich op het kruid neergezet hebben en ze voor alle anderen bevoordeeld hebben.
Ook een krans ervan placht ze te dragen.
Ook in dit beeld is de heilige Maria eigenlijk de oud
Germaanse Freya en hier te herkennen in de vorm van vrouw Holle. Ze is de ‘zoekende,’
een Germaanse Demeter die de mensen overal cultuur bracht en zich eens vermoeid
op het zachte, weke kruid neergezet had. Het vermoeden dat hier een
rolwisseling heeft plaats gevonden wordt door Schlesische en andere naamgevingen
als bijvoorbeeld. Unserer lieben frauen Bettstroh, zoals het zich in Brunfels
herbarium bevindt, bewaarheid.
Wordt wel Onze Vrouwe Bedstro genoemd omdat vrouwen het in
bed gebruikten vanwege de geur, voornamelijk omdat het als een echt vrouwenkruid
in gebruik was bij vrouwenziektes. Het kruid zou de verlossing bespoedigen,
zelfs miskramen.
Stille Zaterdag
wegens het in het graf leggen van Jezus.
De klokken die naar Rome zijn geweest om gezegend te
worden en (de klokgeesten) keren terug voor het Gloria.
Volgens het kindergeloof gingen de kerkklokken, die in de
R.K. kerk op schorselwoensdag, de woensdag voor Pasen worden opgeschort, dan
naar Rome om Paaseieren te halen. Hebben ze op paaszaterdag bij het Gloria in
Excelsis weer hun galmende tonen laten horen, dan zoekt de jeugd naar de
bontgekleurde eieren die de klokken hebben meegebracht. De kinderen worden naar
buiten gestuurd om de voorschoten op te houden om de eieren, die uit de lucht
vallen, op te vangen.
Soms wordt hier en daar nog een boterlammetje gemaakt. Het
bestaat uit een schaap met twee lammetjes, het grote krijgt een palmtakje in de
bek.
Geen misviering, het altaar blijft onbedekt, de kerk
rouwt. Rond middernacht begint de paaswake. Verder wijdt men tijdens deze nacht
de wierook, het nieuwe vuur, de paaskaars en de doopvont.
Einde van de magere weken, de vasten is over. ‘De Moeder
van de Nachtelijke Vigilies’ begint. (Vigilie: nachtwaak)
Het was een oud gebruik het licht te wijden voor de
aanvang van de nachtelijke vigilie. ‘s Avonds komen de gelovigen samen. Het is
duister in het voorportaal. Uit de steen wordt vuur geslagen. Het nieuwe licht,
Christus, gaat schijnen in het duister van de zonde. De diaken draagt het licht
de kerk binnen. Hij is de heraut van het Paasfeest. Aan het nieuwe licht wordt
de Paaskaars ontstoken en tevens de andere lichten in de Kerk. De priester
grift met een stift een kruis in de paaskaars. De kaars moet van zuiver witte
was, maagdenwas, vervaardigd zijn. Er bevinden zich 5 kruisgewijze aangebrachte
openingen in, de 5 wonden van Jezus, die gevuld worden met wierook, zinnebeeld
van de balseming van Jezus. Boven het kruis een A en er onder een O, de eerste
en laatste letter van het Griekse alfabet, Christus is het begin en einde van
alles. Tussen de armen van het kruis grift hij het jaartal. In de kerk wordt
het doopwater gewijd met de paaskaars. De kaars moet Jezus verbeelden, reden
waarom de doopvont er mee gewijd wordt. Die wordt in het water gestoken,
evenals Jezus in de Jordaan gedoopt werd. De doopvont is de bron van het nieuwe
leven. Door de indompeling van de paaskaars en de gewijde oliën wordt de
goddelijke bevruchting van de H. Geest aangeduid.
De paaskaars brandt dan op zon- en feestdagen tot
Hemelvaart, de dag dat Jezus de aarde verliet. Op die dag wordt ze gedoofd. Na
deze wijding kan het H. Doopsel worden toegediend. De kaars wordt wel gegeven
aan diegene die zich onderscheiden hebben. Vroeger werden er ovale medailles
uit gegoten waarop een lam, Agnus Dei, met kruisvaan prijkt. Het lam, Joh. 1:29
en ontleend aan Jesaja 53:7. Door de Paus worden in het eerste jaar van zijn
regering en vervolgens alle zeven jaren op Witte Donderdag of zondag van
Beloken Pasen de wassen medailles gewijd. Ze worden door de gelovigen aangewend
als talisman tegen ziekte, barensnood, storm en onweer en tegen de listen van
de boze. In sommige landen wegen die medailles tegen goud op. Zie ook de
kaarsjes van Driekoningen.
Pasen; voorbijgaan,
bevrijding, naar Exodus 12:11.
Pasen is altijd
de eerste zondag na de eerste volle maan na 21 maart. Het vroegst valt Pasen op
22 maart en het laatst op 25 april volgens het Latijnse gezegde: ‘Hec sequitur
Marcum, nec praecedit Benedictum,’ dat wil zeggen, het komt nooit later dan op
St. Marcus en nooit vroeger dan op St. Benedictus ‘zoals besloten werd op het
concilie van Nicea, 325. De Israëlieten herdenken met het paasfeest de uittocht
uit Egypte. Het is een beweeglijk feest.
Pasen heet in midden-Nederlands van 1236 paschen, in 1274
paeschen wat uit Kerklatijn pascha, via het Griekse pashka, uit het Hebreeuwse
pesach ontstaan is of Chaldees phascha wat zo veel als overgang betekent. Het
woord Pasen is waarschijnlijk vanuit de kerkprovincie Keulen verspreid over
Nederduitsland.
Beda leidde het woord oster af van Eosturmonath. ‘qui nunc
paschalis mensis interpretatur, quondam a dea illorum-Anglorum-, quae Eostra
vocabatur, et in illo festa celebrabant, nomen habuit; de tempor ratione.’ Het
Hoogduits Ostern, oud-Hoogduitse ostarun, vergelijk oud Engelse eastron (nieuw
Engels easter) zou volgens Beda (674-735) genoemd zijn naar een godin Eostrae;
zich naar het oosten wendende, een oude zonnerite bij het lentefeest wier feest
gevierd werd bij de dag en nachtevening in de lente, hiervan leidde J. Grimm
een Duitse godin Ostara af.(11,5)
Ook de natuur werkt mee. Op Pasen danst het zonnetje van
blijdschap. Aan het water wordt bijzondere geneeskracht toegeschreven waar
reeds in oude tijden over wordt geschreven, het heilawac, op heilige tijden
geput. Om middernacht is alle water wijn, ‘als onze Heere Jezus verrezen zal
zijn.’ Water op Paasmorgen zwijgend geput kan niet bederven. Koud water dat op
deze dag gedronken wordt versterkt de gezondheid.
Pasen is een dag van vreugde, overal waren processies,
ruiterstoeten, carnavalsoptochten en bedevaarten. De kinderen hebben de
palmpaas. Rond Pasen wordt het seizoen van het balspel officieel geopend, veel
volksspelen herleven, kolfspel, boogschieten, vlaggenspel en balspelen. Dit
bereikt op paasmaandag zijn hoogtepunt.
In Ootmarsum sloten tijdens Pasen alle mensen zich aaneen
en trokken door huizen heen langs de stiepel; steunpaal, een gewichtig
bouwelement in de deur dat met eeuwige tekens is versierd. Verder zijn er geëigende
gebruiken zoals het paasvuur.
Hier noemt men deze gebruiken het vloggelen. Het vloggelen
gaat terug op een omgang die de lentegangen van het veld moest overbrengen op
de huizen, en later zijn gekerstend tot paasprocessie. De meest aannemelijke
etymologie van vloggelen is de afleiding van flagellare, het zingend en biddend
rondtrekken van boetelingen, flagellanten in de middeleeuwen, in lange rijen
achter elkaar, zo genoemd omdat zij zich geselden met een flagellum; gesel,
vgl. het landbouwwoord vlegel. Hoezeer geseling en zweepslag niet alleen als
boetedoening en versterving mogen dienen, maar ook de lusten opwekt, kan
blijken uit begrippen als flagellatie en flagellantisme, gangbaar in de
seksuologie. Tevens mag de bijgedachte aan het spel geweest zijn aan vleugelen
of veugelen (vogelen) in de betekenis van beslapen. Een dergelijke
woordafleiding zou de oorspronkelijke vruchtbaarheidsintentie nog eens meer in
het licht stellen en doet vermoeden dat dit in oude tijden inderdaad met gesels
of zwepen geschiedde, zoals bijvoorbeeld. Ook de Perchten dit hanteerden. Treffend
lijkt het feit, dat een wat oudere vrouw uit het Salzburgerland de zweep
zwaaiende’Percht’ (een stokpaardruiter), afweerde met ‘Bitte, nein, dieses Jahr
nicht.’ (52)
Oorspronkelijk zal de oude lenteomgang gepaard zijn gegaan
met een dans, namelijk een plechtig opgetreden reidans, nog heet de voorzanger
te Ootmarsum de voordanser. Het vleugelen te Ootmarsum heeft een equivalent te
Engeland. Daar werd te Helston in 1800 op overeenkomstige wijze op 8 mei de
floradag gevierd. Bij deze Engelse vleugelgang is het danselement nog aanwezig.
Rond deze tijd beginnen de kippen weer eieren te leggen.
Men eet paasbroden en krentestoet.
Op het paasfeest krijg je het paasbrood, een gewoonte om
op het lentefeest extra brede koeken te offeren en te eten. De slagerswinkels
hadden de paaslammetjes die geslacht waren en met bloemen versierd in de
etalage lagen. Het paaslammetje van de boter- en kaaswinkelier werd met behulp
van een houten vorm nagemaakt en op tafel gezet. Een paar krenten waren de oren
en een groen blaadje de staart.
Oudtijds trok de ganse bevolking naar de paaskermis, men
noemde deze uittocht wel de Emmaus gang. Oorspronkelijk was dit de naam van een
grote processie die op paasmaandag werd gehouden die ontbonden werd op de
paasweide waar men het grootste deel van de dag in kermisvreugde sleet. Veelal
werden er eierspelen gehouden. Aan deze processie zal een oudere ommegang tot
bevordering van de wasdom vooraf zijn gegaan. De paasos doet een paar dagen
voor Pasen de ronde, dit is de best gemeste os van een boer. Vroeger werd ze
geslacht en een gedeelte geofferd en de rest gegeten. Dit uit blijdschap over
de terugkeer van de rijke zomer en de hoop op een goede oogst. Waarschijnlijk
gaat de versierde paasos, die nog niet lang geleden door de slager langs de
straten geleid werd, terug op een verleden toen men de os offerde. Een van de
gebruiken was het paas slachten en paasmars die de kerk min of meer liet
voortbestaan door de paaspelen. Ofschoon ze voor het grootste gedeelte
oorspronkelijk aan de voorjaarsgodin Ostara gewijd was.
In de Slavische landen en in Griekenland vierde men Pasen
met regendansen, op andere plaatsen met hanegalgspelen. In Rusland met algemene
feesten waar zelfs zich zelfs een trouwmarkt, krasnaja-gorka, ontwikkelde.
De volgende weken heten:
Quasimodo: gelijk, naar 1 Petrus 2:2,
Misericordia; barmhartigheid, naar Psalm 33:5,
Jubilate: juich naar Psalm 66:1,
Cantate: zingt, Psalm 96:1,
Rogate: bidt Mattheus 7:7,
Exaudi: hoor, Psalm 27:7, en de laatst zondag,
Spiritus: geest, naar Handelingen 2:4.
Op Beloken Pasen, de
eerste zondag na Pasen, ‘Dominica in albis sc. Depositis,’ worden de laatste
paaseieren gegeten, maar strikt genomen geen gekleurde. Op deze dag kwamen de
nieuw gedoopte voor het eerst in hun eigen kleren naar de Kerk.
Natte Pasen, tweede zondag na Pasen, worden de
nieuwe knechten en meiden, die de dag na vespers in dienst treden, door de
huisgenoten en al in dienst zijn knechts en meiden nat gemaakt totdat ze de
haard genaderd zijn en de haal hebben vastgegrepen. Waarschijnlijk een
regengetover, een vruchtbaarheidsgebruik.
De drie dagen die
aan Hemelvaart voorafgaan heten kruisdagen,
eigenlijk biddagen. In Duitsland vaak Hageltage
genoemd, dan trekt in katholieke streken, sedert de 5de eeuw,
een processie door de velden ter verzoening van goddelijke gerechtigheid en
vooral ter vrijwaring van schade, (hagel en dergelijke) Deze omgangen hangen
waarschijnlijk samen met de Romeinse ambarvalia. De kruisdagen werden in de 5de
eeuw ingevoerd en waarschijnlijk door de H. Mamertus, bisschop van Vienne, tot
afwering van openbare rampen. In de 6de eeuw werden ze voor Gallië
voorgeschreven en in de 9de eeuw voor de gehele kerk. Het zijn
boete- en biddagen om Gods barmhartigheid af te smeken en Gods zegen over de
vruchten der aarde. Ze heten kruisdagen omdat op die dagen onder het zingen van
de Litanie van Alle Heiligen een processie wordt gehouden door de velden die
vooraf gegaan wordt door het kruis.
Als ‘t op de kruisdagen regent, dan zal er een goede
graanoogst zijn.
Himmelfahrtfest, Ascensio Domini, vandaar in Frans l’Ascension,
Italiaans Assunzione of Assunta en Engels Ascension day, een beweeglijk feest
van de christelijke kerk, valt steeds een 40 dagen na Pasen, Apostelen 1,3.
Augustinus kende het als al lang ingeburgerd, Gregorius van Nyssa, Chrysostemos
en Epiphanus vierden het. In de middeleeuwen sloten zich daar allerlei
gebruiken aan. In Veneti gingen op deze dag tot januari 1797 de dogen het
verbond met de Adriatische Zee aan, het feest was de aanvang van de beroemde
Sensa of mis die met een soort carnaval verbonden was. In de Katholieke Kerk
werd bij de hoogmis na het zingen van het Evangelie de Paaskaars uitgeblazen
omdat de opgestane Jezus op deze dag van de aarde vertrok. In Pruisen werd het
onder Koning Frederik II zelfs afgeschaft maar door Frederik Willem weer
ingevoerd. De R. K. Kerk viert ook het feest van de Hemelvaart van Maria op 15
augustus.
De Hemelvaart is onlosmakelijk met het wereldbeeld van de
oudheid verbonden. Een voorstellingsvorm die het religieuze begrip duidelijk
maakte en dichter bij bracht. Al in de klassieke oudheid, Romulus, zo diende
het ook bij de Joden en Christenen tot een fantasierijke aanblik van de
overgang van de betreffende persoonlijkheden uit het aardse, dat wil zeggen,
het menselijke naar de buitenaardse, het goddelijke daar zijn. Joodse en
Christelijke Apocalyps behandelen de Hemelvaart van Henoch, Mozes en Jezus, ascensio,
wat we bij Lucas zien. Sinds de 5de eeuw werd de voorstelling van de
Hemelvaart ook bij Maria gevonden.
De beeldende kunst maakte er zich in de 7de
eeuw meester van die eerst meer symbolisch was, in de 15de eeuw zelf
zeer realistisch. Ook in latere tijd stijgt Jezus met de overwinningsvleugels
ten hemel. Vooral Maria was een geliefd onderwerp. De vorm is nu duidelijk voorstelbaar en
meestal in het bijzijn van de apostels bij het geopende graf verenigd, terwijl
Christus en God de Vader de door engelen omgeven Maria ontvangen en kronen. Zie
de twee afbeeldingen van Rafael in het Vaticaan te Rome.
Algemeen en groot is ook steeds onder het heidendom de
hulde geweest die men aan zekere bronnen en fonteinen toebracht. Hoe ijverig
was men om bij verschillende voorvallen in het leven, bij ziekte en
ongesteldheden, op vastgestelde feestdagen enige kleinigheden bijvoorbeeld
bloemen te offeren er geloften te doen of maaltijden te houden.
Het grote gewicht dat men aan deze waterdienst hechtte
bleek daaruit dat de heidense kerken doorgaans aan rivieren of meren gebouwd
werden en dat er bij een heiligdom of bij een gewijd offerwoud geen put, bron
of beek mocht ontbreken en dat men op een grote feesttijd te Uppsala in de
gewijde bron een mens offerde. Ook bestond de gewoonte om zich in de vroege
morgen van de eerste mei in levend, dat is stromend water, ter genezing van
alle huidkwalen en ongesteldheden te baden. Hiertoe kan men ook het
volksgevoelen brengen dat een heks op het water drijft, van meermannen en
-vrouwen die onze kusten bezochten.
In deze hoofdstof, water, lag volgens de denkbeelden van
vele oude volkeren de oorsprong van alle dingen, de oorzaak van alle groei,
vruchtbaarheid, gezondheid en zuiverheid. In een woord van alle goeds van daar
dat het door hen tot de rang van goddelijk of bovenmenselijk uitgetild werd.
Ook het meibad, een bad die in de buurt van
Walpurgiskapellen aanwezig was, en het meidrinken, de door de heilige Walpurgis
gewijde minnedrank in meidauw waardoor men zich nieuwe kracht en gezondheid
voor het gehele jaar hoopte te verwerven, was wijd verbreid. De dauw vervangt
in de zomertijd de regen, het was een onverklaarbaar verschijnsel zodat het
volksgeloof er iets geheimzinnigs in legde. De dauw druppelde van de manen van
de paarden waarop de Walkuren reden. De dauw viel als goddelijke gave niet op
plaatsen waar een moord was gepleegd. Ook werden er genezende krachten aan
toegeschreven vooral voor de ogen waarbij men de dauw opving, uitwrong en in
flessen bewaarde tegen huidzeer. Bij de Engelsen is er het geloof dat de dauw
op de eerste mei morgen een onvergankelijke schoonheid geeft. Dauwwassen is
voor de meisjes zo een must, beschermde tegen hekserij. Hiervoor ging men voor
dag en dauw naar buiten om een dauwbad te nemen. Degene die het laatst aankwam
moest trakteren. (49)
Het dauwtrappen, dauwtreden is een in verschillende delen
van ons land nog voorkomend volksgebruik om met Hemelvaartsdag of Pinksteren Գ
morgen vroeg naar buiten te gaan. Dit hangt waarschijnlijk samen met het oude
geloof dat de dauw toverkracht zou bezitten, waarvan ook vele Duitse
volksgebruiken getuigen. Dauw helpt tegen zomersproeten, op de 1ste
mei morgen gaat de boer of boerin naar buiten en bevochtigt een doek met dauw
en drukt die uit in de karnton, dan komt er veel boter. Kinderloze vrouwen
wentelden zich in de mei dauw of namen voetbaden in de hoop dat hierdoor hun
levenswens in vervulling zou gaan. Vooral dauwdruppels die van meidoorntakken
vielen werden zeer gewaardeerd als een kostbaar toverwater, zoals ook uit een
oud rijmpje blijkt;
Met dauw die op de meidoorn ligt
Mooi meisje was uw aangezicht
Wie het doet en weer doet elke keer
Verliest haar schoonheid nimmer meer.
In de kerk is het soms nog in gebruik om paaswater over de
jongelui te begieten, dit zou heilbrengend en verschonend werken.
In de eerste christelijke tijd was het gewoon om de handen
te wassen in waterschalen, canthar, wat in aanvang handen wassen was, dit werd
later besproeiing. Mogelijk bediende men zich in de voortijd van wijwater.
Het is verkeerd om op deze dag werk te verrichten,
ongelukken zullen je overkomen.
Op deze dag kan je een lam te midden van de wolken zien.
Regent het op deze dag dan voorspelt het een slechte oogst
en ziekte onder het vee. Is het warm en droog, dan volgt er een warme en lange
zomer.
Luilak is de zaterdag voor Pinksteren oorspronkelijk
degene die op deze mooie meidag te lang slaapt. Die moeten trakteren.
Գ Morgens vroeg komt de dorpsjeugd op het marktplein
bijeen. O wee wie zich verslapen heeft, dat is de luilak. Vroeger kreeg zo
iemand een kroon van brandnetels op het hoofd en werd hij door de joelende
stoet rondgeleid onder het geroep van: ‘De luilak, de luilak.’ Men zong:
‘Luilak
Slaapzak
Hij is te laat opgestaan
Hij mag wel weer naar bed toe gaan.’
Dan bond men de deuren van de brave burgers vast met
touwen gevlochten uit schillen van wilgentakken. Daarna werden de bewoners door
veel lawaai wakker gewaakt, մ is een kwajongens- en volksfeest. De arbeider die
մ laatst op մ werk kwam, moest trakteren op warme bollen of gaf een rondje. In
Zaandam was het gewoonte dat de jongelui hun korrie trokken. De korrie is een
vierwielig wagentje met houten assen en wielen, bestuurd door 1 kapitein en
getrokken door 6 vrienden. De bedoeling van ‘t rondtrekken was dat de wagen
door մ wrijven, ging roken. Als dat gebeurde was մ hoogtepunt bereikt. Dan werd
er geschreeuwd: ‘Hij brandt, hij brandt.’ De kapitein moest maken dat hij zijn
schip verliet om niet met korrie en al in մ water te geraken, wat toch de
bedoeling was. Het is in ongebruik gekomen, te veel fikkies en baldadigheid.
In Haarlem is er de beroemde luilakbloemenmarkt, nadat de
jeugd lawaai heeft gemaakt neemt het een bloemetje voor vader of moeder mee.
De Joden herinneren op deze dag het geven van de stenen
tafelen op de berg Sinaï en de christenen het neerdalen van de H. Geest over de
apostelen. Oorspronkelijk is Pinksteren dus een religieus feest.
Het is bij ons de voltooiing van het Paasfeest. Op deze
dag stroomt de verlossing, die Christus voor ons heeft verdiend, over de
mensheid uit. Het is de vijftigste dag na Pasen. Op het derde uur (negen uur)
heeft de plechtigheid van de neerdaling plaats. De Geest Gods heeft zich
uitgestort over alle volkeren.
In sommige landen werden speciale rode rozen en
pioenbladeren gebruikt om daarmee de vurige tongen voor te stellen die vanuit
een fikse wind op de apostelen neerdaalden. Op andere plaatsen waren het blaadjes
van 7 verschillende bloemen, als zinspeling op de 7 gaven van de H. Geest
Tal van voorjaarsgebruiken, door ons noordelijk klimaat
tot de zomertijd opgeschoven, zijn aan het pinksterfeest verbonden. Zoals de
meibruid of meikoningin werd rond gevoerd als belichaming van de herleefde
groeikracht zo hield men met Pinksteren een ommegang met de pinksterbruid.
De tweede pinksterdag is gewijd aan paardenommegangen en
bijeenkomsten van de schuttersgilden.
Het belangrijkste van de volgende ceremonies bestond in
een omgang door de plaats en de zaadvelden die met muziek en gewoonlijk met het
uitdrijven van het vee plaatsvond. Men reed rond de velden om zo een magische
ring tegen onweer, demonen en ander gespuis te trekken. Men ging in processie
rond de akkers die in haar bruidstooi stond.
In sommige gebieden komen op Paasmorgen nog honderden
ruiters van gemeenschappelijke dorpen tezamen om zo gezamenlijk deze weg te
gaan.
In de schuttersoptocht zijn blijkbaar allerlei
restverschijnselen bewaard. Wij worden herinnerd aan het middeleeuwse meigilde,
dat op 1 mei op Pinksteren in blinkende wapentooi de stad uitreed om de
meikoningin of meigraaf te kiezen.
Gilden zijn blijkbaar gekerstende vormen van Germaanse
bloedsbroederschappen. Plicht was het eertijds, de cultus der afgestorven leden
te behartigen door een lijkmaal, plicht bleef het later het gildemaal te houden
op het feest van de patroonheilige. Het schieten is wel een erfstuk van
Germaanse weerbaarheid. Wat de term betreft hangt het woord gilde (geld)
midden-Nederlands ghilde, met oud Noors gildi samen dat de betekenissen van
inleg en gelag in zich verenigt. Ze waren vroeger algemeen. Door het ijveren
van de predikanten werden vele gilden ontbonden, in Holland de meeste in de
XVII eeuw.
In Friesland houden de kaats verenigen op deze dag hun
wedstrijden
De derde Pinksterdag was vroeger ook, op sommige plaatsen,
zondag.
Zondag na
Pinksteren is Drievuldigheidszondag. Dankfeest na alles, wat we gevierd
hebben. Vooral voor de grote gave van het Doopsel, dat ons opnam in het
familieleven der drie goddelijke Personen. Een dag van stoeten, processies en
bedevaarten.
De donderdag erop is het Feest van het Allerheiligste
Sacrament. Feestelijke herdenking van de instelling van het H. Sacrament.
Vrijdag, na de tweede zondag na Pinksteren, Feest van het H.
Hart van Jezus.
Beloken Pinksteren
is de tweede maandag na Pinksteren.
Sacramentszondag,
de tweede zondag na Pinksteren.
Dan worden er in Limburg processies gehouden
Als je al wandelend in een schemerig woud aangekomen bent
overvalt je de stilte. Door de ogen te sluiten hoor je alleen nog maar zoemende
insecten, je ziet in je fantasie lichtvoetige wezens als nimfen en bosgeesten
zweven. Meer naar het midden van het woud wordt het duister, onwillekeurig kijk
je rond of er nog mensen in de buurt zijn. Met de komst van de avondschemering
wordt de beklemmende indruk nog versterkt, onheilspellende gestalten maken zich
los van de bomen, vreemde geluiden weerklinken, kwaadaardig schudden de bomen
hun takken. De stilte die met duizend ogen loert, je hoort geritsel, ziet witte
gedaanten, je hoort het knerpend schuiven van boomtakken over elkaar, het is
het gekerm van de zielen van hen die een gewelddadige dood zijn gestorven.
Onzekerheid overvalt je, je zou op zijn knieën willen
vallen om te bidden, om hulp te vragen.
Is die druk vanwege de mysterieuze krachten die het bos op
je uitoefent? Of naar die geweldig bomen die zich van de mens niets lijken aan
te trekken en onverstoorbaar daar staan?
Bij die machtige bomen valt je eigen nietigheid op en
besef je je eigen sterfelijkheid. De bomen zijn ‘eeuwig.’ Ze stonden er al zo
voor je geboorte en zullen er nog staan als je niet meer bent. Alleen in zo’n
groot bos is de boom de enigste en machtigste beschermer.
҄e verering van en de innige verbondenheid met de boom is
een universeel verschijnsel. Het is ook een hardnekkig verschijnsel. Immers,
geen der drie wereldgodsdiensten (Christendom, Islam en Boeddhisme), waaraan
een dergelijke naturalistische verering naar geest en beginselen geheel vreemd
is, hebben het kunnen uitroeien. In de christelijke godsdienst is de strijd
ertegen het meest doelbewust gevoerd, zoals de akten van synoden en concilies
en de preken van theologen ons leren. Dit heeft niet het gewenste gevolg gehad.
Zelfs de moderne tijd met de volledige ‘ontgotterung’ der natuur is er niet in
geslaagd dit oerverschijnsel in het leven der mensheid volledig uit te bannen.
Dit alles wijst erop dat er een diep in de natuur van de mens verankerde trek
moet zijn, die deze godsdienstig-magische verbondenheid met de boom voedt en
deze ook onder de schijnbaar ongunstigste omstandigheden in het verborgen doet
op- en voortleven.’ (1)
Je
kan je afvragen wat het geestelijke doel is waar die godsdiensten van getuigen.
Het lijkt die te zijn van het onverwoestbare, steeds weer zegevierende leven.
Daarmee komt direct de relatie met de natuur naar voren. Bomen en planten
werden vroeger een ziel toegedacht: ze leefden, ze groeiden en gingen dood. Ze
bevatten het geheim van het steeds weer zegevierend uit de dood brekend leven.
Bomen zijn levensdragers en daarom levensvernieuwers. De
mens kwam in vele mythen dan ook voort uit bomen. Hetzelfde gold voor elfen,
dryaden, boomnimfen, silven, silenen, geesten, reuzen en dergelijke. Nog steeds
geloven we dat er een ‘levensgeest’ in het hout zit, het afkloppen van het hout
heeft tot doel om de geest die zich tussen de bast en het hout bevindt te
verwijderen zodat die geen ongeluk over ons laat komen. De volkssage laat nog
steeds kleine kinderen uit bepaalde bomen komen en naar verluidt zouden
vroedvrouwen kinderen uit een holle boom halen.
In het oude Perzië en Griekenland, bij de Romeinen en de
Germanen, maar ook elders vinden we mythen over het ontstaan van de eerste
mensen uit bomen. De Griekse evenals de Noorse mythologie kent het ontstaan van
mensen uit essenhout. Morgen- en avondlandmythen vermelden veranderingen van
mensen in bomen en voortleven van (vooral gewelddadig omgekomen) mensen in
zulke bomen. Een voorbeeld is de Griekse nimf Daphne, die veranderd werd in de
laurier. Om die reden werd men vroeger dan ook in bomen begraven. In het Zwarte
Woud noemde men ook in latere tijden de doodkist nog dodenboom. Overal ter
wereld kan men overigens zien dat graven beplant zijn met bomen van een
bijzondere levenskracht, zoals de cipres, taxus of pijnboom.
Wie een boom velt die vloekt op zijn kinderen, die moord,
wie een boom plant zegent zijn nageslacht.
Grieken en Romeinen plantten als schutgeest van
nieuwgeborenen een boom, meestal een plataan, begoten die met wijn en bekransten
die met linten. Deze bij de geboorte geplante boom was de levensboom. In
noordelijke landen was dat de Vardtrad (van Varda,’ dat bewaken of behoeden
betekent. Met de persoon groeide de boom op. Stierf de mens, zo ook de boom. (2)
In het Duitse Westfalen kondigt men de dood van de huisheer aan door de bomen
te schudden onder het uitspreken van de woorden: ‘Der Wirt is to.’Ӯ Andersom
was dit ook het geval, stierf de boom dan zou er spoedig in het huis iemand
overlijden. Men hoedde zich ervoor om deze bomen dan ook te beschadigen. Zo
werd ze als levensboom ook noodlotsboom en met het goed gaan van de boom was de
voortgang van vele mensengeslachten verbonden. De boom was de dubbelganger van
de mens. Het is de stamboom waaraan goede vruchten komen.
De Arabieren noemen de dadelpalm, die gelijk met hen
geschapen zou zijn, de broeder der mensen. Uit verschillende streken van de
wereld en in verschillende perioden van de geschiedenis wordt bericht, dat men
een groene boom eerst om verlof en vergeving vraagt alvorens deze te vellen.
Deze schroom om het in de boom belichaamde mysterie van het leven aan te
tasten, brengt men tot uitdrukking in het brengen van een offer. De uitleg die
betrokkenen daar overigens zelf aan geeft, is vrees voor de wraak of de toorn
van de boomgeest.
De boom is de drager van levensmacht. Hij figureert ook
als woonplaats van geesten of demonen of is aan een bepaalde godheid verbonden.
Dit blijkt bijvoorbeeld in het oude Griekenland uit de bijnaam ‘Dendritis.’ (boomgod) die belangrijke goden als Zeus en
Dionysus dragen. Bij de oude Europese volkeren was aan bijna elke godheid een
boom gewijd. Bepaalde heilige bomen waren met bepaalde goden verbonden. Bij de
Grieken was dit bijvoorbeeld het geval met de pijnboom en Attis, de laurier en
Apollo, de olijfboom en Athena, de cipres en Persephone etc. Bijzonder nuttige
bomen werden als persoonlijke gaven en geschenken van zulke godheden verkregen
en vereerd. Dit gold bij de Grieken bijvoorbeeld voor de olijfboom bij Athena,
de strandden bij Poseidon, de druivenboom bij Dionysus en de eik bij Zeus. De
tempels werden met zulke bomen omplant.
Er bestaat enige uiterlijke overeenstemming tussen de boom
en het machtigste symbool van vruchtbaarheid, de gerecteerde penis, wat we in
de falluscultus terug kunnen zien. Dit zien we ook bij de vuurcultus terug. Het
ronddraaien van de mannelijke boor in het vrouwelijke blok werd als magisch
gezien. De vuurvonk werd verwekt in het midden van het kruis.
In Indi zijn de vegetatie- of vruchtbaarheidsmachten in
bomen belichaamd. Zo geldt de Asokaboom als de verschijningsvorm of ook wel als
de verblijfplaats van Kama, de god van de geslachtelijke liefde. In het
voorjaar vereren de vrouwen op Kama’s feest deze boom. Hij wordt met
gelukbrengende voorwerpen als kransen, bellen, bloemen, versierd ‘tҴer
versterking van de voortbrengende kracht van de natuur.’
Bomen
zorgden voor een gelijkmatig klimaat, voor vruchten, hout. Bomen waren het
symbool van vruchtbaarheid, kracht en geborgenheid. Die geweldige bomen waren
imponerend en vooral tastbaar aanwezig; ze leken onsterfelijk. De boom, die met
zijn machtige wortels in de grond doordringt, heeft daardoor contact met de
ingewanden van de aarde, met de moederschoot van alle leven, met de plaats waar
dood en leven samenkomen. Op die manier verbindt de mens de gedachten van het
leven uit de dood met het binnenste der aarde.
In Italië richtte Libanios, 346-395, de volgende brief aan
Keizer Theodosius! die alle heidense eredienst verbood: ‘Overal waar fanatieke
monniken de zege van ‘t veld verstoren, doden zij daarmee tevens de ziel van Դ
veld, want de waarheid is, mijn keizer, de kapellen en gewijde plekken in het
land zijn de ziel van alle cultuur zij zijn de oorsprong van alle bouw, en al
de overleveringen die door zoveel geslachten tot ons zijn gekomen. De
landlieden zetten met recht hun hoop op deze heiligdommen voor man en vrouw,
kind en vee, voor hun zaad en aanplantingen, want de akker die zijn heiligdom
verloren heeft, gaat ten gronde en met de hoop des landman al de vreugde in
zijn leven, hij denkt voor niets te werken, zodra zijn God beroofd is, die
zorgde dat zijn arbeid gedijde en zegen gaf.’
Bij de oude Kelten ging de sage dat de boom uit bliksem
ontsproten zou zijn. Zijn stam bevatte heilig vuur. Hieruit wordt later
buskruit gemaakt waar de bliksem en donder van Donar in te horen is.
Bomen hebben ook helende kracht of nemen ziekten en kwalen
over. Deze overdrachtsgedachte komt bijzonder frappant naar voren in de over de
gehele wereld voorkomende ‘spijker-‘ of ‘lappen’ bomen. Men slaat spijkers in
de boom of hangt er lapjes aan op om aldus een ziekte kwijt te raken. De boom
heeft door zijn overvloedige levenskracht (of ‘heiligheid’, immers een ziekte verdelgende macht. Deze
genezende bomen bevinden zich meestal op een hoogte, staan op een twee- of
driesprong en hebben een (genezende) bron aan de voet. Ze zijn het doelwit van
processies om genezing van kwalen te verkrijgen. Vaak vindt men er een kapel
met een Maria- of heiligenbeeld of een kruis. Er wordt echter achter de façade
van deze schijnbare ‘verchristelijk’ onvervalste natuurreligie bedreven.
Zo wendde de zieke Griek zich tot de priester van
Aesculapius. Een gewas dat naast de tempel stond of gekweekt werd diende tot
geneesmiddel en het offer dat de priester plengde, boezemde de sterveling het
vertrouwen in dat op bijstand van de onsterfelijke goden gerekend mochten
worden.
In het begin vinden we steeds een innige en volledige
ineensmelten van natuurkennis en godsdienstige wereldbeschouwing, en elke
oorspronkelijke uiting van het vrome gevoel is natuurdienst. Zie Isis en
Osiris bij de Egyptenaren e.a. De onderzoekende mens probeert al gauw de
Isissluier der natuur op te lichten, hoe meer hem dit lukt, des te meer
verdwijnen de goden uit zijn onmiddellijke nabijheid en tenslotte uit de
gehele natuur. Er blijft niets wezenlijks meer over waar we een god voor nodig
zouden hebben of bevatten zou. Volgens onbezielde, onveranderlijke natuurwetten
loopt het uurwerk af en wordt weer opgewonden, zonder behoefte, maar ook
zonder schoonheid. Wetenschappelijk kan alles verklaard worden. Toch zegt het
gevoel van de onderzoeker hem dat er buiten hem ook iets moet bestaan, iets
elders, niet in ruimte niet in tijd. Zo lang en voor zover de natuur voor de
mens nog onverklaarbaar is, zoekt hij achter dit door hem niet begrepen een met
hem overeenkomstig geestelijk wezen.
In sagen en sprookjes worden bomen tot personen, die
spreken, zingen, bloeden en wenen. Als gelijke van de mens kregen ze ook namen
die bij hen paste, men sprak ze toe als vrouw Holle, vrouw Hazel en dergelijke.
In het ruisen van het loof hoorden men de bomen met elkaar
‘spreken,’ het ‘zuchten’ en ‘steunen’ van hun takken gaven hun klachten weer.
Er druipen ’tranen’ (hhars) van hun stammen. Bij het vellen vloeit hun ‘bloed,’
uit de wonde, bij elke bijlslag ‘siddert’ ze en valt ‘kreunend’ en levenloos ter
aarde. In Duitsland werden tot voor kort ooftbomen door de boeren met Kerstmis
of Nieuwjaar gevoederd met het oog op het verkrijgen van een rijke oogst. Men
noemde dat ‘baum futtern.’ Hier blijkt de bezorgdheid van de mens die de ‘Goden
‘een handje helpt. Het is mogelijk een offer aan de boom, oorspronkelijk waren
het mogelijk volle aren die de ooftboom gebracht werden. Duidelijk treedt dit ‘schenken’,
aan de boom op als in dit strodeel een munt gestoken wordt. Dit wordt gedaan
met de gedachte, ik schenk u iets zodat u mij in het komende jaar veel vruchten
zal teruggeven. Op andere plaatsen werd de boom op nieuwjaarsmorgen
gefeliciteerd, of men liet een appel hangen zodat ze het volgende jaar weer
goed groeien zou, de zgn. Spaarappel.
Bij het verchristelijken was het ook onmogelijk om alle
heidense tradities en gewoontes te veranderen. Gemakkelijker was om die
heidense tradities een christelijk tintje te geven. Van Paus Gregorius I weten
we dat hij, in een brief d.d. 18 juli 601, aan de abt Mellitus, vriend van
Augustinus van Canterbury, schreef dat men zich wachten zou bij de bekering der
Angelsaksen te ruw te werk te gaan: ‘Verander de heidense in een of ander
Christelijk feest’ liet hij aan Augustinus zeggen. Immers, zo heet het verder
in de brief, ‘Uwe gemoederen van alles te beroven is onmogelijk; wie de top
wil bereiken moet niet met sprongen opwaarts stijgen, maar zachtjes aan en
trapsgewijze. Dit aanpassingsstelsel werd later overal toegepast. (60)
De heidense goden kregen Christelijke namen waarbij vaak de verering dezelfde
bleef. Heilige bomen werden Maria- of Jezusbomen. Op heidense offerplaatsen
werd een kapel gebouwd of gewijd zodat men geleidelijk aan kon wennen aan het
nieuwe geloof op oude gronden.
Heidense goden en gebruiken werden geleidelijk aan als
duivelse afgoden en hekserij gezien.
De mens kwam zelf uit de natuur voort en kan niet zonder.
Zelfs zijn levensritme was afhankelijk en afgestemd op die natuur.
Verschillende riten en ceremonies speelden zich dan ook af rondom de heersers
der natuur, de bomen. De boom openbaart een ‘kacht’ die de mens als
geheimzinnige essentie van zijn bestaan voelt. Daarmee zoekt hij een relatie
door rite of cultus, of hij schept zijn mythologische verbeelding er omheen.
Vondel, Den
Gulden Winckel der konstlievende Nederlanders XXXV,
‘Vergelijking
van Boom en Mens;
Een
ieder Boom, die niet draagt goede vruchten
Ten
leste werd gekerfd en dan verbrand in het vuur
Het
redelijke Dier de mens, verkeerd genomen
Gelijkt
een boom, hoe aardig wil dit uitkomen
De
Boom spruit uit de eerd, de Mens uit Moeders graf
De
Boom groent en verdort, de Mens komt en gaat af
De
Boom zijn takken heeft, die hij zo wijd uitspant
De
Mens zijn voeten ook, en zijn handen met wanten
De
wortel is de deugd, die al aan de Boom kleeft
De
mens zonder hoofd ook nimmermeer leeft
Wanneer
ճ Boom wortel treurt, zo hangen al de bladen
Ook
mensen leden, als մ hoofd is met druk beladen
De
Boom, die lang staat, op lest werd oud en krom
De
Mens ziet naar het graf in ouderdom
Waar
de Boom henenvalt, dat zal hij moeten liggen
De
Mens na zijn dood heeft geen tijd van boeten
De
Boom zijn midden heeft, met een schors omgordt
De
Mens een ziel, die van vlees bekleed wordt
Boom ‘s
midden tot een eind, dan wordt de Boom verdorven
Maar ‘s
Mensen ziel nog leeft als մ lichaam is gestorven.’
Levensboom.
Zowel aarde als hemel, zowel aards leven als geestelijk
leven, dat is de Yggdrasil van de Germaanse volkeren. Op andere plaatsen wordt
gesproken over kosmische boom, levensboom, en ook wel zonneboom. Al is elke
godsdienstig-belangrijke boom een levensboom, toch verdient het onderwerp ‘levensboom’
als zodanig een aparte behandeling. In het denken van de mensen is de
levensboom een eigen grootheid van grote mythologische allure. De vervlechting
van de boom als levensmacht met de diepe levensdrang van de mens, met zijn
daaruit voortspruitende verwachtingen en angsten en met de daarin opgesloten
problematiek vindt in de mythologische figuur van de levensboom haar
vertolking. Diepzinnig, groots, grotesk en kinderlijk tegelijk.
De
levensboom als schenker van het levenswater heeft verbindingen met de
wereldboom. De bekendste wereldboom, de Yggdrasil uit de Noorse mythologie,
staat eeuwig-groen boven de Urdharbron, de bron des levens.
Omschrijving van de levensboom.
Zie Thuja.
Als drager van het hemelgewelf, de aarde en de hel werd
een boom gedacht, de wereldboom, Yggdrasil. Zo’n voorstelling kwam tot leven
bij de ouder Germanen. Het woonhuis, waarvan de bodem in de begintijd
aangestampte klei was, werd vaak zo aangelegd dat in het midden een boom stond.
De kruin droeg over het dak heen de takken en stutte hem. Zo’n boom was de lot-
en schutsboom van het huis en daarna kon de wereldboom als drager van het
hemelgewelf en als lots- en schutsboom gedacht worden. De bast van de boom, die
niet meer in de vrije lucht maar in huis stond verdorde licht, de boom werd tot
zuil, men vermoedt dat hieruit in latere tijden de Irminzuil van de
middeleeuwen zich ontwikkelde.
Aan
de hand van de wereldboom van de Germanen kan de idee, die aan deze boom ten
grondslag ligt, worden weergegeven. De Yggdrasil ontsproot uit de aarde, de
oorsprong van alle leven. Aan deze eeuwig groene boom ontsproten drie wortels,
elk een kant op. En wortelde tot in het rijk van Hel, de godin van de dood en
de onderwereld; een andere omvatte het land der reuzen en de derde dat van de
mensen. De wortels droegen de boom en strekten zich uit over de gehele wereld
tot aan de afgronden die de aarde begrensden. Aan haar voet zaten de drie
schikgodinnen, die de wortels bevochtigden uit een heilige bron. Van daaruit
ontstonden drie wereldstromen.
G. Yggdrasil.
De
stam van Yggdrasil groeide in het centrum en was het middelpunt van alle leven.
De onderste takken zorgden voor schaduw, licht en duisternis; de bovenste
vormden de hemel. De boom vormde het middelpunt van het heelal. Alle rijken
werden door de wereldboom tezamen gehouden. De bladeren waren de wolken aan de
hemel waarvan het hemelse vocht droop. Uit de knoppen ontsprong het nieuwe
leven. De bron aan de wortel is de bron der wijsheid, en iedereen die dit
bezitten wil, moet daaruit drinken.
Herfst
en winter werden veroorzaakt door de kwade geesten die met het lengen van de
nachten actief werden. De vier winden werden veroorzaakt door haviken die
tussen de takken doorvlogen. Tussen de takken woonden de goden die op de
Yggdrasil hun hoofdzetel hadden. Zij hielden er hun feesten, vergaderingen en
toernooien en spraken er recht. In de top zat een arend die alles op de gehele
wereld overzag en doorgaf aan de goden. Aan de voet zat een slang die tussen de
wortels wroette en op voet van oorlog stond met de adelaar.
De
Yggdrasil hield het bouwsel van het heelal tezamen. Ofschoon steeds groen en
van leven vervuld stond de boom onder geweldige druk. De stam rotte weg en leed
enorm door monsterlijk ongedierte. Dit is de weerspiegeling van de gevaarlijke
toestand van de wereld, een wereld die van het prille begin af tot de ondergang
gedoemd was. De wereld-levensboom is hier dus getrokken in de godenschemering, ‘Gotterdammerung,’
stemming van de laat-Noorse mythologie.
Wereld-
of levensboom, 2 verschillende vormen.
In
vele variaties met ongeveer dezelfde betekenis komt zo’n levensboom ook bij
andere volkeren uit de tijd voor onze jaartelling voor. We zien dit niet alleen
in verhalen maar ook in afbeeldingen. Zo is ze op de muur van een Egyptische
grafkelder te Thebe uit de vijftiende eeuw voor Christus te zien. Op die
afbeelding komt uit de kruin van een boom een godheid te voorschijn. Deze giet
uit een kruik het levenswater over de in vogelgestalte staande ziel van een
gestorvene onder de boom. De daarbij staande gelovige vangt daarvan ook iets in
de hand op.
Op
wanddecoraties, zegels en cilinders uit het oude Assyrië in het Midden-Oosten
bevinden zich ook voorstellingen van zo’n heilige boom. Deze wordt soms, als de
levensboom van het paradijs, door engelen bewaakt. Vaak vinden we naast die
boom godheden met een adelaarshoofd. Deze nemen uit zakken kegelvormige
producten die ze over elkaar houden. Waarschijnlijk gaat het hier om de tot een
religieuze ceremonie verheven bevruchting van de vrouwelijke dadelpalm. (De
dadelpalm is tweehuizig, de betekenis hiervan kenden de ouden niet, wel wisten
zij dat ze onverbreekbaar met elkaar waren verbonden. Op andere cilinders is
een scène afgebeeld met volgens sommigen het oerbeeld van de Bijbelse
vertelling van de boom der kennis. Aan beide zijden van de boom zien we twee
zittende gestalten, man en vrouw, die naar haar vruchten grijpen. Achter de
vrouw verschijnt een slang die men als paradijsslang heeft aangeduid.
Bij de Hethieten en Assyriërs zien we ook levensbomen
waarboven een schijf, de zon, staat. Meestal zien we ernaast twee menselijke
figuren staan die de boom/zon eerbied schijnen te betuigen. Het zijn dikwijls
bovennatuurlijke gestalten met grote vleugels. Soms houden ze een paar banden
vast die van de zon neerhangen. Men heeft wel eens gemeend dat de oorspronkelijke
zin was dat ze door magische kracht de zon in de winter weer naar de aarde zou
moeten toetrekken. Dit, omdat in het Finse heldengedicht Kalevala een smid
voorkomt die de zon en maan met dit magische doel op het einde van de
boomstammen plaatst.
Bij de Assyriërs vinden we in spijkerschrift ook de boom
Eas vermeld die in Zuid-Mesopotamië (nabij de huidige Perzische Golf) zou
hebben gestaan en door twee adelaarkoppige demonen, in latere afbeeldingen door
twee leeuwen en draken, werd bewaakt. (5) Door de Arabieren drong
deze voorstelling in de middeleeuwse christelijke symboliek door.
De
boom komt verder voor in de overlevering van een andere cultuur uit het
Midden-Oosten, in Mesopotamië, zo’n 3000‑4000 jaar voor onze jaartelling. Het
gaat hier om de Avesta, de oude Perzische boeken die van Zoroaster afkomstig
zouden zijn. Daarin wordt verteld dat na het ontstaan der schepping uit de
chaos eerst een heuvel groeide. (4) Deze heuvel of berg bevatte de
kracht van de scheppende godheid en vormde het middelpunt der aarde. Op deze
berg plantte de god der schepping een boom. Deze boom groeide omhoog en droeg
tien mensensoorten als vrucht. Wie van het sap van de boom dronk, zou
onsterfelijk zijn. Ze werd daarom ook bewaakt opdat zijn vrucht niet de
levenden onsterfelijk zou maken. Overigens blijkt uit de gegeven beschrijvingen
dat het niet zozeer om een boom gaat maar eerder om een wijnstokachtig gewas.
In het Gilgamesh-epos uit de Assyrisch-Babylonische overlevering is sprake van
een cederboom, die boven de ingang van de diepte der onderwereld blijkt
geplaatst. Deze heilige ceder bleek als redelijk wezen gezien te worden die
door Gilgamesh verslagen en gedood kon worden.
Bij de Mohammedanen heet de wereldboom Sidra. Deze groeit
in de zevende hemel aan de rechterzijde van de troon van god in het paradijs.
Ze wordt door de wachter Risvan bewaakt zodat er niemand bij zijn vruchten kan
komen. Deze boom zou een aardse afspiegeling hebben in de Arabisch-Indische
Sidraboom (Zizyphus jujuba), waarvan de Moslims de bladeren in het water gooien
om daarmee hun doden te wassen. (1) Naar de beschrijving in de
Mohammedaanse traditie is ze zowel levensboom, lotsboom als wereldboom. Bij de
Mohammedanen bestaat ook de mystieke Tooba boom. Deze is zo groot dat zelfs de
snelste ruiter in honderd jaar niet eromheen kon rijden. Deze boom heeft net
zoveel bladeren als er mensen zijn. Bij geboorte komt er een blad bij en bij
sterfte valt er een af.
Ook talrijke Siberische mythen stellen de menselijke
zielen voor als hangende takken van de boom. Wanneer voor een ziel de tijd
aanbreekt om geboren te worden stuurt de god haar naar de aarde.
De
Indirs noemen hun levensboom Kalpavriksha. Zij vertellen dat hun god door het
genot van de vruchten ervan zijn eeuwige jeugd behield. Een soortgelijke
voorstelling zien we bij de Germanen waar de vruchten van de appelboom van
Iduna aan de Asen (de goden) de eeuwige jeugd gaf. In de Griekse mythologie is
de boom van de Hesperiden, die door draken bewaakt werd, een andere vorm van
hetzelfde idee.
We
kunnen de levensboom ook dichter bij huis vinden. In de bijbel zien we deze
boom zeer duidelijk bij de profeet Ezechiël omschreven: ‘Zie Assur was een
ceder van de Libanon, schoon van takken met schaduwrijk loof, hoog van stam en
zijn top reikte tot in de wolken. Water maakte hem groot, de vloed uit de
diepte deed hem hoog worden, die liet zijn stromen vloeien rondom de plaats,
waar hij geplant was en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen des velds.
Daardoor werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds, zijn twijgen werden
talrijk en zijn takken lang door de overvloed van water terwijl hij opschoot.
In zijn twijgen nestelde al het gevogelte des hemels, onder zijn takken wierp
al het gedierte des velds zijn jongen, in zijn schaduw woonden alle grote
volken...Ӯ Ook op andere plaatsen in de bijbel wordt naar zo’n boom verwezen.
De bekendste is uiteraard de boom uit het paradijs, die eveneens als levensboom
gezien kan worden.
In
de christelijke religie zien we de levensboom, via de al eerder vermelde
Assyrische-Arabische afbeeldingen, terugkomen bij Middeleeuwse dichters. Later
werd dit bewerkt tot een episch en dramatisch bewerkte sage van het kruishout
van Christus. De oorsprong voor dit verhaal is het gegeven dat in de bijbel
voor de boom in het paradijs en voor het kruishout hetzelfde woord wordt
gebruikt. In die sage wordt verteld dat Set, toen zijn vader Adam op sterven
lag, zich naar het paradijs spoedde. Daar kreeg hij van de engel die het paradijs
bewaakte, een twijg of zaden van de levensboom. De hieruit voortgekomen boom
leverde uiteindelijk het hout op voor het kruis. In vele kerkelijke kunstwerken
zien we deze sage terugkomen. In de schilderingen der catacomben vindt men al
deze vereenzelviging van de mythische levensboom en het kruis. (5)
Ook
bij ons zien we de levensboom niet alleen in verhalen, maar soms meer concreet
uitgebeeld. Als symbool van het leven wordt de levensboom nog wel gezien als
ornament boven de deuren in oude huizen. De betekenis is hetzelfde: de boom
omvat met zijn takken de kosmos en houdt met zijn wortels de aarde bijeen; de
stam is het centrum van leven. Ook weten we dat linden in allerlei vormen
gesnoeid kunnen worden, de zogenaamde leilinden. Vroeger werden deze in etages
gesnoeid. In die snoeivorm zit een symboliek. Wanneer de linden in drie etages
gesnoeid werden, zat daar een levensboomfunctie in: de eerste etage stelde de
aarde voor, de tweede de atmosfeer en de derde de hemel. Zulke linden vinden we
nog wel op oude dorpspleinen. Tenslotte kan nog melding gemaakt worden van de
palmpaasstok, een miniatuurlevensboom, op Palmzondag als voorbode van het
lentefeest.
Met
de levensboom werd in de vele religies echter meestal een bepaald soort boom
bedoeld. Zo’n boom werd wegens zijn bijzondere eigenschappen tot wereldboom
verklaard. Dat die boom gold als orakelplaats of in verband stond met de doden
is wellicht te verklaren uit de gedachte dat de wortels ervan zouden reiken tot
in het dodenrijk. Wellicht ligt de verklaring ook in de gedachte dat zielen in
boomwortels zouden huizen. In al die gevallen moeten de bomen als woning of
openbaringsplaats van de goden worden beschouwd, niet als goden zelf. Geloof
aan boomgeesten ging altijd met geloof aan goden gepaard.
Enkele
solitair staande bomen verwierven wereldfaam zoals de Boeddha boom van
Anuradhapura op Sri Lanka. Diens geschiedenis laat zich via oorkondes 2200 jaar
terugvoeren. Verder zijn te noemen de olijfboom van de Acropolis te Athene, de
heilige eik van Zeus, de vijgenboom waaronder Romulus en Remus -de stichters
van Rome zich lieten voeden, e.a.(6)
De grote wereldbrand, in het Grieks Ekyrose, is de
ondergang van de aarde door verbranding van haar stoffen waarna een nieuwe vorm
der dingen beginnen zou. Dit dogma van Wereldbrand zien we vooral bij vele
Griekse filosofen. Het idee van een wereldbrand vinden we bij vele religies. De
tegenwoordige wereld wordt vernietigd en er komt een mooiere, betere wereld. De
Christelijke kerk denkt dat deze catastrofe met de wederkomst van Christus
ingeluid wordt.
Ook de noordelijke mythologie kende haar. Het geloof aan
de ondergang van de wereld door vuur was bij alle Germanen gelijk. Dit uit zich
in het oud- Noors, wereldbrand betekenend woord Muspell dat in oud Saksisch en
Oudhoogduitse terug te vinden is.
Deze wereldbrand zou ontstaan bij de Godenverdoemenis,
Gtterdmmerung. Dit is een valse, maar in de noordelijke mythologie algemeen
ingeburgerde overzetting van het oud Noors woord Ragnarok, dat het (laatste) noodlot
der goden, de wereldondergang betekent, ragnarauk of godenschemering is de
grote omwentelingsdag. (5)
Deze tijd kondigt zich aan door drie jaren die met zware
oorlogen vervuld zijn, broeders brengen elkaar uit haat om het leven, met
incest en zedebreuk zijn vader en zoon vervuld. Dan komt de Fimbulwinter die
drie jaren duurt zonder een zomer ertussen. Zon en maan zijn van de hemel
verdwenen, de sterren vallen van de hemel, de aarde beeft, de bomen worden
ontworteld, de bergen storten in, de zee overvloeit het land. Hierna komt een
strijd tussen de grimmige Fenrirwolf, (Loki) als aanvoerder van de hel tegen de
verzamelde goden, Odin en de Asen. Op het eind van dit gevecht laat de reus van
de vlammenwereld, Gurt, zijn vuur uitwaaieren over de aarde en de ganse wereld
brandt. Na dit godsgericht is alles gelouterd. Alleen de wereldboom is niet
gevallen. In zijn takken zitten twee menselijke overlevenden ineengekrompen,
een man een vrouw die de aarde zullen herbevolken. Er ontstaat een nieuwe,
betere aarde waaruit het koren ongeschonden groeit, een verjongd en gelouterd
godengeslacht ontstaat. De tijd van vrede en onschuld vernieuwt zich. Niet over
de Asen, maar over een hogere, onbekende god die dan de heerser der wereld is.
Zie berk, linde, peer.
Literatuur.
1) Boerhaave-Beekman,
Hout in alle tijden, Deventer, 1949. bl.
58,82,60,81,61,15,72-77,83,12,69,63,70,11,4.
2) Duitsch
dendrologisch geselschaft. 1942. blad 196, 213,191, 1922 blad 1921 ,1942, blad
107, 1921 blad 249, 1942 blad 100,1926 bl.26,1942 blad 197, 98, 216 ,1930 blad
182, 1942, 105-121, 214,1 935/196, 1942/196, 1942/109,215,215, 1934/121,
1942/84, 1918/219, 1942/113, 1926/70, 1926/79, 1933/144, 1942/91,153,212,
1928/107,105, 1942/93, 1942/97, 1936/172, 1942/115,1942/101.
3) R. Graves,
Griekse mythen. Houten 1990, bl. 180, 173, 205, 298, 348, 281,15, 18,
11,57-112-121-692, 128, 125,37,254,438,551,91,106,109,245,112,190,113-193-575,123-155-495-693,495.
4) Koninklijke
Nederlandsche Heide maatschappij, april 1982, blad 163, juni1983, blad 233,
231, januari 84 blad ad28, 31, juni 83 bl. 232, augustus 83, blad 257,1984,
oktober blad 356, september 1983/299.
5) Meyers 282/12,287
deel 12, deel 5 blad 424, deel 1, bl.341,deel 20 bla 770,dl8,bl 859,dl 14, blad
64, dl. 18 blad 578, 4/166,
1/139,18/606,10/360,20/476,20/477,3/163,119/13,586/19,175/15,171/15,119/13,125/13,175/8,695/15,286/10,67/11,178/20,270/3,147/3,35/20,969/19,393/23,463/3,847/2,542/9,580/20,403/9,171/15,
143/17,531/3879/13,756/7,635/19.
6) G. W.
Gessmann, Die pflanze in zauberglauben, Den Haag,
bl.6,64-99,101,84,57,93,50,55,28,25.
7) A. Horwood, British Wild
Flowers, London 1919, deel 3 bl. 98,30,41,208,172,111,195,187/4,117/2,21,166/3,157/3,105/3.
8) Groei en
Bloei. Den Haag, maart 1986 bl. 23, 22, december 1980. bl.20.
9) F.
Warnke, Pflanzen, sagen und geschichte, Leipzig 1878, blad
32,64,85,108,95,55,50,
10) J. Van
Lennep, Nederlandsche legenden, Amsterdam 1833, deel 2,150, 192.
11) J. de
Vries-F. de Tollenaere, Etymologisch woordenboek. Spectrum, Utrecht 1991, bl.
231,164,129,91,391,278,155,230,77,236-404,82,61,97,425,145,174,81,174,164,309,311,306,393,127,430,129,258.
12) F. W. van
Eeden, Onkruid, Schuyt & Co, Haarlem 1986, blad
151,184,240,249,326,405,305,39,240,258,226,240.
13) Nieuwsblad
van het Noorden, Groningen, 27 nov. 1991,13-2-92.
14) Kruidkundig
Genootschap Dodonaea, Gent 1891 blad 135.
15) Nancy Peelman, The plants
of the Bible, New York.
16) Moldenke.
17) F. Stopp,
Unsere Misteln, Wittenberg 1961, bl. 39, 54,65.
18) J. Smit, Domestic botany,
1871 London.blad 337, 313,175,276,343,213,303.
19) A.
Kronfeld, Vergleichende volksmedizin, Stutgart 1909, blad 308,
401,127,234,92,289,445,235,120,89,33,363,91,71,379,225.
20) Kuhfus,
Onze boomen, Zutphen 1914.bl.8.
21) F.
Kluge-A. Gose, Etymologisches Worterbuch, Berlin 1953, 302,331,179,28,591,
213-704,865,121,91,109,846,733,287,648,861,208-449,851,522,308,47,63,17,259,739,868,259,76,327,291,620,327,575,715,624-513,623,319,108,109,156,80,671,713,158,177,638,546,180,725,647.
22) O. Ludwig,
Im Thuringer Krautergarten, Rudolstadt 1982,91,56,208,169,164,250,7.
23) J. Bendel,
Blumenmarchen und pflanzenlegenden, Regensburg 1909, bl.54,44,45,57,10,82,81,71,70,121,144,143,44,43,47.
24) H.
Marzell, Worterbuch der Deutschen Pflanzennamen, Leipzig 1951.
25) van
Beverwijck, Wercken, Amsterdam 1664, deel 4/24.1/128,1/128,
1/117,2/53,1/111,53/2,40/4,4/24,2/82,3/216,1/113.
26) Handworterbuch
des Deutschen aberglauben Berlin und Leipzig 1929/1930.467,1340,960,1201,
27) M.
Gysseling, Toponymisch woordenboek. 1960.
28) S.
Blankaart, Den Nederlandschen Herbarius, 1980 Alphen a/d Rijn.
bl.30,143,246,296,488,605.
29)Concordantie.
30) Encyclopediae
Winkler Prins 1884, Rotterdam. dl.10 bl.702, deel 1 blad 536,4/49, 10/110,
711/14,ring, 585/11.
31) V. Hehn,
Kulturpflanzen und hausthiere, Berlin 1877. blad 136,
211,168,202,201,144,125,416,193,214.
32) L. H. Bailey, The
standaard cyclopedia of Horticulture, New York 1928, blad 1985, 2077,970.
33) H. Carl.
Die Deutschen pflanzen und tiernamen Heidelberg 1957.
34) Culpeperճ
complete Herbal. Halifax 1851, blad 299,206.
35) H. Kleijn,
Planten en hun naam, 1980 Amsterdam.107,38,157,301,99,148,9,84,48-140,289,292,272,43,44,128,154,145,254,
36) R.
Goepper, Het oude China, Bruna 1988. 88Bl. 545.
37) Woordenboek
van Դ land Kanaan, Leeuwarden 1717, bl449.
38) Johsons Gardeners
Dictionary London 1917.
39) V. H.
Heywood, Bloeiende planten v/d wereld, Elsevier.
40) H. Witte, ‘t
groote in ‘t kleine. H. Witte, Groningen 1867, 105, 301,68.
41) A. Kerner
von Marilaun, Het leven der planten, Zutphen, bl. 376/4, 376,339/4.
42) R. E.
Schultes & A. Hofmann, Planten der Goden, Spectrum 1983, 92. 72-93, 76,68-107, 104,102,86.
43) E. Gilg und P. N.
Schurhoff, Aus dem reiche der drogen, Dresden 1926, 159, 89,140,179,135.
44) A. Pratt, Flowers and
their associations, London 1846, 218,136,138,69.105,67,81.
45) H. Marzell
Geschichte und Volkskunde der deutschen Heilpflanzen 1967 Darmstadt.
46) Herbarius
in Dyetche, Antwerpen ca. 1500, Gent 1984.
47) H. P.
Dorfler & G. Roselt, Heilpflanzen gestern und heute, Leipzig 1984,
100,131,48,82,248,144.
48) Waeker.
49) F. W.
Drijver, Historie en legenden, Naarden 1912, blad 4,
229,97,59,125,156,157,92,211,73,28,142,
50) Jung, de
mens en zijn symbolen, Rotterdam, 1977, blad 200,171.
51) W.
Mannhardt, Wald und Feldkulte, Berlin 1904.
52) C. C. van
de Graft, Nederlandse volksgebruiken bij hoogtijdagen, Utrecht 1979,
bl9,142,39,144,149,123,55,87,74,64,96,89,106.
53) Tackholm.
54) P.
Schroder, Van aalmoes tot Z. Baarn 1980,311,55.
55) T.
Fransen, Carnaval ontmaskerd? Maasbree 1981,13,19.
56) Pratt & Miller,
Flowers in language, associations and tales, London, 96,27-34,39.
57) Martinet,
Katechismus der Natuur, Amsterdam 1779, 432/4.
58) A. Helbok,
Deutsches Volkstum, Berlin und Leipzig 1937.
59) Blote-Obbes,
De geurende kruidhof, Utrecht 1946, 142,128,63.
60) P. van
Wersch, Folkore van wilde planten, Baarn 1979, bl. 85,
211,185,121,120,12-20,189,204,193,58?korenmoeder.
61) H. von
Bronfart, Aus dem reich der blume, Dresden 1934,56,105.
62) A.M.Coats,
Bloemenschat, Spectrum 1975,58,7,11.
63) H.
Uittien, De volksnamen van onze planten, Zutphen 1946, bl.27,15,19,19,34,74.
64) Cruydt-boeck
R. Dodoens door A. Schierbeek, 1941 Den Haag.
65) E. Step, Wayside and
woodland blossoms, London 1905, bl.118,113.
66) Marzell,
Die pflanzen in Deutschen volksleben, Jena 1925.
67) P. Kohlhaupt,
Alpenbloemen, Zeist 1963.
68) R. Buller, Essays on
wheat, New York 1919.
69) Percival, The wheat plant,
London 1921.
70) J.
Schmetz, Flurnamenkunde, Munchen 1952.
71) G. Tergit,
Kleine Geschichte der Blumen, Berlin 1958, 192, 41.
72) J. McIntyre, The story of
roses, London 1970,11,15,20.
73) H. H. Thomas, Garden
flowrs as they grow, London 1913, 25.
74) Larousse.
75) M. Eliade,
Riten en symbolen van inwijding, Katwijk aan Zee 1979.
76) De Kelten,
Time-Life 1975.
77) F. Jung,
De Germanen, Meulenhoff Amsterdam/Brussel 1978.
78) G. Grigson, the englismanճ flora, St. Albans 1975, blad 269,156,217,265,294.
79) C.A,Johns, Forest trees of
Britain, London 1903,bl.3,40,57,127.
80) L. Deas, Flowering
favourites, London 1898.
Plant names
simplified. Johson & Smit. London 1958.
Die deutschen volksnamen der pflanzen. G. Pritzel und C.
Jessen, Amsterdam 1967.
Nieuwsblad van het Noorden 20 juni 1991.
Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en:
volkoomen.nl