Oude
begrafenisgebruiken.
http://thenakedcity.files.wordpress.com/2007/01/dood.jpg
zie ook huwelijksgebruiken.
Inleiding.
(189A, 215) Na de verering van
bomen mag het wat vreemd lijken als vele bomen de mensen onvriendelijk gezind
waren.
Het
is in hun nabijheid niet zuiver toeven. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt
omdat ze, evenals het woud in de sagen en sprookjes, een plaats zijn van
duisterheid. Mogelijk gaan zulke voorstellingen zelfs terug op de inbreng van
de eerste christelijke zendelingen die de heidense cultusplaatsen als iets
boos, iets duivels aftekenden. Anderzijds speelt zeker het geloof mee dat het
woud of zekere bomen het ophoudsoort der doden zijn, vooral van de afgescheiden
zielen.
Voor
de primitieve mensen was de dood iets vijandigs, wiens terugkomst in het rijk
der levenden op alle mogelijke wijze verhinderd moest worden. De dode is niet
werkelijk dood, hij heeft alleen zijn verblijfplaats gewisseld. Zijn ziel
zweeft nog ergens rond, hij kan in een ander overgaan. De geheimzinnige stemmen
uit het woud, het nachtelijk kermen van de bomen het ruisen van hun blad, de
groteske boomvormen die de wandelaar in de schemering opduiken dit alles mag
samengewerkt hebben om het woud en de boom als oponthoud van gespuis te laten
zijn. Zo’n bekende verhekste
boom was de Lieper Heidenbaum bij Hohenrade. Geen boer waagde het
zich in zijn schaduw te liggen, wie eronder doorging zou door koorts overvallen
worden. Wie er langs ging wierp een steen of een takje
aan zijn voet. In dit laatste gebruik mogen we misschien een offer aan de
boomgeest zien of het vastleggen van de ziel door de stenen. Een eikenboom
geeft goed galgenhout heet het in sommige gebieden. Mogelijk is dit ook een
verwijzing naar haar gebruik als gerechtsboom.
1) De dood
was altijd gewelddadig, ze werd veroorzaakt door een demon of tovenaar.
2) De ziel
zwierf na de dood rond bij het lijk en de bezittingen van de dode en kwam pas
tot rust als het lijk begraven of verbrand was.
3) De dode
ziel gold soms als gevaarlijk en wraakzuchtig en moest op een afstand gehouden
worden. Soms gold ze als een levenskracht en werd dan door de overlevende
gelokt.
4) Het hanteren
van het lijk was gevaarlijk, zowel om de dode ziel als om de boze demonen die erin
huisden.
6) De
dodenziel werd door het water vastgehouden.
7) De
dodenziel was onwillig om haar vroegere woonplaats te verlaten en wilde er
altijd weer naar terug.
In
de hier volgende begrafenisgebruiken zal men licht een der bovengenoemde
voorstellingen herkennen.
Komt
het stervensuur en vreest men dat de zieke het spoedig zal afleggen, dan
ontsteekt men de gewijde doodskaarsen, in Vlaanderen wordt dit uitlichten
genoemd en roept men de familie bij het sterfbed. Soms laat men enige druppels
van de gewijde kaars kruisgewijze op de bodem van de kist vallen.
De
stervende moet het zo makkelijk mogelijk gemaakt worden. Hij mag geen kleding
aan hebben waaraan op zondag genaaid is, daarin kan hij niet sterven maar blijft voortdurend in doodsstrijd. Men vraagt hem
gaarne of ‘hij niets meer op zich heeft’ een laatste wens, een belofte die men
hem dan afneemt. Bestellingen en beschikkingen van een stervende moet men
volbrengen anders kan hij geen rust vinden in het graf, ook vindt hij geen rust
als men de begrafenisgebruiken verwaarloost. Heeft de stervende de laatste snik
gegeven, heeft de ziel het lichaam verlaten, naar het volk meent als een
ademtocht, dan wordt de mond gesloten en de naaste verwanten drukken hem de
ogen dicht, via de ogen kunnen er geesten in- en uitgaan. Nog worden de ogen
snel gesloten omdat men gelooft dat er anders nog snel een dode zal komen in de
familie. In katholieke streken omklemmen de samengevouwen handen een kruis of
rozenkrans.
Onmiddellijk
worden de deuren en vensters geopend in het sterfvertrek zodat de ziel eruit
kan. Sla een deur nooit hard dicht, de dreun bezeert zijn ziel. Of keer alle
vaatwerk om zodat de ziel er niet aan zal blijven hangen. Zo ook het wegnemen
van een dakpan, leeg maken van emmers en vaten, het anders rangschikken of
bedekken van huisraad, ‘afnemen van vensterluiken, ‘t leggen van bossen stro.
De
klok wordt stilgezet, de spiegel omfloerst of omgekeerd om te voorkomen dat er
een tweede sterfgeval in huis zal plaatsvinden. Het spiegelbeeld van de mens
wordt wel met de ziel gelijkgesteld, het is dus te vrezen dat het spiegelbeeld
van de levenden door de geest van de overledene wordt meegevoerd.
In
Friesland was het gebruik om drie handjes gerstekorrels rond de dode te
strooien, dit heeft een geest werende kracht.
Was
de dood ingetreden dan was slapen dikwijls nog gevaarlijker vanwege de
rondzwervende geest. Vandaar het vaak voorkomende gebruik om in het sterfhuis
vrolijke spelen, kaartspel met brandewijn te beoefenen, dit alles om wakker te
blijven. Dit was een gebruik in Bulgarije en andere landen.
Bij
sommige volkeren werd er gewaakt totdat de geest van de overledene uit het huis
was, dit kon een uur duren maar ook een week of tien dagen.
Het
luiden van de doodsklok gebeurde als iemand net gestorven was, dit had
oorspronkelijk tot doel de geesten op afstand te houden. De klokken gaan
luiden, bij een ‘grote ziel’ lang, wordt er kort geluid is het een ‘klein
zieltje’. Tijdens de weg van kerk naar begraafplaats werd de klok ook geluid.
Bij
vele volkeren vond men de volgende gebruiken onmiddellijk na het intreden van
de dood.
Het
begon meestal met het afroepen van de namen der overledenen, ‘t aanzeggen van
de dood aan bijen en huisdieren, ‘t aanheffen van een klaaglied waarbij de dode
werd toegesproken en hem werd beloofd dat zijn dood gewroken werd.
Het
overlijden wordt aangezegd door de naaste buren of door de lijkbidders, in de
steden door aansprekers of aanzeggers. De rouw wordt buitenshuis verkondigd
door het plaatsen van een kruis, getooid met rouwstrik of een lijkbord voor het huis. Een lijkbord
is een smalle, zwart geverfde plank, onder 20cm breed
en boven 30cm met een top in de vorm van een halve cirkel. Daar staan meestal
doodletters op, een memento mori, of ‘hodie
mihu, cras tibis’,
‘heden ik, mogen jij’. Bij een kind draagt de plank een engelenkopje.
Molenaars
zetten de wieken tussen een Sint-Andrieskruis en gewoon kruis en komt de
rouwstoet voorbij de molen dan zet hij die stil en plaatst de wieken in die
rouwstand. Schippers hijsen de rouwvlag.
Het
lijk wordt gewassen, geschoren en men legt een doekje onder de kin. Kinderen
tooit men met een kransje, ook de ongehuwde krijgen de bruidstooi die ze
tijdens hun leven moesten ontberen, de mirte- of rozemarijnkrans. Het afleggen
gebeurt door de buren, twee buurmannen voor de buurman en twee voor de
buurvrouw. Familie komt er niet aan te pas, er mochten geen tranen op het
lijkkleed vallen en ‘omdat men zijn eigen familie niet het graf in mag helpen’.
De
dode werd gewassen en, bij laag ontwikkelde volken, rood geverfd, in zijn beste
kleren gestoken, of bruidstooi, ofwel hij/zij kreeg opzettelijk nieuw
vervaardigde kleren, China. Dan krijgt die het doodskleed of hennekleed aan. Dit kleed is het
eerste dat de jonge vrouw voor haar en haar man spint. Soms is het ook het
kleed dat de vrouw in de huwelijksnacht aan heeft gehad. Elk jaar wordt dit
gewassen en dan weer zorgvuldig opgeborgen Het wordt met een naald en draad om
het lijk vastgenaaid. In Enschede moet het voetvrij zijn, anders zou de dode er
over kunnen struikelen bij de opstanding. Deze naald is nu heilig, maar ook
gevaarlijk. Die wordt dus gebroken en in de kist gedaan of in het vuur
geworpen. Raakt men er een kies mee aan zal die uitvallen, prik je er mee geeft
dit een ongeneeslijke wond. (besmettingsgevaar)
Anderzijds geeft ze geluk bij het loten.
Door
de buren wordt de dode in een kist gelegd. (gemaakt
van eikenplanken die op de balken bewaard worden)
Dan
kwam de dode van het bed op lijkstro te liggen, een
algemeen Indo-Germaans gebruik. Vandaar de uitdrukking; ‘hij komt van het bed
op het stro’, van kwaad tot erger, zonder dat het beter wordt.
De
behandeling van de dode eiste grote zorg, vanwege de gevaarlijke dodengeest.
Sommige volkeren begroeven reeds de stervenden of legden ze op een eenzame plek
in het bos uit vrees voor de dode geest of men waakte bij de stervende, een
slapende werd door een dode geest licht “gepakt”. Dan werd de dode dag en nacht
“bewaakt”, ‘s nachts met lamp en kaarslicht.
Sinds
oeroude tijden werd bij het lijk dag en nacht een of meer lichten opgesteld,
sinds de middeleeuwen ook een kruis. Het brandende licht herinnert eraan dat de
ziel van de verstorvene nog leeft, symbolisch wordt er gebeden voor het
eeuwige licht. Tijdens het neerleggen van de dode werd in de voortijd onophoudelijk
gezongen en gebeden. (zijn vlammetje is uit)
In
den lande was het gewoon dat de bekenden bij het lichaam waakten en de
rozenkrans en andere gebeden zongen. Ook waren de ramen met witte lakens bedekt.
De
gewone begrafenis werd ontzegd aan hen, die de kwade dood stierven, dat wil
zeggen door zelfmoord, (Amerika, Afrika), of door een ongeluk, een godsoordeel,
cholera, pokken, melaatsheid of aan vrouwen die in het kraambed stierven, of
onvruchtbare vrouwen. In de middeleeuwen soms ook aan mensen die hun schulden
niet betaald hadden. Deze allen werden bij vele volkeren eenvoudig weggeworpen
of men begroef ze na een paal in het lichaam gestoken te hebben (Slovenen)
Staat
een dode ‘s zondags over, dan volgt binnen twee weken een tweede lijk. Ligt
iemand ‘mooi’ in de kist, dan is dit ook een teken dat er weldra een nieuw
sterfgeval in de familie is.
De
ziel lijdt een min of meer stoffelijk leven in het graf, vandaar dat die van
alles meekreeg waar hij in zijn leven aan gehecht was, kleren, wapens, eten,
amuletten, soms zelfs tabakspijpen en zelfs gevulde brandewijnflessen. Gouden
en zilveren sieraden werden tenslotte in geld omgezet en tenslotte vormde nog
een kleine munt het laatste restje als symbolisch overblijfsel. De dode een
munt in de hand te geven, in de mond of op de ogen te leggen, heeft zich nog
lang volgehouden, het is het vaargeld voor de overtocht.
Niet
zelden ontving de dode bloedige offers. (weduwen
verbranding in India) De zelfverwonding van verwanten van de dode (Deut. 14:1)
kwam veel voor, met liet zijn eigen bloed op het lijk druppelen (vervanging van
mensenoffer?) parallel daarmee was het haaroffer, men sneed een lok haar af
voor de dode of men nam van de dode een haarlok af voor zichzelf
(levensgemeenschap?) Bij primitieve stammen kregen de doden al hun bezittingen
mee. Bij hogere culturen werd dat veranderd in symbolische gaven, vaak werden
die gaven eerst stukgemaakt, dat is, ze stierven.
http://www.uiterburen.nl/afbeeldingen/voordeur%20boerderij%20Uiterburen%2025%20in%20Zuidbroek.jpg
De
boerderijen in West-Friesland en tot mijn verbazing ook mijn huis in Drenthe,
bezitten een voordeur die alleen voor rouw en trouw dient. Er is eigenlijk ook
geen pad naar toe. Het is meestal een mooi versierde deur. Het trouwpaar komt daarbinnen
en de dode gaat daar uit. Ook omdat de dode in de
kamer, die onmiddellijk achter de deur lag, opgebaard werd en de kist zo recht
het huis uit kon, anders moest die door het raam. Moeder en kind worden soms in
1 kist begraven. Als een vrouw in een kraambed sterft komt ze meestal in een
witte kist en op de kist een witte doek Kinderen werden dikwijls in het huis
begraven, onder de drempel, onder bed etc.
Het
verwijderen van het lijk uit het huis vereiste vele voorzorgen. Niet zelden
vond dit plaats in de nacht om te voorkomen dat eventueel de schaduw van een
overledene mee werd begraven.
De
meeste begrafenissen waren bedoeld om de dodengeest de terugkeer af te snijden.
De geopende deuren en ramen worden nu gesloten. Men droeg het lijk niet door de
deur maar door het raam of door een gat in het dak, of men brak een gat in de
muur, dit deed men nog lang bij hen die een kwade dood stierven, in Jutland,
Engeland en O. Pruisen. Verder droeg men de dode met de voeten de deur uit,
zodat hij de terugweg niet meer kon vinden. Soms werd zelfs, na een sterfgeval,
de deur op een andere plaats gezet, of dicht gemetseld. Ook werd er wel een
bijl boven de drempel gehangen. Of om de geest duizelig te maken werd het lijk
krachtig heen en weer geschud, of driemaal rondom het huis gedragen. Tijdens de
begrafenis moet een deur opengelaten worden, anders zal er bij terug keer
van de rouwende familie een ontzettende ruzie losbarsten. Nog lang zetten de
mannen bij een begrafenis een hoge hoed op, oorspronkelijk om zich onkenbaar te
maken voor boze geesten. Een begrafenis mag ook nooit worden uitgesteld, om
welke reden dan ook, anders valt er weer een dode in de kring van naaste
verwanten of buren. Nog erger is het als zo’n uitstel een heel weekend duurt.
Dat betekent dat de dode een hele zondag boven de aarde moet staan en dan ‘gaat
de dode er op uit om iemand te vinden die hem vergezelt’.
Men
verbrandt het lijkstro, de geest zou er nog in kunnen
zitten, een reinigings- en scheidingsgebruik. Ook werden zijn kleren verbrand
en voorwerpen waarmee de dode in aanraking kwam. Of dat het stro kruislings
voor de deur gelegd wordt, ook wordt de kist op het reststro
gelegd en op weg naar het kerkhof worden er strowissen of enkele halmen van de
kar op de grond geworpen. Dit dient om het terugkeren te beletten. In alle
huizen langs de weg die de dode ging wierp men alle emmers leeg, of nam men
opzettelijk de weg over water, strooide as op de voetstappen van de dragers of
men strooide dorens rondom het huis. Soms maakte men een lange omweg naar het
graf of droeg het lijk driemaal rond de kerk of om het graf. Mannen nemen hun
hoed af als er een begrafenisstoet voor bij gaat. Dat natuurlijk in eerste
instantie uit eerbied voor de dode. Er is echter een oud bijgeloof dat iemand
die zijn hoofd niet ontblootte en een begrafenisstoet niet een paar passen
volgde, zelf binnen korte tijd zou sterven. Een begrafenisstoet mag nergens uiteenvallen
of worden opgehouden, dat voorspelt weinig goeds. Het zou de geest van de dode
gelegenheid geven om uit zijn aardse gevangenis te ontsnappen en de levende, in
de vorm van spook, schrik aan te jagen. In Amerika geldt het als een daad die
het ongeluk aantrekt als je het aantal auto’s telt die in de stoet meerijden,
het aantal dat je telt is gelijk aan het aantal levensjaren dat je nog hebt te
leven.
Ook
is het niet gunstig om de eerste te zijn die een nieuwe lijkenauto bestuurt,
het is een voorteken dat je eigen dood gauw zal komen. Ook de eerste dode op
een nieuw kerkhof zou door de duivel worden opgeëist. Meestal gebruikte men
daar een oude ongelukkige ziel voor die men voor dit karwei liet opdraaien.
De
schragen waarop het lijk stond werden omgegooid, zoals in O. Pruisen en Zweden.
Om
de verwarring voor de doodsgeest nog groter te maken keerde men langs een andere
weg thuis dan men ging of men trok strepen dwars over de weg of spijkerde haar
van de dode tussen de kist en deksel.
De
stoet trekt met de ‘zon om, op de begraafplaats en trekt driemaal om de
begraafplaats.
De
buurmeisjes hebben bloemen gemaakt, een kruis van groen en bloemen dat bij de
begrafenis door de kinderen wordt gedragen. De familie verschijnt in
rouwkleren. Men gaat in het zwart omdat dat de kleur is waarmee men de duivel
om de tuin probeert te leiden. Die is er altijd op uit om zieltjes te roven,
zwart is echter een kleur die hij niet kan zien.
De
vrouwen geheel in het zwart, zonder versiering, soms speciale kleren.
Vaak
wordt er een wit kleed voor de ramen gehangen als een teken dat er een dode
over huis staat.
http://www.uitvaartpagina.nl/rouwvervoer/koets-zwart%202.jpg
Het
uitdragen van de dode uit het sterfhuis werd sinds de christenvervolging
feestelijk gehouden. Het lijkendoek dat de kist bedekt was de oorspronkelijke
triomfteken, eerst palmtakken, zwaard. De dode kreeg hetzelfde mee als tijdens
zijn leven, de wagen van de triomfator werd door zijn vereerders gedragen, zo
dragen ook hier bekende en vrienden zijn kist, gejuich is de groet die de
overwinnaar sinds alle tijden tegemoet komt, zo hier worden heilige liederen
gezongen en luiden de klokken, het ontvangen met brandende fakkels was voor
zegenrijke atleten bestemd, ook op deze tocht verschijnen ze, net zoals de
bloemenkransen die op zijn pad verschijnen, bij zijn triomf draagt men zijn
trofeeën mee, zo gaat het nu met het kruis en banier die elke christen met het
motto ‘Ego sum resurrectio et vita’ tot zege
voert.
De
kist wordt op een kar of wagen gezet en zo rijden zwarte paarden de dode naar
de laatste rustplaats. In de voortijd werd het gedragen, soms enkele dagreizen
ver. De naaste buurman moet het lijk rijden, de regel geldt wie de bruidswagen
rijdt ook de dode naar zijn rustplaats. De te volgen weg is de lijkweg. Veelal wil het gebruik
dat de stoet op bepaalde plaatsen, bijvoorbeeld kruiswegen, grenzen, bruggen,
kapelletjes halthoudt, om dan na enkele gebeden weer de weg te vervolgen. Op de
kar zitten een paar familieleden, meest vrouwen, vooral de weduwe. Achter de
wagen volgen de bloedverwanten, buren en vrienden. De stoet wordt gesloten door
de hekkensluiter. In de stoet loopt vaak de doodgraver met omgekeerde schop,
zoals tal van doodsgebruiken alles verkeerd om gedaan wordt. Mogelijk herinnert
ook het halfstok vlaggen eraan.
Het
kerkhof ligt om de kerk. Daar aangekomen gaat de stoet driemaal om het kerkhof.
Vergelijk de omgang om de akkers, een afweer-, en bijgevolg een bevruchtingen
ritus. De kist moet met de zon mee ten grave worden gedragen, dus van het
oosten naar het westen, anders ziet het er niet best uit voor de dode en
diegene die hem naar het graf begeleiden
Ze
worden begraven met het gelaat naar het oosten, het oosten is de lichtzijde,
Christus is het licht, in het oosten is Christus verrezen, in het oosten ligt
het paradijs, in het oosten zal Christus verrijzen voor het laatste oordeel. De
dode moet met zijn voeten naar het oosten liggen, de geestelijke naar het
westen om aan te duiden dat ieder tot de lerende kerk behoord heeft.
http://www.ict.mic.ul.ie/websites/2002/Margaret_OShea/Cairn.jpg
Bij
de begrafenis legden de meeste natuurvolkeren daarbij het lichaam op de
linkerzijde of in zittende houding met opgetrokken knieën, (een rusthouding? of de houding van het kind in de moederschoot?) De richting
was verschillend, soms met het aangezicht naar de opgaande of naar de
ondergaande zon. Oude volkeren begroeven vaak de lichamen met het hoofd naar
het oosten, in Europa meest naar het westen.
Bij
hogere cultuurvolkeren werd dat een ruimer graf dat gegraven werd in een rots.
Dat graf had vaak de vorm van een huis, (graf=woonhuis) of men bouwde boven het
graf een hut of omringde het met zware stenen. Het gebruik om stenen op een
graf te leggen is soms bedoeld om de geest er “onder te houden”. De oude
Germanen geloofden bijvoorbeeld dat de geesten van de doden voortleefden in hun
grafstenen. De gewoonte om stenen op een graf te plaatsen kan gedeeltelijk
voortkomen uit de symbolische idee, dat iets eeuwig van de dode persoon
overblijft, dat het meest passend door een steen kan worden voorgesteld. Want
hoewel het menselijk wezen zo verschillend van een steen is als maar mogelijk
is, is toch het innerlijk centrum van de mens op een bijzondere en vreemde
wijze eraan verwant. Zie de steen die Jacob plantte nadat hij een droom gehad
had of de Ka’aba de heilige
steen in Mekka, steen der wijzen.
Ondervinden
de dragers moeilijkheden bij het vieren van de touwen waarmee de kist in het
graf wordt gelaten, dat betekent dit dat de ziel voor de laatste keer probeert
te ontsnappen of dat kwade geesten een laatste poging wagen zich van hem
meester te maken. Mocht de kist per ongeluk niet in het graf passen, dan dreigt
de rouwstoet een ongeluk.
Bij
een Joodse begrafenis mag geen dier vlak bij de kist komen, anders zou de zich
losmakende ziel zich in het dier verstoppen.
Rust
de kist in het graf dan werpt eerst een der familieleden, vervolgens elk van de
buren een schep aarde erop. Een ver staand gebruik, de bedoeling is dat de ziel
rust houdt binnen het graf. Veel is het gebruik nu om er aarde op te gooien,
wijwater te sprenkelen en te wieroken, ‘van stof was je en word je’. Het is
onverstandig een roos in het graf te werpen, wel mirt, of te rennen als iemand
wordt begraven Het meedragen in de hand of mond van welriekende takjes, als
verweer tegen lijklucht, (ziektes) komt soms nog voor. Dat dateert uit de tijd
dat de doden nog op een baar of in een ongedekte kist werden gedragen. Na
afloop plant men die takjes op het graf.
Op
de graven rouwt de witte roos, opgegroeid uit de tranen van Maria Magdalena, de
lelie en de rosmarijn, die de bruidskroon tooide, rouwen de iep en treurwilg,
taxus en cipres
Vele
volkeren begroeven de dode in een kist, mogelijk om de dode te beschermen, maar
zeker even vaak om de levenden te beschermen tegen een bezoek van de dode. In
die kist was niet zelden een opening als toegang voor de dodengeest tot het
lijk.
Lijkverbranding
was er bij vele volkeren bekend, zoals oud Europa al vanaf Neolithische
periode. Oorspronkelijk werd dit stellig gebruikt om de dodengeest zekerder en
sneller onschadelijk te maken en van zijn oude woonplaats te verwijderen.
Het
is een oud gebruik in het noorden dat men bij een begrafenis voor het dicht
maken van de grafheuvel de dode de ‘Helschuh’
aanbond om naar ’t Walhalla te kunnen gaan. In graven van de Allemannen, Württemberg,
heeft men houten schoenen gevonden met versierde punten. Ze waren symbolisch
teken van de zware gang die de overledenen over de stenige en doornige weg nog
heeft af te leggen om tot de Heer te komen moest men soms een paar ijzeren
schoenen. Bij het terugkeren wordt op enkele plaatsen het licht uitgeblazen op
grensplaatsen, dat de gehele tijd gebrand heeft zolang de dode boven de aarde
stond. Zijn levenslicht is voorgoed gedoofd. Bij de geboorte van kinderen wordt
soms wel een licht aangestoken.
In
Ierland en delen van Engeland heerste het bijgeloof dat de laatste dode die op
een kerkhof wordt begraven over de andere graven moet waken tot er weer een
dode komt die de taak dan van hem over neemt. Dit bijgeloof heeft tot
lachwekkende situaties geleid als er twee begrafenisstoeten de begraafplaats
naderden en er een soort wedstrijd ontstond om de dode toch niet als laatste te
begraven.
In
Frankrijk gelooft men dat de laatste dode die in een jaar wordt begraven de
dood zal komen aanzeggen van hen die de volgende twaalf maanden zullen
overlijden. Hij verschijnt in het dorp waar hij altijd heeft gewoond en
vertoont zich aan de betrokkenen.
Bijna
altijd ging een begrafenis gepaard met een maaltijd waarbij bepaald soort brood
werd gegeten. In het oosten van ons land bollen en dodenbier. Het dodenmaal,
dodensoep, dodendronk, soms door staatsverordeningen verboden, in de XIde eeuw
ijvert o.a. Burchard van Worms ertegen. Gasten waren
de naasten en oordgeestelijken, daarvoor ook armen, zelfs weduwen en wezen,
soms deelde men brood aan armen of aanwezigen.
Soms, in O.
Pruisen, werd daarbij een stoel voor de dode bijgezet en werd hij uitgenodigd
om te eten en te drinken. Hier en daar hulde een aanwezige zich in een
dodenkleed en stelde de dode voor. Hoe meer gegeten en gedronken hoe beter,
want het komt de dode ten goede. Het nalaten van een maal is oneer, de dode
aangedaan.
Men
gaf vroeger eten mee, een dodenoffer. Dat is vaak vervangen voor een lijkmaal.
Het oud Germaanse dodenmaal werd bij het graf zelf gehouden. Bekend is het
gebruik in dodengraven dat men de doden allerlei eet en drinkbare waren meegaf,
soms gaf men ze de mond vol met rijst. In sommige landen werd de dode zelf eten
meegegeven. Zo gebeurde dit bij de begrafenis van Lodewijk de XIV, die werd vanaf
zijn dood 40 dagen lang van maaltijden bediend, alsof hij nog in leven was.
Na
de maaltijd zegt de vrouw die het eten heeft klaar gemaakt: ‘Een kruisgebed
voor de overledenen’. Ieder draait dan met het gezicht naar de kerk, de oudste
aanwezige leest voor en ieder antwoord luid aan een jong echtpaar (rond 1953)
dat de traditionele wandeling door het dorp maakte.
De
rouwtijd is lang voor een echtgenoot, ouder of kind, 18 maanden tot 2 jaar,
halve rouw bij een grootouder, kleinkind, broer of zus. Dat zag je vroeger aan
de kleding.
Daar
waar het lijk niet begraven kon worden, bijvoorbeeld in de vreemde, werd de
ziel wel zinnebeeldig begraven, dit om haar omzwervingen te voorkomen.
Ook
de wijdverbreide dodenspelen en dansen stonden in verband met de dodengeest en
misschien met de opstandinggedachte. Allerzielen is de uitvoering van de
gedachte dat in de voorgegane tijd gestorvenen en allang in het dodenrijk
verblijvende zielen in die tijd met de levende in gedachte mogen treden, men
offerde hun ieder geval een maaltijd.
Het
dodenrijk heette bij Israëlieten Sjeol,
in het Grieks was dit de Hades, bij de oud Germanen was dit Niflheim.
Door de Griekse schrijver Procopius,
553 v. Chr. wordt melding gemaakt van een overlevering bij volkeren langs de
kusten van noordelijk Gallië waar de zielen van de afgestorvenen door de
vissers en boeren van deze kusten naar de overzijde gevoerd werden. Bij vele
zeevolkeren lag het dodenrijk bij de ondergang van de zon en maan. De
dodenbezwering die zo veelvuldig voorkwam met de maan, hing waarschijnlijk
samen met de gedachte dat de zielen van de gestorvenen in de maan woonden. Zie appel
en Atlantis.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/
en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/