De warachtighe fabulen der dieren
Over De warachtighe fabulen der dieren
Eduard de Dene, de ware fabels der dieren waarvan de eigenschappen vergeleken worden met Bijbelse teksten en zo kan men leren hoe men leven moet. Uit: https://www.dbnl.org/tekst/dene001wara01_01/dene001wara01_01_0007.php

|
Psalm. 8. 4. 7. [1] Ghy hebt de mensch ghemaect een Heere ouer dijn wercken Hem makende onderdaen alle dijngh dat wy mercken Als de Voghels der lucht, midtsgaders al het Vee: En oock alle dat zwemt int water of de Zee |
Psalm. 8. 4. 7. [1] Gij hebt de mens gemaakt een heer over uw werken Maakte aan hem onderdanig alle dingen die we bemerken Als de vogels der lucht, mitsgaders al het vee: En ook alles dat zwemt in het water of de zee . |
|
Met gratie ende Preuilegie [2] Den constrijcken Hubrecht Goltz, vermaert Schilder, Antiquarius, ende Historiscrijuer, weynscht Marcus gheeraerts Schilder gheluck ende zalicheyt. SOe vvel dat zommighe van dees Fabulen ghemeen zyn in alle spraken Hubrecht ionstighe goede Vriendt, nochtans hebbe ick V.L. hier wat nieus meenen te presenterene, zonderlijnghe angaende de Figuren, die (mijns wetens) noyt met zulcker naersticheyt en aerbeyt int licht ghecomen en zijn: Ten anderen, en waren zy noyt meer in Vlaemsche ofte Nederlandtsche dichte wt-ghestelt, noch verciert met schriftelicke Sententien ende leerijnhen, die met dees warachtighe Fabulen ouer een comen. Oock zijnder eenighe toe-ghedaen by den Pote, die noyt (dat ick emmers weet) ghedruckt en waren: Waer af ick V.L. ende goede verstandighe ooren late oordelen, maer soo veel alst myn aerbeyt aengaet, hoe wel hem die gratie ghebreeckt die Apelles buten ander Schilders zyn werck conste gheuen, nochtans zuldy die int goede nemen (belieuet v) Want ick daer mede niet de Meesters in onser conste, maer de Leer jonghers ende andere beminders oock hebbe willen dienen ende behaeghen: De welcke inde Fygueren ofte Rhimen, ofte oock in beede henlieden sullen (hope ick) vermaken, ende somtijts den tijt ouerbrijnghen, in plaetse van ander ijdelheyt te ghebruucken. Vaert wel: Te Brugghe, desen .8. van Iunius, Anno 1567. [3] Lucas D'heere Schilder, tot den Leser ende Ziender. Alexandrijnsche Carmen. Coemt ghi menschelick Dier, naer Gods beelde gheschepen En van de Beesten leerdt, hoett met de weerelt staet: Hoe men recht leuen sal, daert al in es begrepen Watmen anhanghen moet, en schuwen sal voor quaet: En schaemt v niet hier an te nemen goeden raet Mer wilt v schamen eer te leuen so beestelicj Dat v een Heyden mensch verre te bouen gaet: En dat ghi weerelts zijt, maer by leefde gheestelick. Dees Fabulen (tis waer) sijn oudt ende ghemeene Maer nochtans exellent, gheleerdelic ghemaect Ende vol zins oft verstandts, dus en achtse niet cleene Lett op de schore niet, maer t'binnenste wel smaect, Ist dat ghi somtijts zijt an v schorstheyt gheraect En zijt daerom niet gram, maer betert meer v leuen Om dat v dicmael stoort, t'segghen der waerheyt naect, Zoo wordt v tշoormcruut met wat suuckers ghegheuen. Comt ooc vrilic hier ghi Schilders ende Clercken In dees waerande schoon, der beesten afghemaeldt Wiens natuere en faetsoen, ghi hier sult moghen mercken Zoo leuende wt-ghebeeldt, datter ooc niet en faeldt, Ia selfs het spreken niet, dus den werckman betaeldt: Van zijn groot schoon labeur, met dancbaerheyt en eere, En blameret doch niet, ick neme hy erghens dwaeldt: Niet en isser vulmaect, dan alleen God den Heere Vlaemsche Poeten vroed, hier hebdy v patroonen Van menisch vremt faetsoen der dichten excellent Verciert (zoo ghy muecht zien) als Coninclicke croonen Met sententien ooc, en menich Ornament: V dees Fabulen gheel van buten ghewendt V dees Fabulen gheel van buten ghewendt Die de menschen (eylaes) tot quaden diligent: En die van selfs cranc es, noch lancx om meer outstichten T'oudste is t'beste. [4] |
Met gratie en privilegie. [2] De kunstige Hubrecht Goltz, vermaard schilder, antiquair en historieschrijver wenst schilder Marcus Gheeraerts geluk en zaligheid. Hoewel dat sommige van deze fabels algemeen zijn in alle talen, Hubrecht gunstige goede vriend, nochtans heb ik u edele hier wat nieuws menen te presenteren en vooral aangaande de figuren die (naar mijn weten) nooit met zoՠn vlijt en arbeid in het licht gekomen zijn: Ten anderen, waren ze nooit meer in Vlaamse of Nederlandse gedichten gesteld, noch versierd met schriftelijke spreuken en leringen die met deze ware fabels overeen komen. Ook zijn er enige bij de poten bij gedaan bij die nooit (dat ik immers weet) gedrukt waren: Waarvan ik u edele en goede verstandige oren laat oordelen. Maar zoveel als het mijn arbeid aangaat, hoe wel hem de gratie ontbreekt die Apelles (schilder) buiten andere schilders zijn werk kon geven, nochtans zal je het in het goede nemen (gelieft het u.) Want ik heb daarmee niet de meesters in onze kunst, maar de leer der jongeren en andere beminnaars ook heb willen dienen en behagen: Die in de figuren of rijmen of ook in beide hen zullen (hoop ik) vermaak en soms de tijd doorbrengen in plaats van andere ijdelheid te gebruiken. Vaart wel: Te Brugge, deze 8ste van juni, anno 1567. [3] Lucas de Heer, schilder, tot de lezer en ziener. Alexandrijnse Carmen. Komt gij menselijke dier, naar Gods beeld geschapen. En leer van de beesten hoe het met de wereld staat: Hoe men recht leven zal waarinalles is begrepe.n Wat men aanhangen moet en schuwen zal voor kwaad: En schaamt u niet hieraan te nemen goede raad. Maar wil u schamen eer te leven zo beestachtig. Zodat u een heiden mens ver te boven gaat: En dat ge werelds zijt, maar bij leven geestelijk. Deze fabels (het is waar) zijn oud en algemeen. Maar nochtans excellent, geleerd gemaakt. En vol zin of verstand, dus acht ze niet klein. Let op de schors niet, maar dat het binnenste goed smaakt, Is het dat ge soms aan uw schors geraakt. Wees daarom niet gram, maar verbeter het met uw leven. Omdat het u vaak stoort te zeggen dat de waarheid naakt, Zo wordt u het wormkruid met wat suiker gegeven. Kom ook vrij hier gij schilders en klerken. In deze mooie warande de beesten afgetekend. Wiens natuur en vorm ge hier zal mogen merken. Zo levend uitgebeeld zodat er ook niets faalt, Ja, zelfs het spreken niet, dus is de werkman betaald: Van zijn grote mooie arbeid met dankbaarheid en eer, En blameer hem toch niet, ik neem aan dat hij ergens dwaalt: Niets is er volmaakt, dan alleen God de Heer. Vlaamse poëeten verstandig, hier heb je uw patroon. Van menig vreemde vorm de gedichten excellent. Versiert (zo ge mag zien) als koninklijk kronen. Met spreuken ook en menig ornament: U deze fabels geheel van buiten gewend. U deze fabels geheel van buiten gewend. Die de mensen (helaas) tot kwade ijver: En die vanzelf zwak is, noch lang om meer ontstichten. De oudste is de beste. [4] |

|
[Basilicus ende het Vvezel] Voorzienighen raedt Boosheyt wederstaet. Luce. 11. 21. 22. Als een sterck ghewapent voorzienich man Zijn voor-huus bewaren en vrijden can Zoo blijft alle dat hy bezit met vreden: Maer es daer een ouercommende dan Die stercker es, en verwindt zyn clouckheden Hy neemt hem al zijn wapenen ter steden Op welcke hy hem betraude met moede vrij: En deelt zijnen roof wt, naer crijchsche zeden, Dus elck waecke en naerstigh op zijn hoede zy [5] Basiliscus ende het Vvezel. Basiliscus Serpent fel, en onghenadelick Leclick moordadelick, Bederft de boomen, cruuden, en de lucht altos Door zyn erch venijn, alle dijnghen zeer schadelick, Ende doodt met zyn ghezichte verradelick Andre Serpenten zeer veninich ende boos, Het spuerde een Wezelken, d'welck was subtijl en loos En meendet te dooden oft gheel te verslinden: Maer tezelkin doen noch vlooden een houcxkin koos, Dacht, men moet hem by den vyandt ghewapent vinden, t'ezelkin ghijnck hem voor, al wapenen met ruste Zeer sterck van virtute Om hem ieghens het venijn te houden vailliant, En doen camt zeer clouck van zyn hollekin wte Ende leuerde het Basiliscus strijdt voor d’candt: Als t’serpent dit roock, vloodt an eenen zijdecant En vanden rueck des cruute hadt gheborsten bynaer: tezelkin omrijnghe hem, ende bleef constant, Cleen partie voorzien, valt de groote te zwaer. Insghelijcx sal ooc yeghelick zijn op sijn hoede Tallen ieghenspoede, Om sijn vyanden te moghen wederstaen Hem wijselic beraden, met coelen moede Er hy daer ieghent (op datt hem valle te goede) Iet sal aenghaen, Lieuer langhe bepeynsen, dan te haest ghedaen. [6] |
[Basilisk en de wezel] Voorzienige raad Boosheid weerstaat. Lucas 11. 21. 22. Als een sterke gewapend en voorzienig man Zijn voorhuis bewaren en bevrijden kan Zo blijft alles dat hij bezit met vrede: Maar komt er daar een over dan Die sterker is en overwint zijn kloekheid Hij neemt hem al zijn wapens ter plaatse Waarop hij zich vertrouwde met vrije moed: En deelt zijn roof uit naar oorlog zeden, Dus elk waakt en is vlijtig op zijn hoede. [5] Basilisk en de wezel. Basilisk fel serpent en ongenadig Lelijk moorddadig, Bederft de bomen, kruiden en de lucht altijd Door zijn erge venijn, alle dingen zeer schadelijk, En doodt met zijn gezicht verraderlijk Andere serpenten zeer venijnig en boos, Het bespeurde een wezeltje die was subtiel en loos En meende het te doden of geheel te verslinden: Maar het wezeltje toen noch vloog en een hoekje koos, Dacht, men moet zich bij de vijand gewapend vinden, Het wezeltje ging hem voor, geheel gewapend met rust Zeer sterk van kracht Om zich moedig tegen het venijn te houden, En toen kwam het zeer kloek uit zijn holletje vandaan En leverde de basilisk strijd voor de hand: Toen het serpent dit rook vloog het naar een zijkant En van de reuk van het kruid was het bijna geborsten: Het wezeltje omringde hem en bleef constant. Kleine partij voorzien, valt de grote te zwaar. Insgelijks zal ook iedereen op zijn hoede zijn Tegen alle tegenspoed, Om zijn vijanden te mogen weerstaan Zich wijs beraden, met koel gemoed Eer hij daartegen (opdat het hem goed valt) Iets zal aangaan, Liever lang bedacht dan te gauw gedaan. [6] |

|
[Den Leeu ende T'peert] Zeer wijselick doorpeynst Ieghens die zijn gheveynst. Math. 7. Van de valsche Propheten wacht wel v zinnen In al v beghinnen, Die in schapen cleeders, v gheveynst commen bij En nochtans grijpende Wulfuen zijn van binnen Haer eyghen ghewinnen, Tot des anders schade en schande zoucken zij Maer de zulcke en zijn van de plaghen niet vrijdag Want diese meenen hinderen in alle weghen Daer af werden zy alder eerst ghesleghen. [7] Den Leeu ende T'peert. DEn Leeu vandt een Peert in het groene gras Tշelck hy om verslinden cam valschelick omrijnghen Hy zeyde dat hy een Medecijn Meester was Die alle quetsueren ende ziecten ghenas: Dus quellen v (zeyde hy tot Tհeert) eenighe dijnghen Ick sal v wel helpen, en te beene brijnghen Want my dijnckt oock dat v yet lett ofte deerdt, Onder tusschen dacht hy, Mach ick v dus besprijnghen Ick sal v bijten, ofte den hals af wrijnghen: Pluumstrijckers die en zijn niet hoorens weerdt. Ick verblijde my (sprack Tհeert) medecijn Meester goet Dat ghy rechts te passe comt ter causen van desen Want ick hebbe daer een doorne in myn achter voet Ick bidde v wilt my daer af terstont ghenesen Den Leeu stooper naer, Tհeert heeft t’been opgheresen En gaf hem voor tըooft eenen smuts soo herdt, Dat den Leeu duuzelde, en verloos schier zyn wesen: Met schade en schande men dickmaels Meester werdt. SՍ ghelijcx zommighe menschen van buten ghelaten Datse Vrienden sijn, onder een statelic cleedt Ende tsijn dood-vyanden die tըuerder baten Heymelic zoucken te doene groot leedt. De ghuene die sijn openbaer Vyandt weet, Macher hem vooren hoeden en wachten: Wetenschap gaet voor natuerlicke crachten. [8] |
[De leeuw en het paard] Zeer wij wijs doordacht Tegen die zijn geveinsd. Mattheus 7. Van de valse profeten wacht wel uw zinnen In al uw beginnen, Die in schapen kleren geveinsd bij u komen En nochtans grijpende wolven zijn van binnen Zichzelf gewinnen, Tot de anders schade en schande zoeken zij Maar sommigen zijn van de plagen niet vrij Want die ze menen te hinderen in alle manieren Daarvan worden ze allereerst geslagen. [7] De leeuw en het paard. De leeuw vond een paard in het groene gras Wat hij om te verslinden vals kwam omringen Hij zei dat hij een medicijn meester was Die alle kwetsingen en ziekten genas: Dus kwellen u (zei hij tot het paard) enige dingen Ik zal u wel helpen en te been brengen Want het lijkt me dat u iets let of deert, Ondertussen dacht hij. Mag ik u aldus bespringen Ik zal u bijten of de hals af wringen: Pluimstrijkers die zijn niet te horen waard. Ik verblijd mij (sprak het paard) medicijn meester goed Dat ge recht te pas komt ter oorzaak van deze Want ik heb daar een doorn in mijn achter voet Ik bid u, wilt ge me daarvan terstond genezen De leeuw loopt er naar. Het paard heeft het been opgeheven En gaf hem voor het hoofd een klap zo hard, Dat het de leeuw duizelde en verloor schier zijn wezen: Met schade en schande men vaak meester wordt. Insgelijks sommige mensen zich van buiten gelaten Dat ze vrienden zijn onder een statig kleed En het zijn doodsvijanden die tot hun baten Heimelijk zoeken te doen groot leed. Diegene die zijn openbare vijand weet, Mag zich er voor hoeden en wachten: Wetenschap gaat voor natuurlijke krachten. [8] |

|
[Den Paeu ende Nachtegale] Met dat God wil gheuen, Zalmen dancbarich leuen. Joan. 3. Psalm 28. Een mensche die mach niet hebben ontfaen Ten wert hem van den Hemel ghegheuen: Zijt te vreden met v gratien zaen Looft ende danckt den Heere zonder afgaen Want dկndancbaere sullen werden verdreuen: Als de dancbaere van God sullen zijn verheuen, En gherust leuen. [9] Den Paeu ende Nachtegale. DEn moedighen Paeu staende in grooter courage Doende homage Der Goddinnen Iuno wien hy is toegheschreuen Beclaechde al was hy schoon van plumage Dat hem tշel zijnghen niet en was ghegheuen: Maer dat den Nachtegael meest was verheuen Bouen alle Voghelen midts zynen zoeten zanck: Dies hy daerom de Goden heeft bekeuen, Van dկnbekende behaeldtmen zelden danck. Iuno heeft den Paeu daer op ghաndtwoort Dat hy van nv voort Met zulcx hy hadde zoude wesen te vreden, Want al was den Nachtegael gheerne ghehoort Hy en hadde niet van des Paeus aerdicheden: Ende elck heeft (sprack hy) zyn gauen, met reden, Dեen heeft die, dաnder dese excellentie, Dեen is beleeft, en dաnder onbesneden, Dեen is plomp, dաnder subtijl van inventie. Insghelijcx zyn van God ghestort alle gratien Onder veel natien Tot haer onderhout, Elck sal met de zyne (zonder murmuratien) Te vreden zijn, God dancken menichfout. [10] |
[De pauw en nachtegaal] Met dat God wil geven, Zal men dankbaar leven. Johannes 3. Psalm 28. Een mens die mag niest hebben ontvangen Het wordt hem van de Hemel gegeven: Wees tevreden met uw gratin tezamen Looft en dankt de Heer zonder afgaan Want de ondankbare zullen worden verdreven: Als de dankbare van God zullen zijn verheven, En gerust leven. [9] De pauw en de nachtegaal. De hoogmoedige pauw stond in grote moed Deed eerbetoon De Godin Juno die hij is toegeschreven Beklaagde dat al was hij mooi van pluimen Dat hem evenwel zijn zingen niet was gegeven: Maar dat de nachtegaal meest was verheven Boven alle vogels mits zijn lieflijk gezang: Dus hij daarom de Goden heeft bekeven, Van het onbekende behaalt men zelden dank. Juno heeft de pauw daarop geantwoord Dat hij van nu voort Met zulks hij had zou wezen tevreden, Want al was de nachtegaal graag gehoord Hij had niets van de pauws aardigheden: En elk heeft (sprak hij) zijn gaven met reden, De een heeft die, de andere deze excellentie, De een is beleefd en de ander onbesneden, De een is plomp, de ander subtiel van inventie. Insgelijks zijn van God gestort alle gratin Onder veel naties Tot hun onderhoudt, Elk zal met de zijne (zonder te murmelen) Tevreden zijn en God menigvuldig bedanken. [10] |

|
[Den Esel ende Haze] Gheen so slicht gh’begient, Die nerghens toe dient Esai. 33. DIe zijn Broeder versmaedt in zijnen staet Hoet met hem gaet, Sal van de Heere oock zijn veracht: Die zijn ooghen op de verachte slaet Haer werck ontstaet, al ist in de daedt, Van cleender cracht. [11] Den Esel ende Haze. ALzoo den Leeu in een wilde contreye Oprechte een Armeye Daer die viervoetighe Dieren gheropen waren, Zijn zy ghecommen door berghen, dal, en valeye, Om hem by te staene als goede dienaren: Hy vertooghde hemlien daer in het vergaren Dat hy vooren nam te leueren strijt Ieghens de Voghelen, zonder eenich sparen En wildet al waghen om tէhemeen profijt: Goede regierders zyn oorboorlick altijt. Dit opstel heeft hemlien zeer wel behaeght En doen was den Leeu vanden Beer ghevraeght Wat de traecheyt vanden Ezel, en de vervaerthede Vanden Haze, diemen so lichtelick iaeght In zulck een Armeye zou doen? ofte dede? Den Ezel (zey den Leeu) can met zyn gheschal mede Tot vechten verwecken, en den Haze niet moe Sal onse Bode zijn, in dեen en dաnder stede: Want daer en is niet soo schu, ofte traech van lede, Ten dient erghens toe. Zoo ist van sommighe menschen afionstich Die de simpele versmaden en alom versteken, Om datse zijn plompsinich en onconstich Oft en weten niet van eenighe loose treken Maer al wetende zulck an vele ghebreken En dաfionstighe buerlier weluaren daerdt Werden van ander ten dienste beghaerdt, En sijn haer veel waerdt: [12] |
De ezel en de haas] Geen zo slecht bediend, Die nergens toe dient. Esai. 33. Die zijn broeder versmaadt in zijn staat Hoe het met hem gaat, Zal van de Heere ook zijn veracht: Die zijn ogen op de verachte slaat Hun werk ontstaat, zoals het is inderdaad, Van kleine kracht. [11] De ezel ende de haas. Alzo de leeuw in een wild gebied Opricht een leger Daartoe de viervoetige dieren geroepen waren, Zijn ze gekomen door bergen, dal en vallei, Om hem bij te staan als goede dienaren: Hij toonde hen daar in het verzamelen Dat hij voor nam te leveren strijd Tegen de vogels, zonder enige te sparen En wilde het al wagen om het algemene profijt: Goede regeerders zijn altijd nuttig. Dit opstel heeft hen zeer goed behaagd En toen was de leeuw van de beer gevraagd Wat de traagheid van de ezel en de angst Van de haas die men zo licht jaagt In zo'n leger zouden doen? of deden? De ezel (zei de leeuw) kan met zijn geschal mede Tot vechten verwekken en de haas niet moe Zal onze bode zijn in de ene of andere plaats: Want er is niets zo schuw of traag van leden, Het dient ergens toe. Zo is het van sommige afgunstige mensen Die de eenvoudige versmaden en alom versteken, Omdat ze zijn plompzinnig en niet kunstig Of weten niets van enige loze streken Mar al verwijten ze zulks aan vele gebreken En de afgunstige buren hun welvaren deert Worden van anderen ten dienst begeerd, En zijn hen veel waard: [12] |

|
[Coe ende Osse] Ledighe zinnen, Veel quaets ghewinnen. Prouer. 19. VAn alle quaet es ledicheyt moeder oft beghin Brijnghe traechledich slapen in Een ledighe ziele sal hongher lijden Bemindt dan den slaep te gheene tijden Op dat v aermoede niet en brijnghe in druck: Want een ledighe handt naect ongheluck, En zoo langhe ghy blijft in ledich ghemack, Zieckte, aermoe, ghebreck, schuulen onder v dack.[13] Coe ende Osse. EEn Coe staende te vettene int groene Met eten en ligghen passeerde den tijt, Daer den Osse moest slauen auendt en noene Treckende den Plouch, en wasser yet te doene Dat aerbeyt was, moest doen zonder respijt: De Coe (zoo zy te stalle camen) dede hem verwijt Dat hy was dեllendichste beeste vande stallen, Ick ben (zey zy) weeldigher dan ghy zijt: Want ick ete en drijncke wel, en doen niet met allen. De Coe aldus ghevet zijnde, wiert ten eynde Ghecoordt wech gheleedt om te slane ras Den Osse dit ziende, alsdoen wel bekende Dat hy (die hem tot slauen ghewende) Veel gheluckigher dan tot het Coeycken was: Ick blijue (zeyde hy tot haer) op dit pas Leuende en fraey, al moet ick weelde deruen: Maer ghy gaet steruen v en helpt wee noch gras Lieuer met aerbeyt leuen, dan weeldich steruen. Insghelijcx varet oock met de gone Die alderley weelden zijn ghewone Zij meenen zoo blijuen, want om de doodt (De welcke is der sonden eyghen zone) Dijncken zij niet, al waert wel noodt: Te wijlent eeds de Slaue gherustelick zijn broodt [14] |
[Koe en os] Ledige zinnen, Veel kwaads gewinnen. Spreuken 19. Van alle kwaad is ledigheid moeder of begin Brengt traagheid ter slapen in Een lege ziel zal honger lijden Bemint dan de slaap te geen tijden Opdat u de armoe niet in droefheid brengt: Want een lege hand naakt naar ongeluk, En zo lang ge blijft in ledig gemak, Ziekte, armoe en gebrek schuilen onder uw dak.[13] Koe en os. Een koe stond te vetten in het groene Met eten en liggen passeerde de tijd, Daar de os moest slaven ճ avonds en noen Trok de ploeg en was er iets te doen Dat arbeid was, moest het doen zonder respijt: De koe (zo ze te stal kwamen) deed hem verwijt Dat hij was de ellendigste beest van de stal, Ik ben (zei ze) weeldiger dan gij bent: Want ik eet en drink goed en doe geheel niets. De koe die aldus gevet werd die werd tenslotte Met koorden weg geleid om ras te slaan De os die dit zag als toen wel bekende Dat hij (die zich tot slaven gewende) Veel gelukkiger dan het koetje was: Ik blijf (zei hij tot haar) op dit pas Leven en fraai, al moet ik weelde derven: Maar gij gaat sterven en u helpt wee noch gras Liever met arbeid leven dan weelderig te sterven. Insgelijks gaat het ook met diegene Die allerlei weelde zijn gewoon Zij menen zo te blijven, want om de dood (Die is de zonden eigen zoon) Denken ze geheel niet, als was het wel nodig: Ondertussen eet de slaaf rustig zijn brood. [14] |

|
[T’serpent en Iupiter] Men moet wel zien en verstaen, Waer af men ghiften zal ontfaen. Eccl. 35. VVilt den adler hoochsten naer zyn gifte gheuen Dկfferande des rechtueerdighen eerbaer: Is anghename, en eenen Rueck verheuen Zoet bouen schreuen Voor dաenschijn des alder hoochsten voorwaer: Wilt gheen quade gauen hem offeren, maer Die zuuer zijn en clear. [15] Tճerpent en Iupiter. IVpiter heeft een maeltijdt feeste ghehauwen Daer toe hy noodde de Goden mannen en vrauwen En op dat te bet de Feeste verschiert zyn mochte Dede alle ghedierte commen in huer aenschauwen Elck dier cam, en daer zyn presentatie brochte Zoo hem best dochte, Tճerpent ter Feesten oock binnen gherochte Heeft daer een roode Roose willen presenteren Maer Iupiter kennende tզeninich ghedrochte Dat niet en zochte: Hy en wilde gifte ofte gheuer niet accepteren Die niet welcommen zyn, laetmen voorby passeren. Iupiter heeft ghesproken dus ouerluudt Alle ander presenten zijn my zeer bequame Maer tՓerpents gifte, hoe lustich in viertuut En es my gheensins lief of anghename: Ten behoordt niet mijn Vrienden eerzame Datmen van qua Serpenten tկntfanghen begheerdt Want groot bedroch, hinder, schade, en blame Schuulter meest onder, dշelck heymelick deerdt Zulck ter Feesten comt, met eenen quaden steert. Sէhelijxc de ghuene die onder goeden schijn Met een hoochmoedich herte, vol heymelicke zonden Gode den Heere yet offerende zijn Haer offerande en is voor hem niet goed beuonden. [16] |
[Het serpent en Jupiter] Men moet wel zien en verstaan, Waarvan men giften zal ontvangen. Ecclesiasticus 35. Wil de allerhoogste naar zijn gift geven De offerande de rechtvaardige eerbaar: Is aangenaam en een reuk verheven Zo het boven voorschreven Voor het aanschijn der allerhoogste voorwaar: Wilt geen kwade gaven hem offeren, maar Die zuiver zijn en helder. [15] Het serpent en Jupiter. Jupiter heeft een maaltijd feest gehouden Waartoe hij nodigde de Goden mannen en vrouwen En op dat te beter het feest versierd zijn mocht Liet hij alle gedierte komen in hun aanschouwen Elk die kwam die daar zijn presentatie bracht Zo het hem beste dacht Het serpent ter feesten ook binnen raakte Heeft daar een rode roos willen presenteren Maar Jupiter die kende het venijnige gedrocht Dat het niet zocht: Hij wilde gift of gever niet accepteren Die niet welkom zijn laat men voorbij passeren. Jupiter heeft gesproken aldus overluidt Alle ander presenten zijn me zeer bekwaam Maar de gift van het serpent, hoe lustig in eigenschap Is me geenszins lief of aangenaam: Het behoort niet mijn eerzame vrienden Dat men van kwade serpenten te ontvangen begeert Want groot bedrog, hinder, schade en blaam Schuilt er meest onder, wat heimelijk deert Als zulke ter feesten komt met een kwade staart. Insgelijks diegene die onder goede schijn Met een hoogmoedig hart vol heimelijke zonden God de Heer iets offerende zijn Hun offerande is voor hem niet goed bevonden. [16] |

|
[Van den ouden Hondt] Liefde int ghelaet, Is niet zonder daedt. Ephese. 6 Collo. 4. Eccl. 7. ende 23. GHy Heeren doet v dienaers ghelijck en recht Wetende dat ghy hebt een Heere int eeuwich leuen Laet v dreeghen, hemlien niet te veel oplecht: Maer houdt maete, en wilt elck tzijne gheuen, Want al zijdy ny Meester, en hooghe verheuen, God (die alle gherechticheyt sal loonen) Die en is gheen wtnemer van persoonen. [17] Van den ouden Hondt. EEn Ioncker had onder andre eenen quaden hondt Die bouen alle andere wiste den vondt Als hy ionck was om dapperlick twild tաngorden Hy ghijncker mede wt op eenen moorghenstondt Maer zyn beenen waren gheheel traech gheworden: Een Hert wierter opghedaen, maer als dաnder porden Midts crepelheyt, was niet tot loopen gheneghen, Den Hert ontrochte, dies wiert hy met voeten ghetorden Den ouden hondt, van zyn Meester vul ondeghen. Dat de natuere breekt en veroudt, wie macher teghen? Den Hondt hem vijndende onredelick ghesmeten Voor zyn eten, Badt dat hem zyn Meester t'ghebreck zou vergheuen Midts dկude en langhe diensten // oock zoude weten En niet vergheten Dat hy beter ghedaen hadde in zijn ionghe leuen: Eylaes (baste D'hondt) ick zie nv watter is bedreuen V en behaeght niet dan daer af comt proffijt, In mijn ionckheyt hebdy my eere toe ghescreuen Nv achter bleuen: En in d'oude ghij my verstekende zijt, De vriendtschap in voorspoet duert maer cleenen tijt. Zoo sietmen daghelicx oock gheschieden Onder Edel, onedel, en poorters lieden Zoo langhe zij van haer dienaers dienst verweruen Zalmense touven, en schoon ghelaet bieden, Dat elck zie toe, voor zijn bederuen Want sheeren dienst dat en es gheen eruen. [18] |
[Van de oude hond] Liefde in het gelaat, Is niet zonder daad. Efeze 6 Collo. 4. Ecclesiasticus 7 en 23. Gij heren doet uw dienaars gelijk en recht Weet dat ge hebt een Heer in het eeuwige leven Laat uw dreigen, leg hen niet teveel op: Maar houdt maat en wil elk het zijne geven, Want al ben je nu meester en hoog verheven, God (die alle gerechtigheid zal belonen) Die maakt geen uitzondering in personen. [17] Van de oude hond. Een jonker had onder andere een kwade hond Die boven alle andere wist de vondst Toen hij jong was om dapper het wild aan te gaan Hij ging er mee op een morgenstond Maar zijn benen waren geheel traag geworden: Een hert werd er opgedaan, maar toen de anderen porden Mits kreupelheid was hij niet tot lopen genegen, Dat hert ontkwam, dus werd hij met voeten getreden De oude hond vanwege zijn meester vol ondeugd. Dat de natuur breekt en verouderd, wie mag er tegen? De hond vond zich onredelijk gesmeten Voor zijn eten, Bad dat hem zijn meester het gebrek zou vergeven Mits de oude en lange dienst hij ook zou weten En niet vergeten Dat hij beter gedaan had in zijn jonge leven: Helaas (baste de hond) ik zie nu wat er is bedreven U behaagt het niet dan waarvan komt profijt, In mijn jeugd heb je me eer toe geschreven Dat is nu achter gebleven: En in de ouderdom ge mij verstoken hebt, De vriendschap in voorspoed duurt maar een kleine tijd. Zo ziet men dagelijks ook geschieden Onder edel, onedel en poorters lieden Zo lang ze van hun dienaars dienst verwerven Zal men ze toeven en een mooi gelaat aanbieden, Dat elk toe ziet voor zijn behoefte Want de heren dienst dat is geen erven. [18] |

|
[D'henne ende haer kiecxkens] Wilt voor de grijpende zwermen. Dկnnoosele beschermen. Esai. 9. GHeweldighe roouinghe es mispresen Ende tգleet van alzulcke ghiers Met bloet ghemijnghelt, sal verbrant wesen: En de werden spijse des viers Houdt op van te doene eenich quaet Ende wel doet, Met v oordeelen rechte duere gaet Den drouuen bystaet: Doet de weesen recht, zoo zijdy vroet. [19] Dըenne ende haer Kiecxkens. DEn Hauick ghier, ende Wuwe, hadden vermeten Iongh Kiecken vleesch t’eten Dies zy beede wtvloghen, als wild van aerde Zy zaghen een Kiekenkoye, daer onder was ghezeten, Dըenne die haer Kiecxkens zeer wel bewaerde En van dees vyanden haer niet en vervaerde: Want zy en costen daer niet commen ontrent Zy zaghen haer leedt, dշelck hemlien bezwaerde Maer niemant noch by te commen hem assaerde: Maer elck hem spaerde, Aen voorzienighe wake men de zoorghe kent. Dըenne ghewaer werdende dees partijen Gereede haer tot strijen Haer kooye omrijnghende zonder afgaen Haer kiecxkens hieldtse by een, wistse te mijen En als noodt was, heeftse onder haer vlercken ontfaen De vyanden hieldtse in dկoghe zonder verslaen, Zy boodtse den beck met zeer cloucken moedt Wat bespieders mochten ieghens haer opstaen Daer wiert niet misdaen: En waren zoo beschermt van teghenspoedt Ooghe int zeyl hebben is meer dan de schippers goet. Zoo salmen oock met voorzienighe neersticheden Dկnnoosele weeskins doen alle bystandt Haer beschermen voor diese gheerne onrecht deden: En bewaren in vreden, Ieghens de loosghierighe grijpende handt.[20] |
[De hen en haar kuikens] Wil voor de grijpende zwermen. De onschuldige beschermen. Esai. 9. Geweldige beroving is misprezen En het kleed van al zulke gieren Met bloed gemengd zal verbrand wezen: En worden de spijs van het vuur. Houdt op van te doen enig kwaad En doe goed, Met uw oordelen ga recht door Sta de droevige bij: Dot de wezen recht, dan ben je verstandig. [19] De hen en haar kuikens. De havik gier en wouw hadden vermeten Jong kuikenvlees te eten Dus ze beiden uitvlogen als wild van aard Ze zagen een kuikenkooi waaronder was gezeten, De hen die haar kuikens zeer goed bewaarde En van deze vijanden niet bang werd: Want ze konden daaromtrent niet komen Ze zagen haar leed wat hen bezwaarde Maar niemand noch bij te komen hen aanviel: Maar elk zich spaarde, Aan voorzienig waken men de zorg herkent. De hen werd gewaar deze partijen Bereide zich tot strijden Haar kooi omringde ze zonder er af te gaan Haar kuikens hield ze bijeen, wist ze te mijden En toen het nood was heeft ze die onder haar vlerken ontvangen De vijanden hield ze in het oog zonder verflauwen, Ze bood ze de bek met een zeer kloeke moed Wat bespieders mochten tegen haar opstaan Daar werd niets misdaan: En waren zo beschermd van tegenspoed Een oogje in het zeil te hebben is meer dan de schippers goed. Zo zal men ook met voorzienige vlijt De onschuldige weesjes alle bijstand doen Hen beschermen voor die hen graag onrecht deden: En bewaren in vrede, Tegen de loosgierige grijpende hand.[20] |

|
[Den Leeu ende Vos] Wandelt wijselick ontrent, Die ghy niet en kent. Deutro. 5. Psal. 24. ZVlt ter rechter noch slijncker handt niet gaen, maer Wandelen door den wech openbaer Die Dըeere heeft gheboden, op dat ghy moecht leuen En op dat v wel gheschiede voorwaer En de daghen dijns leuens moghen daer naer Verlanghd werden eenpaer, Int landt uwer uwer bezittijnghe verheuen: Want Sheeren weghen zyn vul paeys en vrede, Bermherticheyt ende warachtichede. [21] Den Leeu ende Vos. DEn Vos ghijngh wt om een proye naer zijnen aert Zach van verrre den Leeu, dies hy de vlucht nam Als van een leelick dier, want hy was vervaert, Maer als hy den Leeu anderwerf int ghemoete cam Vandt hy hem niet so quaet nochte gram: Nochtans heeft hy hem van verren maer ghegroet Want zulck (dachte hy) gaet dicmaels stil als een Lam, Diemen wel te tijlick, en schadelick ghemoet. Den Leeu cam den Vos noch eens ofte tweemael ontrent Doen wiert hy lancx om min bevreest naer tբetamen Midts dat hy hem lancx om bet heeft ghekent Ende als zy doen elck anderen noch naerder camen, Zoo verstoutte hem den Vos, zonder vreesen oft schamen Hem aen te spreken, als van ghelijcken zinne: Ende zy caemen daer naer dickmaels te zamen Men zeyt wel, dat onkennesse, maeckt onminne. Sէhelijcx die by ghewoonte met groote lien verkeeren Met der tijt zij daer aen vriendtschap hauwen Diese eerst vreesden, achter aen minnen en eeren: Want de ghewoonte leert alle dijngh zoo wy aenschauwen Men sal niet schuwen, diemen mach betrauwen. [22] |
[De leeuw en vos] Wandelt wijs omtrent, Die gij niet kent. Deuteronomium 5. Psalm 24. Zal ter rechter noch linker hand niet gaan, maar Wandelen openbaar door de weg Die de heer heeft geboden opdat ge mocht leven En op dat u goeds geschiede voorwaar En de dagen van uw leven mogen daarna Verlengd worden eenparig. In het land van uw bezittingen verheven: Want de Heer zijn wegen zijn van rust en vrede, Barmhartigheid en waarachtigheid. [21] De leeuw en vos. De vos ging uit om een prooi naar zijn aard Zag van verre de leeuw, dus nam hij de vlucht Als van een lelijk dier, want hij was bang, Maar toen hij de leeuw andermaal in het gemoed kwam Vond hij hem niet zo kwaad noch gram: Nochtans heeft hij hem van verre maar gegroet Want zulke (dacht hij) gaat vaak stil als een lam, Die men wel tijdelijk en schadelijk ontmoet. De leeuw kwam de vos noch eens of tweemaal omtrent Toen werd hij hoe langer hoe minder bevreesd naar het betamen Mits dat hij hem geleidelijk aan beter heeft gekend En toen elk de andere noch nader kwamen, Zo verstoutte zich de vos zonder vrees of schaamte Hem aan te spreken als van gelijke zin: En ze kwamen daarna vaak tezamen Men zegt wel dat onbekend is maakt onmin. Insgelijks die bij gewoonte met grote lieden verkeren Met de tijd zij daaraan vriendschap houden Die ze eerst vreesden, daarna minnen en eren: Want de gewoonte leert alle dingen zo wij aanschouwen Men zal niet schuwen die men mag vertrouwen. [22] |

|
[D’hondt een stick vleesch draghende] Niemandt zal in zijn ghenaeren, Onzeker zaken beghaeren. Eccle. 14. Iob. 20. DE ooghe der ghierighen is onversadich Als hy schoon heeft datmen mach begheeren Zoo en sal hy dat (als gheel onghstadich) Zelue bezitten, maer gheel onbeeren. Prouer. 23. Eccl. Apo. 3. OM rijck te zijne en aerbeyt niet Maer stelt v verstandt mate ter dueght Ende naer de rijckdom doch niet en ziet: De ghuene die ghy niet hebben en mueght In onrechte bezittijnghe niet verhueght. [23] Dըondt een stick vleesch draghende. EEn Hondt met een stick vleesch, dwelck hem stondt diere Waende maken chiere En droucht in zyn muule, al was wat zwaer, Passeerde een plancke ouer de Riuiere Daer de zonne int water scheen schoon en clear Tճtick vleesch gaf een schaeuwe aldaer: Den Hondt dit ziende, meender naer slocken Ende twee sticx voor een hebben, maer T'vleesch ontviel hem, en hy zacher naer, Zulck verwacht twee voor een, en verliest bee de brocken. Hy en haddes anders hoe hy wilde schrauen Bassen, huulen, quicsteerten, hy moest duer drauen Hoe gapende dat hy oock den hongher iough Was hy dorstich verhit, hy mocht hem lauen Want daer zijn vleesch bleef was drijnckens ghenough Hy zach van verren de brocke die hy ionste drough Maer hy en conste hem daer mede niet spijsen Om loopen hem niet zeer den penssack verwough Dies mocht hy ongheladen rasch tըuuswaert bijsen. Alzoo varen meest de ghulsighe menschen Die ghenough hebben om haer onderhaut: Want te wijlen zij veel zaken willen en wenschen, Verliesen sij dat sij hadden, en werden benaut Dus elck boude dat hy heeft, op dat hem niet en raut. [24] |
[De hond die een stuk vlees draagt] Niemand zal in zijn generen, Onzekere zaken begeren. Ecclesiasticus 14. Job 20. Het oog dier gierige is onverzadigbaar Ofschoon hij heeft dat men mag begeren Zo zal hij dat (als geheel ongestadig) Zelf bezitten, maar geheel ontberen. Spreuken 23. Ecclesiasticus, Apostels 3. Om rijk te zijn werk niet Maat stel uw verstand dermate naar de deugd En zie toch niet naar rijkdom: Datgene dat gij niet hebben mocht In onrechte bezittingen niet verheugen. [23] De hond die een stuk vlees draagt. Een hond met een stuk vlees, wat hem stond duur Waande te maken sier En droeg het in zijn muil, al was het wat zwaar, Passeerde een plank over de rivier Daar de zon in het water scheen mooi en helder Het stuk vlees gaf een schaduw aldaar; De hond zag dit en meende er naar te slokken En twee stukken voor een te hebben, maar Het vlees ontviel hem en hij keek ernaar, Sommigen verwachten twee voor een en verliezen beide brokken. Hij had het anders hoe hij wilde schransen Bassen, huilen, kwispelstaarten, hij moest door draven Hoe gapende dat ook de honger hem joeg Was hij dorstig verhit, hij mocht zich laven Want daar zijn vlees bleef was drinken genoeg Hij zag van verre de brok die hij eerst droeg Maar hij kon zich daarmee niet spijzigen Om lopen hem niet zeer de pens-zak woog Dus mocht hij ongeladen ras huiswaarts bijten. Alzo varen meest de gulzige mensen Die genoeg hebben voor hun onderhoud: Want terwijl zij veel zaken willen en wensen, Verliezen zij dat zij hadden en worden benauwd Dus elk behoudt dat hij heeft opdat het hem niet berouwd. [24] |

|
[Duuven ende Hauick] Oorloghe ende wreedthede, Brijnght groot leedt mede. Eccl. 25. EEndrachtigheyt der Broederen, de liefde daer near Elck met zijnen naesten, ende bouen desen Man ende Wijf met elck anderen eerbaer Een in een paer: Wel ouer een draghende voorwaer, Dese zijn voor God, en den mensche ghepresen. Iere. 2. ZOuckt de vrede vander stede Met die v mede zijn, Want die goede vrede: Sal hulieder vrede, zijn. [25] Duuven ende Hauick. DE Duuen daghelicx hebbende oorlooghe strijdt Ieghens de Wuwe, die hemlieden benijdt In eeuwigher tijdt: Aen een vrome voghel secours ghijnghen zoucken Op dat zy daer teghens mochten wesen bevrijdt Met eenen trop wijdt Zijn totten Hauick ghevloghen met een vercloucken Begheerende dat hy zoude willen roucken Haren Conijnck te zijne, tշelck hy heeft ghedaen, Doende zyn intreye vlooch wt in allen houcken Heeft gheen vande Duuen in gracien ontfaen: Die hem onderdanich stelt, moet te wille staen. Nietmin dan datse de Wuwe wilde vervolghen Es den Hauick partielick den Duuen bedeghen Veel gheuanghen, ontpluumt, ende tնleesch verzwolghen, Hy en lieter gheene vrij, te gheenen weghen Nochtans als Conijnck behoorde tzijne gheneghen Om hemlieden te beschermen, en t’houden in vrede Esser ghեel contrarie gheuallen tseghen Meer quaets doende, dan huerlieder vyandt dede Dit ziende de Duuen, met leedtzaemhede Hebbent beclaecht, en bekent veel lieuer ter noodt Oorlooghschen strijdt ghedooghen en lijden mede Dan van andere lijden ouerdaet groot: Honghereghe Vlieghen die bijten totter doodt. Zoo hebben oock d’onnoosel altijts ongheluck Voor een lettel verblijden, lijden meest ongheluck Eer paeys binnen tlandts, vremde commense beroeren, V prijsende tzaemen, elc crijchter wt syn pluck Dեen verstroyt metten oorlooghsche tamboeren, Dաnder ieghens haer eyghen landtzaeten rumoeren. [26] |
[Duiven en havik] Oorlog ende wreedheden, Brengt groot leed mede. Ecclesiasticus 25. Eendrachtigheid der broeders, de liefde daarna Elk met zijn naaste en boven dezen Man en wijf elk met de andere eerbaar Een in een paar: Goed overeen komen voorwaar, Deze zijn voor God en de mens geprezen. Jeremia 2. Zoek de vrede van de plaats Met die met u mede zijn, Want die goede vrede: Zal u lieden vrede zijn. [25] Duiven en havik. De duiven hebben dagelijks oorlog en strijd Tegen de wouw die hen lieden benijdt In eeuwige tijd: Aan een dappere vogel gingen ze bijstand zoeken Opdat ze daartegen mochten wezen bevrijdt Met een troep wijdt Zijn ze naar de havik gevlogen met een verkloeken Begeerden dat hij het zou willen bestaan Hun koning te zijn, wat hij heeft gedaan, Deed zijn intrede en vloog uit in alle hoeken Heeft geen van de duiven in gratie ontvangen: Die zich onderdanig stelt moet te wille staan. Niettemin dan dat ze de wouw wilde vervolgen Ja, is de havik vooral de duiven belegen Veel gevangen, gepluimd en het vlees verzwolgen, Hij liet er geen vrij, te geen wegen Nochtans als koning behoorde hij te zijn genegen Om hen lieden te beschermen en te houden in vrede Is er geheel contrarie gevallen tegen Maar deed meer kwaad dan hun lieden vijand deed Dit zagen de duiven met lijdzaamheid Hebben het beklaagd en bekent veel liever ter nood Oorlog strijdt te gedogen en lijden mede Dan van anderen grote overdaad te lijden: Hongerige vliegen die bijten tot de dood. Zo hebben ook de onschuldige altijd ongeluk Voor een beetje verblijden, lijden ze meest ongeluk Is er vrede binnen het land, vreemden komen ze beroeren, U prijst ze tezamen, elk krijgt er zijn deel van De ene verstrooit ze met de oorlog tamboeren, De ander tegen hun eigen landzaten rumoeren. [26] |

|
[Mieren ende Crekel] Ieghend des noodts tijt, Wel zoorchvuldich zijt. Eccle. 9. NAerstich wilt wesen tաllen saeysoene Al wat v voor handen comt te doene Doet dat vrolicken tյwer noodt: Gaet dan met blijdtschap eten v broodt, En drijnct uwen wijn met goede moede Zoo suldy bewaerdt zijn van ieghenspoede. Prouer. 28. DIe oeffent zyn Acker, als tot aerbeyt wacker Sal hebben broots ghenouch: Maer wie ledich gaet, sal met ellende quaet Vervult wesen vrouch, [27] Mieren ende Crekel. EEn groot ghecriel van Mieren an tswaters stroom Hadden neerstich huerlieder Ougst in ghedaen Logierende ghesparich in eenen hollen boom Daer zijnde wel voorzien van goet terwen graen: Eer dat zy den Zomer voorby lieten gaen, Op dat zy inden winter daer by mochten leuen Den Creckel cam derwaerts al sprijnghende zaen, Die (duer noodt) gheerne hadde wat in ghwreuen: Die niet helpt bezueren, salmen tպoete niet gheuen. Den Crekel hiesch van de prouande een deel Want van hongher ghevoelde hy zeer groot lijden: Maer de Mieren ontzeyden hem dat gheheel Ende en creech anders gheen troostich verblijden Hem vraghende, wat hy te zomers tijden Meest hadde ghedaen, ofte te doene plochte? Hy zeyde int Cooren hieldt ick mijn bevrijden Daer ick zoorgheloos mijnen tijt ouerbrochte Om den wijnter dacht ick niet, hoet varen mochte. Wy sullen als de Miere zoorghe draghen En te wijlent wy hebben tպomers behaghen Dats inde Ioncheyt, noch sterck synde en goene, Zullen ieghens den Winter, dat syn dկude daghen: Eer wy andere claghen, ende hebben van doene, Neerstich zijn om ons, en andere te voene. [28] |
[Mieren en krekel] Tegen de nood van de tijd, Wel zorgvuldig zijt. Ecclesiasticus 9. Vlijtig wil ge wezen te alle seizoenen Alles wat u voor handen komt te doen Doe dat vrolijk tot uw nood: Ga dan met blijdschap eten uw brood, En drink uw wijn met goed gemoed Zo zal je bewaard zijn van tegenspoed. Spreuken 28. Die zijn akker bewerkt als tot arbeid wakker Zal hebben brood genoeg: Maar wie ledig gaat zal met ellende kwaad Vervuld wezen vroeg, [27] Mieren en krekel. Een groot gekrioel van mieren aan de water stroom Hadden vlijtig hun oogst ingehaald Logeerden eenparig in een holle boom Daar waren ze goed voorzien van goed tarwe graan: Eer dat ze de zomer voorbij lieten gaan, Opdat ze in de winter daarvan mochten leven De krekel kwam derwaarts al springend gelijk, Die (door de nood) graag had wat ingewreven: Die niet helpt bezuren zal men het zoete niet geven. De krekel eiste van het proviand een deel Want van honger voelde hij zeer groot lijden: Maar de mieren ontzeiden hem dat geheel En kreeg niets anders dan een troostend verblijden En vroegen hem was hij te zomerse tijden Meest had gedaan of te doen plag? Hij zei; in het koren hield ik mijn bevrijden Daar ik zorgeloos mijn tijd doorbracht Om de winter dacht ik niet, hoe het varen mocht. Wij zullen als de mieren zorg dragen En terwijl we hebben het zomerse behagen Dat is in de jonkheid als we noch sterk zijn en koen, Zullen tegen de winter, dat zijn de oude dagen: Eer we bij andere klagen en hebben van doen, Vlijtig zijn om ons en andere te voeden. [28] |

|
[Den Vvulf ende T’manshooft] wat haet schoonheyt triumphant, zonder wijsheyt of verstandt. Sapient. 13. ALle menschen, hoe goet dat zy oock schijnen In de welcke Gods kennisse niet en is vonden Zijn ydel zonder vrucht, tաllen termijnen: Tպyn gheschilderde grauen binnen vul zonden En wilt niet oordeelen, tեenighe stonden: Naer tթnwendich wesen en ghelaedt Want wat zoo dicmaels goet schijnt, is anders quaet. [29] Den Vvulf ende Tխanshooft. EEn Wulf ten huuse van een Beelde snijdere Zach veel ghesneden Beelden en Imagen Daer hy vruecht in schiep gheen in weelden blijdere Ende onder ander schoone personage Nam hy daer een vande mans visagen, Zeer constelick en wel ghemaect naer dլeuen: Dշelck hy keerde en wende, aenzach de cieragen Met alle zyn aerdicheyt hier beueuen, Dies heeft hijt ghepresen en zeer verheuen Van goet faetsoen, schoonheyt, en grootte niet min En ten eynde heeft hy hier op dit slot ghegheuen: Tըooft is schoone, ende wel naer mijnen, Maer wat baetet, daer en steeckt niet medաllen in. Alsoo vindtmen daghelicx vele menschen Die wel schoon voort doen, als zijn puppen ghեerdt En hebben van buten al datmen mocht wenschen Zij schijnen wijs, goet, ende wel gheleerdt, Maer alsmense duermerct, ende daer mede verkeerdt: Men vijndtter niemant thuus, al zoudխent niet meenen Tzijn ydel hoofden, blocken, houten, en steenen. [30] |
[De wolf en het mannenhoofd] Wat baat triomfantelijek schoonheid, zonder wijsheid of verstand. Sapient. 13. Alle mensen, hoe goed dat ze ook schijnen Waarin Gods kennis niet is gevonden Zijn leeg en zonder vrucht te alle termijnen: Het zijn geschilderde graven en binnen vol zonden Wil niet oordelen te enige stonden: Naar het inwendig wezen en gelaat Want wat zo vaak goed schijnt, is anders kwaad. [29] De wolf en het mannenhoofd. Een wolf ten huizen van een beeldensnijder Zag veel gesneden beelden en images Daar hij vreugde in schiep geen in weelde blijdere En onder ander mooie personage Nam hij daar een van de mans gezichten, Zeer kunstig en goed gemaakt naar het leven: Die hij keerde en wende, aanzag de sieraden Met al zijn aardigheid hier benevens Dus heeft hij het geprezen en zeer verheven Van goede vorm, schoonheid en grootte niet minder En tenslotte heeft hij het hier op dit slot gegeven: Het hoofd is mooi en goed naar de mijne, Maar wat baat het, er steekt geheel niets in. Alzo vindt men dagelijks vele mensen Die zich schoon voort doe ne zijn als poppen geerd En hebben van buiten alles dat men mocht wensen Zij schijnen wijs, goed en wel geleerd, Maar als men ze opmerkt en daarmee verkeert: Men vindt er niemand thuis al zou men het niet menen Het zijn lege hoofden, blokken, hout en stenen. [30] |

|
[Voghelaer ende Distelvijncke] Als tէheluck comt vanght, Niet ydelick verlanght. Psal. 36. a. Eccle. 19 a. HOopt inden Heere, en goetheyt doet Ghy die op dաerde zijt wonachtich, En in zijn tijckdom en milde goedt Zuldy ghevoedt werden cratich: Die de cleene dijnghen (al zijnse onmachtich) Duer ghiericheyt, dwaselick versmaen: Die sullen allenskins af-vallen en vergaen [31] Voghelaer ende Distelvijncke. EEn Voghelaer hadde een breet net wt gheleyt En meende te vanghen Voghelen planteyt Heeft den vloer wel ghespijst tաllen plecken Maer al cammer een deel in, tշas verloren aerbeyt T'en docht hem niet ghenough, hy en wildet niet toe trecken, Al cammer noch meer toe, t'was al maer een ghecken: De Voghels vloghen wt en in haer ganghen Hy meender lancx om meer binnen te necken In zijn strecken: En stroyde dicmaels zaet wt met groot verlanghen, Beter een Voghel in d'handt, dan vele noch te vanghen. Aldus verbeydende goede auontuere Zijn zaet wiert ghեten, en brochte den dach duere Nochtans hoopte hy te crijghen een groot vueghel ghetal, Hy hadde t'het eens vul, maer hy gafse cuere Hy dacht, wil ick, ia, neen ick, t'was noch ongheual, Was zoo dwaes en mal: Dat hijse liet vlieghen, maer hy docht ick sal Dեerste dier meer commen, trecken inde clijncke: Den auondt viel, hy track alst vervloghen was al, Ende vandt alleen int Net een Distelvijncke Die zijn gheluck verzwijnmt, die heeft dobbel mijncke. S'ghelijcx varen vele ghierighe Lieden Die t'gheluck onachtsamelick laten varen, Meenende hemlieden sal wat beters gheschieden En crijghen nochtans niet, dan groot bezwaren Wel hemlien die haer gheluck ga-slaen en bewaren. [32] |
[Vogelaar en distelvink] Als het geluk komt vang het, Niet ijdel naar verlangen. Psalm 36 a, Ecclesiasticus 19 a. Hoop in de Heer en doe goedheid Gij die op de aarde woont, En in zijn rijkdom mild en goed Zal je krachtig gevoed worden: Die de kleine dingen (al zijn ze zwak) Door gierigheid, dwaas versmaden: Die zullen geleidelijk aan afvallen en vergaan; [31] Vogelaar en distelvink. Een vogelaar had een breed net uitgelegd En meende vele vogels te vangen Heeft de vloer goed gespijsd te alle plekken Maar al kwam er een deel in, het was verloren arbeid Het dacht hem niet genoeg, hij wilde het niet dicht trekken, Al kwamen er noch meer toe, het was alles maar een gekken: De vogels vlogen in en uit hun gangen Hij meende hoe langer hoe meer te vangen In zijn streken: En strooide vaak zaad uit met groot verlangen, Beter een vogel in de hand dan vele noch te vangen. Aldus wachtte hij op goed avontuur Zijn zaad werd gegeten en bracht zo de dag door Nochtans hoopte hij te krijgen een groot vogel getal, Hij had het net eens vok, maar gaf ze cure Hij dacht, wil ik, ja, neen ik, het is noch ongeval, Was zo dwaas en mal: Dat hij ze liet vliegen, maar hij dacht ik zal De eerste die er meer inkomen trekken in de klink: De avond viel, hij trok toen alles was gevlogen, En vond alleen in het net een distelvink Die zijn geluk verzwijnt die heeft dubbel min. Insgelijks doen vele gierige lieden Die het geluk onachtzaam laten varen, Menen dat hen wat beters zal geschieden En krijgen het nochtans niet, dan groot bezwaren Wel hen die hun geluk gade slaan en bewaren. [32] |

|
[Puut ende Osse] Ieghens meerder dan ghy Niet gheliicken dy. 1. Cor. 4. Sapi. 4. Psal. 3. DEen sal ieghens dաnder hem niet opgheblasen steken Want Dըeere God salse van een verschueren Die hoochmoedich zijn in haerlieder spreken En ieghens dկuerheyt, hem verheffen oft wreken: Den verwaenden vyandt moet schande ghebeuren. [33] Puut ende Osse. ZOo een Osse ontrent een gracht gaende cam Daer een Puut in zwam Die ouermerckende zoo groot zeer hooghe Met houeerdicheyt, wiert dies opghezwollen gram Zoo hoochmoedicheyt in nam: Heeft haer ieghens den Osse ghestelt ten tooghe, Een oude Puut heeft hier ghehadt de ooghe Haer radende, niet tպijne zoo opgheresen Ophief haer lancx so meer, en wierp haer op tդrooghe En zoo zulck verwaent pooghe: Wilde ieghens den Osse straf blaesende wesen Die hem zeluen verheft, wert vermindert mespresen. Anderwerf noch eens wast haer zoetelick ontraeden Ghewaerschuwet voor schaeden En toecommende quaeden Datse zoo verwaendelick niet en zoude opzwellen Maer lijdzamich wesen, d'onder Puden oock baeden Dat zy haer niet en zou ieghens den Osse stellen Ten baettte al niet, zy ghijnck haer weder quellen: De opzwellen naren balgh hooghdicke openbaer Haer waenende oprechten, voor haer medeghezellen Es terstont met een versnellen Int midden open gheborsten daer, Al opgheblasen houeerdie, sal vallen zwaer. Alsoo ooc wanneer de menschen van staete cleene Hemlien de machtighe ghelijc willen maecken En tնermueghen niet hebben, alzulcke ghemeene Bederuen hem zeluen, ende commen in weene Schae, honder, en grief, moeten haer ghenaecken, Maer manierlicheyt, es goet in alle zaecken. [34] |
[Kikker en os] Tegen grotere dan gij Zal u zich niet vergelijken. 1. Corinthiers. 4. Sapiens. 4. Psalm. 3. De ene zal zich tegen de andere niet opgeblazen steken Want de heer God zal ze vaneen scheuren Die hoogmoedig zijn in hun spreken En tegen de overheid zich verheffen of wreken: De verwaande vijand moet schande gebeuren. [33] Kikker en os. Zo een os omtrent een gracht gaande kwam Daar een kikker in zwom Die bemerkte zoՠn grote zere hoogte Met hovaardigheid werd hij dus opgezwollen gram Zoծ hoogmoed in nam: Heeft zich tegen de os tentoon gesteld, Een oude kikker heeft hierin een oogje gehad Raadde haar aan zich niet zo hoog op te rijzen Hief zich hoe langer hoe meer op en wierp zich op het droge En zo zulks verwaand poogt: Wilde tegen de os straf blazend wezen Die zichzelf verheft wordt verminderd misprezen. Anderwerf noch eens wast het haar lieflijk ontraden Gewaarschuwd voor schaden En toekomend kwaad Dat ze zich niet zo verwaand zou opzwellen Maar lijdzaam wezen, de andere kikkers ook baden Dat ze zich niet tegen de os zou stellen Alles baatte niet, ze ging zich weer kwellen: Dat opzwellen nare balg zich zeer dik openbaar Ze waande zich op te richten voor haar medegezellen Is terstond met een versnellen In het midden open gebarsten daar, Alle opgeblazen hovaardij zal zwaar vallen. Alzo ook wanneer de mensen van kleine staat Zich de machtige gelijk willen maken En het vermogen niet hebben, al zulke algemeen Bederven zichzelf en komen in wenen Schade, hoon en grief moeten hen genaken, Mar goede manieren is goed in alle zaken. [34] |

[Smet met zijn Hondeken]

|
[Smet met zijn Hondeken] Zulck hem slapende stercken, Als andere wercken. Deutro. 3. b.19. INt zweet dijns aenschijns (naer d'woordt des Heeren) Zuldy winnen v broot, tot alder tijt Dat ghy wederom ter eerden zult keeren, Daer ghy eerstmael af ghecomen zijt: Matth. 24. Iohel. 2. VVaect zoorghfuldelick al duere Ende weest bereedt bouen al: Want ghy en weet niet wat huere V Heere commen sal nt aerdtsche dal, Waect menschen al, Den dach des duysternissen haest commen sal. [35] Smet met zijn Hondeken. MEt eenen Smet een cleen Hondeken wuende T'welck hem niet veel voordeels inbrochte Als zyn Meester smede, gooyde, en cluende, Dat tըuus, zolder, ende tըanebilt duende, Hem slaepen ghewuende: Gherust ghemackelick, hoe hy wrochte, De noene zoo verbeydende, tըondeken mochte Als de Meester werck liet, gaen met hem eten: Rasschelick hem volghende plaetse zochte Zoot ghetijdelick plochte, Om onder de Tafel tպijne ghezeten Dit ziende den Meester, heeft hem verweten Dat altijts sliep, als hy wrochte vrouch spade En als de tafel ghedeckt was, hem heeft haest ghequeten Om tըebben broodt beten, Ende in zijn vermeten Niet dede dan belet ende schaede En slouch den Hondt wt met verdiender onghenaede. Tsghelijcx vindtmen menschen diueersch van sinnen Die ledicheyt beminnen Niet willen winnen: Maer zijn tաllen wercke ghեel onachtsame Ende soo traechledich sijn buten en binnen En zijn tot proffijt te doene onbequame Menschen buten redene, die (tsij hoe dat came) Hem seluen nieuwers toe souden willen gheuen: Dan tot droomen en slapen, die tըuerer blame, Willen op ander lieden aerbeyt leuen. [36] |
[Smid met zijn hondje] Sommigen die zich slapend versterken, Als andere werken. Deuteronomium 3, b,19. In het zweet van uw aanschijn (naar het woord der Heer) Zal je winnen uw brood te alle tijd Dat ge wederom ter aarde zal keren, Waarvan ge de eerste keer van gekomen bent: Mattheus 2, Joel. 2. Waak zorgvuldig al door En wees bereid boven alles: Want ge en weet niet wat uur Uw Heer komen zal naar het aardse dal, waak mensen al, De dag der duisternis zal gauw komen. [35] Smid met zijn hondje. Met een smid woonde een klein hondje Wat hem niet veel voordeel inbracht Als zijn meester smeedde, gooide en kliefde, Dat het huis, zolder en het aambeeld dreunde, Zich slapen gewende: Gerust gemakkelijk, hoe hij wrocht, De noen zo afwachtte, het hondje mocht Als de meester het werk liet gaan met hem eten: Snel hem volgde en plaats zocht Zo het op tijd plag, Om onder zijn tafel te zijn gezeten Dit zag de meester en heeft hem verweten Dat hij altijd sliep als hij wrocht vroeg en laat En als de tafel gedekt was zich haastig heeft gekweten Om te hebben brood te eten, En in zijn vermeten Niets deed dan belet en schade En sloeg de hond er uit met verdiende ongenade. Insgelijks vindt men mensen divers van zinnen Die ledigheid beminnen Niet willen winnen: Maar zijn tot alle werk geheel onachtzaam En ze zijn zo traag van buiten en van binnen En zijn tot profijt te doen onbekwaam Mensen zonder reden die (hetzij hoe dat kwam) Zichzelf nergens toe zouden willen geven: Dan tot dromen en slapen die tot hun blaam, Willen op ander lieden arbeid leven. [36] |

|
[Iupiter ende Puden] Altijts salmen leeren, De goede Princen eeren. 1. Petri. 2. Titum. 2. IN alle vreese tot uwen Heeren Ghy dienaers tooght onderdanichede, Niet elleene den ghenen, die duechdelick verkeeren En goetheyt vermeeren, Maer oock den ghenen die straf ende hart zijn mede Der niet teghenzegghende, tէheender stede Ghenouchsaem, met een bedrieghende moedt: Maer tooghende alle ghetrauwichet goet Ende wat ghy doet, vreest God wt liefden zeere, Zoo insghelijcx biedt den Coniinck eere. [37] Iupiter ende Puden. DE Puden wesende vry in huer watersteden Hebben Iupiter menichwaeruen ghebeden Dat hy hemlieden een Conijnck wilde gheuen Blijuende begheerende, gheenssins te vreden, Wierp hemlieden eenen grooten block beneden Door tէroot gheruusch int water, begonsten beuen: Zy zweghen, zy zaghen, der ontrent ghedreuen, Waren verblijdt, ende hebben hem ghegroet Wat homage zy hem daeden, vonder in gheen leuen Van clouckheyt beseuen Maer es stille ghebleuen Dies waren al tsamen niet gherust int ghemoet Zulck es dՏuerheyt te stranghe, en zommich te goet. Midtswelcken was haer die Coninck niet anghenamelick Van nieus baeden eerzamelick Om een ander, vaeliander, ende tեs gheschiet: Hy zendt den Houaere, die zy ontfijnghen tamelick Die terstont hemlieden bestoormde zonder beyden yet Hy verzwalgher diueersche, spaerder een niet Bezochtse int Lisch en Riet De Puden verbaest deser maegher auentuere Baden om gheholpen tպijne, wt tպwaer verdriet Zonghen op haer liedt: Datse een ander Conijck mochten hebben tըaerder huere, Zulck waent zijn verhoort, zijnght voor doofmans duere. Zoo varen zij, die paeyselick zijn gheregiert Van een goederhande Prinche, aen allen zijden En niet connen houden, als ondancbaer ghemaniert: dՈeere God zendt eenen dieserudelick aenthiert, Om die weeldich zaeten, met oorloghe te castijden. [38] |
[Jupiter en kikkers] Altijd zal men leren, De goede prinsen te eren. 1. Petrus, 2. Titus, 2. In alle vrees tot uw heren Gij dienaars toont onderdanigheid, Niet alleen diegene die deugdzaam verkeren En goedheid vermeerderen, Maar ook diegenen die straf en hard zijn mede Daar niets tegen zeggen, te geen plaats Voldoen met een bedriegend gemoed: Maar toon alle trouwheid goed Ee wat ge doet, vreest God uit liefde zeer, Zo insgelijks biedt de koning eer. [37] Jupiter en kikkers. De kikkers waren vrij in hun watersteden Hebben Jupiter menigmaal gebeden Dat hij hen een koning wilde geven Blijven begeren en geenszins tevreden, Wierp hij een groot blok beneden Door het grote geruis in het water begonnen ze te beven: Ze zwegen, ze zagen daar omtrent gedreven, Waren verblijd en hebben hem gegroet Wat eerbetoon ze hem deden, vonden daarin geen leven Van kloekheid beseft Maar is stil gebleven Dus waren ze alle tezamen niet gerust in het gemoed Soms is de overheid te streng en soms te goed. Daardoor was hen die koning niet aangenaam Opnieuw baden ze eerzaam Om een ander, krachtiger en het is geschied: Hij zond de ooievaar die ze betamelijk ontvingen Die terstond hen bestormde zonder iets te wachten Hij verzwolg er diversen, spaarde er niet een Bezocht ze in het lis en riet De kikkers verbaasd van dit magere avontuur Baden om geholpen te worden uit het zware verdriet Zongen op hun lied: Dat ze een andere koning mochten hebben tot hun eer, Zulke die waant te zijn verhoord zingt voor een dovemans deur. Zo varen zij die vredig zijn geregeerd Van een goedaardige prins aan allen zijden En niet kunnen houden als ondankbaar gemanierd: De Heer God zendt een die ze ruw hanteert, Om die weeldig zaten met oorlog te kastijden. [38] |

|
[Craeye ende t’schaep] Dկnnoosele meest, Wert ghetrocken, gheteest. Leuit. 25. Iere 12. Eccle. 35. MEt gheen gheweldt verdrucken zult ghy Maer die men sal met ghewelde verstooren wt d'handt, diese onrecht doende zy Zultse staen by, en verlossen vry Tէhebet vanden ghequetsten, sal d'heere aenhooren. Ephesi. 4. ALle opsprake, beroerte, ende bitterhede Roupen, ende hartgrammelick vermaen, Met alle quade boose zede Ouerlast ende quellijnghe mede Doet, dat die zijn van v afghedaen. [39] Craeye ende tՠSchaep. EEn Craeye cam ghevlerckt Zoo zy hadde bemerckt Op de rugghe van een onnoosel Schaepkin goet Al zatser naer haer eyghen ghemack De wulle open track Totten velle stack En heeft so langhe ghespinst dat heeft ghebloedt t'chaepken wiert half gram ghemoedt Heeft totter Craeye ghezeyt goet rondt, De quellaige, die ghy my stoutelick doet Houdt onder den voedt: Zoudt ghy niet doen, eenen bijtenden hondt, Want zoudt terstondt Vijnden uwen Meester, zonder veel bezwijcx, D'onnoosel en verghtmen niet veel ghelijcx. Ick kendt, tեs waer Ende openbaer: De Craeye zey daer Maer, voorwaer, Wien ickt verghe, dat weet ick wel: Die paeyzelick zijn Doe ick meest ghepijn Want zijn zonder venijn En die hem weeten zouden, doe ick gheen ghequel. Sէhelijcx soo ist in tճweerelts voortstel D'onnoosel simpele vol ongheuals Die niet gheerne zouden wesen rebel, Hoe lastich, hoe fel: Salmen t'pack legghen meest op den hals. [40] |
[Kraai en het schaap] De onschuldigen meest, Worden getrokken, getest. Leviticus 25. Jeremia 12. Ecclesiasticus 35. Met geen geweld zal ge verdrukken Maar die zal men met geweld verstoren Met de hand die ze onrecht doen Zal ge bijstaan en verlossen vrij Het gebed van de gekwetsten zal de Heer aanhoren. Efeze. 4. Alle opspraak, beroerte en bitterheid Roepen en hard grammen vermanen, Met alle kwade boze zede Overlast en kwelling mede Doet dat die van u zijn afgegaan. [39] Kraai en het schaap. Een kraai kwam gevlerkt Zo ze had gemerkt Op de rug van een onschuldig goed schaapje Al zat ze er op naar haar eigen gemak De wol open trok Tot het vel stak En heeft zo lang gespind zodat het heeft gebloed Het schaapje werd half gram van gemoed Heeft tot de kraai gezegd ronduit en goed, De kwelling die ge mij stout doet Houdt onder de voet: Zou ge niet doen een bijtende hond, Want ge zou terstond Vinden uw meester en zou u veel bezwijken De onschuldige vergt men niet teveel tegelijk. Ik beken het, het is waar En openbaar: De kraai zei daar Maar, voorwaar, Van wie ik het verg, dat weet ik wel: Die vredig zijn Doe ik de meeste pijn Want ze zijn zonder venijn En die hem weren zouden doe ik geen kwelling. Insgelijks zo is het in de wereld voorstel De onschuldige, simpele vol ongeval Die niet graag zouden wezen rebel, Hoe lastig, hoe fel: Zal men het pak meest leggen op de hals. [40] |

|
[Vvildt Vercken ende Ezele] Houdt voor gheen onrecht, Datmen v meszeght. Esai. 51. EN wilt niet ontzien der menschen verwijt End' huerlieder lasteren wilt vreesen niet: Want ghelijck een cleet, salze (metter tijt) Den woorm eten, en als wulle zonder respijt, Zoo salze de motte verslinden ziet. 1. Tessa. 5. Luce. 6. Prouerb. 14. Ghebenedijt die v vermalijden zwaer Tot een yeghelick wilt oock lijdtzamich wesen Die lijdtzaem es, duer veel voorzienichet claer: Wert gheregiert certeynlick, maer Die onlijdtzaem es, verheft zijn zotheyt mespresen. [41] Vvildt Vercken ende Ezele. EEn Esel plompbeestich was loerd ende hot Quijlende besnot Anders niet zoekende dan een ghestroyt warm cot Leelick onbesneden, gheschickt tot aerbeyt Es van een wildt Vercken soo schimpghecklick bespot Met diueersch iniurien hem meer aenghezeyt Een slaue was vul alle traeghledicheyt Weerdich met slaeghen te lijdene pijne: En t'wilt Vercken van hem zeluen houden grauiteyt Tճcheen hem en ghebrack niet, maer zey ten sijne, Dat den Esel oock botmulich in schijne Lanckoorich was, die niemandt conste beminnen Den Ezel bleef lijdtzamich, met simpelen grijne En verdrought al met ghetemperde zinnen Die iniurien verdraeght, sal d'wenzegghere verwinnen. Insghelijcx sullen wy ghewillich verdraeghen Tot allen daeghen Al word wy ghevloect, of gheweynscht veel plaeghen End'ens aenghezeyt wort alderhande leedt Zijnde blijdeghelaetich sonder versaeghen Met weewijtich claghen: Zoo salmen veriaeghen, Alle oprijsende gramschap wreedt Zachte andtwoorde, vercoelt gramschap heet. Ende die hem lijdtsamich beeleedt Laet zegghen al dat den benijdere wille, Gherust sal hem zeluen vinden ghereedt: Als die upsprekers sullen sijn in gheschille. [42] |
[Wild varken en ezel] Houdt het voor geen onrecht, Dat men u miszegt. Jesaja 51. Wil niet ontzien de mensen verwijt E hun lasteren wil vrezen niet: Want gelijk een kleed zal het (met de tijd) De worm eten en als wol zonder respijt, Zo zal het zoals met de motten verslinden ziet. 1. Tessa. 5. Lucas. 6. Spreuken 14. Gebenedijd die u zwaar vermaledijen Wil tot iedereen ook lijdzaam wezen Die lijdzaam is door veel heldere voorzienigheid: Wordt zeker geregeerd, maar Die onlijdzaam is verheft zijn zotheid misprezen. [41] Wild varken en ezel. Een ezel was een plomp en lomp beest en het Kwijlde snot Zocht niets anders dan een stro en warm kot Lelijk onbesneden, geschikt tot arbeid Is van een wild varken zo beschimpt gekkend bespot Met diverse beledigingen hem meer aangezegd Een slaaf was het vol alle trage ledigheid Waardig om met slagen pijn te lijden: En het wilde varken hield van zichzelf deftigheid Het scheen het ontbrak hem niet, maar zei te zijn, Dat de ezel ook bot muil in schijn Langorig was die niemand kon beminnen De ezel bleef lijdzaam met een simpele grijns En verdroeg alles al met getemperde zinnen Die beledigingen verdraagt zal de aanzegger overwinnen. Insgelijks zullen we gewillig verdragen Tot alln dagen Al worden we gevloekt en veel plagen gewenst En ons aangezegd wordt allerhande leed Wees met een blij gelaat zonder de moed te verliezen Met weemoedig klagen: Zo zal men verjagen, Alle oprijzende wrede gramschap Zachte antwoorden, verkoelt hete gramschap. En die het lijdzaam belijdt. Laat zeggen alles dat de benijder wil, Gerust zal hij zichzelf vinden gereed: Als die aansprekers in geschil zullen zijn. [42] |

|
[Man ende Leeu] Zulck hem beromt. Die in lijden comt. Luce 1 f 5. DIe betrauwen op haer zeluen, oft op haer macht Dըeere sal die teenegare verlaten, En die hem berommen van haer eyghen cracht: Veroodtmoedicht, ten mach haer niet baten. Sopho. 1. GOd de Heere sal zyn verclouckijnghe handelen, Op alle die vermetelick wandelen. [43] Man ende Leeu. ZOo een Man end'een Leeu hebben tsamen ghewandelt Onder ander propoosten en materien zwaer, Hebben van huer cracht, foortsen, en coraigen ghehandelt De man bet dan den Leeu hieldt hem stercker clear Voortgaende zyn commen aen eenen pijlaer Waer zy zaghen eenen grooten Leeu in ghehauwen Van een man ghedoodt, dies hy zey totten Leeu daer O fier rebelle Leeu, wilt dat wel aenschauwen Waer vp wildy v betrauwen? Al mocht dien Leeu zijn gheweest van grooter cracht De man heeft hem (spijt zyn muule en clauwen) Gheheel onderdanich ghebrocht, onder zijn macht So wel lacht de zulcke naer, als die vooren eens lacht. Dus ist (sprack den Man) wel openbaer blijckelick Dat den Man edelder en sterckere dan den Leeu zy: Den Leeu sprack, dat es niet autentijckelick De werckman mocht maken zoo ghewilt hadhy: Den Leeu ghijnck dies den man wreedzinnich by Sprack, weert v sterckman, laets elck anderen touuen Om weten, wie de sterckste wert, ick og ghy Dat moegh wy met ons eeghin wercken hier prouuen De Man bleef int bedrouuen, Daer t'stick openbaer es, gheen ghetughen behouuen. Sghelijcx verwaent hem sulc in sterchoogh vermeten Van cloucke faiten, die by soude bestaen De ghene die haest wert neder ghesmeten Tճijnder schande verweten, dus verandert zaen, Spinrocken voor Lanchen, moet ghelijcken waen: In sijn wapen ontfaen. [44] |
[Man en leeuw] Zulke die zich beroemd. Die in lijden komt. Lucas 1 f 5. Die vertrouwen op zichzelf of op hun macht Die heer zal die te ene maal verlaten, En die zich beroemen van hun eigen kracht: Verootmoedigt, het mag hen niet baten. Sophocles 1. God de Heer zal zijn verkloeken handelen, Op allen die vermeten wandelen. [43] Man en leeuw. Zo een man en een leeuw hebben tezamen gewandeld Onder ander voornemens en materies zwaar, Hebben van hun kracht, macht en moed gehandeld De man beter dan de leeuw hield zich duidelijk sterker Voortgaande zijn ze gekomen aan een pilaar Waarin ze zagen een grote leeuw ingehouwen Van een man gedood, dus zei hij tot de leeuw daar O fiere rebelse leeuw, wil dat goed aanschouwen Waarop wil je vertrouwen? Al mocht die leeuw zijn geweest van grote kracht De man heeft hem (spijt zijn muil en klauwen) Geheel onderdanig gebracht en onder zijn macht Zo wel lachen sommige daarna zoals die tevoren eens lacht. Dus is het (sprak de man) wel openbaar duidelijk Dat de man edeler en sterker is dan de leeuw: De leeuw sprak, dat is niet authentiek De werkman mocht maken zo hij het gewild had: De leeuw ging dus de man wreed zinnig bij Sprak, verweer u sterke man, laat elk de anderen tonen Om te weten wie de sterkste wordt, ik of gij Dat mogen we met ons eigen werken hier beproeven De man bleef in het bedroeven, Daar het stuk openbaar was en geen getuigen behoeven. Insgelijks wanen zich sommigen in sterkte hoog vermeten Van kloeke feiten die hij zou bestaan Diegeen die wordt gauw neer gesmeten Tot zijn schande verweten, dus verandert tegelijk, Spinrokken voor lansen, moed gelijk waan: In zijn wapen ontvangen. [44] |

|
[Puut ende Ratte] Die peynsen doen quaet. Ghebuert oock quae daet. Prouerb. 26. GHe''ijck als hy, die schichten schiet ter doodt Schadelick es, en zoo tճchietenen spoet Insghelijcx zoo es een man schadelick groot Die bedrieghelick zynen vriendt hinder doet: End' als hy wort beuonden gheueynsdլick ghemoedt, Om hem excuseren zaen: Met galle ghemijnghelt onder zoet, Zeght hy, ick hebt al spelende ghedaen. [45] Puut ende Ratte. EEn Ratte es totter Puut ghearriueert Om ghevoert te werdene ouer Zee De Puut heeftet haer gheconsenteert Ende vriendelick tճamen gheaccordeert Dies spranck zou den Puut op de rugghe ghedwee: Wel minzamelick voeren zoo alle bee Maer de Puut had in een gheveynsdelick dijncken Dat eer zy souden commen te Lande alree Een zouder lijden wee: Waert mueghelick de Ratte helpen verdrijncken T'en zijn niet al vrienden, die vrienden blijncken. Been aen been waren zy tպamen ghevlochten Op dat zy te zekerst bee ouer gherochten De Puut oock waende de Ratte versmooren Een Wuwe zach datse int water vochten Vloogh nederwaerts, greep de Ratte byden ooren De Puut moeste volghen, hoe int verstooren Voor eenen proy heeftse alle beede ghegrepen De Puut om ontworstelen, conste hem niet oorbooren, De Rat hildt hem te stijf metten voeten ghenepen Die quaet peynst, quaet sal oock op hem drepen. Dicwils hij punitie ontfaet So wie anderen bedrieghelick zouct, Ende ieghens sijnen naesten peynst quaet Als hy daer alder minst op rouct: EndՍ hoe verclouct Met alzulcker maten (moet yeghelick weten) Ghy meet ten sijne: Met alsulcker maten, sult werden ghemeten Tsij troost of pijne. [46] |
[Kikker en rat] Die peinzen te doen kwaad. Gebeurd ook kwade daad. Spreuken 26. Gelijk als hij die schichten schiet ter doodt Schadelijk is en zo te schieten spoedt Insgelijks zo is een man schadelijk groot Die bedrieglijk zijn vriend hinder doet: En als hij wordt bevonden met een geveinsd gemoed, Om hem te excuseren tegelijk: Met gal gemengd onder zoet, Zegt hij, ik heb het al spelende gedaan. [45] Kikker en rat. Een rat is bij een kikker gearriveerd Om gevoerd te worden over zee De kikker heeft het haar toegestemd En zijn vriendelijk tezamen overeen gekomen Dus sprak zou de kikker op de rug gedwee: Wel minzaam voeren zo alle beide Mar de kikker had in een geveinsd denken Dat eer ze zouden komen te land alreeds Een zou er lijden wee: Was het mogelijk de rat helpen verdrinken Het zijn niet allen vrienden die vrienden blijken. Been aan been waren ze tezamen gevlochten Opdat ze te zekerste beide over geraakten De kikker ook waande de rat te versmoren Een wouw zag dat ze in het water vochten Vloog nederwaarts en greep de rat bij de oren De kikker moest volgen, hoe in het verstoren Voor een prooi heeft ze alle beide gegrepen De kikker om te ontworstelen kon zich niet bevrijden, De rat hield hem te stijf met de voeten genepen Die kwaad peinst, kwaad zal ook op hem druipen. Vaak als hij straf ontvangt Zo wie anderen bedrieglijk zoekt, En tegen zijn naaste kwaad peinst Als hij daar allerminst aan denkt: En hoe het verkloekt Met al zulke maten (moet iedereen weten) Ge meet de zijne: Met al zulke maten zal ge worden gemeten Hetzij troost of pijn. [46] |

|
[Den Hane op den messink] Dկnwetende dach en nacht Alle wijsheyt veracht. Prouerb. 2. EIst dat ghy wijsheyt neerstelick en zaen Als gelt te zouckene wilt onderwinden, Zoo sult ghy T'heeren vreese verstaen Ende Gods kennisse sult ghy vinden. Prouerb. 17. VVat baet den Zotten tըebben rijckdom by hoopen Als hy daer gheen wijsheyt can mede coopen? Prouerb. 8. ALle die wijsheyt haeten, hebben de doot, lief, Hem zeluen doende dies, een zwaer en groot, grief. [47] Den Hane op den messijnk. EEn Hane zouckende zyn beiagh Inden dagh Zoo hy ghewoonlick neerstich plagh Op eenen messinck scrabbende daer Een costelicken steen hy daer vinden zagh Die daer lagh Reyn, zuuer, schoone, blijnckende, en claer, Nochtans en achtըijse gheensins, maer Zeyde, een ander ionick v schoonen steen Die v in weerden hilde voorwaer En volghde naer: Want al zijdy duechdelick goet, en zwaer, Lieuer hadde ick gheerste, cooren, zulck dijngh alleer: Datmen niet en bezicht, achtmen wel cleer. Insghelijcx hebben sij een aertsch ghemoedt En sijn onvroedt Die voor den gheest kiesen vleech en bloedt Die inder erden schrapen meest tաllen tijden Zoorchvuldich en grijpghierich zijn naer 'goedt Dat vergruwelic is, en soo veel quaden doedt Die metter spoedt: Wetentheyt ende wijsheyt terden onder voet Ende God oock gheheel stellen besijden, Laetende die claerheyt voorby lijden. [48] |
[De haan op de mestvaalt] De onwetende dag en nacht Alle wijsheid veracht. Spreuken 2. Is het dat ge wijsheid vlijtig en gelijk Als geld te zoeken wilt onderwinden, Z zal ge de vrees van de heer verstaan En Gods kennis zal ge vinden. Spreuken 17. Wat baat het de zotten te hebben rijkdom bij hopen Als ze daar geen wijsheid mee kunnen kopen? Spreuken 8. Allen die wijsheid haten hebben de dood lief, Zichzelf doen ze dus een zwaar en groot ongerief. [47] De haan op een mestvaalt. Een haan zocht zijn bejag In de dag Zo hij gewoonlijk vlijtig plag Op een mestvaalt en schrabde daar Een kostbare steen die hij daar vond Die daar lag Rein, zuiver, mooi, blinkend en helder, Nochtans achtte hij het geenszins, maar Zei, een ander gunde ik u mooie steen Die u in waarde hield voorwaar En volgde er na: Want al ben je deugdelijk goed en zwaar, Liever had ik gerst, koren en zulke dingen aleer: Dat men niet gebruikt acht men wel klein. Insgelijks hebben ze een aards gemoed En zijn onverstandig Die voor de geest kiezen vlees en bloed Die in de aarde schrapen meest te allen tijden Zorgvuldig en grijpgierig zijn naar het goed Dat afschuwelijk is en zo veel kwaad doet Die met een spoed: Wetenschap en wijsheid treden onder de voet En God ook geheel stellen bezijden, Laten die helderheid voorbij gaan. [48] |

|
[Vanden ouden Houaere] De Ionghers moeten zaen, D’ouders gheerne bij staan. Eccle. 3. ONtfanght die ouderdom van uwen Vadere Ende en bedrouft hem niet in zijn leuen, Eist dat zijn verstandt hem begheeft tեenegadere, Mesprijst hem niet. willet der oude vergheuen. Eccle. 7. VAder Moeder eerst, ghedijnct dat ghy niet en waert Maer dat door hemlieden v gheboorte zy Zoo zy v ghedaen wter liefden aert, Insghelijcx zultse zoo wederom in noodt staen by. [49] Vanden ouden Houaere. BOuen al Int aerdstsche dal Van die zijn inder voghelen ghetal D'oouaere Int openbaere Es in natuerlicke liefde prijselick Huer Ionghen cleene, Verlaetende gheene, Maer int ghemeene Es die neerstelick prijselick Hopende dat zy alsoo vprijselick Voorzichtich wijzelick Zouden inder ghelijcke pleghen Ende als zylieden van ouden ijselick En cranck ter vloghe souden zyn bedeghen Huer aes bezouckende in allen weghen Ende zoo zoorchvuldich vercreghen Brijnghent ghedreghen, Haer Ionghskens naer, in alle saeyzoen: Dus wieder ware tseghen De ionghers volghen, zoo zy d'ouders hebben zien doen. Tsghelijcx t'enen bewijse, de menschen voedere Behoorden te zijne in huere ghanghen Dan onredelicke beesten, om Vader en Moedere Bystant te doene in noodts bedwanghen, Van wien zy secours hebben ontfanghen Besoorghsaem om hemlieden wt liefden en ionsten stelpen Als zij weemoedigh laghen int verlanghen End'hem seluen gheensins consten helpen. [50] |
[Van de oude ooievaar] De jongeren moeten tezamen, De ouders graag bij staan. Ecclesiasticus 3. Ontvangt de ouderdom van uw vader En bedroef hem niet in zijn leven, Is het dat zijn verstand hem begeeft te een en ander, Misprijs hem niet, wil het de oude vergeven. Ecclesiasticus 7. Vader, moeder eerst, gedenkt dat gij er niet was Maar dat door hen wu geboorte was Zo ze u gedaan vanwege liefde aard, Insgelijks zal ge ze zo wederom in nood bijstaan. [49] Van de oude ooievaar. Boven al In het aardse dal Van die zijn in het vogelen getal De ooievaar In het openbaar Is in natuurlijke liefde te prijzen Hun kleine jongen, Verlaten ze geen, Maar in het algemeen Zijn die vlijtig te prijzen Hoop dat u ze alzo zal prijzen Voorzichtige wijze Zouden en dergelijke plegen Ene als ze van ouderdom ijselijk En zwak ter vlucht zouden zijn bedaagd Hun aas zoeken allerwegen En zo zorgvuldig verkregen Brengen het gedragen, Hun kinderen na in alle seizoenen: Dus wat er van is te zeggen De jongeren volgen zo ze de ouders hebben zien doen. Insgelijks tot een bewijs dat de mensen verder Behoorden te zijn in hun gangen Dan onredelijke beesten om vader en moeder Bijstand te doen in nood dwang, Van wie ze hulp hebben hebben ontvangen Zorgzaam om hen uit liefden en gunst te stelpen Als zij weemoedig lagen in het verlangen En zichzelf geenszins konden helpen. [50] |

|
[Ram ende Stier] Zulck clemt, haest dealt, Zulck waent, die faelt. Prouerbe. 15. Luce. 1. Psal. 74. DE Heere sal thuus des houeerdighen breken Hy wederstaetse, en salse van haer stoelen steken, Dus en wilt v hoornen van sterckte of ghewelt Niet verheffen, verwaent zijn noch spreken: Maer oodtmoedich v met uwen roup te vreden stelt Op dat ghy den Heere uwen God niet en quelt. [51] Ram ende Stier. EEnen Ram bouen d'onder in hoorens zeer sterck Die onder hemlien was ghevreest en ontzien Regierdet daer al, maecter nieuwers af wreck Zoo nauwe hield hijse in zyn bevanghen perck Dat zy voor hem bevreest boghen de knien: Hoe vroom eenighe waren moesten hem eere bien Ende dorsten gheenssins ieghens hem opstaen Dit ziende hem betrauwende ter causen van dien Meende ander dieren oock te doen vlien, Maer heeft ander loon naer zijn werck ontfaen Den Ram dus verwaent zach commen eenen Stier Dien hy waende vertucken, en lieper teghen vp tնelt, Maerden Stier ghewapent zijnde ieghens zulck dangier Heeft hem met zyn hoornen daer teghen ghestelt Zoo dat den Ram wiert met d'uiselijnghe ghequelt En viel eers ouer bolle, gheheel in onmachte: Dit ziende een ander Ram, heeft met hem gherelt Om dat hy zulck ongheluck niet en voordachte En zeyde: dat elck dit ziende, voor perijckel wachte. Zoo vindmen oock menschen cleene van staten Als zij yet verbueueren, hem terstont verheffen Niet alleene onder huer ondersaten Maer willen den handel der machtighe bevatten: Hem zeluen niet kennen, noch wiese zijn beseffen. [52] |
[Ram en stier] Sommige klimt, haastig daalt, Sommige waant, die faalt. Spreuken 15. Lucas 1. Psalm 74. De Heer zal het huis der hovaardige breken Hij weerstaat ze en zal ze van hun stoelen steken, Dus wil uw horens van sterkte of geweld Niet verheffen, verwaand zijn noch spreken: Maar stel u met uw roep tevreden Opdat ge de Heer uw God niet kwelt. [51] Ram en stier. Een ram boven anderen in horens zeer sterk Die onder hen was gevreesd en ontzien Regeerde daar alles, maakte nergens van werk Zo nauw hield hij ze in zijn omvangen perk Dat ze voor hem bevreesd bogen de knien: Hoe dapper enige waren moesten hem eer bieden En durfden geenszins tegen hem op te staan Dit zag en vertrouwde hij ter oorzaak van die Meende ander dieren ook te laten vlieden, Maar heeft ander loon naar zijn werk ontvangen De ram aldus verwaand zag een stier komen Die hij waande te verdrukken en liep er tegen op het veld, Maar de stier was gewapend tegen zulk gevaar Heeft zich met zijn horens daartegen gesteld Zodat de ram werd met duizeling gekweld En viel eerst over de bol geheel in onmacht: Dit zag een andere ram en heeft met hem geruild Omdat hij zoՠn ongeluk niet voordacht En zei: dat elk die dit ziet zich voor perikel wacht. Zo vindt men ook mensen klein van staat Als zij iets beuren zich terstond verheffen Niet alleen onder hun onderzaten Maar willen de handel der machtige bevatten: Die zichzelf niet kennen, noch wie ze zijn beseffen. [52] |

|
[Leeu Esel ende Vos] Hem seluen hy wel reghelt Die an andere speghelt. Math. 22. GHheeft dat den Keysere toebehoort Ende tէhuent dat God behoort gheuet hem voort. 1. Regum, 15. Prouerb. 21. VEel beter es onderdanicheyt ghebleken Dan offerhande, Een onderdanich man sal victorie spreken Zonder schae of schande. Roma. 13. VVeest de Ouerste machten (waer ghy gaet) Onderdanich, naer goede vsancie Want zoo wie, de macht wederstaet Die wederstaet Gods ordenancie. [53] Leeu Esel ende Vos. DEn Leeu, den Esel, en den loosen Vos stamen Den iaght aen-namen: Door velden, bosschen, bramen, en beloouerde weghen Hendelick iaghende, so verre camen Dat zy een goet wildtvangh hebben creghen Den verwaenden Esel wiert terstont gheneghen Die te bedeelne, zoot hem best dochte: Den Leeu wiert verstoort, al heeft hy ghezweghen En daerom den Esel verschuert, en tonderbrochte Met tլijf hijt becochte door zijn botte manieren T'ghaet wel daer de minste de meeste obedieren. De Vos die zach watter was bedreuen Stondt in vreese van te laten tլeven Den Leeu gaf hem last vander gheughen beeste Tusschen hem tween zou hy de deelijnghe gheuen Op dat elck met tպijne mocht houden feeste, De Vos gaf den Leeu het alder meeste Ende t'minste voor hem zeluen heeft hy ghehouden daer: Den Leeu dit ziende, vraeghde met blijden gheeste Wie hem die wete gheleert hadde openbaer De Vos andtwoorde claer, naer den Esel ghekeert: Vooren bewesen, es naer gheleert. Zoo sal oock niemandt ieghens die sijn machtich Hem stellen, of te stoutelick wandelen ontrent Maer onderdanich wesen gheschietlick voordachtich, Hooren, zwijghen verdraeghen, eendrachtigh; Ende daer zij ouer hebben regiment Niet te doene sonder consent Want claer ist bekent, naer dկude leere: Daer gheen bedwanck es, en es gheen eere. [54] |
[Leeuw, ezel en vos] Die zichzelf goed regelt Die zich aan andere spiegelt. Mattheus. 22. Geef dat de keizer toebehoort En hetgeen dat God behoort geeft het hem voort. 1. Koningen 15. Spreuken 21. Veel beter is onderdanigheid gebleken Dan offerande, Een onderdanig man zal van victorie spreken Zonder schade of schande. Romeinen. 13. Weest de overste machten (waar gij gaat) Onderdanig, naar goede gewoonte Want zo wie de macht weerstaat Die weerstaat Gods ordinantie. [53] Leeuw, ezel en vos. De leeuw, de ezel en de loze vos tezamen De jacht aannamen: Door velden, bossen, bramen en bebladerde wegen Handig jagen en zo ver kwamen Dat ze een goede wild vangst hebben gekregen De verwaande ezel werd terstond genegen Die te verdelen zo het hem het beste dacht: De leeuw werd verstoord, al heeft hij gezwegen En daarom de ezel verscheurd en ten onder gebracht Met het lijf hij het bekocht door zijn botte manieren Het gaat goed de minste de meeste gehoorzamen. De vos die zag wat er was bedreven Stond in vrees van te laten het leven De leeuw gaf hem last van de gevangen beesten Tussen hen twee zou hij de verdeling geven Op dat elk met het zijne mocht houden feest, De vos gaf de leeuw het allermeest En het minste voor zichzelf heeft hij gehouden daar: De leeuw die dit zag vroeg hem met blijde geest Wie hem die wet geleerd had openbaar De Vos antwoorde helder, naar de ezel gekeerd: Voor bewezen is erna geleerd. Zo zal ook niemand tegen die machtig zijn Zich stellen of te stout wandelen omtrent Maar onderdanig wezen geschikt voorbedacht, Horen, zwijgen verdragen, eendrachtig; En waarover zij hebben regiment Niet te doen zonder toestemming Want duidelijk is het bekend, naar de oude leer: Daar geen dwang is daar is geen eer. [54] |

|
[Arendt ende Craeye] Eert werde te spade. Ziet wien ghy comt te rade. Tobie. 4. Eccle. 32. ZOuct raedt vanden wijsen altijts ter trauwen Ende doet niet zonder wijsen raedt Naer dat ghedaen es, falt v niet berauwen: Inden wech der vallijnghe niet en gaet. En vreedtsame vrienden zouckt toeuerlaet Hebter vele van die, ende houdtter v aen: Maer hebt van duusent een goede raedtsman. Prouerb. 22. a 3. EEn listich mensche loofelick zaen Verberght hem, ende ziet dat quade Die dwase, es recht duere ghegaen, Ende lijdt groote schade. [55] Arendt ende Craeye. DEn Arendt die hadde voor zynen treck Een Oester gheuanghen, die hy waende eten Maar omme die te brekene met zijnen beck Hadde ghebreck, Want daer toe en wist hy gheenssins de weten: Een Craeye dit ziende, heeft haer ghequeten Als voorzienich loos, gaf den Arendt raedt hier van Zeyd, vlieghter inde lucht mede, zonder vergheten Ende laetse op eenen steen vallen, zoo es zou ghespleten, En sal breken, dan valter dapperlick an. Twas ghezeyt, ende t'wiert alsoo ghedaen Den Arendt es hoogh opghevloghen zaen Verwachtende een lecker beetkin zoot scheen De Craeye zach hy vpwaerts kijkende staen dՏester liet hy vallen reghel recht op den steen Ende es daer te barsten ghebroken in tween: Dit ziende, zoude nederdalen ter cuere Maer de Craeye greepse, ende been ouer been, Vloocher zelue mede haestelick duere. Zoo die om zijn eeghin proffijt alleene Tsij groot of cleene Ander raedt, en es te gheloouene niet: Want die hem ghelooft, comter by in weene EndՍ int ghemeene Bedrieghelicke schade wort hem gheschiet Zulck ghebruuct daer, diet toebehoort vp ziet, Dies lijdt verdriet. [56] |
[Arend en kraai] Eer het wordt te laat. Ziet wie gij komt tot raad. Tobias 4. Ecclesiasticus 32. Zoek raad van de wijze altijd te vertrouwen En doe niets zonder wijze raad Nadat het gedaan is zal het u niet berouwen: In de weg der verleiding niet gaat. En vreedzame vrienden zoek toeverlaat Hbn er vele van die en houd u er aan: Maar hebt van duizend een goede raadsman. Spreuken 22. a 3. Een listig mens geloof ik gelijk Verbergt zich en ziet dat kwade Die dwaze is recht door gegaan, En lijdt grote schade. [55] Arend en kraai. De arend had voor zijn trek Een oester gevangen die hij waande te eten Maar om die te breken met zijn bek Had hij gebrek, Want daartoe wist hij geenszins te weten: Een kraai die dit zag heeft zich gekweten Als voorzienig loos, gaf de arend raad hier van Zei, vlieg er in de lucht mee, zonder vergeten En laat het op een steen vallen, zo is het zo gespleten, En zal breken, dan val er dapper aan. Het was gezegd en het werd alzo gedaan De arend is gelijk hoog opgevlogen Verwachte een lekker beetje zo het scheen De kraai zag hij opwaarts kijken staan De oester liet hij vallen regelrecht op de steen En is daar te barsten gebroken in twee: Dit zag hij en zou nederdalen ter cure Maar de kraai greep het en been over been, Vloog er zelf haastig mee vandoor. Zo die om zijn eigen profijt alleen Hetzij groot of klein Andere aanraadt die is niet te geloven: Want die hem gelooft komt er bij in wenen En in het algemeen Bedrieglijke schade wordt hem geschied Sommige gebruikt het daar die het toebehoort op ziet, Dus lijdt hij verdriet. [56] |

|
[Vanden droncken Hert] Dronckenschap tաllen lande, Es zonde schae en schande. Iere. 35. 3. Regum. 20. EN wilt v niet drijncken zat of vol wijns Waer wt volghd een onbըoorlick wesen Onder zijn goetheyt licht wat venijns Zijt sober, in hem te nutten (zoo wy lesen) Dronckenschap is van God zoo mispresen Dat hy de dronckaerts zijn rijck ontzeyt, Wee hem dan die daer zyn hert aen leyt. [57] Vanden droncken Hert. HOort Dronckaerts wat d'exempelbouck belijdt Vanden Hert die tպijns Meesters maeltijdt De Croesen wt dranck Als de maeltijdt ghedaen was, eens ghedrocken heeft hijt Dat hy droncke wierdt, ende zoo zijnde verblijdt Hy hubbelde ende sprangh, En viel ouer een block, ghestrect ligghende langh: Door dronckenschap moeste daer zijn been verstuucken Daer naer wildըy noyt van t'selfs, noch door bedwangh, (Dus hem vindende cranck) Gheen anderen dranck, dan claer water ghebruucken: Hoort ghulzighe buucken, Die wijn, bier, by Coppen, schaelen, croesen, en cruucken, Zoo veel in-neemt, dat v de ooghen wtweenen Laet v dranck ghetempert zijn in dijn bel'uucken Eer ghy drijnckt versmacht, dat ghy breect hals of beenen Wildy wijs zijn, renunchieert alle Bachus leenen, Drijnct niet dat dաders staen ghespannen als pesen EndՍ hoe v ander Dronckaerdts verachten vercleenen: Sober zijt, en wilt altijt wakende wesen. Wee v Dronckaerts vol quader manieren Die vrouch opstaet om Bachus t'anthieren EndՍ om te drijncken vrouch, tot tsauendts laete, Op dat ghy moecht vande wijnen ende stercke bieren Heet en verwect worden tot oncuusscheghen staete, In v maeltijden harpen zijn, van cleender baete Lieren, fleuten, tamboeren, soomen zien can: In ydelheyt ghebruuct ghijt, ghեel sonder maete En des Heeren wercken, die en ziet ghy niet an. [58] |
[Van het dronken hert] Dronkenschap te alle landen, Is zonde, schade en schande. Jeremia 35. 3. Koningen 20. Wil u niet drinken zat of vol wijn Waaruit volgt een onbehoorlijk wezen Onder zijn goedheid ligt wat venijn Wees sober in dat te nutten (zo we lezen) Dronkenschap is van God zo mispresen Dat hij de dronkaards zijn rijk ontzegt, Wee hem dan die daar zijn hart aan legt. [57] Van het dronken hert. Hoort dronkaard wat het voorbeeld boek belijdt Van het hert die tot zijn meesters maaltijd De kroezen uitdronk Toen de maaltijd gedaan was heeft hij het eens gedronken Zodat hij dronken werd en zo was hij verblijd Hij hobbelde en sprong, En viel over een blok, lag lang gestrekt; Door dronkenschap moest daar zijn been verstuiken Daarna wilde hij nooit van hetzelfde, noch door bedwang, (Dus vond hij zich ziek) Geen andere drank dan helder water gebruiken: Hoort gulzige buiken, Die wijn, bier bij koppen, schalen, kroezen en kruiken, Zoo veel inneemt zodat uw ogen uitsteken Laat u de drank gemengd zijn in uw gebruiken Eer ge van drank versmacht zodat ge breekt hals of benen Wil je wijs zijn, weersta alle Bacchus lenen, Drink niet zodat de aderen staan gespannen als pezen En hoed u van andere dronkaards die te verachten en verkleinen: Wees sober en wil altijd wakende wezen. Wee u dronkaards vol kwade manieren Die vroeg opstaat om Bacchus te hanteren En om vroeg te drinken tot ճ avonds laat, Opdat ge mocht van de wijnen en sterke bieren Heet en verwekt worden tot onkuise staat, In uw maaltijden harpen zijn van kleine baat Lieren, fluiten, tamboeren, zo men zien kan: In ijdelheid gebruikt geheel zonder mate En de werken der Heer die ziet ge niet aan. [58] |

|
[Gheete en den Vvulf] Tes prijselick en fijn, Ionghers d’ouders onderdanich zijn. Deutr. 21. ZOo wie een Zone heeft die wederspoorich zy Naer Vader Moeders gheboden, niet hooren meent, En onderdanich niet wil zyn: Naer de Wet sal hy Vanden volcke werden ter doodt ghesteent. Ephe.6. a Colls. 3. C Exod 20b Deut. 15.b GHy Kinderen weest ghկorsaem inden Heere V Ouders: Want zulcx recht en reden wt gheeft Eerdt, bemindt, Vader en Moeder zeere (Dwelck een ghebodt is dat een belofte in heeft) Op dattet v wel gae, en dat ghy hier langhe leeft. [59] Gheete en den Vvulf. EEn Gheete ghijnck te veldewaerts tըaren ghewinne Ende het thuus haer ionck Gheetkin teer en cleene Hem ghebiedende dattet niemandt zou laten inne Wie datter oock clopte, want zulck was zy van zinne Datse vaer hadde, alst ionck bleue alleene En datter niemandt aencoste, dat zou commen in weene Dus thuus ghesloten hebbende, trackse duere: En beualt den bewaerder van al int ghemeene, Goede zoorghe, en rade, houden alle dijnghen in viguere. De Wulf heeft van verre dese zaecke verstaen Naer tըuus es rasschelick commen ghegaen Ende waende als de Gheete zijnen voys vermaecken Doet opene Ioncxken (sprack gheveyns dlick zaen) Ick brijnghe wten velde al onse noodtzaecken: Neen zeyde tGheetkin, ghy moet buten waecken Want door de veynster-splete, zoo zie ick wel Dat ghy een snoo Wulf zijt, met verhongherde caecken My te bedrieghen was v voortstel Vanden eersten beghinne, maer ick vliede zulck spel Zouct elders v aes, ghy gheraect hier niet inne, Yeghelick sal hem bewaren met voordachten zinne. Bewijsende den Kinderen die onderdanich zijn Met een blijde aenschijn Tgoe beuel dat Vader ende Moeder ghebieden Dat die wijselic en wel doen tաllen termijn, Maer die haer willeken volghen, die drijncken tնenijn Daer door zij commen dicwils in groot beswaren, Wel hemlieden die haers Ouders raedt bewaren. [60] |
[Geit en de wolf] Het is te prijzen en fijn, Jongeren die de ouders onderdanig zijn. Deuteronomium 21. Zo wie een zoon heeft die weerspannig is Naar vader en moeders geboden niet horen wil, En niet onderdanig wil zijn: Naar de wet zal hij Van het volk ter dood worden gestenigd. Efeze.6. a Colls. 3. C Exodus 20b Deuteronomium 15.b Gij kinderen weest gehoorzaam in de Heer Uw ouders: Want zulks recht en reden uitgeeft Eer, bemin vader en moeder zeer (Wat een gebod is dat een belofte in heeft) Opdat het u goed gaat en dat ge hier lang leeft. [59] Geit en de wolf. Een geit ging te veld waart tot haar gewinnen En thuis haar jonge geitje teer en klein Gebood hem dat het niemand in zou laten Wie dat er ook klopte, want van zulks was ze van zin Dat ze gevaar had als het jong bleef alleen En dat er iemand aankwam dat het zou komen in wenen Dus heeft ze het huis gesloten en trok voort: En beval het de bewaarder van alles in het algemeen, Goede zorg en raad, houden alle dingen in kracht. De wolf heeft van verre deze zaak verstaan Naar het huis is hij ras gekomen gegaan En waande zoals de geit zijn stem maakte Doe open jongetje (sprak ze geveinsd vaak gelijk) Ik breng u uit het veld al onze noodzaken: Neen, zei het geitje, gij moet buiten wachten Want door de vensterspleet zo zie ik wel Dat ge een snode wolf bent met hongerige kaken Mij te bedriegen was uw voorstel Van af het eerste begin, maar ik vliedt zulk spel Zoek elders uw aas, gij geraakt nier niet in, Iedereen zal zich bewaren met voorbedachte zin. Bewijst de kinderen die onderdanig zijn Met een blijde aanschijn Het goede bevel dat vader en moeder gebieden Dat die wijs en goed doen te allen termijn, Maar die hun willetjes volgen die drinken het venijn Waardoor ze vaak komen in grote bezwaren, Wel hen die hun ouders raad bewaren. [60] |

|
[Landtsman ende Satyre] Wacht u tաllen termijn. Voor die dobbelmondich zijn. Eecl. 2. DIe dobbel van herten zyn, wee de ghuene Die oock boos zyn van lippen bedeghen Ende quaet doenders metten handen ghewuene En den zondaere schalklistich gheneghen Die opder aerden gaet met twee weghen. Iacobi. 4. ZVuert die handen van zondighe smerten O ghy zondaers, ende v int goede, quijt, Ende maect puer zuuer die herten Ghy, die dobbel van ghemoede, zijt. [61] Landtsman ende Satyre. EEn Satyre gheuonden int wilde busschayge Coude dede hem oultrayge, Dies tպijnder aduantayge Was van eenen Landsman tպijnen huuze gheleedt Thuus commende duer lanck ghegaen passayge Dunne in habituayge, Mids sober gayge, De Landsman dede maken den cost beret Eer daer vier was, zyn aermen onder d'decxels smeet Aessemde in d'vanden: De Satyr neder zat t'ijsde den pot te viere, eer de Man broot sneet Weder aessemde zoo hy eens hadde ghehadt Tghuent die natuere gheeft, qualick canmen weeren dat. De pap wiert ghecooct, daer was coucke noch wafele De Landtsman was schamel, hadde cleen ghewin Men stelder elck een schotel heet paps ter tafele De man hebbende de zijne, terstont bliesser in De Satyr verwonderende in zijnen zin Dochte dat hy daer niet langher dienen zoude Aessemde verwaermdըem int eerste beghin Ende blaezende hy zijnen pap vercoude, De Satyr sprack als de boude (ende vertrack onversaeght) Zulck wel vier in deen handt, en dander water draeght. Insghelijcx vijndtmen menschen met dobbelgronde Die in corten stonde Alsnu prijsen, ende haestelick versmaeden Goedt en quaet sprekende met eenen monde Hier vercoelen, elders doende blaeckende schaeden Niet eendrachtich in woorden, ende wercdaeden Maer tweevoudich stichende veel gheweens De mondt lacht, en de tonghe can verraeden Want t'woort en therte, zijn niet bee eens. [62] |
[Landsman en satyr] Wacht u te alle termijn. Voor die dubbelmondig zijn. Ecclesiasticus 2. Die dubbel van hart zijn, wee diegene Die ook boos zijn van lippen bewogen En kwaaddoeners met de handen gewreven En de zondaar schalks en listig genegen Die op aarde gaat met twee wegen. Jacobus. 4. Zuivert de handen van zondige smarten O gij zondaars en u in het goede bevrijdt, En maak puur en zuiver die harten Gij die dubbel van gemoed bent. [61] Landsman en sater. Een satyr gevonden in de wilde bossen Koude deed hem verontwaardigen. Dus tot zijn voordeel Was hij van een landsman tot zijn huis geleid Thuis gekomen door een lang gegane passage Dun in kleren mits sobere gage, De landsman liet de kost bereid maken Eer daar vuur was zijn armen onder de oksels smeet Ademde in de handen; De satyr neer zat Wees de pot te vuur eer de man brood sneed Weer herademde zo hij eens gehad had Tegen wat de natuur geeft, kwalijk kan men verweren dat. De pap werd gekookt, daar was koek noch wafel De landsman was schamel, had klein gewin Men stelde elk een schotel hete pap ter tafel De man had de zijne, terstond blies er in De satyr verwonderde in zijn zin Dacht dat hij daar niet langer dienen zou Ademde en verwarmde zich in het eerste begin En blies zijn pap tot het verkoelde, De satyr sprak als de boude (en vertrok onversaagd) Sommigen wel vuur in de ene hand en in de ander water draagt. Insgelijks vindt men mensen met dubbele grond Die in korte stonde Als nu prijzen en haastig versmaden Goed en kwaad spreken met een mond Hier verkoelen en elders doen blakende schaden Niet eendrachtig in woorden en en werk daden Maar tweevoudig en stichten veel ween De mond lacht en de tong kan het verraden Want het woord en het hart zijn beide niet gelijk. [62] |
|
[Iongleur, Schemijnckel, en mercatte] Natuerlicke daedt, Voor leerijnghe gaet. Galat. 5. Eccle. 9. en 18. STaet, ende en wilt wederomme, ziet Met t'jock der slauernie, ghehouden worden niet Dat zy gheen ydelheyt en zien af-keert dijn ooghen Metter dansseresse gheen ghemeenschap biedt Naer v begheerten te ghaene, en wilt niet pooghen, Keert v af van uwen wille, want wildy ghedooghen Dat ghy uwer zielen gheeft haer begheerlickheden Zoo sal zy v maken (naer twijsemans vertooghen) Tot blijdtschap uwer vyanden in onvreden. [63] Iongleur, Schemijnckel, en mercatte. EEn Schemijnckel en Meercatte moylick ghepareert By een Iongleur tot tumelen en danssen gheinstrueert Waer duere hy al bet, dan den theercost ghecreegh Zy dansten toer demy toer fraey onghecesseert Ende wisten op tըoudene als de Muzel zweech Als t'schemijnckel stoop, de Meercatte neech, Al te wackerlick dansten oock bee ouer tՅy Spronghen oock den sommersault, ieghens eenen weech T'welck best gheleert van al was zoo menich zey End' als de Muzel maecte van alaerme ghescrey Met Poengiaerden ghijnghen elck anderen te keeren Maer als de Meester teecken ghaf, elck zyn gheweere af ley: Dicwils zietmen bet een beeste, dan een mensche leeren. t'Ghebuerd eens zoo t'schemijnckel een venue maecte Een Wijf zadtter, die wt haer schoot noten craecte Hy keeck, iueckschoerde, zach op zijn Meester zwaer Emmers ten eynde van zijn consten staecte Liep naer t;wijf metten noten, de Meercatte naer, t'wijf eylaes, die maecter zeer groot mesbaer De Meester goydթnt hoopken, met de Muzelstock stijf, t'volck traen-ooghde van lachen, zoo zy zaghen daer Die Beesten om de noten vechten, lijf om lijf Ia zochten onder de schoot noch van tաerme wijf De Meester schooter tusschen, zulck zey doe int vertrecken Gheen cleederen connen der natueren aerdt bedecken. Sghelijcx eist ooc metten aermen of metten Rijcken Die dwaes of zot zijn, nochtans moylic ghecleede Zijnen aerdt en sal hy niet connen wijcken Hy laet zijn zotkin wter mauwe kijcken Oock sietmen an hem blijcken, meer dan by weet. [64] |
[Jongleur, scharminkel en meerkat] Natuurlijke daad, Voor lering gaat. Galaten 5. Ecclesiasticus 9. en 18. Het staat en wil wederom, ziet Met het jok der slavernij gehouden worden niet Dat ze geen ijdelheid zien, keer af uw ogen Met de danseressen geen gemeenschap biedt Naar uw begeren te gaan en wil niet pogen, Keer u af van uw wil want wilde je het gedogen Dat ge uw ziel geeft haar begeerlijkheid Zo zal ze u maken (naar de wijze man vertogen) Tot blijdschap van uw vijanden in onvrede. [63] Jongleur, scharminkel en meerkat. Een scharminkel en meerkat moeilijk gepareerd Bij en jongleur tot tuimelen en dansen geinstrueerd Waardoor hij al beter dan de verteerkost kreeg Ze dansten toen dermate toer fraai onverminderd En wisten op te houden als de muziek zweeg Toen het scharminkel stopte, de meerkat neeg, Al te wakker dansten ook beide over het ei Sprongen ook de salto elk een weg Wat het beste geleerd van alles was zo menigeen zei En als de muziek maakte van alarm geschrei Met dolken ging elk de andere te keer Maar als de meester een teken gaf legde elk zijn geweer af: Vaak ziet men beter een beest dan een mens leren. Het gebeurde eens zo het scharminkel een revenu maakte Een wijf zat er die op haar schoot noten kraakte Hij keek, jeukte zijn schort en zag zwaar op zijn meester Immers ten einde van zijn kunsten staakte Liep naar het wijf met de noten, de meerkat na, Het wijf helaas, die maakte zeer groot misbaar De meester gooide in het hoopje de muziekstok stijf, Het volk traande uit de ogen van lachen, zo ze zagen daar Die beesten om de noten vechten, lijf om lijf Ja, zochten onder de schoot noch van het arme wijf De meester schoot er tussen, sommige zeiden in het vertrekken Geen kleren kunnen de aard van de natuur bedekken. Insgelijks is het ook met de armen of met de rijken Die dwaas of zot zijn, nochtans mooi gekleed Zijn aard zal hij niet kunnen wijken Hij laat zijn zotheid uit de mouw kijken Ook ziet men het aan hem blijken meer dan bij weten. [64] |

|
[Vande bevreesde Hasen] Eenen stercken moedt Is ieghens vreese goet. Eccle. 7. Matth. 10. Esa. 8. VVilt niet cleenmoedigh wesen in uwen moedt Den Heere der heyrscharen vreesijnghe doet Ende zy v vervaertheyt, die ouer al ghebied: Tճal v wesen tot een helichmakijnghe goet En die t'lichaem dooden, wiltse vreesen niet Maer veel meer vreest (zoo Christus ghebiet) Die de ziele ende t'lichaem ten ghequelle: Eewich verdommen mach inder helle. [65] Vande bevreesde Hasen. ZOo int Bosch veel Hazen zouden vergaderen Esser op-gheresen wijnd, tempeest inde lucht Doende ruuschen en waeyen, loouers en bladeren, Midswelcken bevreest zijnde, naemen de vlucht Cort in een ghecrompen, heeft elck gheducht Vluchtende ghecomen zyn (zeere bezwaert) Tot aen een marasch, daer op dըouuer onverzucht Veel Puden zaeten, die al wierden vervaert Dies spronghen zy totten gronde diep nederwaert Naer haerlieder aerdt, om secretelicxt berghen: Die bevreest es, weet niet watmen hem mach verghen. Hoe (zeyde een Haze) wat sals gheschieden? Wie mach ons mesbieden? Zelue zien wy nv, dat tկnsen trooste goet Die groten hoop Puden tsamen van ons vlieden Laet ons lieden Hebben vrome coraidge, en huyschen moedt: Wy zijn ghelijft bequame, snel, licht te voet Noet anders dan coraidge, can ons nv ghebreken Coraidge somtijts meeste verwinninghe doet En zijn weder ten Bosschewaerts in ghestreken Die moedeloos es, hem sal Fortune versteken. Sghelijcx sal niemandt seer lichte versaeghen Maer blijuen ghestaedigh in sijn plaetse daer Altijts wel ghemoedt ieghens alle plaeghen: Clouck zonder omme kijcken, niet wanckelbaer, Die volstandich blijft, sal verwinnen eenpaer. [66] |
[Van de bevreesde hazen] Een sterk gemoed Is tegen vrees goed. Ecclesiasticus 7. Mattheus 10. Esa. 8. Wil niet kleinmoedig wezen in uw gemoed De Heer der heerscharen verijzen doet En is uw bangheid die overal gebiedt: Het zal wezen tot een heilig makend goed En die het lichaam doden wil ze niet vrezen Maar vrees veel meer (zo Christus gebiedt) Die de ziel en het lichaam kwellen: Eeuwig verdoemen mag in de hel. [65] Van de bevreesde hazen. Zo er in het bos veel hazen zouden vergaderen Eis er opgerezen wind, tempeest in de lucht Deed ruisen en waaien lover en bladeren, Waardoor ze bevreesd waren en namen de vlucht Kort ineen gekrompen heeft elk geducht Vluchtend gekomen zijn (zeer bezwaart) Tot aan een moeras daar het op de oever onverwacht Veel kikkers zaten die allen bang werden Dus sprongen ze tot de grond diep nederwaarts Naar hun aard om zich in het geheim te bergen: Die bevreesd is weet niet wat men hem mag vergen. Hoe (zei een haas) wat zal er geschieden? Wie mag ons misbieden? Zelf zien we nu dat tot onze goede troost Die grote hoop kikkers tezamen van ons vlieden Laat ons lieden Hebben vrome moed en echte moed: Wij zijn van lijf bekwaam, snel, licht te voet Niets anders dan moed kan ons nu ontbreken Moed soms de meeste overwinning doet En zijn weer ten bos waart ingegaan Die moedeloos is, hem zal het fortuin versteken. Insgelijks zal niemand zeer licht bang worden Maar gestadig daar in zijn plaats blijven Altijd goed gemoed tegen alle plagen: Kloek zonder om te kijken, niet wankelbaar, Die volstandig blijft, zal overwinnen eenparig. [66] |

|
[d’henne ghedoodt om de eyeren] Te ghierich verkiesen Doet somtijts verliesen. Prouerb. 14. DE ooghe der ghierighen es onverzaedich quaet Int deel der ongherechticheyt, die altijts begheere Meer ende meer, hy en sal niet werden verzaedt Tot hy verderuende, zyn ziele verteere. 1. Timoth. 6. DIe wortele van alle quaden Es begheerlicheyt des gelts niet om verzaeden 't Welck zommich begheerende, zoo wy aenschauwen Hebben ghedoolt van t'ghelooue in boose daeden Wilt dan op den rijckdom niet betrauwen. [67] dՈenne ghedoodt om de eyeren. EEn ghierighe Corre, om yet te gheuene ley Had een ionghe Henne zoo van natueren Die haer alle daghe leyde een gouden Ey Wieder maecte gheschrey Vroylicheyt moester haer by ghebeuren Dies rijckdom vercreechse door tլanghe ghedueren, Die eerst was aerme omtmoedert ontvadert Nochtans bleefse in huer ghierighe cueren Om raepen ende scraepen altijts vroom ghe-adert: Zulck ghebruuct somtijts minst, dat hy heeft vergadert. Nochtans van ghiericheyt niet zijnde vervult Dochte de Henne was binnen verguldt Dus om den schadt gheheel hebben rasch onbezweken Zonder advijs den hals af ghesteken: Zou ghierich brandende heeft binnen ghekeken Meende den proy hebben teenegaer ghecreghen En vandtter niet anderssins in ghebleken Dan zoo ander Hennen te zijne pleghen, En was qualick bedeghen, Doe sprack zy versaeght: Als een zaeke ghedaen es, eist te laete gheclaeght. Sghelijcx de sulcke es eeghin wijs Die haestich sijn voor nemen te doene beslaet Zonder rijpen raedt, ofte voor-advijs Want dan hem dկngheluc meest dobbel slaet: De mensche obstinaet, Die met sijn hooft door gaet, Waent somtijts wesen soo expeert En veel te winnen, maer den eyndt is quaet, De ghiericheyt alle wijsheyt en t'proffijt wt weerdt. [68] |
[De hen gedood om de eieren] Te gierig verkiezen Doet soms verliezen. Spreuken 14. Het oog der gierige is een onverzadigbaar kwaad In het deel der ongerechtigheid die altijd begeren Meer en meer, hij zal niet verzadigd worden Tot hij verderft en zijn ziel verteert. 1. Timotheus. 6. De wortel van alle kwaad Is niet de begeerlijkheid van geld om te verzadigen Wat sommigen begeren zo we aanschouwen Zijn gedoold van het geloof in boze daden Wil dan op de rijkdom niet vertrouwen. [67] De hen gedood om de eieren. Een gierige Corre, om iets te geven bij Had een jonge hen zoo van naturen Die haar alle dagen legde een gouden ei Weer maakte het geschrei Vrolijkheid moest er bij haar gebeuren Dus rijkdom kreeg ze door het lange duren, Die eerst was arm en zonder moeder en vader Nochtans bleef ze in haar gierige kuren Om rapen en schrapen altijd dapper geaard: Sommige gebruiken soms het minst dat hij heeft verzameld. Nochtans was ze van gierigheid niet vervuld Dacht de hem was binnen verguld Dus om de schat geheel ras te hebben onbezweken Zonder advies de hals afgestoken: Zo gierig brandend heeft ze binnen gekeken Meende de prooi in een keer te hebben gekregen En vond er niets niet anderszins in gebleken Dan zo andere hennen te zijn plegen, En was kwalijk bedacht. Toen sprak ze bang: Als een zaak gedaan is dan is het te laat geklaagd. Insgelijks sommigen is op enige wijze Die haastig zijn voornemen te doen beslaat Zonder rijpe raad of voor advies Want dan hem het ongeluk meest dubbel slaat: De mens obstinaat, Die met zijn hoofd door gaat, Waant soms te wezen zo expert En veel te winnen, maar het einde is kwaad, De gierigheid alle wijsheid en het profijt uitwaarts. [68] |

|
[Eghele ende t’serpent Vipera] Ziet wien dat ghy logiert En met wien ghy anthiert. Eccle. 11. ZIet toe, een leedt alle menschen zoo snel In v huus niet, Want de laeghen vanden bedrieghende fel Zyn vele ziet. Prouerb. 11. Roma. 13. HY es aerme van herten voorwaer De ghene die int vriendelick vergaer Ziinen vriendt versmaet Maer een verstandich mensche sal zwijghen daer Want openbaer: Liefde des naesten en wert gheen quaet. [69] Eghele ende tճerpent Vipera. DEn Eghel scherp gheburstelt rondsomme t'vel Een Dier vreezelick fel Heeft aen Vipera t'serpent verzocht een bede Hem een wijnter in te nemene, zouden bee wel Paeyzelick wonen in een woonstede: t'wiert gheaccordeert, d'eghel intreye dede t'ghebuerde, elck zou ligghen om rusten daer near d'eghel keerde wentelde, t'serpent hads onvrede Ghevoelende van zijn burstelt pinsijnghe zwaer Totten daeghe claer: Die vrij eeghen es, leeft wel gherust voorwaer. t'serpent mercte dat van hem onwijselick was ghedaen d'eghel tzijnen Logijste zoo t'hebbene ontfaen Die zoo moeytlick was van tեerste beghinnen Badt dat hy daer goelicx wt zou willen gaen Midts dattet voor twee gasten te nauwe was binnen Den Eghel dit hoorende, sprack verstoort van zinnen Ghaeter zelf wt, die hier niet cont ghedueren: t'serpent zacher gheen plaetse, en om ruste te winnen, Croop wt, lieuer dan onruste te bezueren Zulck waent Meester van zijn huus zijn, t'hoet ander ghebueren Sghelijcx varen zij die op een goet aenschauwen Ander menschen goetionstelix doen bystant Als vriendt, haerlieder eyghen huus betrauwen Ia die eerst vrij waren, hem zeluen benauwen Haer selfs te buten gaende, dաnder crijghen d'oueuerhandt Eyndelick zulck Callant, anthierende zijn tweestere Mach by Gast ontfaen sijn, wert zelue Meestere. [70] |
[Egel en het serpent Vipera] Ziet wie dat ge logeert En met wie ge hanteert. Ecclesiasticus 11. Ziet toe, en leid alle mensen zo snel In uw huis niet, Want de lagen van de bedriegende fel Ziet zijn er vele. Spreuken 11. Romeinen. 13. Hij is arm van hart voorwaar Diegene die in het vriendelijke verzamelen Zijn vriend versmaat Maar een verstandig mens zal daar zwijgen Want openbaar: Liefde der naaste wordt geen kwaad. [69] Egel en het serpent Vipera. De egel scherp geborsteld rondom het vel Een dier vreselijk fel Heeft aan Vipera het serpent verzocht een bede Hem een winter in te nemen, zouden beide wel Vredig wonen in een woonstede: Het wordt toegestaan, de egel intrede deed Het gebeurde, elk zou om te rusten daarna De egel keerde en wentelde, het serpent had onvrede Voelde van zijn borstels pijnen zwaar Tot de heldere dag: Die vrij van zijn eigen leeft goed gerust voorwaar. Het serpent merkte dat het van hem onwijs was gedaan De egel tot zijn logies te hebben ontvangen Die zo moeilijk was van het eerste begin Bad dat hij daar goelijk uit zou willen gaan Mits dat het voor twee gasten te nauw was binnen De egel die dit hoorde sprak verstoort van zinnen Ga er zelf uit die hier niet kan verduren: Het serpent zag er geen plaats en om rust te winnen, Kroop er liever uit dan om onrust te bezuren Sommigen wanen meester van hun huis te zijn, het moet anders gebeuren. Insgelijks varen zij die op een goed aanschouwen Andere mensen goedertieren doen bijstand Als vriend hun eigen huis vertrouwen Ja, die eerst vrij waren zichzelf benauwen Zichzelf te buiten gaan en de ander krijgt de overhand Eindelijk sommige klanten hanteren hun twee Mag als gast ontvangen zijn en wordt zelf meester. [70] |

|
[Ackerboer ende Muus, In wercke daedich Zouct Vrienden ghestadigh. Eccle. 25 ZAlich es hy die inder aerden leeft Een warachtighen Vriendt gheuonden heeft Ende om alle deught tկorbooren, De rechtueerdicheyt vertelt, der hoorender ooren. Eecle. EEn ghetrauwe Vriendt, es een medicine Des leuens, om bewandelen de aerdtsche padt Stercke beschermenesse, tաllen sijne Ende die dien vijndt, vijndt eenen schadt: Vrienden zijnder oock dat tafel-ghezellen zijn in groots, Maer die blijuen niet by inden dach des noots. [71] Ackerboer ende Muus. EEn Ackerboer cluchtboerdich die t'sierbanck anthierde Veel cluchten verzierde, In wiens herte niet lichte onghenoechte daecte Eens tsiaers (ter eeren zyn gheboortdach) vierde Dies hy voor zyn Pacht-hof een groot vier maecte De vlamme (metten winde) ten huuse in-daecte Ende niet en slaecte, t'erande dies ouer al, qualick costhijr tusschen Hy zacher op dat zoo aen allen zijden blaecte De timmerayge craecte, t'sleeffer al, hoenders, hennen, duuen, spreeuwen, musschen Die zonder water stille staet, gheen brant can blusschen. Coeyen, Caluers, Zwijnen, hoe lettel int hoopen Moestent mede becoopen Hy aenzach gheuouden tsաerms den brant voorwaer Zach een Muzeken haest van achter wt loopen Abandonneerde den brandt, end'hy lieper near Heeft ghecreghen, ende zonder ghespaer Weder-keerende claer, Int openen vier tՍuzeken hy gheworpen heft Zey ondancbaer die, in tijden van weelden openbaer Bleef my bij, Maer, In verdriet en ieghenspoet, ghi my begheeft Hy vijndt veel tafel-vrienden, die in weelden leeft. Sghelijcx soo langhe alst met eenen wel gaet In gheluekighen staet vijndt hulp en raedt En veel vrienden commen hem bystandt bereeden, Maer als hem Fortune weyghert huer ghelaet End' hem wederstaet: Haestelic verloopen zij, ende van hem scheeden. [72] |
[Akkerboer en muis] In werken genadig Zoek vrienden gestadig. Ecclesiasticus 25 Zalig is hij die in de aarde leeft Een waarachtige vriend gevonden heeft En om alle deugd te gebruiken, De rechtvaardigheid vertelt, de horende te horen. Ecclesiasticus. Een getrouwe vriend is een medicijn Des levens om te bewandelen het aardse pad Sterke bescherming tot al het zijne En die de vindt die vindt een schat: Vrienden zijn er ook dat tafel-gezellen zijn in het groot, Maar die blijven er niet in de dag van nood. [71] Akkerboer en muis. Een akkerboer die grappig de bier-bank hanteerde Veel kluchten versierde, In wiens hart niet licht ongenoegen opdaagde Eens per jaar (ter eren van zijn verjaardag) vierde Dus hij voor zijn pachthof een groot vuur maakte De vlammen (met de wind) ten huis in raakte En niet verminderde, Het brandde dus overal, kwalijk kon hij er tussen uit Hij keek er op op dat zo aan allen zijden blaakte De betimmering kraakte, Het bleef er al, hoenders, hennen, duiven, spreeuwen, mussen Die zonder water stil staat kan geen brand blussen. Koeien, kalveren, zwijnen, hoe weinig in het hopen Moesten het mede bekopen Hij aanzag met gevouwen armen de brand voorwaar Zag een muisje haastig van achter uitlopen Verliet de brandt en hij liep ernaar Heeft het gekregen en zonder sparen Duidelijk terug keerde, In het open vuur heeft hij het muisje geworpen Zei; ondankbare dier in tijden van weelde openbaar Bleef je me bij, maar, In verdriet en tegenspoed ge mij begeeft Hij vindt veel tafel-vrienden die in weelde leeft. Insgelijks zo lang als het met een goed gaat In gelukkige staat vindt hulp en raad En veel vrienden komen hem bijstand bereiden, Mar als het fortuin weigert hun gelaat En het hem weerstaat: Haastig verlopen zij en van hem scheiden. [72] |

|
[Het dier Chamaeleon] Flatteerders nature, Esdiueersch van coluere. Esai. 5. Oze. 7. VVee die t'qaet goet noemt, ende tgoet quaet Ende duysternisse stelt voor tլicht En maect dat tլicht voor duysternisse staet tՂitter zoet maect, en tպoete voor bitter sticht, Alzulcke onghezwicht Hebben tպommigher tijt In een fletsende habijt In huerlieder quaetheyt den Coninghen verblijt Ende om proffijt, te menigher stede: In huerlieder lueghenen, den Princhen mede. [73] Het dier Chameleon. CHameleon tնiervoetich scherp gheclaeut dier Altijts sterck metten ooghen openen staende Byder lucht leuende, dies es zyn bestier Met aessem en weder-aessemen lucht ontfaende Zijn vel eerst eenweerdich coluerich staende Can't veranderijnghe van alle verwen gheuen Wtghesteken (zoo de naturaltste vermaende) Root en wit, de coleuren zyn hem achterbleuen. Insghelijcx de Fletsers byder lucht leuen Vanden volcke, zoo zy spreken, colurent near Groote Meesters zy involghen en aencleuen Wat hy hemlieden oock wert bedreuen Zoo zy aessemen tՃameleon verkeert hem oock daer Wt ghesteken tot root ende wit voorwaer Te wetene tot reynicheyt ende schaemte, Want zy volghen tձuaet, niet de deught eerbaer Elck wacht hem daer vooren, als voor groote blaemte. Pluumstrijckers, Vlabackers, Oorblasers, Fletsers, Zijn inder Heeren bouen, als een mieren, nest, Niet lichte root, onbeschaemde Ketsers Onzuner, bevlect, meest coppelaers letsers Leckervoordeel smetsers, Ten eynde cretsers d'ieycke naer den wijndt hanghen, haer manieren, best, Nacht dach elc sijn lee in sulc anthieren, vest. [74] |
[Het dier Chamaeleon] Vleiers natuur, Is verschillend van kleur. Esai. 5. Oze. 7. Wee die het kwaad goed noemt en het goede kwaad En duisternis stelt voor het licht En maakt dat het licht voor duisternis staat Het bittere zoet maakt en het zoete voor bitter sticht, Al zulk onevenwicht Hebben te sommige tijd In een flitsende habijt In hun kwaadheid de koningen verblijd En om profijt te menige plaats: In hun leugens, de prinsen mede. [73] Het dier Chamaeleon. Kameleon is een viervoetige scherp geklauwd dier Altijd sterk met die ogen die open staan En van de lucht leeft, dus is zijn bestuur Met adem en herademen lucht ontvangen Zijn vel staat eerst eenvormig van kleur Kan het verandering van alle kleuren geven Uitgezonderd (zo de naturalist vermaande) Rood en wit, die kleuren zijn hem achtergebleven. Insgelijks de vleiers van de lucht leven Van het volk, zo ze spreken, kleuren het naar Grote meesters die ze navolgen en aankleven Wat bij hem ook wordt bedreven Zo ze ademen de kameleon verandert zich ook aldaar Uitgezonderd tot rood ende wit voorwaar Te weten tot reinheid en schaamte Want ze volgen het kwaad en niet de eerbare deugd Elk wacht zich daarvoor als voor grote blaam. Pluimstrijkers, vlaaienabakkers, oorblazers, vleiers, Zijn in de Heer boven als een mierennest, Niet licht rood, onbeschaamde kletsers Onzuiver, bevlekt, meest koppelaars letsels Lekker voordeel smeders, Ten einde kletsers De huik naar de wind hangen, hun manieren best, Nacht en dag elk zijn les in zulk hanteren vestigt. [74] |

|
[Het dier Chamaeleon] Flatteerders nature, Esdiueersch van coluere. Esai. 5. Oze. 7. VVee die t'quaet goet noemt, ende tgoet quaet Ende duysternisse stelt voor t'richt En maect dat tլicht voor duysternisse staet t' bitter zoet maect, en tպoete voor bitter sticht, Alzulcke onghezwicht Hebben tպommigher tijt In een fletsende habijt In huerlieder quaetheyt den Coninghen verblijt Ende om proffijt, te menigher stede: In huerlieder lueghenen, den Princhen mede. [73] Het dier Chameleon. CHameleon tնiervoetich scherp gheclaeut dier Altijts sterck metten ooghen openen staende Byder lucht leuende, dies es zyn bestier Met aessem en weder-aessemen lucht ontfaende Zijn vel eerst eenweerdich coluerich staende Can't veranderijnghe van alle verwen gheuen Wtghesteken (zoo de naturaltste vermaende) Root en wit, de coleuren zyn hem achterbleuen. Insghelijcx de Fletsers byder lucht leuen Vanden volcke, zoo zy spreken, colurent near Groote Meesters zy involghen en aencleuen Wat hy hemlieden oock wert bedreuen Zoo zy aessemen t'cameleon verkeert hem oock daer Wt ghesteken tot root ende wit voorwaer Te wetene tot reynicheyt ende schaemte, Want zy volghen t'quaet, niet de deught eerbaer Elck wacht hem daer vooren, als voor groote blaemte. Pluumstrijckers, Vlabackers, Oorblasers, Fletsers, Zijn inder Heeren bouen, als een mieren, nest, Niet lichte root, onbeschaemde Ketsers Onzuner, bevlect, meest coppelaers letsers Leckervoordeel smetsers, Ten eynde cretsers d'oeycke naer den wijndt hanghen, haer manieren, best, Nacht dach elc sijn lee in sulc anthieren, vest. [74] |
[Het dier Chamaeleon] Vleiers natuur, Is verschillend van kleur. Esai. 5. Oze. 7. Wee die het kwaad goed noemt en het goede kwaad En duisternis stelt voor het licht En maakt dat het licht voor duisternis staat Het bittere zoet maakt en het zoete voor bitter sticht, Al zulk onevenwicht Hebben te sommige tijd In een flitsende habijt In hun kwaadheid de koningen verblijd En om profijt te menige plaats: In hun leugens, de prinsen mede. [73] Het dier Chamaeleon. Kameleon is een viervoetige scherp geklauwd dier Altijd sterk met die ogen die open staan En van de lucht leeft, dus is zijn bestuur Met adem en herademen lucht ontvangen Zijn vel staat eerst eenvormig van kleur Kan het verandering van alle kleuren geven Uitgezonderd (zo de naturalist vermaande) Rood en wit, die kleuren zijn hem achtergebleven. Insgelijks de vleiers van de lucht leven Van het volk, zo ze spreken, kleuren het naar Grote meesters die ze navolgen en aankleven Wat bij hem ook wordt bedreven Zo ze ademen de kameleon verandert zich ook aldaar Uitgezonderd tot rood ende wit voorwaar Te weten tot reinheid en schaamte Want ze volgen het kwaad en niet de eerbare deugd Elk wacht zich daarvoor als voor grote blaam. Pluimstrijkers, vlaaienabakkers, oorblazers, vleiers, Zijn in de Heer boven als een mierennest, Niet licht rood, onbeschaamde kletsers Onzuiver, bevlekt, meest koppelaars letsels Lekker voordeel smeders, Ten einde kletsers De huik naar de wind hangen, hun manieren best, Nacht en dag elk zijn les in zulk hanteren vestigt. [74] |

[Vvolven ende Schapen]
|
[Vvolven ende Schapen] Den verzoenden Vyandt Betraut gheen bystandt. Eccle. 12. BEtraut uwen vyandt inder eeuwicheyt niet Want ghelijck coper zoo verroest zyn erchede: End' al ist dat hy veroodtmoedicht yet Stelt daer op v herte gheensins ziet Maer wacht v voor hem tot elcker stede: En stelt hem by v niet, noch oock mede Laet hem niet zitten tյwer rechter zijde Dat hy omghekeert zijnde, naer vyandts zede, Niet en stae in v plaetse met nijde En by auenturen uwen stoel bescrijde. [77] Vvolven ende Schapen. DE Woluen van langhe beghonnen tijden Wilden ieghens dկnnosel schaepkens oyt strijden Dus de Schapen hem vindende te cranck ghepaert Naemen dՈonden tըaerder hulpe, voor een zeker bevrijden Op dat zy ieghens de Woluen zouden zyn bewaert De Woluen rechten op oorlooghschen standaert t'siert strijdt, maer wilden niet langhe twistich slauen Schijn van paeyse wiert ghetrompt, dus met loozer aert De Wolfs haer ionghe Woluen in ostayge gauen En lietense zoo met de Schapen henen drauen Zulck queeckt die hem naermaels groot hinder doet. In Lijf ende goedt. De Schapen tէoeder trauwen ongheveynst van gronden Ghauen in ostaygen zom vant haer vroomste Honden t'legher brack op, Paeys wiert ghezeghelt bescreuen: Zeker tijt daer naer, de Wolfs sterck vergadert stonden t'vendel ontwonden, En hebben den Crijch wederom op gheheuen De ionghe Wolfs sterck werden int leuen Hebben zelue de Schapen tխeeste hinder ghedaen, d'honden eerst voor de Schapen, hebber op ghedreuen Te velde conster qualick niet een ontghaen De vetste moesten aenstaen, vriendschap was vergheten: Zulck gheeft den stock, daer hy zelue me wert ghesmeten. So wie met sijn vyant paeys of bestandt accodeert Hoe hijt tracteert, Sal hem niet ontblooten van zijn stercste verweeren: Want die eens vyandt was, wert haest ghemoueert Omme op tգraneste wederomme te deeren, Verzoende vyandts trouwt, sult gheensins begheeren. [78] |
[Wolven en schapen] De verzoende vijand Vertrouw van hem geen bijstand. Ecclesiasticus 12. Vertrouw uw vijand in de eeuwigheid niet Want gelijk koper zo verroest zijn ergheid: En al is het dat hij zich iets verootmoedigt Stel geenszins daarop uw hart Maar wacht u voor hem op elke plaats: En stel hem niet bij u, noch ook mede Laat hem niet zitten te uw rechter zijde Dat hij omgekeerd is, naar vijand zede, Sta niet in een plaats met nijd En bij avonturen uw stoel beschrijdt. [77] Wolven en schapen. De wolven van lang begonnen tijden Wilden tegen de onschuldige schaapjes ooit strijden Dus vonden de schapen zich te zwak gepaard Namen de honden tot hun hulp voor een zeker bevrijden Opdat ze tegen de wolven bewaard zouden zijn De wolven richten op de oorlog standaard Het werd strijd, maar wilden niet lang twistend slaan Schijn van vrede werd getrompetterd, dus met loze aard De wolven hun jonge wolven in gijzeling gaven En lieten hen zo met de schapen henen draven Die zulks kweekt die hem later groot hinder doet. In lijf en goed. De schapen ter goede trouw zonder grond van veinzen Gaven in gijzeling sommigen van hun dapperste honden Het leger brak op, de vrede werd bezegeld en beschreven: Zekere tijd daarna stonden de wolven sterk verzameld De vaandel ontwonden, En hebben de krijg wederom opgeheven De jongen wolven werden sterk in het leven Hebben zelf de schapen de meeste hinder gedaan, De honden eerst voor de schapen hebben er opgedreven Te veld kon er kwalijk niet een ontgaan De vetste moesten aanstaan, vriendschap was vergeten: Sommigen geven de stok waarmee ze zelf worden gesmeten. Zo wie met de vijand vrede of bestand overeen komt Hoe hij het behandelt, Zal hem niet ontbloten van zijn sterkste verweren: Want die eens vijand was wordt gauw gemotiveerd Om hem op het zwakte wederom te deren, Wie op verzoende vijand vertrouwt zal het geenszins ontberen. [78] |

|
[Vos ende Catten] Ydel consten vzeren Lettel profiteren. Prouerb. 2. ende 19. EIst dat de wijsheyt in v herte gaet Ende kennense, can uwe zielen behaghen Zoo sal v alsdan bewaren den raedt En voorzienicheyt behouden v tաllen daghen Ghy sult werden verlost, vanden wech der qua plaghen Maer wetentheyt der zielen, ooc eyghelic hebben moet Want hoe men andere willen constich draghen, Daer die niet en es, daer en es gheen ander goet. [79] Vos ende Catten. DEn Vos ende Catten vergaedert wt ionsteren Tsamen te couten begonsten Onder een hoogh eecken boom t'samen etende: Den Vos zey hy hadde den zaek der consten Ende ieghens alle noodt was hem vermetende: De Catten zeyden, maer een abelheyt wetende Ende dat was tգlaueren rasch zonder verflauwen d'welck zy niet gheerne zouden zyn verghetende Ofte zoudender tըooft dicwils moeten om crauwen 't ՚syn goede consten, daermen ter noodt op mach betrauwen. t'ghesiede zy hoorden datter camen ghedauert Van verre een groot hoop iaghonden gheloopen In tijts hebben de Catten op den Boom gheclauert Dochten zy camen omme haer pelsen af stroopen Vos neue daer alleene stondt tusschen die hoopen Zijnen zack der consten const hem niet beaten Hy wiert ghegrepen by der necke, en moest becoopen, Doe de Catten bouwen gherustelick zaeten: Veel schalckheyt helpt niet, alsmer tլijf moet laeten. Zoo vijndtmer ooc vele hooghe int vermeten Die wonderdijncx weten Vol constighe secreten Totten ooren inde wijsheyt ghezeten Als Legisten, Iuristen, soo sij schijnen ghecleedt Die veel provts ende contraen verzwelghen end' eten Meest tafel studeerders om de lecker beten En zulc om hem seluen helpen, gheen middel weet, t'aleen natuerlic verstandt, beschermt wel groot leedt. [80] |
[Vos en katten] IJdele kunst versieren Weinig profiteren. Spreuken 2 en 19. Is het dat de wijsheid in uw hart gaat En beken ze, dat kan uw ziel behagen Zo zal u alsdan bewaren de raad En u voorzienigheid behouden te allen dagen Ge zal worden verlost van de weg der kwade plagen Maar het weten der ziel je ook eigenlijk hebben moet Want hoe men andere wil kunstig gedragen, Daar die niet is, daar is geen ander goedt. [79] Vos en katten. De vos en katten verzamelden uit gunst Tezamen te praten begonnen Onder een hoge eikenboom aten ze tezamen: De vos zei; hij had de zaak der kunsten En tegen alle nood kon hij zich vermeten: De katten zeiden; die maar een aardigheidje wisten En dat was het klauteren ras zonder verflauwen Wat ze niet graag zouden zijn vergeten Of ze zouden er het hoofd vaak om moeten om krauwen Het zijn goede kunsten daar men in nood op mag vertrouwen. Het geschiede dat ze hoorden dat er kwam aan gedaverd Van verre een grote hoop jachthonden gelopen Op tijd zijn de katten op de boom geklauterd Dachten ze kwamen om hun pelzen af stropen Vos nevens die daar alleen stond tussen die hopen Zijn zak der kunsten kon hem niet baten Hij werd bij de nek gegrepen en moest het bekopen, Toen de katten boven rustig zaten: Veel schalksheid helpt niet als men er het lijf om moet laten. Zo vindt men er ook vele hoge in het vermeten Die wonder dingen weten Vol kunstige geheimen Tot de oren in wijsheid gezeten Als legaten, juristen zo schijnen ze gekleed Die veel prooi en contra verzwelgen en eten Meest tafel studeerders om de lekkerbeten En sommige om zichzelf te helpen en geen middel weet, Het kleine natuurlijke verstand beschermt wel groot leed. [80] |

|
[Landtsman ende Slanghe] Gheen weldaet ofte dueght Ghy met quaet loonen mueght. Math. 5. VVilt volghen dat goet es, in alle zaecken Voor elck ander int bidden vromelick waecken Ia bidden voor de ghene die v doen quaet: Wel doen die v benijden, oft quellen met wraecken Op dat ghi tshemelsch Vaders kinderen bescreuen staet Want zyn zonne op goe ende qua schijnen laet, En zendt reghen op rechtueerde wt liefden vierich: Oock laet hy reghenen op al onrechtueerdich zaet Op dat wy alle menschen, souden zyn goedertierich. [81] Landtsman ende Slanghe. EEn Landtsman wandelde in zijn wee Te wijnter tijde, vandt onder de snee Een Slanghe half doodt van coude bedeghen Compassieus wesende tըuerwaerts ghedwee Heeftse op ghenomen ende thuus ghedreghen Inden eerdt es zou voor zyn vier gheleghen d'hitte beseffende, wiert fraey ende fijn Tot haer quaetheyt als dan gheneghen Naer t'ieninich pleghen, Heeft alomme gheschoten wt haer venijn: Die quaet van natueren es, can niet duechdelick zyn. Den Landtsman vergramt der grooter onweerde Een groot Bijl aenveerde, Ende heefter die naer gheloopen te slane Zou veninich ghewronghen, rees op vander eerde Meende hem van huer venijn te doen ontfaene Hem gheuende spijtlick noch te verstaene Hy die grammoedich buter maten beefed Van datse fraey wiert, niet anders waene Haer groote duecht was, dat hy noch leefde Serpentich zaet, was oyt quaet, met diesser aencleefde. Weest niet ondancbarich in gheen saeysoen Maer dancbarich die v verschoonen Duecht, eere ende bijstandicheyt doen Ende gheen duecht zult, met quaetheyt loonen Met alle persoonen Toocht altijts vriendthoudich ghelaet t'vought wel, als d'een handt d'ander dwaet. [82] |
[Landsman en slang] Geen weldaad of deugd Gij met kwaad belonen mag. Mattheus 5. Wil volgen dat goed is in alle zaken Voor elk ander in het bidden vroom waken Ja, bidden voor diegene die u kwaad doen: Goed doen die u benijden of kwellen met wraak Opdat ge dat de hemelse Vaders kinderen beschreven staat Want zijn zon op goede en kwade schijnen laat, En zendt regen op rechtvaardige uit vurige liefde: Ook laat hij regenen op alle onrechtvaardige zaad Opdat wij alle mensen goedertieren zouden zijn. [81] Landsman en slang. Een landsman wandelde in zijn weg Te winter tijd en vond onder de sneeuw Een slang half doodt van koude bewogen Medelijdend tot hem waart gedwee Heeft ze opgenomen en naar huis gedragen In de haard is het zo voor het vuur gelegd Besefte de hitte en werd fraai en fijn Tot haar kwaadheid als dan genegen Naar de venijnige plegen, Heeft alom uitgeschoten haar venijn: Die kwaad van naturen is kan niet deugdelijk zijn. De landsman vergramt van de grote onwaarde Een grote bijl aanvaarde, En heeft er naar gelopen te slaan Zou venijnig gewrongen, rees op van de aarde Meende hem van haar venijn te laten ontvangen Gaf hem spijtig noch te verstaan Hij die grammoedig uitermate beefde Van dat ze fraai werd, niets anders waant Haar grote deugd was dat hij noch leefde Serpenten zaad was ooit kwaad met die ze aankleeft. Weest niet ondankbaar in geen seizoen Maar dankbaar die u verschonen Deugd, eer en bijstand doen En zal geen deugd met kwaadheid belonen Met alle personen Toon altijd vriendelijk gelaat Het voegt wel als de ene hand de andere wast. [82] |

|
[Ionckman ende Zvvalevve] ԯp wanckelbaer zaken, Gheen hope maken. Iere. 29. EN laet v niet verleeden van uwe Propheten Die int middel van hulieden zijn ghezeten End' v waerzegghers, t'selcke gheensins betame En acht oock niet met lichtueerdich vermeten Op de dromen die ghi droomt, want ghy moet weten Dat zy valschelick voorzegghen in mynen namen Ende hebse niet ghezonden, zeyd d'heere eerzame. Eccle. 34. DIe Waerzegghers der dolijnghen, ende die Wt der Voghelen zangh, oock mede En die dromers der quaet-doenders fantasie, Zijn al te zamen ydelhede. [83] Ionckman ende Zvvalevve. EEn Ionghsken me zoontken diet al hadde verpepert Bezonden niet meer meer dan zyn laetste cleet Zach een Zwalewe vlieghen dweers en ghekepert De wijnter was leden (die zwaricheyt stepert) Doen docht hy de zomer staet te commen ghereet Ick hebber al noch met dit rocxken te heet En heeft hem van dit pandeken quijte ghemaect: Hy en wilde niet riecken naer zyn ocxel zweet Zoo hem stellende tot in zijn hemdeken naect Wijs es hy die (alst tijt es) zoorchvuldich waect. Contrarie zyn hope, den wijnter cam an Het haghelde, sneeude, woey wten noodt-oosten Myn Ionghen weynschte om zyn habijtkens dan Clippertant, en Snotvijnck, camen hem troosten: De Coude hem op commende, dus ten boosten Heeft de Zwalewe zien ligghen zwelten in tճnee: Och (docht hy) waer sal ick my moghen roosten? Ende sprack ghevouden tsաerms, zeer ghedwee, Door een ydel betrauwen, lijdթck dese wee. Als waerby al t'haent dat niet es ghedaen Alst dient haestelick ofte traeghelick Met voorzien matelick en wel beraen De zulcke sal dat werden beclaghelick Op wanckelbaer zaeken zijt v niet draghelick Maer v reghelt op stantvasticheyt ghemaniert Versint eer ghy beghint, v zaecken onversaghelick Naer t'voghel-gheroup v niet en regiert. [84] |
[Jonkman en zwaluw] Op wankelbare zaken, Geen hoop maken. Jeremia 29. Laat u niet verleiden van uw profeten Die in het midden van u zijn gezeten E uw waarzeggers die het geenszins betamen En acht ook niet met lichtvaardig vermeten Op de dromen die ge droomt, want ge moet weten Dat ze vals voorzeggen in mijn naam En heb ze niet gezonden, zei de eerzame Heer. Ecclesiasticus 34. En waarzeggers der dolingen en die Uit het zingen der vogels ook mede En de dromers der kwaaddoeners fantasie, Zijn alle tezamen ijdelheden. [83] Jonkman en zwaluw. Een jongetje mijn zoontje die alles had verpaupert Bestond niet meer dan zijn laatste kleed Zag een zwaluw vliegen dwars en gekeperd De winter was geleden (die zwarigheid sleept) Toen dacht hij de zomer staat gereed te komen Ik heb er al noch met dit rokje te heet En heeft hem van dit pandje kwijt gemaakt: Hij wilde niet ruiken naar zijn oksel zweet Zo hij zich stelde tot in zijn hemdje naakt Wie is hij die (als het tijd is) zorgvuldig waakt. Contrarie zijn hoop, de winter kwam aan Het hagelde, sneeuwde, waaide uit het noordoosten Mijn jongen wenste om zijn habijt dan Klappertand en snotvink kwamen hem troosten: De koude kwam op hem, dus ten boosten Heeft de zwaluw zien liggen smelten in de sneeuw: Och (dacht hij) waarmee zal ik me mogen roosten? En sprak met gevouwen armen zeer gedwee, Door een ijdel vertrouwen lijdelijk deze wee. Als waarbij al hetgene dat niet is gedaan Zoals het dient haastig of traag Met voorzien matig en goed beraden Sommigen zullen dat beklagen gaan Op wankelbare zeken zal u niet verdragen Maar regel het standvastig en gemanierd Verzint eer ij begint uw zaken onversaagd Regeer niet naar het vogel geroep. [84] |

|
[Arendt en Vosinne] De cleene somtijts snel, Hinderen de groote wel. Deutero. 22. DEn Osse of tՓchaep van uwen naesten sult ghy Niet zien dolen, ende ghaen voorby Maer tot uwen Broeder weder leeden daer Al ist dat hy uwen na-ghebuer niet en zy Ofte dat ghy hem niet en kent, so sult ghy daer naer Die in v huus leen, by v laten blijuen eenpaer Tot dat uwen Broerder die zoucken sal, En die weder mach crijghen in zijnen stal. [85] Arendt en Vosinne. DEn Arendt Coninck vanden Voghelen meest Vreezende voor gheen tempest Wandelde onbevreest Vandt ionghe Voskins verdoolt zijnde wt haer weghen Hy greepse, vloocher mede door tՆoreest Heeftse op een Boom zyn Ionghen int nest ghedreghen: De Vosinne heeft hier af de wete creghen En badt dat hy wilde huer Ionghskens weder gheuen in not Den Arendt hooghmoedich wasser niet toe ghenegen De Vosinne vertrack aldus met gramschap groot. De Vosinne wederkeerende gram-moedich en fier Vreesende gheen dangier, Al vandtset hier Recht onder den nest daer zyn Ionghen keken Heeft ghemaect en opgheblasen, een groot vier Dies heeft den Arendt met de Ionghen inden roock ghesteken Gedruckt vandt hy hem door dees cloucke treken Hy const hem noch de zijne helpen, naer zyn begheeren Hy wt-wierp d'vuere, zou esser me wech ghestreken, tdier rees, de zijne en const hy in tijts niet weeren. Zo tsghelijcx een mensche van nederen staete Mach wel een hoogher dan hy es, schadelick wesen EndՍ hy die de cleene want doen onbaete Beschadicht hem zeluen, en es quaet om ghenesen: Ende zoo men by de Naturalisten mach lesen Veel groote Dieren, hebben meest al een cleene partie Die hemlieden groot hinder doet: ter cause van desen, Op zijn eyghen cracht te staene, es fantasie [86] |
[Arend en vrouwelijke vos] De kleine soms snel, Hinderen de grote wel. Deuteronomium 22. De os of het schaap van uw naasten zal ge Niet zien dolen en gaat er voorbij Maar tot uw broeder weer leiden daar Al is het dat hij uw nabuur niet is Of dat ge hem niet kent, zo zal ge daarna Die in uw huis laten leven bij u laten blijven eenparig Totdat uw broeder die zoeken zal, En die weer mag krijgen in zijn stal. [85] Arend en vrouwelijke vos. De arend de koning van de vogels meest Vreesde voor geen tempeest Wandelde onbevreesd Vond jonge vosjes die verdwaald waren op hun weg Hij greep ze en vloog er mee door het bos Heeft ze een boom zijn jongen in het nest gedragen: De vrouwtjes vos is hiervan te weten gekomen En bad dat hij wilde haar jongen terug geven in de nood De arend hoogmoedig was er niet toe genegen De vos vertrok aldus met grote gramschap. En keerde terug gram-moedig en fier Vreesde geen gevaar. Al vond ze hier Recht onder het nest daar zijn jongen keken Heeft gemaakt en opgeblazen een groot vuur Dus heeft ze de arend met de jongen in de rook gestoken Gedrukt vond hij zich door deze kloeke streken Hij kon zich noch de zijne helpen naar zijn begeren Hij wierp uit die van haar en zo is ze er mee weg gestreken, Het vuur rees, de zijne kon hij op tijd niet verweren. Zo is het insgelijks een mens van nederige staat Mag wel een hogere dan hij is schadelijk wezen En hij die de kleine wil doen tegenspoed Beschadigt zichzelf en is slecht om te genezen: En zo men bij de naturalisten mag lezen Veel grote dieren hebben meestal een kleine partij Die hen groot hinder doet: ter oorzaak van deze, Op zijn eigen kracht te staan is fantasie [86] |

|
[Esel ende t’peert] Yeghelick sal alst past. Helpen draghen anders last. Galat. 6. HElpt den last In allen dijnghen Van elck anderen draghen Zoo sult ghy vast De wet Christi volbrijnghen, Ende hem behaghen. Luce. 6. BEmindt uwen vyandt, doet wel, en bevrijdtse De ghene die v haten, ende bedrieghen, Die v vermalendiden, Ghebenedijtse: Bidt voor de ghene die v belieghen. [87] Esel ende tՐeert. EEn Dorpman tեender marct volghende near Heeft een vet Peert gheleedt, en zyn Esel mede, Welcken Esel hy hadde ouerladen zeer zwaer Ende t'peert ghingh ydel in houeerdichede: Den Esel badt dat hem t'peert bystant dede Of t'hoeste gheheel onder t'last versmachten: t'peert heuet ontzeyt, dies daer ter stede Den Esel gheuallen es in onmachten Tes quaet verlasten yemant bouen zyn crachten. Doen was den Dorp-man vergramt, ende ouerziende Dat t'peert hadde den Esel bystant ontzeyt Maecte dat t'peert voor den Esel diende En heuet t'pack het Ruyn op gheleyt t'schuumde, t'stampte, t'schraefde, want t'heeft hem mesgreyt, Dat van hem s'sels last moest zyn ghedreghen Ende midts dat niet ghewone was te doene aerbeyt Veel te min so wasser t'peert toe gheneghen, Onder weghen, ter deghen Al waster seghen, Heeft veel slaeghen ghecreghen: Want die wederspoorich valt, dient somtijts ghesleghen; Zien wy onsen naesten in eenighe last En dat wy daer af zijn bevrijdt, Laet ons daer in niet verhueghen vast Maer hem liever (als bequamelick past) Dien helpen draghen t'alder tijt. [88] |
[Ezel en het paard] Iedereen zal als het past. Helpen dragen anders last. Galaten 6. Helpt de last In alle dingen Van elk de andere te dragen Zo zal ge vast De wet Christus volbrengen, En hem behagen. Lucas 6. Bemint uw vijand, doet goed en bevrijd Diegene die u haten en bedriegen, Die u vermaledijen zegen ze: Bidt voor diegene die u beliegen. [87] Ezel en het paard. Een dorpse man ter ene markt volgde na Heeft een vet paard geleid en zijn ezel mede, Die ezel had hij zeer zwaar overladen En het paard ging leeg in hovaardij: De ezel bad dat hem het paard bijstand deed Of het moest geheel onder de last versmachten: Het paard heeft het ontzegd, dus daar ter plaatse Is de ezel in onmacht gevallen Het is kwaad te belasten iemand boven zijn krachten. Toen was de dorpse man vergramd en overzag Dat het paard had de ezel bijstand ontzei Maakte dat het paard voor de ezel diende En heeft het pak op ruin gelegd Het schuimde, het stampte, het schaafde want het heeft hem niet gediend, Dat van hem de last van de ezel moest zijn gedragen En mits dat het niet gewoon om arbeid te doen Veel minder zo was het paard er toe genegen, Onderweg, terdege Al was het er tegen, Heeft het veel slagen gekregen: Want die tweesporig valt, dient soms geslagen; Zien wij onze naaste in enige last En dat wij daarvan zijn bevrijd, Lat ons daarin niet vast verheugen Maar hem liever (als het bekwaam past) Die helpen dragen te alle tijd. [88] |

|
[Vvolf ende Vos] Zulck die benijden, Commen zelf in lijden. Leuiti. 14. VWen naesten sult ghy gheen onghelijck doen Noch hem oock beroouen, in gheen faeysoen. Prouerb. 10. GHeen nijdt in dijn herte vrouch noch laete Hebt ieghens uwen Broeder, t'sou de ziele schaden Haet verwect twist, maer de Charitaete, Can bedecken certeynelick alle mesdaden. Eccle. 14. DIe vergadert onrechtuaerdelick wt zijnen moedt Die vergadert den anderen, ende in zijn goedt Sal een andere ouerdaedichede Hebben, ende wellustichede. [89] Vvolf ende Vos. DE Vos heeft den Wulf in zijn Legher bezocht Die vol was ghebrocht Van roof, aes, en theercost, Diueersch in manieren, t'welcke verionnende, hadder gheen angherocht Met eenighe loosheyt, die hy heeft ghedocht Maer conster niet an, ydel was zijn anthieren Een nijdicheyt ghijnck hy dies haest verzieren t' Wolfs legher den Schaep-heerder te kennen gheuen Die hem op zyn weecste vandt om schoffieren Zoo dat den Wolf es onder zyn cudde bleuen Vos esser in ghedreuen, hem verzaed met ghemaecke Verborghen nijdt, es een quader zaecke. De Vos vuld'em gheel totten croppe toe zat Van s'wolfs prouanche weeldich en brat oo dieftelick ende verraderlick adt Oorzaeke vanden moort, op den Wulf ghebuert Dus hebbende van deeghs zijn labaey ghehadt t'huuswaerts wtloopen heeft Vos gheauentuert Maer onlancx hebben hem goe daghen gheduert De benijder heeft zyn vergheldijnghe vonden Rassechelick onder weghen, es worden verschuert Onverzien zonder ghenaede van dըonden: Weder wraecke tդien stonden, was op hem niet ghesmalt Altijts de zonde meest, op zijn meester valt. Tsghelijcx zulck een anders wel varen benijdt End' af-iondt, t'ghuent dat hy heeft bezoorght Om dat listelijck crijghen, leght laeghen wijdt Ende hem ontvrijdt Maer tes een qua brocke, daermen an verwoorght. [90] |
[Wolf en vos] Zulke die benijden, Komen zelf in lijden. Leviticus 14. Uw naaste zal ge geen ongelijk doen Noch hem ook beroven in geen seizoen. Spreuken 10. Geen nijd in uw hart vroeg noch laat Hebt tegen uw broeder, het zou de ziel schaden Haat verwekt twist, maar de liefdadigheid Kan zeker bedekken alle misdaden. Ecclesiasticus 14. Die onrechtvaardig verzameld uit zijn gemoed Die verzameld van andere en in zijn goed Zal een andere overdadige Hebben en wellust. [89] Wolf en vos. De vos heeft de wolf in zijn leger bezocht Die vol was gebracht Van roof, aas en heren kost, Divers in manieren, Die hij overwon, had er geen aangeraakt Met enige loosheid die hij heeft bedacht Maar kon er niet aan, ijdel was zijn hanteren Een nijdig ging hij dus gauw versieren Het leger van de wolf de schaapherder te kennen geven Die hem op zijn weekste vond om te schofferen Zodat de wolf onder zijn kudde is gebleven Vos is er in gedreven en verzadigde zich met gemak Verborgen nijd is een kwade zaak. De vos vulde zich geheel tot de krop toe zat Van de wolfs proviand weelderig en brat Zo dievend en verraderlijk at Oorzaak van de moord op de wolf gebeurd Dus heeft hij vandaag zijn loon gehad Thuiswaarts uitgelopen heeft de vos gewaagd Maar kort hebben hem de goede dagen geduurd De benijder heeft zijn vergelding gevonden Snel is hij onderweg verscheurd Onvoorzien zonder genade van de honden: Weer wraak was het te die stonden, was op hem niet gesmald Altijd de zonde meest op zijn meester valt. Insgelijks zulke die een anders welvaren benijdt En afgunstig is hetgene dat hij heeft bezorgd Om dat listig te krijgen legt lagen wijdt En hem ontvreemd Maar het is een kwade brok waaraan men verworgt. [90] |

|
[Elephant ende Draecke] alle quaet, hoe beormt, van elcx daet, eerst zelue comt. Prouerb. 11. b 18. Esa. 57. DEr godloosen aerbeyt Sal faulte slaen: Maer die inder waerheyt Recht henen gaen, Zullen goed ontfaen. Esai. 32. ARgher ghereedtscepen en zijnder gheen Dan alder quaetst, die de bedriegher can verweruen Want hy heeft ghedachten gheraemt by een Omme de zachtmoedighe te moghen bederuen [91] Elephant ende Dreacke. DE bloedtghulzighe blaeckende venineghe Draecke Houdt altijts waecke Den Elephant vervolghende om zijn bloet: Als door een gheduereghe nijdeghe wraecke Om tպijnder wille crijghen, dees practijcke doet Den steert knoopt hy ontrent des Elephants voet dՅlephant dat ontdoende met zijn snauel dan Zoo vliecht de Draecke den Elephant met eenen moedt In d'oghe ende Nuese, daer zy an gheraken can, Die hem niet helpen mach, moet zijn verwonnen man. Dus den Elephant hebbende te wille ghecreghen Es dan gheneghen Zijn bloet gheheel wt te zughene daer Zoo datse bloetdronckich wort zadt bedeghen Nochtans Naturalisten te zegghen pleghen Een Elephants bloet es haer een tueghe maer: Dus dan ouerdroncken zijnde, t'ghebuert daer near Dat zy valt ter eerden door zulcken noodt Den Elephant zijnde onmachtich ende zwaer Valt de Draecke dicwils dan zelue doodt, Zulck waent ander deeren, comt zelf in lijden groot. Sghelijcx zijnder menschen bloedghulsigh en venijnelic Die naulistich Zoucken t'vleesch ende bloet van d'onnoosel dach nacht Hem zeluen verzaedende, werden verdwijnelic Huer zoet wert ten eunde bitter en pijnelic Haest onderworpen ligghende versmacht: Vermoorden huers selfs, daer den vyandt om lacht, Alleene gheel tsweerelts pacht, wilden wel beiaghen, Hem meer op laedende, dan zij connen draghen. [92] |
[Olifant en draak] Alle kwaad hoe het bekomt, van elke daad eerst zelf komt. Spreuken 11. b 18. Jesaja 57. De goddeloze arbeid Zal fouten slaan: Maar die in de waarheid Recht henen gaan, Zullen goed ontvangen. Esai. 32. Ergere gereedschappen zijn er geen Dan aller kwaadste die de bedrieger kan verwerven Want hij heeft gedachten bijeen beraamd Om de zachtmoedige te mogen bederven [91] Olifant en draak. De bloedgulzige blakende venijnige draak Houdt altijd waak De olifant te vervolgen om zijn bloed: Als door een gedurige nijdige wraak Om het tot zijn wil te krijgen deze praktijk doet De staart knoopt hij omtrent de voeten van de olifant De olifant ontdoet het met zijn slurf Zo vliegt de draak naar de olifant met een moed In de oog en neus waar het aan raken kan, Die zich niet helpen kan moet zijn een overwonnen man. Dus heeft hij de olifant tot zijn wil gekregen Is dan genegen Zijn bloed geheel uit te zuigen daar Zodat ze bloeddronken en zat wordt belegen Nochtans Naturalisten te zeggen plegen Een olifant bloed is voor haar maar een teug: Dus als ze dan teveel gedronken heeft gebeurt het daarna Dat ze valt ter aarde door zulke nood De olifant is dan onmachtig en zwaar Valt op de draak dan vaak zelf dood, Zulke waant ander te deren komt zelf in groot lijden. Insgelijks zijn er mensen bloedgulzig en venijnig Die nauw listig Zoeken het vlees en bloed van de onschuldigen dag en nacht Zichzelf verzadigen en gaan het verteren Hun zoete wordt ten einde bitter en pijnlijk Gauw onderworpenen liggen versmacht: Vermoorden zichzelf daar de vijand om lacht, Alleen gehele ter werelds pacht wilden wel bejagen, Zich meer opladen dan ze kunnen dragen. [92] |

|
[Partrijse ende Haenen] Men moet nemen verdrach, Alst niet anders zyn mach. Iob. 5. DIe van God ghestraft wert, zalich es die man Daerom veracht des Heeren castidijnghe niet: Want hy wondt, oock ghenesijnghe gheuen can Hy slaet, en daer naer dan Zijn handen sullent ghenesen ziet, Laet ons lijdzamich wesen in alle verdriet Wat ons gheschiet, ende wie ons mesbiet. Sapien. 3. N veel dijnghen, met quellayge verdict Onse hope zy Want in veel dijnghen, wel beschict Zullen worden wy [93] Partrijse ende Haenen. EEn Aerbeyder heeft tպijnder ghenouchte ghezocht Een Partrijse ghecocht Die Haenen, Hennen, hadde een groote preste Neerstelick heeft hijse t'huusewaerts ghebrocht En zoo hy hadde ghedocht Lietse mede vlieghen, met dաnder te neste, De Haens queldense, zoo oock deden de reste: t'hoender-mesch ded'hem insghelijcx groot quellen Nietmin al was zy versteken, keerdet int beste Docht, was vreemde, ende niet van huer meghezellen, Die paeys zouct, sal paeyzelick middel voortstellen. Al deden zy de Partrijse veel vercleens Haer bevecheende dickwils daer te vooren Zy zach de Haenen warent nemmermeer eens Daghelicx vochten zy, en stekende met spooren: De Partrijse ziende zulckdaenich oorbooren Dat de Haenen ieghens Haenen zoo vyandich waren, Docht t'was costume: Dus zonder verstooren Wilder hem lijdzamelick mede paren: Daer mede men bescheipt es, moetmen ouer varen. Insghelijcx zulշy achten licht als een plume Ende min dan den waterschume Van alsulcken menschen licht veerdich verdraeghen De ghone diet hebben by ghewoonlicke costume Den anderen te quellen, tաllen daghen Latense vloucken, rampen, euelen, plaghen, Daer naer niet vraghen: Zoucken ons selfs vrede, Zoo leef'gy in de meeste gherustichede, [94] |
[Patrijs en hanen] Men moet nemen verdrag, Als het niet anders zijn mag. Job. 5. Die van God gestraft wordt, zalig is die man Daarom veracht de kastijding van de Heer niet: Want hij verwond en kan ook genezing geven Hij slaat en daarna dan Zijn handen zullen het genezen, ziet, Laat ons lijdzaam wezen in alle verdriet Wat ons geschiedt en wie ons misschiet. Sapien. 3. In veel dingen met kwellingen bedekt Onze hoop is Want in veel dingen het goede beschikt Zullen we worden .[93] Patrijs en hanen. Een arbeider heeft tot zijn genoegen gezocht Een patrijs gekocht De hanen en hennen hadden een grote preste Vlijtig heeft hij het huiswaarts gebracht En zo hij had gedacht Liet ze mee vliegen met de anderen te nest, De hanen kwelde haar en zo ook deed de rest: Het hoenderhok deed het insgelijks grote kwelling Niettemin al was ze versteken, keerde het in het beste Dacht het was vreemd en niet van haar metgezellen, Die vrede zoekt zal vredige middelen voorstellen. Al deden ze de patrijs veel vernedering Bevochten haar vaak daar tevoren Ze zag dat de hanen waren het nimmermeer eens Dagelijks vochten en staken met sporen: De patrijs zag zodanig gebruik Dat de hanen tegen de hanen zo vijandig waren, Docht het was een gebruik: Dus zonder verstoren Wilde er zich lijdzaam mee paren: Waarmee men gescheept is moet men overvaren. Insgelijks zullen we achten licht als een pluim En minder dan waterschuim Van al zulke mensen lichtvaardig verdragen Diegene die het hebben van gewoonlijk gebruik De anderen te kwellen te alle dagen Laat ze vloeken, rampen euvels, plagen, Daar niet naar vragen: Zoeken onze eigen vrede, Zo leven we in de grootste gerustheid, [94] |

|
[Vvolf ende Eghele] Ieghens dijn vyanden zijt, Wel voorzien altijt. 1 Petri. 5. ELck sal sober ende waeckende wesen Want ons wederpartie, den vyandt nacht en dach Als een briesschende Leeu, sterck opgheresen Ommerijght onslieden, ende bouen desen Zouct listelick wien hy verslinden mach Den welcken (eer hy crijght zijn beiach) Serpentich ende oudtschalckich quaet De stercke int ghelooue wederstaet. [95] Vvolf ende Eghele. DEn Eghel ieghens haer pertien voorzien Van scherp stekende burstelen die dաnder vlien Als wapene, heeftse die daghelicx ghedreghen Een Wolf wasser verhonghert op, maer mids dien Datse zoo opgheburstelt stondt, wasser te min toe gheneghen De Wolf zocht nochtans by loose boose weghen Haer te bedrieghen, en heeft smeeckende ghezeyt Datse haer scherpe schichten yeghelick tseghen Altijts zoo ghereedt drouch, was te grooten aerbeyt En dat die behoorden wesen neder gheleyt Eist dat v greyt (sprack hy) ghy zultse aflegghen Tes goet altijts voorzien zyn, ieghens die quellen. Hoe (zeyde den Wolf) doet datmen v heete Mijn lieue dreete Tes paeys en vrede, leght v wapenen af Ick en draeghe ieghens v gheenssins veete Neen ick, bijden zweete Ende blijft gheburstelt staende sterckstekende straf: Neen neen, zey den Eghel, en dese andtwoorde gaf Lieuer heb ick te ghaene op myn verweeren, Want comt my yemandt op, met een loopende draf Te min mach hy my onverzienelick deeren Tdeen mes houdt tդander in schee, in alle affeeren. Zoo heeft yeghelick mensche hier by vermaen Dat hij moet voorsienich staen Ieghens de bedrieghers listighe laeghen Altijt ieghens alle man ghewapent ghaen Met ghepeynsen, voorziende toecommende plaeghen: Hy es sterck die wijselick can zoorghe draghen. [96] |
[Wolf en egel] Tegen uw vijanden ge bent, Goed voorzien altijd. 1 Petrus. 5. Elk zal sober en wakende wezen Want onze tegenpartij, de vijand dag en nacht Als een briesende leeuw sterk opgerezen Omringt ons lieden en hierboven Zoekt listig wie hij verslinden mag Die welke (eer hij krijgt zijn bejag) Serpentachtig en oude schalkse kwaad De sterke in het geloof weerstaat. [95] Wolf en egel. De egel tegen zijn partijen voorzien Van scherp stekende borstels die de anderen vlieden Als wapen, heeft ze die dagelijks gedragen Een wolf was er verhongerd op, maar mits dien Dat ze zo geborsteld stond was er minder toe genegen De wolf zocht nochtans bij loze boze wegen Haar te bedriegen en heeft smekend gezegd Dat ze haar scherpe schichten iedereen tegen Altijd zo gereed droeg en was te grote arbeid En dat die behoorden neergelegd te wezen Is het dat het u gerieft (sprak hij) ge zal ze afleggen Het is goed altijd voorzien te zijn tegen die kwellen. Hoe (zei de wolf) doet dat men u noemt Mijn lieve draad Het is rust en vrede, leg uw wapens af Ik draag tegen u geenszins een vete Neen ik, bij het zweren En blijf geborsteld staan en straf sterk stekend: Neen neen, zei de egel en dit antwoord gaf Liever heb ik te gaan op mijn verweren, Want komt me iemand aan met een lopende draf Te min mag hij me onvoorzien deren De ene houdt het mes en de andere in de schede in alle afweren. Zo is elk mens hierbij te vermanen Dat hij moet voorzienig staan Tegen de listige lagen van de bedrieger Altijd tegen alle man gewapend gaan Met peinzen en voorzien de toekomende plagen: Hij is sterk die wijs zorg kan dragen. [96] |

|
[Paeu ende Acxtere] Wijs voorzienich tաllen fijne Behoort een ouerhooft te zijne. Eccle. 10. EEn Coninck die onwijs es, gheopenbaert Alsulck een, zijn volck bederuen sal Ende die steden sullen werden bewaert Door tնerstant van een die voorsienich is al. Eccle. 7. VErzouct Rechter te zijne, te gheenen steden Ten zy dat ghy machtich zijt Omme metter macht, die boosheden t'vuerbrekene, end' v daer wel in quijt. [97] Paeu ende Acxtere. DE Voghelen der lucht, ende oock inder eerden Eenen Conijnck begheerden Den ghenen diet best zou te zijne betamen Yeghelick wasser ghecropen, hoe cleen van weerden Elcx zin hoorende, zouden zy tբeste aenveerden Dies op een wijdt veit was t'generael verzaemen Wt allen houcken zy daer ghevloghen camen Ende wesende by een (eerst wiert gheaccordeert) Den Paeu schoon op ghestreken, zey dat zy hem namen Coninck tպijne, heeft hem zeluen ghepresenteert, Die hoogh staet begheert, dicwils zijn selfs val causeert. De Voghels dit aenhoorende int generale Ghauen last dat d'acxtere zou voeren de tale Antwoorde den Paeu, clouckelick doe ter tijt En sprack, wy zullen v hommayge doen by special Indien ghy v vroom ghenouch kent (zoo wy hopen ghy zijt) Ons voor den Arendt beschermen, die ons voert strijt En voorzienich, wijs, discreet zijt, alst noodt ghebiedt Op dat ghy en wy al tsamen moghen wesen bevrijdt Op dees conditie men hem t'officie liet, Den man weet dicwils voorzien, maer tկfficie niet. Bewijsende dat niet es ghenouch alleene Een hueuerhooft t'hebben schoon ghelaetich in zeden Maer een wijs discreet ouer al ghemeene Verschiet met gheschicte voorsienicheden, Om te houden zijn ondersaten in vreden: Ieghens die hemlieden souden moghen deeren Die medelijdende is, ghebruuckende reden Om de goe te beschermen, en de quaetdoenders te weeren, Zommich Herder pacht de Schapen, om t'wulle scheeren. [98] |
[Pauw en ekster] Wijs voorzienig te alle fijne Behoort een opperhoofd te zijn. Ecclesiasticus 10. Een koning die onwijs is, openbaar Al zulke zal zijn volk bederven En de steden zullen worden bewaard Door het verstand van een die geheel voorzienig is. Ecclesiasticus 7. Verzoek de rechter te zijn, te geen steden Tenzij dat ge machtig bent Om met macht die boosheden Te doorbreken en u zich daarin goed kwijt. [97] Pauw en ekster. De vogels in de lucht en ook op de aarde Een koning begeerden Diegene die het beste zou te zijn betamen Iedereen was er gekropen, hoe klein van waarde Elke ze hoorden ze zouden de beste aanvaarden Dus op een wijdt veld was er een algemeen verzamelen Uit alle hoeken ze daar gevlogen kwamen En waren bijeen (eerst werd overeen gekomen) De pauw mooi opgestreken zei dat ze hem namen Koning te zijn en heeft zichzelf gepresenteerd, Die hoog staan te begeert, vaak zijn val veroorzaakt. De vogels die dit in het algemeen aanhoorden Gaven last dat de ekster het woord zou voeren Antwoorde de pauw, kloek toentertijd En sprak, wij zullen u eerbied doen en speciaal Indien ge u dapper genoeg kent (zo we hopen gij bent) Ons voor de arend te beschermen die met ons strijd voert En voorzienig, wijs, discreet bent als de nood het gebiedt Opdat gij en wij alle tezamen bevrijd mogen wezen Op deze conditie men hem het officie liet, De man weet vaak te voorzien, maar het officie niet. Bewijs dat het niet alleen genoeg is Een opperhoofd te hebben ofschoon genadig in zeden Maar een wijze discrete over het algemeen Voorzien met geschikte voorzienigheden, Om te houden zijn onderzaten in vrede: Tegen die hen zouden mogen deren Die medelijdende is, gebruikt reden Om de goede te beschermen en de kwaaddoeners te weren, Sommige herder pachten de schapen om het wol te scheren. [98] |

[Dogghe ende t’schaep]
|
[Dogghe ende t’schaep] Valsch ghetughen hinderen, En t'recht verminderen. Leuiti. 19. GHy en zult niet lieghen Noch dijn naesten bedrieghen Noch onder schijn van rechte, hem onrecht doen Maer vonnesse gheuen Rechtueerdich leuen Met gheweldt niet verdrucken in gheen faeysoen. Prouerb. 25. ALs een schicht, een scherpe pijl, ende zweerdt, Es een mensche vol meyneedicheyt De ghene die (t'welck d'onnoosele deerdt) Ieghens zijnen naesten valsch ghetughe zeyt. [99] Dogghe ende t'schaep. EEn hongherighe Dogghe bloetghierich ghebeeent Van andere gheteent Heeft t'onnoosel Schaep voor tՒecht ghehadt Ter causen van broodt (zoo hy bies) hem gheleent Maer t'schaep was gheheel ontkennende dat Oock gheenssins hem schuldich te zijne wat Den Hondt doe vergramt, dat t'schaep niet wilde bughen Sinisterlick docht hyt t'onderworpene plat Maecken moe en mat, Ende wt nijdicheyt zijn bloet afzughen t՚ sijn wanckelbaer processen, die staen op ghetughen. Drie ghetughen de Hondt heeft wtghezocht En zoot wel ghebuert, ghehuert of ghecocht Den Wolf, den Ghier, en de Wuwe mede, Dese hebben met valscheyt voortghebrocht En loostlistich voordocht Dat t'schaep tբroot schuldich was, daer ter stede d'hondt wilde dat tSchaep rasch betalijnghe dede Maer midts datt hadde waer mede betalen niet Es vanden Hondt verschuert, zonder ghenadichede Alleene zonder hulpe, vandt hem t'schaep int verdriet d'onnoosele men meest cleene bystant biedt. tՇheschiedt: Zoo is te duchten, dat d'onnoosel met allen Worden ouervallen End' in haer clachtich claghen, werden niet ghehoort Wt-ghemaecte ghetughen, tէoet recht versmallen Ontcaetsende d'onnosel dat, metten gheld-ballen Es de man ghewesen, t'geijsde gaet voort De balanche wijct met een veselijnghe woordt. [100] |
[Dog en het schaap] Valse getuigen hinderen, En het recht verminderen. Leviticus 19. Gij zal niet liegen Noch uw naaste bedriegen Noch onder schijn van recht hem onrecht doen Mar vonnis geven Rechtvaardig leven Met geweld niet verdrukken in geen seizoen. Spreuken 25. Als een schicht, een scherpe pijl en zwaard, Is een mens vol van meineed Diegene die (wat de onschuldige deert) Tegen zijn naaste valse getuigenis zegt. [99] Dog en het schaap. Een hongerige dog bloedgierige in het gebeente Van andere getemd Heeft het onschuldige schaap voor het recht gehad Ter oorzaak van brood (zo hij blies) hem geleend Maar het schaap geheel ontkende dat Ook geenszins hem schuldig te zijne wat De hond toen vergramt dat het schaap niet wilde buigen Sinister dacht hij het te onderworpene plat Maken moe en mat, En vanwege nijd zijn bloed afzuigen Het zijn wankelbare processen die staan op getuigen. Drie getuigen heeft de hond uitgezocht En zo het wel gebeurd, gehuurd of gekocht De wolf, de gier en de wouw mede, Dezen hebben met valsheid voortgebracht En loos listig voorbedacht Dat het schaap het brood schuldig was daar ter plaatse De hond wilde dat het schaap ras betalen deed Maar mits dat het niets had om mee te betalen Is het van de hond verscheurd zonder genade Alleen zonder hulp vond zich het schaap in het verdriet De onschuldige men meest kleine bijstand biedt. Het geschiedt: Zo is te duchten dat de onschuldige geheel Worden overvallen En in hun klachten klagen niet worden gehoord Uitgezochte getuigen die het goede recht versmallen Ontzeggen de onschuldige en dat met de geld-ballen Is de man verwezen, het geiste gaat voort De balans wijkt met een veinzend woord. [100] |

|
[Oude Catte ende Musen] Die yet looslick te wercke leyt, Doet meer dan door sterckheyt. Prouerb. 2. Ecckle. 4.ende 7. DE cloucke hebben ouervloedighe tijden, Maer een traech mensche sal ghebreck lijden. Seneca. VAn des menschens verstant vul onvreden Es ledicheyt een confusie zwaer: De poorte endՠinghanck der droufheden, En de moeder der armoe volght near. Hermes. TGheluck helpt den ghenen die hem zeluen helpt End' een traech mensche zyn weluaren stelpt. [101] Oude Catte ende Musen. EEn Catte gheworden traech ende oudt Int claueren sprijnghen, niet meer so stout Om Ratten en Musen te verschalcken snel Dies heeft zou ghedocht tot haer behoudt Haer voort aen ghaen tըouden ghemackelick wel In een meil-kiste, ende niewers el Met een voorstel Looslistich fel Ratten ende Musen te verlackene daer: De welcke daer te vooren hadden gheen ghequel Noch zulck quaet spel, Wierden gheuanghen, dեen vooren, dաnder naer, Alst noodt doet, zulck zoect nauwe list voorwaer. Sghelijcx als yemandt de cracht faelgiert Practijcke moet ghesocht sijn om leuen Voorsienicheyt dient looselick dan gheantiert Meer dan foortse, die dan achter es bleuen Lisander heeft dies ten propooste ghescreuen Datmen meer doen, en wtrechten sal Met tնel vanden loosen Vos subtijlick beseuen, Dan met t'vel vanden Leeu, in eenich gheual Behendicheyt is goet int aerdtsche dal Aerdighe listicheyt, ter noodt dient gheacht: Want hoe foortsich voornemen, bouen al, Ghemeenlick zeghtmen, conste gaet voor cracht. [102] |
[Oude kat en muizen] Die iets loos te werk stelt Doet meer dan door sterkte. Spreuken 2. Ecclesiasticus 4 en 7. De kloeken hebben overvloedige tijden, Maar een traag mens zal gebrek lijden. Seneca. Van de mensen verstand vol onvrede Is ledigheid en verwarring zwaar: De poort en de ingang van droefheid, En de moeder der armoe volgt na. Hermes. Het geluk helpt diegene die zichzelf helpt En een traag mens zijn welvaren stelpt. [101] Oude kat en muizen. Een kat die oud en traag is geworden In het klauteren en springen niet meer zo stout Om ratten en muizen snel te verschalken Dus heeft ze gedacht tot haar behoudt Zich voortaan de houden gemakkelijk en goed In een meelkist en nergens anders Met een voorstel Loos listig fel Ratten en muizen daar te verschalken: Die daar tevoren geen kwelling hadden Noch zulk kwaad spel, Werden gevangen, de ene voor en de andere daarna, Als nood het doet zoeken sommigen nauwe list voorwaar. Insgelijks als iemand de kracht faalt Praktijk moet gezocht zijn om te leven Voorzienigheid dient dan loos gehanteerd Meer dan kracht die dan achter is gebleven Lisander heeft dus tot voorstel geschreven Dat men meer doen en uitrichten zal Met het vel van de loze vos subtiel benevens, Dan met het vel van de leeuw in enig geval Handigheid is goed in het aardse dal Aardige listigheid ter nood dient geacht: Want hoe krachtig voornemen, boven al, Gewoonlijk zegt men, kunst gaat voor kracht. [102] |

|
[Zvvijn ende ooorlooghs peert] Om eere lieuer tլijf waeghen, Dan schande beiaeghen. Galat. 6. EEn yeghelick prouue zijn tselfs werck Zoo sal hem zeluen zijn glorie behaghen Ende neme van gheen andre gheen ooghe-merck, Want een yeghelich sal zijnen last draghen. Prouerb. 30. Trenorum 1. EEn gheslachte esser dat hem zeluen dijncken laet Zuuer te zijne, inde aerdtsche stede Ende nochtans en eist in zijnen staet Niet ghewasschen van vulichede: Maer zoo de Prophete beclaghijnghe dede Sprack van die noch daeghlicx in zonden wroeten Haer vulicheden zijn noch an haren voeten. [103] Zvvijn ende Oorlooghs peert. l' Istzinnich een oorlooghs Peert clouck ghemaniert Wel toegherust, ghearnascht, rustich verchiert, t'hooft vul plumaidgen, blijde van gheeste, Naer een Legher te trecken gheel gheviert Onder zijnen Meester in dըandt ghebaniert In coraidgen dochte tպijne dies dաlder meeste: Dit ziende een Zwijn, sprack: O zotte beeste Bereedt ghy v ten strijde? Dijn principael feeste, Wert, dat ghider mueghelick sult laten tլijf: Die niet en auentuert crijght cleen beclijf. t'peert dit aenhoorende by goeder moeten t՚wijn in zyn vulicheyt ziende wroeten Sprack tes beter tլijf met eeren gheauentuert Dan zoo te ligghen onder de voeten Als mesch-vercken beslijct, end' onreyn besmuert Eyndelick ghy (wiens tijt onlanghe gheduert) Zult ghekeelt zyn, ende den rouper af ghesteken Als ick voor mijnen Heere (alst zoo ghebuert) Met prijs en lof, hebben sal tլijf bezweken: Vileyns connen van gheen edelheyt spreken. Insghelijcx zijn veel vileynighe Ketijuen Rechts mackelijuen Die niet eerlicx noch oorboorlicx bedrijuen Dan alleenlick ter tijcke wrijuen, EndՍ als mesch-verckens naer den vleessche leuen Niet auentuerende, Noch yet bezuerende, Totter doodt gheduerende: Dan dat zij tot eeren zouden moghen werden verbeuen. [104] |
[Zwijn en oorlogspaard] Om eer liever het lijf te wagen, Dan schande bejagen. Galaten 6. Iedereen zal beproeven zijn eigen werk Zo zal hij zelf zijn glorie behagen En neem van geen andere geen oogmerk, Want iedereen zal zijn last dragen. Spreuken 30. Trenorum 1. Een geslacht is er dat zichzelf denken laat Zuiver te zijn in de aardse plaats En nochtans is het in zijn staat Niet gegroeid van vuilheid: Maar zo de profeet beklagen deed Sprak van die noch dagelijks in zonden wroeten Hun vuilheden zijn noch aan hun voeten. [103] Zwijn en oorlogspaard. Lichtzinnig een oorlogspaard kloek gemanierd Goed uitgerust, geharnast, rustig versierd, Het hoofd vol pluimen, blijde van geest, Naar een leger te trekken geheel gevierd Onder zijn meester in de hand een banier In moed dacht te zijn de aller grootste: Dit zag een zwijn en sprak; O zot beest Bereid ge u tot strijd? Uw belangrijkste feest, Wordt dat ge er zal mogen laten het lijf: Die niets waagt krijgt weinig beklijf. Het paard die dit aanhoorde met goede moed En zag het zijn in zijn vuiligheid wroeten Sprak; het is beter het lijf met eer te avonturieren Dan zo te liggen onder de voeten Als mestvarken met slijk en onrein besmeurd Eindelijk gij (wiens tijd kort duurt) Zal gekeeld zijn en de roeper afgestoken Als ik voor mijn heer (als het alzo gebeurd) Met prijs en lof zal hebben het lijf bezweken: Boosaardige kunnen van geen edelheid spreken. Insgelijks zijn veel boosaardige ellendelingen Rechts makkelijk leven Die niets eerlijk noch oorbaar bedrijven Dan alleen op tijd wrijven, En als mensen-varkens naar het vlees leven Niets avonturieren, noch iets bezuren, Tot de dood verduren: Dan dat zij tot eer zouden mogen worden verheven. [104] |

|
[Beesten ende Voghelen strijt] Elck blije vrij, De zijne by. Deutero. 23. ALs ghy ieghens v Vyanden sult wt trecken Ter oorlooghscher schaeren, Van alle quade dijnghen, die bevlecken: Zult v bewaren. Eccle. 11. Math. 10. Eccle. 6. Blijft niet inde wercken der zondaren Maer hebt betrauwen in God bouen desen En blijft in v plaetse int openbaren Wie tot tեynde volstandich blijft, sal zalich wesen: Een afvallende mensche, end' onnut mespresen Desen haestelicke met eenen val, Zyn verderuenesse haest ouercommen sal. [105] Beesten ende Voghelen strijt DE Voghelen leuerden battaclie sterck Ieghens alle de Beesten inder eerden perck Elck hopende crijghen victorie openbaer Zy zaghen vroom toe, met een snel ooghmerck Elck vreesder insghelijcx de Oorloghen zwaer De Vleermuus wasser oock ieghenwoordich daer Maer bevreest van nederlaeghe, bogonst te beuen Die vloodt zy wt den Legher der Voghelen voorwaer Ende heeft haer metten Beesten ghaen ouergheuen: Ghetrauwe soldaeten, by haer veendel oyt bleuen. Den Arendt met al zyn vloghelen snel en vlugghe Vielen dapperlick an, hebben vroom ghestreden De Beesten bleuen tկnder veel keerder te rugghe Veltvluchtich op haer viervoetighe leden Eyndelick, hebben om paeys-maecken ghebeden Emmers een bestandt deden Met conditien die niet en mochten lieghen Dat de Vleermuus (die ouervlooch t'huerer onvreden) Van doe voorts niet dan by nachte zou moghen vlieghen Zy zijn punicy weerdich, die tէhemeente bedrieghen. De ghuene die mede helpen bezoeten In weeldighen voorspoet ende gheluck Tes reden dat die oock mede deelen moeten En bieden handen voeten Omme helpen wederstaen ancxst, vreese, en druck, Die staende blijft, beclijft, en crijght wel den pluck Voor t'dijnen loone: Der victorieuse palme croone. [106] |
[Beesten en vogels strijd] Elk blijft vrij, De zijne bij. Deuteronomium 23. Als ge tegen uw vijanden uit zal trekken Ter oorlog scharen, Van alle kwade dingen die bevlekken: Zal u zich bewaren. Ecclesiasticus 11. Mattheus 10. Ecclesiasticus 6. Blijf niet inde werken der zondaren Maar hebt vertrouwen in God boven deze En blijf in uw plaats in het openbaren Wie tot het einde volstandig blijft zal zalig wezen: Een afvallende mens en de onnutte misprezen Deze haastig met een val, Zijn verderven gauw overkomen zal. Beesten en vogels strijd. De vogels leverden een sterke slag Tegen alle beesten in een aards perk Elk hoopte victorie te krijgen openbaar Ze zagen dapper toe met een snel oogmerk Elk vreesde insgelijks de zware oorlog De vleermuis was ook tegenwoordig daar Maar bevreesd van de nederlaag begon het te beven Die vloog uit zijn leger der vogels voorwaar En is naar de beesten gegaan en heeft zich overgegeven: Getrouwe soldaten die bij hun vendel ooit bleven. De arend met al zijn vogels snel en vlug Vielen dapper aan en hebben dapper gestreden De beesten bleven ten onder en veel keerden terug Veld vluchtend op hun viervoetige leden Eindelijk hebben ze om vrede maken gebeden Immers een bestand deden Met conditie dat niet mocht liegen Dat de vleermuis (die overvloog tot hun onvrede) Van toen voorts niet dan bij nacht zou mogen vliegen Ze zijn straf waard die het algemeen bedriegen. Diegene die mede helpen verzoeten In weeldige voorspoed en geluk Het is reden dat die ook meedelen moeten En bieden handen en voeten Om te helpen weerstaan angst, vrees en droefheid, Die staan blijft, beklijft en krijgt wel de pluk Voort tot zijn loon: De victorieuze palmenkroon. [106] |

|
[Vanden Esel, Kemel. Buffel, en Mule] Aenueerdt den dienst alvoren. Daer toe ghy zijt gheboren. Psal. 127. Math. 10. Eccl. 33. N al v wercken v gheerne ghewillich maect Ende neerstich waect Van die aerbeyt uwer handen zult eten vrij Een werckman es zyn cost weerdich, die wel smaect De quaetwilleghe knecht die dշerck veracht, Salmen te wercke zenden, dat hy werckende zy En alzulcke, gheenssins ledich laten ghy Want veel quaets end' aerch heeft ledicheyt gheleert Door welcke oorzaecke, ende daer by Menich es tot schanden ghecomen endՠonteerdt.[107] Vanden Esel, Kemel, Buffel, en Mule. DEn Esel, Kemel, Buffel, ende Mule tsamen, Claeghden dat zy waren tsmenschens slauen ghestelt Door haeghel, door snee, door bosschen en bramen, Ende gruwelick met slaeghen dicwils zijn ghequelt Den Esel wilde niet meer wercken, al dedet gheldt Maer wilde voort aen zelue op de Mule rijden, Eens verlost zyn van t'stranghe gheweldt Voor vele zuchtens, hebben eens weeldich verblijden: Dit hoorende de Buffel, const hem niet vermijden, Sprack doe totten Esel, Broeder ick waene: Die ghestelt is om wercken, behoort niet leech te ghaene. Maer om wercken was d'ssel van gheenen advijse Zoo opstinaetich wiert hy doen van manieren De Buffel en de Kemel, dochten doen als de wijse Om voorzien zyn van spijse: Zouden wercken, end' hem naer haer natuere regieren Kenden hemlieden slauen, bouen veel ander dieren Daer af de Kemel was de meeste van al: Want hy moeste in zyn aerbeydelick anthieren Passeren (lastich gheladen) menich berch ende dal De Buffel leedt somtijts oock groot ongheual Wort (om leeden) gherijnghelt in zyn nuesegaten, d'esel by zijn propoost bleef, riep met een gheschal Werckt die wille onder hulieder ghetal: Ick en wille niet wercken, nochtans mijn eten niet laten. Zoo zijnder oock menschen ruud en plomp int verstant Becaem noch playsant, tot conste oft aerdicheden Connen niet dan slauen, en oeffenen d'handt Nochtans en steken zij daer an niet gheerne d'handt Maer ghaen lieuer ledich, eten en drijncken met vreden. [108] |
[Van ezel, kameel, buffel en muilezel] Aanvaard de dienst alvorens. Daartoe gij geboren bent. Psalm. 127. Mattheus 10. Ecclesiasticus 33. Na al uw werken u graag gewillig maakt En vlijtig waakt Van de arbeid van uw handen vrij zal eten Een werkman is zijn kost waard die goed smaakt De kwaadwillige knecht die het werk veracht, Zal men te werk zenden zodat hij werken gaat En al zulke geenszins ledig laten gaan Want veel kwaads en ergs heeft ledigheid geleerd Door welke oorzaak en daarbij Menig is tot schande gekomen en onteerd.[107] Van de ezel, kameel, buffel en muilezel. De ezel, kameel, buffel en muilezel tezamen, Klaagden dat ze waren door de mensen tot slaven gesteld Door hagel, door sneeuw, door bossen en bramen, En gruwelijk met slagen vaak waren gekweld De ezel wilde niet meer werken, al deed hij het voor geld Maar wilde voortaan zelf op de muilezel rijden, Eens verlost te zijn van het strenge geweld Voor vele zuchten eens te hebben weelderig verblijden: Dit hoorde de buffel en kon zich niet vermijden, Sprak toen tot de ezel, Broeder ik waan: Die gesteld is om te werken behoort niet leeg te gaan. Maar om te werken was de ezel van geen advies Zo obstinaat werd hij toen van manieren De buffel en de kameel dachten toen als de wijze Om voorzien te zijn van spijs: Zouden werken en zich naar hun natuur regeren Kenden hen slaven boven veel ander dieren Waarvan de kameel de grootste van allen was: Want hij moest in zijn arbeiden hanteren Passeren (lastig geladen) menig berg en dal De buffel leed soms ook groot ongeval Wordt (om leden) geringd in zijn neusgaten, De ezel bleef bij zijn voorstel en riep met een geschal Werkt die wil onder uw getal: Ik wil niet werken, nochtans mijn eten niet laten. Zo zijn er ook mensen ruw en plomp in het verstand Bekwaam noch plezierig tot kunst of aardigheden Kunnen niets dan slaven en het land beoefenen Nochtans steken zij daaraan niet graag de hand Maar gaan liever ledig en eten en drinken met vrede. [108] |

|
[Voghelare ende Partrijse] Die andre waent verraeden, Comt zelf in schaeden. Eccle. 7. OM quade dijnghen doen, wilt v niet dwijnghen En die en sullen v niet beuanghen zaen Scheedt vanden boosen, en de quade dijnghen Zullen dan certeynelick van v ghaen Hoort naer goet vermaen Wilt gheen quae dijnghen zaeyen In die ackervueren, der onrechtueerdichey staen, Zoo en zult ghy die niet zeuenvoudich maeyen [109] Voghelare ende Partrijse. EEn Vueghelaer had in zijn net ghevaet Een Partrijse delicate Dies wistese gheen raedt Want hoorde, hy wildese hebben ghedoodt Oodtmoedich badt zou met een smeckende daedt Hadthem ghedaen quaet Om crijghen aflaet En verlost mochte zyn wt die wterste noodt Hem belouende, zoo zeker als in zijnen schoot Mochte zou doe vanden lijf'e ontsprijnghen Dat zou met haer practijckelick exploit Veel huer ghelijcke, in zijn net zou brijnghen: Niet lichte salmen gheloouen smeeckende dijnghen. Neen sprack hy, neen dit sal v schaeden Ghy zulter omme blijuen in onghenaeden Smeeckende beloften, moghen v schoonen niet, Ghy wilt verlost zyn, andre verraeden EndՍ uwer ghelijcke brijnghen in verdriet Verraderlick bespiedt: Die moet ghier tլijf nv laten ziet Gheroost an t'spit zijn tusschen twee branderen Dese gratie sal v werden gheschiet En wat belofte ghy bidet Mijn voornemen sal ick gheenssins veranderen, De quae moetmen punieren, in exempel van anderen. Om uwen naesten verraden, om andre behaeghen Tot lijden brijnghen, schande verdriet of schaede Wilt v van sulcke dijnghen verdraeghen Laet v niet vertweefelen, maer in al v daghen Doet zoo ghy wildet datmen v daede. [110] |
[Vogelaar en patrijs] Die anderen waant te verraden, Komt zelf in schaden. Ecclesiasticus 7. On kwade dingen te doen wil u niet dwingen En die zal u niet aanvangen gelijk Scheidt van de bozen en de kwade dingen Zullen dan zeker van u gaan Hoort naar goed vermaan Wil geen kwade dingen zaaien In die akervoren die onrechtvaardig staan, Zo zal ge die niet zevenvoudig maaien. [109] Vogelaar en patrijs. Een vogelaar had in zijn net gevat Een delicate patrijs Dus wist ze geen raad Want hoorde, hij wilde haar hebben gedood Ootmoedig bad ze met een smekende daad Had ze hem gedaan kwaad Om te krijgen aflaat En verlost mocht zijn uit die uiterste nood En beloofde hem zo zeker als in zijn schoot Mocht zo ze toen van het lijf ontspringen Dat ze zou met haar praktijk bevorderen Veel van haar gelijke in zijn net zou brengen: Niet licht zal men geloven smekende dingen. Neen sprak hij, neen dit zal u schaden Ge zal er om blijven in ongenade Smekende beloften mogen u niet verschonen, Ge wilt verlost zij en andere verraden En uw gelijke in verdriet brengen Verraderlijk bespiedt: Die moet hier het lijf nu laten, ziet Geroosterd aan het spit te zijn tussen twee branden Deze gratie zal u worden geschied En wat belofte ge biedt Mijn voornemen zal ik geenszins veranderen, De kwade moet men straffen tot voorbeeld van anderen. Om uw naaste te verraden om andere te behagen Tot lijden brengen, schande verdriet of schade Wil u van zulke dingen verdragen Laat u niet twijfelen, maar in al uw dagen Doe zo ge wilde dat men u deed. [110] |

|
[Vlieghe ende Miere] Noodtzaeckelicke aerbeit, Es beter dan ruste ghezeyt. Prouerb. 6. GHaet totter Miere, ghy tot traecheyt gheneghen Leert wijsheyt, end' aenmerct huer weghen Hoe wel zou niet en heeft Prince, Meester noch Heere, Inden schoonen zomer, huer spijse bereedtse En vergaedert inden Ougst neerstelicke zeere Haer eedtwerck, Dese voorsienicheyt weetse Prouerb. 16. BEter zoo eist een lettel bedeghen Met rechtueerdichede, Dan voorwaer veel vruchten vercreghen Met boose zeden. [111] Vlieghe ende Miere. DE Vlieghe ieghens de Miere op rees Haer zeluen bouen huer edelst prees Ende dat bewees: Midts dat de Miere in eerde was wroetende Logierde en sliep, in cleen hollekens diepe Als aerme Criepe: Met magher graentkens den hongher boetende: Maer de Vlieghe huer anders verzoetende In Coninghen huuzen, onder weeldighe daecken t՚ijnder tafel dickwils de spijse eerst groetende De schoon moncken oock cussende ande caecken Zulck fondeert hem gheel, op verghanghlicke zaecken. De Miere dit hoorende, haer propoost brack Stoutelick sprack, hoe wel ick int onghemack Ende pijne, mynen noodtdruft vergadere meest: Ick leue gherust, stoutelick ghesust Als ghy met vreesen cust Eedt, drijnct, daer men weeldelick zidt ghefeest Myn graentkens eedt ick met een blijden gheest: Veel venineghe netten ieghens v wt-hanghen Daer ghy dickwils in blijft, en lijdt doodlick tempeest, Yeghelick es oock wt om v slaen en vanghen Tes prijselick den noodtdurft door aerbeyt ontfanghen. Zulcke vindtmen die wt-vlieghen veel daeghen Om in vette cuekens de platteelen vaeghen Ende gheen andre zoorghe aenmercken Hier den pot rumen, ghinder tխagher been knaghen, Den dach met boomeloose manden wt draeghen Vp de brocken verledicht, niet willen de wercken, Ghecrepelt int herte, niemandt canse stercken. [112] |
[Vlieg en mier] Noodzakelijke arbeid, Is beter dan rust gezegd. Spreuken. 6. Ga tot de mier, gij tot traagheid genegen Leert wijsheid en merk aan hun wegen Hoe goed zo niet heeft prins, meester noch heer, In de mooie zomer hun spijs bereidt En verzameld in de oogst zeer vlijtig Hun eet-werk. Deze voorzienigheid weet ze. Spreuken 16. Beter zo is het wat bedaagd Met rechtvaardigheid Dan voorwaar veel vruchten verkregen Met boze zeden. [111] Vlieg en mier. De vlieg zich tegen de mier oprees Zichzelf boven hen als edelste prees En dat bewees: Mits dat de mier in de aarde wroette Logeerde en sliep in kleine diepe holletjes Als arme krip: Met magere graantjes de honger boette: Maar de vlieg zich anders verzoete In koningshuizen onder weelderige daken Tot zijn tafel vaak als eerste de spijs groette De mooie monniken ook kuste aan de kaken Zulke fundeert zich geheel op vergankelijke zaken. De mier die dit hoorden brak het voornemen af Stout sprak, hoewel ik in het ongemak En pijn mijn nooddruft meest verzamel: Ik leef gerust, stout gesust Als gij met vrees kust Eet, drinkt waar men weelderig zit met feest Mijn graantjes eet ik met een blijde geest: Veel venijnige netten tegen u uithangen Daar ge vaak in blijft en lijdt dodelijk tempeest, Iedereen is er ook op uit om u te slaan en te vangen Het is te prijzen de nooddruft door arbeid te ontvangen. Sommige vind men die uitvliegen vele dagen Om in vette keukens de schotels te vegen En geen andere zorg aanmerken Hier de pot ruimen, ginder aan het magere been knagen, De dag met bodemloze manden weg dragen Op de brokken verlicht niet willen werken, Kreupel in het hart en niemand kan ze sterken. [112] |

|
[Beer ende tvvee Vrienden] Wilt ter noodt in gheen staeten U Vrienden verlaeten. 1 Iohan. 2. Mathej. 5. Eccle. 13. CHristus heeft wt liefden tլeuen voor ons ghestelt Dies sullen wy voor ons broeders oock stellen tլeuen Werende dat wy ouergheuoert zyn ghetelt Vander doodt tot tլeuen, die dus lieflick aencleuen Hebt lief dan uwen naesten, gheel zonder begheuen: Alle die met zijns ghelijcke can lieflick verblijden Reden waert dan dat de menschen niet achterbleuen Zy en hadden haers ghelijcke lief oock tաllen tijden Leuiti 19. VWen Vriendt met ghestadighe zinnen, Zult ghy als v zeluen beminnen. [113] Beer ende tvee Vrienden. ZOo twee handtghezellen, vrienden tsamen ghetelt Passeerden ouer t'veldt Es hemlieden eenen Beer int ghemoet ghecommen Den eenen vreesende voor doodelick gheweldt Verliet zyn Vriendt, end'es eenen Boom op gheclommen: d'ander wild hem van gheen stercte berommen Noch ieghens den Beer hem te stellen begheerde, Maer lijfelick wildըem buughsamich crommen Endըeeft hem ghevelt plat ieghens de eerde Doodtschinich lagh, dies hem de Beer niet deerde Roock hem ontrent tըooft, hem docht hy was doodt: Den Beer dies vertrocken es zijnder veered Om weten de weerde: t'goudt prouftmen int vier, maer den Vriendt in noodt. Zijn medeghezelle doe vanden Boom daelde Bad, dat d'onder hem taelde Waer af hem (in zyn oore) den Beer de vermaen, Andtwoordende zey, wat goets hem verhaelde Dat niemant zoude zeer licht wtghaen Zoo hy hadde ghedaen, Met vrienden, die andren ter noodt niet bystaen Want Vrienden metter tonghe, zijn Vrienden dinne, Maer Vrienden metten wercke, die dalmen ontfaen Ghelijck leuen, ghelijck steruen, van eenen zinne: Vriendtschap dient totten eynde, zoo vanden beghinne. Oock zoo wie op vrienden stelt zijn verlaet Ende voor hem zeluen niet en zij Op een ydel hope, te nieten ghaet Eer hy bijstant ontfaet: Elck zij zijns selfs vriendt, die staet wel bij. [114] |
[Beer en twee vrienden] Wil ter noodt in geen staten Uw vrienden verlaten. 1 Johannes 2. Mattheus. 5. Ecclesiasticus 13. Christus heeft uit liefde het leven voor ons gesteld Dus zullen we voor onze broeders ook stellen het leven Wetende dat als we overgevoerd zijn geteld Van de dood tot het leven en die dus lieflijk aankleven Hebt lief dan uw naasten geheel zonder te begeven: Allen die met zijn gelijke lieflijk kan verblijden Reden was het dan dat de mensen niet achterbleven Ze hadden hun gelijke ook lief te alle tijden. Leviticus 19. Uw vriend met gestadige zinnen, Zal ge als u zelf beminnen. [113] Beer en twee vrienden. Zo twee handsgezellen, vrienden tezamen gesteld Passeerden over het veld Is hen een beer in het gemoed gekomen De ene vreesde voor dodelijk geweld Verliet zijn vriend en is op een boom geklommen: De andere wilde zich van geen sterkte beroemen Noch zich tegen de beer te stellen begeerde, Maar lijfelijk wilde hij zich buigzaam krommen En heeft zich geveld plat tegen de aarde Scheen als de dood, dus de beer hem niet deerde Rook hem omtrent het hoofd en dacht hij was dood: De beer is dus vertrokken in zijn vaart Om weten de waarde: Het goud beproeft men in het vuur, maar de vriend in de nood. Zijn metgezel toen van de boom daalde Bad dat de ander hem vertelde Waarvan hem (in zijn oor) de beer die vermaande, Antwoordde en zei, wat goeds hem verhaalde Dat niemand zou zeer licht weg gaan Zoals hij had gedaan, Met vrienden die anderen niet ter nood bijstaan Want vrienden met de tong zijn dunne vrienden, Maar vrienden met de werken die zal men ontvangen Gelijk leven, gelijk sterven, van een zin: Vriendschap dient tot het einde zo vanaf het begin. Ook zo wie op vrienden stelt zijn toeverlaat En voor zichzelf er niet zijn Op een ijdel hoop te niet gaat Eer hij bijstand ontvangt: Elk is zijn eigen vriend en staat die goed wel bij. |

|
[Hondt ende Dief] In dienste altijt Ghetrauwe zijt. Apo. 2. Math. 25. VVeest ghetrauwe totter doot, en ick sal v gheuen De Croone des leuens, belooft God almachtich Ende den onnutten Knecht, sal werden verdreuen In die wterste duysterheyt duysternachtich Dus blijft dienstbaer, en stantachtich. 1. Regum. 8. Eccle. 20. Ghiften ende zenden, daerment laet ghedooghen, Connen verblenden des Rechters ooghen. [115] Hondt ende Dief. EEn Huis-hondt zijnde zyn Meester ghetrauwe In vruecht ende rauwe, t'huus bewarende nauwe: Was van eenen Dief gheleydt listighe laeghen Nachten en daeghen: Om zyn bassen te sussene (dies ten beschauwe) Wierp hem een gheheel broot naer zijnder maeghen Maer den Hondt en hadder in gheen behaeghen Midt dat hy was van zeer ghetrauwer aerdt Hy hieldt niet op van bassen, zoo doende zijn claeghen: En vanden Dief heeft zijns Meesters huus bewaerdet, Goe ghetrauwe Dienaers, blijuen verre vermaert Den Dief es dies met schaemten vertrocken Den Hondt const by niet locken Met zyn bedrieghende ghiften, noch crijghen iet: Hier by bewijsende, dat veel lecker brocken Voor diese gheerne slocken Den menighen brijnghen in zwaer verdriet Zoo wie dat yemandt dan ghiften bidet Om goeden dienst te keeren tot ontrauwichede: Laet v niet verdoouen, wel voor v ziet, Standtvastich blijft in v ghedienstichede Door ghiften vercranckt zulcke rechtveerdichede. En laet v niet bedrieghen, noch oock verfletsen Om een bete broots zijt niet wanckeldaedich Wie v gheeft ofte zendt: Trauwe in dienst wilt niet ontletsen Maer vast gheknocht houdt, vroom ghestadich, Tot inden eyndt. [116] |
[114][Hond en dief] In dienst altijd Getrouw zijt. Apostelen 2. Mattheus 25. Wees getrouw tot de dood en ik zal u geven De kroon des levens, belooft God almachtig En de onnutte knecht zal worden verdreven In de uiterste duisterheid duisterachtig Dus blijft dienstbaar en standvastig. 1. Koningen 8. Ecclesiasticus 20. Giften zenden daar men het laat gedogen, Kunnen verblinden de rechter zijn ogen. [115] Hond en dief. Een huis-hond was zijn meester getrouw In vreugde en rouw, Het huis bewaarde nauw: Was van een dief gelegd listige lagen Nachten en dagen: Om zijn bassen te sussen (die te aanschouwen) Wierp hem een geheel brood naar zijn maag Maar de hond had er geen behagen in Mits dat hij was van zeer getrouwe aard Hij hield niet op van bassen en deed zo zijn klagen: En van de dief heeft hij zijn meesters huis bewaard, Goede getrouwe dienaars blijven ver vermaard De dief is dus met schaamte vertrokken De hond kon hij niet nabij lokken Met zijn bedrieglijke giften, noch iets krijgen: Hierbij bewijst dat veel lekkere brokken Voor die ze graag slokken Die menigeen brengen in zwaar verdriet Zo wie dat iemand giften biedt Om goede dienst te keren tot ontrouw: Laat u niet verdoven, goed uitkijken, Standvastig blijft in uw dienstbaarheid Door giften verzwakt soms de rechtvaardigheid. En laat u niet bedriegen, noch ook verfletsen Om een stukje breed wees niet wankelbaar Wie het u geeft of zendt: Trouw in dienst wil het niet verlaten Maar vast geknoopt houden, dapper en gestadig, Tot in het einde. [116] |

|
[Ackerman ende Houaere] De goe commen by tijden Met de quae in lijden. Prouerb 24. VOlght gheen quade mannen, noch wiltse gheloouen Begheert met hemlieden te zijne t'heender steden Want haerlieder herte, dijnckt op roouen: End' huer lippen spreken bedriechlicheden. Prouerb. 3. Eccle. 7. ende 13. VOlght een ongherechtichs menschen weghen niet naer Wandelt metten rouckeloosen te gheender hueren Schuut die twist ende archeyt voortbrijnghen daer Die t'peck gheraect, die salder hem an besmueren, Die t'perijckel schuut, hem sal gheen dangier ghebueren. [117] Ackerman ende Houaere. EEn Ackerman coene, auendt ende noene Pijnde neersticheyt te doene En om veel te vanghen wt-spreede zyn net Reyghers en Zwanen, Gansen en Cranen, Die ten saeyzoene Sterckelick af aeten zyn coorneken groene: Creecher een deel ghevanghen, zom magher, zom vet, Een Houare heefter niet op ghelet Huer daer of niet ontzet Es dies doen mede ghevanghen metten hoop Hier excuserende, maer en haddes te bet Weder platvoet of gheplet, Zou moeste me helpen gelden den coop Want naer tsՖueghelaers wet Gheen van alle tsamen daer een ontloop, Die gheuanghen es, es in een vaste knoop. Sghelijcx die quaet ghezelschap anthieren En rouckeloos tieren Int roouen pillieren Onvoordachtich eens ghecommen maer inde bende Stellen hem zeluen in veel dangieren Hoe goe manieren, Met ghetemperde nieren Te vooren gheweest nochtans de bekende 't Ghebuerd ende tգomt al eens ten eynde Dat zij t'saemen ghelijck gheraeken in handen: Ten baet watmer bidt, of wien mer aen zende De goe metten quae gheraecken in schanden, Daer lusticie faelgiert, wee daer de Landen. [118] |
[Akkerman en ooievaar] De goede komen bij tijden Met de kwade in lijden. Spreuken 24. Volg geen kwade mannen, noch wilt ze geloven Begeert met hen te geen plaatsen te zijn Want hun harten denkt aan roven: E hun lippen spreken bedrieglijkheden. Spreuken 3. Ecclesiasticus 7 en 13. Volg de weg van een onterecht mens niet na Wandel met de roekeloze te geen uur Schuw die twist en ergernis voortbrengen daar Die het pek aanraakt die zal er zich mee besmeren, Die het perikel schuwt hem zal geen gevaar gebeuren. [117] Akkerman en ooievaar. Een koene akkerman, avond en noen Pijnde vlijt te doen En om veel te vangen spreidde hij uit zijn net Reigers en zwanen, Ganzen en kranen, Die ten seizoen Sterk afaten zijn groene koren: Kreeg er een deel gevangen, sommige mager, sommige vet, Een ooievaar heft er niet op gelet Hen daarvan niet ontzet En werd toen mede gevangen met de hoop Hen excuserende, maar had het beter Weer platvoet of geplet, Zou moeten mee helpen te vergelden de koop Want naar de vogelaars wet Geen van allen tezamen daar er een van ontliep, Die gehangen is die is in een vaste knoop. Insgelijks die kwaad gezelschap hanteren En roekeloos hanteren In het roven plunderen Onvoorbedacht eens gekomen zijn in de bende Stellen zichzelf in veel gevaren Hoe goede manieren, Met getemperde nieren Tevoren geweest nochtans de bekende Դ Gebeurd en het komt al eens ten einde Dat zij tezamen gelijk geraken in handen: Het baat wat men er van bidt of wie men er aan zendt De goede met de kwade geraken in schande, Daar justitie faalt wee daar de landen. [118] |

|
[Hert ende t’schaep] Belofte by bedwanghe gheschiet Es te houdene niet. Psalm. 50. b. 14. VVilt den alderhoochsten v beloften betalen Want het es beter niet te belouen dan Veel toe te zeggen, en als te falen Of niet te houden datmen houden can. Luce. 3. Eccle. 28. NIemandt ouerlast doet Gheweldt noch onrecht: Noch weest gram ghemoet Op Meester noch Knecht. [119] Hert ende t’schaep. DEn Hert heeft t’schaep voor den Wulf ghebrocht Hem heesschende een viertaele taerwe graen Dat t’schaep hem die betalen zou, heeft verzocht Ofte dat neen, hadde stranghelick ghedocht Dat hy ‘t Schaep zou met andere strafheyt aenghaen: Maer t’schaep wilder gheenssins niet toe verstaen Hoe den Hert de vermaen Als in hem ghehouden te zijne niet Dus van rechts weghe zou den Hert niet ontfaen Zijn zaecken waren maer een waen Want onrechtelick was zijnen heesch gheschiet Die rassechelick belooft, comt haest int verdriet. Den Hert viel clachtich, ende bleffer blij De Wolf op een tsij Heeft de zaecke (zoot scheen) ghemodereert Om schuwen Proces, Dat t'schaep zou hebben vrij Zeker tijt om betalen, t'wiert gheaccepteert En gheaccordeert: t'schaep beloofde wt vreesen, den tijt ghepasseert Den Hert es commen om leuerijnghe stranghe t'schaep heeft hem dies te doene gherefuseert EndՍ als wel gheinstrueert Ghezeyt, naer di'veersche propoosten langhe, Beloften houden gheen ste, ghedaen by bedwanghe. Zoo vindtmen menich Cadet vul looser stoffen Om zijn weeldich schoen en broen Die d'onnoosel quellen ten onghelijcke Waenende met huer dreeghementen verboffen Maer zulck zonder hebben, wel voorby strijcke: Onder een ghelapte rock, schuult dickwils practijcke. [120] |
[Hert en het schaap] Belofte bij bedwang geschiedt Is te houden niet. Psalm. 50. b. 14. Wil u de allerhoogste uw beloften betalen Want het is beter niet te beloven dan Veel toe te zeggen dan te falen Of niet te houden dat men houden kan. Lucas 3. Ecclesiasticus 28. Niemand overlast doet Geweld noch onrecht: Noch weest gram gemoed Op meester noch knecht. [119] Hert en het schaap. Het hert heeft de schaap voor de wolf gebracht Een eiste van hem een viertal graan Dat het schaap hem die betalen zou heeft verzocht Of dat neen, had het streng gedacht Dat hij het schaap zou met een andere straf aangaan: Maar het schaap wilde er geenszins niet toe verstaan Hoe het vermaan van de hert Als in hem niet gehouden te zijn Dus van rechtswege zou het hert niets ontvangen Zijn zaak was maar een waan Want onterecht was zijn eis geschied Die snel beloofd komt snel in het verdriet. De hert viel klagend en bleef er blij De wolf op de ene zij Heeft de zaak (zo het scheen) gemodereerd Om te schuwen proces zodat het schaap zou zijn vrij Zekere tijd om te betalen, het werd geaccepteerd En overeen gekomen: Het schaap beloofde vanwege vrees, de tijd is gepasseerd Het hert is gekomen om levering sterk Het schaap heeft hem aldus te doen geweigerd En als goed genstrueerd Gezegd naar diverse lange voorstellen, Beloften houden geen stand gedaan bij bedwang. Zo vindt men menige cadet vol loze stoffen Om zijn weelderig schrokken en brassen De onschuldige ongelijk te kwellen Waande met hun dreigementen te verbluffen Maar zulke zonder te hebben wel voorbij strijken: Onder een gelapte rok schuilt vaak zulke prakrijken. [120] |

|
[Den ouden Leeu en ander beesten] Van ionex wilt Vrienden maken. Zoo zuldijt in dկude smaken. Prouerb. 22. Deutero. 33. DE ghene die heeft ghezaeyt boosheden Sal quade dijnghen maeyen, hem zeluen ontrent Ende met die roede van zijn gramme zeden In tijden voorleden, Ieghens die hem niet mesdeden Daer mede sal hy werden volendt: Ende ghelijck die daghen bekendt Der ionckheyt bewesen, Alsoo sal oock v ouderdom wesen. [121] Den ouden Leeu en ander beesten. DEn Leeu in zijn ionckheyt gheweest fiermoedigh Grijpende bloedich Heeft hem zeluen dus ghemaeckt veel vyanden Zoo hy hadde ghedaen, t'keerd' hem ieghenspoedich Want cranck, oudt zijnde, behaelde veel schanden 'peert slouch hem met de voeten in sticx de tanden t'wilde Vercken cam hem tնel ontgorden Den Stier doorstack hem met zyn hoorens banden Hebben eyndelick t'samen den ouden Leeu vertorden Met zulcker maete ghy meet, zult ghemeten worden. Den Leeu dus ligghende onder de voeten Const hem zeluen niet helpen, noch tլijden boeten Als machteloos verwonnen, ter nedere lagh En creech menighen slagh Hy en hadder eenen Vriendt niet, die hem cam groeten Niemant wasser die hem dede eenich verzoeten, Zoo heeft hy hem moeten Te vergheefs doen zijn deerlick beclagh Hoe dat hy in menighen voorleden dagh Veel beesten aenghedaen hadde gheweldt en pijne: Ouer yemandt ghenadich, men hem zelden zagh, Naer mijns wercx hebbe ick loon ten sijne Pacientie es mijne: Tes beter doodt dan vriendeloos tպijne. Zoo oock de mensche in zijn ionckheyt wandelt t՚ij rechtlick onrechtlick hoet mach ghaen Ende met zijnen euen naesten handelt, Zoo salmen hem in d'oude ter noodt by staen En loon doen ontfaen. [122] |
[De oude leeuw en andere beesten] Van jongs af wil je vrienden maken. Zo zal je het in de oudheid smaken. Spreuken 22. Deuteronomium 33. Diegene boosheden heeft gezaaid Zal kwade dingen maaien voor zichzelf omtrent En met die roede van zijn gramme zeden In tijden voorleden, Tegen die hem niets misdeden Daarmee zal het worden voltrokken: En gelijk die bekende dagen In de jeugd bewezen Alzo zal ook uw ouderdom wezen. [121] De oude leeuw en andere beesten. De leeuw was in zijn jeugd fier en moedig geweest Greep bloedig Heeft zichzelf aldus gemaakt vele vijanden Zo hij had gedaan, het keerde hem in tegenspoed Want zwak en oud zijnde behaalde veel schande Het paard sloeg met de voeten in stukken de tanden Het wilde varken kwam hem het vel ontdoen De stier doorstak hem met zijn horens banden Hebben eindelijk tezamen de oude leeuw vertreden Met zulke maat ge meet zal ge gemeten worden. De leeuw die aldus onder de voeten lag Kon zichzelf niet helpen, noch het lijden boeten Als machteloos overwonnen ter neder lag En kreeg menige slag Hij had er niet enige vriend die hem kwam groeten Niemand was er die hem deed enig verzoeten, Zo heeft hij hem moeten Tevergeefs doen zijn deerlijk beklag Hoe dat hij in menige voorleden dag Veel beesten aangedaan had geweld en pijn: Over iemand genadig men hem zelden zag, Naar mijn werk heb ik loon gekregen Lijden is mij: Het is beter dood dan vriendeloos te zijn. Zo ook de mens in zijn jonkheid wandelt Hetzij te recht of onrecht hoe het mag gaan En met zijn even naaste handelt, Zo zal men hem in de ouderdom ter nood bijstaan En loon laten ontvangen. [122] |

|
[hert inde Fonteyne speghelende] Eeghin goet, dijncken Redene doet, zijncken. Eccle. 15. VAn t'beghin heeft God de mensche ghestelt int aertsch bewelt Ende hem ghelaten hier In die handt zijns raedts, ende voor hem ghestelt Water ende vier, Waer toe dat hy wil schier, mach wt steken d'handt: Maer niemant beuolen in tsweerelts landt Ongodlick te doene, hoe hooghe verheuen, Ende niemandt tijt om zondighen ghegheuen Zoo hier int leuen, d'hemel winnen of verliesen: End' elck prijsen of mesprijsen mach, naer zijn verkiesen. [123] Hert inde Fonteyne speghelende. ZOo een Hert hem reghelde, en streeck t'enen lusteghen pleyne Daer hy hem zeluen speghelde, en keeck, In een clare Fonteyne: Hem vijndende alleyne Heeft wt-gherect aldaer Zijn Hoorens vry niet cleyne Die prijsende openbaer Datse hooghe waren, maer Zijn beenen, magher int wesen Heeft hy (als onzien) voorwaer, Schamperlick veracht, en gheel mespresen: Zulck mesprijst, d'welck hem mach van druck ghenesen. Dus verwaent staende, moedich Onvoorzien ende bloot De Iaeghers commen gaende, spoedich Ten Bosschewaerts hy vloodt: Maer midts zyn ghetuughe groot, Haperde hy an eenen tack Dies cam hy inden noodt Daer hy bleef ende stack Tot dat daer met ghemack De Iaeghers hem vijnghen Dit ziende, hy doen sprack Dat wy beminnen bouen alle dijnghen, Zietmen ons dickmael t'onder brijnghen. Insghelijcx als wy meenen Te hebben gheluck Contrarie, wy weenen En vijnden ons in druck. [124] |
[Hert die zich in de fontein spiegelt] Eigen goed, denken Reden doet, zinken. Ecclesiasticus 15. Van het begin heeft God de mens gesteld in het aardse geweld En hem gelaten hier In de hand van zijn raad en voor hem gesteld Water en vuur, Waartoe dat hij wil snel mag uitsteken de hand: Maar niemand aanbevolen in het wereldse land Ongoddelijk te doen, hoe hoog verheven, En niemand tijd om te zondigen gegeven Zo hier in het leven de hemel te winnen of te verliezen: En elk prijzen of misprijzen mag naar zijn verkiezen. [123] Hert die zich in de fontein spiegelt. Zo een hert zich regelde en streek Tot een lustige vlakte Daar hij zichzelf spiegelde en keek, In een heldere fontein Vond zich daar alleen Heeft zich uitgerekt aldaar Zijn horens vrij niet klein Die prees hij openbaar Dat ze hoog waren, maar Zijn benen, mager in het wezen Heeft hij (als ongezien) voorwaar, Schamper veracht en geheel misprezen: Zulke misprijst wat hem van droefheid mag genezen. Dus verwaand staande, moedig Onvoorzien en bloot De jagers kwamen gaande spoedig Ten bos waart hij vloog: Maar mits zij gewei groot, Haperde hij aan een tak Dus kwam hij in de nood Daar hij bleef en stak Tot dat daar met gemak De jagers hem vingen Dit zag hij en toen sprak Dat we beminnen boven alle dingen, Ziet men ons vaak ten onder brengen. Insgelijks als wij menen Te hebben geluk Contrarie, we wenen En vinden ons in droefheid. [124] |

|
[t’lammeken ende VVulf] Wat ghy handelt, Metten goeden wandelt. 2. Corint. 6. ende 14. MEt dկngheloouighe trect gheen iock noch een seel Want wat ghemeenschap heeft de rechtueerdighe Met dit ongherechticheyt, of wat ghezelschap en deel Heeft dat licht, metter duysterhede? Ofte Christus, met Belial oock mede? Gheenssins om hebben vrede, en machmen zulcx angaen, Wat twee contrarien, en moghen niet tsamen staen. Prouer. 24. VOlght quade Lieden wt liefden niet naer Ende weynschter oock niet by te zijne Huerlieder herte dijnct schade zwaer, En van bedroch spreken haer lippen ten fijne. [125] TՌammekende ende VVulf. ZOo den Wulf wandelde tպijnder auonthuert Bloedghulseghe luere Cam hem een Gheete met een Lam int ghemoet t'welck (als met zyn bewaerder) hy zach gaen duere Heeft dat mespresen, als niet zijnde goet Dat zulck een ionck reyn onnoosel bloet Met eenen vuyl stijnckenden Buck zou ghaen: Wulfaert haddet lieuer zelf ghehadt in zijn behoedt Maer t'lammeken en wilder niet toe verstaen, Die lichtelick ghelooft, wort bedroghen zaen. Nochtans hadhy gheerne t'lammeken ghehadt Veynsende dat hijt veel bet zou bewaren Ieghens de ghuene die hem mochten leedt doen wat t;lammeken andtwoorde hem cort en plat Dattet de Gheete gheenssins zou laten varen De Wulf en costet dies niet ontparen Zijn eerste bewaerstersse bleef sterckelick by Door welck by een blijuen, heeftt moeten sparen Ende zonder mesdoen bee ghelaten hy Een vast eendrachtich accoort, niet wel scheedenlick zy. Dus metten goe wandelen, zult duechdelick keeren Maer metten snoo boose menschen quaet Zult duechdelick point niet leeren Dan dat alle dedene gheheel versmaet Niemandt die laet Hem gheensins van quaet ghezelschap verleeden, Zij wandelen meest deel al boose weghen: Van uwen ghetrauwen vriendt wilt niet scheeden Beter oude vriendtschap, dan nieuwe vercreghen. [126] |
[Het lammetje en de wolf] Wat gij handelt, Met de goeden wandelt. 2. Corinthirs 6 en 14. Met de ongelovige trek geen juk noch een zeel Want wat gemeenschap heeft de rechtvaardige Met deze ongerechtigheid of wat gezelschap en deel Heeft dat licht met de duisterheid? Of Christus met Belial ook mede? Geenszins om te hebben vrede mag men zulks aangaan. Want twee contrarie mogen niet tezamen staan. Spreuken 24. Volg kwade lieden uit liefde niet na En wens er ook niet bij te zijn Hun hart denkt schade zwaar, En van bedrog spreken hun lippen ten fijne. [125] Het lammetje en de wolf. Zo de wolf wandelde tot zijn avontuur Bloed gulzig dier Kwam hem een geit met een lam in het gemoed Wat (als met zijn bewaarder) hij door zag gaan Heeft dat misprezen als niet goed zijnde Dat zulk een jong, rein onschuldig bloed Met een vuil stinkende bok zou gaan: Wolf had het liever zelf in zijn behoeding gehad Maar het lammetje wilde er niet toe verstaan, Die licht geloofd wordt gelijk bedrogen. Nochtans had hij graag het lammetje gehad Veinsde dat hij het veel beter zou bewaren Tegen diegene die hem wat leed mochten doen Het lammetje antwoorde hem kort en plat Dat het de geit geenszins zou laten varen De wolf kon het dus niet ontbinden Zijn eerste bewaarder bleef er sterk bij Door welk bijeen blijken, heeft het moeten sparen En zonder misdoen heeft hij beide gelaten Een vast eendrachtig akkoord is niet goed te scheiden. Dus met de goede te wandelen zal ge deugdelijk keren Maar met de snode kwade mensen Zal je een deugdelijk punt niet leren Dan dat alle deden geheel versmaad Niemand die laat Hem geenszins van kwaad gezelschap verleiden, Zij wandelen meestal door boze wegen: Van uw getrouwe vriend wil niet scheiden Beter oude vriendschap dan nieuwe verkregen. [126] |

|
[Esel ende tcleen Hondeken] Niet te doene bestaen, Dan van elck dient ghedaen. Psalm. 94. EEn breydel den Ezel, Een ghessel den Peerde, Dauid begheerde, (Prophetelick prijsen) Ende een roede, tot voorspoede, Op de rugghe vanden onwijsen. Roma. 1. Zy zijn in haer ghedachten worden ydel mespresen Haer onwijs herte, es verdonckert vertorden: Want zegghende hem zeluen wijs te wesen Door de verwaentheyt, zijn dwazen gheworden Wanen bedrieght, daer veel om wtghaen porden. [127] Esel ende tգleen Hondeken. EEn cleen Hondekin toufde zijn Meester end Heer Quicsteertede met dobbelen keere Danssende, springhende zeer playsant, Hy streeckt, custe, leckte, ende troeteldet zeere, t'bedreef zijn duentkins lancx te mere Tot dat hem inden schoot zijns Meesters vandt: Dit ziende den Ezel door zijn beestich verstandt Dochte zoo ghecrijghen met danssen goe daghen Wildes hem oock vermeten voor dըandt Om verlost te zijne van werckens plaghen: Tes wel ghedaen, daer yeghelick in heeft behaghen. t'ghebuerde zoo zyn Meester was thuus ghecommen Den Ezel volghdըem tպijnder slaep-camer near End' heeft hem bynaest op den schouders gheclommen Zoo hy stondt ouer eynde, en wilde hem berommen Aen tաenschijn te troetelen zijnen Meester daer Hij spranck hem op tլijf metten beenen zwaer Lude tierende, docht hem wel hebben ghequeten De dienst-knechts wierden gheware t'mesbaer Dies hy naer zijn werck voorwaer Met clippels stranghelick wiert wt ghesmeten, Onbequame dienst tդoene, sal hem niemant vermeten. Zoo die hem yet te doene wil onderwijnden Ende heeft gheen gratie int beleeden Sal hem confuus en versteken vijnden. En moeten tպijnder oneere met schanden scheeden: Hoe int becleeden, hem de zulcke meent stijuen Die een Ezel es, in al zijn bedrijuen, Sal een Ezel blijuen. [128] |
[Ezel en het kleine hondje] Niet te doen bestaan, Dan van elk dient gedaan. Psalm. 94. Een breidelt de ezel. Een geselt het paard, David begeerde, (profetisch prijzen) En een roede tot voorspoed, Op de rug van de onwijze. Romeinen. 1. Zij zijn in hun gedachten en worden ijdel misprezen Hun onwijze hart is verdonkerd vertreden: Want ze zeggen zichzelf wijs te wezen Door de verwaandheid zijn ze dwazen geworden Wanen bedriegt, daar veel om uitgaan porden. [127] Ezel en het kleine hondje. Een klein hondje vertoefde zijn meester en heer Kwispelstaartte met dubbel keren Danste en sprong zeer plezierig, Het strekte, kuste, likte en vertroetelde zeer, Het bedreef zijn deuntjes hoe langer hoe meer Totdat het zich in de schoot van zijn meester vond: Dit zag de ezel door zijn beestachtig verstand Dacht zo te krijgen met dansen goede dagen Wilde zich ook vermeten gelijk Om verlost te zijn van werken plagen: Het is goed gedaan waarin iedereen heeft welbehagen. Het gebeurde zo zijn meester was thuis gekomen De ezel volgde hem na in zijn slaapkamer En is hem bijna op de schouders geklommen Zo hij stond overeind en wilde zich beroemen Aan het aanschijn te vertroetelen zijn meester daar Hij sprong hem op het lijf met de benen zwaar Luide tierende, dacht zich goed gekweten te hebben De dienstknechten werden gewaar het misbaar Dus is hij naar zijn werk voorwaar Met knuppels sterk werd uitgesmeten, Onbekwame dienst te doen zal zich niemand vermeten. Zo die hem iets te doen wil onderwinden En heeft geen gratie in het belijden Zal zich confuus en verstoken vinden. En moet tot zijn oneer met schande scheiden: Hoe in het bekleden sommige zich menen te stijven Die een ezel is in al zijn bedrijven, Zal een ezel blijven. [128] |

|
[den Vos t’hase vleesch prijsende] Zulck met valscheyt en liegehn, Zouct ander te bedrieghen. Prouer. 6. EEn afvallende mensche, een onnut man Met eenen verkeerden mondt hy gaet Hij wijnct metten ooghen, daer naer dan, Wrijft metten voeten, ende zoo hy best can Spreect metten vijngheren, zoo hy staet En met een verkeert herte, leght quaet op quaet Wachter v vooren in alle paasaygen: Want tաllen tijden, zaeyt hy kijfuaygen. [129] Den Vos tHase vleesch prijsende. DEn Vos zijnde gheiaeght van een grooten hofhondt Rulockich en bondt Int vluchten en const hy hem niet ontrijsen Den Hondt die ghijnck hy zelue an terstont Met een smeeckende grondt Zegghende, zyn vleesch was niet van zijnder spijsen Maer beloofde, hy zoude hem goet Haze-vleesch wijsen Weerdich om prijsen, Dat zoet ende lieuelick es van smaken: Hy wees een, den Vos bleef, d'hondt lieper naer bijsen Maer midts der Hazen snelheyt, conster niet an raecken Tes prijselick alst tլijf doet, wel connen dappercaken. Den Haze noch zijnde in ghezonden lijfue Ghemoette den Vos naer drie daghen en vijfue Waeromme (vraeghdըy) dat hy hadde ghepoocht Hem t'occuseren, zonder waerschuwen by motijfue Maer met verradelicken bedrijue Den hof-Hondt hadde van verre ghetoocht? Hoe (zeyde den Vos) dat danckelick ghedooght Ick prees hem v vleesch, veel beter dan t'mijne Had ick v veracht versmaedt, tխywaerts gheooght Mocht ghy hebben cause dan gram te zijne, Men paeyter wel twee met een dobbelen grijne. Zoo insghelijcx onder een vriendionstich schijn Zommighe menschen prijsende zijn Zaecken voortstellende om hem tկmrijnghene Aerbeyden om andere helpen int ghepijn Ende met een zoet ghemijnghelt venijn, In pericle des doodts te brijnghene t'elck zij zelue weten t'ontsprijnghene. [130] |
[De vos die het hazenvlees aanprees] Sommigen met valsheid en liegen, Zoeken een ander te bedriegen. Spreuken 6. Een afvallend mens, een onnut man Met een verkeerde mond gaat hij Hij wenkt met de ogen daarna dan, Wrijft met de voeten en zo goed hij kan Spreekt met de vingers zo hij staat En met een verkeerd hart en legt kwaad op kwaad Wacht u er voor in alle passages: Want te alle tijden zoekt hij kijven. [129] De vos die het hazenvlees aanprees. De vos die gejaagd werd van een grote hofhond Ruig gelokt en bond In het vluchten kon hij zich niet ontgaan De hond ging hij zelf terstond aan Met een smekende grondt Zei dat zijn vlees was niet van zijn spijs Maar beloofde, hij zou hem goed hazenvlees wijzen Waardig om te prijzen, Dat zoet en lieflijk is van smaken: Hij wees er een, de vos bleef, de hond liep er naar te bijten Maar mits de haas zijn snelheid kon er niet aanraken Het is te prijzen als het om het lijf gaat dapper te kunnen kletsen. De haas was noch gezond van lijf Ontmoette de vos na drie dagen en vijf Waarom (vroeg hij) dat hij had gepoogd Hem aan te klagen zonder te waarschuwen bij motief Maar met verraderlijke bedrijven De hofhond had van verre getoond? Hoe (zei de vos) dat dank gedoogd Ik prees hem uw vlees dat is veel beter dan het mijne Had ik u versmaad had hij naar mij gekeken Mocht ge dan oorzaak hebben dan gram te zijn, Men paait er wel twee met een dobbelen grijns. Zo insgelijks ondereen vriend gunstige schijn Sommige mensen te prijzen zijn Zaken voorstellen om zich te omringen Arbeiden om andere helpen in de pijn En met een zoet gemengd venijn, In perikel der dood te brengen Wat ze zelf weten te ontspringen. [130] |

|
[Hauick ende Cockuut] Zijt ghevreidt, In dat ghy eidt. Gene. 2. Luc. 10. T’alder eerste ghebot ter weerelt beseuen Dat God almachtich wilde den mensche gheuen Verboot hy ghulsicheyt: En sprack midts dezen Van al de boomen ts'pradijs sult etende wesen: Maer vanden boom der kennessen (deed hy bediet) Des goet ende quaets, sult ghy eten niet Want wat dach daer af zult eten verweruen, Sprack God tot Adam, De doodt sult ghy steruen Zoo in tsշeerelts eruen, ghecommen es dit leedt: Een man wasser oock in purpure ende zijde ghecleet In lecker eten wildըy hem daghelicx lauen, Hy starf, endըy es inder Hellen begrauen. [131] Hauick ende Cockuut. Den Hauick metten Cockuut zeere spottende was Die van Lijf ende plumen bee ghelijckende waren Zey dat hy lieuer met ghewoormte en zulck ghebras Hem aesde en ghenas: Dan met voghel-vleesch, op eenich pas door zyn cleenmoedich herte, ende groot vervaren: t'ghebuerd' in corten daghen, gheen langhe iaren Zoo den Hauick wt vloogh naer Duuen vet Door des Landtsmans practijcke, cam int bezwaren Want hoe hy mocht ghebaeren, Hy wiert gheuanghen in ts'landtsmans net: Somtijts wort een quaet schalck wel zyn schalckheyt belet. ts'landtsmans Duuen const hy doe niet meer plucken noch teeten Hy was int net, ende zy wt zyn bedwanghen End' op datter meer andre af zouden vreesen Heeft den Hauick wt een hooghe Torre ghehanghen Den Cockuut dit ziende spoede derwaerts de ghanghen End' heeft hem ghezeyt, half ghegheckt, half gheclaeght, Ghy die om Vueghelvleesch nv hangt ghevanghen Waert v niet beter haedy naer woormkens gheiaeght? Die ghecken waent, wort dickwils ghecklick gheplaeght. Dus beter ist vry gherust, en zekerlick leuen Zijn zonder pericle, vreese, oft beuen Winnen redenlick zijn teeren Dan zoo ziel en lijf te pande gheuen En niet veel zoorghen, oft hier beneuen Anders goed begheeren, Want in zulck gheneeren, hoe gheronnen, gheloopen, Tes diere waere, diemen met t'lijf moet coopen. [132] |
[Havik en koekoek] Wees tevreden, In dat ge eet. Genesis 2. Lucas 10. Het aller eerste gebod der wereld beseft Dat God almachtig wilde de mens geven Verbood hij gulzigheid: En sprak mits dezen Van alle bomen van het Paradijs zal ge eten wezen: Maar van de boom der kennis (deed hij verklaring) Der goede en kwade zal ge niet eten Want wat dag je daarvan zal eten verwerven, Sprak God tot Adam, De dood zal je sterven Zo is in de wereldse erven gekomen dit leed: Een man was er ook in purper en zijde gekleed In lekker eten wilde hij zich dagelijks laven, Hij stierf en hij is in de hel begraven. [131] Havik en koekoek. De havik spotte zeer met de koekoek Die van lijf en pluimen beide gelijk waren Zei dat hij liever met gewormte en al zulk gebrast Zich aasde en genas: Dan met vogelvlees op enige pas door zijn kleimoedig hart en grote gevaar: Het gebeurde in korte dagen, geen lange jaren Zo de havik uitvloog naar vette duiven Door de praktijk van de landman kwam in het bezwaren Want hoe hij mocht gebaren, Hij werd gevangen in het net van de landman: Soms wordt een kwade schalk wel zijn schalksheid belet. Tot de duiven van de landman kon hij toen niet meer plukken noch eten Hij was in het net en zij uit zijn bedwang En opdat er meer anderen van zouden vrezen Heeft hij de havik uit een hoge toren gehangen De koekoek die dit zag is met spoed derwaarts gegaan En heeft hem gezegd, half gekkend, half beklaagd, Gij die om vogelvlees nu hangt gevangen Was het niet beter had ge naar wormpjes gejaagd? Die gekkigheid waant wordt vaak gekkend geplaagd. Dus beter is het vrij gerust en zeker te leven Zijn zonder perikel, vrees of beven Winnen redelijk zijn vertering Dan zo ziel en lijf te pand geven En niet veel zorgen of hier benevens Anders goed begeren, Want in zulk generen, hoe geronnen, gelopen, Tot die waar die men met het lijf moet bekopen. [132] |

|
[Vueghlare ende tSerpent] Zulck spredet zyn net, t'vangen wort hem belet. Eccle. 27. Psalm. 9. ZOo wie hem tot een pit te maken helt Sal daer in vallen, en den hels breken En wie eenen stootsteen zijnen naesten stelt Die sal hem zeluen daer ieghens steken: Ende wie anderen (naer tswijsemans vermaen) Stricken leght, sal daer duere verghaen. [133] Vueghelare ende tSerpent. EEn Vueghelaer met zijn dobbel netten wtghaende Alzoo hy waende, Omme verschalcken veel Voghelkens cleene Een soorte te veldewaerts in, zach hy staende Dies hy snel rasch en wacker te beene, Zijn netten wt-spreedde ouer al ghemeene: Die tsamen te vanghen, was zijn vermeten Maer hy en heeft ghecreghen niet eene, Want tardende onverzien zonder weten, Op een Serpent, heeft hem int been ghebeten: Dies nederghezeten, de moedt hem ontviel Zulck rijden waent, daer comt een stock int wiel. t'was doe al ghedaen, en verloren pijne Die waende zoet hebben, creech vanden venijne Claghende, stenende, hield lijdtzamich ghedoogh, Zijn voornemen belet was tot dien termijne End al tէhevueghelte dat vervloogh: Hy ouerdochte doe, dat noyt en loogh Die om andre bedrieghen, dede zyn vermoghen Ende hoe substijl hy zulck voortstel zoogh, Dat hy hem zeluen vandt eerst bedroghen. Zo men oock daghelicx ziet ghebueren Die hem becueren Om d'onnoosel te crijghen in huer net Met loose practijcken daer in ghedueren In corter hueren Hemlieden zulck voornemen wort belet: Ende zoo in zyn vpset, zulck meent hy faelt, Zulck niet en waent crijght, En zulck rijsen meent daelt. [134] |
[Vogelaar en het serpent] zulke spreidt zijn net, Het vangen wordt hem belet. Ecclesiasticus 27. Psalm 9. Zo wie hem tot een put te maken helt Zal daarin vallen en de hals breken En wie een stootsteen zijn naaste stelt Die zal zichzelf daartegen steken: Ee wie anderen (naar de wijze man vermaan) Strikken legt zal daardoor vergaan. [133] Vogelaar en het serpent. Een vogelaar die met zijn dubbele netten uitging Alzo hij waande, Om te verschalken veel kleine vogeltjes Een soort te veld waart in zag hij staan Dus hij snel, ras en wakker te been, Zijn netten uitspreidde over het algemeen: Die tezamen te vangen was zijn vermeten Maar hij heeft er gekregen niet een, Want hij trad onvoorzien zonder weten, Op een serpent, heeft hem in het been gebeten: Dus neergezeten, de moed hem ontviel Sommige te rijden waant en daar komt een stok in het wiel. Het was toen geheel gedaan en verloren pijn Die waande zoet hebben kreeg van het venijn Klagende, steunende, hield lijdzaam gedoog, Zijn voornemen was belet tot die termijn End al het gevogelte dat dat vervloog: Hij overdacht toen dat nooit loog Die om andere te bedriegen deed zijn vermogen En hoe subtiel hij zoՠn voorstel zocht, Dat hij zichzelf vond eerst bedrogen. Zo men ook dagelijks ziet gebeuren Die zich beuren Om de onschuldige in hun net te krijgen Met loze praktijken daarin verduren In korte uren Hen zulk voornemen wordt belet: En zo in zijn opzet zulke meent dat hij faalt, Zulk die niet waant die krijgt. En zulk die rijzen menen dalen. [134] |

[Leeu en vvild Vercken]
|
[Leeu en vvild Vercken] T’verlies dat dեen schaet, Den anderen baet. Paralipo. 15. ende 20. IN God des Heeren handt es machtichede Ende niemandt en mach hem wederstaen Versterct v, ende laet v handen mede Niet slap worden, tot eenigher stede Want naer v werck sult loon ontfaen Wilt afwijcken zaen, der hooghmoedigher coraidgen Want tusschen d'houeerdighe zijn altijts kijuaidgen. Apoca. 2. DE ghuene die verwint, sterckgheloouich ghezint In alle noodt Ende hem vroom biedt, sal ghequetst worden niet Van die tweede doodt.[135] Leeu en vvild Vercken. DEn Leeu fier ghesteldt Die heeft op een veldt t'wildt Vercken ghemoett, Gheen van beeden laf Maer straf ieghens straf Elckanderen ghegroett: En als zijnde verhoedt 't Vercken leuerde strijdt Den Leeu wiert bebloedt, dies had hijs spijt Es op gheresen met wreemoedighen nijdt Alsoo dat hy anghijngh Elck ghijngh hem stoutelick auentueren Den Ghier dit ziende, die wiert verblijt Docht de scha van eenen is dաnders profijt Hopende hem zoude gheluck ghebueren Op de leden Zy streden Om elck verschueren Lijf om lijf, ledt om ledt, snactanden en snauwen Zoo ghijnght daer toe een langhe ghedueren Den Ghier hadde anders niet dan tաntschauwen Want doen zy naer t'vechten begonsten te flauwen Zy stonden stille, als hart ieghens hart, Den Ghier bleef hongherich, en in rauwen: Zulcx wacht naer de proye, diese zelfs eer wert. Sghelijcx machmen verstaen in alle staten Die God af ghaen, haer op menschen verlaten t'sal den vyandt baten. [136] |
[Leeuw en wild varken] Het verlies dat de ene schaadt, De andere baat. Paralipo. 15 en 20. In God de Heer zijn hand is machtigheid En niemand mag hem weerstaan Versterkt u en laat uw handen mede Niet slap worden tot enige plaats Want naar uw werk zal ge loon ontvangen Wilt afwijken gelijk, de hoogmoedig moed Want tussen de hovaardige zijn altijd twisten. Apoca. 2. Diegene die overwint, sterk gelovig gezind In alle nood En zich dapper biedt zal niet gekwetst worden Van de tweede dood.[135] Leeuw en wild varken. De leeuw fier gesteld Die heeft op een veld Het wilde varken ontmoet, Geen van beiden laf Maar straf tegen straf Elkaar gegroet: En als zijnde verhoedt Het varken leverde strijd De leeuw werd bebloed, dus had hij spijt Is opgerezen met wrede moedige nijd Alzo dat hij aanging Elk ging zich dapper avonturieren De gier die dit zag die werd verblijd Dacht de schade van de ene is de andere zijn profijt Hoopte hem zou geluk gebeuren Op de leden Ze streden Om elk verscheuren Lijf om lijf, lid om lid, snaktanden en snauwen Zo ging daartoe een lang duren De gier had niets anders dan te aanschouwen Want toen ze na het vechten begonnen te verflauwen Ze stonden stil als hard tegen hard, De gier bleef hongerig en in rouw: Zulks wacht naar de prooi die het zelf eerder wordt. Insgelijks mag men verstaan in alle staten Die God afgaan en zich op mensen verlaten Het zal de vijand baten. [136] |

|
[Vvolf ende Crane] Datmen doet dկnbekende Es verloren ten henden. Prouerb, 11. AFgrijselick is den Heere Een herte quaet En zijn wille, es inde ghuene zeere Die simpelick wandelen gaet. 1 Ioan. 2. VVilt oock elckandere niet lief hebben menschen ghy Metten woorde, noch oock metter tonghen zede, Maer staet deen den anderen minsamelick by Metten wercke, endկock metter waerheyt mede, Doet zoo ghy wildet datmen v dede Schuwet ondanckbaerhede. [137] Vvolf ende Crane. DE snoode Wulf hadde ghulzich een Schaep verslijndt Daer af dat hem een been inden crop dweers stack An Dieren ende Voghelen, dus zijnde ghepijndt Commende ghegrijndt Zocht hy raedt, maer alomme hem troost ghebrack, Emmers wterlick dat hy de Crane toe sprack Om hulpe, belouende schoon ghiften te gheuen, De welcke tբeen met zijnen hals wt track Ende heeft den Wolf verlost wt sneuen, Gheen weldaedt en behoort ongheloont zijn leuen. Verbeydende hopende alsoe de Craene Vergheldijnghe vanden Wulf te ontfaene Dede hem schimpighe andtwoorde weten Hoe sprack den Wulf, tsy van uwen vermaene Gedanckt my zelue, zonder verre te ghaene Dat ick v den hals niet afhebbe ghebeten: Iae v naect ontpluumt, ende gheel op ghեten Die moet ghy wel groot gheluck besteden Ghեel zachtmoedich heb'uy ieghens v ghequeten Vertrect, quelt my niet, v zeluen mueght vreden, Tes quaet strijden, ieghens die noyt dueght deden. Ondanckbaerheyt, es der zielen vyandt Die de duechden vermindert, en doet versmaden, Haer zeluen zouct zij, en doet niemandt bystandt Zou es oock een verlies der weldaden Den ondanckbaren sal niemant loonen, maer schaden Zulck zijn veel vianden, al spreken zij schoon: Dus de mensche dueght doende, aleist wt ghenaden Verwacht van hem niet, maer vanden Heereloon. [138] |
[Wolf en kraanvogel] Dat men doet de onbekende Is verloren ten einde. Spreuken 11. Afgrijselijk is de Heer Een kwaad hart En zijn wil is in diegene zeer Die eenvoudig wandelen gaat. 1 Johannes 2. Wil ook elkaar niet lief hebben mensen gij Met de woorden, noch ook met de tongen zede, Maar staat de ene de andere minzaam bij Met het werk en ook met de waarheid mede, Doe zo ge wilde dat men u deed Schuwt ondankbaarheid. [137] Wolf en kraanvogel. De snode wolf had gulzig een schaap verslonden Waarvan dat hem een been in de krop dwars stak Aan dieren en vogels aldus was gepijnigd Kwam grommend Zocht hij om raad, maar alom hem troost ontbrak, Immers uiterlijk dat hij de kraanvogel aansprak Om hulp, beloofde mooie giften te geven, Die het been er met zijn hals uittrok En heeft de wolf verlost van het sneven, Geen weldaad behoort onbeloond te zijn gebleven Wachtte en hoopte alzo de kraanvogel Vergelding van de wolf te ontvangen Liet hem schampende antwoorden weten Hoe, sprak de wolf, hetzij van uw vermanen Bedank me zelf, zonder ver te gaan Dat ik u de hals niet heb afgebeten: Ja, u naakt gepluimd en geheel opgegeten Dus moet ge wel groot geluk besteden Geheel zachtmoedig heb ik me tegen u gekweten Vertrekt, kwel me niet, u zelf mag tevreden zijn, Het is kwaad strijden tegen een die nooit deugd deed. Ondankbaarheid is de vijand van de ziel Die de deugden vermindert en laat versmaden, Zichzelf zoekt ze en doet niemand bijstand Zo is er ook een verlies der weldaden De ondankbare zal niemand belonen, maar schaden Zulke zijn veel vijanden, al spreken zij mooi: Dus de mensen deugd doen al is het uit genade Verwacht van hem niets, maar van de Heer loon. [138] |

|
[Huusratte ende Hoestere] Om t‘leckerlic leuen, Comt menich in sneuen. Hebr. 12. ende Eccle. 23. OM een spijse die Esau heeft ghezocht Heeft zyn recht der eerster gheboorten vercocht Maer bet bedocht, heeft de wijse man ghebeden Heere, neimt my af, des buucx begheerlicheden. Eccle. 37. OVer alle spijse wtsturt v niet Want in veel spijsen, sal ziecte zyn gheleghen En die begheerlickheyt, sal voortcommen ziet Tot die gheele ziecte wort vul bedeghen Door ghulsicheyt zijnder in dՁerdtiche weghen Veel ghestoruen, en commen in noodts bedwanghen Maer die sober es, sal zyn leuen verlanghen. [139] Huusratte ende Hoestere. EEn Huus-ratte houdende weeldeghen state Van als verzaedt Wt diueersch wild-braedt Daer zou in haer bottelrie triumpheerde Nochtans tդier steden Was niet te vreden Couure dede haer verleedijnghe quaet Vandt in hueren raedt Datse om vernieuwen huer absenteerde Huer ter Zeewaerts vermaecken zou ordonneerde Daer commende, op tնloemarckt speculeerde Es een Hoestere gapende ghebleken t'was vetvisch docht de Ratte, derwaerts passeerde End' heefter om grijpen tըooft binnen ghesteken d'woester voelde ghemoedt, dies rasch onbezweken Sloot toe, de Ratte bleef inde bedwanghen Duer huer lecker ghulzicheyt, wiert daer ghekeken Zou die waende grijpen, was zelue ghevanghen, Brasserie ouerdaedigch, doet veel ziecten ontfanghen. Insghelijcx zijn sommighe de ghuene die In vette cuckens subiect hem stellende daer Om de minne van de brocken ende leckernie Huer weluaerts partie Daer zij in verwortelt blijuen menich Iaer Als meschverckens openbaer Hem zeluen metten tanden maekende voorwaer Die dus om lecker morseelen ghedienstich slauen t'sraf, daer zij duer schocken ende brocken claer Steruende voor tijt, werden in begrauen, Zulcke willen corruptie, met corruptie lauen. [14] |
[Huisrat en oester] Om het lekkere leven, Komt menig in sneven. Hebreers. 12 en Ecclesiasticus 23. Om een spijs die Esau heeft gezocht Heeft zijn recht der eerst geboorte verkocht Maar beter bedacht heeft de wijze man gebeden Heer neem van mij af de begeerlijkheden van de buik. Ecclesiasticus 37. Over alle spijs stort u niet uit Want in veel spijzen zal ziekte zijn gelegen En die begeerlijkheid zal voortkome,n ziet Tot die gehele ziekte wordt voldaan Door gulzigheid die er zijn in de aardse wegen Veel gestorven en komen in de nood bedwang Maar die sober is zal zijn leven verlengen. [139] Huisrat en oester. Een huisrat hield weelderige staat Van als verzadigt Uit divers wildbraad Daarin zou haar bottelarij triomferen Nochtans te die plaats Was ze niet tevreden Kuur (?) deed haar kwade verleiding Vond in haar raad Dat ze om vernieuwen zich absenteerde Zich te zeewaarts vermaken zou ordonneren Daar aangekomen op de vlooienmarkt speculeerde Is een oester gapende gebleken Het was vette vis dacht de rat die derwaarts passeerde En heeft er te om grijpen het hoofd binnen gestoken De oester voelde in het gemoed, dus ras onbezweken Sloot toe, de rat bleef in het bedwang Door haar gulzigheid werd daar gekeken Zou die waande te grijpen zelf was gevangen, Brasserie overdadig laat vele ziekten ontvangen. Insgelijks zijn sommige diegene die In vette kuikens zich subiet er naar stellen Om de minne van de brokken en lekkernij Hun welvaart partij Waarin ze verworteld blijven menig jaar Als mestvarkens openbaar Zichzelf met de tanden maken voorwaar Die dus om lekkere morzels gedienstig slaven Het graf waarin ze door schrokken en brokken duidelijk Steven voor de tijd en worden er in begraven, Zulke willen corruptie, met corruptie laven. [14] |

|
[tՐeert ende Hert] Tot hinderlicke zaeken, Wilt v niet onderdaen maeken. 3. Ioan. Epistel. Psalm. 74. Myn alderliefste waer ghy gaet Gheensins wilt naervolghen tձuaet Maer dat goet es: Wie wel doet, Die es wt God, ende in uwen staet Wilt niet hooghe verheffen uwen moedt. Iere. 49. VWer herten houeerdichede Ongheboghen, End uwe verwaentheyt mede Heeft v bedroghen. [141] T'peert ende Hert. EEn Peert heeft ieghens een Hert ghestreden De welcke vulwassen was grof van leden t'peert ziende dat ieghens den Hert niet vermochte Heeft een Ackerman tպijnder hulpe ghebeden Die wter steden Met hem zadel ghetughe, ende breydel brochte, Hy zaelde breydelde, alzoo t'peert zochte Zatter op en vervolghde den Hert openbaer, Wterlick die, den Ackerman duerstekende rochte t'peert verblijde, ghaf hem zeluen de victorie daer, Somtijts tro'ptmen strijdt ghewonnen, daer slaghen volghen naer. t'peert bedanckte den Man der adsistencie Biddende met grooter reuerencie Van hem willen afzitten, ende vrij laten ghaen Maer daer toe te verstaene, hads gheen intentie t'peert ghebreydelt was en tխijnder obedientie Sprack den Ackerman, moet ghy voort aen nv staen t'peert neyde, t'beet, t'draefde, t'wilde slaen, Als oft den man grammoedich hadde willen ontlijfuen Maer moest voor ydel glorie zwaer dienst ontfaen Want hy sprack naer een ghemeene scrijfuen, Die hem eerst willich slaue maeckt, sal slaue blijfuen. Derghelijcke, de ghuene vrij zijnde ghestelt Willende vervolghen, en den aermen deeren Omme die verwinnen, vergaderen t'gehelt Met loosheyt, bedroch, ende met ghewelt Ende dan ghecommen t'huerlieder begheeren: Worden zelue verwonnen in zulck gheneeren Van een wreedt monstre, ten eynde beschaemt, Honghereghe ghiericheyt ghenaemt. [142] |
[Het paard en het hert] Tot hinderlijke zaken, Wil u zich niet onderdanig maken. 3. Johannes, Epistel. Psalm. 74. Mijn allerliefste waar gij gaat Geenszins wil navolgen het kwaad Maar dat goed is: Wie goed doet, Die is uw God en in uw staat Wil niet hoog verheffen uw gemoed. Jeremia 49. Uw harten hovaardig Ongebogen, En uw verwaandheid mede Heeft u bedrogen. [141] Het paard en het hert. Een paard heeft tegen een hert gestreden Die was volwassen en grof van leden Het paard zag dat het tegen het hert niets vermocht Heeft een akkerman tot zijn hulp gebeden Die uit die plaats Met hem zadel optuigde en breidel bracht, Hij zadelde en breidelde alzo het paard zocht Zat er op en vervolgde het hert openbaar, Tenslotte die de akkerman te doorsteken geraakte Het paard verblijde en gaf zichzelf de victorie daar, Soms triomfeert men de strijd gewonnen, daar slagen navolgen. Het paard bedankte de man voor de assistentie Bad met grote referentie Van hem te willen afgaan en vrij te laten gaan Maar om daartoe te verstaan had hij geen intentie Het paard gebreideld was en tot mijn gehoorzaamheid Sprak de akkerman, moet ge voortaan nu staan Het paard hinnikte, het beet, het schaafde, het wilde slaan, Alsof het de man met gram gemoed had willen doden Maar moest voor ijdele glorie zware dienst ontvangen Want hij sprak naar het algemene schrijven, Die hem eerst gewillig slaaf maakt zal slaaf blijven. Dergelijke diegene die vrij zijn gesteld Willen vervolgen en de armen deren Om die overwinnen verzamelen het geld Met loosheid, bedrog en met geweld En dan zijn ze gekomen tot hun begeren: Worden zelf overwonnen in zulk generen Van een wreed monster ten einde beschaamd, Hongerige gierigheid genaamd. [142] |

|
[Vos ende Raue] Des pluymstrijckers verdoouen En zuldy niet gheloouen. Psalm, 34. VVie es hy die een goet leuen begheert Ende die gheerne hadde goe daghen? Behoede zijn tonghe voor al dat deerdt En laete zijnen mondt niet bedrieglicx ghewaghen. Eccle. 7. BEter van eenen wijsen zonder murmureren Ghestraft te fijne, Dan door den dwasen fletsen of flatteren Bedroghen tպijne. [143] Vos ende Raue. EEn peckzwarte Raue hadde ghenomen een caes Voor huer eyghin beckaes Daer me datse op eenen boom zat ghelaeden Den Vos als een leep schalck pertich dwaes Dit ziende, stepte dewaerts zonder verspaeden Hy docht hem vanden proy zelue verzaeden Dies ghijnghse dus prijsen t'hijnder aduantayge Schoone Raue, yeghelick zeght tuwer schaeden Dat ghy zwart zijt, en nochtans es wit dijn plumayge Ia witter dan snee, ende bouen die chicrayge Wilt ghy tooghen corayge, cont properlick zijnghen: Dat zommich gheern hoort, can een fletser voortbrijnghen. De Raue verwaent zwal op als een Padde Dat huer den Vos dus ghepresen hadde Zonderlijnghe hueren zangh, vol vrolicheden Zoude dies beghinnen zijnghen (dit was de pradde) Open doende haren beck, den caes viel beneden: Den Vos greepse, ende esser mede duere ghetreden, Idel becx, ijdel crops, t'nuerer onvreden Bleef de aerme Raue gheel effen Pacientie moest zou alleene besteden En den Vos hadde vander smaecke t'beseffen Idel dalen zy, die hem verwaent verheffen. Pluymstrijckers ende fletsers zijn gheacht Metten gheueynsde tafel vrienden Zoo langhe datter fortune lacht Ende datmer om gheuen heeft macht, Gheduert den pacht: Datse tըueren proffijte oyt meest dienden. [144] |
[Vos en raaf] De pluimstrijkers verdoven En zal je niet geloven. Psalm, 34. Wie is hij die een goed leven begeert En die graag had goede dagen? Behoedt zijn tong voor alles dat deert En laat zijn mond van niets bedrieglijk gewagen. Ecclesiasticus 7. Beter van een wijzn zonder murmureren Gestraft te zijn, Dan door de dwaze zwetsers of flatteerder Bedrogen te zijn. [143] Vos en raaf. Een pikzwarte raaf had een kaas genomen Voor haar eigen bekomst Waarmee dat ze op een boom zat geladen De vos als een lepe schalkse parmantige dwaas Dit zag en stapte derwaarts zonder tijd te verliezen Hij dacht zichzelf van de prooi te verzadigen Dus ging ze hem aldus prijzen tot zijn voordeel Mooie raaf, iedereen zegt tot uw schade Dat ge zwart zijt en nochtans is wit uw pluimage Ja, witter dan sneeuw en boven die sieraden Wilt ge tonen moed, kan goed zingen: Dat sommigen graag horen, kan een fletser voortbrengen. De raaf verwaand zwol op als een pad Dat haar de vos aldus geprezen had Vooral haar zang vol vrolijkheid Zou dus beginnen zingen (dit was de grap) Deed open haar bek, de kaas viel beneden: De vos greep het en is er mee weg getreden, IJdele bek, ijdele krop tot haar onvrede Bleef de arme raaf geheel effen Geduld moest ze alleen besteden En de vos had van de smaak het beseffen Leeg dalen zij die zich wanen te verheffen. Pluimstrijkers ende flatteerders zijn geacht Met de geveinsde tafel vrienden Zo lang totdat het fortuin lacht En dat men er geven heeft macht, Duurt de pacht: Dat ze tot hun profijt ooit meest dienden. [144] |

|
[Hondt ende Osse] Nijdicheyt ontvreidt, En huer zeluen eidt. 1 Ioan. 2. Eclles. 9. Leui. 19. VVie zijn broeder haet, wandelt in duusterheyt waen Ende en weet niet waer dat hy gaet Haet ende nijdt sullen beede tsamen verghaen Dus uwen Broeder int herte niet en haet, Prouerb. 22. EN eidt met gheen nijdich mensche gheen broot Hy sal wel zegghen eidt ende drijnckt En zijn herte wilde mueghelick wel zyn doodt Dat hy niet en weet, hy te vonnessene dijnckt. [145] Hondt ende Osse. En nijdeghe slocker, afionsteghen Hondt Op een hoop hoys stondt Die hem gheenssins mochte helpen niet Een Osse hadder gherocht gheerne by Maer desen Hondt hildtse (straf bassende) vry Ende wilder hem af laeten hebben yet Aen allen zijden nauwe bespiet Offer den Osse hadde in ghebeten telcke niet es gheschiet Den Osse lijdende verdriet, sprack pothondt ziet, Ghy dienter met clippels zelue af ghesmeten Want spaert, en bewaert, dat ghi zelue niet cont eten. Insghelijcx eist clear De nijdeghe voorwaer t'weluaren van anderen niet begheert Hoe wel nochtans te gheender tijt Daer hy eenich profijt Mach hebben, dan hemlieden afionstelick deerdt Hebben oock onweerdt Onder der zonnen, Hem yemandt zoo gheneerdt Die hem zeluen helpen connen Ende niet en ionnen Dat de behoufteghe ter noodt yet beluucken Dan zaecken die zy zelue niet connen ghebruucken De nijdeghe huer eeghin herte verstuucken. De meeste wraecke die v mach gheschieden Vanden ghenen die v benijdt Es dat ghy wel doet, zyn ghezelschap vlieden Ende neerstelick bemindt, dijn selfs proffijt, [146] |
[Hond en os] Nijdigheid ontvreemd, En zichzelf eet. 1 Johannes. 2. Ecclesiasticus. 9. Leviticus. 19. Wie zijn broeder haat, wandelt in duisterheid waan En weet niet waar dat hij gaat Haat en nijd zullen beide tezamen vergaan Dus u broeder in het hart niet haat, Spreuken 22. Eet met geen nijdig mens geen brood Hij zal wel zeggen eet en drinkt En zijn hart wil mogelijk wel zijn dood Dat hij niet weet dat hij te vonnis denkt. [145] Hond en os. En nijdige slokker, afgunstige hond Op een hoop hooi stond Die hem geenszins mocht helpen iets Een os was er graag bij geraakt Maar deze hond hield het (straf bassende) vrij En wilde van hem hebben iets Aan allen zijden nauw bespiedt Of de os er had ingebeten Wat niet is geschied De os leed verdriet, sprak pot-hond ziet, Ge dient er met knuppels zelf afgesmeten Want ge spaart en bewaart dat ge zelf niet kan eten. Insgelijks is het duidelijk De nijdige voorwaar Het welvaren van anderen niet begeert Hoewel nochtans te geen tijd Daar hij enig profijt Mag hebben, dan hen afgunstig deert Hebben ook onwaarde Onder de zon, Zich iemand zo geneert Die zichzelf behelpen kunnen En niets gunnen Dat de behoeftige ter nood iets gebruiken Dan zaken die ze zelf niet kunnen gebruiken De nijdige hun eigen hart verstuiken. De grootste wraak die u mag geschieden Van diegene die u benijdt Is dat ge goed doet en zijn gezelschap vlieden En vlijtig bemint uw eigen profijt, [146] |

|
[Beer ende Bien] Lieuer wat verdreghen, Dan vyandtschap vercreghen. 1. Petri. 1. AL eist dat ghy nv lettel tijts lijdt En op de weerelt wort ghequelt en vertorden Ghy sult v verhueghen, ende wesen verblijdt Op dat die prouuijnghe dijns gheloofs altijdt Costelicker dan goud mach gheuonden worden. Prouerb. 16. BEter es een die lijdzamich wesen can Dan een sterck man, En die zijnen moedt can dwijnghen in vreden Es stercker dan: Den verwinder van Sloten en Steden. [147] Beer ende Bien. DEn Beer hadde gheern een portie zeems ghehaelt Zoo hy dede onghefaelt Dies wiert bestoormt, en vande Bien ghestraelt Waer duer hy es haestlick wreedt gram gheworden: Midtswelcken in weder wraecke betaelt Heeft al de Bie-buucken onder voeten vertorden Al de Bien in ghedruussche dies wte porden Eerst ziende huer huzijnghen verderuen openbaer Hueren noodtcost wech draghen (zoo wildijt ingorden) End' onnomelick veel ionghe Bien ghedoot hier near Zijn hem al op tլijf ghezwermt, ghezeten in zijn hair Alst tլijf cost goed of eere, moetmen toezien daer. Zijn pilse was dicke, eer zij daer duere cropen Hem te min moghen deeren, was al zyn hopen Maer hooft, ooghen, ooren, mule, hebben meest bezocht Daer aen ghewrocht: Daer creegh hy ter deghen scherp straelende nopen Voor tzoete ghelaeft, met bitter syropen Zulckerwijs was bynaest ter doodt ghebrocht: Hy verschudde zijn vel, es wech slumende ontrocht Zegghende ieghens hem zeluen int vertrecken, Hoe veel beter hadt gheweest (hadt my goet ghedocht) Een strael verdraeghen, dan zoo veel vyanden wecken De zulcke wort ghewondt,tmach een hondt af lecken. Zoo eist oock beter iniurie lijdzamich verdraeghen t'welck inbrijnght meer baeten Dan wraeck ghierich tպijne, met kijuen of slaeghen Vloecken en plaeghen En vyanden op roeren in corten daeghen Die eerst paeyselick zaeten. [148] |
[Beer en bijen] Liever wat verdragen, Dan vijandschap verkregen. 1. Petrus. 1. AL is het dat ge nu wat tijd lijdt En op de wereld wordt gekweld en vertreden Ge zal u verheugen en verblijd wezen Op dat die beproeving van uw geloof altijd Kostbaarder dan goud mag gevonden worden. Spreuken 16. Beter is een die lijdzaam wezen kan Dan een sterke man, En die zijn moed kan bedwingen in vrede Is sterker dan: De overwinnaar van burchten en steden. [147] Beer en bijen. De beer had graag een portie honing gehaald Zo hij deed zonder falen Dus werd hij bestormd en van de bijen gestraald Waardoor hij haastig wreed gram is geworden: Waardoor in wederwraak betaald Heeft al die bijen huizen onder de voeten getreden Alle bijen in gedruis die uitvlogen Eerst zagen ze hun huizen verdorven openbaar Hun nood-kost wegdragen (zo wilde je het invullen) En onnoemelijk veel jonge bijen gedood hierna Zijn hem alle op het lijf gezwermd, gezeten in zijn haar Alsof het lijf kostte, goed of eer, moest men toezien daar. Zijn pels was dik eer ze daardoor kropen Hem te min mogen deren was al zijn hoop Maar hoofd, ogen, oren, muil hebben ze meest bezocht Daaraan gewrocht: Daar kreeg hij terdege scherp stralende nopen Voor het zoete gelaafd met bittere siropen Op zoՠn wijze was hij haast der dood gebracht: Hij verschudde zijn vel en is weg sluipende ontkomen Zei tegen zichzelf in het vertrekken, Hoe veel te beter was het geweest (had me goed gedacht) Een straal verdragen, dan zoveel vijanden wekken Zulke wordt gewond, het mag een hond of kat aflikken. Zo is het ook beter het letsel lijdzaam te verdragen Wat inbrengt meer baten Dan wraak gierig te zijn met kijven of slagen Vloeken en plagen En vijanden opstoken in korte dagen Die eerst vredig zaten. [148] |

|
[Hauick ende Nachtegaele] Noodtzaecke aenveerdt En ydelheyt weerdt. 1. Regum. 2. VVilt niet afkeeren naer ydel dijnghen Die v gheensins sullen baeten Noch moghen gheen verlossinghe anbrijnghen Want zy ydel zijn bouen maeten. Psalm. 143. DE mensche is der ydelheyt gheleken En zulck is hy, Zijn daghen als een schaduwe bezweken Ghaen voorby. [149] Hauick ende Nachtegael. EEnen honghereghen Hauick greep in zyn ghemoet Eenen Nachtegael goet Die menschen en Voghelen verheughen doet De welcke hy meende plucken en bederuen Maer den Nachtegaele badt met vleyen zoet Dat hy mochte gratie van hem verweruen: Hy zoude (zangh hy hem) in alle plaetsen en eruen Hem dienen, eeren, en doen al dat hy wilde, Die in tsvyandts handt is, is int belouen milde. Dees reden den Hauick ghenouch behaeghde Dies hy vraeghde: Wat dienst dat hy hem zoude bewijsen? Ick sal v (den Nachtegaele doe ghewaeghde) Wt der borst ghaen zijnghen, tot sgheests veriolijsen Een vroylick Liedt, d'welck ghy zult prijsen: Neen (zey den Hauick) dat en begheere ick niet t'ghezangh en can my den buuck niet spijsen Naer dat den buuck vul is, smaeckt best een liedt. Sghelijcx salmen lieuer neerstich waken Om crijghen de noodtzaecken: Dan achten op dթjdel ghenouchlickheden Die de Iongheleurs en die lichte vueghels maken, En zoo an ghelt gheraeken: Gheckende met die zoo haer gheldt besteden. [150] |
[Havik en nachtegaal] Noodzaak aanvaard En ijdelheid weert. 1. Koningen 2. Wil niet afkeren naar ijdele dingen Die u geenszins zullen baten Noch mogen geen verlossing aanbrengen Want ze zijn ijdel boven maten. Psalm. 143. De mens is de ijdelheid vergeleken En zulke is hij, Zijn dagen als een schaduw bezweken Gaan voorbij. [149] Havik en nachtegaal. Een hongerige havik greep in zijn ontmoeting Een goede nachtegaal Die mensen en vogels verheugen doet Die hij meende te plukken en bederven Maar de nachtegaal bad met vloeien zoet Dat hij mocht gratie van hem verwerven: Hij zou (zang hij hem) in alle plaatsen en erven Hem dienen, eren en doen alles dat hij wilde, Die in de handen van de vijand is die is in het beloven mild. Deze reden de havik genoeg behaagde Dus hij vroege: Wat dienst dat hij hem zou bewijzen? Ik zal u (de nachtegaal toen gewaagde) Uit de borst gaan zingen tot de geest vervrolijken Een vrolijk lied die ge zal prijzen: Neen (zei de havik) dat begeer ik niet Het gezang kan mij de buil niet spijzigen Na dat de buik vol is smaakt best een lied. Insgelijks zal men vlijtig waken Om te krijgen het noodzakelijke: Dan achten op de ijdele genoeglijkheden Die de jongleurs en die lichte vogels maken, En zo aan geld geraken: Gekkende met die zo hun geld besteden. [150] |

|
[Stier ende Muus] Van uwen vyandt wacht, Hoe cleene hy is gheacht. 2. Regum. 3. a 9. Eccle. 12. b 15. Iere. 41. 2 6. EEn Vyandt met zyn ooghen weenijnghe doet End' v ionstelick groet: Maer eist dat hy tijt vijndt voorwaer Zoo en sal hy niet worden verzaedt van bloet En eist dat v qua auenthueren volghen naer, Zoo es hy dեerste inde weere daer Ende onder t'chijn van v t'helpen wt der noodt Zoo brijnght hy v zeluen in de doodt. [151] Stier ende Muus. DEn Stier Zeere fier Hem verhief maectet breet Zijns ghelijcke niet quansuus Eene Muus Hem beet Inde voet Was gram, datse cam, hem zoo doen leedt, Wiert verdaermt // ende verwaermt, zeer heet, Wreedt In zyn bloet. Zou vloodt, ter noodt, met neestegher spoedt Vroedt , sterck ghemoedt, naer huer olleken, vrij, Vol toornen, met zyn hoornen, hadse gheern ghegroet: Maer mochte, zoo hy zochte, yet, Niet Met zyn bolleken, by, Voor t'hol staende Verwaende Hem zeere dat hy Eens huer , int ghetruer, door rancuer, zou brijnghen t'hol huer decte, met hem ghecte, zeghende twy Die ghy teent Eer ghijt meent Niet zou moghen besprijnghen t՚sijn oude dijnghen, moet verstaen Dan mueght ghaen Bleuen, ghescreuen, met ghemeene, pennen, Hoe sterck, in zijn perck, yemandt int omrijnghen, Niemandt sal zijnen vyandt te cleene, kennen. [152] |
[Stier en muis] Van uw vijand wacht, Hoe klein hij is geacht. 2. Koningen 3. a 9. Ecclesiasticus 12. b 15. Jeremia 41. 2 6. Een vijand met zijn ogen wenken doet En u gunstige groet: Maar is het dat hij tijd vindt voorwaar Zo zal hij niet verzadigd worden van bloed En is het dat u kwade avonturen navolgt, Zo is hij de eerste in het verweer daar Ee onder de schijn van u te helpen uit de nood Zo brengt hij u zelf in de dood. [151] Stier en muis. De stier Zeer fier Verhief zich en maakte breed Zijn gelijke niet kwansuis Een muis Hem beet In de voet Was gram dat ze kwam en hem zo leed deed, Werd verwarmd en verwarmd zeer heet, Wreed In zijn bloed. Zo vlood ter nood met de grootste spoedt Verstandig, sterk gemoed naar haar holletje vrij, Vol toorn met zijn horens had ze hem graag gegroet: Maar mocht zo hij iets zocht, Niet Met zijn bolletje bij Voor het hol staan Waande Hem zeer dat hij Eens haar in het getreurde door rancune zou brengen Het hol haar bedekte, met hem gekte en zei waarom Die ge ten einde Eer gij het meent Niet zou mogen bespringen Het zijn oude dingen, moet men verstaan Dan mag gaan Bleven geschreven met algemene pennen, Hoe sterk in zijn perk iemand in het omringen, Niemand zal zijn kleine vijand kennen. [152] |

|
[Vvolf ende t’lammeken] De quae zouct alle oorzaeke. Op d'onnoosel te doen wraeke. Gene. 9. VVie vanden menschen, ghesturt sal hebben bloet Zyn bloet, sal byden menschen ghesturt zyn daer Want God heeft (als Heere almachtich goet) Den mensche naer zijn beelde ghemaect voorwaer. Matth. 5. ZO wie hy zy, die zonder zaecke op eenich termijn Om op zijnen Broeder vergrammen doet pijne De zelfste die sal weerdich zijn, Van oordeel ghepijnicht te zijne. [153] Vvolf ende tՌammeken. EEn grijpghulzich Wulf quaet van maniere Ende een onnoosel Lammekin goet Droncken beede tsaemen wt een Riuiere De Wulf bouen, en tՌammeken goedertiere Beneden stoet: De Wulf meest zouckende t'lammekens bloet Zey datter waeter beroerde met zijnder voeren Ick en doe (zey t'lammeken met grooter oodmoedt) Ick beneden, cant tuwaerts op niet beroeren Die twist zouct, sal altijts eerst rumoeren. Ten baette t'lammeken gheen excusatie Noch murmuratie, Ghesmeect, ghestopen, gheneghen, ghebeden, t'wierdt vanden Wulf verbeten zonder gratie Ende zyn bloedt hebbende, was te vreden: Tsghelijcx ghebuert ten, menighen steden d'onnoosel (al doet hy niemant quaet) Moet buughsamich wesen, en zijn te vreden Datmen hem toe-scrijft menighe voose daet, Daer den thuyn leeghst es, men meest ouer gaet. Ock mede comtmen lichtelick te naer De machteghe, met een zaecke cleene By den welcken zij nemen oorzaecke openbaer Daer mede zij dկnnoosel brijnghen in weene, tՍeeste ghelijck willen zij houden alleene t'moet al goet zijn, dat wort by hemlieden ghedaen: Dieder ieghens op rijst, die es rechts eene, Wiens regnatie sal niet langhe staen. [154] |
[Wolf en het lammetje] De kwade zoekt alle oorzaken. Op de onschuldige om wraak te doen. Genesis 9. Wie van de mensen zal zijn bloed gestort hebben Zijn bloed zal bij de mensen gestort zijn daar Want God heeft (als Heer almachtig en goed) De mens naar zijn beeld gemaakt voorwaar. Mattheus 5. Zo wie hij is, die zonder zaak op enige termijn Om op zij broeder vergrammen hem doet pijn Diezelfde zal waardig zijn, Van het oordeel gepijnigd te zijn. [153] Wolf en het lammetje. Een grijpgulzige wolf kwaad van manieren En een onschuldig goed lammetje Dronken beide tezamen uit een rivier De wolf boven en lammetje goedertieren Beneden stond: De wolf meest zocht het lammetjes bloed Zei dat het water beroerde met zijn voeten Ik doe het niet (zei het lammetje met grote ootmoed) Ik beneden, kan naar op waart niet beroeren Die twist zoekt zal altijd eerst rumoeren. Het baatte het lammetje geen excuus Noch murmelen, Gesmeekt, gehoopt, genegen, gebeden, Het werd van de wolf verbeten zonder gratie En had zijn bloed en was tevreden: Insgelijks gebeurt het te menige plaatsen De onschuldige (al doet hij niemand kwaad) Moet buigzaam wezen en tevreden zijn Dat men hem toeschrijft menige voze daad, Daar de tuin het laagste is meest overgaat. Ook mede komt men licht te na De machtige met een kleine zaak Waardoor ze nemen oorzaak openbaar Waarmee ze de onschuldige in wenen brengen Het meeste gelijk willen zij houden alleen Het moet alles goed zijn, dat wordt bij hen gedaan: Ieder die er tegen op staat die is recht een, Wiens regering niet lang zal staan. [154] |

|
[Arendt ende Raue] Bouen v macht yet, Wilt begrijpen niet. Eccle. 3. Prouerb. 25. DInghen hoogher dan ghy, en wilt niet zoucken Noch die stercker zijn, niet onderwijnden zijt Maer wilt veel eer met zoorchvuldich vercloucken Dat v God beuolen heeft, bedijncken altijt End' in veel zijnder wercken, hooghwonderlick wijt Wilt niet curieux zyn, maer v bedwijnghen: Want tes v niet noodtlick om wesen bevrijdt Met v ooghen te ziene verboorghen dijnghen. [155] Arendt ende Raue. DEn Arendt commende van Hooghe ghevloghen Naer een ionck Lammeken was hy gheneghen Vlugghe der vp beetende, heeft hem gheboghen, Ende zijn scherpe claeuwen inde wulle ghesleghen Vast grijpende, heuet wech inde lucht ghedreghen: De Raue dit ziende, wildet doen naer, Koos een Schaep om grijpen buten tբehoorlick pleghen Verwerde inde muile, t'was om draghen te zwaer Hoe zy meer vlercte om af-vlieghen, meer verwerde daer Waender t'hebben claer, maer bleef int verdriet d'eene heeft t'gheluck, daer een ander op ziet. Schaepheeder dit ziende nam derwaerts de ghanghen De Raue meendըy grijpen, was ter wulle gheuanghen Ende heeftser ghegrepen af metter handt: Hoe zy track en vlercte, zy bleef inde bedwanghen d'heerder heeftse ghecort-vlerct, en wierpse an eenen cant Mochte doe wandelen daer achter tլandt Zonder verre vlieghen, ende nederwaerts kijcken, Ten es gheen redenen, mach wesen t'verstandt Dat wy ons willen by ons Meesters ghelijcken Die bouen zijn macht heft, t'sal hem bezwijcken. Oock mede vijndmen ghierighe dwaesen Die de machtighe hebben zien doen profijt Willen groote zacken vullen met ijdel cabaesen Hebbende gheen macht te gheender tijt: Menich oock zijn costelicke iueght verslijt In begrijpen veel zaeken bouen zijn cracht, Daer hy in verwart blijft: Dus wie ghy zijt, Aenueerdt niet te doene bouen uwe macht. [156] |
[Arend en raaf] Boven uw macht iets, Wil grijpen niet. Ecclesiasticus 3, Spreuken 25. Dingen hoger dan gij wil die niet zoeken Noch die sterker zijn ge niet onderwinden zal Maar wil veel eer met zorgvuldig verkloeken Dat u God bevolen heef altijd bedenken En in veel van zijn werken zeer verwonderen ver Wilt niet curieus zijn maar u bedwingen: Want het is u niet nodig om bevrijd te wezen Met uw ogen verborgen dingen te zien. [155] Arend en raaf. De arend kwam van hoog gevlogen Naar een jong lammetje was hij genegen Vlug daarop te bijten heeft zich gebogen, En zijn scherpe klauwen in de wol geslagen Vast greep en heeft het in de lucht weg gedragen: De raaf zag dit en wilde het na doen, Koos een schaap om te grijpen buiten het behoorlijk plegen Verwarde in de muil, het was om te dragen te zwaar Hoe ze meer vloog om weg te vliegen hoe meer ze verwarde daar Waande te hebben klaar, maar bleef in het verdriet De ene heeft geluk daar een ander op ziet. Schaapherder die dit zag nam derwaarts zijn gang De raaf meende hij te grijpen, was ter wol gevangen En heeft het er af gegrepen met de hand: Hoe ze trok en vloog, ze bleef in bedwang De herder heeft haar gekort wiekt en wierp ze aan een kant Mocht toen wandelen daar achter het land Zonder ver te vliegen en nederwaarts te kijken, Het is geen reden, mag wezen het verstand Dat we ons willen bij onze meesters vergelijken Die boven zijn macht heft het zal hem bezwijken. Ook mede vindt men gierige dwazen Die de machtige hebben zien doen profijt Willen grote zakken vullen met ijdel kabassen Hebben geen macht te geen tijd: Menig ook zijn kostbare jeugd verslijt In begrijpen veel zaken boven zijn kracht, Waarin hij verward blijft: Dus wie ge zijt, Aanvaardt niet te doen boven uw macht. [156] |

|
[Zueghe ende Vvulf] In een gheveynst vrient, Gheen betrauwen dient. Prouerb. 29. Deutro. 27. EEn dobbel mensche, ick meene de ghuene Die met smeeckende woorden zijn vrient can groeten En tէheveynsdelick aenspreken es ghewuene Slacht die wt-spreet een net tzijnen voeten Vermalendijde boeten, worden zijn toeuerlaet Die al heymelick zoo zijnen naesten slaet, Eccle. 22. HOudt trauwe met uwen Vriendt staedich ter duecht In zyn aermoe, op dat ghy oock ten aenschauwe In zijne goeden verblijden mueght, En inden tijt zijns lijdens, blijft hem ghetrauwe. [157] Zueghe ende Vvulf. THenden eender poeste, daert niet was woeste, Alst wesen moeste, Om vigghen Een Zueghe zou neder ligghen t'welck by den Wulf wiert listich bespiet, Om huer adsisteren, cam fletsen en flatteren, Met beloften presenteren, Huer bystandich tպijne, int zwaer verdriet Maer de Zueghe begheerdըem gheenssins niet Nochtans anderwaerf zeyde, De Wulf dat hy beyde, Om voor tբezwaren (tշelck huer mesgreyde) tՈelpen bewaeren, huer Viggheskens ziet: De Zueghe grolder tsegghen, en niet af en liet Den Wulf te snactanden, want zy was gram Dat hy daer, openbaer, te gheender causen yet Dan om huer ionghe Viggheskens verslijnden cam t'was tբeste // dat hy tzijnen neste // tնertrecken nam, Want men zouder niet doe, voor hy hadde duerlijdt De Zueghe ghaffer, weere straffer, dan Schaep of Lam Hy vertrack, en zou sprack, zouct elders v proffijt Want myn ionghe biggheskens zijn onder mijn bevrijdt, En sullen zijn altijt. Insghelijcx zijnder menschen diement niet sal gheloouen Die ander connen met schoone woorden verdoouen Vriendtschap schijnende verghen, met een vercloucken Maer t'herte heeft meeijnghe om bedroch ouersloouen Zulck van t'sijne beroouen: End' huer eygen proffijt daer in zelue zoucken. [158] |
[Zeug en wolf] In een geveinsde vriend, Geen vertrouwen dient. Spreuken 29. Deuteronomium. 27. Een dubbel mens, ik bedoel diegene Die met smekende woorden zijn vriend kan groeten En het geveinsde aanspreken is gewoon Slacht die uitspreidt een net tot zijn voeten Vermaledijde boeten worden zijn toeverlaat Die al heimelijk zo zijn naaste slaat, Ecclesiasticus 22. Houdt trouw met uw vriend gestadig ter deugd In zijn armoe opdat ge ook ten aanschouwen In zijn goede verblijden mag, En in de tijd van zijn lijden blijf hem getrouw. [157] Zeug en wolf. Ten einde van een verpozen daar het niet was woest, Als het wezen moest, Om vijgen Een zeug zou neer liggen Wat bij de wolf listig werd bespied, Om die te assisteren kwam vleien en flatteren, Met beloften presenteren, Haar in bijstand te zijn in het zware verdriet Maar de zeug begeerde hem geenszins niet Nochtans andermaal zei, De wolf dat hij wachtte Om voor het bezwaren (wat haar misviel) Te helpen bewaren haar biggetjes ziet: De zeug grolde van het zeggen en liet niet af De wolf snakte er naar want ze was gram Dat hij daar openbaar tot geen oorzaak iets Dan om haar jonge biggetjes verslinden kwam Het was het beste dat hij tot zijn nest het vertrekken nam, Want men zou er niets doen voor hij was gegaan De zeug gaf er verweer straffer dan schaap of lam Hij vertrok en ze sprak; zoek elders uw profijt Want mijn jonge biggetjes zijn onder mij bevrijd, En zullen zijn altijd. Insgelijks zijn er mensen die men niet zal geloven Die anderen kunnen met mooie woorden verdoven Vriendschap schijnen te vergen met een verkloeken Maar het hart heeft de bedoeling om bedrog te slaan Zulk van het zijne te beroven: En hun eigen profijt daarin te zoeken. [158] |

|
[d’houeerdighe Mule] Int weeldich beseffen Zult v niet verheffen. Eccle. 6. INt ghedacht verheft v niet te gheender hueren Als een Stier, dat v macht by auenthueren, Niet omghesteken worde, duer dwaeshede Dat die v blaederen ete, en tot meerder besueren, Dijn vrucjten bederue, ghy verlaeten wort mede: Ghelijck een dorre boom, inder woestijnen stede. Iacobi. 4. DEn houeerdighen menschen God wederstaet Ende den oodtmoedighen gheeft hy gratie d'houeerdie es walghelick, stijnckende en quaet Voor God en den mensche t'elcker spatie. [159] D'houeerdighe Mule. EEn Mule wel ghecoestert in goeden pass Onder Bona dies casse t'stalle staende, van graen end' hoy wel ghestoffeert Huer zeluen een ghemaeke doende, weeldich wasse Onghewuene te gaene tot haren tasse Dan rijden ten ghebrasse, Heeft dies in huer zeluen gheglorieert Dijnckende ick bem ghegenereert Van een schoon Peert, edel ende crachtich Vol clouckheyt, snel om loopen ghկrdonneert Als icker toe verzocht waere, bem ickt machtich Die hem te hooghe verheffen zietmen dalen clachtich. t'eender tijt huer houdende dus in weerden Was ghebrocht tusschen de lichte Peerden Om een coursse te loopene lichtelick en snel Hadde t'herte, maer de beenen dat niet begheerden Noch consten aenveerden, Om eenichsins te vulbrijnghen huer zot voorstel Dies bleef int ghequel Het ouermoedich vel: Doe bekennende dat zou van niemandt el Dan van eenen Esele was voortghebrocht Beschaemt onder de Peerden, ende wilde wel Zulcke verwaentheyt, noyt tըebben ghedocht Onder dըooghmoedeghe, diendt gheen oodtmoedt ghezocht. Fortune maect de meneghe int weluaeren Zoo moedich, dat hy hem zeluen niet kent Noch tselfs wil niet weten wie zijn voorders waren Zoo ziende blent Worden zij int weeldich aerdtsch regiment. [160] |
[De hovaardige muilezel] In het weelderig beseffen Zal u zich niet verheffen. Ecclesiasticus 6. In gedachten verheft u niet te geen uur Als een stier dat uw macht bij avonturen, Niet omgestoken wordt door dwaasheid Dat die uw bladeren eet en tot meer bezuren, Uw vruchten bederft en gij verlaten wordt mede: Gelijk een dorre boom in de woestijnen plaatsen. Jacobus 4. De hovaardige mensen God weerstaat En de ootmoedige geeft hij gratie De hovaardij is walgend, stinkend en kwaad Voor God en de mens te elke spatie. [159] [De hovaardige muilezel. Een muilezel goed gekoesterd in goeden pass Onder goede huis zaak Te stal stond van graan en hooi goed gestoffeerd Zichzelf te gemak deed en weelderig was Ongewoon te gaan tot haar taak Dan rijden ten brassen, Heeft dus in zichzelf geglorieerd Dacht ik ben gegenereerd Van een mooi paard edel en krachtig Vol kloekheid, snel om te lopen geordonneerd Als ik er toe verzocht was ben ik het machtig Die zich te hoog verheffen ziet men dalen krachtig. Te ene tijd hield ze zich aldus in waarde Was gebracht tussen de lichte paarden Om een koers te lopen licht en snel Had het hart maar niet de benen die dat begeerden Noch konden aanvaarden, Om enigszins te volbrengen haar zotte voorstel Dus bleef in het gekweel Het overmoedig vel: Toen bekende ze dat ze van niemand anders Dan van een ezel was voortgebracht Beschaamt onder de paarden en wilde wel Zulke verwaandheid nooit te hebben gedacht Onder de hoogmoedige dient geen ootmoed gezocht. Fortuin maakt menigeen in het welvaren Zo moedig zodat hij zichzelf niet kent Noch zelf niet wil weten wie zijn voorouders waren Zo ziende blind Worden zij in het weelderige aardse regiment. [160] |

|
[Arendt ende Slecke] Zulck hoocheyt verkiest, Dier tլeuen by verliest. Iob. 11. Iere. 50. Luce. 12. 4. Regum 14. EEn ydel mensche wort tot houeerdie vpghegheuen Maer die houeerdighe sal vallen voorwaer Want by hem en is niemandt ouerbleuen De ghuene die hem sal oprechten daer Wilt v dies niet int hooghe verheffen, maer Stantvast een paer: Met v eere zijn te vreden, en ghesust, In dijn huus zidt stille, en wel gherust. [161] Arendt ende Slecke. T Begonste eens gheel te verdrieten de Slecke Op der aerden te crupene langher daeghen Dies weynschte zy dat huer wt de aerdtsche plecke Yemandt stercer hooghe inde lucht wilde draeghen Beloofde zulck te schijnckene tot zyn behaeghen Een zeer costelicke steen van verre Landauwen Den Arendt dit hoorende, greepse zonder versaghen Vloocher mede inde lucht, onghegrieft onder zyn clauwen t'wij (docht de Slecke) t'mach my wel berauwen Dat ick op der eerden so ellendich was Elck mocht myn weghen en crupen aenschauwen Inde snee zachmen oock merckelick mijnen pas Oock was ick dickmael betraept in het gras. De Slecke een poose tijts inde lucht vp-gheheuen Heeft vruecht bedreuen, tդocht huer weeldich leuen Maer den Arendt hiesch huer de belofte goet rondt De Slecke track tըooft in, want ellaes om gheuen Was zy niet ghestoffeert, tշelck huer wiert onghezondt: Den Arendt dies vergramt in zijn crachtighe grondt De Slecke hadde inde lucht niet langhe feeste Want tusschen zyn claeuwen heeft hijse terstondt In sticx gheduwet: Dese Slecke ghewondt, Riep met zeer verstoorden gheeste: Tes cleen conste yet belouen, maer tդoen es tխeeste. Zoo insghelijcx met zommighe menschen gheschiet Indien zij oodtmoedich waren bleuen in hueren staet Vry in zekerheyt gherust, waren gheuallen niet In veel periclen zwaer-lastich verdriet Ia t'leuen vercort, en ghestoruen doodt quaet. [162] |
[Arend en slak] Zulk hoogheid verkiest, Die er het leven bij verliest. Job. 11. Jeremia 50. Lucas 12. 4. Koningen14. Een ijdel mens wordt tot hovaardij opgeheven Maar die hovaardige zal vallen voorwaar Want bij hem is niemand over gebleven Diegene die zich zal oprichten daar Wil u zich dus niet in de hoogte verheffen, maar Standvastig eenparig: Met uw eer tevreden zijn en gesust, In uw huis zit stil en goed gerust. [161] Arend en slak. Het begon eens de slak geheel te verdrieten Op der aarde te kruipen lange dagen Dus wenste dat zich uit de aardse plek Iemand sterk omhoog in de lucht wilde dragen Beloofde zulk te schenken tot zijn welbehagen Een zeer kostbare steen van verre landouwen De arend die dit hoorde greep ze zonder versagen Vloog er mee in de lucht onbeschadigd onder zijn klauwen Hetzij (dacht de slak) het mag me wel berouwen Dat ik op de aarde zo ellendig was Elk mocht mijn wegen en kruipen aanschouwen In de sneeuw zag men ook merkelijk mijn pas Ook was ik vaak betrapt in het gras. De slak was een poos tijd in de lucht opgeheven Heeft vreugde bedreven, het dacht haar weeldig leven Maar de arend eiste haar de belofte goed rondt De slak trok het hoofd in, want helaas om te geven Was ze niet gestoffeerd, wat haar werd ongezond: De arend dus vergramt in zijn krachtige grond De slak had in de lucht niet lang feest Want tussen zijn klauwen heeft hij haar terstond In stukken geduwd: Deze slak gewond, Riep met zeer verstoorden geest: Het is klein om iets te beloven, maar te doen is het grootste. Zo insgelijks met sommige mensen geschiedt Indien zij ootmoedig waren gebleven in hun staat Vrij en in zekerheid gerust waren ze niet gevallen In veel perikelen zwaar en lastig verdriet Ja, het lever verkort en gestorven kwade dood. [162] |

|
[Paeuvven en Acxtere] Op ander lieden goedt Draeght gheenen moedt. Eccle. 11. a 4. Act. 12. c 21. IN den dach uwer eeren Zuldy v niet exalteren Tot houeerdie v keeren: Noch in v moye cleeren V eenichsins glorieren: Maer v meer verneren. Apoca. 16. DIe zijn cleederen bewaert, zalich es hy Op dat hy onvry Niet naect en wandele, ende midts dien: Dat zy zijn leelicheyt niet en zien. [163] Paevven en Acxtere. DEn Acxter niet te vreden met zijn plumaygen Opgheheuen in couraygen Heeft hem met plumen van een Paeu becleedt Hem daer mede vertooghende in veel passaygen Hoogh-steppende, ghaende zoo moy en breet, Van dաnder Acxters doende een gheheel af-scheet Wilde int ghezelschap vanden Paeuwen verkeeren: Dus heeft hy hem so moylick derwaerts beret En dochte in zijn beleet, Zouden hem (als huer mede-ghezellen) eeren: Eenen dief mach wel schulen onder moye cleeren. Den Acxter terstont ghijnck, beyde niet spadere Hem dacht hy was een Paeu, in vleesch en adere Dies can hy properlick in ghestuumt Daer veel Paeuwen stonden te gadere Hem ziende zoo becleedt, niet zijnde ghecostuumt Vielen hem dapperlick an en hebben gheel ontpluumt Hem bloot stellende, van bouen tot beneden Naect danssende, es hy met schanden gheruumt Zijns ghelijcke te zoucken, moest hy zyn te vreden: Meest d'houeerdighe gheesten, zijn vul ydelheden. Omrijnght v hooft gheel met Laurieren Deckt v lijf, en willet verchieren Met ghesteenten ofte goudt dierbaer Ten baet niet een haer Zijt ghy hedent in manieren Eenen Boer in dijn anthieren, Boer zijt ghy, ende Boer blijfdy eenpaer Hoe ghy v vercleedt, v wesen volght v naer. [164] |
[Pauwen en ekster] Op andere goede lieden Draag geen moed. Ecclesiasticus 11. a 4. Act. 12. c 21. In de dag van uw eer Zal ge u niet verheerlijken Tot hovaardij u keren: Noch in uw mooie kleren U enigszins gloriren: Mar u meer vernederen. Apocalyps 16. Die zijn kleren bewaart, zalig is hij Opdat hij onvrij Niet naakt wandelt en mits dien: Dat ze zijn lelijkheid niet zien. [163] Pauwen en ekster. De ekster was niet tevreden met zijn pluimen Opgeheven in moed Heeft zich met de pluimen van een pauw bekleed Vertoonde zich daarmee in veel passages Hoog stappend en ging zo mooi en breed, Van de andere ekster deed het een geheel afscheid Wilde in het gezelschap van pauwen verkeren: Dus heeft hij zich zo mooi derwaarts bereid En dacht in zijn beleid, Zouden hem (als hun metgezellen) eren: Een dief mag wel schuilen onder mooie kleren. De ekster ging terstond en wachtte niet langer Hij dacht hij was een pauw in vlees en aderen Dus kwam hij goed gestemd Daar veel pauwen tezamen stonden Hem zagen zo gekleed, niet naar gebruik Vielen hem dapper aan en hebben hem geheel gepluimd Stelden hem bloot van boven tot beneden Naakt dansend is hij met schande geruimd Zijn gelijke te zoeken moest hij zijn tevreden: Meest de hovaardige geesten zijn vol ijdelheden. Omring uw hoofd geheel met laurieren Bedek uw lijf en wil het versieren Met gesteenten of kostbaar goud Het baat niet een haar Zijt gij heden in manieren Een boer in uw hanteren, Boer bent ge en blijf eenparig een boer Hoe ge u verkleedt uw wezen volgt u na. [164] |

|
[Aerbeyder ende zijn honden] Redenlick altijt, Op dijn huusghezin zijt. Eccle. 7. HEbdy Beesten, draechter vp ooghe-merck Te haestelick zultse niet ontlijuen, Ende ist dat zy v meer dan int werck Profijtelick zyn, laetse by v blijuen. Eccle. 4. VVilt gheensins binnen v woonste oft erfdeel Als een Leeu zijn, wreedzinnich op eenich termijn Omme worpende de ghuene die onder v zijn: Maer discretelick tooghen een vriendelick aenschijn. [165] Aerbeyder ende zijn honden. EEn Aerbeyder wien noodtzaecke heeft ghedeert Veel hebbende verteert, Bracht Lammers, schapen, en ionghe caluers ter doot Die hy insghelijcx al tsamen heeft op ghesmeert Bijden waermen eerdt, Zoo dat hem niet meer en ouerschoot Dan twee Ossen, die hem hielpen in noodt Om zyn Landt te oeffenen, en te maken ghelt Daer by hy mocht ghecrijghen zyn daghelicx broot Maer heeft die beede om eten oock neder ghevelt Ten wtersten lijden meest d'onnoosel gheweldt. Zijn hof-honden dit ziende, elck anderen spraken Wat willen wy doen? wat zullen wy maken? Naer dat ons Meester zoo onredenlick zy Dat hy niet en spaert in zijn noodtzaecken Maer willet al caeken Wy Honden en sullen oock niet ghaen voorby Tis al op ghեten, hadde hy v ende my Dus laet ons ghaen schoyen ouer velt ende Landen, Daer wy van zulck een stocker werden vrij: Beter in tijts vluchten, dan commen in handen. Insghelijcx salmen tէhezelschap vlieden Van die huer eeghin huusghenooten mesbieden Ende de ghuene diese doen eenich leedt: Want ontwijselick alzulcke Lieden Al macher schoon ghelaet gheschieden Zooment dicwils weet, Ieghens andre zullen oock wesen wreedt. [166] |
[Arbeider en zijn honden] Redelijk altijd, Op uw huisgezin zijt. Ecclesiasticus 7. Hen je beesten, draag er op uw oogmerk Te haastig zal je ze niet doden, En is het dat ze u meer dan in het werk Profijtelijk zijn, laat ze bij u blijven. Ecclesiasticus 4. Wil geenszins binnen uw woonstee of erfdeel Als een leeuw zijn, wreed gezind op enig termijn Omver werpen diegene die onder u zijn: Maar discreet tonen een vriendelijk aanschijn. [165] Arbeider en zijn honden. Een arbeider die de noodzaak heeft gedeerd Veel te hebben verteerd, Bracht lammeren, schapen en jonge kalveren ter dood Die hij insgelijks alle tezamen heeft op gesmeerd Bij de warme haard, Zodat hem niets meer overschoot Dan twee ossen die hem hielpen in de nood Om zijn land te bewerken en geld en te maken Waarmee hij mocht krijgen zijn dagelijkse brood Maar heeft die beide om eten ook neer geveld Ten uiterste lijden meest het onschuldige geweld. Zijn hofhonden die dit zagen elk de anderen spraken Wat willen wij doen? wat zullen wij maken? Nadat onze meester zo onredelijk is Dat hij niets spaart in zijn noodzaken Maar wil alles kaken Wij honden zullen er ook niet aan voorbij gaan Alles is opgegeten, had hij u en mij Dus laat ons gaan schooien over veld en landen, Daar we van zulke schrokker worden vrij: Beter op tijd te vluchten dan in handen te komen. Insgelijks zal men het gezelschap vlieden Van die hun eigen huisgenoten misbieden En diegene die ze doen enig leed: Want ontgaan al zulke lieden Al mag er een mooie gelaat geschieden Zo men het vaak weet, Tegen anderen ook wreed zullen wezen. [166] |

|
[Schaepheerder lueghenare] Die hem ghewendt tot lieghen zoomen ziet, Als hy waer zeyt, men ghelooues niet. Prouerb. 10. ende 21. VVie zyn mondt en tonghe bewaert met vreden Die bewaert zyn ziele van benautheden In veel sprekens tաllen steden Zullen faelen gheen ghebreken of zonden Maer die zyn lippen regiert, is voorsichtich gevonden. Prouerb. 29. EEn Prince de ghuene die gheerne hoort Der lueghen woort Al zijn dienaers sal hy hebben ongoddelick voort. [167] Schaepheerder lueghenare. OP een gheberghte van zoeter aerdt Een schaep-heerder heeft zyn schaepkens bewaert Neerstich by een ghepaert End' oock voor zyn Lammerkens hadըy ducht Maekende dickwils zyn ghebuerkens vervaert Als een meester ioncker lueghenachtich clucht Roupend, tierende, hooghe inde lucht, Datter den Wulf was onder de Schaepen Zy camen doe gheloopen, door dit gherucht Gheen Wulf ziende, mochten te vergheefs staen gaepen: Zulck ghecken, comt hem zeluen tot schimpe betraepen. Dickwils speeldըy met lueghenachteghen becke Hemlieden dees kecke, t'ghebuerde, den Wulf cam eens ter plecke Hongherich, bloet-ghierich, verwoet, en verstoort, Eer dat dՈeerder zach, greep een Schaep bijder necke, Schoyde wech een verre recke Dat ziende, riep om hulpe doe rechtevoort Maer al hadըy gheropen brant, cracht, en moort, Zy dochten t'was clucht, diesser niemandt cam Van zijnen ghebueren heefter niemandt ghehoort, De Wulf ghecreegh noch t'seste thiende Lam Te vele verbiet, lueghens maken tնolck gram. Sghelicx hoe warachtich een mensche in zyn spreken Heeft hy ander tijt met lueghens om gheghaen Men sal hem niet gheloouen, maer versteken: Zulck loon van zijn voor-ghebreck sal ontfaen. [168] |
[Schaapherder leugenaar] Die zich gewend tot liegen zo men ziet, Als hij waar zegt gelooft men hem niet. Spreuken 10 en 21. Wie zijn tong en mond bewaart met vrede Die bewaart zijn ziel van benauwdheid In veel spreken te alle plaatsen Zullen falen geen gebreken of zonden Maar die zijn lippen regeert is voorzichtig gevonden. Spreuken 29. Een prins diegene graag hoort De leugenaar woord Al zijn dienaars zal hij hebben ongoddelijk voort. [167] Schaapherder leugenaar. Op een gebergte van liefelijke aard Een schaapherder heeft zijn schaapjes bewaard Vlijtig bijeen gepaard En ook voor zijn lammetjes had hij deugd Maakte vaak zijn buren bang Als een meester jonker leugenachtige klucht Riep, tierde hoog in de lucht, Dat er een wolf was onder de schapen Ze kwamen toe gelopen door dit gerucht Geen wolf zagen, mochten tevergeefs staan gapen: Zulke gekken komen zichzelf tot schimpen betrappen. Vaak speelde hij met een leugenachtige bek Hem deze kekke, Het gebeurde, de wolf kwam eens ter plekke Hongerig, bloedgierig, verwoed en verstoort, Eer dat de herder het zag en greep een schaap bij de nek, Schoof weg een verre trek Dat zag hij en riep om hulp toen rechtsvoor Maar al had hij geroepen brand, verkracht en moord, Ze dachten het was een klucht, dus er niemand kwam Van zijn buren heeft het niemand gehoord, De wolf kreeg noch het beste tiende lam Te veel bieden, leugens maken het volk gram. Insgelijks hoe waarachtig een mens in zijn spreken Is hij een andere tijd met leugens om gegaan Men zal hem niet geloven, maar versteken: Zulke loon van zijn voor-gebrek zal ontvangen. [168] |

|
(Hert ende Ossen] Fortune versteict Wien moedt ghebreict. Eccle. int eerste ende 7. VVilt niet cleenmoedich wesen in uwe moedt Maer tճheeren vreese voor ooghen doet Want de vreese des Heeren es een glorie verheuen Vruecht, blijdschap, croone der verhueghijnghe zoet Die therte goet Ghenouchte sal aendoen, en gheuen Bouen dien, blijdschepe beseuen Ende vruecht in lanckheyt der daghen gheuen Wel zyn zonder sneuen, in zijn wterste tijt En worden inden dach zijns steruens ghebenedijt. [169] Hert ende Ossen. EEn Hert van dՈonden gheiaeght ouer bergh en dal Vlood in een stal, Daer dat diueersche Ossen stonden ghebonden Hemlieden hertelick biddende, dat hy onder al Mochte oock bewaert zyn, ende niet ghevonden Van Iaeghers noch Honden: Een Osse sprack t'hemwaerts ten zeluen stonden Dat hy daer niet vrij was naer hueren zin Midtsgaders dat (nemende dաnder t'oorconden) Meester en Cnapen daer camen daghelicx wt end' in, Den Hert dochte niet te min: Wie auenthuert, die ghebuert, schade of ghewin. Hy bleef, gheensins wilder wt nemen den schoy Hy dochte tլijf behouden, ofte tլeuen lateen Meende looslick doen, ghijngh ligghen onder t'hoy Daer dickwils sdaechs de Ossen af aeten: De Meester cam int stal, zoude naer hoy vaeten Vandt datter den Hert ghehoornt onder lach Hem reckende, waende doe schoyen zijnder straiten Maer moest daer vol-eynden zijnen laetsten dach Dat hy blijuen moeste, hy zach Dies deze beclach: Dwaes is die niet en vlied, als hy wt der nood vlieden mach. Sghelijcx zijnder menschen ter werelt binnen Zoo bevreest, ende cleen-moedich van zinnen Als zij commen en beghinnen, in eenich bezwaer t' Perijckel in tijts schuwen, niet en beminnen d'elck cause is dat zij in lijden vallen achter near. [170] |
(Hert en ossen] Fortuin versteekt Die het aan moed ontbreekt. Ecclesiasticus in het eerste en 7de. Wil niet kleinmoedig wezen in uw moed Maar doe de vrees van de heer voor de ogen Want de vrees des Heer is een glorie verheven Vreugde, blijdschap, kroon der verheuging zoet Die is het hart goed Genoegen zal aandoen en geven Boven dien blijdschap beseffen En vreugde in lengte der dagen geven Wel zijn zonder sneven in zijn uiterste tijd En worden in de dag van zijn sterven gezegend. [169] Hert en ossen. Een hert was van de honden gejaagd over berg en dal Vlood in een stal, Daar dat diverse ossen stonden gebonden Hen hartelijk bad dat hij onder hen al Mocht ook bewaard zijn en niet gevonden Van jagers noch honden: Een os sprak tot hem terzelfder stonden Dat hij daar niet vrij was naar hun zin Mitsgaders dat (nam de anderen te oorkonden) Meester en knapen kwamen daar dagelijks uit en in, Het hert dacht niettemin: Wie avontureert die gebeurt schade of gewin. Hij bleef, geenszins wilde het nemen uit de schuur Hij dacht het lijf te behouden of het leven te laten Meende loos te doen en ging liggen onder het hooi Waarvan vaak per dag de ossen van aten: De meester kwam in de stal, zou naar het hooi vatten Vond dat er een gehoornd hert onder lag Zich rekte en waande toen te schuiven zijn straten Maar moest daar voleindigen zijn laatste dag Dat hij blijven moest, hij zag Dus deze klaagde: Dwaas is die niet vliedt als hij uit de nood vlieden mag. Insgelijks zijn er mensen ter wereld binnen Zo bevreesd en kleinmoedig van zinnen Als zij komen en beginnen in enig bezwaar tՍ Perikel op tijd schuwen, niet beminnen Wat de oorzaak is dat zij in lijden vallen daarna. [170] |

|
[Catte en t’hane-kiecken] Gheen oorzaecke zoucken, Om quaet doen roucken. Iob. 36. LAet v van die gramschap niet verwinnen Dat ghy met die quade zinnen Om yemandt verdrucken, yet zoudt beghinnen Roma. 2. GRampschap ende onweerdichede Tribulatie ende banghicheyt mede In alle ziele vanden mensche die quaet doet Maer glorie, eere, ende vrede, Alle de ghuene die doen goet. [171] Catte en t'hane-kiecken. EEn Catte heft t'hanekiecken bespiedt Met opene claeuwen ghegrepen vast Zeyde t'hadde ghesneeft Oneerlick gheleeft, Dies moestet verdriet Daeromme lijden, ende zijn anghetast, Hebbende ghedaen als onredenlick ghast Dickwils zyn moer en zijn zusters bespronghen: Met craeyene oock doende den slapers groot last Dies tեynde veers moest van hem zijn ghezonghen Die in ts'vyandts handen es, die es zeere bedwonghen. tՈanekiecken badt Zeere op dat pas Op dat gracie zoude moghen ontfaen Want t'weyde plat Ende daerlick dat Zijn natuere was, t'geuent hy ghedaen hadde, ende dies niet mesdaen, t'crayen baeterder al niet, maer t'moeste aenstaen De Catte hielder vast voor een snoo ketijf Zou beet t'ciecken de neck in, ten mochts niet ontghaen Want zatter vp met huer claeuwen te stijf: Zonder schult behoortmen niemandt te nemene tլijf. Insghelijcx ghebuert daermen den nick op crijcht Men t'verwoede op tijcht t՚ij beschuldich, onbeschuldich, es inde ooghe groot Ten baetter vooren ghebeden, of datmer nijcht, Weder by claeght, ofte dat zulck zwijcht: Elck roupt bloetghierichst, hem t'hebbene doodt. [172] |
[Kat en het hanen kuiken] Geen oorzaak zoeken, Om kwaad laten roeken. Job 36. Laat u van die gramschap niet overwinnen Dat ge met die kwade zinnen Om iemand te verdrukken iets zou beginnen Romeinen 2. Gramschap en onwaardigheid Tribulatie en bangheid mede In alle zielen van de mensen die kwaad doen Maar glorie, eer en vrede, Alle diegene die goed doen. [171] Kat en het hanen kuiken. Een kat heeft Het hanen kuiken bespied Met open klauwen vast gegrepen Zei het had gesneefd Oneerlijk geleefd, Dus moest het verdriet Daarom lijden en worden aangetast, Heeft gedaan als een onredelijke gast Vaak zijn moeder en zijn zusters besprongen: Met kraaien ook de slapers grote last deed Dus het einde van het vers moest van hem zijn gezongen Die in de handen van de vijand is die is zeer bedwongen. Het hanen kuiken bad Zeer op dat pas Opdat het gratie zoude mogen ontvangen Want het zei plat En deerlijk dat Zijn natuur was, Hetgeen hij gedaan had en dus niets misdaan, Het kraaien baatte al niet, maar het moest aanstaan De kat hield haar vast voor een snode ellendige Ze beet het kuiken de nek in, het mocht niet ontgaan Want zat er op met zijn klauwen te stijf: Zonder schuld behoort men niemand te nemen het lijf. Insgelijks gebeurt daar men de pik op krijgt Men tՠverwoed aantijgt Hetzij beschuldigd, onschuldig is in de ogen groot Het baat ervoor gebeden of dat men nijgt, Weer bij klacht of dat zulke bezwijkt: Elk roept bloedgierigste hem te hebben dood. [172] |

|
[t’schemijnckel en zijn Ionghen] Ghy zult v gheensins spoeden, Om Kinderen leckerlick voeden. Eccle. 16. EN vervruecht v in vele kinderen niet zeere Eist dat zy zijn tot ongoddelicheyt gheneghen Een alleen dat God vreest, es meer weert voor den Heere Dan duzent ongoddelicke kijnderen vercreghen Beter eist oock in dաerdtsche weghen Zonder kijnderen steruen, hoe hooghe van staeten, Dan ongoddelicke kijnderen achter laeten. Collo. 3. b 21. Ephe. 6. a 4. GHy Vaders en tercht v kinderen niet Ende verwectse niet tot gramschap zeere Op datse niet moeloos commen in verdriet, Maer voedse op in d'woordt van God den Heere. [173] TՓchemijnckel en zijn Ionghen. DE Simme hadde twee Schemijnckel ionghen Deen hadse lief, op t'nandere drouchse eenen haet Met t'liefste heeft zy ghehubbelt, ghespronghen Inden aermen ghewronghen: t'verstekelijngh onweerdich van huer ghedwonghen t' elck an huer niet en vandt troost noch toeuerlaet: t'tederuelijngh ghecoestert en delicate Was goed, goet, lief ghetal, ghevleyt, en ghestrecken, Wat t'ten dede t'was al goet, wat dաnder de quaet: t'verstekelijnghe bleef fraey, t'liefste creech veel ghebreken Eyndelijnghe voorzien heeft de moort ghesteken t'was vol quae treken, ent 'wilde elck hinderen Sghelijcx pooghen douders druck te bestedene Dat zij niet discretelick hemlieden vermijden Huer kijnderen lief t'hebbene buter redene Hoe pitsigher zij zijn, zelue daer in verblijden Leckerlick op-voeden, ende niet castijden Maer laeten als boomen onghesnoyt opgroeyen Midtswelcken, eer de volwaen iaeren lijden Iusticy pluct de vrucht van huer ionckheyts bloeyen, Dies en sal niemandt het castijden vermoeyen Want redelick ghedruuct, en doet haer gheen grief: Wie de roe spaert an zijn kijnders, heeftse niet lief. [174] |
[Het scharminkel en zijn jongen] Ge zal u geenszins spoeden, Om kinderen lekker te voeden. Ecclesiasticus. 16. Verheugt u in vele kinderen niet zeer Is het dat ze zijn tot on-goddelijkheid verheven Een alleen dat God vreest is meer waard voor de Heer Dan duizend ongoddelijke kinderen verkregen Beter is het ook in de aardse wegen Zonder kinderen te sterven hoe hoog van staat, Dan ongoddelijke kinderen achter laten. Collo. 3. b 21. Efeze. 6. a 4. Gij vaders terg uw kinderen niet En verwek ze niet zeer tot gramschap Opdat ze niet moedeloos komen in verdriet, Maar voed ze op in het woord van God de Heer. [173] Het scharminkel en zijn jongen. De aap had twee scharminkels jongen De ene had ze lief en op de andere droeg ze een haat Met de liefste heeft ze gehuppeld, gesprongen In de armen gewrongen: De verstekeling onwaardig van zich gedwongen Wat aan haar niet vond troost noch toeverlaat: De liefste gekoesterd en delicaat Was goed, lieftallig, gevleid en gestreken, Wat te ene deed was alles goed en wat de ander deed kwaad: De verstekeling bleef fraai, de liefste kreeg vele gebreken Eindelijk voorzien heeft ze de moord gestoken Het was vol kwade streken en het wilde elk hinderen. Insgelijks pogen de ouders druk te besteden Dat zij niet discreet zich vermijden Hun kinderen lief te hebben zonder reden Hoe pittiger zij erin zijn er zelf in in verblijden Lekker opvoeden en niet kastijden Maar laten ze als bomen zonder te snoeien opgroeien Mits daardoor eer de volwassen jaren aankomen Rechtvaardig plukt de vrucht van hun jonkheid bloei Dus zal niemand zich met kastijden vermoeien Want redelijk gebruikt doet hen geen grief: Wie de roe spart aan zijn kinderen heeft ze niet lief. [174] |

|
[Den Esel gheladen met spijse] ‘goedt dat v toebehoort, Ghebruucket voort. Iacobi int eerste. YEghelick es ghetempeert ende laet hem bevanghen Ende wort toeghestooct, by zijn eeghin begheeren Als die begheerlickheyt daer naer heeft ontfanghen Baerst zou zonde in huer gheneeren Lastich groot: Maer die zonde vuleyndt zijnde, die can deeren Is qualick om weeren, Windt de doodt. Psalm. 61. INdien dat v rijckdom toe-vloeydt, Dijn herte daer op niet te stellene moeyt. [175] Den Esele gheladen met spijse. EEn Rijcquaert boer en bijnghel hebbende groot rijckdom Onghelijck meer dan zom Buucksparich magher, gaende met een rabauts cleet Vul zoorghen hem verlaedende vp dեerdtsche dijck, crom Die met blijder herten noyt een sne broots sneet Noch goe bete beet Altijts soberlick pappende, anders waert hem leet Wie ghelijckt alzulck een? Eenen Esel groot Zijnde slaue van tէoedt, met bloet ende zweet Nauwe durfuende oorbooren, dat ander ouerschoot Drijnckt lieuer water, ende eidt beschimmelt broot Ketijuich totter doot: Want zoo als een Ezel, een slaue van aerden Met spijse en dranck gaet gheladen tot anders not Ghaet zelue int velt eten dissels en caerden, Wort dickwils haest verquist, dat de voorders verspaerden. Tsghelijcx als een die metten vinnighe paerden Een Esel int beluucken Wel wesen moet Die niet darf ghebruucken Zijn tselfs eeghin goedt: Maer vinnich onvroet Dat sparich besteedt Veel zoorghen doet Ende magherlick eidt, Hoe meer ghecouffert, ghezackt, Hoop vp hoop ghepackt Ghaende, staende, drouftroostich gheleidt: Nemmermeer ghevreidt. [167] |
[De ezel geladen met spijs] Het goed dat u toebehoort, Gebruik het voort. Jacobus in het eerste. Iedereen is getemperd en laat zich bevangen En wordt opgestookt door zijn eigen begeren Als hij die begeerlijkheid daarna heeft ontvangen Baart zo zonde in hun generen Lastig groot: Maar als die zonden volbrengt zijn die kan deren Is kwalijk om te weren, Wint de dood. Psalm. 61. Indien dat u rijkdom toevloeit, U uw hart daar niet op stellen moet. [175] De ezel geladen met spijs. Een rijkaard boer en een bengel hebben grote rijkdom Ongelijk meer dan sommigen Buik sparend mager en gaan met een rabauwen kleed Vul zorgen zich verladen op de aardse dijk krom Die met blijde hart nooit een snee brood sneed Noch goede bete beet Altijd sober pappende, anders was het hem leed Op wie gelijkt al zulke een? Een grote ezel Was een slaaf van het goed, met bloed en zweet Nauwelijks durfde gebruiken dat een ander overschoot Drinkt liever water en eet beschimmelt brood Ellendig tot de dood: Want zo een als een ezel is een slaaf van de aarde Met spijs en drank gaat geladen tot andere zijn nood Gaat zelf in het veld distels en kaarden eten, Wordt vaak verkwist dat de voorouders spaarden. Insgelijks als een die me de vinnige paarden Een ezel in het besluiten Wel wezen moet Die niet durft te gebruiken Zijn zelfde eigen goed: Mar vinnig en onverstandig Dat spaarzaam besteedt Veel zorgen doet En mager eet, Hoe meer met koffers en zakken bepakt, Hoop op hoop gepakt Gaat, staat, droef troostend geleidt: Nimmermeer bevrijdt. [167] |

|
[Vos ende Buck] T’eynde uwer wercken, Wilt ouermercken. Deutero. 32. VOorpeynst ende weest voorsienich mede Datmen tըuwaerts niet zegghe door t.meshagen Tes een volck zonder raedt, en voorzienichede Och of zy wijs waren, en verstonden tաllen daghen, End’ haerlieder wterste, wel voorzaeghen Eccle. 7. IN al uwe wercken zoorchvuldich vry Ghedijnct dijn wterste, wel toe ziet End’ inder eeuwicheyt, en sult ghy Zondighen niet. [177] Vos ende Buck. MAer een half vul steenpit ghijngh Vos en Buck drijncken Lieten hem dեen voor dաnder naer zijncken Tot dat zy totten water beede waren beneden Ghedroncken, beghonstmer om wt-gheraken dijncken tՖos den Buck bad, te staen ouer hende op zijn leden Vos vp t'hooft spranck, en zoo voort wt met lichticheden Hadde belooft zou den Buck daer naer wt-reecken Beghecte hem met zijn wijse baerdt, t'mijnder onvreden End' alleene t'mien steden Liet hem van deighs int watere weecken Menich worter bedroghen duer schoon listisch smeecken. tՖos gheckende vertrooste den Patient Hem van bouen ontrent Berespte dat hy wijser gheweest hadde niet Noch voorzienigher het voorpeynst den eyndt Hoe zoorchvuldich gent Zijn wt-gheraken mochte zyn gheschiet, Den Vos vertrack daer naer, en den Buck staende liet Hy mochte raedt zoucken (zey t'vos) in zijnen baert Den Buck wiste gheen middel, bleef int verdriet Hoe hem anders deert yet Was emmers daer vanden viere bewaert: Die tեynde voorpeynst, heeft een wijsen aert. Zoo eist niet al ghenoech veel beghinnen Ter weerelt binnen Ende daer in onzoorchvuldich bremen: Maer tes meest noodt met voordachtighe zinnen Om zwaricheyt dinnen, En gherusticheyt winnen Voorpeynsen hoe alle dijnck mach eynde nemen. [178] |
[Vos en bok] Het einde van uw werken, Wilt aanmerken. Deuteronomium 32. Voor bepeinst en wees voorzienig mede Dat men tot u waart niets zegt door het mishagen Het is een volk zonder raad en voorzienigheid Och of ze wijs waren en verstonden te alle dagen, En hun uiterste goed voorzagen. Ecclesiasticus 7. In al uw werken zorgvuldig vrij Bedenk wu uiterste, zie goed toe En in de eeuwigheid zal gij Zondigen niet. [177] Vos en bok. Maar uit een half vol stenen put ging vos en bok drinken Lieten zich de ene na de andere zinken Totdat ze tot het water beide waren beneden Gedronken, begon men er aan uit geraken te denken De vos de bok bad te staan overeind op zijn leden Vos op zijn hoofd sprong en zo voort er uit met lichtheden Had beloofd zou de bok er daarna uittrekken Gekte met hem met zijn wijze baard tot zijn onvrede En allen te die plaats Liet hem vandaag in het water weken Menige wordt er bedrogen door mooi listig smeken. De vos gekte en vertrooste de patint Hem van boven omtrent Berispte dat hij niet wijzer was geweest Noch voorzieniger het einde had voor bedacht Hoe zorgvuldig ginds Zijn uit raken mocht zijn geschiedt, De vos vertrok daarna en liet de bok staan Hij mocht raad zoeken (zei de vos) in zijn baard De bok wist geen middel, bleef in het verdriet Hoe hem anders deert iets Was immers daar van het vuur bewaard: Die het einde voor bedenkt heeft een wijze aard. Zo is het al genoeg veel begin Ter wereld binnen En daarin onzorgvuldig beramen: Maar het is meest nodig met voor bedachte zinnen Om zwarigheid te verdunnen, En gerustheid te winnen Voor bedenken hoe alle dingen een einde mag nemen. [178] |

|
[Schiltpadde ende Haze] Zoorghneerstich ghezint Sterck voornemen verwint. 1. Corinth. 9. DE ghuene die loopen, ter baere met hoopen Zoo elck es wijs Allegader om winnen zy loopen Maer eene behaeldt den prijs Die neerstich propijs,, int loopen verhueght: Ende loopt zoo, dat ghy vercrijghen mueght. Eccl. 3. IN al uwe wercken zijt snel bouen al, Ende gheen ziecte v ouercommen sal. [179] Schiltpadde ende Haze. DEn Haze zijnde byder Schildtpadde ghezeten Heeft huer traecheyt verweten En dat hy inde voeten was rasscher en snel, Heeft ieghens huer verst wech te doene vermeten Onghelijck dan de Schildpadde zoude wel Den Haze van prijse dede een vpstel En ghegheuen de langhde, dier eerst zou gheraken Zoude den prijs winnen, ende niemandt el Beede hebben gheconsenteert inde zaecken Loos es hy die wel op zyn hoede can waecken. t'Ghijngh toe, den Haze naer zyn legher vertrack Rusten in zijn ghemack Op zyn lichten loop stelde gheheel de zinnen Maer inde Schildpadde gheen neersticheyt ghebrack Al schoonkens allijncx ghijngh zou beghinnen: Den Hase die dochtet in tijts al winnen Op zyn eeghin beminnen Smoorghens wtliep, meender eerst tպijne: maer Eer dat hy ter langhe gherochte binnen, Hy ghemoette de Schildpadde, en keerende daer Die op hem zeluen betraut, staet wanckelbaer. Sghelijcx zaeken beminnen met haestichede Zoorgvuldighe zede Ende by moeten daer in ghedueren Zullen bet worden vulbrocht met vrede Dan datment op wanckelbaer stercten dede Van rasch voornemen, const noyt goet eynde ghebueren Maer allijncx voort ghaen, achterhaelt t'alleen bueren. [180] |
[Schildpad en haas] Zorg vlijtig gezind Sterk voornemen overwint. 1. Corinthirs 9. Diegene die lopen ter baan met hopen Zo elk is wijs Allemaal om te winnen ze lopen Maar een behaalt de prijs Die vlijtige voortgaat in het lopen verheugd: En loopt zo dat hij het verkrijgen mag. Ecclesiasticus 3. In al uw werken wees snel boven al, En geen ziekte overkomen zal. [179] Schildpad en haas. De haas was bij de schildpad gezeten Heeft haar traagheid verweten En dat hij in de voeten was rasser en snel, Heeft tegen haar een voorsgesteld een weg te doen vermeten Ongelijk dan de schildpad zou wel De haas van prijs deed een voorstel En gegeven de lengte die er het eerst zou geraken Zou de prijs winnen en niemand anders Beide hebben toegestemd in de zaak Loos is hij die goed op zijn hoede kan waken. Het ging door, de haas naar zijn leger vertrok Rusten op zijn gemak Op zijn lichte loop stelde hij geheel de zinnen Maar in de schildpad geen vlijt ontbrak Al mooi geleidelijk aan zou beginnen: De haas die dacht op tijd te winnen Op zijn eigen beminnen ճ Morgens uitliep en meende de eerste te zijn: maar Eer dat hij tenslotte raakte binnen, Ontmoette hij daar de schildpad en keerde Die op zichzelf vertrouwt staat wankelbaar. Insgelijks zaken beminnen met haastigheid Zorgvuldige zede En met moed daarin verduren Zullen beter worden volbracht met vrede Dan dat het op wankelbare sterkte deed Van ras voornemen kan nooit een goed einde gebeuren Maar geleidelijk aan voortgaan achterhaalt het alleen beuren. [180] |

Van tvvee Ratten.
|
[Van tvvee Ratten] In aermoeden zede, Es groote gherustichede. Eccle. 4. BEter es een handt vul met rusten Dan bee dըanden vul met smerten Des aerbeyts, der pijnlicker onlusten Vander herten. 1. Iohan. 2. DE Weerelt lijdt met al huer goedt Hoe weeldighe voorspoedt End' huer begeerlicheden zyn oock vergaende Maer so wie de wille Gods doet, Die blijft inder eeuwicheyt staende. [181] Van tvvee Ratten. EEn steedtsche Ratte huer eens te vermeyene stelde Buter poorten te velde, Een Landts-ratte vindende onder hem beeden Zijn vergaerdert, en om huer te touuen versnelde Van graentkens en mortelkens tբancket bereeden Hoe (sprack de steedtsche Ratte) laet ons van hier scheeden Tes hier magher, ick sal v andersins festieren In myn weeldich Pallaeys, v int vette cot leeden Daer lecker vette spijse es, van veel manieren Zou ghijncker me logieren, end' huer ghezegghen liet: In weelde, ligt de meeste gherusticheyt niet. De steedtsche thuus ghecommen, t'samen vp een hopen Van inde vaulte moghen vroylick triumpheren Hebben heymelick ende listelick binnen gheslopen En de steedtsche ghijncker huer bancket ordoneren: Van broot, speck, ghebraden smout, vetlick stofferen, Van vleesch, boter caes, end' ander cost fraey fijn t' Ghebuerde (dus meendende gherust bancketeren) De kelder-cnape cam daer halen haestelick wijn Vreese dede doe der Landts-ratte ghepijn Dies moeste vluchtich zijn, niet vreesende leden, Hy leeft grootelicx gherust, die met tգleen es te vreden. De Landts-ratte sprack doe zij was vertrocken Niet langhe by de steedtsche blijuen ghemoedt Om zoo ongherust leuen by de vette brocken Wilde wech van daer zou cam, haestich metter spoet Lieuer met huer magher cost t'wijne gheuoedt Dan in sulck bedwanck, vettelick etende, bleuen Ende eens onvoorsien, mueghen commen in sneuen Ofte laeten t'leuen. [182] |
[Van twee ratten] In armoede zede, Is grote gerustheid. Ecclesiasticus 4. Beter is een handvol met rust Dan beide handen vol met smart De arbeid, het pijnlijke onlust Van het hart. 1 Johannes 2. De wereld lijdt met al haar goed Hoe weelderige voorspoed En haar begeerlijkheden die ook vergaan Maar zo wie de wil Gods doet, Die blijft in de eeuwigheid staan. [181] Van twee ratten. Een stadse rat zich eens te vermeien stelde Buiten de poorten te velde, Een landrat bevond zich onder hen beiden Zijn verzameld om hun te vertoeven versnelde Van graantjes en morzelen het banket te bereiden Hoe (sprak de stadse rat) laat ons van hier scheiden Het is hier te magen, ik zal u anders onthalen In mijn weelderige paleis, u in het vette kot leiden Daar lekkere vette spijs is van veel soorten Ze ging er mee logeren en het haar zeggen liet: In weelde, ligt de meeste rustigheid niet. De stadse thuis gekomen tezamen op een hopen Van in de onderaardse gang mogen vrolijk triomferen Zijn heimelijk en listig binnen geslopen En de stadse ging er haar banket ordonneren: Van brood, spek, gebraden smout, vettig stofferen, Van vlees, boter, kaas en de andere kost fraai en fijn Het gebeurde (dus meende ze gerust te banketteren) De kelder-knaap kwam daar haastig wijn halen Vrees deed toen de landrat pijn Dus moest ze vluchtend zijn, niet vreesde leden, Hij leeft zeer gerust die met het kleine is tevreden. De landrat sprak toen ze was vertrokken Niet lang bij de stadse blijven in het gemoed Om zo ongerust te leven bij de vette brokken Wilde weg vandaar zou gauw met haastige spoed Liever met haar magere kost te zijn gevoed Dan in zulke bedwang vettig etende en gebleven En eens onvoorziens mogen komen in sneuen Of te laten het leven. [182] |

|
[De Vvuvve zieck ligghende] Eere men God beweghen moet In voorspoet ende teghenspoet. Iob. 2. EIst zoo dat wy van Gods handt Ontfanghen t'goede, Waerom zulwy oock niet met dancbarich verstandt En blijden moede: tՍ Quaet oock niet ontfanghen in iegenspoede. Eccl. 2. LYdt dat v God te lijdene gheeft Al dat v wordt toe gheschiet, ontfanght In lijden verdraeght, en verduldich leeft God d'heere van al zijn gratien danct. [183] De Vvuvve zieck ligghende EEn Wuwe lagh cranck, van ziecten franck Ieghens haren danck, dies zocht een vondt Om wesen eer Lanck, wt dat bedwanck Vrij ende vranck ,inder Voghelen zangh Ende zijn ghezondt: Huer moer heeftse gheropen terstondt Datse haer zou helpen, haer lijden stelpen Maer heeft goet rondt Huer eenichsins willen moeyen met yet, Dan huer ghestraft daer Als zou was voorspoedich, daer zy haer op verliet Ouerdochter niet, Watter volghen zou naer, wien zy zou eeren voorwaer Bleef ligghende dies, zonder troostbaer verkies Met vrienden verlies , in lijden zwaer Hebbende bevlect der Goden Outaer Midts voorspoet verdooft Huer gheensins ghespent, van zulck regiment Noch oock ghekent huer huererhooft, Heeft dies alleene , ghelaten in weene Met secours cleene Pacientie (huer ondancx) gheel ouerstooft: Wee die gherooft hebt, want zulc oock werden berooft. Die God niet en danct in zijn leuens staet Hoe dat men hem gaet Als hem ouervalt dan ziecte groot d,Heere God almachtich hem oock verlaett, Lettel troost ontstaet In vreesen moet hy steruen de tweeste doodt. [184] |
[De wouw die ziek lag] Eer men God bewegen moet In voorspoed en tegenspoed. Job. 2. Is het zo dat we van Gods hand Ontvangen het goede, Waarom zullen we ook niet met dankbaar verstand En blijde gemoed: Het kwaad ook niet ontvangen in tegenspoed. Ecclesiasticus 2. Lijdt dat u God te lijden geeft Al dat u wordt toe geschikt ontvangt In lijden verdraag het en leef geduldig God de Heer van al zijn gratie bedank. [183] De wouw die ziek lag Een wouw lag zwak van ziekte frank Tegen haar wil, dus zocht en vond Om te wezen eerlang uit die bedwang Vrij en vrank in het vogelen gezang En zijn gezondheid; Haar moeder heeft ze geroepen terstond Dat ze haar zou helpen, haar lijden stelpen Maar heeft op goede grond Haar enigszins willen vermoeien iets, Dan haar gestraft daar Als ze was voorspoedig daar ze zich op verliet Overdacht niet, Wat er na volgen zou, wie ze zou eren voorwaar Bleef liggen dus, zonder vertroosting verkoos Met vrienden verlies in lijden zwaar Heeft bevlekt de Goden altaar Mits voorspoed verdooft Zich geenszins gespeend van zulk regiment Noch ook gekend haar overste hoofd, Heeft ze dus alleen gelaten in wenen, Met kleine hulp Geduld (tegen haar wil) geheel overstort: Wee die geroofd heeft want zulke worden ook beroofd. Die God niet bedankt in zijn levensstaat Hoe dat men hem gaat Als hem overvalt dan ziekte groot De heer God almachtig hem ook verlaat, Weinig troost ontstaat In vrees hij sterven de tweede dood. [184] |

|
[Vos ende Houaere] Die beghect en ander wt-strijct, Sal worden beghect, alzoot blijct. Eccli. 7. EN beghect gheen mensche t'heender stede In bitterhede, zijnder zielen niet: Want daer es eene Ouer al ghemeene Die verheft ende vernedert mede God almachtich, diet alomme ziet. Prouerb. 3. ALle bespotter ofte ghecker, waer hy keere Es afgrijselickhede God den Heere Sal dies de schimpers bespotten int leuen Ende sal de zaechtmoedighe gratie gheuen. [185] Vos ende Houaere. DEn leeploosen Vos vul pitsen by costume Heeft den Houaere voort ghestelt een bancket Een lecker sopolorum gherecht int rume En op een platte telioor den Houaer voort ghestelt Maer hy en conster niet wt crijghen magher noch vet Met zyn beck reckhalsende, hem en baette gheen rapen, t'vos smeerdet al vp, zuuer ende net En den Houaer mocht ouer eynde staen gapen: Docht oock, ick sal v noch wel betraepen Al moet ick nv met hongher my gaen vermeyden, dan, Tis een aerm Bailliu, die zyn boete niet verbeyden, can. Den Vos s' houaers ghenoodt zijnde op een ander pas Verbeyde vullen bras, De spijse gherecht wiert aldaer ter plecken In een wijdbuuckich lanck nau vyool glas Daer d' houaer wt ende in reckhalsende was: Maer den Vos conster een ijnckel beetken wt trecken t'glas mocht hy van buten en niet van binnen lecken: De spijse scheen voor hem maer staende ten tooghe, Den Houaer ghijngh weder naer een mockaey recken En den Vos moest hongher lijden daer by ghedooghe, Hy namt schimpich hooghe, al wast hem pijne: Die schimpt, moet verwachten beschimpt te zijne Insghelijcx niemant can zoo loos wesen Hy en wort naer desen Wel bedroghen, alzoo hy heeft zelue ghedaen Niemant zoo hoogh oock in staete gheresen Ofte wijs ghepresen: Die schimpich bedroch, altijts zou ontghaen. [186] |
[Vos en ooievaar] Die gekt en een ander uitstrijkt, Zal worden gegekt alzo het blijkt. Ecclesiasticus 7. En gek met geen mens te geen plaats In bitterheid van zijn ziel niet: Want daar is een Over algemeen Die verheft en vernedert mede God almachtig, die het alom ziet. Spreuken 3. Alle bespotter of gekker waar hij keert Is afgrijselijk God de Heer Zal dus de schimpers bespotten in het leven En zal de zachtmoedige gratie geven. [185] Vos en ooievaar. De lepe loze vos vol potsen bij gebruik Heeft de ooievaar voorgesteld een banket Een lekker soepje opgericht in het ruime En op een platte schaal de ooievaar voor gesteld Maar hij kon het er niet uit krijgen, mager noch vet Met zijn bek reikhalsde, het baatte hem geen rapen, De vos smeerde alles op, zuiver en net En de ooievaar mocht overeind staan gapen: Dacht ook, ik zal u noch wel betrappen Al moet ik nu met honger me gaan vermeiden dan, Het is een arme baljuw die niet op zijn boete wachten kan. De vos was van de ooievaar genodigd op een andere pas Verwachtte volle bras, De spijs werd opgericht aldaar ter plekke In een wijd buikig lange nauwe glazen viool Daar de ooievaar uit en in reikhalzende was: Maar de vos kon er enkel een beetje uit trekken Het glas mocht hij van buiten en niet van binnen likken: De spijs scheen voor hem maar ten toon te staan, De ooievaar ging weer naar een mok rekken En de vos moest honger lijden daarbij gedogen, Hij nam schamp hoog al was het hem pijn: Die schimpt moet verwachten beschimpt te zijn. Insgelijks niemand kan zo loos wezen Hij wordt na deze Wel bedrogen alzo hij zelf heef gedaan Niemand zo hoog ook in staat gerezen Of wijs geprezen: Die schimpt bedrog, altijd zou ontgaan. [186] |

|
[Gheete ende t’jonck vvulueken] Zulck eenen vp-voedt, Die hem haermaels ontgoedt. 1. Ioan. 3. Prouerd. 25. Luce. 3. Eccli 4. DIe tsweerelts goed heeft, en zyn broeder ziet lijden noot En sluut zyn binnenste toe, tot hem openbaer Hoe blijft Gods liefde in hem? gheensins, maer es doodt: Hebt lief metten wercken, ende waerheyt een paer Vwen vyandt zult spijsen, ende lauen daer naer, EndՍ een honghereghe ziele niet en versmaet: Wie tot bermherticheyt gheneghen es, sal voorwaer Ghebenedijt werden, dus gheen benaude af-gaet, Wie spijse heeft, den ghuenen die gheen heeft, by staet. [187] Gheete ende tթonck vvulueken. EEn Gheete ghebaerdt Ionckiueghdich gheiaert Vul goeder aerdt Hebbende niet quaets in huere gronden Hueren Meester en elck Voedt zy met hueren melck: Ende zoo zou tճtalle eens was ontbonden Ghijngh wt wandelen, ende heeft gheuonden Int veldt alleene Een ionck Wuluecken cleene: t'welck, alst de Gheete hadde gheooght, Cam rasschelick t'huerwaerts, en ghewillich t.dien stonden Heeft zout lijdzaemelick gheerne ghezooght Liefde, ionste betooght: Ende dickwils menichwaeruen zoo meer ghedooght Want het leyde de Gheete an veel valsche laghen Nochtans om t'vulueken voesteren heeft neerstich ghepooght Zoo dat wterlick sterck wiert, en oudt van daghen t'volghde huer dickwils duer busschen, duer haghen, Maer met een versaeghen In huer zeluen dijnckende, als ickt wel aenzie: Hoe wel dat ickt mach goe ionste draghen Zalt noch beclaghen Daer by commen in plaghen Want ick vp-voede myn natuerlicke partije Zoot gheschiet tաllen tije Die dus verwacht toeuerlaet Queect op den ghenen die hem zeluen doen quaet En bezitten zijn state Zelden yemant van wel doen, veel dueghts ontfaet. [188] |
[Geit en jonge wolfje] Zulk een opgevoed, Die zich hierna zijn goed ontneemt. 1. Johannes 3. Spreuken 25. Lucas. 3. Ecclesiasticus 4. Die werelds goed goed heeft en zijn broeder nood ziet lijden En sluit zijn binnenste toe tot hem openbaar Hoe blijft Gods liefde in hem? geenszins, maar is dood: Hebt lief met de werken en waarheid eenparig Uw vijand zal je spijzen en laven daarna, En een hongerige ziel versmaadt die niet: Wie tot barmhartigheid genegen is zal voorwaar Gebenedijd worden, dus geen benauwd afgaat, Wie spijs heef diegene die geen heeft bijstaan. [187] Geit en jonge wolfje. Een gebaarde geit Jong jeugdig geaard Vol goede aard Heeft niets kwaads in haar grond Haar meester en elk Voedt zij met haar melk: En zo ze eens uit de stal was ontbonden Ging uit wandelen en heeft gevonden In het veld alleen Een jong wolfje klein: Wat toen het de geit had gezien, Kwam snel tot haar toe en gewillig te dien stonden Heeft zo lijdzaam graag gezoogd Liefde, gunst getoond: En vaak menigmaal zo meer gedoogd Want het legde de geit vele valse lagen aan Nochtans om het wolfje te voeden heeft ze vlijtig gepoogd Zodat het uiterlijk sterk werd en oud van dagen Het volgde haar vaak door bossen, door hagen, Maar met een versagen In zichzelf dacht als ik het goed aanzien: Hoe wel dat ik het goede gunst toe draag Zal het noch beklagen en Daarbij komen in plagen Want ik voedt het op mijn natuurlijke partij Zo het geschiedt te alle tijden Die dus verwacht toeverlaat Kweekt op diegene die zichzelf doen kwaad En bezitten zijn staat Zelden iemand van goed doen veel deugd ontvangt. [188] |

|
[Ghier ende cleen voghelkens] Onder dueghedelick ghelaet Schuult dicmael bedroch en quaet. Psalm. 5. ende 13. DIe bloetghierich en bedrieghelick zyn van zede Sal den Heere verachten tաlder stondt: Met huer tonghen, daeden zy bedriechlichede Een open graf es haerlieder keel oock mede Vol vermalendidijnghe is haerlieder mondt: Slanghe venijn is onder huerlieder tonghen grondt Vol bitterheyts ende quaets zijn zy int ghemoedt Huer voeten zijn rasch om wt te sturten bloedt. Iere. 2. TBloedt van dկnnoosel zielen voorwaer, By stonden, Es in uwe vlueghelen openbaer Gheuonden. [189] Ghier ende cleen voghelkens. DEn Ghier (zoot scheen) met een blijd aenschijn Wilde houden een festijn, Daer toe hi hadde veel cleen ghevoghelte ghenoodt De vergaderijnghe zoude in een tempel zijn, Die daer toe bereet, ende beschickt was fijn: Datser op een zeker termijn Commen zouden, hy vriendelick ontboodt Zoo hebben zy ghecommen in ghetale groot Ter maeltijt by hem blijuende, hebben zij gheեten Vele goe beten: Maer den Ghier doen terstont de duere toe sloot En brachter vele ter doodt: d'een vooren, dաnder naer, zonder vergheten, Zulck waent wesen by Vriendt es by vyandt ghezeten. Insghelijcx onder t'dexel van een schoon ghelaet Schuult valschen raet Aerch feninich quaet Heymelick nijdt haet Om wt zaeyen boos zaek Ten zijn oock niet al vrienden, die vrienden schijnen Weest voorsienich, ziet wie ghy in uwen staet En ghezelschap ontfaet, Hoe dat ghier mede ter trauwe ommegaet: Zulck lacht, t'herte is vul bitter brijnen Laeghen legghende om de simpel te pijnen En om die teenemael te crijghen ten valle Elck zij op zijn hoede, voor die veel grijnen Worpende, quetsen zij met een zochten balle, Zoet zeem can zulck wel mijnghelen met bitter galle. [180] |
[Gier en kleine vogeltjes] Onder deugdelijk gelaat Schuilt vaak bedrog en kwaad. Psalm 5 en 13. Die bloedgierig en bedrieglijk zijn van zede Zal de Heer verachten te alle stonden: Met hun tongen deden ze bedrieglijkheid Een open graf is hun keel ook mede Vol vermaledijen is hun mond: Slangen venijn is onder hun tongen grond Vol bitterheid en kwaad zijn ze in het gemoed Hun voeten zijn ras om uit te storten bloed. Jeremia. 2. Het bloed van de onschuldige zielen voorwaar, Bij stonden, Is in uw vleugels openbaar Gevonden. [189] Gier en kleine vogeltjes. De gier (zo het scheen) met een blijde aanschijn Wilde houden een festijn, Daartoe had hij veel kleine gevogelte genodigd De vergadering zou in een tempel zijn, Die daartoe bereid en geschikt was fijn: Dat ze er op een zeker termijn Komen zouden hij vriendelijk ontbood Zo zijn ze gekomen in groot getal Ter maaltijd bij hem te blijven hebben zij gegeten Vele goede beten: Maar de gier toen terstond de deur toe sloot En bracht er velen ter dood: De een voor en de andere na zonder vergeten, Zulke waant te wezen bij een vriend is bij de vijand gezeten. Insgelijks onder het deksel van een mooi gelaat Schuilt valse raad Erg venijnig kwaad Heimelijk nijd en haat Om uit te zaaien een boze zaak Het zijn ook niet allen vrienden die vrienden schijnen Weest voorzienig, ziet wie gij in uw staat En gezelschap ontvangt Hoe dat ge hiermee trouw omgaat: Zulke lacht, het hart is vol bitter brijnen Legt lagen om de eenvoudige te pijnen En om die te enenmale ten val te krijgen Elk is op zijn hoede voor die veel grijnen Werpen, kwetsen zij met een zachte bal, Zoete honing kan zulke wel mengen met bittere gal. [180] |

|
[Vlaemsche ende Turcksche Hane] Vremde lieden die niet en hinderen, Salmen lijden, als eyghen kinderen. Leuite. 19. EIst dat een wtlander of van ander gheslachten Onder v verkeert of woond, en zult mids desen Hem niet verwijten, versteken, of veraghten, Maer sal als een ingheboren onder hulien wesen: Ende sla by v zijn bemindt en ghepresen Ghelijck ghy v zeluen lief hebt zonder benijden Want al zijt ghy by fortune hoogh gheresen Gy hebt zelue vremdelijnghen gheweest voortijden Dus wilt hem payslick onder v verdraghen en lijden. [191] Vlaemsche ende Turcksche Hane. EEn Vlaemschen Hane, cloeck vueghel crayere Int Landt gheen fraeyere Zoo hy ghijngh wandelen meest alleene: Zijnen cam lustich root stondt als der Hinnen paeyere Cam daer by een Turckschen Haen wel te beene Vremt faetsoenich, want wonderlicker isser gheene Dies d'hennekens en tijtkens waren verwaert Nochtans wandelde paeyslick, mede groot noch cleene Maer heeft hem vriendelick by hemlieden ghepaert: Den Vlaemschen ghingh al steppende t'hemwaert Stack met spooren, en heeft hem zeere ghepijnt, Menich lett dat de zonne in dշater schijnt. d'utlandtsche Hane zach dat hy niet vrij zijn mochte Al heeft hijt ghezocht, Heeft hem zeluen ter noodtweere vp ghestreken: Den Vlaemschen viel niet slijncx, hy is daer gherocht Maer wierdt ter deghen van dաnder ghesteken d'onnoosel tijtkens t'ghevecht van verre keken Emmers den Vlaemschen behieldt de bane, Dies zangh hy victory, en de zijn vlercken queken Midts dien auenthuerden d'hinnekins wt te ghane, Zy boghen hen onder hueren Coppin den Hane Hij bevlerctese, zy ghedoochdent, en waren blijde: d'utlandtsche vreesde noch eens an te stane Dies vertrack hy beschaeme an dեene zijde, Een goet Huusman oyt gheern zyn ghezelschap bevrijde. Insghelijcx zommich ziet een van vremder natie Den noodtdurst bezouckende om mueghen leuen Zij doender afionstich op murmuratie [192] |
[Vlaamse en Turkse haan, kalkoen] Vreemde lieden die niet hinderen, Zal men lijden als eigen kinderen. Leviticus 19. Is het dat een buitenlander of van ander geslachten Onder u verkeert of woont en al mits dezen Hem niet verwijten, versteken of verachten, Maar al als een een ingeboren onder u lieden wezen: En zal bij u zijn bemind en geprezen Gelijk ge u zelf lief hebt zonder benijden Want al zijt ge bij fortuin hoog gerezen Ge bent zelf vreemdeling geweest in voortijden Dus wilt hem vredig onder u verdragen en lijden. [191] Vlaamse en Turkse haan. Een Vlaamse haan, kloeke kraaiende vogel In het land geen fraaiere Zo hij ging wandelen meest alleen: Zijn kam stond lustig rood om de hennen te paaien Kwam daarbij een kalkoen goed te been Vreemde vorm, want wonderlijker is er geen Dus de hennetjes en kuikens waren verward Nochtans wandelde vredig mede groot noch klein Maar heeft zich vriendelijk bij hen gepaard: De Vlaamse ging al stappende tot hem waart Stak met sporen en heeft hem zeer gepijnigd, Menig lid dat de zon in het water schijnt. De buitenlandse haan zag dat hij niet vrij zijn mocht Al heeft hij het gezocht, Heeft zichzelf ter noodweer opgestreken: De Vlaamse viel niet slim, hij is daar geraakt Maar werd terdege van de andere gestoken De onschuldigen tijdens het gevecht van verre keken Immers de Vlaamse behield de baan, Dus zong hij victorie en liet zijn vlerken steken Mits dien avontuurden de hennetjes uit te gaan, Ze bogen zich onder hun koppende haan Hij gevlerkte ze en ze gedoogden het waren blijde: De buitenlandse vreesde noch eens aan te staan Dus vertrok hij beschaamd aan de ene zijde, Een goede huisman zich ooit graag van zijn gezelschap bevrijde. Insgelijks sommige ziet een van vreemde natie Dn nooddruft zoekt om te mogen leven Zij doen er afgunstig murmelen op. [192] |

|
[t’peert ende Esel met hout gheladen] Yeghelick sal wachten, Hem te gheluckigh achten. Eccl. 9. GHeen mensche ter weerelt breet Hoe chierlick ghecleet Hoe hy leeft wel ofte rechtueerdich De ghuene die wt hem zeluen weet Ofte hy in zijn beleedt. Des haets ofte der liefden is weerdich. 1. Corinth. 10. DIe nv staet, mach wel toezien wijselick Dat hy niet en valle afgrijselick. [193] T'peert ende Esel met hout gheladen. DEn Esel die altijts moest om wercken wt-drauen Met een soberlick lauen Ziende een Peert hem vermeyen wel int lijf End' hy gheladen int zwaerlick slauen Dochte gheheel te zijne een versteken ketijf Voort ghedreuen met zwepen, ghesleghen zeer stijf Ende t'peert wel ghecoestert was, zonder wercken, t'breyde den Esel qualick, zulck weeldich beclijf Ende dat hijt daghelicx moeste aenmercken Ieghens dat moet ghedaen zijn, moet hem yeghelick stercken. Den Esel de zyn werck als een goet pleghere Maer langhs so steghere Midts dat hy soo ledich zacht t'peert triumpheren t'ghebuerde, t'moest wt-rijden naer de Leghere Met breydel, zadel, harnasch, zach hy t'peert stofferen Ende accoutreren, t'wilder doe qualick an, maer t'moest consenteren Den Meester zadtter op, ende stackt met spooren Den Esel docht zoudmen my oock zoo persequeren Gordende tracteren, Lieuer doe ick myn werck, zoo als te vooren: Daer toe yeghelick ghestelt es, moet zyn tijt oorbooren. Niemandt can hebben zulck weeldich gheluck Moet contrarie fortune zijn oock onderdaen Hem ouercomt wel somtijts meerderen druck Dan de slauen die daghelicx om aerbeyden wt ghaen: En zij die meenen vast staen Int schoonste wedere, Die zietmen rasch zaen, haest vallen nedere. [194] |
[Het paard en de ezel met hout geladen] Iedereen zal wachten, Hem te gelukkig achten. Ecclesiasticus 9. Gen mens ter wereld breed Hoe sierlijk gekleed Hoe hij leeft goed of rechtvaardig Diegene die van zichzelf weet Of hij in zijn beleid. De haat of de liefde waard is. 1. Corinthirs 10. Die nu staat mag wel wijs toezien Dat hij niet afgrijselijk valt. [193] Het paard en de ezel met hout geladen. De ezel die altijd moest om werken uitdraven Met een sober laven Zag een paard zich vermeien goed in het lijf En hij was geladen in het zware slaven Dacht geheel te zijn een verstoken ellendig Voort gedreven met zwepen, geslagen zeer stijf En het paard goed gekoesterd was zonder te werken, Het baarde de ezel kwalijk zo'n weelderig beklijf En dat hij het dagelijks moest aanmerken Tegen dat gedaan moest zijn moet zich iedereen sterken. De ezel die zijn werk goed verpleegde Maar hoe langer hoe meer steigerde Mits dat hij zo leeg zag het paard triomferen Het gebeurde, het moest uitrijden naar het leger Met breidel, zadel, harnas zag hij het paard stofferen En optooien, Het wilde er toen kwalijk aan maar moest het toestemmen De meester zat er op en stak het met sporen De ezel dacht zou men mij ook zo dwingen Omgorden behandelen, Liever doe ik mijn werk, zoals tevoren: Waar iedereen toe gesteld is moet zijn tijd gebruiken. Niemand kan hebben zulk weelderig geluk Moet contrarie fortuin zijn ook onderdanig Hem overkomt wel soms meerdere droefheid Dan de slaven die dagelijks om arbeid uitgaan: En zij die menen vast staan In het mooiste weer, Die ziet men ras gelijk gauw neder vallen. [194] |

|
[Vvulf in Schaeps habijt] Onder duechdelick schijn, Veel boosheden zijn 2. Thimo. 2. 1. Ioan. 4. Yghelick sal hem zoorchvuldich bewaren Schuwen alle quaet ghezelschap tաlder tijt: Ydel ongodlicke woorden laten varen Wilt v metten ghuenen liefmoedich paeren Die met een herte reyn, aenroupen God ghebenedijt: Ghelooft niet alle gheesten waer dat ghy zijt Van een die tonghich is, wilt neerstich afstaen Prouft alle gheesten, want inder weerelt wijt Veel valsche Propheten zijnder wtgheghaen, Die in Schaeps habijten menich mensche schaen. [195] Vvulf in Schaeps habijt. EEn Wulf wter natueren schalck listisch boos Een schaep-vacht vercoos Daer hy hem gheveynsdlick me const becleeden Onder een cudde Schapen hem verloos Ende altoos, Onder t'schijn, zonder zijn, ghijcker mede weeden Hy conste , zyn conste, zoo leeplick beleeden Als Schaep, int betraep, was hy me ghechantiert: Alst paste, een aentaste, ende zonder af scheeden Heuet binnen ghespeelt ,duerkeelt , ghe expediert, Zoo menich gheschoffiert: Onder Schaeps habijt, wel eenen Wulf logiert. Den Heerder heeft hier af de wete ontfanghen Dat hy Schaepen verloos, hadde wel inde ooghe Dus heeft hy den Wulf bespronghen en gheuanghen En heeft den Wulf (zoo hy ghijngh) ghehanghen Aen eenen boom hooghe: d'ander Heerders meenden een Schaep hijngh ten tooghe Vraeghden diet ghedaen hadde, de waeromme daer Andtwoorde, tնel dat zy zeghen bynaest drooghe Was wel een schaeps-vacht verkendhy, maer, De wercken toebehoorden eenen Wulf voorwaer: Zulck werck, zulck loon, volghter meestdeel naer. tՓghelijcx niemandt haestich vonneende zijt Naer zijn cleederen, int bemercken Want veel menschen onder Schaeps habijt Daghelicx doende zijn wulfs ghewercken: In zulck danich verstercken, hem vele vervullen Onder t'schijn van dueghden, veel zonden schulen. [196] |
[Wolf in schapen habijt] Onder deugdelijk schijn, Veel boosheden zijn. 2. Timothes 2. 1. Johannes 4. Ieder zal zich zorgvuldig bewaren Schuwen alle kwade gezelschap te alle tijd: IJdele ongoddelijke woorden laten varen Wil u met het geven lief gemoed paren Die met een rein hart aanroepen God gebenedijd: Gelooft niet alle verhalen waar dat ge bent Van een die een prater is, wilt vlijtig afstaan Beproef alle geesten want in de wijde wereld Veel valse profeten zijn er uitgegaan, Die in schapen habijten menig mens schaden. [195] Wolf in schapen habijt. Een wolf van naturen schalks, listig en loos Een schapenvacht verkoos Daar hij zich geveinsd mee kon bekleden Onder een kudde schapen zich verloor En altijd, Onder het schijn zonder zijn er gelijk mee te worden Hij kon zijn kunst zo leep bekleden Als een schaap in het betrappen was hij er mee gehanteerd: Als het paste er een aantastte en zonder afscheiden Heeft binnen gespeeld, gekeeld, bespoedigd, Zo menige geschoffeerd: Onder schapen habijt wel een wolf logeert. De herder heeft hiervan het weten ontvangen Dat hij schapen verloor, had hem wel in het oog Dus heeft hij de wolf besprongen en gevangen En heeft de wolf (zo hij ging) gehangen Aan een hoge boom: De andere herders meenden een schaap hing ten toon Vroegen die het gedaan had het waarom daar Antwoorde, het vel dat ze zagen bijna droog Was wel een schapenvacht bekende hij, maar, De werken toebehoorden een wolf voorwaar: Zulk werk, zulk loon volgt er meestal na. Insgelijks ge niemand vonnissen zal Naar zijn kleren in het bemerken Want veel mensen onder schapen habijt Dagelijks doen wolven werken In zodanige zich versterken en zich veel vervullen Onder de schijn van deugden veel zonden schuilen. [196] |

|
[Leeu ter iahgt met ander beesten] In eerderijcke Antiert dijns ghelijcke, Roma. 13. BEtaelt een yeghelick dat ghy zijt schuldich Wien tribuurt, dien tribuut zuldy gheuen, Wien tol, zult oock gheuen ghehuldich Wien vreese, gheeft vreese, niet onverduldich Maer als wt ionsten daer toe ghedreuen: En wien ghy eere schuldich zijt, eert hem int leuen Hoe hoogh ghy zijt verheuen. Eccli. 8. MEt de gheweldighe en twist noch kijft Op dat ghy niet tկnder en blijft Twist niet met de Rijcke, staet hem niet teghen, Op dat hy v niet en zoude ouerweghen. [197] Leeu ter iaght met ander beesten. DEn Leeu int regieren Prince vande viervoeteghe eerdtsche dieren Metter Coe, Schaep, en andre de iaght aen namen Ten Bosschewaerts in, duer neerstighe manieren Hopende den vangh te deelene t'samen, Elck naer zyn betamen: t'ghebuerde, loopende door Bosschen en Bramen Dat zy vonden eenen Hert ghevoedt buter maten Die zy bespronghen tot zijnder onvramen Ende zonder verdragh, moester tլeuen laten, Die vermenight es, wat can hem cleen weere baten. t'senoysoen zoudmer deelen doe opennaer Maer, Den Leeu sprak: d'eerste deel es d'mijne Ter causen dat ick bem v Heere voorwaer Ende daer naer, t'weede deel zeyd'hy oock te wesen zijne Midts dat hy hadde ghenomen de meeste pijne Int loopen ten fijne: t'vierde deel oock, als hebbende meest foortsen ghedaen: Wie ieghens t'vierde zeght, met eenen grammen aenschijne Wilde hy wreedelick ieghens hem opstaen: Beter ghegheuen, dan met foortsen ontfaen. Met eenen die meerder is dan ghy Hoe mynder by zij, Wacht v daer mede hebben te doene: Want hoe ghy hem in volght ende staet by, Als hy wil, mach hy Dijn selfs onvry: V hinderlick wesen t'geneghen faeyzoene. [198] |
[Leeuw ter jacht met andere beesten] In aardrijk Hanteer uw gelijke, Romeinen. 13. Betaal iedereen dat ge schuldig bent Wie tribuut, die tribuut zal ge geven, Wie tol, zal ook geven geduldig Wie vrees, geef vrees niet ongeduldig Maar als uit gunst daartoe gedreven: En wie ge eer schuldig bent, eer het in het leven Hoe hoog ge bent verheven. Ecclesiasticus 8. Met de geweldige twist noch kijft Opdat ge niet ten onder blijft Twist niet met de rijke, sta hem niet tegen, Opdat hij u niet zou overwegen. [197] Leeuw ter jacht met andere beesten. De leeuw in het regeren Prins van de viervoetige aardse dieren Met de koe, schaap en andere de jacht aannamen Te bos waart in door vlijtige manieren Hopende de vangst te delen tezamen, Elk naar zijn betamen: Het gebeurde lopende door bossen en bramen Dat ze vonden een hert gevoed uitermate Die ze besprongen tot zijn ongeluk En zonder verdrag moest er het leven laten, Die overweldigd is wat kan hem kleine verweer baten. Het wildbraad zou men er verdelen toen openbaar Maar, De leeuw sprak: het eerste deel is van mij Ter oorzaak dat ik ben uw heer voorwaar En daarna, Het tweede deel zei hij ook te wezen de zijne Mits dat hij had genomen de meeste pijn In het lopen ten fijne: Het derde deel ook omdat hij de meeste kracht had gedaan: Wie iets tegen het vierde zegt met een gram aanschijn Wilde hij wreed tegen hem opstaan: Beter gegeven dan met kracht ontvangen. Met een die meerder is dan gij Hoe minder hij is, Wacht u daarmee te doen hebben: Want hoe ge hem navolgt en bijstaat, Als hij wil mag hij U zelf ontnemen: U hinderlijk wezen te enig seizoen. [198] |

|
[Raue ende Schorpioen] Die wreken wil alle zaecken, Crijght veel wederwraecken. Deutero. 32. Leui. 19. Eccli. 26. DE wraeke es mijne (zeght dՈeere) in alle faeyzoen Ick salt loonen in tijde, en bouen desen Ouer mijn volck, zoo sal ick recht doen Ende met mijn dienaers bermhertich wesen Zouckt dies gheen wraeke, t'is zeere mespresen: Zoo hy my ghedaen heeft, zeght gheensins niet Zoo sal ick hem oock doen, want zoo ghy muecht lesen Wie ghewroken wil zijn, wraecke wort hem gheschiet Zoo Christus biedt,, loont quaet met goet Vergheeft uwen naesten die v hinder doet, [199] Raue ende Schorpioen. Een Raeue Die scheen Te zijne slaeue Van t'veninich schorpioen Wasser zeer af ghepijndt En totter doot by ghevenijndt In zekere voorleden faeyzoen, De Raue die dochte, datse mochte t' Dier causen huere weder wrake doen Heeft t'schorpioen, clouck coen, ghegrepen vast Maer wracke (als zommich) brocht huer zelf int last. Want quaet ieghens quaet, 'tleste quaet verwint t'schorpioen wtschoot, Zijn venijn terstont Raue heuet ghevaett, De moedt wiert ghedint In flau grooten noodt, Zou vp-zwal rondt Van cleen noch groot, Wiste hulpens vondt, Zou bleef in smerten, Sufelende dweers: Veel weere boodt , Eerst zijnde ghezondt tՖenijn track ter herten, Zangh huer eynde veers, Den steert schorpionich, Doorsneet huer als een scheers. t'oghelijcx eist loos ieghens vind wel een loosere De vrome vindt wel een stercker dan hy Een snoo boos ketijf, vindt een schelm wel loosere Een wouckeraer, vindt hem een banckeroute by Een dief comt wel daer een roouere zij, De vechtere vindt hem bij de moordenare De gheck gaet vande quae beschimpers niet vrij, Ionghe diefkens vinden, datmer gheen coorde spaere. [200] |
[Raaf en schorpioen] Die wreken wil alle zaken, Krijgt veel weerwraak. Deuteronomium 32. Leviticus 19. Ecclesiasticus 26. De wraak is mijn (zegt de Heer) in alle seizoenen Ik zal het op tijd belonen en boven deze Over mijn volk zo zal ik recht doen En met mijn dienaars barmhartig wezen Zoek dus geen wraak, het is zeer misprezen: Zo hij mij gedaan heeft, zegt geenszins niet Zo zal ik hem ook doen, want zo ge mag lezen Wie gewroken wil zijn, wraak wordt hem geschied Zo Christus biedt, beloon kwaad met goed Vergeef uw naaste die u hinder doet, [199] Raaf en schorpioen. Een Raaf Die scheen Tot zijn slaven Van het venijnige schorpioen Was er zeer van gepijnigd En tot de dood bijna vergiftigd In zekere voorleden seizoen, De raaf die dacht dat ze mocht Vanwege die oorzaak zich wederwraak te doen Heeft de schorpioen, kloek en koen vastgegrepen Maar wraak (als sommige) bracht haar zelf in last. Want kwaad tegen kwaad, het meeste kwaad overwint De schorpioen schoot uit. Zijn venijn terstond De raaf heeft gevat, De moed werd verdund In flauwe grote nood, ze zwol op rond Van klein noch groot, wist geen hulpen vondst, Ze bleef in smarten, suizelde dwars: Veel verweer bood. Eerst was ze gezond Het venijn trok ter hart. Zong haar einde vers, De staart van de schorpioen doorsneed haar als en schaar. Insgelijks is het een loze die vindt wel een lozere De dappere vindt wel een sterkere dan hij Een snode boze ellendige vindt een schelm wel lozer Een woekeraar vindt zich een bankroet nabij Een dief komt wel daar een rover zij, De vechter vindt hem bij de moordenaar De gek gaat van de kwade schimpers niet vrij, Jonge diefjes vinden dat men geen koorden spaart. [200] |

|
[Zvvane ende Houare] Wilt in steruens tijden, Niet treuren, maer verblijden. Eccli. 41. O Doodt hoe bitter es v ghedijncken Den mensche die vrede heeft in zyn goedt Den gherusten man wiens weghen gheschict blijncken, Ende die mach weidelick eren en drijncken O doodt, die maect ghy bitter zijn herfsten bloedt Maer den behouueden vul noodts flau ghemoedt Vul zoorghen, van oudtheyt versuft, crepel, en blent, Ende wiens ketijuich leuen, es al ieghenspoedt: O doodt, dien es v oordeel al goet ontrent, Naer v verblijdende tot inden eyndt. [201] Zvvane ende Houare. DE Zwane cranck ligghende, wachte huer eynde veers Heeft huer zeluen verblijdt met zoeten zangh Den Houare commende daer ouer dweers Was verwondert, haer vindende so zieck en cranck En heeft huer ghevraecht (bըoudens haren danck) Waeromme zou ghemeenlick in t'sweerelts eruen Meer dan andre voghelen buter natueren ghehangh Zoetvoyselick blijde zijnght, ieghens t'steruen? Datmen niet en weet, machmen met vraghen verweruen. Zou zangh noch eens vp, met claerer kele Zoetvoysegher vele, En meer dan zou in haer leuen hadde ghedaen De doodt was haer by, en zy sprack (eer ickt hele) Meendt niet dat ick spele Als ick steruende zijnghe: Want ghy moet verstaen Dat ick nv sal wt de perijckelen ghaen Van gheunghen te zijne in de netten groot: Daer mede ick voortijts was zeer belaen, dՅynde van ellende is de bequame doodt. Insghelijcx zoo yeghelick mensche int leuen Hoe weeldich beseuen,, int rijckdom verheuen Sal hem ghewillich schicken ieghens den sterf-dach, Zonder drouue gheclagh: Hem ghewillich inder doodt ouergheuen Want hoe langhe hier inder weerelt bleuen Hoemer langher leeft, men meer zondeghen mach. [202] |
[Zwaan en ooievaar] Wilt in sterven tijden, Niet treuren, maar verblijden. Ecclesiasticus 41. O dood, hoe bitter is uw gedenken De mens die vrede heeft in zijn gemoed De geruste man wiens wegen geschikt blinken, En die mag vredig eren en drinken O dood, die maakt gij bitter zijn herfst bloed Maar de behoeftigen vol nood flauw gemoed Vol zorgen, van oudheid versuft, kreupel en blind, En wiens ellendig leven al tegenspoed is: O dood, die is uw oordeel al goed omtrent, Naar u verblijden tot in het einde. [201] Zwaan en ooievaar. De zwaan die zwak lag wachtte op haar einde vers Heeft zichzelf verblijdt met lieflijk gezang De ooievaar kwam daar over dwars Was verwonderd en vond haar zo ziek en zwak En heeft haar gevraagd (behield haar dank) Waarom zou algemeen in de werelds erven Meer dan andere vogels buiten de naturen gang Zoet gestemde blijde zingt tegen het sterven? Dat men niet weet mag men met vragen verwerven. Ze zong noch eens op met heldere keel Liefelijk klank veel En meer dan ze in haar leven had gedaan De dood was haar nabij en ze sprak (eer ik het verheel) Meen niet dat ik speel Als ik stervende zing: Want ge moet verstaan Dat ik nu uit het perikel zal gaan Van gevangen te zijn in grote netten: Waarmee ik voortijds zeer was beladen, Het einde van ellende is de bekwame dood. Insgelijks zo elk mens in het leven Hoe weelderig beseft, in de rijkdom verheven Zal zich gewillig schikken tegen de sterfdag, Zonder droevig geklaag: Zich gewillig in de dood overgeven Want hoe lanerg hier in de wereld gebleven Ho men langer leeft, men meer zondigen mag. [202] |

|
[Leeu ende Museken] De groote hoe vroom en coene, Hebben somtijts de cleene van doene. Prouerb. 27. BEter eist een goet ghebuer t'hebbene by Dan eenen Broedere die verre zy Elck anders hulpe zyn in tsweerelts steden, Onder een hooft zijn diueersche leden. Eccl. 3. HOe ghy grooter zijt Hoe ghy altijt V meer zult booghen: Zoo vindy mede Ghenade en vrede, Voor sHeeren ooghen. [203] Leeu ende Museken. DEn Leeu heeft onder eenen Boom gherust Daer Ratten nestelden, en Musen pepen Hy die slapens hadde zeer grooten lust Ontrent hem te loopende, hebben niet ghesust Ten eynde wten hoop heeft een Muusken ghegrepen: t'welck hem heeft zeere sterck ghenepen Om te moghen ontghaen sperteldet zeere, Den Leeu nochtans wildet dooden noch slepen Hy liet t'muscken loopen, en dacht op dees leere: Dat de groote de cleen verdrucken, en es gheen eere. t'muusken koos zyn Holleken, den Leeu nam zyn ghanghen De zulcke es gracie gheschiet, die gratie hiesschen t'ghebuerde, den Leeu wiert daer ontrent gheuanghen Zijnde inde bedwanghen Verlost te zijne, hadde groot verlanghen Dies wist hy gheenen raedt dan om hulpe te briesschen: t'muusken hoord'em door velden en driesschen Es derwaerts gheloopen, ghewillich bouen maeten Vandt hem int net ouerstroopt, van tըooft totten liesschen d'welck hy allijncx in sticx knaeghde tպijnder beaten Dus wiert den Leeu, oock vrij en los ghelaten d'een mach den ander hulpich zijn, in alle staten. By exemple wacht v (hoe hooghe ghezeten) De cleene te mesdoene, daer ghi mueght Want ghy en cont gheensins gheweten Hoe datse v mochten hinderen, ofte mueghen doen dueght, End' hoe sterck inde iueght,, of ghedient te dancke Die dueght int lijf heeft, sal hinderen gheen crancke. [204] |
[Leeuw en muisje] De grote hoe dapper en koen, Hebben soms de kleine van doen. Spreuken 27. Beter is het een goede buur te hebben nabij Dan een broeder die ver is Elk de andere helpt in de wereldse steden, Onder een hoofd zijn diverse leden. Ecclesiasticus 3. Hoe ge groter bent Hoe gij altijd U meer zal buigen: Zo vind je mede Genade en vrede, Voor de ogen van de Heer. [203] Leeuw en muisje. De leeuw heeft onder een boom gerust Daar ratten nestelden en muizen piepen Hij die tot slapen grote lust had Omtrent hem te lopen hebben hem niet gesust Ten einde heeft hij uit de hoop een muisje gegrepen: En die zich zich zeer sterk heeft genepen Om te mogen ontgaan en spartelde zeer, De leeuw nochtans wilde het niet doden noch slepen Hij liet het muisje lopen en dacht op deze leer: Dat de grote de kleine verdrukken is geen eer. Het muisje koos zijn holletje en de leeuw nam zijn gang De zulke is gratie geschied die gratie eisen Het gebeurde, de leeuw werd daar omtrent gevangen Was in het bedwang Verlost te zijn had groot verlangen Dus wist hij geen raad dan om hulp te briesen: Het muisje hoorde hem door velden en akkers Is derwaarts gelopen, gewillig boven mate Vond hem in een net gestroopt van het hoofd tot de liezen Die hij geleidelijk in stukken knaagde tot zijn baten Dus werd de leeuw ook vrij en los gelaten De ene mag de andere behulpzaam zijn in alle staten. Als voorbeeld wacht u (hoe hoog gezeten) De kleine te misdoen daar ge mag Want ge kan geenszins weten Hoe dat ze u mochten hinderen of deugd mogen doen, En hoe sterk in de jeugd of dient te danken Die deugd in het lijf heeft zal geen zwakke hinderen. [204] |

|
[Iupiter ende Bije] Niet quaets, maer goet, Elck begheeren moet. Prouerb. 30. TOt God d'heere die ouer al ghebiedt Es van Salomon zijn ghebed gheschiedt Heere! Aermoe ende Rijckdom en gheeft my niet Emmers so lettel dat ick t'dijnen onghelucke Mijnen euen naesten, niet onrechtelick verdrucke: En zoo vele niet, dat ick van v zou keeren Vwen naeme verzweeren, ende mueghen onteeren, Maer decksels cleeren,, iont my alle myn leuen: En wilt my mijnen noodtdurft alleene gheuen. [205] Iupiter ende Bije. ALzoo de BIje, den Goden om weder-gratie Fauorisatie, Dede sacrificie ende presentatie Van t'nest zuuerste zeem, wt huer gheneeren, Midts welcken consenteerden huer accordatie Datse t'enier spatie Zulck als zou wilde, een begheerte mocht begheeren t՚oude huer gheworden, met een toezweeren: Dies verzochte een bede, omme, die verweruen Dat zoo wie huer zeem zoude dieftelick weeren Van huer zijnde ghestraelt, terstondt zoude steruen Om eens proffijt, salmen niet t'ghemeente bederuen. Iupiter doe daer zittende als President Was niet wel content Midts dat gheen redene was. zoo hy wel heeft verstaen Heeft dies ghezeyt, en ghewilt met den Goden consent Dat wien de Bije, om stralen zou commen ontrent Ende hueren strael zoude int vleesch ontfaen Zoude zelue dan steruen zaen Daer mede zyn te vreden, zonder breeder verhael: En van doe voorts, was ter conclusten t'vermaen Huer leuen zoude alleene ligghen in hueren strael, Consideratie int recht, es een groot principael. Desghelijcx wie weynscht, verzouct, of begheert, Dat zijn naesten deerde: Ende om hem ouvervallen met onghenaden t'ghebuert, dat God met zijn rechtueerdich zweert Dat van d'onnoosele weert: Ende op-zendet d'ondre t'huerlieder schaeden, Die ongodlick baeden. [206] |
[Jupiter en bij] Niet kwaads, maar goeds, Elk begeren moet. Spreuken 30. Tot God de Heer die overal gebiedt Is van Salomon zijn gebed geschied Heer! Armoe en rijkdom geef me niet Immers zo weinig zodat ik in mijn ongeluk Mijn even naaste niet onrechtvaardig verdruk: En niet zoveel dat ik van u zou keren Uw naam verzweren en mogen onteren, Maar bedekking en kleren gun het mij alle in mijn leven: En wilt me mijn nooddruft alleen geven. [205] Jupiter en bij. Alzo de bijen de Goden om weder-gratie Begunstigde, Deed sacrificie en presentatie Van het beste en zuiverste honing uit zich te generen, Mits welken toestemden hun overeenkomst Dat ze tot die tijd Zulk als ze wilde een begeerte mocht begeren Het zou haar geworden met een toezweren: Dus verzocht ze een bede om die verwerven Dat zo wie haar honing zou diefstalachtig verwerven Van hen zouden worden bestraald en terstond zou sterven Om een zijn profijt zal men de gemeente niet bederven. Jupiter die toen daar zat als president Was niet goed tevreden Mits dat het geen reden was zo hij het goed verstond Heeft dus gezegd en gewild met toestemming van de Goden Dat wie de bijen omstralen zou komen omtrent En hun straal in het vlees zou ontvangen Zou zelf dan gelijk sterven Daarmee waren ze tevreden zonder uitvoerig verhaal: En van toen voorts was ter conclusie het vermaan Hun leven zou alleen liggen in hun straal, Consideratie in het recht is een grote overeenkomst. Desgelijks wie wenst, verzoekt of begeert, Dat zijn naaste deerde: En om hem overvallen met ongenade Het gebeurt dat God met zijn rechtvaardig zwaard Dat van de onschuldigen weert: En opzendt de andere van hun schade, Die ongoddelijk baden. [206] |

|
[Esel en zijn drie Meesters] Die wel leeft met vreden, Zoucke gheen nieuwicheden. 1. Corinth. 7. EEn yeghelick blijf inden roup daer hy In gheroupen zy Indien een slaue gheroupen zijt ghy En acht dat niet in dijn beluucken Maer oock al mocht ghy worden vrij Lieuer die knechtschap wilt ghebruucken. Prouerb. 27. GHelijck een Voghel ouervliegende bestaet Van zijnen neste, tsghelijcx de daet Van een man die zijn plaetse verlaet End' een Zot zonder raet,, of reden te verstaene, Wert verandert, ghelijck de Mane. [207] Esel en zijn drie Meesters. EEn Esel wiert van dienen moede Flau van bloede, Wiens Meester een Hofman was int anthieren Dat hy hem te zeere hieldt onder de roede Nochtans redenlick voede: Cruut, loof, daghelicx draghen by manieren Aen Iupiter heeft hy ghaen suppli ieren Om met een ander Meester te zijne bleuen t'ghebuerde, ende dat hy die zoude obedieren Eenen leir-tauwere heeft hem ghegheuen Daer wrochte buter screuen, dat hem boghen de rebben, Zulck can in zochten dienst, gheen pacientie hebben. Den Esel zach dat zijnen dienst bezwaerde Stout als d'onvervaerde, Hiesch een ander Meester door Iupiter ghenaden Een voor al, gaf hem een loot-ghieter ionck gheiaerde Wat ondiscreit van aerde Die hem daghelicx heeft zyn vulte gheladen: Eerst drouch hy bijnaest plumen, nv t'wijder schaden Hadde bughende last, van groot zwaer ghewichte: Den Esel grimde, greynsde, niemant cam hem in staden Hy mocht daghen zijn eselachtich aenzichte, Van een cleen last, comt zommich an t'groote lichte. Insghelijcx can zommich gheen weelde verdraghen d'een staet is te zochte, ende d'ander te stranck Die vredich leefden, hem zeluen veriaghen Van goe in quade daghen Commende in meer zwaerder bedwanck Gheel slauen blijuende, huer leuen lanck. [208] |
[Ezel en zijn drie meesters] Die goed leeft met vrede, Zoekt geen nieuwigheden. 1. Corinthirs 7. Iedereen blijft in het beroep waarin hij Geroepen is Indien je tot een slaaf groepen bent Acht dat ook niet in uw besluiten Maar ook al mocht ge worden vrij Liever het knechtschap wilt gebruiken. Spreuken. 27. Gelijk een vogel die over vliegt bestaat Van zijn nest, insgelijks de daad Van een man die zijn plaats verlaat En een zot zonder raad of reden te verstaan, Wordt veranderd gelijk de maan. [207] Ezel en zijn drie meesters. Een ezel werd van dat gemoed Flauw van bloed, Wiens meester een hofman was in het hanteren Dat hij hem te zeer hield onder de roede Nochtans redelijk voedde: Kruid en loof dagelijks dragen bij soorten Aan Jupiter is hij gaan verzoeken Om met een andere meester te zijn gebleven Het gebeurde en dat hij die zou gehoorzamen Een leertouwer heeft hij hem gegeven Daar wrochtte het uiterst zwaar zodat hem bogen de ribben, Sommige kunnen in zachte dienst geen geduld hebben. De ezel zag dat zijn dienst bezwaarde Stout als de onvervaarde, Eiste een andere meester door Jupiter genaden Een vooral, gaf hem een loodgieter jong geaarde Wat indiscreet van aard Die hem dagelijks al zijn vulling heeft geladen: Eerst droeg hij bijna pluimen en nu tot zijn schaden Had buigende last van groot en zwaar gewicht: De ezel gromde, griende, niemand kwam hem tot bijstand Hij mocht gedogen zijn ezelachtig aanzicht, Van een kleine last komen sommigen aan het grote lichte. Insgelijks kunnen sommigen geen weelde verdragen De ene staat is te zacht en de andere te sterk Die vredig leefden zichzelf verjagen Van goede in kwade dagen Komen in meer en zwaardere bedwang Geheel slaven blijven hun leven lang. [208] |

|
[Vanden voghel Phoenix] Faelgiert ionckheyts iueght, Vernieut v ter dueght. Ephesi. 4. LEght of den mensche, ende die gheheel of-gordt Die naer begheerten der dolijnghen verdoruen wordt Maer metten gheest des verstandts, weet vernieut dan En den nieuen mensche, als Christen man Die na God gheschepen is, doet clouckelick an Elck zoo hy best can: In de rechtueerdicheyt, helicheyt, ende waerheyt, Daeromme aflegghende der lueghen zwaerheyt Yeghelick met zyn naesten spreekt warachticheden Want t'samen zijn wy onder elck anderen leden. [209] Vanden voghel Phoenix. DEn Phoenix eeghin voghel, niet zijnde ghepartuert Als hy langhe heeft gheduert Moghende drie hondert veertich iaren leuen Ende oude gheworden, kiest ende willecuert Een Boom staende ontrent een Fonteyne verheuen Ende (als zoo wt propre natuere ghegheuen) Maecter op een Nest, van meningherhande Riekende Boom-tacken, hem brijnghende beneuen Ghenouch in Arabien, binnen zijnen Lande Dan als de Zonne schijnt alder heetst in huer rande, Waeyt hy met zyn vlercken ouer tծest daer Om een nieuwe moghen worden, stelt hy tլijf te pande: Eyndelick t'hout ontsteeckt, midts der zonnen cracht, claer, Dat barnende, so valt hy int vier openbaer Verbrant hem zeluen tot asschen, waer wt zeer cort, Een woormkin wast, daer af als voorwaer Wederomme een nieu ander voghel Phoenix wort. By comparatie, ofte figuerlick spreken Bijden Phoenix gheleken Mach Iesus Christus Gods eenighe zone wesen Die (als tijt vervult was) an tըout des Crucen ghebleken Es inder liefden vier zoo worden ontsteken Heeft hem zeluen ter doodt ouerleuert, midts desen Niet gheheels bleef in hem, dies van hem op gheresen Een zoet riekende offerande tot zijn Vader almachtich, Midts welcker doodt, al tsamen wy zijn ghenesen Tot in een nieu leuen vernieut, end' erboren warachtich: Hy verresen vander doodt door hem seluen crachtich Ende t'lnsewaerts eendrachtich,, heb wijr by ontfaen, Den Phoenix, die sterflick sal nimmermeer verghaen Maer ons eeuwich by staen. [210] |
[Van de vogel Phoenix] Faalt de jonkheid jeugd, Vernieuwt u ter deugd. Efeze. 4. Leg af de mens en die geheel ontgordt Die naar begeerten der dolingen verdorven worden Maar met de geest van het verstand, weet en vernieuw dan En de nieuwe mens als Christen man Die naar God geschapen is, doe dat kloek aan Elk zo goed hij kan: In de rechtvaardigheid, heiligheid en waarheid, Leg daarom af de leugen zwaarheid Iedereen met zijn naaste waarheid spreekt Want tezamen zijn wij onder elke andere leden. [209] Van de vogel Phoenix. De Phoenix een vogel die geen partner heeft Als hij lang heeft verduurd Mag drie honderd veertig jaren leven En oud geworden kiest en willekeur Een boom die staat omtrent een fontein verheven En (alzo uit goede natuur gegeven) Maakt er op een nest van menigerhande Riekende boomtakken die het brengt benevens Genoeg in Arabi binnen zijn land Dan als de zonneschijn het aller heetst in haar rand, Waait het met zijn vlerken over het nest daar Om een nieuwe te mogen worden stelt het zijn lijf te pand: Eindelijk ontsteekt het hout mits de zonnen kracht helder, Dat brandt en zo valt het in het vuur openbaar Verbrandt zichzelf tot as waaruit zeer gauw, Een wormpje groeit waarvan als voorwaar Wederom een nieuwe andere vogel Phoenix wordt. Bij comparatie of figuurlijk te spreken Bij de Phoenix vergeleken Mag Jezus Christus Gods enige zoon wezen Die (toen de tijd vervuld was) aan het hout van het kruis gebleken Is in het liefde vuur zo ontstoken geworden Heeft zichzelf aan de dood overgeleverd en mits deze Niets geheel bleef in hem, dus is van hem opgerezen Een zoet riekende offerande tot zijn Vader almachtig, Mits wiens dood wij alle tezamen zijn genezen Tot in een nieuw leven vernieuwd en herboren waarachtig: Hij verrees van de dood door zichzelf krachtig En tot ons waart eendrachtig en hebben wij er bij ontvangen, De Phoenix die sterfelijk is nimmermeer zal vergaan Maar ons eeuwig bijstaan. [210] |

|
[Simme ende Catte] Zulck crijcht zyn belief, Tot anders grief. Epist. Iude. Luce. 9. DEse zyn smetten in haerlieder brasserien Brassende zonder vreese int leuen Hem zeluen voedende met leckernien Wolcken zonder waetere bleuen, Die vanden wijnden werden omme ghedreuen. Murmureerders, niet pijnlicx handlende, Dan naer huer eeghin lusten wandlende Met den woorde Gods.zy spa en vrouch,, ghaen, Maer lettel om me-wercken, d'hant anden ploech,, slain [211] Simme ende Catte. EEn slimme // Simme // al veel lieuer dan loock Ofte zitten inden roock Smaecte, als zou angheraecte, wat beters somtijt Zoo inden eerde daer onder veel holen ghesproock t'jonckwijf om braeden castaengien met asschen dock De Simme leep, loerooghde dit ouer zijds EndՍ afionstich vul mijdts, al wast lettel proffijts Heeft dese Castaengien goe ionste ghedreghen: Zou reeckter van verre naer, om zonder veel respijts Die wten viere moghen naer, om zonder veel respijts Die wten viere moghen t'hebben ghecreghen Maer vreesde dըeete weghen, om huer natuere, to'vuen Nochtans naer d'oude pleghen: Die t'soete wil smaken, moet somstijts t'suere, prouuen. Der Simme begheerte wilde lancx te meer vromen Om de Castaengien te ghecrijghen wt tնier Dies heeft zy een Catte by den velle ghenomen Ende metter Catten pooten, die wtghescraeft schier: Zoo ghecreechse de Simme, zonder haer selfs dangier Zou peeldese, en speeldese binnen der naer: De Catte caterooghde met een groot ghetier De pooten gheheel verschoudt, vloogh fellick van daer: De Simme monckefroyde wel eens voorwaer Den eerdt scheen huer tպijne alleene beuolen Huer clokerende voor tնier, zonder eenich bezwaer Zulck rouckt niet wiens huus brant, waermt hy by de kolen. Sghelijcx zijnder, gheestelick weerlick Heeren groot Die andere menschen stellen inden noodt Om yet te vercrijghen, oft huerlieder querelen voeren Maer moesten zij zelue lijden den aenstoot: Zij zoudent dickwils laten, ende niet aenroeren. [212] |
[Aap en kat] Zulke krijgt zijn belief, Tot anders grief. Epistels, Jude, Lucas. 9. Deze zijn smetten in hun lieden brasserijen Brassen zonder vrees in het leven Voeden zichzelf met lekkernijen Wolken zonder water bleven, Die van wind om worden gedreven. Murmureren, niet pijnlijk handelen, Dan naar hun eigen lusten wandelen Met het woord God ze laat en vroeg gaan, Maar weinig om te werken de hand aan de ploeg slaan. [211] Aap en kat. Een slimme aap at veel liever dan look Of te zitten in de rook Smaakte als het zou aanraken wat beters soms Zo in de haard waaronder veel kolen sprongen De dienstmaagd om kastanjes te braden ter as droeg De lepe aap beloerde dit van de overkant En afgunstig en vol nijd, al was het weinig profijt Heeft aan deze kastanje goede gunst gedragen: Ze rekte er van verre naar om zonder veel respijt Die uit het vuur te mogen naar om zonder veel respijt Die uit het vuur te mogen hebben gekregen Maar vreesde de hete wegen vanwege haar natuur te verdoven Nochtans naar de oude plegen: Die het zoete wil smaken, moet soms het zure proeven. De aap zijn begeerte wilde hoe langer hoe meer baten Om de kastanjes te krijgen uit het vuur Dus heeft ze een kat bij het vel genomen En met de kattenpoten die snel uitgeschrabd: Zo kreeg het de aap zonder haar eigen gevaar Ze pelde ze en speelde ze naar binnen daarna: De kat blies met een groot getier De poten geheel verschroeid en vloog fel vandaar: De aap mopperde wel eens voorwaar De haard zijn voor haar alleen te zijn aanbevolen Zich choquerende voor het vuur zonder enig bezwaar Zulke maakt het niets uit wiens huis brandt, hij warmt zich bij de kolen. Insgelijks zijn er geestelijke en wereldlijke heren groot Die andere mensen stellen in de nood Om iets te verkrijgen of hun geschillen voeren Maar moesten zij zelf lijden de aanstoot: Zij zouden het vaak laten en niet aanroeren. [212] |

|
[Struus ende Nachtegale] Ԛy wt wat gheweste. Elck prijst tպijne tբeste. 1. Corinth. 4. Iudith. 6. OMme een anders willen ziet Weest ieghens elck anderen vpgheblasen niet Want wie onderscheet v in dաerdsche ghanghen? Niet van v zeluen, voor niet moet wy ons anschauwen Vul lijdens, vul rauwen, Oock de ghuene die op hem zeluen betrauwen End' vp huerlieder eeghin macht berommen al, d'heer God almachtich, die veroodtmoedighen sal. [213] Struus ende Nachtegale. DE Struus, de Nachgaal, Quansuis, twee principale Zochten hem prees, ende rees , in zyn coraygen Den Struus reyn , certeyn, met zyn plumaygen En den Nachtegael prat, hem vermat, op zynen zangh Emmers beede , int breede , dus twistende strangh De Struus moedich, int breede , als dկnghemanierede, Dat hy zom , het Edeldom ,inden gheest meest cranck Met zyn Struus-vederen, in coraygen verchierde: Midtsgaders elck die Mars faicten anthierde Dies hy bij Princen Coninghen was hooghst verheuen De Nachtegael hoordet, zey (die den Struus niet vierde) Naer donderslaeghen, men zoeten reghen verwacht. Als Musiciene, ick diene, dach ende nacht (Zangh de Nachtegale) Venus Ionghelijnghen: Die peynsen,om verscheynsen, d'amoureuse pacht Daer elck blomkin lacht, in zijn groeyende cracht En der liefden conduten, ontsluten, ontsprijnghen, Oock telcken, elcken, huer melodiuselick zijnghen Alle menschen tot fraeyer verblidijnghe treckt: Maer Struus plumaygen meest tot houeerdicheyt dwijnghen En hueren zangh, vriendelickhenden verweckt Dus heeft de Nachtegale daer stout ghebeckt Dat hoorende den Struus, hield zijn ghedoogh, En den Nachtegael zijnghende, die vervloogh. Zulck schoontooch ts'thelijcx verchiert met wat gratien Dijnckt in hem dat niemand zijns ghelijcke zij Versmaedende andere telcker spatien Nochtans van blamatien,, is by zelue niet vrij.[214] |
[Struis en nachtegaal] Ԛij uit welk gewest. Elk prijst het zijne de beste. 1. Corinthirs. 4. Judith. 6. Om een anders wil ziet Weest tegen elke anderen niet opgeblazen Want wie onderscheid u in de aarde gangen? Niet van u zelf, voor niets moet wij ons aanschouwen Vul lijden, vol rouwen, Ook diegene die op zichzelf vertrouwen En op hun eigen macht geheel beroemen, De Heer God almachtig die ze verootmoedigen zal. [213] Struis en nachtegaal. De struis en nachtegaal Kwansuis, twee principale Zochten hen prijs en rees in zijn moed De reine struis zeker met zijn pluimen En de nachtegael prat en zich vermat op zijn zang Immers beide in het brede werden dus twistend sterk De struis moedig in het brede als de ongemanierde, Dat soms de edelheid in de geest meest zwak Met zijn struisveren in moed versierde: Mitsgaders elk de mars feiten hanteerde Dus was hij bij prinsen en koningen hoog verheven De nachtegaal hoorde het en zei (die de struis niet vierde) Na donderslagen men zachte regen verwacht. Als musicus dien ik dag en nacht (Zong de nachtegaal) Venus jongelingen: Die peinzen om te verschijnen aan de amoureuze pacht Waar elk bloempje lacht in zijn groeiende kracht En de liefden voorwaarden ontsluiten en ontspringen, Ook telkens te elke hun melodieuze zingen Alle mensen tot fraaiere verblijding trekt: Maar de pluimen van de struis meest tot hovaardigheid trekt En haar zang vriendelijkheid verwekt Dus heeft de nachtegaal daar stout gebekt Dat hoorde de struis en hield zijn gedoog, En de nachtegaal zong die vervloog. Zulk schoon gedoog insgelijks versierd met wat gratie Denkt in hem dat niemand zijn gelijke is Versmaadt de andere te elke tijd Nochtans van blamage is hij zelf niet vrij.[214] |

|
[t'schaep ende Vvulf] Hoe schalck list, Zulck waent die mist. Leuit. 19. Ezechi. 18. O Mensche ghy en sult niet staen ieghens tբloedt Van uwen naesten, noch hem vallen zwaer Maer eist dat een man rechtueerdichet doet Ende gheen mensche bedrouft eenpaer, Met gheweldt niet en rooft oock, ende voorwaer Zijn hand van alle boosheyt afkeert (zoo wy lesen) Die sal leuen (zeght God de Heere) maer, Die contrarie doet, sal de doodt steruen, mids deze Ende zyn bloet sal op hem wesen. ]215] T'schaep ende Vvulf. WUlf ter grepe, in zijn nepe, naer d'oude pleghen Een Schaep, int betraep, hadde gheerne ghecreghen t'welck ghierich,vierich , hy niet iuuste ter wille vandt Dorstich bloedich, vermoedich, in di'veersche weghen Door busschen, om blusschen, den ghulseghen brant Daer naer draefde ,en slaefde, ouer velt en landt Heeft snellick, en de fellick, t'schaep vervolght hij t'schaep bevreest, alder meest , voor zijn bloedighen tant Neerstich zochte, waer t'mochte ,van hem zyn vrij t'ghebuerde, eer t'betruerde ,wort ghenaeckende bij Met natten velle, een Capelle/ int aenmercken Int passayge, creech courayge, want als nood zy: Vreese doet ,den moedt , wel somtijts verstercken. Open staende die duere, ter cuere ,was clear Onnoosel loos, 'schaep koos, de Capelle daer Ter zijden , om verblijden, een ander duer wtschoot Den Wulf stranck, wreedt wranck, waende volghen near Achter hem, alsdoe them, de duere binnen sloot: Gheuanghen, in bedwanghen , was doe inden noodt Hoe hy huulde, d'ooghen puulde, t'mocht hem niet beaten Zijn heesch, was Schapen vleesch, maer ten wtersten broodt En ghecreegh hy, dies zweech vrij , niet connende vaeten Inde valle , by mesvalle, was vander straiten Ende, hoet nam eynde, of hem yemandt anders vijngh, Of dat hy, creegh wat by, vande rude cnop gaeten Was emmers vast , als wt last, het Schaep ontghijngh. Sghelijncx vindmen slockers diet gheern al in zwolghen End' aerm onnoosele op aeten totten beene Die zij listelick by daghe by nachte vervolghen: Ten eunde commende zelue in weene. |
[Het schaap en de wolf] Hoe schalks listig, Zulke waant die mist. Leviticus 19. Ezechil 18. O mens, gij zal niet staan tegen het bloed Van uw naaste, noch hem zwaar vallen Maar is het dat een man rechtvaardig doet En geen mensen bedroeft eenparig, Met geweld niet rooft ook en voorwaar Zijn hand van alle boosheid afkeert (zo we lezen) Die zal leven (zegt God de Heer) maar, Die contrarie doet zal de dood sterven mits deze En zijn bloed zal op hem wezen. ]215] Het schaap en de wolf. Wolf in het grijpen en zijn nepen naar de ouden plegen Een schaap in het betrappen had graag gekregen Wat gierig, vurig, hij juist niet ter wille vond Dorstig, bloedig, overmoedig in diverse wegen Door bossen om te blussen de gulzige brand Daarnaar draafde en slaafde over veld en land Heeft snel en fel het schaap vervolgd Het schaap bevreesd allermeest voor zijn bloedige tand Vlijtig zocht waar het mocht van hem zijn vrij Het gebeurde eer het betreurde kwam geraken bij Met natte vellen een kapel in het aanmerken In de passage en kreeg moed want als de nood er is: Vrees doet de moed wel soms versterken. Open stond de deur ter cure was helder Onschuldig loos, het schaap koos de kapel daar Ter zijden om te verblijden en een andere deur uitschoot De wolf sterk, wreed en wrang waande na te volgen Achter hem als toen de deur van binnen sloot: Gevangen in bedwang was toen in de nood Hoe hij huilde de ogen uitpuilde, het mocht hem niet baten Zijn eis was schapen vlees, maar ten uiterste brood En kreeg hij dus zweeg vrij en niet kan vatten In de val bij misval was van de straten En hoe het einde nam en of hem iemand anders ving, Of dat hij kreeg wat bij van de ruwe knoopsgaten Was immers vast als uit last het schaap ontging. Insgelijks vindt men slokkers die graag alles inzwolgen En de arme onschuldige opaten tot het been Die zij listig bij dag en nacht vervolgen: Ten einde zelf komen in wenen. |

|
[Conclusie, oft te besluut des Boucx] [216] t'allen fijne Gheeft elcken tպijne. Conclusie, oft te besluut des Boucx. BEmindt rechtueerdicheyt ghi die de Aerde iugiert Es v rijckdom ouervloedich, stelt t'hrte daer op niet Doet rechtueerdicheyt voor God, in als wat ghi anthiert De rechtueerdighe als Palmboom sal bloeyen ziet: Doet d'welck goet es, ende van allen quade vliedt Gherechticheyt t'oenziene, laet v ooghen zijn bleuen. Doet recht, end;al t'huent dat rechtueerdicheyt ghebiedt Om yeghelick tպijne gheuen, in al v leuen Zoo wordt ghy verheuen: Als een die God, en den mensche te vriende,, heeft Volght t'voorbewijs vanden Houaere bescreuen Die van zijn nest-ionghen, iaerlicx thiende, gheeft. Eccles. 12. int laetste VReest God, houd zijn ghebod, int vulbrijnghen, Dits t'ende en t'slot, van allen dijnghen. [217] |
[Conclusie of besluit van het boek] [216] Te allen fijne Geef elk het zijne. Conclusie of besluit van het boek. Bemin rechtvaardigheid die ge op aarde berecht Is uw rijkdom overvloedig, stel daar het hart niet op Doe rechtvaardigheid voor God in als ge wat hanteert De rechtvaardige zal als een palmboom bloeien: Doe wat goed is en vliedt van alle kwaad Gerechtigheid aan te zien, laat uw ogen zijn gebleven. Doe recht en al hetgene dat rechtvaardigheid gebiedt Om elk het zijne te geven in al uw leven Zo word ge verheven: Als een die God en de mens te vriend heeft Volg het vorige bewijs van de ooievaar beschreven Die van zijn nest-jongen jaarlijks tiende geeft. Ecclesiasticus 12. In het laatste Vreest God, houd zijn gebod in het volbrengen, Dit is het einde en het slot van alle dingen. [217] |
|
Edewaerd de Dene Brugghelingh Tot den goedionsteghen Lesere. OM dat de Figueren,, vul artistich labueren End' aerdighe cueren Niet zouden gheheel ijdel van redenen blijcken Maer t'verstandt vermeeren Door de lettere prentelick: Wt liefden ter consten, zoot de zinnen begonsten Heb desen Boeck by ionsten Ghestoffeert, met t'bedieden in Rhetorijcken Wat de figueren leeren Om leuen gentelick: Elck belief dies, daer somtijts blaeykens in keeren Met een goet ooghemerck Biddende den lesere reuerentelick t'werk, Van een af-gaende leeck end'ongheleert Clerck Ghedaen: (Alle godsvruchtighe leecke menschen ter eeren) Danckbarich mach ontfaen, Voor een oorlof testamentelick Gods wijscrachtichste gheest Blijf alder meest In elcx gheest presentelick Om hem wesen Hooghst gheresen,, Drievuldich ghepresen: Obedientelick. EDELICK beWAERD DE reDENE. [218] |
Edewaerd de Dene Bruggeling Tot den goed gunstige lezer. Omdat de figuren vol artistieke werken En de aardige kuren Niet geheel ijdel van redenen zouden blijken Maar het verstand vermeerderen Door de letter geprint Uit liefde ter kunsten zo de zinnen begonnen Heb dit boek bij gunsten Gestoffeerd met de betekenis in retoriek Wat de figuren leren Om te leven zachtaardig: Elk belieft dus daar soms de blaadjes om te keren Met een goed oogmerk Bid de lezer reverentie Het werk, Van een afgaande leek en ongeleerde klerk Gedaan: (Alle godsvruchtige leken mensen ter eren) Dankbaar mag ontvangen, Voor een verlof testamenttachtig Gods wijze krachtige geest Blijf aller meest In elke geest present Om hem te wezen Hoogst gerezen, Drievuldig geprezen: Onderdanigheid. EDEL BEWAAR DE REDEN. [218] |
|
d' Autheur tottten Constenaers. Rhetoricienen. Z'alt believen my in zommicht dich t'excuseren t'elck ick wel weet dat crepelt end' beldt Want om diueersche taelen complaceren, Heb ick naer haer manieren van spracken ghestelt: Midts dat oock in een eyghen beweldt dՅ'en tale met dաnder niet ouer eens blijcke: Maer elck Landt (naer zijn tonghe) ghebruuct Rhetorijcke. [222] |
De auteur tot de kunstenaars. Retoriek. Belieft Zal believen mij in sommige gedicht excuseren Wat ik wel weet dat het kreupel afbeeldt Want om diverse talen samen te voegen, Heb ik naar hun manieren van spraken gesteld: Mits dat ook in een eigen geweld De ene taal met de ander niet overeen komt: Maar elk land (naar zijn tong) gebruikt retoriek. [222] |
|
Die Privielegie. Opt verzoeck ghedaen inden secreten Raede sConijncx ende Candelrie van Brabant, van weghen Marcus Gheeraerts schilder binnen der stede van Brugghe, tenderende ten eynde dat hem toe-ghelaten ende gheconsenteert werde te moghen doen drucken ende vercoopen een zeker Bouck gheintituleert Der Dieren Fabelen, met de figueren by hem ghemaect: De Conincklicke Maiesteyt heeft toe-ghelaten ende gheconsenteert den voornoomden Marcus Gheeraerts dat hyt'voor. Bouck sal moghen doen drucken ende vercoopen alomme binnen zijne Maiesteyts Landen: Verbiedende ende interdicerende alle andere Druckers ofte Bouck-vercoopers t'selfde Bouck in vier Iaren niet naer te prenten, ofte elders gheprent te moghen vercoopen, zonder wille ofte consent des voorzeyts suppliants, op de pene van confiscatie vande boucken, ende daer en bouen, te incureren de boete van zes Karolus guldenen van elcken naheprinte bouck, d'ten helft tot zijne Maiesteyts proffijt, ende d'ander helft tot des Suppliants, by elcken die de contrarie daer af doen sal. Ghegheuen te Brussel den xxviij. Meye. en den vij. Iunij. M.D. Lxvij. Onderteekent by den Secretarissen. Praets. ende I.D. Facuwez Ghedruct te Brugghe inde Peerde strate by Pieter de Clerck, ghezvvore drucker der Co. Ma. den xxvj. Augusti. 1567. Om, ende ten coste vanden voornoemde Marcus Gheeraerts |
De privilegie. Op het verzoek gedaan in de geheime koningsraad en kantoor van Brabant vanwege Marcus Gheeraerts schilder binnen der stad Brugge dat strekt ten einde dat hem toegelaten en toegestemd wordt te mogen laten drukken en verkopen een zeker boek getiteld Der Dieren Fabelen met de figuren bij hem gemaakt: De koninklijke majesteit heeft toegelaten en toegestemd de voornoemde Marcus Gheeraerts dat hij het voorgenoemde boek zal mogen laten drukken en verkopen alom binnen zijne majesteit landen: Verbieden en tussen beide komen alle andere drukkers of boekverkopers dat boek in vier jaren niet te prenten of elders geprint te mogen verkopen zonder de wil of toestemming van de voorgenoemde suppliant op de boete van confiscatie van de boeken en daarboven te incasseren de boete van zes Karolus guldens van elk geprinte boek, de ene helft tot zijne majesteit profijt en de andere ander helft tot de suppliant bij elke die contrarie daarvan doen zal. Gegeven te Brussel de 24ste mei en de 7de juni 1567. Ondertekent bij de Secretarissen. Praets. en I.D. Facuwez Gedrukt te Brugge in de Peerde strate bij Pieter de Clerck, gezworen drukken der koninklijke majesteit de 26ste augustus 1567. Om en ten koste van de voornoemde Marcus Gheeraerts. |
Zie verder: