Der leken spieghel

Over Der leken spieghel

Jan van Boendale, leerdicht van het jaar 1330 door Matthias de Vries in 1844-1848. Van kwade en goede engelen, vagevuur, de mens, de ziel, firmament, rondheid van de aarde, paradijs, Bijbel, Adam en zijn opvolgers, rijken, Rome, koningen, Maria, geboorte van Jezus, drie koningen, zijn dood, pausen. Mensen en hun goede en slechte daden, laatste oordeel. etc.

Inleiding, bronnen, tijd en plaats van vervaardiging (Antwerpen 1325-1330) , de schrijvers naam en levensbijzonderheden laat ik vallen.

Handschriften en wijze van uitgave, idem.

[3] Der Leken Spieghel.

Omme dat ic niet en wille leiden

In onnutter ledicheiden

Den tijt die mi gheeft onse here,

Die ghelooft si emmermere,

So hebbic dit werc begonnen.

Onse here moete mi dies onnen

Dat ict also volbringhe,

Datter in zonderlinghe

Legghe sijn eere ende sijn lof,

Ende datsi alle daer of

Te beter moeten wesen,

Diet horen sullen ende lesen.

Want om ghemenen oorbaer zoe

Leidic dit wercskijn eerst toe,

Ende dat ic ghaerne zaghe dat [4]

Yet van mi bleve, dies te bat

Dat leke volc hadde na mine doot.

Clerke en hebbens ghenen noot

Dat sijt lesen groot of smal,

Want si connent buten al.

Ende want dat leke is die zake,

Daer omme ic dit boecskijn make,

So sal dit boecskijn sijn wel

Ghenaemt: den Leken Spieghel.

Ic hope dat si daer bi

Bidden zullen voor mi,

Ende segghen in enighen stonden:

‘God vergheve hem sine zonden,

Die met sinen arbeyde

Dit wercskijn eerst toeleyde.’

Den beniders biddic dat si

Tonrechte niet en begripen mi,

Die altoos kapen ende kipen,

Hoe datsi moghen begripen

Dat dichters bringhen voort;

Die selve nochtan een oort

Niet en weten daer af,

Niet te meer dan een caf.

Mar dats om niet ghelesen,

Begripers moeten altoos wesen.

Maer ic latet te zachter liden

Dat mi niders beniden, [5]

Om dat mi haers selfs nijt wreect

Over hem daer hi binnen steect.

Daer smaken si haers selfs venijn;

Hoe mochtic zachter ghewroken sijn?

Ic hope het sal ghenoeghen wale

Minen heer van Levedale,

Minen heer Rogier ende mijnre vrouwen,

Die goede dinghe gherne scouwen,

Ende in die scrifture hebben jolijt.

Si sullen daer in desen tijt

Nuttelijc corten ende met eeren;

Want het is algader leren,

Dat in bringhet salichede

Der zielen ende den live mede.

In vier boeken so sal

Dit were ghedeelt sijn al.

Deerste boec sal hebben in

Hemelrijcs ende aertrijcs beghin;

Van Gode, van hemelen drien,

Vander ynghelen chore na dien,

Wat die ynghele sijn ende haer wesen;

Daer na so moghedi lesen

Van firmamente, van planeten,

Die daer boven sijn gheseten,

Van aertrike, van vagheviere,

Dan vander hellen onghehiere,

Vander zielen ende der menschede, [6]

Hoe God Adaem maecte mede,

Vanden aerdschen paradyse daer toe,

Hoe Adaem tghebod brac doe,

Daer omme God op hem was gram,

Wat vernoy ons daer of quam,

Hoe Adaem leidde sijn leven

Daer na dat hi was verdreven,

Van sinen kindren die hi wan,

Ende wat hem ghesciede dan;

Daer na volghet van Noe,

Hoe over aertrike liep die zee,

Hoe teerste vole leefde doe,

Ende ander leringhe daer toe

Valt onder tusschen hier ende daer;

Van Noes kindren volghet daer naer,

Hoe dat volc dijde zere,

Hoe eerst toe quam lands here,

Hoe die grote rike resen;

Daer na so moghedi lesen

Van Abraham, den heylighen man,

Hoe dat Joodscap eerst began;

Daer na so moghedi merken

Tvoorspellen der heyligher kerken,

Destructie van Babylone,

Hoe tRoomsche rike began scone,

Van coninghen ende heren,

Die daer regneerden met eeren; [7]

Dan is hier Moyses gheset,

Die eerst van Gode ontfinc die wet,

Van Davite ende van Salomoene,

Die den tempel maecte scone,

Ende ander leringhe ooc mede,

Ende vander Joden quaethede,

Hoe haer macht ende hare staet

Algader te niete gaet.

Aldus so scrijft die boec voort

Tote op Marien gheboort,

Ende hout in groot ende smal

Vander ouder eewen al,

Ende heeft in te sinen dele

Achtendeviertich capitele. [8].

Hier begint de tafel van het eerste boek. Sla ik over.

[3] De Leken Spiegel.

Omdat ik me niet wil leiden

In onnuttige ledigheid

De tijd die me geeft onze heer,

Die geloofd is immermeer,

Zo ben ik dit werk begonnen.

Onze heer moet mij dus gunnen

Dat ik het alzo volbreng,

Dat erin bijzonders

Ligt tot zijn eer en zijn lof,

En dat ze allen daarvan

Te beter moeten wezen,

Die het horen zullen en lezen.

Want om het algemene oorbaar zo

Legde ik dit werkje eerst toe,

En dat ik graag zag dat [4]

Iets van mij bleef, zodat des te beter

Dat leken volk had na mijn dood.

Klerken hebben geen nood

Dat zij het lezen groot of smal,

Want ze het van buiten geheel.

En omdat het voor de leek is die zaak

Daarom ik dit boekje maakte,

Zo zal dit boekje zijn goed

Genaamd: de Leken Spiegel.

Ik hoop dat ze daarbij

Bidden zullen voor mij,

En zeggen in enigen stonden:

‘God vergeef hem zijn zonden,

Die met zijn arbeid

Dit werk je eerst maakte.’

De benijders bid ik dat ze

Ten onrechte me niet m begrijpen,

Die altijd kapen en knippen,

Hoe dat ze mogen begrijpen

Dat dichters brengen voort;

Die zelf nochtans een woord

Niet weten daarvan,

Niets meer dan een kaf.

Mar dat is om niet gelezen,

Begrip moet er altijd wezen.

Maar ik laat het te zachter lijden

Dat mij nijdiger benijden, [5]

Om dat mij hun eigen nijd wreekt

Over hem daar hij binnen steekt

Daar smaken ze hun eigen venijn;

Hoe mocht ik zachter gewroken zijn?

Ik hoop het zal wel vergenoegen

Mijn heer van Levedale,

Mijn heer Rogier en mijn vrouwen

Die goede dingen graag aanschouwen,

En in die schrifturen hebben jolijt.

Ze zullen daar in deze tijd

Nuttig korten en met eren;

Want het is allemaal te leren,

Dat het in brengt zaligheid

De zielen en let lijf live mede.

In vier boeken zo zal

Dit werk verdeeld zijn al.

Het eerste boek zal hebben in

Hemelrijk en aardrijk begin;

Van God, van drie hemelen,

Van het engelenkoor na dien,

Wat die engelen zijn en hun wezen;

Daarna zo mag je lezen

Van firmament, van planeten,

Die daarboven zijn gezeten,

Van aardrijk, van vagevuur,

Dan van de hellen onguur,

Van de zielen en der menselijkheid, [6]

Hoe God Adam maakte mede,

Van het aardse paradijs daartoe,

Hoe Adam het gebod brak toen,

Daarom God op hem was gram,

Wat verdriet ons daarvan kwam,

Hoe Adam leidde zijn leven

Daarna dat hij was verdreven,

Van zijn kinderen die hij won,

En wat hem geschiede dan;

Daarna volg dat van Noach,

Hoe over aardrijk liep die zee,

Hoe het eerste volk leefde toen,

En ander leringen daartoe

Valt ondertussen hier en daar;

Van Noach ‘s kinderen volgt daarna,

Hoe dat volk gedijde zeer,

Hoe eerst toe kwam landsheer,

Hoe die grote rijken rezen;

Daarna zo mag je lezen

Van Abraham, den heilige man,

Hoe dat Joden eerst begon;

Daarna zo mag je merken

Het voorspellen der heilige kerk,

Destructie van Babylon,

Hoe het Romeinse mooi begon

Van koningen en heren,

Die daar regeerden met eren; [7]

Dan is hier Mozes gezet,

Die eerst van God ontving die wet,

Van David, van Salomon

Die de tempel mooi maakte,

En andere leringen ook mede,

En van de Joden kwaadheden,

Hoe hun macht en hun staat

Allemaal te niet gaat.

Aldus zo schrijft het boek voort

Tot op Maria geboorte,

En hout in groot en smal

Van de oude eeuwen al,

En heeft in tot zijn deel

Achtenveertig kapittels. [8].

Hier begint de tafel van het eerste boek. Sla ik over.

Die prologhe vanden eersten boec.

Inder werelt niet en es

Vonden, dat volmaect es,

Dan die ewighe God is die ghene,

Die volmaect is allene;

Die van niete al ghemaect heeft,

Ende elker dinc haer wesen gheeft;

Onder die welke twee sijn

Boven andren dinghen fijn:

Dat sijn ynghele ende menschen met.

Dynghele sijn daer toe gheset,

Datsi Gode dienen in hemelrike,

Ende die menschen op aertrike.

So wat mensche heeft ontfaen

Van Gode redelijc verstaen,

Subtilen zin ende daer toe cracht,

Die sal, is hi wel bedacht,

Dese gaven altoos keren

Te Gods dienste ende tsijnre eren. [11]

Twee gaven so gheeft onse here,

Die menich mensche begheert zere,

Die metten mensche nochtan, twaren,

Alse hi sterft, te niete varen:

Dat sijn rijcheit ende scoonhede;

Maer doghet die hout haer stede

Ewelijc met haren man,

Die nemmermeer vergaen en can.

Daer omme laet ons Gode minnen,

Dats van duechden dat beghinnen.

Want die Gode mint, dat verstaet,

En doet wetens nemmermeer quaet.

So wie zeghet: ‘ic minne Gode,’

Ende niet en hout zine ghebode,

Die lieghet, dat seit Sinte Jan,

Die die waerheit wel scriven can.

Die Gode mint, gherne hi hoort

Altoos spreken Gods woort;

Want vrient, in allen daghen,

Hoort vanden vrient gherne ghewaghen,

Dat eerlijc es ende goet;

Want hem verhuechter of sinen moet.

So voeghet dan wel daer bi,

Die Gode minnen, dat si

Desen boec gherne lesen;

Want hi sal algader wesen

Van Gode ende van alre doghet. [12[

Ay here! want ghijt vermoghet,

So verleent mi hier toe sin.

Nu hoort hier mijn beghin,

Inden name Gods des vrien

Ende onser vrouwen, Sinte Marien. [13]

Die proloog van het eersten boek.

In de wereld is niets

Gevonden dat volmaakt is,

Dan die eeuwige God is diegene,

Die volmaakt is alleen;

Die van niets alles gemaakt heeft,

En elk ding zijn wezen geeft;

Onder die er twee zijn

Boven anderen dingen fijn:

Dat zijn engelen en mensen met.

De engelen zijn daartoe gezet,

Dat ze God dienen in hemelrijk,

En die mensen op aardrijk.

Zowat de mens heeft ontvangen

Van God redelijk verstaan,

Subtiele zin en daartoe kracht,

Die zal, is hij goed bedacht,

Deze gaven altijd keren

Te Gods dienst en tot zijn eren. [11]

Twee gaven zo geeft onze heer,

Die menig mens begeert zeer

Die met de mens nochtans, te waren,

Als hij sterft, te niet varen:

Dat zijn rijkheid en schoonheid;

Maar deugd die houdt zijn plaats

Eeuwig met zijn man,

Die nimmermeer vergaan kan.

Daarom laat ons God minnen,

Dat is van deugden dat begin.

Want die God mint, dat verstaat,

En doet wetens nimmermeer kwaad.

Zo wie zegt: ‘ik minne God,’

En niet houdt zijn gebod,

Die liegt, dat zegt Sint Johannes

Die die waarheid wel schrijven kan.

Die God mint, graag hij hoort

Altijd spreken Gods woord;

Want vriend, in allen dagen,

Hoor je het van een vriend graag gewagen,

Dat eerlijk is en goed;

Want hem verheugd zijn gemoed.

Zo voeg dan wel daarbij,

Die God minnen, dat ze

Dit boek graag lezen;

Want hij zal helemaal wezen

Van God en van alle deugd. [12[

Aai heer! Als gij het mocht,

Zo verleen mij hiertoe zin.

Nu hoor hier mijn begin,

In de naam van Gods de vriend

En onze vrouwe, Sint Maria. [13]

Hier beghint die eerste boec van den Leken Spieghel.

Vanden beghinne hemelrijcs ende aertrijcs. – I.

God, die sonder beghin es

Ende sonder ende, gheluste des,

In sijn godlike milde rueren,

Dat hi maecte creaturen.

Ende dat en dede hi daer om niet,

Dat hi hems behoefde yet,

Maer om dat hi hem woude

Sine ghifte ende sine vroude

Gheven ende tonen mildelike,

Beide hier ende in hemelrike.

Want, eer hemel of aerde waren,

Of yet datmen daer in siet baren,

So was God, zonder beghin,

Also machtich, meer noch min, [14]

Ende in also groter blijscapen,

Alse doe hijt al hadde ghescapen.

Ende dat alle dese dinghen

Weder te niete ghinghen,

Ende ynghele ende menschen ghemene,

Ende niet en bleve dan hi allene,

Sine macht ende sine glorie daer af

En warens te minder niet een caf.

Onder allen creaturen

En heeft God mar twee naturen

Redenlijc verstaen ghegheven,

Ja, ende ooc ewelijc leven:

Dats dinghel ende die ziele smenschen,

Die onse here na wenschen

Maecte ende formeerde,

Alsoot sine wijsheit ordineerde.

Hemel, water, lucht, berch ende dal

Maecte God van niete al,

Ende die ynghele daer toe mede.

Mar die menschelichede

Maecte hi in een ander maniere:

Dats, van elementen viere,

Lucht, water, vier ende aerde.

Mar die ziele heeft een ander waerde:

Si is ghemaect, wildijt leren,

Vanden ademe ons heren;

Want God den mensche in blies

Den gheest des levens, sijt zeker dies, [15]

Dats die ziele ende anders twint,

Also ment wel bescreven vint.

Dus syn dyngle ghemaect van niet,

Maer die ziele, als ghi wel siet,

Blies uut hem onse here,

Die noyt, noch min noch mere,

Beghin noch ende en heeft,

Ende altoos zonder ouden leeft.

Welc is dan edelre, berecht mi des:

So dat van niete ghecomen es,

So dat eerst nam sijn rueren

Uter godliker naturen,

Die edelre is dan al

Dat ye was ofte wesen sal?

Hi machs vraghen dies begaert,

Maer ten dunct mi gheens vraghens waert.

Niemen en ghelove nochtan des

Dattie ziele zonder beghin es;

Al bliesse God den mensche in,

Daer so was haer eerste beghin.

Hier begint het eerste boek van de Leken Spieghel.

Van het begin van hemelrijk en aardrijk. – I.

God, die zonder begin is

En zonder einde, gelust je dus,

In zijn goddelijke mildheid beroeren,

Dat hij maakte creaturen.

En dat en deed hij daarom niet,

Dat hij zich behoefde iets,

Maar omdat hij zich wilde

Zijn gift en zijn vreugde

Geven en tonen mild,

Beide hier en in hemelrijk.

Want, eer er hemel of aarde waren,

Of iets dat men daarin ziet openbaren,

Zo was God, zonder begin,

Alzo machtig, meer of min, [14]

En in alzo grote blijdschap,

Als toen hij alles had geschapen.

En dat al deze dingen

Weer te niet gingen,

En engelen en mensen algemeen,

Er niet bleven dan hij alleen,

Zijn macht en zijn glorie daarvan

Waren des te minder niet een kaf.

Onder alle creaturen

Heeft God maar twee naturen

Redelijk verstaan gegeven,

Ja, en ook eeuwig leven:

Dat is de engel en die ziel der mensen,

Die onze heer hierna wenste

Maakte en vormde,

Alzo het zijn wijsheid ordineerde.

Hemel, water, lucht, berg en dal

Maakte God van niets al,

En de engelen daartoe mede.

Mar die menselijkheid

Maakte hij in een andere manier:

Dat is, van vier elementen,

Lucht, water, vuur en aarde.

Maar de ziel heeft een andere waarde:

Ze is gemaakt, wil je het leren,

Van de adem van onze heer;

Want God den mens in blies

De geest des levens, zij het zeker dus, [15]

Dat is die ziel en anders niets,

Alzo men het wel beschreven vindt.

Dus zijn de engelen gemaakt van niets,

Maar de ziel, zoals ge wel ziet,

Blies uit hem onze heer,

Die nooit, nog min of meer

Begin noch einde heeft,

En altijd zonder ouderdom leeft.

Wat is dan edeler, bericht mij dus:

Zodat het van niets gekomen es,

Zodat het eerst nam zijn beweging

Uit de goddelijke naturen,

Die edeler is dan al

Dat ooi was of wezen zal?

Hij mag het vragen die het begeert,

Maar het lijkt mij geen vragen waard.

Niemand gelooft het nochtans dus

Dat de ziel zonder begin is;

Al blies het God den mens in,

Daar zo was zijn eerste begin.

Van Gods wesene. – II.

Men vint simpel liede so leec

Ende int ghelove so weec,

Dat sijt houden in haer verstaen

Dat God is alse mensche ghedaen, [16]

Die lichame ende lede heeft

Also hi onse menschen gheeft.

Neen hi niet, diet wel verheest:

God is altemale gheest,

Daer hemele ende aerde [vol] sijn mede;

Nochtan en volt hi ghene stede.

Op een ure is hi over al,

In hemel, in zee, op berch, in dal.

Hem en es verborghen twint,

Die alle herten binnen kint.

Sine doghet, sine cracht, sine godlichede,

Sine gherechticheit, sine milthede

En mochte u niement orconden,

Al sprake hi met dusent monden.

Nochtan gaet sine ontfermicheit

Boven al dat hier is gheseit.

Dats ons een groot toeverlaet,

Op dat wi daer op en doen gheen quaet.

Also sine wijsheit diep

Alle dinc van niete sciep,

Also zoude hijt ontmaken zaen,

Alle in een oghe opslaen;

Ende dit hout al zine moghenthede

Staende aldus in sine stede;

Ende dade hire sine hoede of yet,

Het worde weder al niet;

Want het van niete al is comen, [17]

Als ghi hier voren hebt vernomen.

Waenstu, zot mensche, dat hi

Na sine ghedane sciep di

In des lichamen vorme,

Die eten sullen die worme?

Neen hi niet, waerlijc:

Du beste een vuul slijc,

Ende stinckende als een mes;

Ende die godheit si es

So edel ende so scone,

En is niement onder den trone,

Die daer van enen haer toe dochte,

Dat hire of spreken mochte.

Dusent zonnen, diemen siet,

En waren so scone niet,

Noch al hemelrike mede,

Als hi is in sijnre godhede.

Want alle natuerlike scoonhede,

Beide boven ende beneden,

Moeten alle uut hem rueren,

Die meester is der natueren.

Sine diepheit is zonder gront,

Sine hoocheit en es niement cont,

Sine dicheit is onghemeten,

Niement en mach volweten

Sine ghedane, noch sijn wesen;

Ende die daer meest na lesen,

Dolen meest weder ende wey, [18]

Alse die blinde die slaen na tey,

Dat haerre gheen gheraken en can.

Hets waer, ghelijc enen man

Ghinc die Gods zone op aertrike,

Die God was ghewaerlike;

Maer sine godheide ghedane

En scouwedmen daer niet ane,

Mar sine godlike dade,

Die hi wrochte vrooch ende spade,

Die sachmen daer aen openbare.

Ooc sietmen inden outhare

Dat broot, des sijt ghewes,

Daer hi ghewaerlijc in es;

Mar die godheit in dien

Blijft daer al onghesien.

Thoochste wesen dats die godheit;

Daer in es een drieheit:

Dat sijn drie in een, ende een in drie.

Meerre wonder en sachmen nie

Onder den hoghen throne,

Dan één wesen, drie persone,

Ende drie persone in énen God.

Niement en si zo zod,

Dat hi daer op te langhe dure,

Te wetene Gods nature.

Die mensche can hemselven cume bekinnen,

Hoe soude hi Gode dan versinnen? [19]

Men ghelove simpellike,

Dat God, onse here van hemelrike,

Één God is in drie persone;

Men comt daer mede ten hoghen lone;

Want niement en macht te gronde slaen,

Alsic u voren dede verstaen.

Van Gods wezen. – II.

Men vindt eenvoudige lieden zo leek

En in het geloof zo week,

Dat zij het houden in hun verstaan

Dat God is als een mens gedaan, [16]

Die lichaam en leden heeft

Alzo hij onze mensen geeft.

Neen hij niet, die het wel erkent:

God is helemaal geest,

Daar de hemel en aarde vol zijn mede;

Nochtans vult hij geen plaats.

Op een uur is hij overal,

In hemel, in zee, op berg, in dal.

Hem is niets verborgen,

Die alle harten van binnen kent.

Zijn deugd, zijn kracht, zijn goddelijkheid,

Zijn gerechtigheid, zijn mildheid

En mocht u niemand verkondigen,

Al sprak hij met duizend monden.

Nochtans gaat zijn ontferming

Boven al dat hier is gezegd.

Dat is ons een groot toeverlaat,

Opdat wij daarop doen geen kwaad.

Alzo zijn wijsheid diep

Alle dingen van niets schiep,

Alzo zou hij het ontmaken gelijk,

Alles in een oogopslag;

En dit houdt in al zijn mogendheid

Staan aldus in zijn plaats;

En deed hij er zijn hoede iets af,

Het wordt weer al niet;

Want het van niet al is gekomen, [17]

Zoals gij hiervoor hebt vernomen.

Waant u, zot mens, dat hij

Naar zijn gedaante u schiep

In de lichaam vorm,

Die eten zullen die wormen?

Neen hij niet, waarlijk:

U bent een vuil slijk,

En stinken als een mest;

En die godheid die is

Zo edel en zo mooi,

Er is niemand onder de troon

Die daarvan een haar toe dacht,

Dat hij er van spreken mocht.

Duizend zonnen, die men ziet,

Waren zo mooi niet,

Noch al hemelrijk mede,

Als hij is in zijn godheid.

Want alle natuurlijke schoonheid,

Beide boven en beneden,

Moeten alle uit hem bewegen,

Die meester is der naturen.

Zijn diepte is zonder grond,

Zijn hoogheid is niemand bekend,

Zijn dikheid is ongemeten,

Niemand kan het volweten

Zijn gedaante, noch zijn wezen;

En die daar het meest naar lezen,

Dolen meest heen en weer, [18]

Als die blinde die slaan naar het ei,

Dat ze er geen raken kan.

Het is waar, gelijk een man

Ging die Gods zoon op aardrijk,

Die God was waarlijk;

Maar zijn godheid gedaante

En schouwde men daar niet aan,

Mar zijn goddelijke daden,

Die hij wrocht vroeg en laat,

Die zag men daaraan openbaar.

Ook ziet men in het altaar

Dat brood, dus is het zeker,

Daar hij werkelijk in is;

Maar die godheid in die

Blijft daar al ongezien.

Het hoogste wezen dat is die godheid;

Daarin is een drie-eenheid:

Dat zijn drie in een en een in drie.

Meer wonderen zag men niet

Onder de hoge troon,

Dan één wezen, drie personen,

En drie persoon in een God.

Niemand is zo zot,

Dat hij daarop te lange duur,

Te weten Gods natuur

Die mens kan zichzelf nauwelijks bekennen,

Hoe zou hij God dan verzinnen? [19]

Men gelooft eenvoudig,

Dat God, onze heer van hemelrijk,

Eén God is in drie personen;

Men komt daarmee ten hoge loon;

Want niemand mag ten gronde slaan,

Zoals ik u tevoren liet verstaan.

Van drien hemelen. – III.

Drie hemele sijn teenre somme,

Ende deen gaet al omme ende omme

Aertrike, al ist wonder,

Boven, besiden ende onder.

Deerste hemel, wildijt verstaen,

Die is alse lazuer ghedaen,

Ende van lichameliker naturen,

Ende loopt al omme tallen uren,

Ende tfirmament ooc mede,

Alsoot van rechte is zijn zede.

Dander hemel altemale

Is ghelijc den cristale,

Daer dyngle ende die goede gheeste

Ghebruken haerre groter feeste,

Die nemmermeer en mach vergaen.

Die derde hemel is ghedaen,

Ofte hi al guldijn ware.

Gods stoel so staet dare; [20]

Dat is doverste moghentheit,

Die throon der drievoudicheit,

Daer die glorie so groot es,

Dat niement waert en is des,

Dathi daer of yet sprake,

Want si is te hoghe, die sake.

Bevelen wijt Gode, diet al weet.

Ic wane daer niemens stoel en steet,

Dan die stoel des vader,

Des zoons ende des heilichs gheests algader.

Mar des zoons stoele staet bi

Sijnre moeder stoel, ghelovets mi,

Want hi selve heet in zijnre leren,

Dat wi vader ende moeder sullen eren.

Ic hebbe ghelesen, sonder waen,

Dat dese hemele also verre staen

Deen vanden andren, sijts ghewes,

Alst van hier ten firmamente es.

Dat een steen anden hemel ware,

Die woeghe hondert menschen zware,

Ende viel recht neder waert,

Nacht ende dach onghespaert,

Hondert jaer zoudet liden ooc wale,

Eer hi neder quame te dale.

Nochtan varent dingle eer

Dan men dade een oghe keer, [21]

Ende die goede zielen met,

Alsoot God heeft gheset.

Te sulker stat seit dat Latijn,

Datter hemele zeven zijn,

Omme der zeven planeten wille.

Daer of zwighe ic al stille,

Hoe deen loopt oost, ende dander west,

Alsoot God heeft ghevest;

Nochtan schijnt in hare vaert,

Dat si alle lopen west waert.

Van drie hemelen. – III.

Drie hemelen zijn te een som,

En de een gaat al om en om

Aardrijk, al is het wonder,

Boven, bezijden en onder.

De eerste hemel, wil je het verstaan,

Die is als lazuur gedaan,

En van lichamelijke naturen,

En loopt al omme tallen uren,

En het firmament ook mede,

Alzo het van rechteis zijn zede.

De tweede hemel helemaal

Is gelijk het kristal,

Daar de engelen en de goede geesten

Gebruiken hun groter feesten,

Die nimmermeer mag vergaan.

De derde hemel is gedaan,

Of hij al van goud was.

Gods stoel zo staat daar [20]

Dat is de overste mogendheid,

De troon der drievoudigheid,

Daar de glorie zo groot is,

Dat niemand het waard is dus,

Dat hij daarvan iets sprak,

Want ze is te hoog die zaak.

Bevelen wij het God die het al weet.

Ik waan daar voor niemand een stoel staat,

Dan die stoel der vader,

De zoon en de heilige geest allemaal.

Maar de stoel van de zoon staat bij

Zijn moeders stoel, geloof mij,

Want hijzelf zegt in zijn leren,

Dat we vader en moeder zullen eren.

Ik heb gelezen, zonder waan,

Dat deze hemelen alzo ver staan

De een van de anderen, dat is zeker,

Als het van hier ten firmament is.

Dat er een steen aan de hemel was,

Die woog honderd mensen zwaar

En viel recht naar beneden,

Nacht en dag zonder te sparen,

Honderd jaar zou het ook wel duren,

Eer hij neder kwam te dal.

Nochtans engelen eerder

Dan men deed een oogopslag, [21]

En die goede zielen mee,

Alzo het God heeft gezet.

Te zulke plaats zegt dat Latijn,

Dat er zeven hemelen zijn,

Vanwege de zeven planeten.

Daarvan zwijg ik al stil,

Hoe de een loopt oost, en de ander west,

Alzo het God heeft gevestigd;

Nochtans schijnt in hun vaart,

Dat ze alle lopen westwaarts.

Van neghen choere der ynglen ende van der ynglen valle. – IIII.

Inden middel hemel sijn

Neghen manieren van ynglen fijn:

Dat sijn yngle, Archangele, Throne,

Principate, Dominatione,

Potestate, Cherubyn,

Cherub ende Cheraphyn.

Dese dienen dach ende nacht

Haren scepper mit hare macht,

Elc van sinen ambachte,

Daerse God selve eerst toe achte,

Daer si nemmermeer uut en keren.

Daer bi bleven si inder eren, [22]

Die dander verloren dommelike

Ende derven moeten ewelike.

Wat hare ambochte sijn daer,

Ware leken lieden te swaer.

Maer also saen als onse here

Dyngle in die grote ere

Ghescapen hadde ende ghedaen,

So verhief hem also zaen

Lucifer, die voorbaerste,

Die de scoonste was ende die claerste,

So dathi dander alle versmaedde,

Alsoot sijnre hovaerden gaedde,

Ende waende te hogheren state cleven.

Dan hem God hadde ghegheven.

Dander yngle ooc, twaren,

Die Luciferre houdt waren,

Te desen overmoede, ghelijc dommen,

Waenden ooc zijn gheclommen

Boven hare ghelike dare.

Ende also zaen werts gheware

Haren scepper, ter selver stont,

Ende werp die meestre inden gront

Vander bernender hellen;

Mar vanden andren ghesellen

Bleven vele in die lucht.

Daer so hebben si haren vlucht,

Bernende in groter pine, [23]

Daer hem altoos in staet te zine.

Si waren, also las ic,

Also luttel als een oghenblic

In die glorie; want also zaen

Als si hadden wesen ontfaen,

Vielen si te hant in die hovaerde,

Ende also zaen mosten zi hare vaerde;

Want also zaen, alsmen leest,

So en hadt gheen recht gheweest,

Datsi yet daer waren bleven,

Die hem hadden verheven

Ieghen den ghenen diese sciep

Ende tot dier groter eren riep;

Dat anders niet en dede

Dan sine goedertierenhede,

Sonder hare verdiente, als ende als;

Si waren wel waert sulcs vals.

Van negen koren der engelen en van de val der engelen. – IIII.

In het midden der hemel zijn

Negen manieren van fijne engelen

Dat zijn engelen, aartsengelen, tronen,

Principate, Domination,

Potestaten, Cherubijnen,

Cherub en Serafijn.

Deze dienen dag en nacht

Hun schepper met hun macht,

Elk van zijn ambt,

Daar ze God zelf eerst toe achtte,

Daar ze nimmermeer uit keren.

Daarbij bleven ze in de eren, [22]

Die de ander verloren dom

En derven moeten eeuwig.

Wat hun ambten zijn daar,

Ware leken lieden te zwaar.

Maar alzo gelijk als onze heer

De engel in die grote eer

Geschapen had en gedaan,

Zo verhief hem alzo gelijk

Lucifer, de voorbarigste,

Die de mooiste was en de helderste,

Zodat hij de ander alle versmaadde,

Alzo het zijn hovaardij lustte,

En waande te hogeren staat te komen.

Dan hem God had gegeven.

De andere engelen ook, zeker,

Die Lucifer behouden waren,

Tot deze overmoed, gelijk dommen,

Waanden ook zijn geklommen

Boven hun gelijke daar.

En alzo gelijk werd het gewaar

Hun schepper, terzelfder tijd,

En werp de meester in de grond

Van de brandende hellen;

Maar van het anderen gezellen

Bleven er veel in de lucht.

Daar zo hebben ze hun vlucht,

Branden in groter pijn, [23]

Daar ze altijd in die staat zijn.

Ze waren, alzo ik het las,

Alzo luttel als een ogenblik

In die glorie; want alzo gelijk

Als ze hadden een wezen ontvangen,

Vielen ze gelijk in die hovaardij,

En alzo gelijk moesten ze zijn vaart;

Want alzo gelijk, zoals men leest,

Zo was het geen recht geweest,

Dat ze iets daar waren bleven,

Die zich hadden verheven

Tegen diegene dies ze had geschapen

En tot die grote eren riep;

Dat anders niet deed

Dan zijn goedertierenheden,

Zonder hun verdienste, ten enenmale;

Ze waren wel waard zo’ n val.

Wat die quade yngle sijn. – V.

Dynghele sijn gheeste al ghemene,

Die vleesch en hebben noch bene.

Si en vollen ghene stat,

Noch si en weghen dit noch dat.

Hem en is niet onghemicke,

Hemel noch aerde, noch muer zo dicke,

So waer so hem staet te sine, [24]

Si en lident al zonder pine.

Ende waer si varen in aertrike,

Of in die helle dies ghelike,

Altoos zo volcht hem mede

Die hemelsche vruechdelichede.

Al sijn dyngle subtijl zere,

Si en weten min noch mere

Van Gods verholenthede,

Noch wat ghescien sal mede,

Dan hem God wil laten verstaen.

Ende dat scouwen si also zaen

In hem, alse hijt beghaert.

Ende alse hise dan erghentwaert

Senden wille, so weten si te hant,

Waer ende waer omme si sijn ghesant;

Ende varen daer te hant ghereet,

Ende doen haers sceppers beheet.

Al scrijftmen yngle, in gheliken,

Aen die want met vlederiken

Ende met live, als een man,

Sine hebbens twint nochtan.

Maer omme datmen ghenen gheest

Scriven en mach, so eest

Datmense also moet maken;

Men cant anders niet gheraken.

Dyngle die sijn in hemelrike,

Sien wat ghesciet in aerdrike, [25]

Ende alsi dan yemene zien,

Dient misvallen sal ofte misschien,

So comen si neder also zaen,

Alse een oghe toe soude slaen,

Ende staen dien mensche in staden dan,

Ist dats hem God an.

Ende alse onse here wilt ghedoghen,

Datsi hem yemene vertoghen,

So nemen si vander lucht ane

Een vorme ende een ghedane,

Daer si in maken dat ghetoghe.

Maer ghene menschelike oghe

En mach gheest sien, sijts ghewes,

Weder hi goet of quaet es.

Hoe zere dat een mensche ware

In vernoye ofte in vare,

Ja in rouwen also groot,

Dat hi wilde wesen doot,

Mochte hi enen ynghel scouwen,

Hi vergate alle sijns rouwen,

Ende hem zoude dincken claerlike,

Dat hi ware in hemelrike;

Ofte hi bleve doot lichte

Van sulker claerheit, van sulken zichte.

Want zeven zonnen aen den trone

En waren alle niet so scone,

Noch so clare een creature,

Alse dynghel is in sine nature. [26]

Wat die kwade engelen zijn. – V.

De engelen zijn geesten al algemeen,

Die vlees hebben noch benen.

Ze vullen geen plaats,

Noch ze en wegen dit noch dat.

Hen is niet onmogelijk,

Hemel noch aarde, noch muur zo dik,

Ze waar ze willen zijn, [24]

Ze doen het al zonder pijn.

En waar ze gaan in aardrijk,

Of in die helle diergelijke,

Altijd zo volgt ze mede

Die hemelse vreugde.

Al zijn de engel zeer subtiel,

Ze weten mon of meer

Van Gods verholenheden,

Noch wat geschieden zal mede,

Dan ze God wil laten verstaan.

En dat aanschouwen ze alzo gelijk

In hem, als hij het begeert.

En als hij ze dan ergens heen

Zenden wil, zo weten ze gelijk,

Waar en waarom ze zijn gezonden;

En varen daar gelijk gereed,

En doen haun scheppers bevel.

Al schrijft men engelen, in vergelijking,

Aan die wand met vlerken

En met lijf als een man,

Zijn hebben niets nochtans.

Maar omdat men geen geest

Schrijven mag, zo is het

Dat men ze alzo moet maken;

Men kan het anders niet goed raken.

De engelen die zijn in hemelrijk,

Zien wat geschiedt in aardrijk, [25]

En als ze dan iemand zien,

Die het misvallen zal of missgaan,

Zo komen ze neer alzo gelijk,

Als een oog toe zou slaan,

En staan die mens bij dan,

Is het dat is hem God gunt.

En als onze heer het wil gedogen,

Dat ze zich aan iemand tonen,

Zo nemen ze van de lucht aan

Een vorm en een gedaante,

Daar ze in maken dat ze tonen.

Maar geen menselijk oog

Mag een geest zien, dat is zeker,

Weder hij goed of kwaad is.

Hoe zeer dat een mens was

In verdriet of in gevaar,

Ja, in rouw alzo groot,

Dat hij wilde wezen dood,

Mocht hij een engel aanschouwen,

Hi vergat alle zijn rouw,

En hij zou denken duidelijk,

Dat hij was in hemelrijk;

Of hij bleef licht dood

Van zulke helderheid, van zulke gezicht.

Want zeven zonnen aan de troon

Waren alle niet zo mooi,

Noch zo’n heldere creatuur,

Als de engel is in zijn natuur. [26]

Vanden ynglen die ons hoeden. – VI.

Elc mensche, so wie hi si,

Heeft enen ynghel, die hi

Bevolen is, om dat hi sal

Den mensche hoeden over al

Jeghen des viants subtijlheden,

Die haer nette altoos spreden,

Omme den mensche te vane

Ende aen die ziele te verslane.

En dade des ynghels hoede,

Hi maecte ons tongoede

Lijf ende ziele ende alle dat

Des ons zoude zijn te bat.

Maer alse wi lude ende stille

Algader onsen wille

Den duvel consenteren,

So laet hi ons gheberen,

Alse diet niet ghebetren en can.

Maer altoos is hi ons an

Mit sinen subtilen vermane,

Om uten zonden te stane;

So gherne behieldi in die ere

Die ziele, die hem sijn here

Op trouwe bevolen heeft.

Ende so wanneer die ziele sneeft,

So is die ynghel verzeert; [27]

Ende als zi haer te duechden keert

Ende die zonden wille laten,

So wert hi blide utermaten,

Om dathi dat behouden sal,

Dat hem zijn here op trouwen heval.

Dits ghelikenisse albloot,

Of een lants here groot

Sinen lieven knape bevale

Sijn kint, op dat hijt wale

Leren soude ende beleiden,

Ende dat kint dan ter quaetheiden

Tructe ende te blamen,

So zoude hem dan die knape zere scamen

Voor sinen here, om dese zake;

Aldus sijn dyngle tonghemake,

Alse hem die ziele ontvecht

Ende aen die quaetheit emmer plecht.

Niet en verstaet dat moghen

Die yngle rouwe doghen:

Al sien si datsi node zien,

Haer vruechde en mindert niet van dien.

Weet dat met groten zinnen

Die yngle den mensche minnen,

Ende dat hem leet is harde zere,

Datsi verwerken onsen here;

Want si begheren boven al,

Dat volmaect ware tghetal, [28]

Daer dyngle uut vielen neder.

Want dat moet emmer weder

Met menschen sijn voldaen;

Ende so meer liede ter hellen gaen,

Soot langher is, des sijt ghewes,

Eertghetal volmaect es.

Die na lieve vriende haect,

Sine vruechde en is niet volmaect,

Eer hi die ghene bi hem weet,

Daer hem sinen sin toe steet;

Aldus verlanghet den ynglen mede

Daer na, dattie ydele stede

Met zielen ghevolt zoude wesen.

Men zoude u noch vele lesen

Vander ynghelen state,

Mar dat ict nu late,

Dunct mi goet te desen male:

Ic woude si dit behilden wale.

Van de engelen die ons behoeden. – VI.

Elk mens, zo wie hij is,

Heeft enen engel, die hij

Bevolen is, omdat hij zal

Den mens hoeden overal

Tegen het subtiele van de vijand,

Die hun nette altijd spreiden,

Om de mens te vangen

En aan de ziel om die te verslaan.

Deed niet de engelen hoede,

Hi maakte ons te kwaad

Lijf en ziele en alles dat

Des ons zoude zijn te bat.

Maar als we luidt en stille

Allemaal onze wil

De duivel toestemmen,

Zo laat hij ons gebaren,

Als die het niet verbeteren kan.

Maar altijd is hij ons aan

Met zijn subtiele vermanen,

Om buit de zonden te staan;

Zo graag behield hij in de eer

De ziel, die hem zijn heer

Op trouw aanbevolen heeft.

En zo wanneer de ziel sneeft,

Zo is die engel bezeerd; [27]

En als ze zich tot deugden keert

En die zonden wil laten,

Zo wordt hij uitermate blijde,

Omdat hij dat behouden zal,

Dat hem zijn heer op trouw beval.

Dit is duidelijk een gelijkenis,

Of een landsheer groot

Zijn lieve knapen beval

Zijn kind, opdat hij het goed

Leren zou en geleiden,

En dat kind dan ter kwaadheiden

Onttrok en te blameren,

Zo zou hem dan die knaap zere schamen

Voor zijn heer, om deze zaak;

Aldus zijn de engelen te ongemak,

Als he die ziel ontkwam

En aan de kwaadheid immer verplicht.

Niet versta dat mogen

Die engelen rouw gedogen:

Al zien ze dat ze node zien,

Hun vreugde vermindert niet van die.

Weet dat met grote zinnen

De engelen de mens minnen,

En dat het hen leed is erg zeer

Dat ze bewerken voor onze heer;

Want ze begeren bovenal,

Dat volmaakt was het getal, [28]

Daar de engelen uitvielen neer.

Want dat moet immer weer

Met mensen zijn voldaan;

En zo meer lieden ter helle gaan,

Zo het langer duurt, dus is het zeker,

Eert het getal volmaakt is.

Die naar lieve vrienden haakt,

Zijn vreugde is niet volmaakt,

Eer hij diegene bij hem weet,

Daar hem zijn zin toe staat;

Aldus verlangen het de engelen mede

Daarna, dat die lege plaats

Met zielen gevuld zou wezen.

Men zou u noch veel lezen

Van de engelen staat,

Maar dat ik het nu laat,

Dunkt mij goed te deze keer:

Ik wilde ze dit goed behielden.

Wat die quade yngle sijn ende wies si pleghen. – VII.

Ghi hoort mi zegghen hier voren,

Hoe zomme die yngle verloren

Die hemelsche vruechde mit allen, [28]

Daer si uut mosten vallen:

Die meeste meestre inder hellen gront,

Maer die andre bleven tier stont

In lucht, in watre ende op lande.

Ende dese sijn alle viande

Des menschen, die altoos poghen

Hoe sine bedrieghen moghen

Ende verleiden, om dat si

So zere beniden dat hi

Ter groter vruechden zal comen,

Datsi hemselven benomen

Hebben also scandelike,

Ende derven moeten ewelike.

Ende na dien datsi, twaren,

Te voren scone waren

Ende lieflijc ende clare,

So worden si daer nare

Lelijc, zwert ende eyselijc,

Ende stinckender dan een slijc;

Ende waer si sijn in elke stede,

Altoos zo volghet hem mede

Die helle ende dat torment,

Dat nemmermeer en wert gheent.

Vele meestre sijn daer,

Ende elc die heeft zine scaer,

Die te sinen dienste steet,

Ende te sinen ghebode is ghereet. [30]

Ende so welc quade gheest

Der menschen bedrieghet meest,

Hi is wellecomer ende best ontfaen,

Om dat hijt so wel heeft ghedaen;

Ende die luttel connen bejaghen,

Sijn ghestoten ende gheslaghen,

Ende van herde crancken love;

Om datsi luttel bringhen te hove,

So zetmen een andren in sine stat,

Om den orbaer te doene bat:

Deen is subtijlre vele

Dan dander is in allen spele,

Also alse tfolc van aertrike

In beschedenheden sijn onghelike.

Weet dat wel ende verstaet:

Waer die mensche staet, leit ende gaet,

Datter dusent om hem houden,

Diene gherne alle zouden

Aen ziele ende aen lijf deren,

Lietse God onse here gheberen.

Maer die ynghel hoedse daer af,

Den welken datse God gaf

Te hoedene inder gheboort,

Als ghi hier voren hebt ghehoort.

Si en weten ooc niet van dien

Dat namaels mach ghescien,

Noch si en weten noch si en kinnen [31]

Der menschen herten binnen,

En si datsijt merken

Aen haer ghelaet, aen haer werken;

Want si zijn subtijl zere,

Ende weten vele mere

Dan menschelijc herte ghevreest,

Bi dien si sijn al gheest

Ende yngheliker naturen:

Al sijn verwandelt hare figuren,

Ende haer wel om weeghegheven,

Hem is hare subtijlheit bleven.

Si sijn in wille altoos wale

Die werelt altemale

Te bedervene metten lieden,

En dade dat hem verbieden

Die goede yngle, diese slaen,

Als si yet archs willen bestaen;

Want si en moghen, dat verstaet,

En ghenen mensche doen quaet,

En si dats hem God ghehinghet.

Daer is sulc die toe bringhet

Scade ende die menigherhande,

Beide te watre ende te lande,

Om zonden die sijn gheschiet, [32]

Ofte om ander zaken die God siet,

Waer bi dat hijt laet gheschien:

Ende also zaen hebben ghesien

Die goede yngle Gods ghehinc,

Ende verbeiden ooc dier dinc

Also langhe alse Gods wille si,

Ende niet langher, ghelovets mi.

Wat de kwade engelen zijn en wat ze plegen. – VII.

Gij hoorde mij zeggen hiervoor,

Hoe sommige engelen verloren

Die hemelse vreugde geheel en al, [28]

Daar ze uit moesten vallen:

Die grootste meester in de hellen grond,

Maar die andere bleven te die stond

In lucht, in water en op land.

En deze zijn alle vijanden

Der mensen, die altijd pogen

Hoe ze hen bedriegen mogen

En verleiden, omdat ze

Zo zere benijden dat hij

Ter grote vreugden zal komen,

Dat ze zichzelf benomen

Hebben alzo schandalig,

En derven moeten eeuwig.

En na dien dat ze, te waren,

Tevoren mooi waren

En lieflijk en helder,

Zo worden ze daarna

Lelijk, zwart en ijselijk,

En stinken meer dan een slijk;

En waar ze zijn in elke plaats,

Altijd zo volgen hen mede

De hel en die kwelling,

Dat nimmermeer wordt geëindigd.

Vele meesters zijn daar,

En elk die heeft zijn schaar,

Die tot zijn dienst staat,

En tot zijn gebod is gereed. [30]

En zo welke kwade geest

Der mensen bedriegt het meest,

Hij is meer welkom en het beste ontvangen,

Omdat hij het het zo goed heeft gedaan;

En die luttel kunnen bejagen,

Zijn gestoten en geslagen,

En van erg zwakke lof;

Omdat ze luttel brengen ten hove,

Zo zet men een andere in zijn plaats,

Om het oorbare te doen beter:

De een is veel subtieler

Dan de ander is in alle spelen,

Alzo als ze het volk van aardrijk

In bescheidenheden zijn ongelijk.

Weet dat wel en verstaat:

Waar die mens staat, leidt en gaat,

Dat er duizend om hem houden,

Die hem graag alle zouden

Aan ziel en aan lijf deren,

Liet ze God onze heer het doen.

Maar di engel hoedt ze daarvan,

Den welken dat is e God gaf

Te hoeden in de geboorte,

Als ge hiervoor hebt gehoord.

Ze weten ook niet van die

Dat later mag geschieden,

Noch ze weten noch en kennen [31]

De mensen harten vanbinnen,

Tenzij dat ze het merken

Aan hun gelaat, aan hun werken;

Want ze zijn zeer subtiel,

En weten veel meer

Dan een menselijk hart vreest,

Bij dien zijn ze al gezet

En engelen naturen:

Al zijn veranderd hun figuren,

En ze goed weer om gegeven,

Hen is hun het subtiele gebleven.

Ze zijn in de wil altijd wel

Die wereld helemaal

Te bederven met de lieden,

En deed niet dat hen verbieden

Die goede engelen, die ze slaan,

Als ze iets ergs willen bestaan;

Want ze niet mogen, dat verstaat,

En geen mens doen kwaad,

Tenzij dat het hen God toestaat.

Daar zijn sommige die toe brengen

Schade en die menigerhande,

Beide te water en te land,

Om zonden die zijn geschied, [32]

Of om ander zaken die God ziet,

Waarbij dat hij het laat geschieden:

En alzo gelijk hebben gezien

Die goede engelen Gods toestaan,

En wachten ook op dat ding

Alzo lang als het Gods wille is,

En niet langer, geloof mij.

Vanden firmamente. – VIII.

Dat firmament, dat si u cont,

Is al ommegaende ront,

Binnen hol, als een eys dop;

Ende heeft in hem, zonder scop,

Beloken als een crocht,

Aerde, water ende locht.

Van diere naturen is tfirmament,

Dat altoos omme rent.

Omtrent tfirmament sijn gheseten

Die sterren ende die planeten,

Die nemmermeer stille en moghen staen.

Dat moghedi merken ende verstaen

Aen zonne, mane ende sterren,

Die nemmermeer en staen noch en merren, [55]

Sine lopen altoos omme ghereet,

Also alst tfirmament omme gheet.

Nochtan lopen si contrare,

Dat u te vele te zegghen ware.

Dat stercste dinc datmen vint,

Dat is zeker tfirmamint,

Ende daer God met groter cracht

Meer wonders in heeft ghewracht.

En dade sijn loop ende sijn bedrijf,

Al dat ontfaen hevet lijf

En mochte roeren, cleine of groot,

Het zoude al zijn oft ware doot;

Maer zijn lopen ende sijn rueren

Doet leven die creaturen,

Ende cruut ende bome springhen,

Ende maect ooc tijt allen dinghen.

Daer dat firmament keert,

Also als ons een meester leert,

Is dat gheruusch ende dat ghecrake

So groot, ware dat zake

Dat een man also groot ware

Als al aertrike, ende ware hi dare,

Hi soude te hant bliven doot

Vanden gheruussche, het is so groot.

Sine snelheit is zekerlike

Ooc zonder ghelike;

Want het, als ghi. wel kent,

Aertrike al omme rent [34]

Binnen eenre nacht ende enen daghe;

Ende waert dat ooc een ure stille laghe,

Menschen ende alle creaturen

Souden ligghen zonder ruren.

Van het firmament. – VIII.

Dat firmament, dat is u bekend,

Is al omgang rond,

Binnen hol, als een eieren dop;

En heeft in hem, zonder spot

Besloten als een krocht, zonder spot

Aarde, water en lucht.

Van die naturen is het firmament,

Dat altijd om rent.

Omtrent het firmament zijn gezeten

Die sterren en die planeten,

Die nimmermeer stil mogen staan.

Dat mag je merken en verstaan

Aan de zon, maan en sterren,

Die nimmermeer staan noch en dralen, [55]

Zijn lopen altijd om gereed,

Alzo als het firmament om gaat.

Nochtans lopen ze contrarie,

Dat u te veel te zeggen het ware.

Dat sterkste ding dat men vindt,

Dat is zeker het firmament,

En daar God met grote kracht

Meer wonderen in heeft gewrocht.

En deed zijn loop en zijn bedrijf,

Al dat ontvangen heeft lijf

En mocht beroeren, klein of groot,

Het zou al zijn of het was dood;

Maar zijn lopen en zijn roeren

Doet leven die creaturen,

En kruid en bomen ontspringen,

En maakt ook tijd allen dingen.

Daar dat firmament keert,

Alzo als ons een meester leert,

Is dat geruis en dat gekraak

Zo groot, was het zaak

Dat een man alzo groot was

Als al aardrijk, en was hij daar,

Hij zou gelijk blijven dood

Van het geruis, het is zo groot.

Zijn snelheid is zeker

Ook zonder gelijke;

Want het, als ge wel kent,

Aardrijk al om rent [34]

Binnen een nacht en een dag;

En was het dat ook een uur stil lag,

Mensen en alle creaturen

Zouden liggen zonder beroeren.

Vander zonnen ende vander manen. – IX.

Die zonne is der planeten ene;

Nu verstaet wel wat ic mene:

Die scoonste ende die beste met,

Ende dier wi meest hebben te bet.

En dade haer hitte ende haer doghet,

Aertrike en worde nemmermeer verhoghet

Van vruchten noch van andren dinghen,

Die uter aerden niet en zouden springhen.

Maer vander wermheit, die zi

Der aerden ghevet, ghelovets mi,

So springhen bome ende crude daer ute,

Die ons coorne ghevet [l. gheven] ende frute.

Ende want der zonnen nature steet

Dat si droghe is ende heet,

Ende al die werelt verbranden zoude,

En quamer toe en ghene coude,

So is die mane ghemaect om dat

Datsi cout is ende nat,

Ende tempert die hitte ende tvochte;

Ende si is zoete ende zochte, [35]

Ende doet crude ende bome tidelike

Springhen ende wassen op aertrike.

Die zonne is in haren stane

Vele hogher dan die mane.

Die zonne en hout niet enen pat:

Si hoocht ende nedert, ghi siet wel dat,

Also God gheset heeft hare,

Ende dit voldoet si eens ten jare.

Die mane ooc, als ghi wel siet,

En hout ooc enen loop niet:

Si hoocht ende nedert, ende wast ende waent,

Ende dit voldoet si telker maent.

Nu valt sulcstont bi desen

Diverse lope, die hier wesen,

Dattie mane comt gheronnen

Tusschen ons ende der zonnen,

Ende schijnt [l. scudt] der zonnen schijn dan,

Datsi tons niet comen en can,

Ende so wortet hier doncker zaen,

Ende so dunct ons die zonne vergaen.

Maer al mist men der claerheit een deel,

Die zonne blijft nochtan gheheel,

Ende also claer als zi ye ghewaert;

Si en ghewan nie mincke noch scaert

Anders dan ons haer schijn ghebrect,

Dat ons die brede mane bedect.

Ende alse die mane voorwaert tijdt, [36]

Ende deene den andren lijdt,

So heeftmen weder die claerhede,

Also men te voren dede.

Dit valt, des sijt ghewes,

Alse die mane zonder licht es:

Dats, als zi ontfaen sal:

Die mane heeft haer licht al

Vander zonnen, diet haer gheeft;

Want si van haer selven en heeft

En gheen licht, des ghelooft.

Die aen die mane hadde sijn hooft,

Hi zoude die zonne scouwen ane,

Want tusschen die zonne entie mane

En mach gheen dinc zijn;

Die mane verlore haren schijn,

Quame tusschen hem beiden yet.

Ende alst dan aldus ghesciet,

Dattie zonne sulken pas gaet,

So dat berch ofte hoghe lant staet

Tusschen zonne ende mane dan,

So dat der zonnen schijn en can

Toter manen niet comen,

So wart haer dat licht benomen,

Ende en es nemmermere clare,

Want die berch bescuttet hare

Tlicht, die daer tusschen staet:

Dan segghen wi: die mane vergaet; [37]

Maer dats scheren, zonder waen,

Die mane en mach niet vergaen,

Si is so dicke ende so breet,

Maer haer licht comt ende gheet;

Ende alse die zonne mit haren toghe

Lijdt dan dien berch hoghe,

So ontfaet die mane echt,

Als si te voren dede, haer lecht;

Ende altemet dat sijt lijdt,

So wert haer dat licht ghewijdt.

Dit sijn die zaken ende dat bedieden,

Waer bi dat dunct den lieden,

Dattie zonne entie mane

Sulcstont pleghen te vergane.

Van de zon en van de maan. – IX.

De zon is een der planeten een;

Nu versta goed wat ik bedoel:

Die mooiste en de beste mee,

En die we het meeste hebben te beter.

En deed niet zijn hitte en zijn deugd,

Aardrijk wordt nimmermeer verheugd

Van vruchten noch van anderen dingen,

Die uit de aarde niet zouden ontspringen.

Maar van de warmte, die ze

De aarde geeft, geloof mij,

Zo ontspringen bomen en kruiden daaruit,

Die ons koren geeft en fruit.

En omdat de zon nature staat

Dat ze droog is en heet,

En de hele wereld verbranden zou,

En kwam er toe geen koude,

Zo is de maan gemaakt omdat

Dat ze koud is en nat,

En tempert die hitte en het vocht;

En ze is lieflijk en zacht, [35]

En doet kruiden en bomen tijdig

Ontspringen en groeien op aardrijk.

Die zon is in zijn staan

Veel hoger dan de maan.

De zon houdt niet een pad:

Ze verhoogt en vernedert, ge ziet wel dat,

Alzo God ze gezet heeft,

En dit voldoet ze eens per jaar.

De maan ook, zoals ge wel ziet,

En houdt ook een loop niet:

Ze verhoogt en vernedert, en wast en waant,

En dit voldoet ze te elke maand.

Nu valt zo’n tijd bij deze

Diverse lopen, die hier wezen,

Dat de maan komt gegaan

Tussen ons en de zon,

En schijnt der zonneschijn dan,

Dat ze tot ons niet komen kan,

En zo wordt het hier donker gelijk,

En zo dunkt ons dat de zon vergaat.

Maar al mist men de helderheid een deel,

De zon blijft nochtans geheel,

En alzo helder als ze ooit was;

Ze wint nog mengt nog omgaat

Anders dan ons zijn schijn ontbreekt,

Dat ons die brede maan bedekt.

En als de maan voorwaarts gaat, [36]

En de ene de andere voorbij gaat,

Zo heeft men weer die helderheid,

Alzo men tevoren deed.

Dit valt, dus is het zeker,

Als de maan zonder licht is:

Dat is, als ze ontvangen zal:

De maan heeft haar licht al

Van de zon, die het haar geeft;

Want ze van zichzelf heeft

Geen licht, dat geloof.

Die aan die maan had zijn hoofd,

Hij zou de zon aanschouwen,

Want tussen de zon en de maan

Mag geen ding zijn;

De maan verloor zijn schijnen,

Kwam tussen hen beiden iets.

En als het dan aldus geschiedt,

Dat de zon zulke pas gaat,

Zodat er een berg of hoog land staat

Tussen de zon en de maan dan,

Zodat de zonneschijn kan

Tot de maan niet komen,

Zo wordt ze dat licht benomen,

En is nimmermeer helder,

Want die berg beschut haar

Het licht dat daartussen staat:

Dan zeggen wij: die maan vergaat; [37]

Maar dat is scherts, zonder waan,

De maan mag niet vergaan,

Ze is zo dik en zo breed,

Maar haar licht komt en gaat;

En als de zon met zijn tocht

Ligt dan die berg hoog,

Zo ontvangt de maan echt,

Als ze tevoren deed, zijn licht;

En naarmate dat zij het ontvangt,

Zo wordt haar dat licht wijder.

Dit zijn die zaken de betekenis,

Waarbij dat denken de lieden,

Dat de zon en de maan

Op sommige tijden plegen te vergaan.

Vanden andren planeten. – X.

Noch sijn der planeten vive:

Die sijn van groten bedrive;

Want si die werelt regeren,

Also die wille is ons heren.

Van haren virtuten en willic u

Niet vele zegghen nu,

Want hare macht ende bedieden

En dooch luttel vele lieden:

Dat sijn Mars ende Marcurius,

Jupiter, Venus ende Saturnus. [38]

Die heydine liede plaghen

Wileneer, in ouden daghen,

Haer ghelove te ghevene

Aen dese planeten zevene,

Ende waenden al openbare,

Dat elc van hem een God ware,

Om dattie meestren in haren zin

Die macht kenden van hin;

Ende daer omme daden si heten

Die zeven daghe na die planeten,

Also si noch gheheten sijn,

Beide in Walsch ende in Latijn,

In Griecsch ende Ebreeusche mede,

Also si noch houden den zede.

Die sondach heet na der zonnen,

Ende, also wijt ghemerken connen,

Heet die maendach na der mane.

Die Dinxdach volcht hier ane,

Na Marse zo hiet die;

Nu hebdi der planeten drie.

Die vierde hiet Marcurius,

Dats woonsdach, wi lesen dus.

Jupiter dat is donredach,

Venus vridach, alsict zach.

Na Saturnus, die volcht hier naer, [39]

So heet die saterdach, dats waer.

Aldus, na desen ghehoude,

So visierdent wileneer die oude.

In Dietscher tale, waerlijc,

Vintmen zome noch ghelijc.

Elke planete, des zeker sijt,

Heeft haren zekeren tijt,

Wanneer haer regneren in gheet,

Also alst is Gods beheet.

Some planeten als si regneren,

Moet dat volc discorderen,

Werren, verhongheren, of storten bloet;

Some sijn si ooc so goet,

Datsi pays bringhen ende vrede,

Ende volheit des goets mede.

Smenschen gheboorte, alsmen seecht,

Aen die planeten vele leecht,

Weder hi gheval ofte ongheval,

Of gheluc of ere hebben zal,

Of ghehaet sijn ofte lief,

Of ghetrouwe sijn ofte dief,

Ofte cort of langhe sal leven,

Het wort al vanden planeten ghegheven.

Voort so suldi weten,

Datmen eenrehande cometen

Sulcstont an die lucht ziet; [40]

Die en staen an tfirmament niet,

Ende is ghedaen alse een sterre,

Ende gaet uut herde verre

Een staert, dicke ende groot,

Die bediet princhen doot,

Dier tijt, ofte ander plaghen,

Die daer na comen in corten daghen

Gherne pleghen te ghesciene.

Maer men pleechse onlanghe te ziene;

Si bercht haer weder zaen,

Alsi enen tijt heeft ghestaen.

Sterren sijn daer, sijts ghewes,

So vele, dat wonder es.

Daer esser meer diemen niet

En siet, dan diemen ziet;

Want om die hoocheit vanden stane,

En machmense niet scouwen ane.

Dat selve licht dat nachts baert,

Alse die mane is elwaert,

Dat comt ons vanden sterren al.

Al schijnt daer sulke cleyn ende smal,

Si is also groot, weet dat wale,

Alse aertrike altemale.

Die ware daer die sterren staen,

Aertrike zoude hem, zonder waen,

Also cleine duncken wel,

Alse een note van enen hasel, [41]

Ofte cleinre, dat [l. dats] zeker waer:

So verre ist van hier tote daer.

Van de anderen planeten. – X.

Noch zijn er vijf planeten:

Die zijn van groten bedrijven

Want ze de wereld regeren,

Alzo de wie is onze heer.

Van hun krachten wil ik u

Niet veel zeggen nu,

Want hun macht en betekenis

En toch luttel vele lieden:

Dat zijn Mars en Mercurius,

Jupiter, Venus en Saturnus. [38]

Die heiden lieden plagen

Wijlen eerder, in ouden dagen,

Hun geloof te geven

Aan deze zeven planeten,

En waanden al openbaar,

Dat elk van hen een God was,

Omdat de meesteres in hun zin

De macht kenden van hen;

En daarom lieten ze heten

Die zeven dagen naar die planeten,

Alzo ze noch geheten zijn,

Beide in Waals en in Latijn,

In Grieks en in Hebreeuws mede,

Alzo ze noch houden de zede.

De zondag heet naar de zon,

En, alzo wij het merken kunnen,

Heet de maandag naar de maan.

De dinsdag volgt hierna,

Naar Mars zo heet die;

Nu heb je drie planeten.

Die vierde heet Mercurius,

Dat is woensdag, we lezen dus.

Jupiter dat is donderdag,

Venus vrijdag, zoals ik het zag.

Naar Saturnus, die volgt hierna, [39]

Zo heet de zaterdag, dat is waar.

Aldus, naar deze gehouden,

Zo versierden het wijlen eerder die oude.

In Dietse taal, waarlijk,

Vindt men sommige noch gelijk.

Elke planeet dat zeker is,

Heeft zijn zekere tijd,

Wanneer zijn regeren ingaat,

Alzo als het is Gods bevel.

Sommige planeten als ze regeren,

Moet dat volk in wanorde zijn,

Verwarren verhongeren of bloedstorten;

Soms zijn ze ook zo goed,

Dat ze rust brengen en vrede,

En volheid van goed mede.

De mensen geboorte, zoals men zegt,

Aan die planeten veel ligt,

Weder hij toeval of ongeval,

Of geluk of eer hebben zal,

Of gehaat zijn of lief,

Of getrouw zijn of dief,

Of kort of lang zal leven,

Het wordt al van de planeten gegeven.

Voort zo zal je weten,

Dat men een soort kometen

Sommige tijd aan die lucht ziet; [40]

Die staan aan het firmament niet,

En is gedaan als een ster,

En gaat eruit erg ver

Een staart, dik en groot,

Die betekent prinsen dood,

Die tijd, of andere plagen,

Die daarna komen in korte dagen

Graag plegen te geschieden.

Maar men plag ze kort te zien;

Ze verbergt zich weer gelijk,

Als ze een tijd heeft gestaan.

Sterren ze daar, dat is zeker,

Zo veel, dat het wonder is.

Daar zijn er meer die men niet

Ziet, dan die men ziet;

Want om die hoogte van het staan,

Mag me ze niet aanschouwen.

Datzelfde licht dat zich ‘s nachts openbaart,

Als die maan is elders,

Dat komt ons van de sterren al.

Al schijnen ze daar sommige klein en smal,

Ze zijn alzo groot, weet dat wel,

Als aardrijk helemaal.

Die was daar die sterren staan,

Aardrijk zoude hem, zonder waan,

Alzo klein denken wel,

Als een hazelaarnoot, [41]

Of kleiner, dat is zeker waar:

Zo ver is het van hier tot daar.

Van aertrijcs rontheit. – XI.

Aerde ende water, al sijn si groot,

Ligghen te samen ront als een cloot,

Ende die aerde die leecht

Opt water, also men zeecht,

Ende sijn al omme ende omme ront,

Ende en hebben ende noch gront,

Noch ooc gheen fundament

Anders dan dat firmament,

Dat houdet algader staende stille,

Alsoot is die Gods wille.

Bi enen eye moghedijt merken wale:

Die hemel dat is die scale,

Twitte dat is tfirmament,

Dat altoos loopt omtrent,

Die doder dat is aertrike.

Dus, rechte na deser ghelike,

Is aertrike ront als een cloot.

Nu mach u hebben wonder groot,

Hoe aertrike dus stille leecht,

Dattet in gheen zide en verweecht;

Want hem gheen dinc en ghenaect,

Daert enighe ruste op maect.

Dat saI ic u te hant doen verstaen; [42]

Tfirmament is also ghedaen

Van sijnre natuerliker machte,

Dat het aertrike hout met crachte,

Dattet wiken en mach hier noch daer;

Want waert crancker een haer

Ter eenre stede dan ter ander ziden,

Aerdrike zoude vervaren ende te gliden.

Dat moghedi hier bi merken te bat:

Stonde in dese aerde een gat,

Dat door aertrike ghinghe mit allen,

Ende lietmer daer enen steen in vallen,

Hine viel niet vorder sijnre strate

Dan ter middel vanden gate;

Want tfirmament, van beiden ziden,

En liete op noch neder liden.

Ghi moghet ooc wel mecken

Bi stenen die yser trecken;

Legghic een naelde tusschen twee stenen,

Also na den andren als den enen,

Die naelde sal ligghen stille;

Mar ist dat ic wille

Den enen steen achter tyen,

Die naelde sal ten andren vlyen.

Aldus, in deser vouden,

Staet aertrike stille ghehouden

Bi des firmaments crachte, [43]

Alsoot die wijsheit Gods wrachte.

Merct ofte een cloot hinghe,

Die menighe vlieghe omme ghinghe,

Boven, bisiden ende onder:

Dat waer een cleine wonder.

Also gaet tfolc, op ende neder,

Al omme dit aertrike, wech ende weder,

Ende elc waent int hogheste sijn.

Alse hier is dat zonneschijn,

Also ist nacht ter ander ziden,

Also men die zonne altoos siet liden;

Ende alse die zonne is daer,

So ist daer dach claer,

Ende so ist nacht hiere;

Het is der zonnen maniere,

Datsi nemmermeer stille en staet,

Maer altoos al omme gaet.

Waer die zonne begaen mach

Aertrike, daer ist dach,

Want die dach en is anders twint,

Dan claerheit die de zonne uut sint.

Alsi int weste neder gaet,

So scouwetmen daer die dagheraet. [44]

Aldus ist altoos yewerincs dach

(Danc hebbe God, diet al vermach!)

Of nacht, dagheraet, of avont stont;

Want om dat aertrike es ront,

So en can die zonne tenen male

Niet al beschinen hare pale.

Van aardrijks rondheid. – XI.

Aarde en water, al zijn ze groot,

Liggen tezamen rond als een kloot,

En die aarde die ligt

Op het water, alzo men zegt,

En zijn al om en om rond,

En hebben noch grond,

Noch ook geen fundament

Anders dan dat firmament,

Dat houdt het allemaal stil staan,

Alzo het is Gods wil.

Bij een ei mag je dit goed merken:

De hemel dat is de schaal,

Het witte dat is het firmament,

Dat altijd loopt omtrent,

Die dooier dat is aardrijk.

Dus, recht naar deze gelijkenis

Is het aardrijk rond als een kloot.

Nu mag u hebben wondergroot,

Hoe aardrijk aldus stil ligt,

Dat heet aan geen zijde beweegt;

Want hem geen ding genaakt,

Daar het enige rust op maakt.

Dat zal ik u gelijk doen verstaan; [42]

Het firmament is alzo gedaan

Van zijn natuurlijke macht,

Dat het aardrijk houdt met kracht,

Dat het wijken mag hier noch daar;

Want was het iets zwakker

Ter ene plaats dan ter ander zijden,

Aardrijk zou vervaren en verglijden.

Dat mag je hierbij beter bemerken:

Stond in deze aarde een gat,

Dat door aardrijk ging geheel en al,

En liet men daar een steen in vallen,

Het viel niet verder zijn straat

Dan te midden van het gat;

Want het firmament, van beiden zijden,

Liet het noch neer gaan.

Gij mag het ook wel merken

Bij stenen die ijzer trekken;

Leg ik een naald tussen twee stenen,

Alzo naar dn andere als de enen,

Die naald zal liggen stil;

Maar is het dat ik wil

Dat de ene steen achteruitgaat,

Die naald zal ten andere ijlen.

Aldus, in deze manier,

Staat aardrijk stil gehouden

Bij de kracht van het firmament, [43]

Alzo het die wijsheid Gods wrocht.

Merk of een kloot hing,

Die menige vliegen omgingen,

Boven, bezijden en onder:

Dat was een klein wonder.

Alzo gaat het volk op en neder,

Al om dit aardrijk, heen en weer,

En elk waant in het hoogste te zijn.

Als hier is de zonneschijn,

Alzo is het nacht ter ander zijden,

Alzo men de zon altijd ziet gaan;

En als de zon is daar,

Zo is het daar heldere dag,

En zo is het nacht hier;

Het is de zonnen manier,

Dat ze nimmermeer stil staat,

Maar altijd alom gaat.

Waar de zon begaan mag

Aardrijk, daar is het dag,

Want die dag is niets anders

Dan helderheid die die zon uitzendt.

Als ze in het westen neer gaat,

Zo aanschouwt men dar de dageraad. [44]

Aldus is het altijd ergens dag

(Dank heeft God die het al vermag!)

Of nacht, dageraad of avondstond;

Want omdat aardrijk is rond,

Zo kan de zon ten enenmale

Niet alles beschijnen hun palen.

Vanden vagheviere. – XII.

Nu comt mi in mine memorie

Te zegghen vander purgatorie,

Dat is dat vaghevier,

Dat fel is ende onghehier,

Ende dusentwerven heter in dien,

Dan tfier dat wi hier zien;

Want hets gheestelijc altemale,

Ende niet materiale;

En is van colen, noch van houte.

Worpmen daer een aenbilt in, het smoute,

Alse oft ware een snee.

Al lieper door die zee,

Ten zouder en twint of hindren,

En zoude blusschen noch mindren.

Alse die ziele uut sal scheiden,

Ende niet langher en mach beiden,

Ende berou heeft ontfaen,

Ende niet ghenoech en heeft ghedaen, [45]

So comen die viande also schiere,

Ende draghense inden vagheviere,

Daer si sijn in groten vare.

Dan so comen dinghele daere,

Diese troosten te volstane,

Om die grote vruechde tontfane,

Ende om die minne van onsen here,

Dat verblijdse herde zere.

Santen ende santinnen mede

Comen ooc al daer ter stede,

Ende gheven troost haren vrienden,

Die hem op aertrike dienden,

Also dats hem zere is te bat;

Aldus las ict in ene stat.

Dat een ziele zonder zonde

In midden den vagheviere stonde,

En scaedde haer niet een caf;

Want die nature daer af

Heeft God also ghemaect,

Dat niement die pine en smaect,

Dan die met zonden is besmet:

Aldus hevet God gheset.

Tormenten die de zielen doghen,

Eer si ter glorien comen moghen,

En sijn al niet met brande,

Maer si sijn menigherhande:

Som ghezoden, som ghebraden,

Som ghesmouten alse caden, [46]

Ende te hant sijn si daer naren

Also groot als si te voren waren;

Want si en moghen sterven niet,

Hoe groot si doghen dat verdriet;

Som dorst, zom coude,

Som slaghe menichfoude,

Die hem gheven die quade gheeste,

Die om haer tormente maken feeste.

Also Gods gherecht oordeel

Elken gheeft zijn deel

Van tormenten, in dier noot,

Na dattie zonden sijn groot.

Die vriende op aertrike laten,

Hebben daer of vele baten;

Want zielmissen ende ander ghebede,

Ende aelmoessen daer toe mede,

Helpen hem herde zere

Te comene uut haren zere;

Nochtan zout hemselven doen stade,

Diet met goeder trouwen dade.

In dat eynde van Yerlant,

Also ic bescreven vant,

Sijn tormenten van vele manieren,

Die daer die zielen hantieren,

Die enen ridder, twaren,

Levens lijfs ghetoont waren,

Die Patricius was gheheten, [47]

Ende quam weder ende dede weten

75[regelnummer]

Den volke algader van dien,

Dat hi daer hadde ghesien,

So dat niement ghepeinsen en mochte

Twonder datmen daer wrochte,

Van menighen tormente zwaer,

Datmen den zielen dede daer;

Ende noch hietet daer bi

Purgatorium Patricii.

Van het vagevuur. – XII.

Nu komt mij in mijn memorie

Te zeggen van het purgatorium,

Dat is dat vagevuur,

Dat fel is en onguur,

En duizendmaal heter in die,

Dan het vuur dat we hier zien;

Want het is geestelijk helemaal,

En niet materieel;

En is van kolen, noch van hout.

Wierp men daar een aambeeld in, het smolt,

Alsof het was een sneeuw.

Al liep er door de zee,

Het zou er en niets van hinderen,

En zou blussen noch verminderen.

Als de ziel uit zal scheiden,

En niet langer mag wachten,

En berouw heeft ontvangen,

En niet genoeg heeft gedaan, [45]

Zo komen de vijanden alzo schier,

En dragen ze in het vagevuur,

Daar ze zijn in groot gevaar.

Dan zo komen de engelen daar,

Die ze troosten te volharden,

Om die grote vreugde te ontvangen,

En om de minne van onze heer,

Dat verblijden ze erg zeer.

Sinten en santinnen mede

Komen ook al daar ter plaatse,

En geven troost hun vrienden,

Die hem op aardrijk dienden,

Alzo dat is hem zere is te bat;

Aldus las ik het in ene stat.

Dat een ziele zonder zonde

In het midden van het vagevuur een stonde,

En schaadde ze niet een kaf;

Want de natuur daarvan

Heeft God alzo gemaakt,

Dat niemand die pijn proeft,

Dan die met zonden zijn besmet:

Aldus heeft God het gezet.

Tormenten die de zielen gedogen,

Eer ze ter glorie komen mogen,

En zijn al niet met branden,

Maar ze zijn menigerhande:

Soms gezoden, soms gebraden,

Soms gesmolten als gebraden vet, [46]

En gelijk zijn ze daarna

Alzo groot als ze tevoren waren;

Want ze mogen niet sterven,

Hoe groot ze gedogen dat verdriet;

Soms dorst, soms koude,

Soms slagen menigvuldig,

Die hen geven die kwade geesten,

Die om ze te kwellen maken feest.

Alzo Gods gerecht oordeel

Elk geeft zijn deel

Van tormenten, in die nood,

Na dat de zonden zijn groot.

De vrienden op aardrijk laten,

Hebben daarvan vele baten;

Want zielmissen en andere gebeden,

En aalmoezen daartoe mede,

Helpen hen erg zeer

Te komen uit hun moeilijkheid;

Nochtans zouden ze zichzelf doen bijstand,

Die het met goeder trouwen deed.

In dat einde van Ierland,

Alzo ik het beschreven vond,

Zijn tormenten van vele manieren,

Die daar die zielen hanteren,

Die een ridder, zeker,

Levens lijf getoond waren,

Die Patricius was geheten, [47]

En kwam weer en liet weten

Het volk allemaal van die,

Dat hij daar had gezien,

Zodat niemand bepeinzen mocht

Het wonder dat men daar wrocht,

Van menige zware tormenten,

Dat men den zielen deed daar;

En noch heet het daarom.

Purgatorium Patricii.

Vanden tormenten der hellen. - XIII.

Nu willic voort tellen

Vanden tormenten der hellen,

Die menigherhande zijn ende zwaer,

Die de zielen doghen daer.

Die helle is ene stede,

Daer altoos is deemsterhede,

Sonder ghenade ofte ontfermen;

Men hoort daer niet dan carmen,

Groot ghescrei, gheslach van handen,

Ende ghecrijsch ooc van tanden, [48]

Ende alle manieren van wee.

Der hellen waren daer twee,

Ene boven ende een beneden.

Die zielen van goeden zeden,

Ende die hemelrike hoorden toe,

Voeren in die overste helle doe,

Eer God aen den cruce sterf,

Met welker doot hi verwerf,

Dat hise uut dier pinen sloot,

Ende brachtse ter blijscap groot.

Maer die in die nederste waren,

Die mosten daer, twaren,

Besloten doe in bliven

Ewelijc mit dien keytiven.

In die helle is een vier,

Dat heet is ende onghehier.

Ghelijc dat onse vier heter es

Dan een ghescreven vier, sijts ghewes,

Also is dat heter dan dit,

Daer so menighe ziele in zit.

Dits een vier dat altoos blaect,

Van en ghenen dinghen ghemaect,

Dat mindren mach ofte vergaen,

Ende is onder die aerde ghestaen.

Neghenderhande, weetmen wale,

Sijn daer tormenten principale.

Deerste is vanden bernenden viere, [49]

Dat is daer zo onghehiere,

Al waert dat aellinghe

Die zee daer door ghinghe,

Die hitte nochtan van desen

En soude twint de [l. te] minder wesen,

Maer het zoude bernen alst voren dede;

Ende en gheeft ghene claerhede,

Dander pine is een coude,

Die daer is so menichfoude,

Dat niemen en mochte vertellen;

Dat is daer ooc inder hellen;

Die coude is van sulker cracht,

Worder een berch van viere in bracht,

Hi verlore al sinen brant,

Ende worde als ijs altehant.

Dat derde point vanden tormenten

Dat sijn draken ende serpenten

Ende worme menigherhanden,

Die daer sijn inden branden,

Ghelijc visschen in die riviere,

Die eyselijc sijn ende onghehiere,

Beide te ziene ende te hoorne.

Si gapen ende hebben horne,

Of sijt al zouden verslinden.

Ende die serpenten winden

Den zielen daer omden hals, [50]

Ende doen hem vele onghevals.

Die vierde pine doet hem groten noot:

Dats stanc, die daer is zo groot,

Dat gheen herte en mochte dincken;

Die blijft hem altoos zonder mincken.

Waers een dropel in een conincrike,

Tlant verdorve ghemeenlike.

Die vijfte pine van desen

Is dat daer duvele wesen,

Die de zielen zo zere slaen,

Alse smeden die mit hameren slaen

Op een aenbilt ende smeden;

Want si sijn van fellen zeden,

Datsi niet moede en moghen werden,

So wat arbeide datsi herden.

Ende die zielen ooc en moghen

Niet sterven, wat si doghen.

Ende alse die zielen also plat

Gheslaghen sijn alse een blat,

So sijn si weder, twaren,

Also si te voren waren.

Aldus en wort haer torment

Nemmermeer gheent.

Die zeste pine, moghedi weten,

Dat sijn die eyselike creten

Ende dat vervaerlic ghehule,

Dat die serpenten vule [51]

Ende die worme ende die draken

Omtrent die zielen maken,

Daer si om haer kele winden,

Of sijt al zouden verslinden,

Ende tgrote gheslach van handen,

Ende tghecrijsch van tanden,

Ende menighe stemme van wee,

Diemen daer hoort, ye lanc zo mee,

Van dien armen keytiven,

die daer dien jammer driven.

Die zevende pine, als men ons zeit,

Dat is die grote deemsterheit,

Daer si of hebben groten noot,

Want daer en is licht cleen noch groot.

Die achtende pine, die si daer

Hebben, is hem alte zwaer:

Dat is die scande vanden zonden,

Daer si in worden ghevonden;

Want elc kent ende verstaet

Des anders zonde ende misdaet.

Die neghende pine es,

Dat si des wel sijn ghewes,

Dat haer torment moet zijn

Ewelijc zonder termijn,

Buten trooste van alre ghenaden,

Ende dat hem niet en mach staen in staden

Aelmoessene, vasten noch beden, [52]

Ende dat Gods ontfermicheden

Tote hem niet comen en sal:

Dit gheeft hem rouwe boven al.

Van de tormenten der hellen. - XIII.

Nu wil ik voortvertellen

Van de tormenten der hellen,

Die menigerhande zijn en zwaar,

Die de zielen gedogen daar.

Die helle is een plaats,

Daar altijd is duisterheid,

Zonder genade of ontfermen;

Men hoort daar niets dan kermen,

Groot geschrei, geklap van handen,

En gekrijs ook van tanden, [48]

En alle manieren van pijn.

Der hellen waren daar twee,

Een boven en een beneden.

De zielen van goede zeden,

En die hemelrijk toehoren,

Voeren in de overste helle toen,

Eer God aan het kruis stierf,

Met welke dood hij verwierf,

Dat hij ze uit die pijnen sloot,

En bracht ze ter grote blijdschap.

Maar die in de laagste waren,

Die moesten daar, zeker,

Besloten toen in blijven

Eeuwig met die ellendige.

In de hel is een buur,

Dat heet is en onguur.

Gelijk dat ons vuur heter is

Dan een geschreven vuur, dat is zeker,

Alzo is dat heter dan dit,

Daar zo menige ziel in zit.

Dit is een vier dat altijd blaakt,

Van geen dingen gemaakt,

Dat het verminderen mag of vergaan,

En staat onder die aarde.

Negen soorten, weet men wel,

Zijn daar de belangrijkste tormenten.

De eerste is van het brandende vuur, [49]

Dat is daar zo onguur,

Al was het dat geheel en al

Die zee daardoor ging,

Die hitte nochtans van deze

Zou niets te minder wezen,

Maar het zoude branden als het tevoren deed;

En geeft geen helderheid,

De andere pijn is een koude,

Die daar is zo menigvuldig,

Dat niemand het mocht vertellen;

Dat is daar ook in de hellen;

Die koude is van zulke kracht,

Wordt er een berg van vuur in gebracht,

Het verloor al zijn brand,

En wordt als ijs terstond.

Dat derde punt van de tormenten

Dat zijn draken en serpenten

En wormen menigerhande,

Die daar zijn in het branden,

Gelijk vissen in de rivier,

Die ijselijk zijn en onguur,

Beide te zien en te horen.

Ze gapen en hebben horens,

Of zij het al zouden verslinden.

En de serpenten winden het

De zielen daarom de hals, [50]

En doen hem veel ongeval.

Die vierde pijn doet hem grote nood:

Dat is stank, die daar is zo groot,

Dat geen hart het mocht denken;

Die blijft hem altijd zonder verminderen.

Was er een druppel van in een koninkrijk,

Het land verdierf algemeen.

De vijfde pijn van deze

Is dat daar duivels zouden wezen,

Die de zielen zo zeer slaan,

Als de smeden die met hamers slaan

Op een aambeeld en smeden;

Want ze zijn van felle zeden,

Dat ze niet moede mogen worden,

Zowat arbeid dat ze harden.

En de zielen ook mogen

Niet sterven, wat ze gedogen.

En als de zielen alzo plat

Geslagen zijn als een blad,

Zo zijn ze weder, zeker,

Alzo ze tevoren waren.

Aldus wordt hun torment

Nimmermeer geëindigd.

Die zesde pijn, mag je weten,

Dat zijn die ijselijke kreten

En dat vervaarlijk gehuil,

Dat die vuile serpenten [51]

En die wormen en die draken

Omtrent de zielen maken,

Daar ze zich om hun keel winden,

Of zij het al zouden verslinden,

En het grote handengeklap,

En het gekrijs van tanden,

En menige stem van wee,

Die men daar hoort, hoe langer hoe meer,

Van die arme ellendige,

Die daar dat jammer bedrijven.

De zevende pijn, als men ons zegt,

Dat is die grote duisterheid,

Daar ze van hebben grote nood,

Want daar is geen licht klein noch groot.

Die achtste pijn, die ze daar

Hebben, is hun al te zwaar:

Dat is de schande van de zonden,

Daar ze in worden gevonden;

Want elk kent en verstaat

Des anders zonde en misdaad.

Die negende pijn is,

Dat ze dus wel zeker weten,

Dat hun torment moet zijn

Eeuwig zonder termijn,

Buiten troost van alle genaden,

En dat hem niets mag bijstaan

Aalmoezen, vasten noch bidden, [52]

En dat Gods ontferming

Tot hen niet komen zal:

Dit geeft ze rouw boven al.

Waer omme die tormenten sijn. – XIIII.

Dese neghen tormenten, die ghi

Hier voren hoordet zegghen mi,

Heeft God aldus ghegheven,

Om dat die menschen in dit leven

Versmaet die neghen ordenen fijn

Der inghelen, die inden hemel zijn.

Want hi daer omme ons heeft ghescapen,

Te comene in die blijscapen,

Daer hi ons toe heeft vercoren,

En si dat wijt willens verboren

Met onser dwaesheit ende anders niet:

Van sulker dwaesheit dusghedaen verdriet.

God hevet wel ghevoecht;

Want [hi], alsoot zijnre wijsheit ghenoecht,

Gherecht torment heeft vonden,

Alse behoort tot elker zonden.

Om dat si in haren tide

Vol waren van nide,

Ende hovaerdich waren ende fier,

Bernen si in dat heete vier;

Ende om datsi dreven mede [53]

Der werelt verwaenthede

Ende des vleeschs ghemac zo menichfoude,

So doghen si die grote coude.

Om datsi in haren daghen

Die arme zo node zaghen,

Ende die ghene niet en wouden eren,

Die den wech te hemelrike leren,

So zien si daer om hem omtrent

Menighen drake ende serpent.

Om datsi in haren live

Der luxurien bedrive

Leverden haer leven lanc,

Hebben si dien groten stanc.

Om datsi en wouden doghen niet

Penitencie ende ander verdriet

Door die minne van onsen here,

So slaetmense daer also zere.

Om datsi hoorden node

Segghen die Gods ghebode

Ende dat der zielen oorbare waer,

Hebben si den groten stanc daer

Ende dat ghehule ende dat ghecrite,

Des si nemmermeer en worden quite.

Om datsi hem niet en wilden keren [54]

Ten gherechten ghelove ons heren

Ende ten lichte dat God zelve es,

So hebben si, des sijt ghewes,

In die deemsterheit dat bliven

Ewelijc mit dien keytiven.

Om datsi in haren stonden

Den priesters hare zonden

Bedecten, so siet daer ende verstaet

Elc ander sine misdaet.

Ende om datsi vrooch noch spade

En riepen om optieGods ghenade,

Ende zonder vrese zonde daden,

Ende also waren beraden,

Datsi ewelijc in zonden bleven,

Liete hem God ewelijc haer leven,

So staet hem daer te sine

Ewelijc in die pine,

Buten allen toeverlate,

Ende zonder troost van enigher bate.

Aldus heeft God mit sijnre wijsheit

Elker zonden pine gheleit,

Na dat haer van rechte behoort,

Als ghi hier voren hebt ghehoort.

Si zouden die doot gherne zien,

Maer die doot zal hem vlien; [55]

Ende die de zielen pinen daer,

En wordens niet moede, dats waer;

Aldus en wort haer torment

Nemmermeer gheent.

In een boecskijn dat ic las

Van eenre zielen, die ghesceden was

Uten lichame, in Yerlant,

Ende wert ghevoert daer si vant

Vele tormenten vander hellen.

Horet ghi die vertellen,

Ghi zout van vare beven.

Doe wart haer macht ghegheven,

Mids der ontfermicheit ons heren,

Datsi weder zoude keren

Ten lichame, als zi dede.

Hi wert levende ter stede,

Ende vertrac den volke voort

Dat hi ghesien hadde ende ghehoort,

Dies niement volwondren en can:

Tondalus so hiet die man. [56]

Waarom die tormenten zijn. – XIIII.

Deze negen tormenten, die gij

Hiervoor mij hoorde zeggen,

Heeft God aldus gegeven,

Omdat de mensen in dit leven

Versmaadden die fijne negen orden

De engelen, die in het hemel zijn.

Want hij daarom ons heeft geschapen,

Te komen in die blijdschap,

Daar hij ons toe heeft uitgekozen,

Tenzij dat wij het willens verbeurden

Met onze dwaasheid en anders niet:

Van zulke dwaasheid dusdanig verdriet.

God heeft goed gevoegd;

Want hij, alzo het zijn wijsheid vergenoegd,

Gerecht torment heeft gevonden,

Als behoort tot elke zonden.

Omdat ze in hun tijden

Vol waren van nijd.

En hovaardig waren en fier,

Branden ze in dat hete vuur;

En omdat ze bedreven mede [53]

De wereld verwaandheid

En het vlees gemak zo menigvuldig,

Zo gedogen ze die grote koude.

Omdat ze in hun dagen

De armen zo node zagen,

En diegene niet wilden eren,

Die de weg ten hemelrijk leren,

Zo zien ze daarom hem omtrent

Menige draak en serpent.

Omdat ze in hun leven

De wulpsheid bedreven

Leverden hun leven lang

Hebben ze die groten stank.

Omdat ze wilden gedogen niet

Penitentie en ander verdriet

Door de minne van onze heer,

Zo slaat men ze daar alzo zeer.

Omdat ze hoorden node

Zeggen de Gods geboden

En dat de zielen oorbare was,

Hebben ze de grote stank daar

En dat gehuil en dat gekrijs,

Dat ze nimmermeer worden kwijt.

Omdat ze zich niet wilden keren [54]

Ten gerechten geloof van onze heer

En ten lichte dat God zelf is,

Zo hebben ze, dus is het zeker,

In de duisterheid dat verblijven

Eeuwig met die ellendige leven.

Omdat ze in hun stonden

De priesters hun zonden

Bedekten, zo ziet daar en verstaat

Elk de ander zijn misdaad.

En omdat ze vroeg noch laat

En riepen om op Gods genade,

En zonder vrees zonden deden,

En alzo waren beraden,

Dat ze eeuwig in zonden bleven,

Liet hem God eeuwig hun leven,

Zo staat ze daar te zijn

Eeuwig in die pijn,

Buiten allen toeverlaat,

En zonder troost van enige baat.

Aldus heeft God met zijn wijsheid op

Elke zonden pijn gelegd,

Na dat ze van recht behoort,

Als ge hiervoor hebt gehoord.

Ze zouden die dood graag zien,

Maar di dood zal ze vlieden; [55]

En die de zielen pijnen daar,

En worden niet moede, dat is waar;

Aldus wordt hun torment

Nimmermeer geëindigd.

In een boekje dat ik las

Van een ziel die gescheiden was

Uit het lichaam, in Ierland,

En werd gevoerd daar ze vond

Vele tormenten van de hellen.

Hoorde ge die vertellen,

Ge zou van gevaar beven.

Toen werd ze een macht gegeven,

Mits de ontferming onze heer,

Dat ze weer zou keren

Ten lichaam, zoals ze deed.

Hi werd levend ter plaatse,

En vertelde het volk voort

Dat hij gezien had en gehoord,

Dat niemand het vol verwonderen kan:

Tondalus zo heet die man. [56]

Vanden wesene der menscheit. – XV.

Alse die ynglen scandelike

Verloren hadden hemelrike,

Maecte God den mensche, om dat

Hi weder vollen zoude die stat,

Daer si uut ghevallen waren.

Hi maecte den mensche, twaren,

Vanden lime vander aerden,

Den quaden ynglen tonwaerden,

Om dattie crancke menschelichede

Besitten sal die edele stede,

Daer si, die edele creaturen,

Cume een ure in mochten duren.

Daer om pinen si altoos ende poghen,

Hoe si ons die stede benemen moghen.

God en maecte, als ghi wel ziet,

Den mensche allene vander aerden niet,

Mar van elementen viere,

Aerde, water, lucht ende viere:

Vander aerden vleesch ende bene,

Bloet vanden watre allene,

Die hitte van des viers naturen,

Vander lucht den adem ende dat ruren.

Ende alse die ziele uten live vaert,

Keert elc van desen daerwaert,

Danen dat het eerst quam [57]

Ende daert sijn beghin of nam.

Lucht ter lucht, vier ter zonnen,

Want si daer of beide begonnen;

Tbloet keert ten watre mede;

Want die enen doden op snede,

Hi en zoude bloeden twint;

Ende dat water dan dat rint

In dat vleesch, daert in verdrinct,

Ghelijc dat water inder aerde zinct,

Want des vleeschs nature hoort ter aerden,

Ende aerde moetet weder waerden.

Die ziele ooc, alsi uut vaert,

Keert te hant te Gode waert,

Ofte daerse God verwijst,

Want si eerst uut Gode rijst.

Aldus, na Aristoteles leren,

Moet alle dinc weder keren

Te sinen beghinne, daert of quam,

Ende sijn wesen eerst of nam.

Elc mensche heeft inne

Van naturen vijf zinne,

Sien, horen, ruken, smaken, tasten.

Te maten eten, drincken, vasten,

Ende mede te leven soberlike,

Hout vele bat te ghereke

Beide zinne ende lichame, [58]

Dan ofmen te vele name,

Des men droncke ofte ate;

Want en is niet so groot zo mate

Met lichten dinghen ende met clenen

Mach die nature comen henen;

Ende wie te vele wil vaten inne,

Strueert ziele, lijf ende zinne.

Men seit, die hem daer toe set,

Dat hi eenwerf sdagheset,

Dat hi gheestelike leeft;

Ende wie hem daer toe gheeft,

Dathi tweewerf et daghelike,

Dat hi leeft menschelike;

Ende die driewerf et ofte mee,

Dathi leeft alse vee.

Hier na sal ic u leren,

Hoemen den lichame sal regeren;

Daer bi zwighe ic nu van desen zaen,

Ende wille op mijn beghin voort gaen.

Therte is here ende voocht, weet wale,

Vanden lichame altemale,

Ende leit zeker ter cure

Besloten in sinen mure:

Dat is die borst, zijts ghewes,

Die dat vaste vanden lichame es. [59]

Alle die lede ende alle die zinne,

Die de lichaem hevet inne,

Dienen der herten, vrooch ende spade,

Ende werken alle mit zinen rade.

Die voete draghent daert wesen wilt,

Die hande draghen sinen scilt,

Thooft dat is zijn casteel;

Ende om dien te houden gheheel,

So zijn die hande altoos ghereet,

Weder men steect of sleet;

Si hebben liever datmen hem gherake,

Dan datmen dien casteel brake.

Twee oghen, twee oren, dat sijn si vier,

Dat sijn der herten messelgier;

Want wat si zien, horen ende verstaen,

Doen si der herten verstaen,

Ende hoeden dien casteel met groten ghere,

Datmen niet en scade noch en dere.

Van het wezen der mensheid. – XV.

Topen de engelen schandalig

Verloren hadden hemelrijk,

Maakte God de mens, omdat

Hij weer vullen zou die plaats,

Daar ze uit gevallen waren.

Hij maakte de mens, zeker,

Van de lijm van de aarde,

De kwade engelen te onwaarde,

Omdat de zwakke menselijkheid

Besten zal die edele plaats,

Daar zij, die edele creaturen,

Nauwelijks een uur in mochten verduren.

Daarom pijnen ze altijd en pogen,

Hoe ze ons die plaats benemen mogen.

God maakte, zoals ge wel ziet,

De mens alleen van de aarde niet,

Maar van vier elementen,

Aarde, water, lucht en vuur:

Van de aarde vlees en benen,

Bloed van het water alleen

Die hitte van de natuur van het vuur,

Van de lucht de adem en dat bewegen.

En als de ziel uit het lijf gaat,

Keert elk van deze derwaarts,

Vandaar dat het eerst kwam [57]

En daar het zijn begin van nam.

Lucht ter lucht, vuur ter zon,

Want ze daarvan beide begonnen;

Het bloed keert ten water mede;

Want die een dode open sneed,

Hij zou geheel niet bloeden;

En dat water dan dat rent

In dat vlees, daar het in verdrinkt,

Gelijk dat water in de aarde zinkt,

Want de vlees natuur behoort ter aarde,

En aarde moet het weer worden.

De ziel ook, als die eruit gaat,

Keert gelijk te God waart,

Of daar ze God verwijst,

Want ze eerst uit God rijst.

Aldus, naar Aristoteles leren,

Moet alle ding weer keren

Tot zijn begin, daar het van kwam,

En zijn wezen eerst afnam.

Elk mens heeft in

Van naturen vijf zinnen,

Zien, horen, ruiken, smaken, tasten.

Te maten eten, drinken, vasten,

En mede te leven sober,

Houdt veel beter te rekenen

Beide zin en lichaam, [58]

Dan of men te veel nam,

Dat men drinkt of at;

Want er is niet zo’n grote zo maat

Met lichte dingen en met kleine

Mag de natuur heen komen;

En wie te veel wil invatten,

Verstoort ziel, lijf en zin.

Men zegt, die hem daartoe zet,

Dat hij eenmaal per dag gezet,

Dat hij geestelijke leeft;

En wie hem daartoe begeeft,

Dat hij tweemaat eet dagelijks,

Dat hij leeft menselijk;

En die driemaal eet of meer,

Dat hij leeft als vee.

Hierna zal ik u leren,

Hoe men het lichaam zal regeren;

Daarbij zwijg ik nu hiervan gelijk,

En wil op mijn begin voortgaan.

Het hart is heer en voogd, weet dat wel,

Van het lichaam helemaal,

En ligt zeker ter keur

Besloten in zijn muur:

Dat is die borst, weet dat zeker,

Die dat vaste van het lichaam es. [59]

Alle leden en alle zinnen,

Die het lichaam heeft in,

Dienen het hart, vroeg en laat,

En werken allen met zijn raad.

Die voeten dragen het daar het wezen wil,

Die handen dragen zijn schild,

Het hoofd dat is zijn kasteel;

En om die te houden geheel,

Zo zijn die handen altijd gereed,

Weder men steekt of slaat;

Ze hebben liever dat men ze raakt,

Dan dat men dat kasteel brak.

Twee ogen, twee oren, dat zijn zij vier,

Dat zijn de boodschappers van het hart;

Want wat ze zien, horen en verstaan,

Doen ze het hart verstaan,

En hoeden dat kasteel met grote gang,

Dat men het niet beschadigt noch deert.

Vander naturen des lichamen. – XVI.

Den lichaem behoren zonderlinghe

Van naturen toe drie dinghe:

Dat sijn dese drie, wildijt weten,

Slapen, drincken ende eten.

Die twee machmen draghen, [60]

Den slaep en machmen niet verjaghen,

Want hi is sterker vele mee

Ende subtijlre dan dander twee;

Want alsmen zijns niet en moet,

So comt hi al onverhoet,

Ende verwint alte zamen

Cracht ende wijsheit des lichamen,

Dat hi en kent cleine noch groot,

Ende leyt of hi ware doot.

Die nacht is om dat ghescapen,

Dattie menschen sullen slapen

Ende rusten lijf ende zinne, om dat

Datsi des daghes zullen te bat

Gode dienen ende hem versinnen,

Ende haers lijfs noodtorfte winnen.

Dat eerste roeren vander zaken,

Dat God den mensche wilde maken,

Dat was om dat hi woude

Dat hi hem dienen zoude,

Ende daer om hebben hemelrike

Met hemselven ewelike.

Dus can die slaep broeden

Cracht, zin, ende voeden.

Naest Gods dienste alsoe

So hoort den lichame toe,

Dat hi pine ende arbeide gherne,

Om sijn lijf te gheneerne. [61]

Dats een zalich broot, zijts ghewes,

Dat met arbeide ghewonnen es;

Salich sijn si die dat eten,

Alse ons heer David doet weten.

Dat brooschste dinc in zire naturen

Onder allen creaturen,

Ende dat onreinste mede,

Dat is die arme menschelichede,

En dade die ziele, diese bestiert

Met haerre gracien ende verchiert.

Alse dat kint wort gheboren,

So en cant zien noch horen,

Gaen noch staen, bu noch ba,

Ende leit als een worm bina.

Dienen van live ende cracht van zinne

Coomt hem herde cranclijc inne,

Want hi is twintich jaer out, die man,

Eer hi dese ghehebben can.

Ende alse [l. alsi] tsinen besten is comen,

So wortet hem saen benomen,

So gaen hem cracht van zinne af,

Die hem God onse here gaf;

So gaet die lichaem bucken neder,

Alse die ter aerden wil weder,

Te zire moeder daer hi eerst of quam, [62]

Ende sijn beghin eerst of nam;

So moet hi sterven, ist lief, ist leet.

Alse die ziele dan uut gheet,

So en blijft daer niet dan die zac,

Daer die ziele verborghen in stac:

Dats die lichame, die vule stinct

Ende metter aerden wort gheminct,

Ende is onwaerder dan enich dinc,

Dat ye was ofte ye lijf ontfinc;

Want si die sine vriende waren,

Alremeest van hem vervaren,

Ende stoppen hem daer jeghen,

Alse wi daghelijcs sien pleghen.

O mensche, vule keytijf,

Waer toe verhefstu dijn lijf?

Waer om en peinstu niet ende vest,

Wanen du quaemste ende wie best,

Ende waer dattu henen zout?

Bistu arm, rike, jonc of out,

Du moetste wech, ist lief, ist leet;

Ende niement ooc en weet,

Wanneer, hoe ofte waer:

Dat is ons herde zwaer.

Van de naturen der lichaam. – XVI.

Het lichaam behoren bijzonder

Van naturen toe drie dingen:

Dat zijn deze drie, wil je het weten,

Slapen, drinken en eten.

Die twee mag men dragen, [60]

De slaap mag men niet verjagen,

Want hij is veel sterker

En meer subtiel dan de ander twee;

Want als men hem niet moet,

Zo komt hij al onverhoeds,

En overwint al tezamen

Krachten en wijsheid van het lichaam,

Dat hij kent klein noch groot,

En ligt of hij was dood.

Die nacht is omdat geschapen,

Dat de mensen zullen slapen

En rusten lijf en zinnen, omdat

Dat ze op de dag zullen te beter

God dienen en zich bezinnen,

En hun lijf nooddruft winnen.

Dat eerste roert aan van de zaken,

Dat God de mens wilde maken,

Dat was omdat hij wilde

Dat hij hem dienen zou,

En daarom hebben hemelrijk

Met zichzelf eeuwig.

Dus kan die slaap broeden

Kracht, zin en voeden.

Naast Gods dienst alzo

Zo behoort het lichaam toe,

Dat hij pijn en arbeidt graag,

Om zijn lijf te generen. [61]

Dat is een zalig brood dat is zeker,

Dat met arbeid gewonnen is;

Zalig zijn ze die dat eten,

Als onze heer David doet weten.

Dat brooste ding in zijn naturen

Onder alle creaturen,

En dat onreinste mede,

Dat is die arme menselijkheid,

Deed niet de ziele, die ze bestuurt

Met haar gratie en versiert.

Als dat kind wordt geboren,

Zo kan het zien noch horen,

Gaan noch staan, boe noch bah,

En ligt als een worm bijna.

Dienen van live en kracht van zin

Komt hem erg zwak in,

Want hij is twintig jaar oud, die man,

Eer hij deze hebben kan.

En als hij tot zijn besten is gekomen,

Zo wordt het gelijk benomen,

Zo gaan hem kracht van zin af,

Die hem God onze heer gaf;

Zo gaat het lichaam bukkend neder,

Als die ter aarden wil weer,

Tot zijn moeder daar hij eerst van kwam, [62]

En zijn begin eerst van nam;

Zo moet hij sterven, is het lief, is het leed.

Als de ziel er dan uit gaat,

Zo blijft daar niets dan die zak,

Daar de ziel verborgen in stak:

Dat is het lichaam, die vuil stinkt

En met de aarde wordt gemengd,

En is onwaardiger dan enig ding,

Dat ooit was of ooit lijf ontving;

Want zij die zijn vrienden waren,

Aller meest van hem bang,

En verstoppen zich daartegen,

Als we dagelijks zien plegen.

O mens, vuile ellendige,

Waartoe verheft u u uw lijf?

Waarom peins tu niet en vestigt,

Waarvan u kwam en wie u bent,

En waar dat henen zou?

Bent u arm, rijk, jong of oud,

U moet weg, is het lief, is het leed;

En niemand ook weet,

Wanneer, hoe of waar:

Dat is ons erg zwaar.

Vanden wesene der zielen. – XVII.

Die edelste creature, die

God onse here maecte ye, [63]

Dats die ziele, des zijt vroet,

Daer si gherecht is ende goet,

Ende die scoonste in haer nature.

Ende die lelicste creature,

Dats die ziele, die in zonden

Ende in valscheden wort vonden.

Also alse die yngle, twaren,

Eer zi vielen, scone waren,

Ende na worden eyselijc,

Also is dit dien ghelijc.

Die ziele, diet wel besiet,

Is een gheest ende anders niet,

Diemen gripen noch tasten en mach,

Die menschelijc oghe noit en sach.

Maer alse God wilt ghedoghen,

Datsi hem yemene vertoghen,

Nemen si vander lucht een ghedane,

Diemen daer scouwet ane;

Ende het vergaet weder mitter haest,

Alse een kerse diemen uut blaest;

Want en is mar een blicken of een schijn,

Die zonder materie zijn.

God is gheest, die ewelijc leeft,

Die beghin noch einde en heeft.

Hi so maecte gheeste twee,

Die einde en hebben nemmermee:

Dats dinghel ende die ziele mede, [64]

Die hi daer om worden dede,

Om dat si zouden ewelike

Met hem wonen in sijn rike,

Diet mit zonden niet en verboorden,

Daer si die vrienscap mede scoorden.

Noch sijn dinghen, wildijt weten,

Die wi ooc gheestelijc heten:

Alse lucht sijn ende vier.

Gherecht vier heten wi hier

Die loghe die dat hout uut gheeft,

Ofte ander dinc dat materie heeft.

Al ist dat mense ghevoelt ende ziet,

Men machse gripen noch besluten niet.

Die lucht, dat heet ic den wint,

En machmen gripen, zien, noch tasten twint,

Maer men ghevoeltene wel.

Nochtan is hi so sterc ende zo snel,

Dathi huse ende bome ter neder slaet,

Ende tscip, dat in die zee gaet,

Ontwee kervet mit groter scaden,

Dat dusent man niet en daden.

Die grote zee, die is zo zware,

Die maect hi in roere dare.

Die [l. dit] werct die wint mit sijnre cracht,

Nochtan is sijn ghevoelen zacht:

Dits te wonderen zere. [65]

Die wint ghelijct onsen here,

Diemen gripen noch tasten en mach;

Nochtan werct hi alden dach

Dat al die werelt niet en dade:

Ghelooft si hi vrooch ende spade!

Voort willic dat ghijt wet,

Stemmen ende ander lude met

Dat sijn ooc gheestelike zaken;

Men machse zien noch gheraken,

Maer ten oren wille dat in,

Ende anders in en ghenen zin;

Ende die oren sendent der herten voort,

Als ghi hier voren hebt ghehoort.

Alse die ziele den lichame rumen zal,

So rumen met haer dan al

Dat gheestelijc in hem was,

Lucht, vier, horen, stemme, alsic las;

Daer en blijft niet te dien male,

Dan twee dinghen materiale:

Dats vleesch ende bloet voorwaer.

Maer tbloet wort water daer,

Ende drinct int vleesch te hant,

Als ic u voren dede becant.

Maer tfleesch rot ende wert aerde,

Ende dander varen haerre vaerde,

Want si der aerden niet en bestaen,

Noch gheen rotten en moghen ontfaen. [66]

Des ghelike ende van desen

Soudemen u vele meer lesen,

Maer ic wilt nu legghen neder,

Ende ter zielen keren weder.

Van het wezen der zielen. – XVII.

Die edelste creaturen, die

God onze heer maakte ooit, [63]

Dat is die ziel, dus wees bekend,

Daar ze gerecht is en goed,

En di mooiste in zijn natuur.

En di lelijkste creatuur,

Dat is de ziel, die in zonden

En in valsheden wordt gevonden.

Alzo als die engelen, zeker,

Eer zei vielen, mooi waren,

En daarna worden ijselijk,

Alzo is dit die gelijk.

De ziel, die het goed beziet,

Is een geest en anders niet,

Die men grijpen noch aantasten mag,

Die menselijke ook nooit zag.

Maar als God het wil gedogen,

Dat ze hem iemand vertonen,

Nemen ze van de lucht een gedaante,

Die men daar aanschouwt;

En het vergaat weer met een haast,

Als een kaars die men uitblaast;

Want het is maar een blinken of een schijn,

Die zonder materie zijn.

God is geest, die eeuwig leeft,

Die begin noch einde heeft.

Hij zo maakte twee geesten,

Die einde hebben nimmermeer:

Dat is de engel en de ziele mede, [64]

Die hij daarom worden deed,

Omdat ze zouden eeuwig

Met hem wonen in zijn rijk,

Die het met zonden niet verbeurden,

Daar ze die vriendschap mee scheurden.

Noch zijn dingen, wil je het weten,

Die wei ook geestelijk heten:

Als lucht zijn en vuur.

Gerecht vuur heten we hier

De loog die dat hout uitgeeft,

Of ander ding dat materie heeft.

Al is het dat men ze voelt en ziet,

Men mag ze grijpen noch besluiten niet.

Die lucht, dat heet ik de wind,

En mag men grijpen, zien, noch tasten iets,

Maar men voelt het wel.

Nochtans is hij zo sterk en zo snel,

Dat hij huizen en bomen ter neder slaat,

En het schip, dat in die zee gaat,

Stuk kerft met grote schaden,

Dat duizend man niet deden.

Die grote zee, die is zo zwaar,

Die maakt hij in beweging daar.

Dat dit bewerkt de wind met zijn kracht,

Nochtans is zijn gevoelen zacht:

Dit is te zeer te verwonderen. [65]

Die wind gelijkt onze heer,

Die men grijpen noch tasten mag;

Nochtans werkt hij de hele dag

Dat de hele wereld niet deed:

Geloofd is hij vroeg en laat!

Voort wil ik dat gij het weet,

Stemmen en andere geluiden mee

Dat zijn ook geestelijke zaken;

Men mag ze zien noch aanraken,

Maar ten oren wil dat in,

En anders in geen zin;

En die oren zenden het dat hart voort,

Zoals ge hiervoor hebt gehoord.

Als die ziel het lichaam ruimen zal,

Zo ruimen met haar dan al

Dat geestelijk in hem was,

Lucht, vuur, horen, stemmen, zoals ik las;

Daar blijft niets te die maal,

Dan twee dingen materieel:

Dat is vlees en bloed voorwaar.

Maar het bloed wordt water daar,

En dringt in het vlees gelijk,

Als ik u tevoren deed bekend.

Maar het rotte vlees wordt aarde,

En de anderen varen hun vaart,

Want ze in de aarde niet bestaan,

Noch geen verrotten mogen ontvangen. [66]

Dergelijke en van deze

Zou men u veel meer lezen,

Maar ik wil het nu neerleggen,

En ter zielen keren weer.

Noch vander zielen. – XVIII.

Sulke meestre, dies ghelooft,

Seiden wileneer, dat int hooft

Die ziele te ligghene plaghe.

Sulke seiden, datsi int herte laghe;

Om dattie zinne ende tferstaen

Uut desen tween mosten gaen.

Maer andre meestre maken ons vroet,

Dat die ziele leit int bloet,

Ende so waer bloet is in die lede,

Dat daer die ziele is mede;

Ende daer men des bloets niet en vint,

Dat daer die ziele en is twint.

Alse nagle, haer ende tande,

Dat dese hebben enigherhande

Sweren, alst dicke ghesciet,

Dat en doet anders niet

Dan dattie wortelen gaen

Int bloet, daer si in staen.

En mach gheen let, sijts ghewes,

Sweren, daer gheen bloet in en es; [67]

Want al tghevoelen, groot ende clene,

Coomt uter zielen allene;

Want alse die ziele uut tyet,

So en ghevoelt die lichame niet:

Daer bi moghedi weten clare,

Dat ic hier aen zegghe ware.

Die hadde enen arm of een been,

Daer bloet in en ware gheen,

Ende al verdorret ware,

Daer in en mochte gheen zware;

Want die ziele niet en leit,

Daer tghevoelen al ute gheit.

Ziclen sijn van manieren drie:

Deerste is redenlijc, ende die

Kent wel ende verstaet

Onderscheet tusschen goet ende quaet,

Ende moet ooc ewelijc leven:

Die is den mensche ghegheven.

Van zielen dander maniere

Die hebben vogle ende ander diere;

Die is onredelijc ende stom,

Ende en weet recht noch crom,

Die niet dan ghevoelen en can.

Ende alse die beeste stervet dan,

So stervet die ziele mede:

Dit is van naturen haer zede.

Die derde maniere van desen [68]

Dat sijn zielen die groeyende wesen;

Die en ghevoelen noch en kinnen:

Die hebben crude ende bome binnen.

Alse dese verdroghen ofte vallen,

Gaet haer ziele te niete met allen.

Die ziele blies God, des zeker sijt,

Uut sinen monde ghebenedijt,

Daer of si warm wesen moet;

Ende die ziele verwarmet tbloet,

Daer haer te sine in behoort,

Ende tbloet verwarmt den lichaem voort;

Want alse die ziele uut vaert,

Wort die lichame cout ter vaert.

Al dat die lichame doet of sprect,

Dats mids der zielen diet berect;

Want die lichaem en vermach gheen dinc,

En si mids der zielen ghehinc,

Alse een dode op een paert,

Datten draecht daert begaert.

Daer omme heeft der zonden meerre blame

Die ziele dan die lichame,

Daer omme moet sijt zwaerlijc

Ontghelden, want si is ontsterfelijc

Ende vaert haerre vaerde,

Maer die lichame rot in die aerde.

Die ziele is licht ende subtijl mede,

Ende si en vervolt ghene stede. [69]

Al zaten dusent zielen, dats waer,

Alle te zamen op een haer,

Het en zoude breken noch boghen,

Noch last daer of hebben moghen.

Si zoude liden door een mure,

Ende varen te hemele op een ure;

Want si is [gheest] ende anders twint,

Daer men ghene materie in en vint.

Alst coomt ten doemsdaghe,

Al waert dat dan een ziele zaghe

Broeder, kint, moeder ende vader

Ter hellen ghewijst sijn algader,

Sine zoudens twint te droever zijn;

Want hem dunct gherecht ende fijn

Tfonnesse haers sceppers ende haers heren,

Met wien dat si keren

Ter glorien van hemelrike,

Die hem duert ewelike.

Ende si die verdoemt sijn int verdriet,

En beclaghen hem van Gode niet,

Dat hi hem enich onrecht doet;

Want si kinnen sijn vonnesse goet;

Ende si wouden wel te samen,

Datsi nemmermeer uut en quamen,

Ende aldus daer mochten bliven

Ewelijc mit dien keytiven.

Si weten wel si moeten comen

Daer God die werelt zal domen, [70]

Ende mitten lichame weder ghesellen,

Ende so keren weder ter hellen;

Ende haer pine sal zijn na das

Noch also groot alsi te voren was.

Die sijn inden hemelschen zanc,

Hebben ooc groot verlanc

Om daer ute zine zaen:

Dat salmen also verstaen,

Datsi gherne ten ordele quamen,

Ende haren lichame aen namen,

Om dat haer vruechde na desen

Ghedubbeleert zoude wesen.

Noch van de zielen. – XVIII.

Sommige meester, die het gelooft,

Zeiden wijlen eerder, dat in het hoofd

Die ziel te liggen plag.

Sommige zeiden, dat ze in het hart lag;

Omdat de zin en het verstaan

Uit deze twee moesten gaan.

Maar andere meesters maken ons bekend,

Dat die ziel ligt in het bloed,

En zo waar bloed is in de leden,

Dat daar de ziel is mede;

En daar men het bloed niet vindt,

Dat daar die ziele is niet.

Als nagels, haar en tanden,

Dat deze hebben enigerhande

Zweren, als het vaak geschiedt,

Dat doet anders niet

Dan dat de wortels gaan

In het bloed, daar ze in staan.

En mag geen lid, dat is zeker,

Zweren, daar geen bloed in is; [67]

Want al het gevoel, groot en klein,

Kom uit de ziel alleen;

Want als de ziel uit gaat,

Ze voelt het lichaam niets:

Daarbij mag je duidelijk weten,

Dat ik hiervan zeg het ware.

Die had een arm of een been,

Daar geen bloed in was,

En geheel verdord was,

Daarin mocht geen zweer;

Want de ziel niet ligt,

Daar het gevoel al uit gaat.

Zielen zijn van drie manieren:

De eerste is redelijk, en die

Kent wel en verstaat

Onderscheid tussen goed en kwaad,

En moet ook eeuwig leven:

Die is de mens gegeven.

Van zielen de andere manier

Die hebben vogels en ander dieren;

Die is onredelijk en stom,

En weet recht noch krom,

Die niet dan voelen kan.

En als die beesten sterven dan,

Zo sterft die ziel mede:

Dit is van naturen hun zede.

Die derde manier hiervan [68]

Dat zijn zielen die groeien wezen;

Die voelen noch en kennen:

Die hebben kruiden en bomen binnen.

Als deze verdrogen of vallen,

Gaat hun ziel te niet geheel.

Die ziel blies God, dat zeker is,

Uit zijn gezegende mond,

Daarvan ze warm wezen moeten;

En die ziel verwarmt het bloed,

Daar haar te zijn in behoort,

En het bloed verwarmt het lichaam voort;

Want als de ziele uitgaat,

Wordt het lichaam gelijk koud.

Al dat het lichaam doet of spreekt,

Dat is mits der ziel die het bereidt;

Want het lichaam vermag geen ding,

Tenzij mits de zielen toestaan,

Als een dode op een paard,

Dat het hem draagt daar het begeert.

Daarom heeft de zonden meer blaam

De ziel dan het lichaam,

Daarom moet zij het zwaar

Ontgelden, want ze is onsterfelijk

En vaart haar vaart,

Maar dat lichaam rot in de aarde.

De ziel is licht en subtiel mede,

En ze vervult geen plaats. [69]

Al zaten duizend zielen, dat is waar,

Alle tezamen op een haar,

Het zou breken noch buigen,

Noch last daarvan hebben mogen.

Ze zoude gaan door een muur,

En varen te hemel op een uur;

Want ze is geest en anders niets,

Daar men geen materie in vindt.

Als het komt ten doemsdag,

Al was het dat dan een ziel zag

Broeder, kind, moeder en vader

Ter helle verwezen zijn allemaal,

Zij zou niets te droever zijn;

Want ze dunkt gerecht en fijn

Het vonnis van zijn schepper en zijn heer,

Met wie dat ze keren

Ter glorie van hemelrijk,

Die hem duurt eeuwig.

En zij die verdoemd zijn in het verdriet,

En beklagen zich van God niet,

Dat hij ze enig onrecht doet;

Want ze kennen zijn goede vonnis;

En ze wilden wel tezamen,

Dat ze nimmermeer uitkwamen,

En aldus daar mochten blijven

Eeuwig met die ellendige.

Ze weten wel dat ze moeten komen

Daar God die wereld zal verdoemen, [70]

En met het lichaam weer vergezellen,

En zo keren weer ter helle;

En har pijn zal zijn na dat

Noch alzo groot al ze tevoren was.

Die zijn in het hemelse gezang,

Hebben ook groot verlangen

Om daaruit te zijn gelijk:

Dat zal men alzo verstaan,

Dat ze graag ten oordeel kwamen,

En hun lichaam aannamen,

Omdat hun vreugde hierna

Verdubbeld zou wezen.

Wat machte die ziele heeft. – XIX.

God heeft elker zielen op aertrike

Bevolen een coninc rike,

Datsi dat hoede ende regere,

Also dat haren here

Vrome daer of come ende bate,

Si [l. so] is si een goet drossate.

Ist dat sijt also beware,

So sal God zegghen te hare:

‘Vrient, neme dese crone;

Ic wildi mit hoghen lone

Lonen in mijn ewich rike,

Dat di sal duren ewelike; [71]

Want du heves mi ghedient

Ghetrouwelijc, als mijn vrient.’

Ende alse die drossate zo regeert,

Dat sijn conincrike wert ghestrueert,

So dats sijn here derven moet,

Ende verliest zijn rechte goet,

So seit die here mit grammen moete:

‘Bindt desen hande ende voete,

Ende werpten int vier, dats sijn recht;

Hi heeft ghedient als een valsch knecht.’

Die drossate, als wijt bevroeden,

Dats die ziele, die in hoeden

Den lichame bevolen es:

Hi is dat conincrike, sijts ghewes;

Dien moet die ziele hoeden ende bereiden

Te goeder gherechticheiden,

Ende also regeren mit wisen rade,

Dats God en hebbe ghene scade:

Dats, datmen vaste ghelove an Gode,

Ende houde der zielen [l. kerken] ghebode.

Diet wel regeert ende wijslike,

Wert ghecroont in hemelrike;

Ende diet onwijslike regiert hier,

Wort gheworpen int helsche vier.

Die ziele gaet uten monde;

Ende alst ghevalt op sulke stonde, [72]

Dat dat kint, mit orlove gheseit,

40[regelnummer]

Stervet daert inder moeder leit,

Die ziele gaet uut der moeder monde.

Al waert datmen die kele toe bonde,

Ende die mont verstopte vaste ter core

[Sij moeste nochtan liden dore.

Alse die mensche sterft, sijn daer

Vier dinghen fel ende zwaer,

Die alre felste, waerlike,

Die oyt quamen op eertrijke.

Die ziele heeft anxt ende zeerichede,

Die lichame pine ende jammerhede.

Den anxt der zielen is zo groot,

En mochte u niement zeggen bloot,

Om dat sij haer onderdanich kent zere

Voer haren sceppere, voir haren here,

Dien sij gherecht rechter weet,

Wient lief zij ofte leet.

Haer sericheit es sonder mate,

Om dat sij uten vate

Scheeden moet, daer sij was inne

Van haren iersten beghinne,

Ende sij oec daer toe oic ontsiet

Te commene in tgrote verdriet. [73]

Al saghe een moeder haer kinder

Alle doden, meere ende minder,

Soe en soudse so droeve niet wesen,

Als die ziele es van desen

Schedene, dat sij scheedet dare,

In onvertelliken vare.

Die pine des lichamen es

Soe sterck ende so groot, sijts ghewes,

Men mocht ghepeinsen no gewagen;

Want worde een mensche geslagen

Men hameren op eenen haenbilt,

Dat hij dunne ware als een vilt,

Ende hij sterven mochte niet,

Soe en ware sijn pine ende zijn verdriet

Tiendendeel niet zo groot,

Als die lichame hevet inder doot,

Daer die twee van een varen,

Die te samen gheheelt waren.

Den lichame jammert ende es verseert,

Om dat hij in asschen keert,

Ende hij dat wel kent ende verstaet,

Dat sijn edel wesen te nieute gaet;

Want wesen es dedelste dinc,

Daer God ye toe dede ghehinc.

Laet ons sondaren trecken

Voer ons ogen, ende daer op mecken,

Dese jammerlike meswende,

Daer wij alle in moeten eynden. [74]

Wat macht de ziel heeft. – XIX.

God heeft elke ziel op aardrijk

Bevolen een rijke koning,

Dat ze dat hoeden en regeren,

Alzo dat hun heer

Vroom daarvan komt en baat,

Het is zo’ n goede drost.

Is het dat zij het alzo bewaart,

Zo zal God zeggen tot haar:

‘Vriend, neem deze kroon;

Ic wil je met hoog loon

Belonen in mijn eeuwige rijk,

Dat ze zal duren eeuwig; [71]

Want u hebt mij gediend

Getrouw, als mijn vriend.’

En als de drost zo regeert,

Dat zijn koninkrijk wordt vernield,

Zodat het zijn heer derven moet,

En verliest zijn rechte goed,

Ze zegt die heer met gram gemoed:

‘Bindt deze handen en voeten,

En werp hem in het vuur, dat is zijn recht;

Hij heeft gediend als een valse knecht.’

Die drost, zoals wij het bevroeden,

Dat is die zee, die in hoeden

Het lichaam bevolen is:

Hij is dat koninkrijk, dat is zeker;

Die moet de ziel hoeden en bereiden

Te goede gerechtigheden,

En alzo regeren met wijze raad,

Dat is God en heeft geen schade:

Dat is, dat men vast geloofd aan God,

En houdt de ziel het kerken gebod.

Die het goed regeert en wijs

Wordt gekroond in hemelrijk;

En die het onwijs regeert hier,

Wordt geworpen in het helse vuur.

Die ziel gaat uit de mond;

En als het gebeurt op zulke tijd, [72]

Dat dat kind, met verlof gezegd,

Sterft daar het in de moeder ligt,

Die ziel gaat uit de moeder mond.

Al was het dat men de keel toe bond,

En de mond verstopt vast ter keur

Zij moest nochtans daardoor gaan.

Als de mens sterft, zijn daar

Vier dingen fel en zwaar,

Die aller felste, waarlijk,

Die ooit kwamen op aardrijk.

Die ziel heeft angst en verdriet,

Dat lichaam pijn en droefheid.

Dn angst der zielen is zo groot,

Het mocht u niemand zeggen bloot,

Omdat ze zich zeer onderdanig kent

Voor haar schepper, voor haar heer,

Die ze gerechte rechter weet,

Wie het lief zij of leed.

Haar droefheid is zonder maat,

Omdat ze ui het vat

Scheiden moet, daar zij was in

Van haar eerste begin,

En zij ook daartoe ook ontziet

Te komen in het grote verdriet. [73]

Al zag een moeder haar kinderen

Alle doden, meer en minder,

Zo zou ze zo droevig niet wezen,

Als de ziel is van deze

Scheiden dat zij scheidde daar,

In niet te vertellen gevaar.

De pijn der lichaam is

Zo sterk en zo groot, dat is zeker,

Men mocht bepeinzen nog gewagen;

Want wordt een mens geslagen

Men hamers op een aambeeld,

Dat hij zo dun was als een vilt,

En hij sterven mocht niet,

Zo was zijn pijn en zijn verdriet

Het vierde deel niet zo groot,

Als dat lichaam heeft in de dood,

Daar die twee vaneen varen,

Die tezamen geheeld waren.

Het lichaam jammert en is bezeerd,

Omdat hij in as keert,

En hij dat wel kent en verstaat,

Dat zijn edel wezen te niet gaat;

Want wezen is het edelste ding,

Daar God ooit toe deed toestaan.

Laat ons zondaren trekken

Voer onze ogen en daarop mikken,

Deze jammerlijke misgang,

Daar wij alle in moeten eindigen. [74]

Hoe die ziele henen scheedt. – XX.

Alse dinghel wort geware des,

Dat die ziele, die hem bevolen es

Ende sinen wille hevet ghedaen,

Scheeden moet, haelt hij saen

Vanden ingelen een groot conroot,

Ende nemen die ziele met eeren groot,

Ende voerense ten hemelschen hove,

Met sanghe ende met groten love,

Ende bringhense te haren lone,

Ende setten haer op thooft een crone

Van groter glorien ende eeren,

Ende dancken der Godheit ons heren,

Ende zegghen: ‘dese hevet vromelike

Ghestreden in eerderike,

Ende jeghen de vianden haer verweert:

Sij es der glorien wel weert,

Die haer ewelijc dueren sal.’

Dus so verbliden al

Dinghele ende die ziele mede

Om der zielen salichede.

Dander maniere es dat:

Als een ziele sal rumen tvat,

Die in sonden heeft gheleeft,

Ende die voir die doot heeft

Ghewarich berouwen ontfaen,

Ende gheene penitencie ghedaen,

Die ziele neemt dingel te hant,

Ende levertse den duvel metter hant,

Ende beveelt dat hijse schiere [75]

Voere inden vagheviere;

Want die duvele, als wij lesen,

Moeten onderdaen wesen

Den inghelen ende sijn ghereet,

Eest hem lief ofte leet.

Daer staet hem te sine

In die overtollike pine,

Tote dat haer sonden, weet wale,

Verteert sijn altemale,

Ende die ziele zij gesuvert,

Als een gout datmen purgeert,

Wallende in eenen fornayse.

Dan sijn dinghele ayse,

Ende nemen die ziele met feesten groot,

Ende voerense in Abrahams scoot:

Dat is in die blijscap van hemelrike,

Die haer duert eeuwelike.

Die derde maniere es dus gedaen:

Als die siele sal vuytgaen,

Die in sonden heeft gheleeft,

Ende haer niet bekeert en heeft,

Ende wille heeft, mochte sij leven,

Dat sij an die sonden soude cleven,

So comen tyen ende dare

Van duvelen eene groote scare,

Ende nemen donsalige keytive,

Ende treckense uten live,

Die zij met steken ende met slaghen

Fellic ter hellen soude jaghen,

Ende verwiten haer scandelike

Al dat sij op eerderike [76]

Jeghen haren scepper deden:

Dat es een sanc der jammerheden.

Dus draghen sijse ter hellen,

Daer sij ewelijc moeten quellen,

Buten rade ende buten troeste,

Ende buten hope van verloeste,

Als ic u hier voren vertrac,

Daer ic vander hellen sprac.

Hoe die ziel heen scheidt. – XX.

Als de engel wordt gewaar dus,

Dat di ziel, die hem bevolen is

En zijn wil heeft gedaan,

Scheiden moet, haalt hij gelijk

Van de engelen een grote groep,

En nemen die ziel met grote eer,

En voeren hete ten hemelse hof,

Met gezang en met grote lof,

En brengen het tot zijn loon,

En zetten haar op het hoofd een kroon

Van grote glorie en eren,

En danken der Godheid onze heer,

En zeggen: ‘deze heeft dapper

Gestreden in aardrijk,

En tegen de vijanden zich verweert:

Zij is der glorie wel waard,

Die haar eeuwig duren zal.’

Dus zo verblijden al

De engelen en de ziel mede

Om der zielenzaligheid.

De andere manier is dat:

Als een ziel zal ruimen het vat,

Die in zonden heeft geleefd,

En die voor die dood heeft

Ware berouw ontvangen,

En geen penitentie gedaan,

Die ziel neemt de engel gelijk,

En levert ze de duivel met de hand,

En beveelt dat hij ze snel [75]

Voert in het vagevuur;

Want die duivels, als wij lezen,

Moeten onderdanig wezen

De engelen en zijn gereed,

Is het hem lief of leed.

Daar staat hem te zijn

In die overtollige pijn,

Totdat hun zonden, weet dat wel,

Verteerd zijn helemaal,

En die ziel is gezuiverd,

Als een goud dat men purgeert,

Wallen in een fornuis.

Dan zijn de engelen blijde,

En nemen die ziel met grote feesten,

En voeren ze in Abrahams schoot:

Dat is in de blijdschap van hemelrijk,

Die haar duurt eeuwig.

Die derde manier is aldus gedaan:

Als die ziel zal uitgaan,

Die in zonden heeft geleefd,

En zich niet bekeerd heeft,

En wil heeft, mocht zij leven,

Dat zij aan die zonden zou kleven,

Zo komen daar gegaan

Van duivelen een grote schaar,

En nemen de onzalige ellendige,

En trekken ze uit het lijf,

Die zij met steken en met slagen

Fel ter helle zou jagen,

En verwijten haar schandalig

Al dat zij op aardrijk [76]

Tegen haar schepper deed:

Dat is een gezang der jammerheden.

Dus dragen ze die ter helle,

Daar zij eeuwig moeten kwellen,

Buiten raad en buiten troost,

En buiten hoop van verlossing,

Als ik u hiervoor verhaalde,

Daar ik van de hellen sprak.

Hoe God Adame maecte, ende vanden eerdtschen paradyse. – XXI.

God maecte, also ic las,

Adame in Ebroen bi Damas,

Ende blies hem die ziele in.

Dat was tscoenste ghewin,

Dat God den mensche ye gaf;

Want daer quam die ziele af,

Ghebeelt nae Gods beelde,

Als ic u hier voren teelde.

God sende doen dien man

Eenen slaep an,

Ende nam hem te dien selven tijden

Eene rebbe uut sijnre zijden,

Ende maecte daer af dwijf.

Daer om sijn zij een lijf

Man ende wijf tsamen,

Om dat sij deene vanden anderen quamen,

Soe dat die menschen bij hem staen,

Die te nieute souden gaen,

En dade thuwelic, dat God gaf, [77]

Daer die menschen comen af.

Doen dede hijse in corter uren

Int paradijs vueren.

Dit paradijs, heb ic verstaen,

Es recht int oeste ghestaen,

Ende es so schoene, dat gheen man

Te vullen gheprisen en can,

Van boemen, van cruden mede,

Ende van alderhande chierhede.

Daer en is noch hongher no dorst,

Onghewedere, coude no vorst,

So zuet is daer die lucht ende stille.

Daer en is gheenen onwille,

Daer die creatueren souden

Eeuwelijc leven sonder ouden.

Alle ghenade ende onghenaden,

Die ons comen vrouch ende spade,

Die ons God sent, deeuwege vader,

Comen uten oesten allegader;

Die inghele oic, waerlike,

Want het es daensichte van hemelrike.

Ic soudt houden in minen waen,

Dat die poorten sijn ghestaen

Van hemelrike al daer,

Maer en zegs niet voirwaer.

Hier omme siedi die werelt dore,

Dat vanden kerken die chore

Ten oesten waert sijn ghekeert al,

Om dat hem elc zoe keeren sal,

Als hij te Gode doet sijn ghebede;

Al waert in eere ander stede, [78]

Men sal derwaert keeren dan,

Eest datment ghedoen can.

Die deluvye, die in ouden stonden

Die werelt strueerde om hair sonden,

Quam uten oesten, alsmen vint.

Maer int paradijs en lieper twint,

Want dies en was gheenen noot;

Al was die sonde groot,

Die Adaem daer in dede,

Hij voerdese te hant ter stede

Voer hem uut ghemeene,

Ende tparadijs bleef reene.

In des paradijs pleyne

Springhet eene scone fonteine,

Die soe groot es, heb ic verstaen,

Datter vier rivieren af gaen.

Dese Ioepen in cruus wijse

Te vier sijden uten paradise.

Elke mach wel also groot zijn,

Off meere dan die Rijn.

Dit sijn haer namen, sijts ghewes:

Physon, Gyon, Tygris, Effrates,

Die meenich lant ende meneghe stat

Verversschen ende maken nat,

Daer waters breke soude wesen,

En daet die planteyt van desen.

Men vinter oic in saphiere,

Ende alderhande ghesteente diere,

Die herde weert sijn ende fijn,

Ende van groter macht oic sijn.

Desen paradyse gheliken wij [79]

Jhesus, den Gods zone vry,

Diet paradys es van weelden,

Ende wien altoes heelden

Alle ghenoechlichede

Ende volmaecte blijscap mede.

Die hem met herten mint,

Hem en mach ghebreken twint;

Want hij heeft sijn begheren al,

Dat nemmermeer einden en sal,

In selc ghebruuc van zoetheden,

Dat alle die leven niet gheseiden.

O edele minne, wanneer seldi

Volcomelike comen in mi?

Of dat ic uwes ghesmake yet!

Had ic u, mine ghebrake niet,

Al mijn vernoy ware verdreven.

Ay heere! wilt mi gheven

U vaderlike minne daer toe:

Soe blivic eeuwelike vroe,

Ende mine mach niement deeren,

Ende soe heb ic al mijn begheren.

Der fonteynen die springhen daer,

Soe groot, zo zuete ende so claer,

Gheliken wij der fonteynen diep,

Die uut Christus zijde liep.

Bij vier rivieren, die gaen

Uut deser fonteinen, moegdi verstaen

Viere rivieren, die gaen soete

Ute Christus hande ende voete;

Welke fonteynen ende rivieren

Dese weerelt al verchieren, [80]

Ende maken versch ende reene

Van sonden, groot ende cleene,

Alden ghenen, sonder letten,

Diere haer ghelove in setten,

Met goeden hopen ende werken,

Daer ons God in moet ghestercken!

Die heilige kerke sprinct haer uut,

Gods uutvercoerne bruut,

Der welker kint wij alle zijn,

Die int gheloeve sijn fijn;

Want sij ons te kennen ghevet

Dleven dairmen eweleec levet.

Bij desen rivieren, waerlike,

Moghen wij verstaen properlike

Die vier evangelisten,

Die Christus leven al wisten,

Dwelke zij in viere boucken screven,

Daer die kerstine huden bij leven,

Daer die heilighe leeringhe uut strijct,

Daer ghesteente bij ghelijct.

Daer mach ic oic bij mercken

Vier leeraren der heiligher kerken,

Die de heilighe scrifture zware

Ontbonden ende maecten clare,

Daer dat heilighe saet uutgaet,

Daer dat kerstenheit bij staet:

Dat es Jeronimus ende Ambrosius,

Augustinus ende Gregorius,

Die dat zware maecten lichte,

Bij des heilichs gheest ghifte.

In dit paradijs, als ic las, [81]

Sijn Enoch ende Helyas

Met live ende met ziele gedragen,

Die in Antikerst daghen

Jeghen hem zullen disputeren

Om tgheloeve Gods ons heren.

Hoe God Adam maakte en van het aardse paradijs. – XXI.

God maakte, alzo ik las,

Adam in Hebron bij Damascus,

En blies hem de ziel in.

Dat was de mooiste winst,

Dat God de mens ooit gaf;

Want daar kwam de ziel af,

Afgebeld naar Gods beeld,

Als ik u hiervoor vertelde.

God zond doen die man

Een slaap aan,

En nam hem te diezelfde tijd

Een rib uit zijn zijden,

En maakte daarvan het wijf.

Daarom zijn zij een lijf

Man en wijf tezamen,

Omdat ze de ene van de andere kwamen,

Zo dat die mensen bij hem staan,

Die te niet zouden gaan,

En deed niet het huwelijk, dat God gaf, [77]

Daar die mensen van komen.

Toen liet hij ze in korte uren

In het paradijs voeren.

Dit paradijs, heb ik verstaan,

Is recht in het oosten gelegen,

En is zo mooi, dat geen man

Te volle prijzen kan,

Van bomen, van kruiden mede,

En van allerhande sierlijkheid.

Daar is noch honger nog dorst,

Onweer, koude nog vorst,

Zo zacht is daar de lucht en stil.

Daar is geen onwil,

Daar de creaturen zouden

Eeuwig leven zonder ouderdom.

Alle genade en ongenade,

Die ons komen vroeg en laat,

Die ons God zendt, de eeuwige vader,

Komen uit het oosten allemaal;

De engelen ook, waarlijk,

Want het is het aanzicht van hemelrijk.

Ik zou het houden in mijn waan,

Dat die poorten staan

Van hemelrijk aldaar,

Maar zeg het niet voorwaar.

Hierom zie je die wereld door,

Dat van het kerken het koor

Ten oosten waart zijn gekeerd al,

Omdat hem elk zo keren zal,

Als hij te God doet zijn gebed;

Al was het in een ander plaats, [78]

Men zal derwaarts keren dan,

Is het dat men het doen kan.

De zondvloed, die in ouden stonden

Die wereld vernielde om haar zonden,

Kwam uit het oosten, zoals men vindt.

Maar in het paradijs liep er niets,

Want dus was het geen nood;

Al was de zonde groot,

Die Adam daarin deed,

Hij voerde ze gelijk ter plaatse

Voor hem uit algemeen,

En het paradijs bleef rein.

In de paradijs plein

Ontsprong een mooie bron,

Die zo groot es, heb ik verstaan,

Dat er vier rivieren vanaf gaan.

Deze lopen kruisvormig

Te vier zijden uit het paradijs.

Elke mag wel alzo groot zijn,

Of meer dan de Rijn.

Dit zijn hun namen, dat is zeker:

Physon, Gyon, Tigris, Eufraat,

Die menig land en menige plaats

Verversen en maken nat,

Daar watergebrek zou wezen,

Deed niet de hoeveelheid hiervan.

Men vindt er ook saffieren in,

En allerhande dure gesteenten,

Die zeer duur zijn en fijn,

En van grote macht ook zijn.

Dit paradijs vergelijken wij [79]

Met Jezus, de edele Gods zoon,

Die het paradijs is van weelde,

En wie altijd hielden

Alle genoeglijkheden

En volmaakte blijdschap mede.

Die hem met harten mint,

Hem mag niets ontbreken;

Want hij heeft al zijn begeren,

Dat nimmermeer eindigen zal,

In zulk gebruik van zoetheden,

Dat alle die leven niet zagen.

O edele minne, wanneer zal je

Volkomen komen in mij?

Of dat ik uwe iets proef!

Had ik u, mijn ontbrak niets,

Al mijn verdriet was verdreven.

Aai heer! Wilt mij geven

U vaderlijke minne daartoe:

Zo blijf ik eeuwig vrolijk,

En mij mag niemand deren,

En zo heb ik al mijn begeren.

Der bronnen die ontspringen daar,

Zo groot, zo zoet en zo helder,

Vergelijken wij de diepe bronnen,

Die uit Christus zijde liepen.

Bij vier rivieren, die gaan

Uit deze bron, mag je verstaan

Vier rivieren, die gaan zachtjes

Uit Christus handen en voeten;

Welke bronnen en rivieren

Deze wereld al versieren, [80]

En maken vers en rein

Van zonden, groot en klein,

Al diegene, zonder letten,

Die er hun geloof in zetten,

Met goeden hopen en werken,

Daar ons God in moet versterken!

Die heilige kerk springt uit haar,

Gods uitverkoren bruid,

Wiens kind wij alle zijn,

Die in het geloof zijn fijn;

Want zij ons te kennen geeft

Het leven daar ren eeuwig van leeft.

Bij deze rivieren, waarlijk,

Mogen wij goed verstaan

Die vier evangelisten,

Die Christus leven al wisten,

Wat zij in vier boeken schreven,

Daar die christenen heden bij leven,

Daar de heilige lering uitgaat,

Daar gesteente bij vergelijkt.

Daar mag ik ook bij merken

Vier leraren der heilige kerk,

Die de zware heilige schriftuur

Ontbonden en helder maakten,

Daar dat heilige zaad uitgaat,

Daar de christenheid bij staat:

Dat is Hieronymus en Ambrosius,

Augustinus en Gregorius,

Die dat zware licht maakten,

Bij de heilige geest gift.

In dit paradijs, als ik las, [81]

Zijn Henoch en Elias

Met lijf en met ziele gedragen,

Die in Antichrist dagen

Tegen hem zullen disputeren

Om het geloof van God onze heer.

Hoe Adaem tghebod brac, ende swijfs bedrieghenisse. – XXII.

Doe Adaem ende Yeve quamen

In dat paradijs te samen,

Orloofde hem God dat hi mochte

Eten van alle vruchte,

Die daer stonden ghemeene,

Sonder van eene boeme alleene,

Die thout der wijsheyden hiet.

Te hant als hij henen schiet,

Was die viant dair ghereet,

Die smenschen zalicheit beneet.

Ende om dat hij wiste openbare,

Dat dwijf broesscher ware

Ende onghestadigher dan die man,

Soe riet hij haer tetene dan

Van dien boeme, sij soude bij desen

Den alre hoechsten ghelijc wesen,

Ende onsterffelic oec bliven.

Dwijf, als noch pleghen wive,

Waende waers ende gheloefde te hant,

Ende plucte eenen appel metter hant,

Ende aets ende gaefs Adame,

Ende bat hem dat hijs name, [82]

Hij soude Gode wesen ghelijc,

Ende oic wesen onstervelijc.

Van minnen ende van groten lieve,

Die Adaem droech tote Yeven,

Soe en wilde hijt hair weernen niet,

Maer hij dede dat so hem riet,

Ende brac tghebot, zonder noot,

Dat hem God selve verboot;

Daer God omme was so gram,

Daer Adam ende al dat van hem quam

In groter droefheden om bleef,

Tote dattet Christus zelve verdreef.

Nu sich, wat jammerheden

Quam van Yeven broescheden.

God moester oic om senden

Sinen soen in ellenden,

Ende die bitter doot doen becoren,

Ende algader sijn verloren,

So wat quam van haren

In vijf dusentich jaren,

Tote dat Christus verrees vander doot,

Ende sine vriende halp uter noot.

Alle die duvelen, te waren,

Die inder hellen waren,

En hadden Adame niet mogen

Alsoe hebben bedroghen,

Dat hij tghebot hadde gebroken,

Dat God selve hadde ghesproken;

Maer een wijf die hij minde,

Die cume twe voir drie kinde, ] [83]

Die hoorde hi ende liet al

Tghebod dat hem God beval.

Hier om ist, zorghic herde zere,

Dat een man buten kere

Ende boven mate een wijf mint;

Want hi eens deels is ontsint;

Daer om hi altoos haren wille,

Haren raet, lude ende stille,

Boven allen orbaer set,

Ende sijns selfs orbaer daer met

Verghet, ende Gods daer toe mede,

Alse die goede Adaem dede,

Ende om die minne van enen wive

So maecte hi so vele keytive.

Elc man sie ende mecke,

Dat hi niet en valle in haren strecke

Si hebben menighen wisen doen riesen,

Ende ziele ende lijf doen verliesen.

Die goede vrouwen salmen minnen

Met ghetemperden zinnen,

Bescheidelijc ende in maten;

Ende die quade salmen haten

Ende scuwen, waer men can,

Want daer en is gheen bate an;

So men meer met hem wandelt, [84]

So men meer wort ghescandelt;

Want die van naturen is quaet,

Daer toe en helpt gheen raet,

Hi moet quaet sijn over al;

Want dat quaet is inden stal,

Moet over al quaet wesen:

Dit is een ghemeine lesen.

Hoe Adam het gebod brak en het bedrog van zijn wijf. – XXII.

Toen Adam en Eva kwamen

In dat paradijs tezamen,

Veroorloofde hem God dat hij mocht

Eten van alle vruchten,

Die daar stonden algemeen,

Zonder van een boom alleen,

Die het hout der wijsheden heet.

Gelijk als hij henen scheidt

Was die vijand daar gereed,

Die mensen zaligheid benijdt.

En omdat hij wist openbaar,

Dat het wijf brozer was

En ongestadiger dan de man,

Zo raadde hij haar aan te eten dan

Van die boom, zij zou bij deze

De allerhoogste gelijk wezen,

En onsterfelijk ook blijven.

Het wijf, als noch plegen de wijven,

Waande het waar en geloofde gelijk,

En plukte een appel met de hand,

En at het en gaf het Adam,

En bad hem dat hij het nam, [82]

Hij zou God gelijk wezen,

En ook wezen onsterfelijk.

Van minnen en van groten liefde,

Die Adam droeg tot Eva,

Zo wilde hij het haar niet weigeren,

Maar hij deed dat zo hem aanraadde,

En brak het gebod, zonder nood,

Dat hem God zelf verbood;

Waarom God was zo gram,

Daar Adam en al dat van hem kwam

In grote droefheden om bleef,

Totdat het Christus zelf verdreef.

Nu zie, wat jammerheden

Kwam van Eva’ s broosheden.

God moest er ook om zenden

Zijn zoon in ellenden,

En de bitter dood doen bekomen,

En allemaal zijn verloren,

Zowat kwam van haar

In vijfduizend jaren,

Totdat Christus verrees van de dood,

En zijn vrienden hielp uit de nood.

Alle duvelen, te waren,

Die in de hellen waren,

Hadden Adam niet mogen

Alzo hebben bedrogen,

Dat hij het gebod had gebroken,

Dat God zelf had gesproken.

Maar een wijf dat hij minde,

Die nauwelijks twee voor drie kende,] [83]

Die hoorde hij en liet al

Het gebod dat hem God beval.

Hierom is het, bezorg ik erg zeer,

Dat een man buiten keer

En boven mate een wijf mint;

Want hij eensdeels is ontzind;

Daarom hij altijd haar wil,

Haar raad, luid en stil,

Boven alle oorbaar zet,

En zijn eigen oorbaar daarmee

Vergeet, en Gods daartoe mede,

Als die goede Adam deed,

En om de minne van een wijf

Zo maakte hij zo vele ellendig.

Elke man ziet en merkt,

Dat hij niet valt in haar streken

Ze hebben menige wijzen doen verdwazen,

En ziel en lijf doen verliezen.

Die goede vrouwen zal men minnen

Met getemperde zinnen,

Bescheiden en in maten;

En die kwade zal men haten

En schuwen, war men kan,

Want daar is geen baat aan;

Zo men meer met ze wandelt, [84]

Zo men meer wordt geschandaliseerd;

Want die van naturen is kwaad,

Daartoe helpt geen raad,

Hij moet kwaad zijn overal;

Want dat kwaad is in de stal,

Moet overal kwaad wezen:

Dit is een algemeen lezen.

Hoe Adaem ruumde tparadijs, ende wat ons daer of quam. – XXIII.

Doe si der vrucht hadden ghesmaect,

Kenden si hem beiden naect,

Ende hadden over hem scamelhede,

Ende decten te hant hare lede;

Want si waren ontcleet

Van Gods gracien ende verleet.

Maer eer si tghebodt braken,

Waren si van allen zaken

Onnosel ende van herten rene,

Ende en peynsden archeit en ghene.

Ooc waren die menschen van binnen

So reine ende zo onnosel van zinnen,

Dat sijs twint in arghe en toghen,

Dat si hoorden of saghen mit oghen.

Niement en soude hem scamen zire lede,

Noch die ooc decken mede [85]

Noch ooc dies hebben blame,

Dat hi elc noemde bi zinen name;

Maer om tscalc ghepeins datter in leecht,

Dat donnosel herte te peinsen pleecht,

So bringtmen een scalchede,

Diemen hout in elke stede.

God quam te hant daer

Ende seide: ‘Adaem, waer sidi, waer?’

Als hi Gods stemme hadde ghehoort,

En dorste hi niet comen voort,

Also noch trecken achter

Die hemselven kennen inden lachter.

Doch dathi voort quam

Ende seide: ‘here, doe ic u vernam,

Wasic vervaert, om dat ic brac

Tghebod dat u mont sprac.

Twijf riet mi, lieve here!

Die mi bedroghen heeft dus zere.’

Twijf antwoorde te hant mede,

Dat haer tserpent doen dede.

Dus werpt elc op andren daer,

Dat hem niet en bestoet een haer.

Het is quaet ende zotheit,

Dat een mensche sine zonden leit

Op enen andren ende seit daer bi:

‘Ic en mochts niet, dese riedt mi.’

God heeft den mensche ghegheven [86]

Sulke verstandenesse in sijn leven,

Dat hi verstaet ende weet,

Waer hi goet ofte quaet begheet;

Ende niement en sal om yemens raet

Gode verwerken ende doen quaet.

Alle zonden, lude ende stille,

Comen uut eyghenen wille,

Ende niement en mochte daer ave

Onscout gheven, dat redene gave,

Ons sijns selfs scouden ende blame.

Doe sprac God tote Adame:

‘Om dattu dijns wijfs wille dades,

Ende du mijn ghebod versmades,

So staet di dijn broot tetene

Met pinen ende met zwetene.’

Siet, kindre, ende merct alle,

Wat groter onghevalle

Dat ons ver Yeve dede

Met haerre onghehoorsaemhede.

Daer of quam ons hongher ende dorst,

Sorghe, coude, hitte, vorst.

Met wee worden wi gheboren;

Alle onse leven hebben wi toren,

Siecheit, pine ende arbeit,

Ende daer toe menich ander leit.

Ten is coninc, grave, noch hertoghe,

Paeus, noch ander man zo hoghe, [87]

Hine moet pine ende zorghe bi tiden,

Ende dicke zinen onwille liden,

Met orloghen ende mit ziecheiden;

Ende vander werelt moeten wi sceiden

Met jammerheden herde groot;

Alse ons verbit die bitter doot,

So moet die lichame in die aerde;

Die ziele vaert haerre vaerde,

Ende niement en can gheweten,

Waer si enen nacht sal beten.

Dit leet ende dit ongheval

Quam ons vanden wive al,

Ende daer om staet haer te sine

In die zonderlinghe pine,

Des ghelike niet en is ghehoort,

Daer si hare kinder bringhet voort.

Ooc blijft si mitten kinde in desen

In zorghen, in pinen ende in vresen,

Ende moet heffen uut zinen messe,

Ende of dwaen sine vuulnesse,

Tote dattet hem selven helpen can:

Dies is al quite die man.

Ende om die zelve zonden, twaren,

So most al ter hellen varen,

En dadet ons dat doopsel niet af,

Dat ons Christus passie gaf; [88]

Want sijnre ghebenedider doot

En hadde gheweest gheen noot,

En hadde Yeve misdaen niet.

Daer bi merct ende besiet:

Alsoot mids den wive quam,

Dat God der menscheit was gram,

Also moste van desen zaken

Een wijf den paeys maken,

Al wast langhen tijt daer na.

Dat was die reine maghet Maria,

Die ons van Yeven misdade

Bejaghede aflaet ende ghenade.

Ghelijc si ooc die vrucht plac

Opt hout, daer si tghebot mede brac,

Also stont Christus ooc aen thout,

In goeden vridaghe, daer hi mede gout

Yeven misdaet allegader,

Ende ons verzoende mit zinen vader.

Dits die vrucht van smake zoete,

Jeghen alle misquamen boete.

Ghelijc dat des levens hout,

Daer Yeve aen verdiende die scout,

In midden stont den paradise,

Daer die fonteine springhet van prise,

Daer vier rivieren uut driven,

Daer wi u hier voren of scriven,

Also stont dat cruce ghelike [89]

In midden dit aertrike,

Daer die edele vrucht aen hinc,

God ende mensche, in waerre dinc;

Daer die diepe fonteine ooc spranc,

Daer al die werelt ave dranc;

Dat was zine zide, diemen ontdede

Tonser alre zalichede,

Daer die rivieren ute liepen,

Die niement en can verdiepen,

Uut sinen handen ende voeten,

Alder werelt te boeten,

Also u voorseide die lesse.

Aldus, na ghelikenesse,

Woude die voorsienicheit ons heren

Sine passie ordineren,

Ende voorspellen in vele figuren,

Diemen vint inder scrifturen,

Van zijnre menscheit, die comen zoude

Tonser alre behoude.

Hoe Adam ruimde het paradijs en wat ons daarvan kwam. – XXIII.

Toen ze der vrucht hadden gesmaakt,

Kenden ze zich beiden naakt,

En hadden over hun schaamstreek,

En bedekten gelijk hun leden;

Want ze waren ontkleed

Van Gods gratie en verleid.

Maar eer ze het gebod braken,

Waren ze van allen zaken

Onschuldig en van harten rein,

En peinsden geen boosheid.

Ook waren die mensen vanbinnen

Zo rein en zo onschuldig van zinnen,

Dat ze niets in het erge trokken,

Dat ze hoorden of zagen met de ogen.

Niemand zou zich schamen zijn leden,

Noch die ook bedekken mede [85]

Noch ook die hebben blaam,

Dat hij elk noemde bij zijn naam;

Maar om het schalks gepeins dat erin ligt,

Dat het onnozel hart te peinzen plag,

Zo brengt men een schalksheid,

Die men houdt in elke plaats.

God kwam gelijk daar

En zei: ‘Adam, waar ben je, waar?’

Toen hij Gods stem had gehoord,

Durfde hij niet voort te komen,

Alzo noch trekken achteruit

Die zichzelf kennen in de lacher.

Doch dat hij voortkwam

En zei: ‘heer, toen ik u vernam,

Was ik bang, omdat ik brak

Het gebod dat uw mond sprak.

Het wijf raadde me aan, lieveheer!

Die mij bedrogen heeft aldus zeer.’

Het wijf antwoorde gelijk mede,

Dat haat het serpent doen deed.

Dus werpt elk het op de andere daar,

Dat het hen niet bestond een haar.

Het is kwaad en zotheid,

Dat een mens zijn zonden belijdt

Op een andere en zegt daarbij:

‘Ik deed het niet, deze raadde mij.’

God heeft den mens gegeven [86]

Zo’ ne verstand in zijn leven,

Dat hij verstaat en weet,

Waar hij goed of kwaad begaat;

En niemand zal om iemands raad

God verwekken en doen kwaad.

Alle zonden, luid en stil,

Komen uit eigen wil,

En niemand mocht daarvan

Verontschuldiging geven, dat reden gaf

Ons zijn eigen schuld en blaam.

Toen sprak God tot Adam:

‘Omdat u uw wijf wil deed,

En u mijn gebod versmaadde

Zo staat u uw brood te eten

Met pijnen en met zweten.’

Ziet, kinderen en merk alle,

Wat groot ongeval

Dat ons vrouw Eva deed

Met haar ongehoorzaamheid

Daarvan kwam ons honger en dorst,

Zorgen, koude, hitte, vorst.

Met pijn worden wij geboren;

Al ons leven hebben we toorn,

Ziekte, pijn en arbeid,

En daartoe menig ander leed.

Er is koning, graaf, noch hertog,

Paus, noch andere man zo hoog, [87]

Hij moet pijn en zorgen bij tijde,

En vaak zijn onwil lijden,

Met oorlogen en met ziektes;

En van de wereld moeten we scheiden

Met jammerheden erg groot;

Ale ons verbijt de bittere dood,

Zo moet het lichaam in de aarde;

Die ziel vaart zijn vaart,

En niemand kan weten,

Waar ze en nacht zal beten.

Dit leed en dit ongeval

Kwam ons al van het wijf,

En daarom staat haar te zijn

In die bijzondere pijn,

Dergelijke niet is gehoord,

Daar ze haar kinderen brengt voort.

Ook blijft ze met het kind in deze

In zorgen, in pijnen en in vrezen,

En moet het heffen uit zijn mest,

En of wassen zijn vuilnis,

Totdat het zichzelf helpen kan:

Dat is al kwijt de man.

En om diezelfde zonden, zeker,

Zo moest alles ter helle varen,

En deed ons dat doopsel er niet af,

Dat ons Christus passie gaf; [88]

Want zijn gezegende dood

Had geweest geen nood,

Had Eva niets misdaan.

Daarbij merk en bezie:

Alzo het mits het wijf kwam,

Dat God op de mensheid was gram,

Alzo moest van deze zaken

Een wijf d vrede maken,

Al was het lange tijd daarna.

Dat was die reine maagd Maria,

Die ons van Eva misdaden

Bejaagde aflaat en genade.

Gelijk ze ook de vrucht plukte

Op het hout, daar ze het gebod mee brak,

Alzo stond Christus ook aan het hout,

Op goede vrijdag, daar hij mee vergold

Eva’ s misdaad allemaal,

En ons verzoende met zijn vader.

Dit is die vrucht van smaak zoet,

Tegen alle miskwamen boete.

Gelijk dat het levens hout,

Daar Eva aan verdiende de schuld,

In het midden stond van het paradijs,

Daar die bron ontspringt van prijs,

Daar vier rivieren uit drijven,

Daar we u hiervoor van schreven,

Alzo stond dat kruis gelijk [89]

In het midden van dit aardrijk,

Daar die edele vrucht aan hing,

God en mens, in waar ding;

Daar die diepe bron ook ontsprong,

Daar de hele wereld van dronk;

Dat was zijn zijde, die men opende

Tot ons aller zaligheid,

Daar die rivieren uitliepen,

Die niemand kan verdiepen,

Uit zijn handen en voeten,

De hele wereld te boeten,

Alzo u voorzei die les.

Aldus, naar gelijkenis,

Wilde de voorzienigheid van onze heer

Zijn passie ordineren,

En voorspellen in vele figuren,

Die men vindt in de schrifturen,

Van zijn mensheid, die komen zou

Tot ons aller behoudt.

Hoe Adaem leefde, doe hi was uten paradyse. - XXIIII.

Doe quam dynghel mitter vaerde [90]

Met enen vierighen zwaerde,

Ende verboot Yeven ende Adame,

Te haerre groter blame,

Tparadijs, ten ewighen daghen.

Doe worden si beide ghedraghen

In Ebron bi Damas,

Daer Adaem eerst ghemaect was.

Daer leefden si beide

In groter jammerheide;

Ende een vierighe muer quam zaen

Al omme dat paradijs staen,

Die daer stont, als ic las,

Tote dat Christus was

Ghestorven aen dat hout,

Daer hi mede quite Yeven scout.

Die aerde braken si ende ontgonnen,

Om hare noodtorft die si wonnen,

Ende al haer leven, vrooch ende spade,

Droefden si om hare misdade,

Ende in al haren tide

En worden si nie van herten blide;

Want Adaem wiste wel dat,

Dat hem God was ghehat,

Ende dathi sterflic ware,

Ende al dat daer nare

Van hem comen zoude,

Moste ontghelden zine scoude. [91]

Adaem was die wijste man,

Die scoonste, die meeste, die ye lijf wan;

Die noit en zondichde, zonder dat

Dathi eerstwerf den appel at.

Nu merct, kinder, ende besiet:

Adaem en misdede anders niet,

Dan hi aen enen appel beet,

Jeghen sijns sceppers beheet;

Daer om moste hi ter hellen varen,

Ende al dat in vijf dusent jaren

Gheboren wort, moste mede daer.

Ende ofte God wrac zo zwaer

Van enen appele dat eten,

Hoe sal hi ons dan meten

Die onghetelde hooft zonden,

Die wi begaen tallen stonden?

Hi en nutte nie dinc,

Dat ye lijf ontfinc;

Froyt, zuvel at hi, zonder wanc,

Ende water dat was al sijn dranc.

Sulke liede zegghen daer toe,

Hine droech noyt caproen noch scoe,

Ende selden ooc onder dac

Ruste nam ofte ghemac.

Sine cledre, horen wi tellen,

Waren van gheytene vellen, [92]

Ander parure en had hi an.

Nu siet ende merct dan,

Lieve kindre allegader:

Dit was onse eerste vader,

Daer wi alle of comen sijn.

Dese en dranc ghenen wijn,

Noch en droech graeu noch bont.

Maer vrooch ende spade, in alre stont,

Droech hi, alse die vroede,

Die doot in sinen moede.

Ofte wi algader dan

Ghecomen sijn van desen man,

Wie is dan dedelste die leeft?

Seker, die meest duechden heeft,

Ende mit sijnre duecht des verdient,

Dat hi is ons heren vrient:

Dit is dedelste, sijts ghewes,

Niet hi die de rijcste es,

Ofte die meest is ghemaecht.

Aldat si Gode gheclaecht,

Dat rijcheit, na der werelt lopen,

Edelheit nu wil copen.

Met alder werelt rijcheden

En coftmen niet een dropel edelheden:

Si moet uut reynre herten gronde

Comen ende roeren tallen stonde. [93]

O vule edelhede,

Diemen in menigher stede

Hantiert onder die vorste,

Die altoos van dorste

Gapen na den scat,

Des si nemmermeer en werden zat;

Ende scamelheit ende gherechticheit,

Eersaemheit ende ontfermicheit

Laten varen in allen zinnen,

Om dat sire scat an moghen winnen.

Sine zijn niet heren noch prelate,

Mar si sijn meest Pylate,

Die Gode [cruuste] als enen dief,

Om datten Joodscape was lief,

Dat hem dicke ghiften gaf,

Want hi was daer rechter af.

Hoe Adam leefde toen hij was uit het paradijs. - XXIIII.

Toen kwam de engel met een vaart [90]

Met een vurig zwaard,

En veerboot Eva en Adam,

Tot hun grote blaam,

Het paradijs, ten eeuwige dagen.

Toen worden ze beide gedragen

In Hebron bij Damascus,

Daar Adam eerst gemaakt was.

Daar leefden ze beide

In grote droefheid;

En een vurige muur kwam gelijk

Al omdat paradijs staan,

Die daar stond, zoals ik las,

Totdat Christus was

Gestorven aan dat hout,

Daar hij mee kwijten Eva’ s schuld

De aarde braken ze en ontgonnen,

Om hun nooddruft die ze wonnen,

En al hun leven, vroeg en laat,

Bedroefden ze om hun misdaad,

En in al hun tijd

Worden ze niet van harten blijde;

Want Adam wist wel dat,

Dat hem God was gehaat,

En dat hij sterfelijk was,

En al dat daarna

Van hem komen zou,

Moest ontgelden zijn schuld. [91]

Adam was de wijste man,

De mooiste, die meeste, die ooit lijf won;

Die nooit zondigde, zonder dat

Dat hij eerste maal de appel at.

Nu merkt, kinderen, en beziet:

Adam en misdeed anders niet,

Dan hij aan een appel beet,

Tegen zijn scheppers bevel;

Daarom moest hij ter helle varen,

En al dat in vijfduizend jaren

Geboren wordt, moest mede daar.

En of God wraak zo zwaar

Van een appel dat eten,

Hoe zal hij ons dan meten

Die ongetelde hoofdzonden,

Die we begaan te allen stonden?

Hij nuttigde geen ding,

Dat ooit lijf ontving;

Fruit, zuivel at hij, zonder moeite,

En water dat was al zijn drank.

Sommige lieden zeggen daartoe,

Hij droeg nooit hoofddeksel noch schoen.

En zelden ook onder dak

Rust nam of gemak.

Zijn kleren, horen we vertellen,

Waren van geiten vellen, [92]

Andere versiering had hij aan.

Nu ziet en merk dan,

Lieve kinderen allemaal:

Dit was onze eerste vader,

Daar we allen va gekomen zijn.

Deze dronk geen wijn,

Noch droeg grauw noch bont.

Maar vroeg en laat, in alle tijd,

Droeg hij, als die verstandige,

De dood in zijn gemoed.

Of wij allemaal dan

Gekomen zijn van deze man,

Wie is dan de edelste die leeft?

Zeker, die meeste deugden heeft,

En met zijn deugd dus verdient,

Dat hij is onze heer vriend:

Dit is de edelste, dat is zeker,

Niet hij die de rijkste is,

Of die meest is geacht.

Al dat is God geklaagd,

Dat rijkheid, naar de wereld lopen,

Edelheid nu wil kopen.

Met al de wereld rijkheden

Kocht men niet een druppel edelheden:

Het moet uit reine harten grond

Komen en beroeren te allen stonde. [93]

O vuile edelheid,

Die men in menige plaats

Hanteert onder de vorsten,

Die altijd van dorst

Gapen naar de schat,

Dat ze nimmermeer worden zat;

En schamelheid en gerechtigheid,

Eerzaamheid en ontferming

Laten varen in alle zinnen,

Omdat ze er schat aan mogen winnen.

Ze zijn niet heren noch prelaten,

Maar ze zijn meest Pilatus,

Die God kruisigde als een dief,

Omdat het Joodse volk was lief,

Dat hem vaak giften gaf,

Want hij was daar rechter van.

Van maghedoeme ende van huwelijc. – XXV.

Adame gheluste das

Dathi mit Yeven was,

Ende des huwelijcs recht dede,

Alsoot noch is die zede;

Want hi kende vele wel,

Dat also sulc een spel

Den huwelike behoorde toe,

Ende datmen winnen soude alsoe [94]

Daer bi kindre, ende dus souden

Die menschen menichfouden,

Om Gode dienen ende loven,

Ende die chore vollen hier boven.

Men vint liede die prisen mere

Den huwelike, die onse here

Sette ende heeft ghemaect,

Dan enich leven so wel gheraect.

In sulken boeken men vint,

Dat onse here meer mint

Maghedom dan enich leven,

Dat so hoghe is verheven.

Ooc doen sulke te verstane,

Watter Gode leit aene

Dat een kint wort ghewonnen.

Daer om wast al begonnen,

Aertrike ende firmament,

Ende al datmen daer in vent,

Om dattie menschen zouden dyen,

Ende meerren hare partyen,

Om Gode te lovene zalichlike,

Beide hier ende in hemelrike,

Ende die chore vollen met allen,

Daer dingle uut waren ghevallen.

Dits die redene daer bi

Aertrike eerst ghemaect zi; [95]

Niet om dat hem die liede zouden

Alle alse maechden houden.

Bleve tfolc maecht ghemeenlike,

Het ghinghe te niete in aertrike:

So en worde tghetal niet volmaect,

Daer themelsche hof al na haect.

Hadde maghedom beter ghesijn

Dan huwelijc, ofte also fijn,

God hadt also ghevoeghet wel,

Dat maechden ende niement el

Kindre voort hadden bracht.

Also wel hadde hi dies die macht

Alse anders, des sijt ghewes,

Want hi alles machtich es.

Hets waer, die Gods zone uutvercoren

Wert van eenre maghet gheboren,

Want hem betaemde wale

Ene reine nuwe zale,

Daer hi boete ende ruste in nam,

Daer noit anders in en quam

Dan reyne ghedachte ende ootmoet,

Daer si volmaect in ghestoet.

Haddene een ander creature

Ter werelt brocht dan ene maghet pure,

Men mochte hebben gheseit dan, [96]

Dat sijn vader ware een man.

Maer om datten een maghet reyne

Ter werelt brochte alleyne,

Daer bi is men wel ghewes,

Dat hi die Gods zone es,

Die jeghen nature gheboren wert.

Want nature is zo hert,

Datse niement breken en mochte,

Dan die ghene diese wrochte.

God sach aen meer den ootmoet,

Daer Maria in ghestoet,

Dan haer volmaecte reinichede.

Hout dit voor een waerhede:

Ootmoet halp haer meest das,

Datsi Gods moeder was.

Sulc prijst meer salichlijc

Des goeds Abrahams huwelijc,

Daer hi sinen staet in dede,

Dan Sinte Jans zuverhede.

Maghedom is herde goet,

Diene in rechter ootmoet

Ende mit reinre herten draecht,

Van ghepeinse ongheknaecht;

Maer ic wane datter luttel ghedaecht

Deser diemen hier ghewaecht.

Thuwelijc is herde goet,

Daer men hem sijn recht doet, [97]

Daer man ende wijf, lude ende stille,

Altoos staen in goeden wille,

Ende gherechtelike leven,

Haer aelmoesen gherne gheven,

Ende kinder winnen die si keren

Te Gods dienste ende tsire eren.

Ic weet dat herde wel te voren,

Dats zullen hebben toren

Liede van gheesteliken abite,

Dat ic des huwelijcs vite

So zere sette voort,

Ende sullen begripen mine woort;

Die nochtan en zouden weten,

Wat cleden, drincken of eten,

En wonnen sijt hem niet te voren,

Die ten huwelike behoren.

Ofte al tfolc worde Jacobine,

Minder broeders ende Augustine,

Sartroyse ofte Clusenaren,

Wie zoude tlant dan aren,

Coren winnen of ander vrochte?

Ende of die coopman niet en vercochte

Alrehande goet datmen vint,

Ende voerent daer ment niet en wint,

Wat souden dese eten dan,

Ofte wat zouden si draghen an? [98]

Si mosten den clooster laten staen,

Ende hacken ende roden gaen,

Ende winnen in haren zweten

Datsi drincken zouden ende eten,

Ghelijc si doen daghelijc

Die zitten inden huwelijc,

Diet al winnen mit arbede groot,

Dies die werelt hevet noot.

Dit sijn al redene waer bi

Huwelijc te prisene zi

Boven alle leven dat ic weet,

Want die werelt daer bi steet,

Naest Gode, diet wel besiet,

Diet al maecte van niet.

Van maagdelijkheid en van huwelijk. – XXV.

Adam lustte dat

Dat hij met Eva was,

En het huwelijks recht deed,

Alzo het noch is die zede;

Want hij kende zeer goed,

Dat alzo zulk spel

Het huwelijk behoorde toe,

En dat men winnen zou alzo [94]

Daarbij kinderen, en dus zouden

Die mensen vermenigvuldigen,

Om God dienen en loven,

En het koor vullen hierboven.

Men vindt lieden die prijzen meer

Het huwelijke die onze heer

Zette en heeft gemaakt,

Dan enig leven zo goed geraakt.

In zulke boeken men vindt,

Dat onze heer meer mint

Maagdelijkheid dan enig leven,

Dat zo hoog is verheven.

Ook doen sommige te verstaan,

Wat er God aanligt

Dat een kind wordt gewonnen.

Daarom was het al begonnen,

Aardrijk en firmament,

En al dat men daarin vindt,

Omdat de mensen zouden gedijen,

En vermeerderen hun partijen,

Om God te loven zalig,

Beide hier en in hemelrijk,

En dat koor vullen met allen,

Daar de engelen uit waren gevallen.

Dit is de reden daarbij

Aardrijk eerst gemaakt is; [95]

Niet omdat zich die lieden zouden

Alle als maagden houden.

Bleef het volk maagd algemeen,

Het ging te niet in aardrijk:

Zo wordt het getal niet volmaakt,

Daar het hemelse hof al naar haakt.

Had maagdelijkheid beter geweest

Dan huwelijk, of alzo fijn,

God had het alzo goed gevoegd,

Dat maagden en niemand anders

Kinderen voort hadden gebracht.

Alzo wel had hij dus de macht

Als anders, dus is het zeker,

Want hij van alles machtig is.

Het is waar, de Gods zoon uitverkoren

Werd van een maagd geboren,

Want hem betaamde wel

Ene reine nieuwe zaal,

Daar hij boete en rust in nam,

Daar nooit iets anders in kwam

Dan reine gedachten en ootmoed,

Daar ze volmaakt in stond.

Had hem een andere creatuur

Ter wereld gebracht dan een pure maagd,

Men mocht hebben gezegd dan, [96]

Dat zijn vader was een man.

Maar omdat het een reine maagd

Ter wereld bracht alleen,

Daarbij is men wel gewis,

Dat hij die Gods zoon is,

Die tegen de natuur geboren werd.

Want de natuur is zo hard,

Dat het niemand breken mocht,

Dan diegene die het wrocht.

God zag aan meer de ootmoed,

Daar Maria in stond,

Dan haar volmaakte reinheid.

Houdt dit voor een waarheid:

Ootmoed hielp haar het meeste dat,

Dat ze Gods moeder was.

Sommigen prijzen meer zalig

De goede Abrahams huwelijk,

Daar hij zijn staat in deed,

Dan Sint-Jan zuiverheid.

Maagdelijkheid is erg goed,

Die is in rechte ootmoed

En met reine harten draagt,

Van gepeins niet geknaagd;

Maar ik waan dat er luttel gedacht wordt

Van deze die men hiertoe gewaagt.

Het huwelijk is erg goed,

Daar men hem zijn recht doet, [97]

Daar man en wijf, luid en stil,

Altijd staan in goede wil,

En gerechtelijke leven,

Hun aalmoezen graag geven,

En kinderen winnen die ze keren

Te Gods dienst en tot zijn eren.

Ik weet dat erg goed tevoren,

Dat is zulke hebben toorn

Lieden van geestelijke habijt,

Dat ik het huwelijks vita

Zo zeer zet voort,

En zullen begrijpen mijn woorden;

Die nochtans zouden weten,

Wat kleden, drinken of eten,

Wonnen zij het zich niet tevoren,

Die ten huwelijk behoren.

Of al het volk wordt Jacobijn,

Min de broeders en Augustijnen,

Sartroie of kluizenaars,

Wie zou het land dan eggen,

Koren winnen of andere vruchten?

En of die koopman niets verkocht

Allerhande goed dat men vindt,

En voeren het daar men het niet wint,

Wat zouden deze eten dan,

Of wat zouden ze aandragen? [98]

Ze moesten het klooster laten staan,

En hakken en roden gaan,

En winnen in hun zweten

Dat ze drinken zouden en eten,

Gelijk ze doen dagelijks

Die zitten in het huwelijk,

Die het al winnen met grote arbeid,

Dat de wereld heeft nodig.

Dit zijn al redenen waarbij

Huwelijk te prijzen is

Boven alle leven dat ik weet,

Want de wereld daarbij staat,

Naast God, die het goed beziet,

Die het al maakte van niet.

Van Adaems kindren ende vander tienden. – XXVI.

Yeve bleef mit kinde gaende

Ende droecht neghen maende

Met anxte ende mit vernoye groot;

Si waender of bliven doot.

Maer Adaem, die mids sijnre liste

Yeven staet wel wiste,

Troostse vrooch ende spade

Met sinen wisen rade.

Dus soude elc mensche troosten [99]

Sinen evenkersten ende verloosten,

Als hi in vernoye quame,

Ende bevellen sine blame,

So wanneer hi yet vername,

Dat hinderde sinen name;

Ende zonderlinghe man ende wijf,

Die een wille ende een lijf

Met rechte zullen wesen,

Als ic voren hebbe ghelesen.

Alse ver Yeven tijt quam,

Ende si dat grote wee vernam,

Was si in groten misbare.

Adaem die was bi hare

Ende stont haer daer in staden,

Datsi des kinds wert ontladen;

Want niet meer menschen, twaren,

Dan si twee doe en waren.

Daer hadde si een knapelijn kint,

Een dat quaetste dat ye zint

Van moeder wert gheboren:

Chaym wijt noemen horen.

Nu merct dan ende verstaet:

Na dien dat teerste kint was quaet,

Dat Adaem ye ghewan,

Wat moghen wi claghen dan,

Daer men zo vele volcs nu wint,

Datmer zomme quade onder vint?

Daer omme hebbict dicke gheseit, [100]

Dat tfole, na zine veelheit,

Also goet is, duncket mie,

Alst voormaels was ye.

Hier na wort Yeve also wel

Van enen zone, hiet Abel,

Die gherecht was ende goet,

Ende sette sinen moet

Gode te minnen algader,

Also hi sach doen sinen vader.

Dese plach beesten te hoedene,

Te houdene ende op te voedene,

Ende sinen quaden broeder dan

Hi was een acker man.

Die vader gaf hem in ghebode,

Dat si offeren zouden Gode

Dat tiendendeel van alder have,

Die hem God onse here gave,

Waert coren, waert beesten,

Ende datsi dat met feesten

Op enen berch verbranden zouden,

Ende desen zede altoos houden.

Abel, dese gherechte man,

Sochte uut sinen beesten dan

Die alrebeste die hi vant,

Ende werpse inden brant, [101]

Om Gode te dancken daer af,

Diet al gheeft ende gaf;

Ende die rooc sloech te hemel waert,

Alse offerande die God hadde waert.

Chaym brochte sijn crancste coren,

Dat hi uut hadde ghecoren,

Ende quamer opten berch mede,

Niet om Gode, mar omden zede,

Ende verbrandet daer ooc;

Ende beide vlamme ende rooc

Sloeghen neder ter aerden,

In tekene van onwaerden,

Dattet Gode en bequam niet.

Ay kindere, nu besiet,

Of men tiende gheven sal,

Die God zelve beval

Adaem dat hise goude

Ende al dat na hem comen zoude.

Elc mensche, die wel wille leven,

Die sal ooc sijn tiende gheven

Gode, diet algader gheeft

Daer die mensche bi leeft.

In aertrike en is groot noch smal,

Die miltheit Gods en ghevet al.

Men sal ooc niet scouwen an,

Wie si sijn, ist wijf, ist man,

Die de tiende verteren; [102]

Want Gods ons heren begheren

Was datmense werp inden brant,

Om datmen doe niement en vant,

Daer mense mochte aen besteden.

Zider maectmen zeden,

Datse die ghene verteren zouden,

Die den dienst ons heren houden,

Om datsi ander dinc en zouden werken,

Dan Gode te dienen inder kerken,

Ende die ghetiden houden namelike,

Gode te eren van hemelrike.

Wel te rechte sijn si bescouden,

Die ghene die niet en willen houden

Den dienst Gods ons heren,

Daer omme datsi verteren

Tgoet dat hem God selve eechende,

Alsic u hier voren teechende.

Want God hiet selve Adame,

Datmen die tiende name,

Ende metten viere verbrande,

Hem in eenre offerhande.

Dit is gherecht Gods goet,

Dat menich te vergheefs verdoet.

Maer boven al heeft mi wonder,

Wanen tiende quamen onder

Der leker lieden hande,

Harentaer inden lande, [103]

Ende versterven van kinde te kinde.

Ic ghelove, also alsict vinde,

Datsi der kerken van ouden

Tiden sijn onthouden

Ende ghevreemt ende ghestolen.

Daer omme sijn si ten duvel volen,

Alle die ghene diet daden,

Daer si ewelijc zullen braden.

Tiende onthouden is ontsiene,

Ende dicke pleecht hem te ghesciene

Ramp ende scade, hier ende ghinder,

Of te quiste gaen hare kinder.

Tiende es ymmer gheestelic goet,

Wiese heeft ofte verdoet;

Ende gheestelic goet, sijts ghewes

Dat dat der heiligher kerken es,

Ende der werelt niet en bestaet:

Diese eerst aen hem tooch, dede quaet.

Men leest dat inden ouden tiden

Kaerle Marteel voer striden

Optie heydine, waer hise vant,

Beide in Sassen ende in Spaengen lant.

Ende alse hi verladen was te zere,

Ende hulpe behoefde mere,

So spleet hi vander kerken dan

Tienden, daer hi vrome man

Mede goedde ende maecte rike, [104]

Die hem holpen vromelike

Gods viande weder te striden.

Maer hi gafse hem te tiden,

Ende alse die tide ende namen,

Datsi dan weder quamen.

Alse die tijt dan ende nam,

Kerede elc danen hi quam;

Ende sulc onthiltse met crachte,

Die op sine ziele luttel achte.

Aldus, hebbic vernomen,

Sijn tienden ter werelt comen:

Nu siet dan ende merct wel,

Of tienden houden is een spel.

Van Adams kinderen en van de tienden. – XXVI.

Eva bleef met kind gaan

En droeg het negen maanden

Met angst en groot verdriet;

Ze waande er van dood te blijven.

Maar Adam, die mits zijn list

Eva’ s staat wel wist,

Troost haar vroeg en laat

Met zijn wijze raad.

Dus zou elk mens troosten [99]

Zijn even christen kersten en verlossen,

Als hij in verdriet kwam,

En aanbevelen zijn blaam,

Zo wanneer hij iets vernam,

Dat hinderde zijn naam;

En bijzonder man en wijf,

Die een wil en een lijf

Met recht zullen wezen,

Als ik tevoren heb gelezen.

Toen de tijd van vrouw kwam,

En ze dat grote weeën vernam,

Was ze in grote misbaar.

Adam die was bij haar

En stond haar daarin bij,

Dat ze van het kind werd ontladen;

Want niet meer mensen, zeker,

Dan zij twee toen waren.

Daar had ze een knapen kind,

Een van de kwaadste dat ooit sinds was

Van moeder werd geboren:

Chaim zoals wij het nog horen.

Nu merkt dan en verstaat:

Na dien dat het eerste kind was kwaad,

Dat Adam ooit won,

Wat mogen we klagen dan,

Daar men zo vele volk nu wint,

Dat men er sommige kwade onder vindt?

Daarom heb ik het vaak gezegd, [100]

Dat het volk, naar zijn hoeveelheid,

Alzo goed is, dunkt mij,

Als het voormaals was ooit.

Hierna wordt Eva alzo goed

Van een zoon, heet Abel,

Die gerecht was en goed,

En zette zijn gemoed

God te minnen allemaal,

Alzo hij zag doen zijn vader.

Deze plag beesten te hoeden,

Te houden en op te voeden,

En zijn kwade broeder dan

Hij was een akkerman.

Die vader gaf hem in gebod,

Dat ze offeren zouden God

Dat tiende deel van alle have,

Die hem God onze heer gaf.

Was het koren, waren het beesten,

En dat ze dat met feesten

Op een berg verbranden zouden,

En dezen zede altijd houden.

Abel, deze gerechte man,

Zocht uit zijn beesten dan

Die aller beste die hij vond,

En wiep ze in de brand, [101]

Om God te danken daarvan,

Die het al geeft en gaf;

En die rook sloeg te hemel waart,

Als offerande die God had waard.

Chaim bracht zijn zwakste koren,

Dat hij uit had gekozen,

En kwam er op de berg mede,

Niet om God, maar om de zede,

En verbrandde daar ook;

En beide vlammen en rook

Sloegen neder ter aarden,

In teken van onwaarde,

Dat het God niet bekwam.

Aai kinderen, nu beziet,

Of men tienden geven zal,

Die God zelf beval

Adam dat hij ze vergold

En al dat na hem komen zou.

Elk mens, die goed wil leven,

Die zal ook zijn tienden geven

God, die het allemaal geeft

Daar die mens bij leeft.

In aardrijk en is groot noch smal,

Dee mildheid Gods geeft het al.

Men zal ook niet aanschouwen,

Wie ze zijn, is het wijf, is het man,

Die de tienden verteren; [102]

Want Gods onze heer begeren

Was dat mens ze werpt in de brand,

Omdat men toen niemand vond,

Daar men ze mocht aan plaatsen.

Sinds maakte men zeden,

Dat is hetgeen ze verteren zouden,

Die de dienst van onze heer houden,

Omdat ze aan andere dingen zouden werken,

Dan God te dienen in de kerken,

En die getijden houden namelijk,

God te eren van hemelrijk.

Wel te recht zijn ze beschuldigd,

Diegene die niet willen houden

De dienst van God onze heer,

Daarom dat ze verteren

Het goed dat hem God zelf toerekende,

Zoals ik u hiervoor aanteeg.

Want God zei zelf tot Adam,

Dat men die tienden nam,

En met het vuur verbrande,

Hem in een offerande.

Dit is gerecht Gods goed,

Dat menige tevergeefs verdoet.

Maar boven al heeft mij wonder,

Waarvan de tienden kwamen onder

De leken lieden handen,

Hier en daar in het land, [103]

En versterven van kind tot kind.

Ic geloof, alzo als ik het vind,

Dat ze der kerken van ouden

Tijden zijn onthouden

En ontvreemd en gestolen.

Daarom zijn ze ten duivel aanbevolen,

Alle diegene die het deden,

Daar ze eeuwig zullen braden.

Tienden onthouden is ontzien,

En vaak plag het hem te geschieden

Ramp en schade, hier en ginder,

Of te verkwisten aan hun kinderen.

Tienden ies immer geestelijk goed,

Wie ze heeft of verdoet;

En geestelijk goed, dat is zeker

Dat van de heilige kerk is,

En de wereld niet bestaat:

Die ze eerst aan hem trok, deed kwaad.

Men leest dat in het ouden tijden

Karel Martel voer strijden

Op de heidenen, waar hij ze vond,

Beide in Saxen en in Spanje land.

En toen hij verladen was te zeer

En meer hulp behoefde,

Zo spleet hij van de kerken dan

Tienden, daar hij dapper mannen

Mee vergoedde en maakte rijk, [104]

Die hem hielpen dapper

Gods vijanden weer te bestrijden.

Maar hij gaf ze hun die die tienden,

En als deze die tienden namen,

Dat ze dan wederkwamen.

Als die tijd dan kwam,

Keerde elk vandaar hij kwam;

En sommige onthielden ze met kracht

Die op zijn ziel luttel achtte.

Aldus, heb ik vernomen,

Zijn tienden ter wereld gekomen:

Nu ziet dan en merk goed,

Of tienden houden is een spel.

Hoe Chaym Abel doot sloech, ende van nidicheden. – XXVII.

Chaym, die des gheware waert,

Dat Abels rooc opwaert vaert,

Ende die sine sloech in die aerde,

Hadhi dies grote onwaerde

Ende ooc nijt also groot, [105]

Dathi Abel sloech ter doot,

Ende al om sine gherechtichede.

Noch so hout men desen zede;

Want die quade, vrooch ende spade,

Benijdt des anders weldade;

Ende hoort hire of enich ghewach,

Hi slaet van monde op dat hi mach,

Ende keeret al in arghe dan.

Nijt heeft menighen man

Ontlijft, ontgoet ende onteert,

Ende uut groten rusten ghekeert.

Maer niement, des wilt gheloven,

En can den andren gheroven

Van sijnre doghet, in gheenre wijs,

Hi en heefter of voor Gode prijs,

Ende zonderlinghe voor die goede ere,

Die hem blijft emmermere.

Deerste creaturen die ye waren

(Dat was Lucifer ende sine scaren),

Droeghen nijt zwaerlike,

Ja hier boven ende in hemelrike,

Jeghen haren scepper, als te voren.

Ende teerste kint dat was gheboren,

Versloech sinen broeder tier tijt,

Dat algader dede nijt.

Nijt can werken wonder,

Ende daer is luttel yement zonder. [106]

Broeder benijt sulken tijt den broeder,

Tkint den vader ende der moeder.

So wie staet in voorspoede,

In eren, in duechden, in goede,

Moet emmer benijt wesen,

Sijt van dien ofte van desen.

Nijt is een ghemene gheselle,

Die vele liede trect ter helle;

Ende ooc en spaert hi niet

Sinen heer, die sijns pliet;

Want hi alre meest knaecht

Den ghenen diene stercste draecht.

Niet meerre vloeke machmen hem gheven,

Dan dat hi langhe moet leven;

Want so die nidighe langher leeft,

So hi meer onwils heeft.

Menich benijt andren, dat verstaet,

Die hem noyt en dede quaet,

Maer die hem lieve zoude doen ende waerde,

Waert dat hijs op hem begaerde.

Tonsalichste leven dat ic weet,

Dats dat den mensche is leet

Dat een andren goet gheschiet,

Die hem en costet niet,

Noch die hem noit arch en dede,

Noch sinen vrient, in enighe stede. [107]

Hets eerlike utermaten

Den goeden datten die quade haten;

Daer bi weetmen openbare,

Dat haer leven is contrare.

Alsmen des menschen weldaet

In arghe keert ende ontfaet,

Sal hi blide sijn ende verduldich;

Want sijn loon wort dan twivuldich

Voor Gode van hemelrike,

Die hem dueret ewelike.

Wine sullen weldoen, min noch mere,

Om te hebben der werelt ere,

Of van haren loon ontfaen;

Want haer loon pleecht te vergaen

Metten menschen, alsi sterven.

Daer omme sullen si [l. wi] werven

Om Gods loon ende sinen danc,

Die zonder ende duret lanc.

Ist dat wi Gode behaghen,

Metter werelt maghen,

Ofte wie ons niet en mint,

En dorven wi achten twint;

Want die Gode te vriende heeft,

Is riker dan al dat leeft,

Ende sijn loon is menichfout. [108]

ar is mi een coninc hout,

Wat mach hi mi gheven?

Hi en can mi mijn leven

Een ure verlenghen niet;

Siecheit ofte ander verdriet,

Daer mi God in wille setten,

En can hi mi niet beletten;

Maer hi hevets zelve dicke zo vele,

Dat met hem gaet uten spele,

Ende leit der doot herde zaen,

Ende al sijn heerscap is ghedaen.

Daer om, en acht op niemens nijt,

Indien dat ghi weldoende zijt.

Sonde van gheenre zake

En heeft zo gherechte wrake,

Als nijt, want hi dien zelven et

Daer hi mede is beset;

Ende na dit knaghen hier

Bernt hi int ewighe vier:

Dus en wort nemmermeer gheent,

Hier noch ghinder, zijn torment.

Hoe Chaim Abel doodsloeg en van nijdigheid. – XXVII.

Chaim, die dus gewaar werd

Dat Abels rook opwaarts gaat,

En de zijne sloeg in de aarde,

Had hij dus grote onwaarde

En ook nijd alzo groot, [105]

Dat hij Abel sloeg ter dood,

En al om zijn gerechtigheid

Noch zo houdt men dezen zede;

Want die kwade, vroeg en laat,

Benijdt de anders weldaden;

En hoort hij er of enig gewag,

Hij slaat het van de mond opdat hij mag,

En keert het al in erg dan.

Nijd heeft menige man

Gedood, beroofd en onteerd,

En uit grote rust gekeerd.

Maar niemand, dat wil geloven,

Kan de andere beroven

Van zijn deugd, op geen manier,

Hij heeft ervan voor God prijs,

En vooral voor die goede eer,

Die hem blijft immermeer.

De eerste creaturen die ooit waren

(Dat was Lucifer en zijn scharen),

Droegen zware nijd,

Ja, hierboven en in hemelrijk,

Tegen hun schepper, als tevoren.

En het eerste kind dat was geboren,

Versloeg zijn broeder te die tijd,

Dat allemaal deed de nijd.

Nijd kan bewerken wonder,

En daar is luttel iemand zonder. [106]

Broeder benijdt sommige tijd de broeder,

Het kind de vader en der moeder.

Zij wie staan in voorspoed,

In eren, in deugden, in goede,

Moet immer benijd wezen,

Zij het van dien of van deze.

Nijd is een algemene gezel,

Die vele lieden trekt ter helle;

En ook spaart hij niet

Zijn heer, die het pleegt;

Want hij aller meest knaagt

Diegene die het sterkste draagt.

Niet meer vloeken mag men hem geven,

Dan dat hij lang moet leven;

Want zo die nijdige langer leeft,

Zo hij meer onwil heeft.

Menigeen benijdt anderen, dat verstaat,

Die hem nooit deed kwaad,

Maar die hem liefde zou doen en waarde,

Was het dat hij het van hem begeerde.

Het onzaligste leven dat ik weet,

Dat is dat de mens het is leed

Dat een andere goed geschiedt,

Die hem niets kost,

Noch die hem nooit iets ergs en deed,

Noch zijn vriend, in enige plaats. [107]

Het is eerlijk uitermate

De goeden dat die de kwade haten;

Daarbij weet men openbaar

Dat hun leven is contrarie.

Als men de mensen weldaad

In eg keert en ontvangt,

Zal hij blij zijn en geduldig

Want zijn loon wordt dan tweevoudig

Voor God van hemelrijk,

Die hem duurt eeuwig.

Wie hem zullen weldoen, min of meer,

Om te hebben de wereld eer,

Of van hun loon ontvangen;

Want hun loon plag te vergaan

Met de mensen, als ze sterven.

Daarom zullen ze wil verwerven

Om Gods loon en zijn dank,

Die zonder duurt lang.

Is het dat we God behagen,

Met de wereld verwanten,

Of wie ons niet mint,

En durven we niets te achten;

Want die God te vriend heeft,

Is rijker dan al dat leeft,

En zijn loon is menigvuldig. [108]

Daar is mij een koning houdt,

Wat mag hij mij geven?

Hij kan mij mijn leven

Een uur verlengen niet;

Ziekte of ander verdriet,

Daar mij God in wil zetten,

Kan hij mij niet beletten;

Maar hij heeft het zelf vaak zo veel,

Dat met hem uitgaat het spel,

En ligt voor dood erg gauw,

En al zijn heerschappij is gedaan.

Daarom, acht op niemand nijd,

Indien dat ge weldoener bent.

Zonde van geen zaak

Heeft zo’ n gerechte wraak,

Als nijd, want hij dezelfde eet

Daar hij mede is bezet;

En na dit knagen hier

Brandt hij in het eeuwige vuur:

Dus wordt het nimmermeer geëindigd,

Hier noch ginder, zijn torment.

Van ghiericheden. – XXVIII.

Uut hovaerde comt nidichede,

Ende alle hooft zonden mede.

Naest desen tween sijts ghewes [109]

Dat ghierichede tquaetste es.

Paulus seit, dat ghiericheit

Wortele is van alre quaetheit.

Ghiericheit doet verkeren

Paeuse, bisscoppe ende landsheren,

Rechters, scepene ende ander liede,

Die overmids ghiften ende miede

Onrecht laten voort gaen,

Ende gherechticheit weder staen.

Ghiericheit brinct ooc voort

Diefte, crachte ende ooc moort,

Lieghen, smeken ende verraden,

Ende brenct den menighen in scaden.

Der ghierigher quaetheit is zo groot,

Datsi niet en kennen broederliken noot,

Ende vader ende moeder of gaet,

Ende Gods niet en acht een zaet,

Noch gheen dinc en bekint,

En si datmen daer ane wint.

Dattie ghierighe, zekerlike,

Deen helft hadde van aertrike,

Hem zoude ghebreken tander deel;

Ende als hijt hadde al gheheel,

So zoude hi nochtan om meer roeken,

Wiste hijt waer zoeken,

Ende al nochtan dat aerdsche goet;

Want zo wie daer toe staet den moet, [110]

En acht hemelrijcs niet twee peren,

Maer goet dat is al sijn begheren;

Nochtan en can hi selve ghemerken,

Wat hi mitten goede sal werken.

Ons seghet een heylich man:

Also een kemel niet comen en can

Door eenre naelden gat,

Also en mach, verstaet wel dat,

Die vrecke man rike

Niet comen in hemelrike.

Ende also die twater laedt,

Drinckens niet en wort versaet;

Ende so die des waters volre si,

So sijn dorst meer wast daer bi:

Also is die ghierighe, hoe dat vaert,

So hi meer heeft, so hi meer begaert.

Ende alse hijt algader heeft,

Ende hi die rijcste is die leeft,

So is hijs quite op een ure;

Want die doot doet hare nature,

Ende neemt hem goet ende lijf;

So moet die vule keytijf

Sijn goet al laten hier,

Ende sijn ziele vaert int vier,

Om dat hi mit zijnre ghierichede

Gods vergat, ende daer toe mede

Den armen niet bi en stoet.

Dan nemen die maghe tgoet, [111]

Daer hi sijn lijf om besuerde

Ende sijn ziele om avontuerde,

Ende verterent in groot riveel;

Hi ontbeets zelve cume een goet morseel.

Si sullen cume in hare leven

Enen penninc voor zijn ziele gheven!

Tonsalichste leven, waerlike,

Datmen leeft op aertrike,

Dat heeft een man die ghenoech beeft,

Ende sinen lichame niet en gheeft,

Dies hem bederf ende betame.

Het waer recht datment hem name,

Ende lietene in sijn armoede leven,

Daer sijn nature in is ghecleven.

Het is scade dat hi hevet goet,

Die Gode, hemselven of een andren en doet,

Dat hi doen zoude te rechte.

Si sijn des goeds knechte,

Ende tgoet is haer here:

Ic en weet gheen meerre onnere

In die werelt dan desen staet,

Want voor Gode ende voor die werelt ist quaet.

Vanden andren hooft zonden

So late ic te desen stonden

Hier al stille staen,

Ic salre lichte hier na toe vaen. [112]

Van gierigheden. – XXVIII.

Uit hovaardij komt nijdigheid,

En alle hoofdzonden mede.

Naast dezen twee dat is zeker [109]

Dat gierigheid het kwaadste is.

Paulus zegt, dat gierigheid

Wortel is van alle kwaadheid.

Gierigheid doet veranderen

Pausen, bisschoppen en landsheren,

Rechters, schepen en ander lieden,

Die overmits giften en loon

Onrecht laten voortgaan,

En gerechtigheid weer staan.

Gierigheid brengt ook voort

Diefstal, verkrachten en ook moord,

Liegen, smeken en verraden,

En brengt menigeen in schaden.

De gierige kwaadheid is zo groot,

Dat ze niet kennen broederlijke nood,

En vader en moeder afgaan,

En God niet en acht een zaad,

Noch geen ding bekent,

Tenzij dat men daaraan wint.

Dat de gierige, zeker,

De ene helft had van aardrijk,

Hem zou ontbreken het ander deel;

En als hij het had al geheel,

Zo zou hij nochtans om meer zoeken,

Wist hij het waar te zoeken,

En al nochtans dat aardse goed;

Want zo wie daartoe staat de moed, [110]

En acht hemelrijk niet twee peren,

Maar het goed dat is al zijn begeren;

Nochtans kan hij zelf wel merken,

Wat hij met het goed zal bewerken.

Ons zegt een heilige man:

Alzo een kameel niet komen kan

Door een naald gat,

Alzo mag, versta goed dat,

Die rijke vrekkige

Niet komen in hemelrijk.

En alzo die het water laadt,

Van drinken niet wordt verzadigd;

En zo die het waters voller is,

Zo zijn dorst meer groei daarbij:

Alzo is die gierige, hoe dat het gaat,

Zo hij meer heeft, zo hij meer begeert.

En als hij het allemaal heeft,

En hij die rijkste is die leeft,

Zo is hij het kwijt op een uur;

Want de dood doet zijn natuur,

En neemt hem goed en lijf;

Zo moet die vuile ellendige

Zijn goed al laten hier,

En zijn ziel vaart in het vuur,

Omdat hij met zijne gierigheid

God vergat, en daartoe mede

Dn armen niet bijstond.

Dan nemen de verwaten het goed, [111]

Daar hij zijn lijf om bezuurde

En zijn ziel om avontuurde,

En verteerde het in grote blijdschap;

Hij ontbeet zelf nauwelijks een goede morzel.

Ze zullen nauwelijks in hun leven

Een penning voor zijn ziel geven!

Het onzaligste leven, waarlijk,

Dat men leeft op aardrijk,

Dat heeft een man die genoeg beeft,

En zijn lichaam niets geeft,

Dat hem behoeft en betaamt.

Het was recht dat men het hem nam,

En lieten hem in zijn armoede leven,

Daar zijn natuur in gekleefd.

Het is schade dat hij heeft goed,

Die God, zichzelf of een andere doet,

Dat hij doen zou te recht.

Ze zijn dus goede knechten,

En het goed is hun heer:

Ik weet geen meer oneer

In de wereld dan deze staat,

Want voor God en voor die wereld is het kwaad.

Van het andere hoofdzonden

Zo laat ik te deze stonden

Hier alle stil staan,

Ik zal er licht hierna toe aangaan. [112]

Van Adaems kindren ende van Seths gheslachte. – XXIX.

Dus en sach Adam anders niet

An sijn twee eerste kindren, dan verdriet.

Deen sloech den andren doot:

Dit luudt oft ware wonder groot,

Dat een man dootsloech, waerlike,

Dat een vierendeel van aertrike

Dat seit men daer omme alsoe,

Dat meer si vier en waren doe,

Ende deen den andren versloech.

God wrac zo zere dit onghevoech,

Dathi Chaym ten selven tiden

Ende al sijn volc vermaledide,

Dat van hem zoude ghedyen;

Ende alle wordent quadyen,

Moordenaers, rovers allegader.

Chaym liep vanden vader

Verre int oosten mitter wone.

Noch sijn si daer ghewone [113]

el te sijn énde quaderhande,

Meer dan in andren lande.

Dese maledixie, die God so scarp

Optie quade gheslachten warp,

Alse op Chamme ende op Chaymme,

Ende op andre, alsict versinne,

Stoeden zwaerlike also voort,

Tote Jhesus Christus gheboort.

Maer hi verzoenet algader

Jeghen die moghentheit sijns vader,

So dat God al vergaf,

Ende sine verbolghentheit dede af

Van alden ghenen, die hem keren

Wilden ter warigher leren ons heren,

Ende noch doet daghelike:

Ghelooft si hi ewelike!

Adaem ende Yeve wonnen sint

Seth, hare derde kint,

Dat wittich was ende goet,

Ende aen die sterre herde vroet,

Ende hilt alteenen gader

Die goede usagen zijns vader,

Ende was met Gode also vercoren,

Dat van sinen gheslachte wert gheboren

Christus, dat hemelsche drochte,

Die ons met zinen bloede cochte,

Dat hi ontfinc aen Marien, ]114]

Daer hi ons mede woude vrien.

Adam, alsic ghescreven zach,

Hadde kindre omtrent neghentach,

Onder zonen ende dochtren mede.

Dese, na haren zede,

Ende die na hem quamen

Wonnen so vele volcs te zamen,

Eer Adaem sterf, die eerste man,

Datmen tghetal niet weten en can.

Van alle desen gheslechten,

Die hier nu op gaen rechten,

En trac twint ter doghet, als ic vernam,

Sonder dat van Seth quam,

Die wortele streec in duechden voort

Tote op Noe, hebbic ghehoort.

Want Noe quam, alsict vinde,

Van Seths oere, van kinde te kinde,

Ende dat oor bleef groot [l. goet] allene;

Mar alle dandre ghemene,

Dat van Adams kindren voort sproot,

Tooch ter archeit, cleine ende groot,

Ende lieten die goede zeden liden,

Dier Adam plach in sinen tiden.

Afgoden aenbeden si;

Ooc hantierden si daer bi [115]

Sonden van groter doemen,

Diemen niet wel en mach noemen,

Ende alrehande quaetheit met.

Wat holpe hier langher ghelet?

In desen staet stont openbare

Die werelt meer dan dusent jare,

Tote Noe, daer ic voren of sprac,

Die van Seth sine gheboorte trac.

Doe en woude God niet sparen

Die grote zonden die waren,

Ende sende sine wrake so stranc,

Dat al op ene stont verdranc,

Alle menschen, meerre ende minder,

Sonder Noe ende sine drie kinder,

Ende haer wive, dat sijn si achte.

Dese, bider Gods crachte,

Behilden in die arke haer leven,

Om datsi niet en dreven

Al sulke zonde leellike,

Alse tander volc van aertrike,

Ende om dat God woude,

Dat van hem comen zoude

Een nuwe werelt altemale.

Nu siet ende merct wale,

Hoe God, die hemelsche vader,

Den goeden altenen gader

Bi staet, mids sijnre ghenaden. [116]

Noe was van Seths zade,

Adams zone, daer ic of las,

Die goet ende gherecht was,

Ende hilt der naturen ghebode,

So dat hi wel was mit Gode,

Ende sijn oor ende sijn nacomelinghe

Pijnden hem ooc deser dinghe,

Tote opten goeden Noe;

Ende van Adaems kindren nemmee

En setten hem ter doghet,

Als ghi hier voren horen moghet.

Daer bi nam hem God haer leven,

Als hier voren is ghescreven,

Om dat God niet en woude,

Dat wortele ofte zaet zoude

Van dien quaden stroncke bliven,

Daer noch arch of mochte becliven.

Maer van dien goeden, dat verstaet

Woude hi dat bleve zaet,

Dat duren zoude eemperlike

Toten ende van aertrike,

Daer die heylighen uutvercoren

Of zouden worden gheboren,

Ende hi zelve ooc mede,

Tonser groter zalichede.

Hier aen mach elc wel merken, [117]

Dat goet is wel werken;

Want hem God pleecht te ghevene

Op aertrike langhe te levene,

Mit salichede ende mit eren;

Ende als si van hier keren,

Hemelrike te haren baten;

Ende dat oor, dat si hier laten,

Duret langhe in goeden state,

En si dat hare ommate

Verbore jeghen den wille ons heren,

Daer si hem bi onteeren.

David doet ons verstaen,

Hi en sach noyt te quiste gaen

Den gherechten, dat seit hi bloot,

Noch zinen kindren zoeken broot.

Van Adams kinderen en van Seths geslacht. – XXIX.

Dus zag Adam niets anders

Aan zijn twee eerste kinderen, dan verdriet.

Dee en sloeg de andere dood:

Dit luidt of het was wonder groot,

Dat een man doodsloeg, waarlijk,

Dat een vierendeel van aardrijk

Dat zeg men daarom alzo,

Dat meer zij vier er waren toen,

En de een de andere versloeg.

God wraakte zo zeer dit kwaad,

Dat hij Chaim dezelfde tijden

En al zijn volk vermaledijde,

Dat van hem zou gedijen;

En alle worden het kwaden,

Moordenaars, rovers allemaal.

Chaim liep van de vader

Ver in het oosten om te wonen.

Noch zijn ze daar gewoon [113]

Elk te zijn en van kwade handelingen,

Meer dan in andere landen.

Deze vloek, die God zo scherp

Op die kwade geslachten wierp,

Als op Cham en op Chaim,

En op andere, als ik het verzin,

Stonden zwaar alzo voort,

Tot Jezus Christus geboorte.

Maar hij verzoende het allemaal

Tegen de mogendheid van zijn vader,

Zodat God al vergaf,

En zijn verbolgenheid afdeed

Van al diegene, die hem keren

Wilden ter ware leer van onze heer,

En noch doet dagelijks:

Geloofd zij hij eeuwig!

Adam en Eva wonnen sinds

Seth, hun derde kind,

Dat wettig was en goed,

En aan die sterren erg verstandig,

En hield geheel en al

Die goede gebruiken van zijn vader,

En was met God alzo uitverkoren,

Dat van zijn geslacht werd geboren

Christus, dat hemelse dracht,

Die ons met zijn bloede kocht,

Dat hij ontving aan Maria, ]114]

Daar hij ons mede wilde bevrijden.

Adam, zoals ik geschreven zag,

Had kinderen omtrent negentachtig,

Onder zonen en dochters mede.

Deze, nar hun zede,

En die na hem kwamen

Wonnen zo veel volk tezamen,

Eer Adam sterf, de eerste man,

Dat men het getal niet weten kan.

Van al deze geslachten,

Die hier nu op gaan richten,

En trok niets ter deugd, zoals ik vernam,

Zonder dat van Seth kwam,

Die wortelde sterk in deugden voort

Tot op Noach, heb ik gehoord.

Want Noach kwam, zoals ik het vind,

Van Seths erfgenaam, van kind tot kind,

En die erfgenamen bleef groot goed alleen;

Mar alle de andere algemeen,

Dat van Adams kinderen voortsproot,

Trokken ter boosheid, klein en groot,

En lieten die goede zeden gaan,

Dier Adam plag in zijn tijden.

Afgoden aanbidden ze;

Ook hanteerden ze daarbij [115]

Zonden van grote verdoemen,

Die men niet goed mag noemen,

En allerhande kwaadheid mee.

Wat helpt het hier langer gelet?

In deze staat stond openbaar

Die wereld meer dan duizend jaar,

Tot Noach, daar ik tevoren van sprak,

Die van Seth zijn geboorte trok.

Toen wilde God niet sparen

Die grote zonden die er waren,

En zetten zijn wraak zo sterk,

Dat alles op een stonde verdronk,

Alle mensen, meer en minder,

Zonder Noach en zijn drie kinderen,

En hun wijven, dat zijn zij acht.

Deze, bij Gods kracht,

Behielden in die ark hun leven,

Omdat ze niet bedreven

Al zulke lelijke zonden,

Als het ander volk van aardrijk,

En omdat God wilde,

Dat van hem komen zou

Een nieuwe wereld helemaal.

Nu ziet en merk goed,

Hoe God, de hemelse vader,

De goeden geheel en al

Bij staat, mits zijn genaden. [116]

Noach was van Seths zaad,

Adams zonen, daar ik van las,

Die goed en gerecht was,

En hield der naturen geboden,

Zodat hij goed was met God,

En zijn erfgenaam en zijn nakomelingen

Pijnden hem ook deze dingen,

Tot op de goede Noach;

En van Adams kinderen nimmer

Zette zich ter deugd,

Als gij hiervoor horen mocht.

Daarbij nam hem God hun leven,

Als hiervoor is geschreven,

Omdat God niet wilde,

Dat wortel of zaad zou

Van die kwade stronk blijven,

Daar noch ergs van mocht aankomen.

Maar van die goeden, dat verstaat

Wilde hij dat bleef het zaad,

Dat duren zoude eenparige

Tot het einde van aardrijk,

Daar die heilige uitverkoren

Van zou worden geboren,

En hij zelf ook mede,

Tot onze grotr zaligheid.

Hieraan mag elk wel merken, [117]

Dat goed is goed te werken;

Want hem God plag te geven

Op aardrijk lang te leven,

Met zaligheid en met eren;

En als ze van hier keren,

Hemelrijk tot hun baten;

En de erfgenaam, dat ze hier laten,

Duurt lang in goeden staat,

Tenzij dat hun onmatigheid

Verbeurden tegen de wil van onze heer,

Waarbij ze zich onteren.

David doet ons verstaan,

Hij zag nooit te verkwisten gaan

De gerechten, dat zegt hij bloot,

Noch zijn kinderen zoeken brood.

Van Noe ende van sinen kindren ende van Gods wraken. - XXX.

Doe dat water was sijnre vaerde,

Stont die arke optie aerde,

Op enen berch in Armenien.

Noe met sijnre partien,

Kindre ende wive, ghinghen uut.

Doe sproten bome ende cruut

Uten wortelen weder te hant, [118]

Die doe laghen int sant;

Want huse, bome ende gras,

Ende al dat opter aerden was,

Was al verloren ende vervaren

Vanden watre ende vanden baren,

Die de aerde also stac,

Datsi scoorde ende brac.

Dat boven lach, quam onder:

Dit jammer ende dit wonder

Wrachte God, tien stonden,

Al omme des menschen zonden.

Aertrike hadde doe ghestaen voorwaer

Twalef hondert jaer min een jaer.

Nu verstaet dan ende mect,

Hoe coomt dan dat God niet en wrect

Die zonden nu also grammelike,

Alse hi wilen dede op aertrike.

God en woude, dat weet wale,

Nie zeder teenen male

Tfolc bederven, als hi doe dede;

Maer zeder heeft gheweest zijn zede,

Dat hi die zonden wrac,

Nu hier, nu daer, alst hem bestac.

Hi ghehinghet, dat verstaet,

Dat deen den andren verslaet,

Doot steect ofte verminct.

Sulc verbrant, sulc verdrinct, [119]

In sulc lant doet die hongher noot,

In sulc lant is orloghe zo groot,

Dat den volke cume yet blijft,

Ofte dats zo vele wort ontlijft,

Datmen tghetal cume weet:

Aldus wreect God ghereet

Op aertrike die zonden,

Nu hier, nu daer, mit stonden,

Ende ooc in vele andre manieren,

Die ic hier niet en can visieren.

Hi isser wel aen, zekerlike,

Die hier op dit aertrike

Om zine zonden wert gheplaecht,

Ende dat verduldelike verdraecht;

Hi is quite der pinen ghinder;

Want dese pine is minder

Dusent werven, dats waer,

Dan ene pine is daer.

Doe si uter arken waren ghegaen,

Dede hem God onse here verstaen,

Datsi kindre winnen zouden,

Ende aertrike menichfouden,

Alsi daden herde zere,

Want het woude also onse here.

Noe was een out man,

Doe die diluvie ran;

Nochtan was volcs, eer hi sterf, [120]

Dusent vierendetwintich werf.

Sine drie zonen, vintmen bescreven,

Die met hem te live bleven,

Hieten Sem, Cham ende Japhet,

Ende hare wive daer toe met.

Van desen ist comen al,

Dat zeder was ende comen zal.

Maer echt, na dien ouden zede,

Sette hem tfolc na die quaethede,

Ende vergaten der goeder zeden te male,

Die Noe hilt vele wale.

Roof, diefte, cracht ende moort

Hilden die gheslachten voort,

Sonder Sem ende dat van hem bleef,

Dat was meest goet ende dat dreef

Der naturen ghebode,

Ende gheloofden aen Gode:

Dus hilden sijt van kinde te kinde,

Na dat ict bescreven vinde,

Toten goeden ouden Abraham,

Die van Sems gheslachte quam.

Daer tusschen, dattie diluvie ran

Ende Abraham, den heilighen man,

Waren wel dusent jaren.

Hier moghedi merken clare, [121]

Hoe God in sine hoede

Altoos ontfaet die goede.

Dit is noch tgheslachte, daer ic of sprac,

Dat uut Seth, Adams zone, trac

Sijn beghin ende strijct voort

Tote Jhesus Christus gheboort,

Alse ghi hier sult verstaen.

Op Noe willic weder gaen,

Eer ic op Abraham kere:

Hier leit tusschen een lere.

Van Noach en van zijn kinderen en van Gods wraken. - XXX.

Toen dat water had zijn gang gedaan,

Stond de ark op de aarde,

Op enen berg in Armenië.

Noach met zijn partij,

Kinderen en wijven, gingen eruit.

Toen ontsproten bomen en kruid

Uit de wortels weer gelijk, [118]

Die toen lagen in het zand;

Want huizen, bomen en gras,

En al dat er op de aarde was,

Was al verloren en verdwenen

Van het water en van de baren,

Die de aarde alzo stak,

Dat ze scheurde en brak.

Dat boven lag, kwam onder:

Dit jammer en dit wonder

Wraakte God, te die stonden,

Al om des mensen zonden.

Aardrijk had toen gestaan voorwaar

Twaalfhonderd jaar min een jaar.

Nu versta dan en mik,

Hoe komt het dan dat God niet wraakt

Die zonden van nu alzo gram,

Als hij wijlen deed op aardrijk.

God wilde niet, dat weet wel,

Niet sedert te ene maal

Het volk bederven, als hij toen deed;

Maar sedert heeft het geweest zijn zede,

Dat hij die zonden wraakte

Nu hier, nu daar, als het hem dacht.

Hij stond het toe, dat verstaat,

Dat de een de andere verslaat,

Dood steekt of verminkt.

Sommige verbrand, sommige verdronken, [119]

In sommige land doet de hongersnood,

In sommige land is de oorlog zo groot,

Dat van het volk nauwelijks iets blijft,

Of dat er zo veel worden gedood,

Dat men het getal nauwelijks weet:

Aldus wreekt God gereed

Op aardrijk die zonden,

Nu hier, nu daar, met stonden,

En ook in vele andere manieren,

Die ik hier niet kan versieren.

Hij is er wel aan, zeker

Die hier op dit aardrijk

Om zijn zonden wordt gepleegd,

En dat geduldig verdraagt;

Hij is kwijt van de pijnen ginder;

Want deze pijn is minder

Duizendmaal, dat is waar,

Dan enen pijn is daar.

Toen ze uit de ark waren gegaan,

Deed ze God onze heer verstaan,

Dat ze kinderen winnen zouden,

En aardrijk vermenigvuldigen,

Als ze deden erg zeer,

Want het wilde alzo onze heer.

Noach was een oude man,

Toen de zondvloed rende;

Nochtans was volk, eer hij stierf, [120]

Duizend vierentwintigmaal.

Zijn drie zonen, vindt men beschreven,

Die met hem te lijf bleven,

Heten Sem, Cham en Jafet,

En hun wijven daartoe mee.

Van dezen is alles gekomen,

Dat sedert was en komen zal.

Maar echt, naar die oude zede,

Zette zich het volk naar de kwaadheden,

En vergaten de goede zeden helemaal,

Die Noach hield zeer goed.

Roof, diefstal, verkrachten moordt

Hielden die geslachten voort,

Zonder Sem en dat van hem bleef,

Dat was meest goed en dat dreef

Der naturen geboden,

En geloofden aan God:

Dus hielden zij het van kind tot kind,

Naar dat ik het beschreven vind,

Tot de goede oude Abraham,

Die van Sems geslachte kwam.

Daartussen, dat de zondvloed rende

En Abraham, de heilige man,

Waren wel duizend jaren.

Hier mag je duidelijk merken, [121]

Hoe God in zijn hoede

Altijd ontvangt de goede.

Dit is noch het geslacht, daar ik van sprak,

Dat uit Seth, Adams zoon, trok

Zijn begin en streek voort

Tot Jezus Christus geboorte,

Als gij hier zal verstaan.

Op Noach wil ik weer gaan,

Eer ik op Abraham keer:

Hier ligt tussen een leer.

Hoe dat eerste volc te levene plach, ende van maten te houden. – XXXI.

Tusschen dat aertrike began

Ende dattie diluvie ran,

Daer twalefhondert jaer bina

Tusschen waren, alsic versta,

En nutte tfolc vleesch noch wijn,

Ende het ruste alse zwijn

Onder die bome int gras:

Ic wane doe ander zale en was.

Zuvel ende ooft was al haer aet,

Ende haer cleder, dat verstaet,

En hadden ander verwe noch ghevoech,

Dan also alst scaep droech.

Men vant sindael, bont noch graeu, [122]

Noch root, noch groen, noch blaeu,

Bedde noch oorcussen; ic wane

Tfolc plach al ghelijc te gane.

Boetius, die wise here,

Prijst des volcs leven mere

Ende reynre, alsic vernam,

Dan enich volc dat zeder quam,

Ende seit dattie liede, twaren,

Wijs, reine ende zalich waren.

In dierre ghewaden, in costeliker spisen,

In cledre van groten prise,

In wijn drincken zat,

In gadren groten scat

En leit wijsheit noch salichede;

Want men verghet daer mede

Gode, vriende ende maghe,

Ende maect den mensche traghe

Tallen oorbare, ghelooft mi dat,

Sonder te gaderen scat,

Ofte groten overmoet stichten,

Op sine ghelike met lichten.

Gheen dinc en is so ombescheden

Alse weelde in verweentheden;

Want die hemselven niet en kint,

Ende buten sijnre naturen wint,

Ende niet en ghevoelt sijns selfs staet,

Is puer valsch ende quaet; [123]

Want die hemselven dus bedrieghen,

Souden enen andren coenlijc lieghen.

Daer omme sal hem elc laten

Ghenoeghen altoos mit maten.

Ende al ghewint hi sulke spoede,

Dathi te heerscapen ende te goede

Coomt, hi sal altoos ghedincken des,

Wanen hi comt ende wie hi es,

Ende sal ander liede mede

Laten datsi sijn, telker stede,

Ende en sal hem verwanen niet en twint:

So wort sijn heerscap gheint

In eren op dit aertrike,

Ende hi behout hemelrike.

Het is gheseit over tide vele:

Mate is goet tallen spele;

Want hi die den voorspoet gaf,

Machen, wil hi, weder trecken af;

Want ghelucs bederve

En is altoos gheen erve;

Want men valt dicke mere,

Dan men te voren clam zere.

So eens menschen goet ende staet

Meer wast ende opwaert gaet,

So meer zorghen sine zinne,

Op dat hi wijsheit hevet inne;

Ende zo men meer zorghen heeft [124]

Om dinc die de werelt gheeft,

So men min zorghet, dats die zede,

Om den wech der ewichede;

Want zorghe om aerdsche dinghen

Moet al te niete springhen.

Daer omme so seit aldus

Die vroede meester Boecius,

Dattie eerste ewe die beste was,

Also ic hier voren las,

Ja den ghenen die gherechtelike

Doe leefden op dit aertrike.

Hoe dat eerste volk te leven plag en van maten te houden. – XXXI.

Tussen dat aardrijk begon

En dat de zondvloed rende,

Daar twaalfhonderd jaar bijna

Tussen waren, zoals ik versta,

Nuttigde het volk vlees noch wijn,

En het ruste als een zwijn

Onder de bomen in het gras:

Ik waan dat er toen een andere zaal was.

Zuivel en ooft was al hun eten,

En hun kleren, dat verstaat,

En hadden andere kleur noch gevoeg,

Dan alzo als het schaap droeg.

Men vond satijn, bont noch grauw, [122]

Noch rood, noch groen, noch blauw,

Bedden noch oorkussen; ik waan

Het volk plag al gelijk te gaan.

Boetius, die wijze heer,

Prijst het volk leven meer

En reiner, zoals ik vernam,

Dan enig volk dat sedert kwam,

En zegt dat de lieden, zeker,

Wijs, rein en zalig waren.

In dure gewaden, in kostbare spijzen,

In kleren van groten prijs,

In wijn drinken zat,

In verzamelen grote schat

En er ligt wijsheid noch zaligheid;

Want men vergeet daarmee

God, vrienden en verwanten,

En maakt de mens traag

Te alle oorbaar, geloof mij dat,

Zonder te schatten te verzamelen,

Of grote overmoed stichten,

Op zijn gelijke met lichten.

Geen ding is zo onbescheiden

Als weelde in verwaandheid;

Want die zichzelf niet kent,

En buiten zijn naturen wint,

En niet voelt zijn eigen staat,

Is puur vals en kwaad; [123]

Want die zichzelf dus bedriegen,

Zouden en andere koen liegen.

Daarom zal zich elk laten

Vergenoegen altijd met maten.

En al wint hij zulke voorspoed,

Dat hij te heerschappen en te goede

Komt, hij zal altijd gedenken dus,

Waarvan hij komt en wie hij is,

En zal ander lieden mede

Laten dat ze zijn, te elke plaats,

En zal zich wanen niets:

Zo wordt zijn heerschappij geëindigd

In eren op dit aardrijk,

En hij behoudt hemelrijk.

Het is gezegd over vele tijden:

Maat is goed te alle spelen;

Want hij die de voorspoed gaf,

Mag hij, wil hij, weer aftrekken;

Want geluk beervene

En is altijd geen erve;

Want men valt vaak meer,

Dan men tevoren zeer klom.

Zo eens mensen goed en staat

Meer groei en opwaarts gaat,

Zo meer zorgen in zijn zin,

Opdat hij wijsheid heeft in;

En zo men meer zorgen heeft [124]

Om dingen die de wereld geeft,

Zo men min zorgt, dat is di zede,

Om de weg der eeuwigheid;

Want zorgen om aardse dingen

Moet al te niet springen.

Daarom zo zegt aldus

Die verstandige meester Boetius,

Dat de eerste eeuw de beste was,

Alzo ik hiervoor las,

Ja, diegene die gerecht

Toen leefden op dit aardrijk.

Van stercheden ende des wijns nature. – XXXII.

Seder dat die diluvie ghinc,

So oorloofde God die dinc,

Datmen vleesch zoude eten.

Ooc dede hi Noe weten,

Hoemen wijngaert zoude winnen,

Also hem dinghel dede bekinnen;

Want ic houde dat voor dien

Noyt wijn en wert ghesien.

Wijn, alsic verhore,

Is die beste liquore,

Die God ye worden dede,

Ende die beste dranc ooc mede, [125]

Daer hi goet is ende fijn;

Ende die quaetste dranc die mach zijn,

Dats wijn vuul ende ongave,

Dit is die waerheit daer ave.

Wijn is goet te quetsueren

Ende te vele andren curen.

Wijn maect subtilen zin,

Dies te maten nemet in;

Ende maect stout ende blide den moet

Hem die van naturen is goet;

Ende hem die van naturen is quaet,

Hem doet hi bestaen moordaet,

Vechten, werren ende ander zaken,

Die tfolc in twiste maken,

Ende loopt ooc selve in sijn doot

Sonder redene ende noot:

Daer om heet wijn, zekerlike,

Een die machtichste dinc van aertrike.

In aertrike sijn drie dinghe

Van groter mach [l. macht] zonderlinghe:

Die landshere, twijf ende die wijn:

Nu verstaet hoe dit mach sijn.

Een landshere die thuus set,

Doet sine ghebode ende sine wet

Houden, ist lief, ist leet,

Also verre als sijn lant gheet.

Ende hem ontsien wijf ende man, [126]

Diene noit en saghen an.

Ende, alse hi wil, in eenre uren

Brinct hi sijn volc in ruren,

Ende versamenet in corten tiden,

Ende doet lopen in enen stride,

Daert som moet bliven doot:

Dese moghentheit is herde groot.

Twijf heet sterc in dien,

Alsmen dicke heeft ghesien.

En is gheen man so sterc van zinne,

Noch die heeft so vele wijsheit inne,

Noch ooc so sterc van live,

Die minne van enen wive

En mochten daer toe bi tiden

Dwinghen, dat sine zoude riden;

Alsi voormaels, hebbic verstaen,

Wisen meestren heeft ghedaen.

Twijf dwinct den man altenen gader,

Dat hi laet moeder ende vader,

Suster, broeder ende kint,

Ende gaet mit haer die hi mint,

Ende verliest ere, ziele ende lijf:

Aldus sterc is dat wijf.

Nu hoort vanden wine voort an,

Daer ic dit omme began:

Wijn heeft van naturen den aert,

Hi spaert den ghenen diene spaert, [127]

Ende die hem en sparen noch en wiken,

Hem werpt hi neder inden sliken.

Hi can alle die ghene verwinnen,

Die hem niet en willen kinnen,

Ende beneemt hem sulcstont zo zine macht,

Dathi verdrinct in ene gracht.

Sulc blijft ligghende optie strate:

Hem en roect, ist droghe, ist nate;

Al soude een waghen over hem liden,

Hine keerde hem niet besiden,

Maer hi leit of hi ware doot:

Dit es emmer wonder groot,

Dat dinc die niet en leeft,

Noch sin noch lijf en heeft,

Den sterken man also verwint,

Dat hi hemselven niet en kint,

Noch gaen, noch staen en mach,

Noch en kint nacht noch dach.

Dit dunct mi verre die stercste wesen;

Nochtan hebbic ghelesen,

Dattie waerheit sterker es

Dan alle dinc, sijts ghewes;

Want God noch el nieman

Die waerheit ghebreken en can.

En zoude els niement drincken wijn,

Dan die van naturen sijn [128]

Voordachtich in allen goede,

Bescheiden ende zachte van moede;

Si nemens te maten in,

Ende hi maect hem wisen zin.

Maer dwase van quaden zeden,

Die met ombescheidenheden

Haren buuc ghieten vul,

Worden sinneloos ende dul,

Ende willen twisten ende liede verslaen,

Ende ander dinc anegaen,

Daer groot vernoy ende jammerhede

Of coomt in menigher stede.

Hier bi hoort wijn den goeden toe,

Ende niet den quaden, ic wijst alsoe.

Van sterkheden en de wijn natuur. – XXXII.

Sedert dat de zondvloed ging,

Zo veroorloofde God dat ding,

Dat men vlees zou eten.

Ook liet hij Noach weten,

Hoe men wijngaard zou winnen,

Alzo hem de engel deed bekennen;

Want ik hou dat voor dien

Nooit wijn werd gezien.

Wijn, zoals ik hoor,

Is die beste likeur

Die God ooit worden deed,

En die beste drank ook mede, [125]

Daarbij goed is en fijn;

En de kwaadste drank die er mag zijn,

Dat is wijn vuil en onzuiver,

Dit is die waarheid daarvan.

Wijn is goed topt kwetsingen

En te vele andere kuren.

Wijn maakt subtiele zin,

Die het te maten inneemt;

En maakt stout en blijde het gemoed

Hem die van naturen is goed;

En hem die van naturen is kwaad,

Hem doet hij bestaan moorddaad,

Vechten, verweren en andere zaken,

Die het volk in twist maken,

En loopt ook zelf in zijn dood

Zonder reden en nood:

Daarom heet de wijn, zeker,

Een het machtigste ding van aardrijk.

In aardrijk zijn drie dingen

Van groter mag vooral

Die landsheer, het wijf en de wijn:

Nu verstaat hoe dit mag zijn.

Een landsheer die thuis zit,

Doet zijn gebod en zijn wet

Houden, is het lief, is het leed,

Alzo ver als zijn land gaat.

En hem ontzien wijf en man, [126]

Die ze nooit aanzagen.

En, als hij wil, in een uur

Brengt hij zijn volk in beweging,

En verzamelt in korte tijden,

En doet lopen in een strijd,

Daar sommige som moeten blijven dood:

Deze mogendheid is erg groot.

Het wijf heet sterk in die,

Als men vaak heeft gezien.

Er is geen man zo sterk van zin,

Noch die heeft zo vele wijsheid in,

Noch ook zo sterk van lijf,

Die minne van een wijf

Mochten daartoe bij tijden

Dwingen, dat zij zouden rijden;

Als ze voormaals, heb ik verstaan,

Wijze meesters hebben gedaan.

Het wijf dwingt de man geheel en al,

Dat hij laat moeder en vader,

Zuster, broeder en kind,

En gaat met haar die hij mint,

En verliest eer, ziel en lijf:

Aldus sterk is dat wijf.

Nu hoort van de wijn voort aan,

Daar ik dit om begon:

Wijn heeft van naturen de aard,

Hij spaart diegene die hem spaart, [127]

En die hem niet sparen noch wijken,

Hem werpt hij neer in het slijk.

Hij kan al diegene overwinnen,

Die hem niet willen kinnen,

En beneemt hem sommige tijden zo zijn macht,

Dat hij verdrinkt in een gracht.

Sommigen blijven liggen op de straat:

Hem een zorg, is het droog, is het nat;

Al zou een wagen over hem gaan,

Hij keerde hem niet bezijden,

Maar hij ligt of hij was dood:

Dit is immer wonder groot,

Dat ding die niet leeft,

Noch zin noch lijf heeft,

Den sterken man alzo verwint,

Dat hij zichzelf niet kent,

Noch gaan, noch staan mag,

Noch herkent nacht noch dag.

Dit dunkt mij ver de sterkste te wezen;

Nochtans heb ik gelezen,

Dat de waarheid sterker is

Dan alle ding, dat is zeker;

Want God noch niemand anders

Die waarheid ontbreken kan.

En zou niemand anders drinken wijn,

Dan die van naturen zijn [128]

Voorbedacht in alle goed,

Bescheiden en zacht van gemoed;

Ze namen het te maten in,

En hij maakt hem wijzen zin.

Maar dwaas van kwade zeden,

Die met onbescheidenheden

Hun buik vol gieten,

Worden zinneloos en dol,

En willen twisten en lieden verslaan,

En andere dingen aangaan,

Daar groot verdriet en droefheid

Van komt in menige plaats.

Hierbij hoort wijn de goeden toe,

En niet den kwaden, ik wijs het alzo.

Van stercheden ende des wijns nature. – XXXII.

Seder dat die diluvie ghinc,

So oorloofde God die dinc,

Datmen vleesch zoude eten.

Ooc dede hi Noe weten,

Hoemen wijngaert zoude winnen,

Also hem dinghel dede bekinnen;

Want ic houde dat voor dien

Noyt wijn en wert ghesien.

Wijn, alsic verhore,

Is die beste liquore,

Die God ye worden dede,

Ende die beste dranc ooc mede, [125]

Daer hi goet is ende fijn;

Ende die quaetste dranc die mach zijn,

Dats wijn vuul ende ongave,

Dit is die waerheit daer ave.

Wijn is goet te quetsueren

Ende te vele andren curen.

Wijn maect subtilen zin,

Dies te maten nemet in;

Ende maect stout ende blide den moet

Hem die van naturen is goet;

Ende hem die van naturen is quaet,

Hem doet hi bestaen moordaet,

Vechten, werren ende ander zaken,

Die tfolc in twiste maken,

Ende loopt ooc selve in sijn doot

Sonder redene ende noot:

Daer om heet wijn, zekerlike,

Een die machtichste dinc van aertrike.

In aertrike sijn drie dinghe

Van groter mach [l. macht] zonderlinghe:

Die landshere, twijf ende die wijn:

Nu verstaet hoe dit mach sijn.

Een landshere die thuus set,

Doet sine ghebode ende sine wet

Houden, ist lief, ist leet,

Also verre als sijn lant gheet.

Ende hem ontsien wijf ende man, [126]

Diene noit en saghen an.

Ende, alse hi wil, in eenre uren

Brinct hi sijn volc in ruren,

Ende versamenet in corten tiden,

Ende doet lopen in enen stride,

Daert som moet bliven doot:

Dese moghentheit is herde groot.

Twijf heet sterc in dien,

Alsmen dicke heeft ghesien.

En is gheen man so sterc van zinne,

Noch die heeft so vele wijsheit inne,

Noch ooc so sterc van live,

Die minne van enen wive

En mochten daer toe bi tiden

Dwinghen, dat sine zoude riden;

Alsi voormaels, hebbic verstaen,

Wisen meestren heeft ghedaen.

Twijf dwinct den man altenen gader,

Dat hi laet moeder ende vader,

Suster, broeder ende kint,

Ende gaet mit haer die hi mint,

Ende verliest ere, ziele ende lijf:

Aldus sterc is dat wijf.

Nu hoort vanden wine voort an,

Daer ic dit omme began:

Wijn heeft van naturen den aert,

Hi spaert den ghenen diene spaert, [127]

Ende die hem en sparen noch en wiken,

Hem werpt hi neder inden sliken.

Hi can alle die ghene verwinnen,

Die hem niet en willen kinnen,

Ende beneemt hem sulcstont zo zine macht,

Dathi verdrinct in ene gracht.

Sulc blijft ligghende optie strate:

Hem en roect, ist droghe, ist nate;

Al soude een waghen over hem liden,

Hine keerde hem niet besiden,

Maer hi leit of hi ware doot:

Dit es emmer wonder groot,

Dat dinc die niet en leeft,

Noch sin noch lijf en heeft,

Den sterken man also verwint,

Dat hi hemselven niet en kint,

Noch gaen, noch staen en mach,

Noch en kint nacht noch dach.

Dit dunct mi verre die stercste wesen;

Nochtan hebbic ghelesen,

Dattie waerheit sterker es

Dan alle dinc, sijts ghewes;

Want God noch el nieman

Die waerheit ghebreken en can.

En zoude els niement drincken wijn,

Dan die van naturen sijn [128]

Voordachtich in allen goede,

Bescheiden ende zachte van moede;

Si nemens te maten in,

Ende hi maect hem wisen zin.

Maer dwase van quaden zeden,

Die met ombescheidenheden

Haren buuc ghieten vul,

Worden sinneloos ende dul,

Ende willen twisten ende liede verslaen,

Ende ander dinc anegaen,

Daer groot vernoy ende jammerhede

Of coomt in menigher stede.

Hier bi hoort wijn den goeden toe,

Ende niet den quaden, ic wijst alsoe.

Van sterkheden en de wijn natuur. – XXXII.

Sedert dat de zondvloed ging,

Zo veroorloofde God dat ding,

Dat men vlees zou eten.

Ook liet hij Noach weten,

Hoe men wijngaard zou winnen,

Alzo hem de engel deed bekennen;

Want ik hou dat voor dien

Nooit wijn werd gezien.

Wijn, zoals ik hoor,

Is die beste likeur

Die God ooit worden deed,

En die beste drank ook mede, [125]

Daarbij goed is en fijn;

En de kwaadste drank die er mag zijn,

Dat is wijn vuil en onzuiver,

Dit is die waarheid daarvan.

Wijn is goed topt kwetsingen

En te vele andere kuren.

Wijn maakt subtiele zin,

Die het te maten inneemt;

En maakt stout en blijde het gemoed

Hem die van naturen is goed;

En hem die van naturen is kwaad,

Hem doet hij bestaan moorddaad,

Vechten, verweren en andere zaken,

Die het volk in twist maken,

En loopt ook zelf in zijn dood

Zonder reden en nood:

Daarom heet de wijn, zeker,

Een het machtigste ding van aardrijk.

In aardrijk zijn drie dingen

Van groter mag vooral

Die landsheer, het wijf en de wijn:

Nu verstaat hoe dit mag zijn.

Een landsheer die thuis zit,

Doet zijn gebod en zijn wet

Houden, is het lief, is het leed,

Alzo ver als zijn land gaat.

En hem ontzien wijf en man, [126]

Die ze nooit aanzagen.

En, als hij wil, in een uur

Brengt hij zijn volk in beweging,

En verzamelt in korte tijden,

En doet lopen in een strijd,

Daar sommige som moeten blijven dood:

Deze mogendheid is erg groot.

Het wijf heet sterk in die,

Als men vaak heeft gezien.

Er is geen man zo sterk van zin,

Noch die heeft zo vele wijsheid in,

Noch ook zo sterk van lijf,

Die minne van een wijf

Mochten daartoe bij tijden

Dwingen, dat zij zouden rijden;

Als ze voormaals, heb ik verstaan,

Wijze meesters hebben gedaan.

Het wijf dwingt de man geheel en al,

Dat hij laat moeder en vader,

Zuster, broeder en kind,

En gaat met haar die hij mint,

En verliest eer, ziel en lijf:

Aldus sterk is dat wijf.

Nu hoort van de wijn voort aan,

Daar ik dit om begon:

Wijn heeft van naturen de aard,

Hij spaart diegene die hem spaart, [127]

En die hem niet sparen noch wijken,

Hem werpt hij neer in het slijk.

Hij kan al diegene overwinnen,

Die hem niet willen kinnen,

En beneemt hem sommige tijden zo zijn macht,

Dat hij verdrinkt in een gracht.

Sommigen blijven liggen op de straat:

Hem een zorg, is het droog, is het nat;

Al zou een wagen over hem gaan,

Hij keerde hem niet bezijden,

Maar hij ligt of hij was dood:

Dit is immer wonder groot,

Dat ding die niet leeft,

Noch zin noch lijf heeft,

Den sterken man alzo verwint,

Dat hij zichzelf niet kent,

Noch gaan, noch staan mag,

Noch herkent nacht noch dag.

Dit dunkt mij ver de sterkste te wezen;

Nochtans heb ik gelezen,

Dat de waarheid sterker is

Dan alle ding, dat is zeker;

Want God noch niemand anders

Die waarheid ontbreken kan.

En zou niemand anders drinken wijn,

Dan die van naturen zijn [128]

Voorbedacht in alle goed,

Bescheiden en zacht van gemoed;

Ze namen het te maten in,

En hij maakt hem wijzen zin.

Maar dwaas van kwade zeden,

Die met onbescheidenheden

Hun buik vol gieten,

Worden zinneloos en dol,

En willen twisten en lieden verslaan,

En andere dingen aangaan,

Daar groot verdriet en droefheid

Van komt in menige plaats.

Hierbij hoort wijn de goeden toe,

En niet den kwaden, ik wijs het alzo.

Van Noes kindren, ende datmen vader ende moeder eren sal. – XXXIII.

Noe, alsic voren began,

Was deerste die ye wijnghaert wan.

Doe ghevielt eens dat Noe

Wijns hadde ghedroncken mee

Dan sijn nature vermochte wel,

So dat hi in slape vel,

Ende lach ontdect tusschen die been:

Ic wane dattie liede en ghene [129]

Neder cleet en plaghen

Te draghene in dien daghen.

Doe sijn middel zone, Cham,

Den vader also vernam,

Wijsde hire mitten vingher op,

Ende maecter mede sijn scop.

Alse Japhet, zijn outste zone, zach

Dat sijn vader dus bloot lach,

Scaemde hijs hem herde zere,

Ende decte te hant sinen here.

Ende om dat Cham bespotte den vader,

So wert hi alteenengader

Om die zonden vermaledijt;

Ende om dat Japhet te dierre tijt

Op sijns vader ere mecte,

Ende sijn scamelheit decte,

Wert hi ghebenedijt also houde

Ende dat van hem comen zoude.

Dese benedictie streec voort

Tote op Christus gheboort;

Want van Seths gheslachte vercoren

Woude Christus sijn gheboren

Daer na over menich jaer,

Als ghi horen sult hier naer.

Hier bi machmen leren,

Dat goet is vader ende moeder eren

Ende waerden telker stat; [130]

Want God ghebiet selve dat,

Onser alre behoeder,

Datmen ere vader ende moeder:

So machmen langhe opter aerden

Leven in eren ende in waerden,

Ende dat gheslachte mach ooc staen

In salicheden, zonder waen;

Ende die hier jeghen doet,

Gheluc, ere of goet

En sal hem volghen, sijts ghewes,

Want God sijn viant es,

Om dat hi niet en dede ghenoech

Hem diene wan ende diene droech.

Dicke pleechtmen te ziene

Op aertrike hem goet te gheschiene,

Die vader ende moeder sijn onderdaen

Ende eren ende bi staen;

Ende die des en doen niet,

Plaghe, scande ende verdriet

Hebben si dicke harentare:

Dat sietmen daghelijcs openbare.

Noe was een out man,

Doe die diluvie ran;

Nochtan was volcs, eer hi sterf, [131]

usent vierendetwintich werf,

Dat van hem quam algader;

Daer om heet hi onse vader.

Tfolc al meest, na desen stonden,

Trac al weder toten zonden,

Sonder Japhet, als ic voren seide,

Die sijns vader scamelheide

Decte, ende dat van hem quam

Bleef best, ende dat ane nam

Der naturen ghebode,

Ende gheloofden in enen Gode,

Van kinde te kinde, also voort,

Tote Abrahams gheboort.

Noch blivic, zonder lette,

In dat gheslachte van Sethte,

Adaems zone, daer ghi

Hier voren of hoordet zegghen mi,

Daer Christus, die Gods zone,

Na of wart gheboren scone,

Alsic u hier na sal

Met goeden staden verclaren al.

Tusschen der diluvien ganc

Ende Abrahame waren lanc

Dusent jaer, als ic las,

Daer dat volc binnen was

So zere ghewassen int ghemeen,

Dats die werelt al vol scheen; [132]

Ende zonderlinghe in Asia:

Dat is tlant, alsic versta,

Dat over die zuut zee leit,

Daer Jherusalem in steit

Ende menich groot conincrike:

Het hout deen helft van aertrike.

Doe des volcs wert so vele,

Ghinct mit hem al uten spele,

Ende heeft hem ter quaetheit gheset,

Want en hadde here noch wet.

Die werelt hadde ghestaen, voorwaer,

Meer dan twee dusent jaer,

Eer tfolc wet ofte ghebode

Ontfinc van onsen here Gode;

Maer goede usagien hilden si,

Daer die goede leefden bi;

Maer vanden goeden was dat ghetal

Herde cleine ende smal.

Van Noach’ s kinderen en dat men vader en moeder eren zal. – XXXIII.

Noach, zoals ik tevoren begon,

Was de eerste die ooit een wijngaard won.

Toen gebeurde het eens dat Noach

Wijn had gedronken mee

Dan zijn natuur vermocht wel,

Zodat hij in slaap viel,

En lag onbedekt tussen de benen:

Ik waan dat de lieden geen [129]

Neder kleed plagen

Te dragen in die dagen.

Toen zijn middelste zoon, Cham,

De vader alzo vernam,

Wees hij er met de vinger op,

En maakte ermee zijn spot

Toen Jafet, zijn oudste zoon, zag

Dat zijn vader aldus blootlag,

Schaamde hij hem erg zeer,

En bedekte gelijk zijn heer.

En omdat Cham bespotte de vader,

Zo werd hij aanhoudend tezamen

Om die zonden vermaledijd;

En omdat Jafet te die tijd

Op zijn vader s eer mikte,

En zijn schamelheid bedekte,

Werd hij gezegend zo gauw

En dat van hem komen zou.

Deze benijd ik dat hij streek voort

Tot op Christus geboorte;

Want van Seths geslacht uitverkoren

Wilde Christus zijn geboren

Daarna over menig jaar,

Als ge horen zal hierna.

Hierbij mag men leren,

Dat het goed is vader en moeder te eren

En waarderen te elke plaats; [130]

Want God gebiedt zelf dat,

Onze aller behoeder,

Dat men eert vader en moeder:

Zo mag men lang op de aarde

Leven in eren en in waardigheid

En dat geslacht mag ook staan

In zaligheden, zonder waan;

En die hiertegen doet,

Geluk, eer of goed

Zal hem vervolgen, dat is zeker,

Want God zijn vijand is,

Omdat hij niet genoeg deed

Hem dienen dan en die hem droeg.

Vaak plag men te zien

Op aardrijk hem goed te geschieden,

Die vader en moeder zijn onderdanig

En eren en bijstaan;

En die het niet doen,

Plagen, schande en verdriet

Hebben ze vaak hier en daar:

Dat ziet men dagelijks openbaar.

Noach was een oude man,

Toen de zondvloed begon;

Nochtans was volk, eer hij sterf, [131]

Duizend vierentwintigmaal,

Dat van hem kwam allemaal;

Daarom heet hij onze vader.

Het volk al meest, na deze stonden,

Trok alweer tot de zonden,

Zonder Jafet, als ik tevoren zei,

Die zijn vader schamelheid

Bedekte, en dat van hem kwam

Bleef het beste, en dat aannam

De naturen geboden,

En geloofden in een God,

Van kind tot kind alzo voort,

Tot Abrahams geboorte.

Noch blijf ik, zonder letten,

In dat geslacht van Seth,

Adams zoon, daar gij

Hiervoor mij van hoorde zeggen,

Daar Christus, di Gods zoon,

Daarna van werd mooi geboren,

Zoals ik u hierna zal

Met goede pozen alles zal verklaren.

Tussen de zondvloed gang

En Abraham was lang

Duizend jaar, als ik las,

Daar dat volk binnen was

Zo zeer gegroeid in het algemeen,

Dat is dat die wereld al vol scheen; [132]

En vooral in Azië:

Dat is het land, zoals ik versta,

Dat over de Zuidzee ligt,

Daar Jeruzalem in staat

En menig groot koninkrijk:

Het houdt de ene helft van aardrijk.

Toen het volk werd zo veel,

Ging het met hen al uit het spel,

En heeft zich ter kwaadheid gezet,

Want het had heer noch wet.

Die wereld had gestaan, voorwaar,

Meer dan tweeduizend jaar,

Eer het volk wet of gebod

Ontving van onze heer God;

Maar goede gebruiken hielden ze,

Daar die goede bij leefden;

Maar van het goeden was dat getal

Erg klein en smal.

Hoemen een stat ofte een lantscap regieren sal. – XXXIIII.

In dat beghin van aertrike,

Doe dat volc ghemeenlike

Arm was ende niet en wiste dat

Men rente houden mochte ende scat,

Maer optie ackere hem gheneerden, [133]

Van jare te jare, datsi verteerden,

Ende ooc van haren beesten,

Ende niet en wisten van andren feesten,

Ende, datsi hadden, was ghemeen,

Doe en was nijt en gheen

Onder dat volc noch twiste.

Mar zeder datmen wiste,

Datmen renten mochte copen

Ende scat te samene hopen,

So en ghebrac nie zint nijts,

Noch perlements, noch strijts;

Want die hoop vanden goede

Maect den mensche zo groot van moede,

Dat hem dicke dunct des,

Dat hi niement ghelijc en es,

Ende hemselven niet en kint,

Ende sine ghebuer niet en versint,

Die lichte beter is dan hi.

Proeft ofte dit waer zi:

Doe die Romeinen, in ouden daghen,

Om haer selfs bate niet en saghen,

Mar om te gaderne scat

Ten ghemeinen oorbaer vander stat,

Ende dien hilden mit hoeden groot,

Ende als sijs dan hadden noot,

Bescheidelijc daer toe ghinghen,

Vorderden si also hare dinghen, [134]

Datsi, mit haerre wiser cracht,

Al aertrike brochten in haerre macht.

Maer sint dat die raeds liede

Begonsten te ziene op miede,

Ende haers selfs bate meer trocken voort

Dan die ghemeine bate vander poort,

Ende vriende ende maghe verdroeghen mede

Jeghen die rechte vander stede,

So daelde Romen, yelanc zo mere,

Ende verloos macht ende ere;

Want die poorteren ghinghen zo riken,

Dat niement den andren en wilde wiken,

Maer elc woude beter wesen

Dan sijn ghebuer, ende bi desen

Vielen si onderlinghe in nide,

In oorloghen ende in stride,

Mids haren groten overmoet,

Dat niet en dede dan tgoet,

Daer si bi bederfden mede

Beide hemselven ende haer stede,

So dat vreemde liede quamen,

Die de stat ane namen,

Ende bleven sitten daer binnen.

Nu moghedi merken ende versinnen,

Ofte des ghelike yet

In andren steden is gheschiet.

Jaet, dat si u becant, [135]

Ende zonderlinghe in Vlaenderlant,

Daer die grote heren van dien steden

Deen den andren zo beneden,

Om dat elc voordeel ende bate

Trecken woude in sinen gate,

Datsi deen den andren verbeten

Ende also te niete sleten,

Dat si al worden niet,

So dat quam een vreemde diet,

Ende hadden gheweest hare knechten,

Ende ghinghen die steden berechten,

Ende namen dien selven tleven,

Die vanden goeden waren bleven,

Ende houden noch die steden al:

En weet hoe langhe het duren zal.

Maer zijts zeker van dien,

Datmen dies ghelike zal zien

In andren landen gheschien,

Daer die raeds manne altoos spien

Om haers selfs winnen ende baten,

Ende ghemenen oorbaer achter laten.

Die wiselike ende mit eren

Ene stat wille regeren,

Sullen houden pointen twee:

Teerste is datmen nemmermee

Ghemenen oorbaer achter en late, [136]

Wient anders scade of bate;

Want ghemenen oorbaer, waerlike,

Is voor arme ende voor rike,

Ende daer toe zo leechter meer an

Dan aenden oorbaer van énen man;

Ende wie dit te brekene beghaert,

En heeft die stat lief noch waert,

Ende die en zouden, vrooch noch spade,

Ghenaken der stat rade;

Want hi mochte om sine bate raden,

Dat alder stat zoude scaden.

Tander point is dat:

Wat baten coomt vander stat,

Datmen dat leit in zekerre stede,

Der stat te helpene mede,

Weder het si cleine ofte groot;

Ende alse die stat hevet noot

Ten ghemeinen oorbaer, soe

Salmen dan gaen daer toe

Wijslike ende mit maten,

Ende enen penninc niet quisten laten;

Want no wijf noch man

En heefter ander recht an. [137]

Hoe men een stad of een landschap regeren zal. – XXXIIII.

In dat begin van aardrijk,

Toen dat volk algemeen

Arm was en niet wist dat

Men rente houden mocht en schat,

Maar op de akkers zich geneerden, [133]

Van jaar tot jaar, dat ze verteerden,

En ook van hun beesten,

En niet wisten van andere feesten,

En, dat ze hadden, was algemeen,

Toen was er geen nijd

Onder dat volk noch twist.

Mar sedert dat men wist,

Dat men renten mocht kopen

En schat tezamen hopen,

Zo ontbrak het niet sinds nijd,

Noch gesprekken, noch strijd;

Want die hoop van het goede

Maakt de mens zo groot van moed,

Dat hem vaak denkt dus,

Dat hij niemand gelijk is,

En zichzelf niet kent,

En zijn buur niet verzint,

Die licht beter is dan hij.

Proef het of dit waar is:

Toen de Romeinen, in oude dagen,

Om hun eigen baat niet zagen,

Mar om te verzamelen schat

Ten algemene oorbaar van de stad,

En die hielden met grote hoeden,

En als ze dan hadden nood,

Bescheiden daartoe gingen,

Bevorderden ze alzo hun dingen, [134]

Dat ze, met hun wijze kracht,

Al aardrijk brachten in hun macht.

Maar sinds dat die raadslieden

Begonnen te zien op winst,

En hun eigen baten meer voorttrokken

Dan die algemene baat van de poort,

En vrienden en verwanten verdroegen mede

Tegen die rechten van de plaats,

Zo daalden Rome, hoe langer hoe meer,

En verloor macht en eer;

Want die poorters gingen zo rijken,

Dat niemand de andere wilde wijken,

Maar elk wilde beter wezen

Dan zijn buur, en bij deze

Vielen ze onderling in nijd,

In oorlogen en in strijden,

Mits hun grote overmoed,

Dat niet deed dan het goed,

Daar ze bedierven mede

Beide zichzelf en hun plaats,

Zodat vreemde lieden kwamen,

Die de stad aannamen,

En bleven zitten daarbinnen.

Nu mag je merken en verzinnen,

Of iets dergelijks

In andere plaatsen is geschied.

Ja het, dat is u bekend, [135]

En vooral in Vlaanderen land,

Daar die grote heren van die plaatsen

De een de andere zo benijden,

Omdat elk voordeel en baat

Trekken wilde in zijn gat,

Dat ze de een de andere verbeten

En alzo te niet sleten,

Dat ze al worden te niet,

Zodat kwam een vreemd volk,

En hadden geweest hun knechten,

En gingen die plaatsen berechten,

En namen diezelfde het leven,

Die van het goede waren gebleven,

En houden noch die plaatsen al:

En weet niet hoelang het duren zal.

Maar is het zeker van dien,

Dat men diergelijke zal zien

In andere landen geschieden,

Daar de raadsmannen altijd spieden

Om hun eigen gewin en baten,

En algemene oorbaar achterlaten.

Die wijs en met eren

Een stad wil regeren,

Zullen houden twee punten:

De eerste is dat men nimmermeer

Algemene oorbaar achterlaat, [136]

Wie het anders schade of baat;

Want algemene oorbaar, waarlijk,

Is voor arme en voor rijken,

En daartoe zo ligt er meer aan

Dan aan de oorbaar van een man;

En wie dit te breken begeert,

En heeft die stad lief noch waard,

En die zouden, vroeg noch laat,

Genaken de stads raad;

Want hij mocht om zijn baat raden,

Dat de hele stad zou schaden.

Het andere punt is dat:

Wat baten komt van de stad,

Dat men dat legt in zekere plaats,

De stad te helpen mede,

Weder het is klein of groot;

En als die stat heeft nood

Ten algemene oorbaar, zo

Zal men dan gaan daartoe

Wijs en met maten,

En een penning niet verkwisten laten;

Want nog wijf nog man

Heeft er ander recht aan. [137]

Hoe landsheer eerst wert ghemaect. - XXXV.

Hier voren hebbic u gheset,

Hoe tfolc was zonder here ende zonder wet,

Ende hoe si hem op ackeren gheneerden,

Ende wonnen datsi verteerden,

Ende mit quicke ende mit beesten,

Ende en wisten van andren feesten.

Nu vantmen vele kockinen,

Die arbeden noch pinen

En wouden, mar ledich gaen;

Ende so wouden si die hant slaen

An zulke vrome ende goede,

Alse ghewonnen hadden die goede;

Ende en woudemens dan niet ghehinghen,

So wouden si tfolc daer toe dwinghen,

Datment hem moeste gheven,

Of si namen den lieden tleven;

Ende roofs ende moords wert zo vele,

Dat al ghinc uten spele.

Doe dat volc mercte ende zach,

Wat hem an dese dinc lach,

Visierden si nauwe ende dochten,

Hoe si dit ghekeren mochten,

Ende maecten die statuut, [138]

Datsi den volke gaven uut,

Dat elc zoude leven vanden zinen,

Dat hi ghewonnen hadde met pinen,

Ende dies niement gheven en zoude,

En ware dat hijt doen woude;

Ende so wie onlant ende heide

Te lande brake mit zinen arbeide,

Dat zoude wesen sijn erve,

Te sinen onthoude, te zinen bederve;

Ende so wie sloeghe sijn hant

An anders have, an anders lant,

Soude daer omme verliesen tlijf.

Ende om dit te houdene stijf,

So maecten si daer toe

Enen voocht, die spade ende vroe

Cracht ende fortse zoude legghen ave,

So dat elc andren tsine gave.

Ende om dat hi niet en dorfte

Sorghen om sinen noodtorfte,

So bewijsden si hem tcheins

Op haer lant, haer ende gheins,

Dien si hem jaerlijcs zouden gheven,

Ende daer of zoude hi leven.

Ooc maecten si rechte ende wette,

Diemen inden lande zette

Op zaken van menigher wise,

Ende bevalen hem dathise [139]

Wel hilde op sine ere,

Beide aen knechte ende an here,

Ghelijc dat hilt die wet,

Ghinct an lijf, an goet, an let.

Aldus hebbic vernomen

Dat heren toe sijn comen,

Niet bi hemselven allene,

Maer mids den volke ghemene,

Diene verhieven te herien,

Om dat hi tfolc zoude vrien

Ende beschermen, vrooch ende spade,

Van crachte ende van overdade,

Ende elken tsine zoude doen gheven,

Ende dat hi zelve zoude leven

Van sinen renten ende zine mesnieden,

Die hem gaven die lieden

Jaerlijcs inden lande

Van haren erfliken pande

Ende van haren voorfeiten met,

Also se tfolc heeft gheset.

Ende name hi meer vanden lieden

Ander goet of ander mieden,

Waest groot, cleine, cort of lanc,

Hi moste zinghen zulken zanc

Alse dandre zonghen op dat recht:

Hier op was heerscap gherecht.

Daer omme siet, ghi heren, wat ghi doet; [140]

Alse ghi neemt lijf ende goet

Uwen lieden, zonder hare scout,

Ghi misdoet vele menighervout

Dan oft u lieden daden,

Die ghi hanghen zout ende raden.

Ende also wel verbuerdi

Die zelve doot alse si;

Want boven u so gaet dat recht,

Want ghi sijt des gherechten knecht,

Ende tgherechte, dats ware tale,

Mochte u u lijf ontwisen wale,

Weder ghi sijt keyser ofte coninc:

Hout dit voor ware dinc.

Daer bi besiet wiselike,

Dat beide arme ende rike

Recht hebben in uwen hoven;

Want hier is een here boven,

Diet al ziet ende verstaet

Uwe rechten, ist goet, ist quaet;

Ende des en sal hi niet vergheten,

Hi en sal u weder meten

Metter maten daer ghi meet hier,

In hemelrike ofte int ewighe vier.

Hoe een landsheer eerst werd gemaakt. - XXXV.

Hiervoor heb ik u gezet,

Hoe het volk was zonder heer en zonder wet,

En hoe ze zich op akkers geneerden,

En wonnen dat ze verteerden,

En met klein vee en met beesten,

En wisten niet van andere feesten.

Nu vindt men vele koks,

Die arbeiden noch pijnen

En wilden, maar lediggaan;

En zo wilden ze die hand slaan

An zulke vrome en goede,

Als gewonnen hadden die goede;

En wilde men het dan niet toestaan,

Zo wilden si het volk daartoe dwingen,

Dat men het hen moeste geven,

Of ze namen de lieden het leven;

En roof en moord werd zo veel,

Dat alles ging uit het spel.

Toen dat volk merkte en zag

Wat hen aan dit ding lag,

Versierden ze nauw en dachten,

Hoe ze dit keren mochten,

En maakten het statuut, [138]

Dat ze het volk uitgaven,

Dat elk zou leven van het zijne,

Dat hij gewonnen had met pijnen,

En dus niemand geven zou,

Tenzij dat hij het doen wilde;

En zo wie onland en heide

Te land brak met zijn arbeid,

Dat zoude wezen zijn erve,

Tot zijn onthoud, te zijn behoefte;

En zo wie sloeg zijn hand

Aan een ander zijn have, aan anders land,

Zou daarom verliezen het lijf.

En om dit te houden stijf,

Zo maakten ze daartoe

Een voogd, die laat en vroeg

Krachten fors zoude leggen daarvan,

Zodat elk de andere het zijne gaf.

En omdat hij niet durfde

Zorgen om zijn nooddruft,

Ze bewezen ze hem accijns

Op hun landt, hier en ginds,

Die ze hem jaarlijks zouden geven,

En daarvan zou hij leven.

Ook maakten ze recht en wetten,

Die men in het land zette

Op zaken van menige wijze,

En bevalen hem dat hij ze [139]

Goed hielde op zijn eer,

Beide aan knechten en aan heren,

Gelijk dat hielt die wet,

Ging het aan lijf, aan goed, aan lid.

Aldus heb ik vernomen

Dat heren toe zijn gekomen,

Niet van zichzelf alleen,

Maar mits het volk algemeen,

Die zee verhieven tot heerschappij,

Omdat hij het volk zoude bevrijden

En beschermen, vroeg en laat,

Van krachten en van overdaad,

En elke het zijne zou doen geven,

En dat hij zelf zou leven

Van zijn renten en zijn manschappen,

Die hem gaven die lieden

Jaarlijks in het land

Van hun erfelijke pand

En van hun voorfeiten mee,

Alzo se het volk heeft gezet.

En nam hij meer van de lieden

Ander goed of andere winst

Was het groot, klein, kort of lang,

Hij moest zingen zo’ n gezang

Als de andere zongen op dat recht:

Hierop was heerschappijn gericht.

Daarom ziet, gij heren, wat gij doet; [140]

Als ge neemt lijf en goed

Uw lieden, zonder hun schuld,

Ge misdoet zeer menigvuldig

Dan als uw lieden deden,

Die gei hangen zout en radbraken.

En alzo wel verbeur je

Diezelfde dood als zij;

Want boven u zo gaat dat recht,

Want gij bent de gerechte knecht,

En het gerecht, dat is ware taal,

Mocht uw lijf verwijzen wel,

Weder ge bent keizer of koning:

Houdt dit voor een waar ding.

Daarbij bezie wijs,

Dat beide arme en rijke

Recht hebben in uw hoven;

Want hier is een heer boven,

Die het al ziet en verstaat

Uw rechten, is het goed, is het kwaad;

En dat zal hij niet vergeten,

Hij zal u weer meten

Met de maten daar gij meet hier,

In hemelrijk of in het eeuwige vuur.

Van Abraham ende vander Joden archeit. - XXXVI.

Hier voren liet ict op Abraham, [141]

Die van Japhets gheslachte quam,

Noes zone, die van Sethte,

Adams zone, als ic voren zette.

Abraham was herde zere

Vercoren van onsen here,

Ende hi was deerste dien God

Op aertrike gaf ghebod,

Doe aertrike wel nare

Ghestaen had tweendetwintich hondert jaere:

Dat was die besnidenesse.

God gheboed hem dat hi die lesse

Emmer vaste zoude houden,

Ende ooc alle die ghene die zouden

Van hem comen daer na.

Hier beghint, alsic versta,

Dat Joodsche volc, dat met eren groot

Stoet tote vore Christus doot,

Die welke doot dat Joodscap blende

Strueerde ende brachte ten ende.

Abraham was zo zere

Ghemint van onsen here,

Dat hem God scouwen dede

Eenrehande vorme der drievoudichede;

Want hi sach op enen boem staen

Drie aensichten al eens ghedaen,

Daert so clare was omtrent,

Dat des ghelike nie en was bekent. [142]

Daer zo sprac hem God ane,

Ende dede hem te verstane,

Dat sijn wijf kint zoude draghen,

Die zo out was van daghen,

Dat bi naturen niet en mochte ghescien.

Ooc zo zeide hem God mittien,

Dathi zoude sijn al tenen gader

Van herde vele liede vader,

Ende dat hi sijn gheslachte zoude leiden

In een vet lant van weiden,

Daer honich ende melc vloeyen zoude;

Ende dat hi hem ooc woude

Ghetrouwelijc bi staen, als haer God.

Noch gheloven die Joden zod,

Dat hem dat lant mit allen

Hier na sal ghevallen;

Maer sine bevroeden, min noch mere,

Hier of die edele lere:

Dats hier boven die zoete stede,

Daer vloeyt alle zoetichede.

Nu merct hoe hem God woude vertoghen,

Daert Abraham sach mit zinen oghen,

In vormen van aensichten drien,

Daer men claerlijc in mach zien

Die drievoudicheit ons heren;

Nochtan en willen hem niet bekeren

Daer toe die Joden verscoven, [143]

Datsi yet willen gheloven,

Dat dat wesen van drien personen

In ene Godheit mach wonen;

Nochtan dat haer vader Abraham

Dese drie vormen sach ende vernam,

Ghelijc dat noch is bleven

In haren boeken bescreven,

Die si alle daghe lesen.

Ooc hebben si van desen

Meest in alle hare boeken,

Daer men bi mach onderzoeken

Drievoudicheit in Gode vereent;

Maer hare herte is zo versteent,

Sine willens verstaen cleen noch groot;

Si nemen den text albloot

Van haren boeken ende latent gaen;

Si en willent niet verstaen

Die edele leringhe dierre uut gaet,

Daer men den gront bi verstaet

Ende dat heilighe merch uut zuucht,

Also een heylich man tuucht.

In Abrahams tide begonste scone

Dat rike van Babylone,

Dat langhe in groter macht stoet,

Tote dat Cyrus werp ondervoet

Met coste ende mit pinen groot,

Dat Orosius scrijft albloot. [144]

Van Abraham en van de Joden boosheid. - XXXVI.

Hiervoor liet ik het op Abraham, [141]

Die van Jafet ‘s geslacht kwam,

Noach s zoon, die van Seth,

Adams zoon, als ik voor zette.

Abraham was erg zeer

Uitverkoren van onze heer,

En hij was de eerste die God

Op aardrijk gaf gebod,

Toen aardrijk wel bijna

Gestaan had tweeëntwintig honderd jaar:

Dat was die besnijdenis.

God gebood hem dat hij die les

Immer vast zou houden,

En ook alle diegene die zouden

Van hem komen daarna.

Hier begint, zoals ik versta,

Dat Joodse volk, dat met eren groot

Stond tot voor Christus dood,

Diens dood dat Joodse volk verblinde

Vernielde en bracht ten einde.

Abraham was zo zeer

Gemind van onze heer,

Dat hem God aanschouwen deed

Een vorm der Drievuldigheden;

Want hij zag op een boom staan

Drie ansichten al gelijk gedaan,

Daar het zo helder was omtrent,

Dat diens gelijke niet was bekend. [142]

Daar zo sprak hem God aan,

En liet hem te verstaan,

Dat zijn wijf kind zoude dragen,

Die zo oud was van dagen,

Dat het van naturen niet mocht geschieden.

Ook zo zei hem God meteen,

Dat hij zou zijn al tezamen

Van erg veel lieden vader,

En dat hij zijn geslachte zou leiden

In een vet land van weiden,

Daar honing en melk vloeien zou;

En dat hij hem ook wilde

Getrouw bijstaan, als hun God.

Noch geloven die Joden zot,

Dat hen dat land geheel en al

Hierna zal toevallen;

Maar zijn bevroeden, min of meer,

Hiervan die edele leer:

Dat is hier boven die zoete plaats,

Daar vloeit alle zoetheid

Nu merk hoe hem God wilde tonen,

Daar het Abraham zag met zijn ogen,

In vormen van drie aanzichten,

Daar men duidelijk in mag zien

Die Drievuldigheid van onze heer;

Nochtans willen zich niet bekeren

Daartoe de Joden verschuiven, [143]

Dat ze iets willen geloven,

Dat dat wezen van drie personen

In een Godheid mag wonen;

Nochtans dat hun vader Abraham

Deze drie vormen zag en vernam,

Gelijk dat noch is gebleven

In hun boeken beschreven,

Die ze alle dagen lezen.

Ook hebben ze hiervan

Meest in al hun boeken,

Daar men bij mag onderzoeken

Drievuldigheid in God verenigd;

Maar hun harten zijn zo versteend,

Zijn willen het niet verstaan klein noch groot;

Ze nemen de tekst duidelijk

Van hun boeken en laten het gaan;

Ze willen het niet verstaan

Die edele lering die er uit gaat,

Daar men de grond bij verstaat

En dat heilige merg uitzuigt,

Alzo een heilig man getuigt

In Abrahams tijd begon mooi

Dat rijk van Babylon,

Dat lang in grote acht stond,

Totdat Cyrus het wierp onder de voet

Met kosten en met grote moeite,

Dat Orosius schrijft duidelijk. [144]

Van ghehoorsaemheden. – XXXVII.

Abraham, als ic voren sprac,

Ghewan enen zone, hiet Ysaac,

Van zinen wive verSaren,

Al was si out van jaren,

Een enich kint, datsi minden zere.

Doe zo hiet hem onse here,

Om dat hine proeven woude,

Dat hi sijn kint offeren zoude,

Hem te eren in eenre offerhande,

Op enen berch in enen brande,

Also men doe optien dach

Scape ende beeste tofferen plach.

Abraham woude ghehoorsaem zijn Gode

Ende doen al sine ghebode,

Ende leide tkint ten berghe waert,

Ende droech mit hem vier ende zwaert,

Omme dat kint te dodene daer.

Doe seide dat kint: ‘vader, waer

Is die offerande, die ghi offeren zelt?

Ic en zie gheen hier opt velt.’

Die vader antwoorde mittien:

‘Lieve kint, God zalt versien.’

Ende doe hi tswaert hoghe op hief

Tes kints halse, dat hi hadde lief, [145]

So quam dinghel, mids Gods wille,

Ende hilt dat zwaert al stille,

So dat hi niet en conste gheslaen,

Ende wijsde Abraham also saen

Enen vetten weder daer ter stede,

Daer hi doen zoude mede

Sijn offerhande, Gode te eren.

Hier aen zo moghen wi leren,

Dat een mensche door ghenen noot,

Noch door die vrese vander doot,

Gods ghebodt breken en sal.

Ja, al zoude die werelt al

Vervaren ende te niete gaen,

Men sal in Gods ghebode volstaen.

Aen die werelt leit mi cleine,

Maer aen minen scepper alleine

Leit al die macht van mire baten:

Ende sijn ghebodt en sal ic niet laten

Door al dat, des sijt ghewes,

Dat inden hemel ende optie aerde es.

Dese ghetrouwe man Abraham

Was Gode herde ghehoorsam,

Die sinen zone en spaerde niet;

Maer, die de dinc te rechte besiet,

So was die hemelsche vader

Ghetrouwer dan dit algader, [146]

Die zinen zone en spaerde twint;

Maer hi heeftene hier neder ghesint

In desen vulen stinckenden zac,

Daer hi noit en hadde ghemac,

Ende daer hi sterf die bitter doot,

Om ons te helpene uter noot;

Daer hi onse misdaet mede gout,

Dies hi en hadde ghene scout.

Dit dede die here van hier boven,

Dien alle creaturen loven,

Ende zonder beheet van yeman;

Want boven hem en is nieman.

Hier en dwancken gheen dinc inne

Dan trouwe ende gherechte minne,

Die hi tote ons droech,

Daer hi den viant mede versloech,

Die alle menschen aen hem saecte,

Om dat Adam den appel smaecte.

Vele lude heeft wonder datmen zeecht,

Datter vele meer zonden aen leecht

Datmen Gods name verzwoere,

Dan alle die werelt vervoere,

Ende algader worde niet.

Nu merct dan ende besiet,

Hoe sterkelijc dat God wrac

Dat een ghebod dat Adam brac,

Dat in hemselven niet quaet en was nochtan, [147]

Anders dant God verboot den man:

Hi moester tparadijs omme rumen,

Dies wi ons allen noch becumen,

Daert vol was van welden.

Ooc moestent mede ontghelden

Alle die ghene [die] na hem quamen,

Die ontsculdich waren der blamen;

Want in vijf dusent jaren

Moeste tfolc al ter hellen varen,

Ende wi alle ghemeenlike

Hadden gheweest ontstervelike,

Ende te hemele ghevaren zonder moude,

Hadde Adam tghebot ghehouden.

Dat wi met wee worden gheboren,

Anxt hebben ende toren,

Sorghe, hongher, coude, dorst,

Haghel, snee, storm ende vorst,

Met pinen winnen ende draghen

Daer of die lichame hem zal bedraghen,

Van deser werelt scheiden

groter droever bitterheiden,

Orloghe, ziecheit ende quale,

Dese quamen altemale

Den mensche toe ghemene

Om enen appel beete allene, [148]

Ende die zware pine daer toe

Der hellen, des vagheviers alsoe.

Ja, die goede zielen moesten varen

Binnen meer dan vijf dusent jaren

In die voorhelle, daer si langhe

Waren in groten bedwanghe;

Ende en dade dat heylighe doopsel,

Wi moesten daer alle also wel.

Al dat ye gheboren was,

En was niet waerdich das

Die zonden te beteren int ghemeen,

Dan die Gods zone alleen,

Die moeste door den groten noot

Om ons te quitene vander doot,

In aertrike comen, als mensche ghedaen,

Ende die bitter doot ontfaen,

Daer hi ganste algader mede

Die zonden die Adaem dede.

Hier bi moghedi gheloven claer,

Dat een zonde is herde zwaer,

Dat God verbien op ene stonde

Al aertrike om ene zonde,

Dies niement sculdich en was nochtan,

Dan Yeve ende Adaem haer man.

Lieve kindre, laet ons vroeden

Ende ons van zonden also hoeden, [149]

Dat wi om een corte wile hier

Niet en bernen int ewighe vier;

Maer dat ons om dit corte leven

Hemelrike worde ghegheven.

Ons en derf roeken wat wi hier doghen,

Op dat wi hemelrike hebben moghen;

Want dit doghen is hier zaen ghetermineert,

Daer men ewelijc ghinder om regneert.

Van gehoorzaamheden. – XXXVII.

Abraham, zoals ik tevoren sprak,

Won een zoon, heet Isaac,

Van zijn wijf vrouw Sara,

Al was ze oud van jaren,

Een enig kind, dat ze min zeer.

Toen zo zei hem onze heer,

Omdat hij hem beproeven wilde,

Dat hij zijn kind offeren zou,

Hem te eren in een offerande,

Op een berg in een brand,

Alzo men toen op die dag

Schapen en beesten te offeren plag.

Abraham wilde gehoorzaam zijn aan God

En doen al zijn gebod,

En leidde het kind ten berg waart,

En droeg met hem vuur en zwaardt,

Om dat kind te doden daar.

Toen ze het kind: ‘vader, waar

Is die offerande, die gei offeren zal?

Ik zie geen hier op het veld.’

De vader antwoorde meteen:

‘Lieve kind, God zal het voorzien.’

En toen hij het zwaard hoog op hief

Te kind zijn hals, dat hij had lief, [145]

Zo kwam de engel, mits Gods wil,

En hield dat zwaard geheel stil,

Zodat hij niet kon slaan,

En wees Abraham alzo gelijk

Een vet lam daar ter plaatse,

Daar hij doen zou mede

Zijn offerande, God te eren.

Hieraan zo mogen we leren,

Dat een mens door geen nood,

Noch door de vrees van de dood,

Gods gebod breken zal.

Ja, al zou die wereld al

Vergaan en te niet gaan,

Men zal in Gods gebod volstaan.

Aan de wereld ligt me weinig,

Maar aan mijn schepper alleen

Ligt alle macht van mijn baten:

En zijn gebod zal ik niet laten

Door al dat, dus is het zeker,

Dat in het hemel en op de aarde is.

Deze getrouwe man Abraham

Was God erg gehoorzaam,

Die zijn zoon spaarde niet;

Maar, die het ding te recht beziet,

Zo was die hemelse vader

Getrouwer dan dit allemaal, [146]

Die zijn zoon niets spaarde;

Maar hij heeft hem hier neer gezonden

In deze vuile stinkende zak,

Daar hij nooit had gemak,

En daar hij stierf de bittere dood,

Om ons te helpen uit de nood;

Daar hij onze misdaad mee vergold

Dus hij had geen schuld.

Dit deed die heer van hierboven,

Die alle creaturen loven,

En zonder bevel van iemand;

Want boven hem is niemand.

Hier dwong geen ding in

Dan trouw en gerechte minne,

Die hij tot ons droeg,

Daar hij de vijand mede versloeg,

Die alle mensen aan hem verzaakte,

Omdat Adam de appel smaakte

Vele lieden hebben verwondering dat men zegt,

Dat er vele meer zonden aan ligt

Dat men Gods naam zweerde,

Dan de hele wereld doorvoer,

En allemaal wordt te niet.

Nu merk dan en beziet,

Hoe sterk dat God wraakte

Dat een gebod dat Adam brak,

Dat in zichzelf niet kwaad was nochtans, [147]

Anders dan het God verbood dn man:

Hij moeste er het paradijs om ruimen,

Dus we ons allen noch bekreunen

Daar het vol was van weelde.

Ook moesten het mede ontgelden

Al diegene die na hem kwamen,

Die onschuldig waren de blaam;

Want in vijfduizend jaren

Moest al het volk ter helle varen,

En wij alle algemeen

Hadden geweest onsterfelijke,

En te hemel gevaren zonder moeite,

Had Adam het gebod gehouden.

Dat we met pijn worden geboren,

Angst hebben en toorn,

Zorgen, honger, koude, dorst,

Hagel, sneeuw, storm en vorst,

Met pijnen winnen en dragen

Daarvan het lichaam zich zal bedragen,

Van deze wereld scheiden

Grote droevige bitterheiden,

Oorlog, ziekte en kwalen,

Deze kwamen helemaal

De mens toe algemeen

Om een appel beet alleen, [148]

En die zware pijn daartoe

Der hellen, het vagevuur alzo.

Ja, die goede zielen moesten varen

Binnen meer dan vijfduizend jaren

In die voor-hel, daar ze lang

Waren in grote bedwang;

En deed niet dat heilige doopsel,

We moesten daar alle alzo wel.

Al dat ooit geboren was,

En was niet waardig das

Die zonden te verbeteren in het algemeen,

Dan die Gods zoon alleen,

Die moest door de grote nood

Om ons te kwijten van de dood,

In aardrijk komen, als mens gedaan,

En di bittere dood ontvangen,

Daar hij genas allemaal mede

De zonden die Adam deed.

Hierbij mag je duidelijk geloven,

Dat een zonde is erg zwaar,

Dat God verbood op ene stonde

Al aardrijk om een zonde,

Dus niemand schuldig was nochtans,

Dan Eva en Adam haar man.

Lieve kinderen, laat ons bekennen

En ons van zonden alzo hoeden, [149]

Dat we om een korte tijd hier

Niet branden in het eeuwige vier;

Maar dat ons om dit korte leven

Hemelrijk wordt gegeven.

Ons een zorg wat we hier gedogen,

Opdat wij hemelrijk hebben mogen;

Want dit gedogen is hier gelijk getermineerd,

Daar men eeuwig einde om regeert.

Van onsen vadren, ende wat telken dusent jaren ghesciede. – XXXVIII.

Adaem was onse eerste vader,

Om dat tfolc altenen gader

Van hem quam van beghinne.

Onse ander vader, alsict versinne,

Dat is die goede Noe,

Omme dat dat volc voort mee

Na die diluvie van hem quam.

Onse derde vader is Abraham,

Om dat hem God der eren onste,

Dat dat Joodsche volc begonste

Op hem ende van hem sproot

Die twalef gheslachten groot

Vanden kindren van Israhel.

Isaac, Jacob ende Samuel,

Moyses ende die coninc Davijt, [150]

Ende menich ander in sinen tijt

So volmaect was in sijn leven,

Dat hi van Gode was verheven,

Ende ons exempel hebben ghelaten

Te comene ter eweliker baten

Ende ten duechden: ende bi desen

Heten wise vadre wesen.

Abraham is der Joden vader

Ende ooc onser alre gader;

Want Christus, dat Gods lam,

Van Abrahams gheslachte quam,

Ende wi alle Cristus kindre sijn,

Die in sijn ghelove sijn fijn.

So is Abraham ghevallen,

Dat hi vader is van ons allen

Ende vanden zielen uutvercoren,

Die te hemelrike behoren;

Daer bi seitmen albloot,

Datsi varen in Abrahams scoot.

Telken dusent jaren,

Ofte niet vele meer, twaren,

Is emmer wonder ghesciet,

Ofte des volcs staet is yet

Verwandelt, also ic u

Hier sal zegghen nu.

Van Adame tote Noe,

Dat over aertrike liep die zee, [151]

Waren twalefhondert jare,

Een luttel min, dats openbare.

Van Noe tote Abraham,

Daer een nuwe volc of quam,

Ende besnidenisse eerst gaf ute

[Waren dusent jaer al ute.

Van Abraham tote Moyses

Waren oic dusent jaer, ghewes,

Doen tvolc van Israël scone

Trac vanden coninc Pharaone

Doer die rode zee sire veerde,

Dat hem dwater niet en deerde;

Daer Moyses, in ware dine,

Van Gode die wet ontfinc.

Van Moyses toten coninc Davijt

Was meer dan dusent jaer oec die tijt,

Die een heylich prophete was,

Ende die den soutre eerst maecte ende las;

Dien God hadde alsoe lief,

Dat hine van sinen scapen hief

Ende maecten coninc van machte;

Ende van sinen gheslachte

Wart Maria gheboren,

Gods moeder uutvercoren,

Die elken mensche brochte genade, [152]

Die ane haer roupt, vrouch ende spade.

Van Davite waren voert

Dusent jaer tote Christus gheboert,

Die de nyewe wet ende tnieuwe leven

Alder werelt heeft ghegheven.

Ende tusschen Christus carnacioen

Ende dat Godevaert van Bulyoen

Jherusalem wan die stede,

Met coste ende met arbeyde,

Waren elf hondert jare,

Een min, ic zegghe u tware,

Op al der Apostelen dach,

Die opten vriendach ghelach.

Dit en seg ic elder omme niet,

Dan dair omme dat gherne gesciet

Te dusent jaren ende te twee hondert

Yet datter werelt wondert.

Ende van Godevaert sijn leden,

Tote dat ic te deser stede

Dichte dese selve lesse,

Twee hondert jaer twintich ende sesse;

Al tAntwerpen in die stadt:

Over waer zeg ic u dat.

Van onze vaderen, en wat telkens duizend jaren geschiede. – XXXVIII.

Adam was onze eerste vader,

Omdat het volk geheel en al

Van hem kwam van begin.

Onze andere vader, zoals ik het verzin,

Dat is die goede Noach,

Omdat het volk voort meer

Na die zondvloed van hem kwam.

Onze derde vader is Abraham,

Omdat hem God der eren gunde,

Dat dat Joodse volk begon

Op hem en van hem sproot

Die twaalf geslachten groot

Van het kinderen van Israël.

Isaac, Jacob en Samuel,

Mozes en die koning David, [150]

En menige andere in zijn tijd

Zo volmaakt was in zijn leven,

Dat hij van God was verheven,

En ons tot voorbeeld hebben gelaten

Te komen ter eeuwige baten

En ten deugden: en hierbij

Heten we ze vader te wezen.

Abraham is de Joden vader

En ook ons allemaal;

Want Christus, dat is Gods lam,

Van Abrahams geslacht kwam,

En we alle Christuskinderen zijn,

Die in zijn geloof zijn fijn.

Zo is Abraham gevallen,

Dat hij vader is van ons allen

En van de zielen uitverkoren,

Die te hemelrijk behoren;

Daarbij zegt men duidelijk,

Dat ze varen in Abrahams schoot.

Te elke duizend jaren,

Of niet veel meer, zeker,

Is immer wonder geschied,

Of het volk staat is iets

Veranderd, alzo ik u

Hier zal zeggen nu.

Van Adam tot Noach,

Dat over aardrijk liep die zee, [151]

Waren twaalfhonderd jaren,

Een luttel minder, dat is openbaar.

Van Noach tot Abraham,

Daar een nieuw volk van kwam,

En besnijdenis eerst opkwam

Waren duizend jaar al uit.

Van Abraham tot Mozes

Waren ook duizend jaar, zeker,

Toen het volk van Israël mooi

Trok van koning farao

Door de rode zee zijn gang,

Dat hen het water niet deerde;

Daar Mozes, in ware dingen

Van God die wet ontving.

Van Mozes tot koning David

Was meer dan duizend jaar ook die tijd,

Die een heilige profeet was,

En die de psalm eerst maakte en las;

Die God had alzo lief,

Dat hij hem van zijn schapen hief

En maakte koning van macht;

En van zijn geslacht

Werd Maria geboren,

Gods moeder uitverkoren,

Die elk mens bracht genade, [152]

Die haar aanroept, vroeg en laat.

Van David waren voort

Duizend jaar tot Christus geboorte,

Die de nieuwe wet en het nieuwe leven

De hele wereld heeft gegeven.

En tussen Christus vleeswording

En dat Godfried van Bouillon

Jeruzalem won die plaats,

Met kosten en met arbeid,

Waren elfhonderd jaren,

Een minder, ik zeg u het ware,

Op aller Apostelen dag,

Die op de vrijdag lag.

Dit zeg ik elders om niet,

Dan daar omdat graag geschiedt

Te duizend jaren en te tweehonderd

Iets dat de wereld verwondert.

En van Godfried zijn geleden,

Totdat ik te deze plaats

Dicht deze zelfde les,

Tweehonderd jaar twintig en zes;

Al te Antwerpen in die stad:

Over waar zeg ik u dat.

Vanden voirspelle der heiliger kerken, ende vanden Joedschen gheslachte. – XXXIX.

Dat ic, als ghi wel hoort,

Op die bybele ga voort

Ende op die vaderen die voren waren,

Dat doen ic dair omme, twaren, [153]

Om dat ghij weten selt ende kennen

Vander werelt dat beginnen,

Ende hoe des volxs staet

Verwandelt ende voert gaet

Vanden eenen ten anderen, als ghi

Nu wel hoerdet segghen mi.

En sal niet langher voert gaen

Op die bybele, maer ic zal saen

Tote anderen dinghen keeren,

Daer ghij ane selt moghen leeren

Wijsheit, duecht ende ander zaken,

Die lijf ende ziele ghesont maken.

Na Abraham bleef Yzaac,

Sijn zone, die ten duechden trac,

Daer hij hem selven toe keerde,

Alse hij an den vader leerde.

Yzaac, dese heilighe vader,

Hadde twee zonen, die te gader

Eén moeder drouch, als dickent gesciet:

Deen Ezau, dander Jacob hiet;

Esau quam voren, Jacob quam na:

Haerer beyder moeder hiet Rebecca.

Al was Jacob lest gheboren,

Nochtan wert hij vercoren

Daer toe bij sijnre moeder,

Dat hij heere bleef sijn broeder

Ende behilt al tvordeel doe,

Datten outsten sone hoirde toe.

Hoe die moeder dit toe brachte,

Op dat so op Jacoppe meer achte

Dan op sinen broeder Esau, [154]

Ware te lanc te segghen nu.

Om oude geesten te maken cont,

Die ghevielen in ouder stont,

En es desen bouc begonnen niet,

Als ghij wel hoort ende siet.

Dese heilige Patriarke Jacop

Wies in allen duechden op,

Ende was met Gode also wel,

Dat hij hiet Israhel,

Dat es: man die Gode siet;

Ende na hem heet dJoetsche diet

Kinder van Israhel, als ic vernam,

Om dat dat volc van hem quam.

Dese Patriarke sach,

In sinen slape daer hij lach,

Eene leedere toten hemel staen,

Ende dinghelen op ende neder gaen,

Ende Gode sitten ten oversten boven,

Dien alle creatueren loven.

Als hij ontspranc, seide hij: ‘dat

Gods huus es te deser stadt

Ende die poorte van hemelrike,

Dat weet ic nu ierst waerlike:

Ende dit sal heeten Gods sale.’

Doen rechte hij daer te dien male

Eenen steen, daer wij bi merken

Tvoerspellen der heiliger kerken;

Want biden steene verstaen wij

Christum, den Gods sone vry,

Die beghin ende fundament es

Der heyligher kerken, sijts ghewes’ [155]

Daer dinghelen op ende neder varen

Daghelijcxs inden outare,

Daer die priester helichlike

Maken den heere van hemelrike,

Ende bidden den ontfermigen Gode

Beide voer levende ende voer dode;

Daer voeren dinghelen, met groter eeren,

Die bede voer die oghen ons heeren.

Hier beghinnen ende rueren

Vander kerken die figueren,

Dier men meneghe eene vendt

In dat oude testament.

Men leest oec mede al bloet,

Dat Jacop olye goet

Opten steen die hij rechte daer,

Daer wij bij verstaen al claer

Gods ontfermhertichede,

Die hij namaels ontdede

Der menscheyt, doen hij was gram,

Eer sijn sone hier neder quam,

Die met sinen heyligen bloede

Die gramscap brochte te goede.

Noch pleecht men te deser tijt,

Daer een bysscop altaren wijt,

Dat hire crisma op strijct,

Daer hem dese dinc met ghelijct.

Dese patriarke, dat ghijt wedt,

Abraham, Yzaac ende Jacob met,

Saten in huwelike ghebonden,

Ende droughen sorghe in haren stonden [156]

Om wijf, om kinder ende om goet;

Nochtan en wert haer moet

Daer omme niet vererret,

No van Gode yet gheverret.

Daer omme sijn lieden, in deser wijse,

Die desen huwelike prisen

Jeghen Sint Jans reynichede:

God weet dies die waerhede.

God jonste Jacoppe den goeden man,

Dat van twalef sonen, die hij wan,

Quamen twalef gheslachten zo groot,

Dat elcx gheslachte conroot

Hadde twalef dusent volcx, te waren.

Dit waren die Joedsche scaren,

Daer God menich wonder dor wrachte,

Doen sij waren in hare machte.

Van desen twalef sonen een was,

Die gheheten was Judas,

Wies gheslachte ende ghebort]

Gaet van kinde te kinde voort

Tote op die maecht uutvercoren,

Daer Christus of wert gheboren,

Die behouder van aertrike:

Ghelooft si hi ewelike!

Dese gheboorte edel ende fijn

Bescrijft in die ewangelie sijn

Matheus, die ewangeliste, [157]

Die de waerheit niet en miste.

Hi beghint altenen gader

Op des Judas ouder vader

(Dat was Abraham, daer ghi

Hier voor of hoordet zegghen mi),

Ende strijct van daer scone

Tote Christum, den Gods zone.

Daer tusschen waren, als ic kinde,

Si viertich, van kinde te kinde,

Abraham ende Christum mit ghetelt

Ooc ghi dat weten selt,

Dat daer tusschen waren

Die tide van drie dusent jaren.

Ende van desen Abrahame

Achter waert tote Adame,

Also Lucas wel scriven can,

Waren deen tenden den andren twintich man:

Daer tusschen waren openbare

Een min dan twalef hondert jaere.

Matheus scrijft meer van desen,

Dat ic late te niete wesen.

Dat beghin van desen gheslachte

Dats God, die Adaem wrachte;

Want God is Adaems vader:

Ende dat einde al tenen gader

Van desen gheslachte groot ende scone [158]

Is Christus, die Gods zone.

Dus is op Gode dat beghinsel,

Ende op sinen zone dat intsel;

Want hi bleef, zuver ende rene,

God ende mensche ghemene,

Ende en ziet ghene gheboort,

Dat den mensche toe behoort;

Nochtan liet hi kindre meer

Dan al dat voor hem was eer;

Want het sijn alle zine kinder,

Oude ende jonghe, meerre ende minder,

Die dat kerstendom ontfaen,

Ende inden heylighen gheest hem dwaen:

Niet inder zonden eessche,

Noch inden wille vanden vleessche,

Maer die anderwerf sijn gheboren

Uut Gode, die sijn vercoren,

Mids den watre ende den gheeste:

Dat is dat scoonste ende dat meeste,

Alse Christus zelve seit,

Die overste lerare der waerheit;

Ende dit sijn [sine] kindre algader,

Wie haer moeder was ofte vader.

Adaems kindre worden gheboren

Na den eysche die ten vleessche behoren,

Maer Christus kindre, diet wel verheest,

Sijn gheboren vanden heylighen gheest [159]

Anderwerf ende vanden watre met,

Als ic hier voren hebbe gheset.

Dus sijn twee gheboorten ghegheven:

Deerste en helpt niet ant ewelike leven,

Dander brinct ons claerlijc daer,

Op dat wi int ghelove sijn claer.

Van het voorspellen der heilige kerke en van het Joodse geslachte. – XXXIX.

Dat ik, zoals gij wel hoort,

Op die bijbel ga voort

En op di vaderen die tevoren waren,

Dat doen ik daarom, zeker, [153]

Omdat gij weten zal en kennen

Van de wereld dat begin,

En hoe het met het volk staat

Veranderd en voortgaat

Van het ene ten anderen, zoals gij

Nu wel mij hoorde zeggen.

En zal niet langer voortgaan

Op die bijbel, maar ik zal gelijk

Tot anderen dingen keren,

Daar gij aan zal mogen leren

Wijsheid, deugd en andere zaken,

Die lijf en ziele gezond maken.

Na Abraham bleef Isaac,

Zijn zoon, die ten deugden trok,

Daar hij zichzelf toe keerde,

Zoals hij van de vader leerde.

Isaac, deze heilige vader,

Had twee zonen, die tezamen

Eén moeder droeg, zoals het vaak geschiedt:

De een Ezau, de ander Jacob heet;

Esau kwam voren, Jacob kwam na:

Hun beider moeder heet Rebecca.

Al was Jacob laatstgeboren,

Nochtans werd hij gekozen

Daartoe bij zijn moeder,

Dat hij heer bleef van zijn broeder

En behield al het voordeel toen,

Dat de oudste toe behoorde.

Hoe die moeder dit toe bracht,

Opdat zo op Jacob meer achtte

Dan op zijn broeder Esau, [154]

Wars te lang te zeggen nu.

Om oude geesten te maken bekend,

Die vielen in oude tijden,

Is dit boek niet begonnen,

Als gij wel hoort en ziet.

Deze heilige patriarch Jacob

Groeide in allen deugden op,

En was met God alzo wel,

Dat hij heet Israël,

Dat is: man die God ziet;

En na hem heet het Joodse volk

Kinderen van Israël, zoals ik vernam,

Omdat dat volk van hem kwam.

Deze patriarch zag,

In zijn slaap daar hij lag,

Een ladder tot de hemel staan,

En de engelen op en neer gaan,

En God zitten ten oversten boven,

Die alle creaturen loven.

Toen hij opsprong, zei hij: ‘dat

Gods huis is te deze stad

En de poort van hemelrijk,

Dat weet ik nu eerst waarlijk:

En dit zal heten Gods zaal.’

Toen richtte hij op daar te die maal

Een steen, daar wij bij merken

Het voorspellen der heilige kerk;

Want bij de steen verstaan wij

Christus, de edele Gods zoon,

Die begin en fundament is

Der heilige kerk, dat is zeker’ [155]

Daar de engelen op en neer gaan

Dagelijks in het altaar,

Daar de priester heilig

Maken de heer van hemelrijk,

En bidden de ontfermende God

Beide voor levende en voor doden;

Daar voeren de engelen, met grote eren,

Die bede voor de ogen van onze heer.

Hier beginnen en roeren

Van de kerken die figuren,

Die men menigeen vindt

In dat oude testament.

Men leest ook mede al bloot,

Dat Jacob olie goot

Op de steen die hij oprichtte daar,

Daar wij bij verstaan al duidelijk

Gods ontferming,

Die hij later wegdeed

Der mensheid, toen hij was gram,

Eer zijn zoon hier neder kwam,

Die met zijn heilige bloed

Die gramschap bracht te goede.

Noch pleegt men te deze tijd,

Daar een bisschop altaren wijdt,

Dat hij er chrisma op strijkt,

Daar zich dit ding mee vergelijkt.

Deze patriarch, dat gij het weet,

Abraham, Isaac en Jacob mee,

Zaten in huwelijk gebonden,

En droegen zorgen in hun tijden [156]

Om wijf, om kinderen en goed;

Nochtans werd hun gemoed

Daarom niet geërgerd

Nog van God iets verergerd.

Daarom zijn lieden, in deze wijze,

Die dit huwelijk prijzen

Tegen Sint-Jan reinheid:

God weet dus die waarheid.

God gunde Jacob de goede man,

Dat van twaalf zonen, die hij won,

Kwamen twaalf geslachten zo groot,

Dat elk geslacht groep

Had twaalfduizend volk, zeker.

Dit waren die Joodse scharen,

Daar God menig wonder door wrocht,

Toen zij waren in hun macht.

Van deze twaalf zonen er een was,

Die geheten was Judas,

Wiens geslacht en geboorte

Gaat van kind tot kind voort

Tot op die maagd,

Daar Christus van werd geboren,

Die behouder is van aardrijk:

Geloofd is hij eeuwig!

Deze geboorte edel en fijn

Beschrijft in zijn evangelie

Matheus, die evangelist, [157]

Die de waarheid niet miste.

Hij begint geheel en al

Op de Judas grootvader

(Dat was Abraham, daar gij

Hiervoor mij van hoorde zeggen),

En strijkt van daar mooi

Tot Christus, de Gods zoon.

Daartussen waren, als ik het kende,

Zij veertig, van kind tot kind

Abraham en Christus meegeteld

Ook dat gij weten zal,

Dat daartussen waren

De tijd van drieduizend jaren.

En van deze Abraham

Achteruit tot Adam,

Alzo Lucas wel schrijven kan,

Waren de een tot de andere twintig man:

Daartussen waren openbaar

Een minder dan twaalfhonderd jaren.

Matheus schrijft meer van deze,

Dat ik laat te niet wezen.

Dat begin van deze geslachten

Dat is God, die Adam wraakte;

Want God is Adams vader:

En dat einde al te ene samen

Van deze geslachten groot en mooi [158]

Is Christus, de Gods zoon.

Dus is op God dat begin,

En op zijn zoon dat einde;

Want hij bleef, zuiver en rein,

God en mens algemeen,

En ziet geen geboorte,

Dat de mens toe behoort;

Nochtans liet hij kinderen meer

Dan al dat voor hem was eer;

Want het zijn al zijn kinderen,

Oude en jonge, meer en minder,

Die dat christelijkheid ontvingen,

En in de heilige geest zich wasten:

Niet in de zonden eis,

Noch in de wille van het vlees

Maar die andermaal zijn geboren

Uit God, die zijn uitverkoren,

Mits het water en de geest:

Dat is dat mooiste en dat meeste,

Als Christus zelf zegt,

Die overste leraar der waarheid;

En dit zijn kinderen allemaal,

Wie hun moeder was of vader.

Adams kinderen worden geboren

Naar de eis die ten vlees behoren,

Maar Christuskinderen, die het goed erkent,

Zijn geboren van de heilige geest [159]

Andermaal en van het water mee,

Als ik hiervoor heb gezet.

Dus zijn twee geboorten gegeven:

De eerste helpt niet aan het eeuwig leven,

De ander brengt ons duidelijk daar,

Opdat wij in het geloof zijn helder

Vanden riken die begonsten, ende van Moyses ende die tien gheboden. - XL.

Inden tide, als ghi hebt ghehoort

(Alse van Abrahame hier voort),

Begonste menich sterc rike,

Die zere regneerden moghentlike:

Van Grieken ende van Babylone,

Van Carthago ende van Machedone,

Dat eerste begonste Alexander,

Thrike van Romen ende menich ander,

Die so sterc waren in haren dinghen,

Datsi al die werelt wouden dwinghen,

Ende datsi hem niet en wouden laten

Ghenoeghen met maten; [160]

So werp God haren overmoet

Algader onder de voet;

Want ic hebbe ghelesen,

Dat cume enich van desen

Vierhondert jaer bleven in die ere,

Of daer boven luttel mere.

Nu bleef dat Roomsche rike

Thooft van al aertrike,

Ende hadden der werelt ommegaen

Metten zwerde al onder ghedaen,

Ende regneerden mit groten eren,

Ende waren der heren heren.

Die wile datsi dus orloghe hilden,

Ende daer om zorghen ende pinen wilden,

So droeghen si zo wel over een,

Dat elc des anders broeder scheen;

Maer doe sijt al hadden verwonnen

Dat was onder der zonnen,

Ende mit rusten leven zouden,

En consten si hem niet ghehouden,

Sine ghinghen onderlinghe twien

Met gheslachte ende met partien,

Om voordeel vander stat,

Ende elc ghinc gadren scat,

Den andren te bederven mede,

Alsoot noch doet te menigher stede.

Aldus wert, mids discoorde, [161]

Daer deendrachticheit mede scoorde,

Ende haer ghewelt ende hare macht

Algader te niete bracht,

Dat niet en dede dan overmoet,

Die hem algader maecte tgoet.

Daer bi seit een wijs man,

Dat ondrachticheit can

Grote dinghen te niete bringhen,

Ende dat eendrachtighe dinghen

Cleine dinghe maken groot.

Al noch so waers noot

Inden lande hier, twaren,

Dat poorteren eendrachtich waren

Inden lande daer si sijn,

Of het sal nemen quaden fijn,

Alst in vele landen heeft ghedaen:

God laet ons ten besten vergaen!

Van de rijken die begonnen en van Mozes en de tien geboden. - XL.

In de tijden, zoals ge hebt gehoord

(Als van Abraham hier voort),

Begon menig sterk rijk,

Die zeer vermogend regeerden:

Van Grieken en van Babylon,

Van Carthago en van Macedonië,

Dat eerste begon Alexander,

Het rijk van Rome en menig ander,

Die zo sterk waren in hun dingen,

Dat ze de hele wereld wilden dwingen,

En dat ze hem en wilden laten

Vergenoegen met maten; [160]

Zo wierp God hun overmoed

Allemaal onder de voet;

Want ik heb gelezen,

Dat nauwelijks enige van deze

Vierhonderd jaar bleven in die eer,

Of daarboven luttel meer.

Nu bleef dat Romeinse rijk

Het hoofd van al aardrijk,

En hadden de wereld om gegaan

Met het zwaard al ondergedaan,

En regeerden met grote eren,

En waren de heren dan heren.

Die tijd dat ze dus oorlog hielden,

En daarom zorgen en pijnen wilden,

Zo kwamen ze zo goed overeen,

Dat elk de ander broeder scheen;

Maar toen zij het al hadden overwonnen

Dat was onder der zonnen,

En met rusten leven zouden,

Konden ze zich niet houden,

Zij gingen onderling twisten

Met geslachten en met partijen,

Om voordeel van de stad,

En elk ging verzamelen schat,

Den andere te bederven mede,

Alzo het noch doet te menige plaats.

Aldus werd, mits tweedracht, [161]

Daar de eendracht mee scheurde,

En hun geweld en hun macht

Allemaal te niet gebracht,

Dat niet anders deed dan overmoed,

Die hem allemaal maakte het goed.

Daarbij ze een wijze man,

Dat onverdraaglijkheid kan

Grote dingen te niet brengen,

En dat eendrachtige dingen

Kleine dingen maken groot.

Al noch zo was het nodig

In het land hier, zeker,

Dat poorters eendrachtig waren

In het land daar ze zijn,

Of het zal nemen kwade venijn,

Zoals het in vele landen heeft gedaan:

God laat ons ten beste vergaan!

Vanden riken die wilen waren. - XLI.

Onder alle riken, twaren,

So vintmen vier, te waren,

Die stercste ende die meeste.

Deerste, seit die jeeste, [162]

Was dat rike van Babylone:

Dat stont in Orienten scone,

Dat op Ninus sijn beghin nam,

Inden tiden van Abraham.

Tander rike stont int zuden,

Als ic der jeesten hore luden:

Dat was dat rike van Carthago,

Dat menich lant maecte onvro.

Dat derde rike stont dan

Int westen, ende dat began

Alexander, die coninc;

Maer zaen dat teghinc.

Dat vierde, alsict gome,

Is dat rike van Rome,

Dat op Romulus beghent,

Ende leit in Occident.

Dat Babiloensche rike was dierste,

Dat stercste ende dat verchierste:

Dat Roomsche was dat leste

Vanden vieren ende dat beste;

Maer Machedone ende Carthago

En waren niet also

Sterc alse dander twee.

Dat Babiloensche was sterker mee,

Menighen dach ende menich jaer,

Tote dat Chirus quam daer, [163]

Diet al werp inden gront,

Als ic u sal doen cont.

Chirus, also alsic las,

Die heer van Persen was,

Voer in Orienten striden,

Ende wan in dien tiden

Een groot deel vanden lande.

Doe hi dat hadde in die hande,

Woudhi trecken teenre ander stat,

Daer hi meerre vonde den scat.

Voor Babylonien trac hi schiere:

Daer stont eene riviere

Tusschen hem ende dier stat, so groot,

Datsi hem den toeganc verboot;

Want si was breet ende diep

Die riviere dierre vore liep,

Dat niement passen en dorste.

Doe was daer een vorste,

Een ridder, een vrome man;

Alse hi dien pas zoeken began,

Greepen die stroom, an zinen danc,

Die stuer was in sinen ganc,

Ende heeften henen ghedreven:

Dus is hi verdroncken bleven.

Die coninc hadde groten toren,

Die sinen ridder hadde verloren,

Ende zwoer om die zaken, [164]

Hi soudse zo cleine maken,

Die zinen ridder hadde verslonden,

Dattie wive in corten stonden

Daer over gaen zouden,

Sonder cleder ophouden.

Doe dede hi ter selver tijt

Graven door die velde wijt

Vierhondert ende viertich beken,

Daer twater door is ghestreken.

Aldus in deser maniere

Verloos die stat haer riviere,

Ende also hi die stat wan

Te dierre steden daer dic riviere ran.

Scats wart daer zo vele ghewonnen,

Dat wijt niet ghesegghen en connen.

Die hovaerde van Babylone,

Die over al droech crone,

Ende aertrike hadde in haer ghewelt,

Wert te niete aldus ghevelt;

Nochtan scheen in haer oghen,

Datmense niet en hadde winnen moghen

Met gheenre behendichede,

Noch ooc met crachten mede.

Haer mure, scrijft Orosius,

Waren breet vijftich cubitus,

Ende vierwerf also hoghe wale;

Van stene ghebacken wale, [165]

Met starken cimenten ghebonden,

Also men plach in dien stonden.

Eernen poorten hadde si hondert;

Haer ommeganc was, wien zoot wondert,

Vierhondert cubitus ende tachtach:

Dat waren, also ict sach,

Een ende vijftich dierre milen,

Dier men plach te dier wilen.

Orosius zeit ander wonder met,

Dat hier niet en is gheset.

Dat rike ooc van Machedone,

Daer Alexander droech crone,

Stont onlanghen in machte groot;

Want doe Alexander was doot,

Deelden die kindre dat rike,

Daer sijt mede scoorden dommelike,

Ende discordeerden in haren dinghen,

Daer si met te niete ghinghen

Want so wat riken datmen scoort,

Moet emmer worden ghestoort.

Dat rike ooc van Carthago

Verhief ooc hemselven also,

Datsi Orienten lant

Wilden worpen in haer hant. 166]

Optie Romeine si ooc streden

Met so groter moghentheden,

Datsi op dat bederven waren

Ende maken moesten hare scaren

Van ondadighen mannen,

Die uten lande waren verbannen;

Ende vercoeverden weder also,

Dat si die van Carthago

Alte niete strueerden,

Ende hare stat in asschen keerden:

Aldus bleef haren overmoet

Al gheworpen onder de voet.

Van de rijken die wijlen waren. - XLI.

Onder alle rijken, zeker,

Zo vindt men er vier, zeker,

Die sterkste en de meeste.

De eerste, zegt het verhaal, [162]

Was dat rijk van Babylon:

Dat stond mooi in Oriënt,

Dat op Ninus zijn begin nam,

In de tijden van Abraham.

Het ander rijk stond in het zuiden,

Als ik de verhalen hoor luiden:

Dat was dat rijk van Carthago,

Dat menig land maakte droevig.

Dat derde rijk stond dan

In het westen, en dat begon

Alexander, die koning;

Maar gelijk dat het verging.

Dat vierde, als ik het gok

Is dat rijk van Rome,

Dat op Romulus begint,

En legt in Occident.

Dat Babylonische rijk was de eerste,

Dat sterkste en dat versierster:

Dat Romeinse rijk was dat laatste

Van het vieren en dat beste;

Maar Macedonië en Carthago

En waren niet alzo

Sterk als de ander twee.

Dat Babylonische was sterker mee,

Menige dagen menig jaar,

Totdat Chirus kwam daar, [163]

Die het al werp in de grond,

Als ik u zal doen bekend.

Chirus, alzo zoals ik las,

Die heer van Perzen was,

Voer in Oriënt strijden,

En won in die tijden

Een groot deel van het land.

Toen hij dat had in de handen,

Wilde hij trekken naar een andere stad,

Daar hij meer vond de schat.

Voor Babylon trok hij schier:

Daar stond een rivier

Tussen hem en die stad, zo groot,

Dat ze hem de toegang verbood;

Want ze was breed en diep

Die rivier die ervoor liep,

Dat niemand passeren durfde.

Doen was daar een vorst,

Een ridder, een dappere man;

Toen die passage zoeken begon,

Greep hempen de stroom, tegen zijn wil,

Die stuurs was in zijn gang,

En heef hemen henen gedreven:

Dus is hij verdronken gebleven.

Die koning had grote toorn,

Die zijn ridder had verloren,

En zwoer om die zaken, [164]

Hij zou het zo klein maken,

Die zijn ridder had verslonden,

Dat de wijven in korte stonden

Daarover gaan zouden,

Zonder kleren te ophouden.

Toen deed hij terzelfder tijd

Graven door de wijde velden

Vierhonderd en veertigbeken,

Daar het water door is gestreken.

Aldus in deze manieren

Verloor die stat zijn rivier,

En alzo hij die stad won

Te dier plaat daar dec rivier rende.

Schatten werden daar zo vele gewonnen,

Dat wij het niet zeggen kunnen.

De hovaardij van Babylon,

Die overal droeg de kroon,

En aardrijk had in zijn geweld,

Werd te niet aldus geveld;

Nochtans scheen in hun ogen,

Dat men het niet had winnen mogen

Met geen handigheid,

Noch ook met krachten mede.

Hun muren, schrijft Orosius,

Waren breed vijftig kubiek,

En viermaal alzo hoog wel;

Van stenen goed gebakken, [165]

Met sterke cementen gebonden,

Alzo men plag in dien stonden.

Een van poorten had ze er honderd;

Zijn omgang was, wie zo het verwondert,

Vierhonderd kubiek en tachtig:

Dat waren, alzo ik het zag,

Een en vijftig van die mijlen,

Die men plag te die tijden.

Orosius zegt andere wonderen meer,

Dat hier niet is gezet.

Dat rijk ook van Macedonië,

Daar Alexander droeg de kroon,

Stond kort in grote macht;

Want toen Alexander was dood,

Verdeelden die kinderen dat rijk,

Daar zij het mee scheurden dom,

En hadden tweedracht in hun dingen,

Daar ze mee te niet gingen

Want zowat rijken dat men scheurt,

Moet immer worden verstoord.

Dat rijk ook van Carthago

Verhief ook zichzelf alzo,

Dat ze Oriënt land

Wilden werpen in hun hand. 166]

Op de Romeinen ze ook streden

Met zo’n grote mogendheden,

Dat ze op dat bederven waren

En maken moesten hune scharen

Van ondeugdelijke mannen,

Die uit het land waren verbannen;

En herstelde weer alzo,

Dat ze die van Carthago

Al te niet vernielden,

En hun stat in as keerden:

Aldus bleef hun overmoed

Al geworpen onder de voet.

Vanden beghinne van Romen, ende hoe Eneas daer quam. – XLII.

Oude jeesten zegghen ons dat,

Omtrent daer Romen nu staet die stat,

Dat daer namenich man regneerde,

Eermen Romen daer fundeerde.

Ende die eerst regneerde daer,

Dat was Saturnus, die door den vaer

Van sinen zone Jupiterre

Uut Creten quam ghevloen verre; [167]

Want hi den zone niet wel en gheloofde,

Na dien dat hine roofde

Van sinen manliken ghegaden,

Ende duchte noch meer scaden.

Met scepen quam hi doen

Int lant van Ytalien ghevloen,

Ende berch hem daer in langhe daghe,

Beide in bosch ende in haghe;

Die welke Saturnus daer vant

Eenrehande liede daer int lant,

Die wilt waren in allen zaken.

Hem so leerde hi huse maken,

Coorne winnen ende wijnghaert.

Ende leven na menschen aert:

Hier bi seiden si openbare,

Dat hi haer heer ende haer God ware.

Ende te hant, door dat ghone,

Door den vader [l. vaer] vanden zone,

Maecte hi ene stat ghereet

Daer bi daer nu Romen steet,

Ende hietse, alsic versta,

Na hemselven Saturna.

Na desen Saturnus

Regneerde zijn zone Picus,

Dat was Latinus vader;

Die welke Latinus algader

Beterde die Latijnsche sprake, [168]

Ende omme die zelve zake

So heeten si alle die Latine

Noch na den name sine.

Dese drie regneerden daer

Hondert ende vijftich jaer,

Eer van Troyen Eneas

Int lant daer coninc [l. comen] was

(Welcs nacomelinghe na dat

Rome stichten die stat),

Doe die Grieken met ghewelden

Die stat van Troyen velden,

Daer si voren laghen tien jaer,

Met pinen ende met orloghe zwaer.

Doe vloe daer ute Eneas,

Anchises, die sijn vader was,

Ende Aschalius, Eneas zone,

Met twalef scepen scone.

In Cecilien quamen si daer naer;

Eneas vader sterf daer.

Daer na nam hi sine vaert

Ten lande van Ytalien waert.

Doe werpen die wint zuutlike

Ten lande van Affrike,

Daer Didone was coninghinne,

Die so zere hare minne

Aen Enease leide,

Datmer wonder of seide [169]

(Dese Dydone, men leest also

Datsi stichte Carthago);

Doch liet Eneas dese Didone,

Ende trac henen met zinen zone

Ter zee van Ytalien waert;

Ende daer hi quam in die vaert

Ter havenen, min noch mee,

Daer die Tybre valt in die zee,

Daer heeft hi in slape verstaen:

‘Stant op vollic, du zout gaen

Tote Eneandre, den coninc,

Die regneert inden rinc,

Daer die zeven berghe zijn

(Daer staet nu Rome, seit tLatijn);

Hi vecht jeghen den coninc Latine,

Du salte hem helpen mit diere pine.

Tlant van Ytalien sal

Dine noch worden al.

Ende dit litteiken ghevic di,

Om dattu te bat gheloves mi:

Alse du daer comes op dat lant,

Soutu daer vinden te hant

Ene soch met dertich jongheren ende alle wit,

Onder ene eyke, ende dit [170]

Soutu emmer vinden waer.’

Ende doe Eneas dit vant daer,

Gheloofde hi te bat der woort,

Die hi in slape hadde ghehoort.

Alse Eneander heeft vernomen

Enease int lant comen,

Waende hi dat viande waren,

Ende is hem jeghen ghevaren

Ghewapender hant omme striden.

Maer Eneas hadde hem tien tiden

Bewaernt, alse die wise,

Met eenre oliven rise,

Dat hi voor hem voerde daer,

In tekene dat hi vrient waer,

Alsmen doe tien tiden plach.

Ende alse deen den andren sach,

Bleef Eneas met Eneandren,

Ende elc zwoer daer metten andren,

Ende streden jeghen Latine,

Dien si verwonnen ende die zine.

Turnus, coninc van Tuscane,

Was ten stride mede ane,

Ende bleef daer vanden live.

Hi hadde Lavine te wive,

Latinus dochter, ende quam teer

Te helpene zinen zweer. [171]

Dese Lavine, alsmen vint,

Trouwede Enease sint,

Ende si was oor des lands.

Alse haer vader sterf thands,

Wert hi coninc van Ytale,

Ende besat te hant zijns zweers pale,

Ende was coninc drie jare;

Doe sterf hi, ende daer nare

Wert Aschalius, zijn zone,

Coninc in die Israhelsche crone,

Die hi uut Troyen brachte:

Hi waest twintich jaer ende achte.

Na hem wert coninc aldus

Sijn broeder Posthumus,

Dien Lavine draghende was

Doe haer man sterf Eneas.

Het zoude u alte lanc recken,

Soudic u al vertrecken

Eneas gheslachte tenen male,

Die crone droeghen in Ytale.

Viertien wasser te zamen,

Die na Enease quamen,

Die crone droeghen daer

Omtrent vierhondert jaer, [172]

Eer Romulus quam ter ghewelt,

Alse ghi hier na horen zelt.

Die viertiende coninc van desen,

Daer wi nu hier of lesen,

Hiet Amulus, alsic las,

Die tonrechte coninc was;

Want hi zinen broeder leellike,

Numtore, stiet uten rike:

Ende bleef zelve here dies riken:

Numtore moester uut wiken,

Ende vluchtich bliven, alsic versta.

Een dochter had hi, hiet Rea,

Diemen inden tempel dede,

Omme te houdene zuverhede,

Ende den Goden te dienene daer.

Doe wan Mars ane haer

Twee kinder, wi lesent dus:

Dat waren Remus ende Romulus.

Rea wert om dit occusoen

Levende ghegraven doen,

Ende die kindre werpmen beide

In een haghe an die heide,

Bider Tybren, alsic vernam;

Daer te hem eene wolfinne quam,

Diese zoghede ende hielt te live:

Dit is wonder dat ic hier scrive. [174]

Een herde, die Faustulus hiet,

Alse hi die kinderkine ziet

Also scone vanden live,

Droech hise thuus sinen wive,

Om dat sise op zoude voeden

Ende wel wachten ende hoeden.

Dese kindre worden herden mede,

Ende deden alse Faustulus dede;

Mar doe si op quamen,

Ende si wisten ende vernamen,

Hoe die dinghe ghesciet ware,

Maecten si ene scare

Van herden also groot,

Datsi Amulus sloeghen doot,

Haerre moeder oem, die conninc zat,

Ende setten in zine stat

Numtore, haren ouder vader,

Die verdreven was algader.

Van het begin van Rome en hoe Eneas daar kwam. – XLII.

Oude verhalen zeggen ons dat,

Omtrent daar Rome nu staat die stad,

Dat daarna menig man regeerde,

Eer men Rome daar fundeerde.

En die eerst regeerde daar,

Dat was Saturnus, die door het gevaar

Van zijn zoon Jupiter

Uut Kreta kwam ver gevloden; [167]

Want hij de zoon niet goed geloofde,

Na dien dat hij hem beroofde

Van zijn manlijke delen,

En duchtte noch meer schaden.

Met schepen kwam hij toen

In het land van Italië gevaren,

En verborg zich daarin lange dagen,

Beide in bos en in hagen;

Die Saturnus daar vond

Een soort lieden daar in het land,

Die wild waren in alle zaken.

Hem zo leerde hij dat ze huizen maken,

Koren te winnen en wijngaard.

En leven naar mensen aard:

Hierbij zeiden ze openbaar,

Dat hij hun heer en hun God was.

En gelijk, door datgene,

Door de vaders gevaar van de zoon,

Maakte hij een stad gereed

Daarbij daar nu Rome staat,

En heette het, zoals ik versta,

Naar zichzelf Saturna.

Na deze Saturnus

Regeerde zijn zoon Picus,

Dat was Latinus vader;

Die Latinus allemaal

Verbeterde de Latijnse spraak, [168]

En om diezelfde zaak

Zo heten ze alle de Latijnen

Noch naar zijn naam.

Deze drie regeerden daar

Honderdvijftig jaar,

Eer van Troje Eneas

In het land daar als koning gekomen was

(Wiens nakomelinge na dat

Rome stichten die stad,

Toen de Grieken met geweld

Die stad van Troje velden,

Daar ze voor lagen tien jaar,

Met pijnen en met zware oorlogen.

Doe vertrok daaruit Eneas,

Anchises, die zijn vader was,

En Aschalius, Eneas zoon,

Met twaalf mooie schepen.

In Sicilië kwamen ze daarna;

Eneas vader stierf daar.

Daarna nam hij zijn vaart

Ten lande van Italië waart.

Toen wierp hem de wind zuidelijk

Ten lande van Afrika,

Daar Dido was koningin,

Die zo zeer haar minne

Aan Eneas legde,

Dat men er wonder van zei [169]

(Deze Dido men leest alzo

Dat ze stichtte Carthago);

Doch verliet Eneas deze Dido,

En trok henen met zijn zoon

Ter zee van Italië waart;

En daar hij kwam in di vaart

Ter havenen, min of mee,

Daar de Tiber valt in de zee,

Daar heeft hij in slaap verstaan:

‘Sta op geheel, u zou gaan

Tot Eneander, de koning,

Die regeert in de ring,

Daar die zeven bergen zijn

(Daar staat nu Rome, zegt het Latijn);

Hij vocht tegen de koning Latine,

U zal hem helpen met uw pijn.

Het land van Italië zal

U noch geheel worden.

En dit teken geef ik u,

Omdat u te beter mij gelooft:

Als u daar komt op dat land,

Zal u daar vinden gelijk

Enen zeug net dertig jongen en alle wit,

Onder een eik, en dit [170]

Zou u immer vinden waar.’

En toen Eneas dit vond daar,

Geloofde hij te beter het woord,

Die hij in de slaap had gehoord.

Toen Eneander heeft vernomen

Eneas in het land was gekomen,

Waande hij dat vijanden waren,

En is hem tegemoet gevaren

Gewapenderhand om te strijden.

Maar Eneas had hem te die tijden

Bewaard, als de wijze,

Met een olijven twijg,

Dat hij voor hem voerde daar,

In teken dat hij vriend was,

Als men toen te die tijden plag.

En toen de een den andere zag,

Bleef Eneas met Eneander,

En elk zwoer daar met de ander,

En streden tegen Latine,

Die ze overwonnen en de zijne.

Turnus, koning van Toscane,

Was ten strijde mede aan,

En bleef daarvan het leven.

Hi had Lavine tot wijf,

Latine’ s dochter, en kwam teer

Te helpen zijn zwager. [171]

Deze Lavine, zoals men vindt,

Trouwde Eneas sinds,

En ze was erfgenaam van het land.

Toen haar vader sterf gelijk,

Werd hij koning van Italië,

En bezat gelijk zijns zwagers palen,

En was koning drie jaren;

Toen stierf hij, en daarna

Werd Aschalius, zijn zoo,

Koning in de Italische kroon,

Die hij uit Troje bracht:

Hij was het twintig jaar en acht.

Na hem werd koning aldus

Zijn broeder Posthumus,

Die Lavine ‘s zwager was

Toen haar stierf Eneas.

Het zoude u al te lang strekken,

Zou ik u alles verhalen

Eneas geslacht ten enenmale,

Die kroon droegen in Italië.

Veertien waren er tezamen,

Die na Eneas kwamen,

Die daar de kroon droegen

Omtrent vierhonderd jaar, [172]

Eer Romulus kwam ter geweld,

Zoals ge hierna horen zal.

Die veertien koningen van deze,

Daar we nu hiervan lezen,

Heet Amulus, zoals ik las,

Die ten onrechte koning was;

Want hij zijn broeder lelijk,

Numitor, stootte uit het rijk:

En bleef zelf heer van dat rijk:

Numitor moest eruit wijken,

En vluchtig blieven, zoals ik versta.

Een dochter had hij, heet Rhea,

Die men in de tempel deed,

Om te houden zuiverheid,

En de Goden te dienen daar.

Doen won Mars aan haar

Twee kinderen, we lezen het dus:

Dat waren Remus en Romulus.

Rhea werd vanwege deze gelegenheid

Levend begraven doen,

En die kinderen wierp men beide

In een haag aan de heide,

Bid de Tiber, zoals ik vernam;

Daar tot hen een wolvin kwam,

Die ze zoogde en hield in leven:

Dit is wonder dat ik hier schrijf. [174]

Een herder, die Faustulus heet,

Toen hij die kindertjes zag

Alzo mooi van het lijf,

Droeg hij ze thuis naar zijn wijf

Omdat ze die op zouden voeden

En goed wachten en hoeden.

Deze kinderen worden herders mede,

En deden zoals Faustulus deed;

Maar toen ze opkwamen,

En ze wisten en vernamen,

Hoe die dingen geschied waren,

Maakten ze een schaar

Van herders alzo groot,

Dat ze Amulus sloegen dood,

Hun moeder oom, die als koning zat,

En zetten in zijn plaats

Numitor, hun grootvader,

Die verdreven was helemaal.

Hoe Remus ende Romulus gheboren worden, ende hoe Romulus coninc wert. – XLIII.

Ende na Numtoors leven

Bleef tlant zinen twee neven,

Rea sijnre dochter kinder,

Die tlant berechten ghinder.

Alse Remus was doot, [174]

Bleef Romulus here groot,

Ende maecte ooc na dat

Romen, die grote stat.

Elf staden stonden daer,

Daer Romen nu staet, ende elc bi haer:

Daer maecte Romulus al omme

Een mure, teenre somme,

Ende heeftse al in een ghesaemt,

Ende na sinen naem ghenaemt.

Romen was dus begonnen,

Na dat Troyen wert ghewonnen,

Vierhondert jaer, als ict sach,

Ende daer toc vier ende tachtach,

Doe Eneas van daer ontquam,

Daer dese Romulus of quam.

Ende die stat hadde tiere wilen

Ommegaende tweeëndeviertich milen.

Ooc dede hi ten selven male

Alle dat edel volc van Ytale

Comen wonen in die stede,

Ende wive ende kindre mede.

Hi maecte in die stat danne [175]

Hondert raeds manne,

Die die stat souden beleiden

Met rade ende met wijsheiden:

Die heeft hi Cenatus ghenoemt,

Welc woort van centijn coomt.

Dusent vechteren coos hi met,

Die hi daer heeft gheset,

Om datsi die stat zouden verweren

Jeghen die hem wouden deren:

Die so hiet hi Milites;

Aldus so coomt Miles

Van mille, in zekerre zake:

Dats dusent in Duutscher sprake.

Titus Livius seit dat,

Doe Romen arm was die stat,

Datsi vol was van wijsheden,

Van duechden ende van goeden zeden,

So datsi was zonder ghelike;

Mar doe si was rike,

Maecte daer die rijcheit

Ghiericheit ende vrecheit,

Luxurie ende overspel,

Hovaerde ooc also wel,

Perlement ende discoort, [176]

Daer alle doghet bi blijft ghescoort:

Alse dese noch sijn ghewone

In allen steden te doene.

Romulus quam hier na

Int broec van Caprea.

Daer hief die meeste

Donre ende tempeeste,

Diemen sach daer te voren;

Daer wert Romulus verloren.

Doe seidemen openbare,

Datten die Goden haelden dare.

Hoe Remus en Romulus geboren werden en hoe Romulus koning werd. – XLIII.

En na Numitor ‘s leven

Bleef het land zitten aan twee neven,

Rhea zijn dochter kinderen,

Die het land berechten ginder.

Toen Remus was dood, [174]

Bleef Romulus heer groot,

En maakte ook na dat

Rome, die grote stad.

Elf steden stonden daar,

Daar Romen nu staat, en elk bij zichzelf:

Daar maakte Romulus alom

Een muur, ter een som

En heeft ze voortdurend verzameld

En naar zijn naam genoemd.

Romen was dus begonnen,

Nadat Troje werd gewonnen,

Vierhonderd jaar, zoals ik het zag,

En daartoe vierentachtig,

Toen Eneas van daar ontkwam,

Daar deze Romulus van kwam.

En die stad had tie die tijden

Omgang tweeënveertig mijlen.

Ook deed hij terzelfder keer

Al dat edele volk van Italië

Komen wonen in die plaats,

En wijven en kinderen mede.

Hij maakte in die stat dan [175]

Honderd raadsmannen,

Die die stad zouden begeleiden

Met raad en met wijsheiden:

Die heeft hij Cenatus genoemd,

Welk woord van centijn komt.

Duizend vechters koos hij mee,

Die hij daar heeft gezet,

Omdat ze die stad zouden verweren

Tegen die hem wilden deren:

Die zo heet hij Milities;

Aldus zo komt Miles

Van mille, in zekere zaak:

Dat is duizend in Duitse spraak.

Titus Livius zegt dat,

Toen Rome arm was die stad,

Dat ze vol was van wijsheden,

Van deugden en van goeden zeden,

Zodat ze was zonder gelijke;

Mar toen ze was rijk,

Maakte daar die rijkheid

Gierigheid en vrekkigheid,

Wulpsheid en overspel,

Hovaardij ook alzo wel,

Gesprekken en tweedracht, [176]

Daar alle deugd bij blijft gescheurd

Als deze noch zijn gewoon

In alle plaatsen te doen.

Romulus kwam hierna

In het moeras van Caprea.

Daar verhief die meeste

Donder en tempeest,

Die men ooit zag daar tevoren;

Daar werd Romulus verloren.

Toen zei men openbaar,

Dat hem die Goden haalden daar.

Vanden coninghen die na Romulus te Romen waren. – XLIIII.

Na hem bleef gheweldelike

Nima Pompejus inden rike.

Die was eerst vinder daer af,

Datmen riddren tsout gaf;

Twee maende dede hi ten jare,

Januare ende Februare.

Na hem lese ic aldus

Quam Tullius Hostilius,

Die eerst purpur droech an,

Ende was een onrustelijc man.

Twee staden wan hi met crachte,

Daer hi vele scaden in wrachte, [177]

Hi dede menighen onghemac.

Die blixeme sijn huus ontstac,

Daer verbrande hi, als ic las,

Ende al dat daer bi hem was.

Avoys bleef in die stede,

Die deerste brugghe maken dede

Over die Tybre, in die stat.

Na hem, wi lesen dat,

Bleef Priscus coninc dan,

Die dat palays began,

Dat Capitolium was ghenant,

Om datmen int fundament vant

Eens mans hooft zonder lichame:

Daer om so is sijn name

Capitolium, des ghelooft;

Want caput dat is een hooft.

Servius, als hi verghinc,

Bleef na hem coninc,

Die die grachte maken dede

Buten mure al omme die stede,

Ende die ooc eerst vant,

Datmen cheins gaf int lant,

Dies men niet en plach voor dien daghe. [178]

Tarquinus heeften verslaghen,

Ende bleef zelve coninc daer.

Dese vant eerst, voorwaer

Van tormenten vele manieren,

Die hi alle halp visieren:

Kerkeren, veteren ende ellenden,

Daer men tfolc in soude zenden.

Om dat sijn zone vercrachte

Een edele maghet van machte,

So wert hi leellike

Gheworpen uten rike.

Dese zeven coninghen, die ic u

Met namen heb ghenoemt nu,

Waren coninghen dare

Tweehondert ende viertich jare.

Nu en wouden die Romeinen nemmere

Coninc hebben noch here;

Want hem dochte, twaren,

Datsi te overmoedich waren,

Ende haers selfs te vele wilden wesen;

Ende maecten mids desen,

Datmen twee raeds manne dare

Soude setten van jare te jare,

Die de stat zouden beleiden

Met rade ende met wijsheiden,

Ende ghemenen oorbaer setten voort; [179]

Dat was dat recht vander poort.

Van jare te jare, omme dat,

Regneerden si langhe in die stat,

Datsi hem dan daer bi

Verheffen zouden, ende datsi

Die mate versmaden zouden,

Ende ghemeen recht qualike houden.

Ende datter twee sijn zoude

Was daer omme, ofte die ene woude

Uter gherechticheit tiden,

Ende ghemenen oorbaer laten liden,

Dat die andre zouden wederstaen.

Want hoe dat zoude vergaen,

Si wouden boven alle zake,

Datmen ghemeinen oorbaer voort stake,

Wient deren mach ofte scaden.

Nu hoort, ghi heren vanden staden,

Hoe dese liede wilen daden:

Sine wouden ghene dinc ghestaden,

Die ghemenen oorbaer ware jeghen.

Aldus zo zoudi pleghen,

So soude uwen staet meeren

Van machte ende van eren,

Ende in allen voerspoede dyen.

En doedijs niet, ghi sijt quadyen;

Want ghi bederft die stede, [180]

Mids uwer ghierichede,

Diemen u op trouwe beval.

Metten rechte so sal

Men u daer omme ontliven,

Ofte setten metten keytiven,

Dat ghi, om uwen oorbaer allene,

Achter set dat ghemene

Oorbare vander stede,

Daer ghise bedervet mede.

Van de koningen die na Romulus te Rome waren. – XLIIII.

Na hem bleef geweldig

Nima Pompilius in het rijk.

Die was eerste vinder daarvan,

Dat men ridders het zout gaf;

Twee maanden deed hij ten jaar,

Januari en februari.

Na hem lees ik aldus

Kwam Tullus Hostilius,

Die eerst purper aandroeg,

En was een onrustige man.

Twee steden won hij met kracht

Daar hij vele schaden in wrocht, [177]

Hij deed menigeen ongemak.

Die bliksem zijn huis ontstak,

Daar verbrande hij, als ik las,

En al dat daarbij hem was.

Avoys (Ancus Martius) bleef in die plaats,

Die de eerste brug maken deed

Over die Tiber, in die stad.

Na hem, we lezen dat,

Bleef Priscus koning dan,

Die dat paleis begon,

Dat Capitolium was genaamd,

Omdat men in het fundament vond

Een mans hoofd zonder lichaam:

Daarom zo is zijn naam

Capitolium, dat gelooft;

Want caput dat is een hoofd.

Servius, toen hij verging,

Bleef na hem koning,

Die die gracht maken deed

Buiten muren al om die plaats,

En die ook eerst uitvond,

Dat men accijns gaf in het land,

Dat men niet plag voor die dagen. [178]

Tarquinus heeft hem verslagen,

En bleef zelf koning daar.

Deze vond eerst, voorwaar

Van tormenten vele manieren,

Die hij alle hielp versieren:

Kerkers, boeien en ellende,

Daar men het volk in zou zenden.

Omdat zijn zoon verkrachte

Een edele maagd van macht,

Zo werd hij lelijk

Geworpen uit het rijk.

Deze zeven koningen, die ik u

Met namen heb genoemd nu,

Waren koningen daar

Tweehonderdenveertig jaren.

Nu wilden de Romeinen nimmer

Koning hebben noch heer;

Want ze dachten, zeker,

Dat ze te overmoedig waren,

En zichzelf te veel wilden wezen;

En maakten mits deze,

Dat men twee raadsmannen daar

Zouden zetten van jaar tot jaar,

Die de stad zouden beheren

Met raad en met wijsheiden,

En algemene oorbaar zetten voort; [179]

Dat was dat recht van de poort.

Van jaar tot jaar, omdat,

Regeerden ze te lang in die stad,

Dat ze zich dan daarbij

Verheffen zouden, en dat ze

Die maat versmaden zouden,

En algemeen recht kwalijk houden.

En dat er twee zijn zouden

Was daarom, of die ene wilde

Uit de gerechtigheid tijden,

En algemene oorbaar laten lijden,

Dat die andere zou het weerstaan.

Want hoe dat zou vergaan,

Ze wilden boven alle zaken,

Dat men algemenen oorbaar voort stak,

Wie het deren mag of schaden.

Nu hoort, gij heren van de steden,

Hoe deze lieden wijlen deden:

Zij wilden geen ding toestaan,

Die het algemene oorbaar was tegen.

Aldus zo zouden plegen,

Zo zou uw staat vermeerderen

Van macht en van eren,

En in allen voerspoed gedijen.

En doe je het niet, gij bent de kwade

Want gij bederft die plaats, [180]

Mits uw gierigheid

Die men u op trouw beval.

Met recht zo zal

Men u daarom doden,

Of zetten met de ellendige,

Dat gij, om uw oorbaar alleen,

Achter zet dat algemeen

Oorbare van de plaats,

Daar gij ze mee bederft.

Van Moyses ende die tien gheboden – XLV.

Alle dese riken, die ic u

Hier boven noemde nu,

Die zo groot waren ende so vermeten,

Sijn langhe te niete ghesleten.

Hier bi merct ende verstaet,

Dat overmoet ende overdaet

Onlanghe moghen staen stille:

Hoede hem daer of die wille!

Een gheslachte gaet op, twaren,

In min dan in viertich jaren,

In groten state, in groter eren,

Ende is al sijnre ghebueren here;

Ende in corten tiden weder

So vallet zo zere neder,

Dathi zine ghebuere ghelijc es,

Ofte vele minder, sijts ghewes. [181]

Dats om datsi niet en verstaen

Wat hem God heeft ghedaen,

Noch hem en dancken niet der eren,

Ende in haer hovaerde verkeren,

Datsi en kinnen niemens noot,

Ende haer ghebuere, clein ende groot,

Versmaden ende verdrucken,

Ende hem dat hare ontplucken,

Ende Gode niet en ontsien.

Hier bi coomt God in dien,

Dathise neder werpt int zant,

Ja, nederre dan hise vant,

Om dathi niet en wille datsi

Haer ziele verliesen daer bi;

Want menich beter is in armoede,

Dan hi sijn soude in groten goede;

Want der werelt rijcheit ende haer macht

Heeft menighe ziele ter hellen bracht.

Het is ommoghelike,

Dat die vrecke rike,

Entie machtighe mede

Sonder ontfermichede,

Te hemelrike moghen comen,

Also als ict heb vernomen,

En dade Gods goedertierenheit,

Die niemene en is ontseit,

Diene mit herten roept an, [182]

Ende zijn ghebrec laet dan.

Na Abrahame dusent jaer,

Ende voor Jhesum twee dusent jaer,

Was een heylich Jode, hiet Moyses,

Dien God was also ghetes,

Dat hi sprac in menigher stont

Jeghen hem, mont jeghen mont.

Hi leide dat Joodsche gheslachte

Uut des conincs Pharaons machte,

Daer si onder verdruct zaten

In eyghendoeme utermaten,

Rechte door die rode zee,

Dat hem min noch mee

Dat water en dede pine.

Hi trac mit hem door die woestine,

Daer si in woonden langhe tijt.

Tote noch en hadde God, des zeker zijt,

Noyt ghebot ghegheven,

Hoe die menschen zouden leven,

Ofte hem regeren, groot of clene,

Sonder dat besniden allene;

Nochtan was die werelt out, voorwaer,

Omtrent tweeëndetwintich hondert jaer.

Maer die wel leven wilden,

Maecten usagien die si hilden,

Na dat hem selven dochte

Datmen redelijc leven mochte. [183]

Daer ontfinc Moyses van Gode

Die heylighe tien ghebode,

Ende dat hi sinen lieden

Te houdene die zoude ghebieden,

Ende datsi daer na zouden werken,

Diemen noch ghebiedt inder kerken,

Daer alle ghebode uut spruten,

Die de leraren den volke uten.

Die zelve gheboden aldus

Leert ons die Gods zone Christus,

Die alle leringhen ende scrifturen

Vervolde in dien uren,

Dat hi menschelike

Wandelde op aertrike.

Ende dit sijn tien ghebode,

Dien wi houden van Gode.

Elc mensche die sal

Gode minnen boven al,

Ende sinen evenkersten, des sijt vroet,

Ghelijc hi hemselven doet.

Gods name te gheenre stont

Te vergheefs nemen inden mont;

Vieren wel die daghe ons heren;

Vader ende moeder altoos eren;

Anders mans wijf onderwinden niet;

Ende ooc niet stelen, wats gheschiet;

Niement doden noch verslaen; [184]

Gheen valsch oorconde doen verstaen;

Anders mans wijf begheren twint,

Noch niemens goet, waer ment vint.

Dit sijn die tien ghebode, die Moyses leert

Ende die Christus na confirmeert;

Want alle prophecien ende scrifturen,

Die doude wise ruren,

Waren alle onghezeghelt bleven,

Eer Christus ontfinc menschelic leven;

Want Christus, zuldi weten,

Die prophete is der propheten,

Vervolde al ende confirmeerde

Dat elc goet prophete propheteerde

Dusent jaer te voren,

Eer Christus wert gheboren.

Dat volbracht hi al, cleen ende groot,

Met zijnre glorioser doot,

Alse hi ant cruce sprac,

Thant eer hem therte brac

‘Nu ist,’ sprac hi, ‘al voldaen;’

Daer in dat wi verstaen,

Dattie scrifture openbare

Met sijnre doot volmaect ware. [185]

Na Moyses dusent jare

Was coninc David openbare,

Die der Joden coninc was,

Ende een der bester, sijt zeker das,

Die ye was onder der zonnen.

God woude hem des gheonnen,

Dathi binnen zijnre tijt

Verwan herde menighen strijt

Op die ghene, die niet en wouden

Hem an Abrahams God houden,

Daer ic hier voren seide af,

Die Moyses die wet gaf,

Daer die vadere ghemeenlike

Aen gheloofden heylichlike.

David is waerlijc gheheten

Een vanden meesten propheten,

Die alle scriven ende leren

Die heilighe toecoomst ons heren,

Alse hi wel toonde ende bedreef

Inden zoutere, die hi screef

Ende dichte in zine stonde,

Daer hi gheeft zine orconde.

Gode vruchtich was hi zere;

Ende alse hi jeghen onsen here

Mesgrepen hadde ende mesdaen, [186]

Woude hi thant in boeten staen,

Ende hadde so groot berou daer af,

Dat hem God die zonden vergaf.

Hi was in sinen bedrive

Gherecht; nochtan van live

En was hi niet wel rene,

Hine hilt hem niet allene,

Maer aen zo vele wive, zijts ghewes,

Dat wonder te hoorne es.

Dat toonde hi wel in eenre stont,

Dat ic u sal maken cont,

Niet om die mesdaet die hi dede,

Maer om sine gherechtichede.

David lach op enen dach

Op sinen casteel, ende sach

Een scone vrouwe baden

In haren hof, met goeden staden,

Daer si vri waende sijn, die vrouwe,

Jeghen alle oghen ghescouwe,

Sonder hare joncwive, die dare

Te diere tijt waren mit hare.

Barsabee si gheheten was,

Ende haer man hiet Urias,

Een vroom ridder ende goet,

Die in Davids orloghe stoet.

David, die de vrouwe sach naect,

Wert van minnen so gheraect [187]

Om haer grote scoonhede,

Dat hi den raet doen dede,

Dathi die vrouwe al stille

Ghewan te sinen wille.

Ende also zaen als David heeft verstaen,

Datsi van hem kint heeft ontfaen,

Sende hi om haren man te hande,

Die jeghen die Gods viande

Lach ende oorloghede te dier tijt,

Dathi thuus quame zonder respijt.

Dit dede David, om dattie man

Bi sijnre vrouwen soude slapen dan,

Ende tkint zoude houden over zine;

Mar dit was al verloren pine;

Want hi quam, also men hem hiet,

Maer bider vrouwen en sliep hi niet,

Om dathi Gode niet en woude vererren;

Want hi woude al zonder merren

Ten orloghe waert, danen hi quam.

Ende alse die coninc dat vernam,

Dattie ridder dus henen woude,

So heeft hi also houde

Metten selven man ghesant

Enen beslotenen brief te hant

Anden maerscalc vanden orloghe,

So wanneer dat hi striden moghe,

Dathi Urias, zonder lette, [188]

Int vergadren vanden stride sette.

Hier of en wiste Urias niet;

Doch ist aldus gheschiet,

Dat Urias, in corten daghen,

In enen strijt wert verslaghen;

Ende David hilt te wive

Die vrouwe scone van live.

God ontboot hem te hant,

Dathi moeste in sijn lant

Hebben over al ghemene

Van drien plaghen emmer ene,

Om dese grote zonde,

Ende dat die kuere an hem stonde:

Dat ene hongher voorwaer,

Tander sterfte, ofte oorloghe zwaer.

Nu hoort die waerheit hier af,

Wat antwoorde David gaf:

‘Na dien dat wille onse here,

Dat op mijn lant sine plaghe kere,

Om ander saken en ghene

Dan om mine misdaet allene,

Ende die kuere aen mi staet

Van drien, so is dit mijn raet:

Waert dat ic core dieren tijt,

Ofte core ic oorloghe of strijt,

Mijn volc, dat niet en heeft misdaen,

En soude des niet moghen ontgaen; [189]

Maer ic, die sculdich ben van desen,

Souds emmer moghen ghenesen;

Ic hebbe ghelts ende castele

So vele te mine dele,

Ic mocht mijn lijf emmer ontdraghen,

Ende ontgaen deser plaghen;

Daer bi kiese ic die sterfte dan,

Die coninc en spaert noch andren man;

Also wel mach si mi gheraken,

Die sculdich ben deser saken,

Alse hem die onsculdich si:

Gods wille gheschie met mi!’

Ende omme dese gherechtichede

Gaf hem God vander plaghen vrede.

Hier op sal elc mensche mecken,

Ende wijslijc voor sijn oghen trecken:

Alse onse here den mensche sent

Vernoye, plaghe ende torment,

Sal hi dincken te hant,

Dat hem God heeft ghesant,

Overmids zine zonden,

Ende sal ten selven stonden

Verduldelike dat ontfaen,

Ende in rechten rouwe staen,

Ende sijn vernoy ende sijn verseren

In Gods ontfermicheit keren,

Die niement en is ontseit, [190]

Die sijn hope daer in leit.

Sijts zeker, dat hem God onse here

Helpen sal uut sinen sere;

Want sine goedertierenheit

Die is altoos ghereit,

Datsi elken mensche ontfaet,

Hoe groot dat is zine misdaet.

Sine vaderlike hulpe is so groot

Elken mensche in sijnre noot,

So datmen op aertrike

Van vadre en wiste sijn ghelike;

Want hi den mensche vele meer mint

Dan vader of moeder doen dat kint,

Ja, dusentwerven mere;

Dat hi wel toonde wilen ere,

Doe hi hem, om onse grote salichede,

In dien groten tormente dede,

Dat noit vader noch vrient en gheen

Alsulke tormente en ghereen

Door kint noch door ghenen vrient:

Dies hi twint en hadde verdient.

Van Mozes en die tien geboden – XLV.

Al deze rijken, die ik u

Hierboven noemde nu,

Die zo groot waren en zo vermeten,

Zijn al lang te niet gesleten.

Hierbij merkt en verstaat,

Dat overmoed en overdaad

Kort stil mogen staan:

Hoedt hem daarvan die wil!

Een geslacht gaat op, zeker,

In minder dan in veertig jaren,

In grote staat, in grote eren,

En is van al zijn buren heer;

En in korte tijden weer

Zo valt het zo zeer neer,

Dat hij zijn buren gelijk is,

Of veel minder, dat is zeker. [181]

Dat is omdat ze niet verstaan

Wat hen God heeft gedaan,

Noch hem bedanken niet de eren,

En in hun hovaardij verkeren,

Dat ze kennen niemands nood,

En hun buren, klein en groot,

Versmaden en verdrukken,

En hem dat van hun plukken,

En God niet ontzien.

Hierbij komt God in dien,

Dat hij ze neer werpt in het zand,

Ja, lager dan hij ze vond

Omdat hij niet wil dat ze

Hun ziel verliezen daarbij;

Want menig beter is in armoede,

Dan hij zijn zou in groot goed;

Want der wereld rijkheid en zijn macht

Heeft menige ziele ter helle gebracht.

Het is onmogelijke,

Dat die vrekkige rijke,

En die machtige mede

Zonder ontferming,

Te hemelrijk mogen komen,

Alzo als ik het heb vernomen,

En deed Gods goedertierenheid,

Die niemand en is ontzegd,

Die hem met harten aanroept, [182]

En zijn gebrek laat dan.

Na Abraham duizend jaar,

En voor Jezus tweeduizend jaar,

Was een heilige Jood, heet Mozes,

Die God was alzo toegedaan,

Dat hij sprak in menige stonde

Tegen hem, mond tegen mond.

Hij leidde dat Joodse geslacht

Uit de konings farao macht,

Daar ze onder verdrukt zaten

In eigendom uitermate,

Recht door die rode zee,

Dat hem min of mee

Dat water geen pijn deed.

Hij trok met ze door die woestijn,

Daar ze in woonden lange tijd.

Tot noch had God, dus zeker bent,

Nooit gebod gegeven,

Hoe die mensen zouden leven,

Of te regeren, groot of klein,

Zonder dat besnijden alleen;

Nochtans was de wereld oud, voorwaar,

Omtrent tweeëntwintig honderd jaar.

Maar die wel leven wilden,

Maakten gewoontes die ze hielden,

Naar dat ze zelf dachten

Dat men redelijk leven mocht. [183]

Daar ontving Mozes van God

Die heilige tien geboden,

En dat hij zijn lieden

Te houden die zou gebieden,

En dat ze daarnaar zouden werken,

Die men noch gebiedt in de kerken,

Daar alle geboden uitspruiten,

Die de leraren het volk uiten.

Diezelfde geboden aldus

Leert ons de Gods zoon Christus,

Die alle leringen en schrifturen

Vervulde in die uren,

Dat hij menselijk

Wandelde op aardrijk.

En dit zijn tien geboden,

Dien we houden van God.

Elk mens die zal

God minnen boven al,

En zijn even christen, dus wees bekend,

Gelijk hij zichzelf doet.

Gods naam te geen tijd

Tevergeefs nemen in de mond;

Vieren wel de dagen van onze heer;

Vader en moeder altijd eren;

Anders mans wijf winnen niet;

En ook niet stelen, wat er geschiedt;

Niemand doden noch verslaan; [184]

Geen valse oorkonde doen verstaan;

Anders mans wijf niet begeren,

Noch niemands goed, waar men het vindt.

Dit zijn die tien geboden, die Mozes leert

En die Christus daarna bevestigt;

Want alle profetieën en schrifturen,

Die de oude wijzen aanroeren,

Waren alle ongezegeld gebleven,

Eer Christus ontving menselijk leven;

Want Christus, zal je weten,

Die profeet is der profeten,

Vervulde al en bevestigde

Dat elke goede profeet profeteerde

Duizend jaar tevoren,

Eer Christus werd geboren.

Dat volbracht hij al, klein en groot,

Met zijn glorieuze dood,

Toen hij aan het kruis sprak,

Gelijk eer hem het hart brak

‘Nu is het,’ sprak hij, ‘al voldaan;’

Daarin dat we verstaan,

Dat de schriftuur openbaar

Met zijn dood volmaakt was. [185]

Na Mozes duizend jaar

Was koning David openbaar,

Die de Joden koning was,

En een der beste, zij het zeker das,

Die ooit was onder de zon.

God wilde hem dus gunnen,

Dat hij binnen zijn tijd

Overwon erg menige strijd

Op diegene die niet wilden

Zich aan Abrahams God houden,

Daar ik hiervoor van zei

Die Mozes de wet gaf,

Daar de vaders algemeen

Aan geloofden heilig.

David is waarlijk geheten

Een van het grootse profeten,

Die alle schrijven en leren

Die heilige toekomst van onze heer,

Als hij wel toonde en bedreef

In de psalm, die hij schreef

En dichte in zijn tijd,

Daar hij geeft zijne oorkonde.

Godvruchtig was hij zeer;

En als hij tegen onze heer

Misgrepen had en misdaan, [186]

Wilde hij gelijk in boeten staan,

En had zo’n groot berouw daarvan,

Dat hem God die zonden vergaf.

Hij was in zijn bedrijven

Gerecht; nochtans van lijf

Was hij niet goed rein,

Hij hield hem niet alleen,

Maar aan zo vele wijven, dat is zeker,

Dat het wonder te horen is.

Dat toonde hij wel in een tijd,

Dat ik u zal maken bekend,

Niet om die misdaad die hij deed,

Maar om zijn gerechtigheid.

David lag op een dag

Op zijn kasteel, en zag

Een mooie vrouwe baden

In haar hof, met goede pozen,

Daar ze vrij waande te zijn, die vrouwe,

Tegen alle oog aanschouwen,

Uitgezonderd haar bediende, die daar

Te die tijd was met haar.

Barsabee was ze geheten,

En haar man heet Urias,

Een dappere ridder en goed,

Die in Davids oorlog stond.

David, die de vrouwe naakt zag,

Werd van minnen zo geraakt187]

Om haar grote schoonheid,

Dat hij de raad doen deed

Dat hij die vrouwe al stil

Won tot zijn wil

En alzo gelijk als David heeft verstaan,

Dat ze van hem kind heeft ontvangen,

Zond hij om haar man gelijk,

Die tegen die Gods vijanden

Lag en oorloogde te die tijd,

Dat hij thuiskwam zonder respijt.

Dit deed David, omdat de man

Bij zijn vrouwen zou slapen dan,

En het kind zoude houden voor de zijne;

Maar dit was al verloren pijn;

Want hij kwam, alzo men hem zei,

Maar bij de vrouw sliep hij niet,

Omdat hij God niet wilde vereren;

Want hij wilde al zonder dralen

Ten oorlog waart, waarvan hij kwam.

En tien de koning dat vernam,

Dat de ridder dus henen wilde,

Zo heeft hij alzo gehouden

Gelijk de man gezonden

Een besloten brief gelijk

Aan de maarschalk van de oorlog,

Zo wanneer dat hij strijden mocht,

Dat hij Urias, zonder letten, [188]

In het verzamelen van de strijd zette.

Hiervan wiste Urias niets;

Doch is het aldus geschied,

Dat Urias, in korte dagen,

In een strijd werd verslagen;

En David hield tot wijf

Die vrouwe mooi van lijf.

God ontbood hem gelijk,

Dat hij moeste in zijn land

Hebben overal algemeen

Van drie plagen immer een,

Om deze grote zonde,

En dat de keus aan hem stond:

Dat ene honger voorwaar,

De ander sterfte, of zware oorlog.

Nu hoort de waarheid hiervan,

Wat antwoord David gaf:

‘Na dien dat wil onze heer,

Dat op mijn land zijn plaag keert,

Om geen andere zaken

Dan om mijne misdaad alleen

En di keus aan mij staat

Van drie, zo is dit mijn raad:

Was het dat ik koos dieren tijd,

Of koos ik oorlog of strijd,

Mijn volk, dat niets en heeft misdaan,

Zou dat dus niet mogen ontgaan; [189]

Maar ik, die schuldig ben van deze,

Zou het immer mogen genezen;

Ik heb geld en kastelen

Zo veel tot mijn deel,

Ik mocht mijn lijf immer ontkomen,

En ontgaan deze plagen;

Daarbij kies ik de sterfte dan,

Die koning spaart noch andere man;

Alzo wel mag het mij raken,

Die schuldig ben van deze zaak,

Dan zij die onschuldig zijn:

Gods wil geschiedt met mij!’

En om deze gerechtigheid

Gaf hem God van de plagen vrede.

Hierop zal elk mens merken,

En wijs voor zijn ogen trekken:

Als onze heer den mens zendt

Verdriet, plagen en torment,

Zal hij denken gelijk,

Dat hem God heeft gezonden,

Overmits zijn zonden,

En zal terzelfder stonden

Geduldig dat ontvangen,

En in rechte rouw staan,

En zijn verdriet en zijn zeer

In Gods ontferming keren,

Die niemand is ontzegd, [190]

Die zijn hoop daarin legt.

Het is zeker, dat hem God onze heer

Helpen zal uit zijn zeer;

Want zijn goedertierenheid

Die is altijd gereed,

Dat ze elk mens ontvangt

Hoe groot dat is zijn misdaad.

Zijn vaderlijke hulp is zo groot

Elk mens in zijn nood,

Zodat men op aardrijk

Van vader wist niet zijn gelijke;

Want hij den mens vele meer mint

Dan vader of moeder doen dat kind,

Ja, duizendmaal meer;

Dat hij wel toonde wijlen eer,

Toen hij hem, om onze grote zaligheid,

In die grote tormenten deed,

Dat nooit vader noch geen vriend

Al zulke tormenten en aanraking

Door kind noch door geen vriend:

Dat hij helemaal niet had verdiend.

Van Salomoene ende van sinen eersten vonnesse. – XLVII.

Salomon, Davids zone,

Die na hem droech die crone [191]

(Dien hi an Barsabee wan:

Dat was die vrouwe, der welker man

David dede verslaen,

Als ic u voren dede verstaen),

Hi was een die wijste, waerlike,

Die ye was in aertrike:

Dat tonen die boeken die hi screef,

Daer hi grote wijsheit in bedreef;

Nochtan maecten twijf verscoven,

So dat hi moeste loven

Haren wille ende haer ghebode,

Ende aenbeedde hare afgode;

Daer hi hem toe liet bedriven

Om die minne vanden wiven.

Sulke zegghen daer bi,

Dat sine ziele verloren si.

Dat jammer ware, des zijt ghewes,

Ende ic en ghelove ooc niet des.

Hi was so groot een wijs man,

Ic hope hi sulken rouwe ghewan

Voor sine doot, vrooch ofte spade,

Dat hem God dede ghenade,

Die niement en beswijct,

Die te sijnre ghenaden strijct.

Sijn eerste vonnesse, alsic las,

Doe hi coninc worden was,

Dat was dat twee wive quamen,

Die des nachts te zamen [192]

In een huus sliepen allene.

Si waren beide ghemene,

Ende bleven beide van kinde dare,

Ende die ene verplette dat hare.

Ende doe sijt wiste vanden live,

Droech sijt toten andren wive,

Ende leidet daer dat sijt niet en wiste,

Ende nam dat levende kint met liste,

Ende leidet bi haer te hant.

Ende alse twijf dat dode kint vant,

Quam hare te hant in haer ghedachte,

Dattet tander wijf daer brachte.

Met haestighen zinne zeide zi:

‘Dit dode kint leidstu bi mi;

Dit is dijn, ende dat is mijn.’

Dander seide: ‘dits mijn, ende dats dijn.’

Wat holpe lanc dese dinc?

Si quamen beide voor den coninc,

Ende elc zeide openbare,

Dat dat levende kint zine ware.

Die coninc beval ter vaert,

Datmen hem brachte een zwaert,

Ende tkint deelde in stucken tween,

Ende datmen elker gave een.

Doe dit die moeder hoorde,

Sprac si ten eersten woorde’ [193]

‘Lieve here! latet kint leven:

Ic wilt haer altemale gheven.’

Dander sprac: ‘noch mi, noch di:

Ic wille dat ghedeelt si.’

Doe die coninc hoorde dese tale,

Bekende hi alte hant wale,

Wien tkint behoorde toe.

‘Gheeftet deser,’ sprac hi doe,

‘Tkint, si isser moeder af.’

Dat eerste vonnesse dat hi gaf,

Dat was dit, als ic las,

Zeder dat hi coninc worden was.

Alden volke wonderde zere

Vanden coninc, haren here,

Dat hi zulke wijsheit vant,

Ende ontsaghen over al int lant.

Salomon, alsmen leest van hem,

Dede maken in Jherusalem

Ende fonderen den iersten

Tempel ende den diersten,

In die ere Gods van hemelrike,

Die ye quam in aertrike:

So dat ommoghelijc schijnt wesen,

Daer ment scriven sal ofte lesen.

Sulke liede zegghen, dat

Rechte tier zelver stat

Jacob, die patriarke, zach

In visioene daer hi lach [194]

Die leeddre toten hemel slaen,

Ende die yngle op ende neder gaen,

Als ghi voren moghet horen;

Meer dan twee dusent jaer te voren,

Eermen den tempel maken dede.

Daer bi hout men telker stede,

Daer wijnghe is, dese memorie,

Ende leest ende singhet dese hystorie;

Daer bi seitmen, zo waer

Wijnghe es, dat daer

Die hemel boven is open,

Daer die yngle met hopen

Op ende neder varen tallen uren,

Ende met hem voor Gode vuren

Der lieden devocie ende orisoen,

Datsi in dat Gods huus doen.

Daer omme, alse wi verstaen,

Ist goet ten wijnghen ghegaen,

Die daer anders niet en ghinghe

Dan om te doen sine bedinghe

Met ganser herten clare,

Om dinc die zalichlijc ware.

Van Salomon en van zijn eersten vonnis. – XLVII.

Salomon, Davids zoon,

Die na hem droeg de kroon [191]

(Dien hij aan Barsabee won:

Dat was die vrouwe, wiens man

David liet verslaan,

Als ik u tevoren liet verstaan),

Hij was een der wijste, waarlijk,

Die ooit was in aardrijk:

Dat tonen de boeken die hij schreef,

Daar hij grote wijsheid in bedreef;

Nochtans maakten hem het wijf verschoven,

Zodat hij moest beloven

Haar wil en haar geboden,

En aanbidden haar afgoden;

Daar hij hem toe liet bedrijven

Om die minne van het wijf.

Sommige zeggen daarbij,

Dat zijn ziel verloren is.

Dat jammer was, dat zeker is,

En ik geloof het ook niet dus.

Hi was zo groot een wijs man,

Ik hoop dat hij zulke rouw won

Voor zijn dood, vroeg of laat,

Dat hem God deed genade,

Die niemand bezwijkt,

Die tot zijn genade strijkt.

Zijn eerste vonnis, zoals ik las,

Toen hij koning geworden was,

Dat was dat twee wijven kwamen,

Die ‘s nachts tezamen [192]

In een huis sliepen alleen.

Ze waren beide algemeen,

En bleven beide van kind daar,

En die ene verpletterde dat hare.

En toen zij het wist van het lijf,

Droeg zij het tot het andere wijf,

En legde het daar dat zij het niet wist,

En nam dat levende kind met list,

En legde het bij haar gelijk.

En toen het wijf dat dode kind vond,

Kwam haar gelijk in haar gedachte,

Dat het ander wijf daar bracht.

Met haastige zin zei ze:

‘Dit dode kind legde u bij mij;

Dit is de uwe, en dat is de mijne.’

De ander zei: ‘dit is de mijne, en dat is de uwe.’

Wat helpt het lang dit ding?

Ze kwamen beide voor de koning,

En elk zei openbaar,

Dat het levende kind de zijne was.

Die koning beval ter vaart,

Dat men hem bracht een zwaard,

En het kind deelde in twee stukken,

En dat men elk gaf ere een.

Toen dit die moeder hoorde,

Sprak ze ten eerste woorden’ [193]

‘Lieve heer; Laat het kind leven:

Ik wil het haar helemaal geven.’

De ander sprak: ‘noch mij, noch u:

Ik wil dat het gedeeld is.’

Toen de koning hoorde deze woorden,

Bekende hij al gelijk wel,

Wie het kind toebehoorde.

‘Geef het deze,’ sprak hij toen,

‘Het kind, ze is er moeder van.’

Dat eerste vonnis dat hij gaf,

Dat was dit, als ik las,

Sedert dat hij koning geworden was.

Al het volk verwonderde zeer

Van de koning, hun heer,

Dat hij zulke wijsheid vond,

En ontzagen overal in het land.

Salomon, zoals men leest van hem,

Deed maken in Jeruzalem

En funderen de eerste

Tempel en de duurste,

In die eer Gods van hemelrijk,

Die ooit kwam in aardrijk:

Zodat onmogelijk schijnt wezen,

Daar men het schrijven zal of lezen.

Sommige lieden zeggen, dat

Recht terzelfder plaats

Jacob, die patriarch, zag

In visioen daar hij lag [194]

Die ladder tot de hemel slaan,

En de engelen op en neer gaan,

Als gij tevoren mocht horen;

Meer dan tweeduizend jaar tevoren,

Eer men de tempel maken deed.

Daarbij houdt men te elke plaats,

Daar wijding is, deze memorie,

En leest en zingt deze historie;

Daarbij zegt men, zo waar

Wijding is, dat daar

Die hemel boven is open,

Daar die engelen met hopen

Op en neer varen te alle uren,

En met hem voor God voeren

Der lieden devotie en oorkonde,

Dat ze in dat Gods huis doen.

Daarom, zoals wij verstaan,

Is het goed tot een wijding te gaan,

Die daar anders niet ging

Dan om te doen zijn bidden

Met gans heldere harten,

Om dingen die zalig waren.

Vanden Joden ende van haren wesen. – XLVIII.

Tusschen David ende Christus gheboort,

Als ghi voren hebt ghehoort, [195]

Waren dusent jaer volcomelike,

Daer binnen tfolc van aertrike

So quaet was ende so verscoven,

In onwette ende in ongheloven,

Dat het vergat al tenengadere

Dat leven, dat die vadere

Voormaels te leeddene plaghen;

So dat tfolc in dien daghen

Gods al hadde missaect,

Die hemel ende aerde had ghemaect,

Ende offerden den afgoden,

Ende hilden der duvele gheboden.

Die afgode hadden si doen maken

Van goude, van zulvere, van andren zaken,

Binnen altemale hol;

Ende waren van duvelen vol,

Ende gaven tale ende antwaerde

Elken mensche na dat hi beghaerde,

Ende bedroghen tfolc zo jammerlike,

Dat het ter hellen voer ghemeenlike.

Dese plaghe was ghemene

Onder al tfolc, groot ende clene,

Onder alle die werelt gheheel,

Sonder der Joden een deel,

Dien Moyses gaf die tien ghebode, [196]

Hilden hem noch aen dien Gode,

Daer hem die vadre verlieten op

(Abraham, Ysaac ende Jacop),

Die hemel ende aerde sciep

Met sijnre Godheit diep.

Nochtan dat dese Joden, twaren,

Die beste van aertrike waren,

So ghinghen zi Gode dicwile af.

So wanneer hi hem voorspoet gaf

Ende hare viande dede verwinnen,

So en wouden si hem niet kinnen,

Ende worpen die wet ondervoet;

Ende zo wanneer hi hem rampspoet,

Vernoy gaf, ende toren,

Ende si den zeghe altoos verloren,

Keerden si hem weder te Gode,

Ende hieven op die ghebode.

Ende weet datsi noit en stoeden

Boven dertich jaer in voorspoede,

Sine verwrachten Gode alsoe,

Dat hise maecte onvroe,

Ende werpse weder onsoete

Onder der vianden voete.

Noch vintmen liede te menigher stat,

Die Gods ghedincken vele bat

In vernoye ende in armoede, [197]

Dan si doen in voorspoede.

Die Joden, dat verstaet,

Sijn van naturen quaet

Elc op andren ende fel;

Deen en ghelooft den andren niet wel;

Ghierich, vrec ende onghestade,

Sere onreine ende scalc van rade;

Ghehaet zijn si, zekerlike,

Van alden volke van aertrike,

Ende verstoten ende versmaet,

En is niement die haers gaet;

Ende si haten ooc al voort

Dat ter Joodscap niet en behoort,

Ende dat zouden si al bederven,

Hadden sijs macht, ende doen sterven;

Mar God heeft hare macht

So zere te niete ghebracht,

Datsi vanden minsten sijn ghestreken,

Ende alder werelt moeten weken.

Si hadden langhe te niete ghegaen,

En hadden die heren ghedaen,

Diese vrien omme dat

Si hebben des haers te bat.

Coninc noch lant en hebben si,

Mar si sitten onvri

Ende eyghen onder alle heren, [198]

Daer si hem onder bekeren.

Bible, zoutre ende propheten

Houden si, ende willen weten

Dat Messias noch comen sal

Dat volc verlossen al:

Dats Christus, na onse versinnen;

Mar si en willen niet kinnen

Dathi comen is ende heeft ghedaen

Dat hare scrifturen doen verstaen.

Nochtan hebben si dat

Bescreven te menigher stat,

Daer die propheten leren

Die heilighe coomst ons heren;

Maer dat en beschiet niet enen bast;

Si hebben therte so vast,

Watmen hem predict ofte leert,

Si bliven altoos verkeert.

Josephus ooc, als ic las,

Die der Joden hystorie scrivere was,

Ende een groot clerc was ende wijs,

Gheeft Christum groten prijs.

Hi scrijft aldus ende doet becant:

‘Het was een mensche inder Joden lant

(Ja, wildi die waerheit weten,

Dorste icken wel mensche heten?),

Die so vele wondere dede, [199]

Ende so groot een leraer was mede,

Dat sijn leven ende sijn ghehinc

Boven menschelike nature ghinc,

Ende dathi metter leren sine

Aen hem trac Joden ende Sarrasine,

Ende ander volc met grooten scaren.’

Ooc scrijft hi mede, twaren,

In sine hystorie albloot

Van Christus heiligher doot,

Ende van sijnre opverstandenissen,

Daer men wel bi mach wissen,

Dat hi mensche was ende God;

Maer dat Joodscap is so sod,

Ende van sinne so verdooft,

Dat het des niet en ghelooft;

Nochtan was hi Jode, dese

Josephus, daer ic of lese.

Alexander, doe hi trac,

Ende Gods abolghe wrac

So sterc ende so jammerlike

Over al in aertrike,

Besloot hire een groot ghetal

Tusschen tgheberchte in een dal,

Daer een riviere omme vliet,

Als een pijl uut enen boghe schiet,

Daer si nemmermeer uut en comen; [200]

Noch willen die Joden gomen,

Dat dese noch uut zullen rinnen,

Ende al die werelt winnen,

Also u sal segghen claer

Die vierde boec hier naer.

Die heilighe kerke heeft uut ghegheven,

Datmen die Joden latet leven,

Ende onder die kerstene sijn alsoe.

Daer sijn drie redenen toe:

Deerste is, als ic vernam,

Dat onse wet uut hare wet quam,

Ende die Joodsche wet, sijts ghewes,

Onser wet dode moeder es.

Dander redene van desen dinghen

Is, datmen niement en mach dwinghen

Ter kerstenheit, des sijt vroet:

Bedwonghen kersten en was noit goet.

Salt goet wesen, lude of stille,

Het moet comen uut eyghenen wille.

Die heilighe kerke heeft ghehingt,

Datsi niemene an haer en dwingt;

Maer altoos heeft si open den scoot,

Ende ontfaet cleen ende groot:

So wat te hare coomt op ghenade,

Dat ontfaet si vroech ende spade. [201]

Die derde redene es:

Alse die Joden worden ghewes,

Dattet die doemsdach naect,

Ende si om niet hebben ghehaect,

Datsi dan met allen

Aen onse wet zullen vallen,

Ende haer dolen claerlijc sullen kinnen;

Want nieman en can versinnen,

Wedert cort of lanc sal sijn

Vanden doemsdaghe die termijn:

Dit sijn die redenen diemen toocht,

Waer omme die kerke dat Joodscap ghedoocht.

Den eersten boec willic hier inden,

Daer in dat ghi moghet vinden

Som der vadre leven,

Ende hoe Seths gheslachte verheven,

Adams sone, ende strijct voort,

Alse ghi wel hebt ghehoort,

Tote op Maria der coninghinnen,

Daer dander wet op sal beghinnen.

Ooc is daer in gheset

Mede goede leringhe met

Onder tusschen, hier ende daer,

Daer in leghet voorwaer

Oorbaer ende salichede

Der zielen ende den live mede. [202]

Dat ghi hier voren hebt vernomen,

Is uter ouder ewen comen:

Vander nuwer hoort voort an,

Ist dats mi God an.

EINDE VAN HET EERSTE DEEL. [7]

Van het Joden en van hun wezen. – XLVIII.

Tussen David en Christus geboorte,

Als ge tevoren hebt gehoord, [195]

Waren duizend jaar volkomen,

Daar binnen het volk van aardrijk

Zo kwaad was en zo verschoven,

In onwettigheid en in ongeloof,

Dat het vergat al te enen male

Dat leven, dat die vader

Voormaals te leiden plagen;

Zodat het volk in dien dagen

Gods al had miszegd,

Die hemel en aarde had gemaakt,

En offerden den afgoden,

En hielden der duivelen geboden.

De afgoden hadden ze doen maken

Van goud, van zilver, van andere zaken,

Binnen helemaal hol;

En waren vol van duivelen,

En gaven woorden en antwoorden

Elk mens na dat hij begeerde,

En bedrogen het volk zo jammerlijk,

Dat het ter helle voer algemeen.

Deze plaag was algemeen

Onder al het volk, groot en klein,

Onder de hele wereld geheel,

Zonder der Joden een deel,

Die Mozes gaf die tien geboden, [196]

Hielden hem noch aan die God,

Daar zich die vaders op verlieten

(Abraham, Isaac en Jacob),

Die hemel en aarde schiep

Met zijn diepe Godheid.

Nochtans dat deze Joden, zeker,

Die beste van aardrijk waren,

Zo gingen ze God vaak af.

Zo wanneer hij ze voorspoed gaf

En hun vijanden liet overwinnen,

Zo wilden ze hem niet kennen,

En wierpen de wet onder de voet;

En zo wanneer hij hem rampspoed,

Verdriet gaf, en toorn,

En ze de zege altijd verloren,

Keerden ze zich hem weer tot God,

En hieven op die geboden.

En weet dat ze nooit stonden

Boven dertig jaar in voorspoed,

Zij wraakten God alzo,

Dat hij ze maakte droevig,

En wierp ze weer hard

Onder der vijanden voeten.

Noch vindt men lieden te menige plaats,

Die God gedenken veel beter

In verdriet en in armoede, [197]

Dan ze doen in voorspoed.

Die Joden, dat verstaat,

Zijn van naturen kwaad

Elk op de andere en fel;

De een gelooft de andere niet goed;

Gierig, vrekkig en ongestadig,

Zeer onrein en schalks van raad;

Gehaat zijn ze, zeker

Van al het volk van aardrijk,

En verstoten en versmaat,

En is niemand die ze aangaat;

En ze haten ook al voort

Dat ter Jodendom niet behoort,

En dat zouden ze al bederven,

Hadden ze macht, en doen sterven;

Maar God heeft hun macht

Zo zeer te niet gebracht,

Dat ze van het minsten zijn gestreken,

En de hele wereld moeten wijken.

Ze waren lang te niet gegaan,

Hadden die heren niet gedaan,

Die ze bevrijden omdat

Ze hebben dus ze te baat.

Koning noch land hebben ze,

Maar ze zitten onvrij

En eigen onder alle heren, [198]

Daar ze zich onder bekeren.

Bijbel, psalmen en profeten

Houden ze, en willen weten

Dat Messias noch komen zal

Dat volk verlossen al:

Dat is Christus, naar ons verzinnen;

Maar ze willen hem niet kennen

Dat hij gekomen is en heeft gedaan

Dat hune schrifturen doen verstaan.

Nochtans hebben ze dat

Beschreven te menige plaats,

Daar de profeten leren

Die heilige komst van onze heer;

Maar dat schiet niet op een bast;

Ze hebben het hart zo vast,

Wat men ze predikt of leert,

Ze blijven altijd verkeert.

Josephus ook, als ik las,

Die der Joden historieschrijver was,

En een grote klerk was en wijs,

Geeft Christus grote prijs.

Hij schrijft aldus en doet bekend:

‘Het was een mens in de Joden land

(Ja, wil je de waarheid weten,

Durfde in hem wel mens heten?),

Die zo vele wondere deed [199]

En zo’n grote leraar was mede,

Dat zijn leven en zijn toestaan

Boven menselijke natuur ging,

En dat hij met zijn leren

Aan hem trok Joden en Saracenen,

En ander volk met grote scharen.’

Ook schrijft hij mede, zeker,

In zijn historie duidelijk

Van Christus heilige dood,

En van zijn opstanding,

Daar men wel bij mag weten,

Dat hij mens was en God;

Maar dat Joodse volk is zo zot,

En van zin zo verdooft,

Dat het dus niet gelooft;

Nochtans was hij Jood, deze

Josephus, daar ik van lees.

Alexander, toen hij trok,

En Gods verbolgenheid wraakte

Zo sterk en zo jammerlijke

Overal in aardrijk,

Besloot hij er een groot getal

Tussen het gebergte in een dal,

Daar een rivier om vliedt,

Als een pijl uit een boog schiet,

Daar ze nimmermeer uit komen; [200]

Noch willen de Joden gokken,

Dat deze noch uit zullen rennen,

En de hele wereld winnen,

Alzo u helder zal zeggen zal

Die vierde boek hierna

Die de heilige kerk heeft uitgegeven,

Dat men die Joden laat het leven,

En onder die christen zijn alzo.

Daar zijn drie redenen toe:

De eerste is, als ik vernam,

Dat onze wet uit hune wet kwam,

En die Joodse wet, dat is zeker,

Onze wet een dode moeder is.

De andere reden van deze dingen

Is, dat men niemand mag dwingen

Tot christenheid, dus wees bekend:

Bedwongen christen was nooit goed.

Zal het goed wezen, luid of stil,

Het moet komen uit eigen wil.

Die heilige kerk heeft toegestaan,

Dat ze niemand ze zich dwingt;

Maar altijd heeft si open de schoot,

En ontvangt klein groot:

Zowat tot haar komt op genade,

Dat ontvangt ze vroeg en laat. [201]

De derde reden is:

Toen de Joden worden gewis,

Dat de doemsdag naakt,

En ze om niet hebben gehaakt,

Dat ze dan met allen

Aan onze wet zullen vallen,

En hun dolen helder zullen bekennen;

Want niemand kan verzinnen,

Weder het kort of lang zal zijn

Van de doemsdag die termijn:

Dit zijn die redenen die men toont,

Waarom de kerk dat Joodse volk gedoogt.

Het eerste boek wil ik hierin eindigen,

Daarin dat ge mag vinden

Sommige van het vader leven,

En hoe Seths geslacht verheven,

Adams zoon, en gaan voort,

Zoals gij wel hebt gehoord,

Tot op Maria de koningin,

Daar de andere wet op zal beginnen.

Ook is daarin gezet

Mede goede leringen mee

Ondertussen, hier en daar,

Daarin ligt voorwaar

Oorbaar en zaligheid

Der zielen en het lijf mede. [202]

Dat ge hiervoor hebt vernomen,

Is uit de oude eeuwen gekomen:

Van de nieuwe hoort voortaan,

Is het dat is mij God gunt.

EINDE VAN HET EERSTE DEEL. [7]

[Tweede deel]

Hier beghint tander boec.

Tander boec sal u lien

Vanden gheslachte Marien,

Ende vanden zanten alte zamen

Die van Annen bloede quamen,

Marien gheboorte also wel,

Hoe si clam inden tempel,

Ende te huwelijc moeste keren

Mids den vonnesse ons heren,

Hoe haer dynghel die bootscap brachte

Vander ghebenedider drachte,

Hoe si daer na des kints ghenas,

Maghet bleef ende maghet was;

Vanden wondren staet dan voort,

Die gheschieden in sine gheboort,

Vanden visioene dat sach

Octavianus op dien dach, [8]

Ende wat daer ghesciede doe,

Hoe si mitten kinde vloe

Ten lande van Egypten waert,

Wat hem gheviel in die vaert,

Hoe Baptisten moeder Elyzabeth

Metten kinde vloe ooc met

In die woestine, door die noot,

Hoe Zacharias bleef doot;

Jhesus kintscheit volghet hier naer,

Tote dathi hadde twalef jaer;

Sine passie volghet dan aldus,

Alsose bescreef Nychodemus,

Sijn verrisen ende sijn opvaren,

Daer men u wonder of mach baren,

Hoe hi sine jonghers trooste weder

Ende te hem quam hier neder,

Den heilighen gheest zende mede,

Prediken ghinghen [si] telker stede;

Hoe die heilighe kerke dan

Op Jhesum Cristum eerst began,

Ende dat hi eerst paeus zat,

Hoet Pieter was na dat,

Ende alle die paeuse zo in rinc

Tote op Kaerle den coninc,

Daer ghi in sult weten claer,

Hoe die kerke is comen haer, [9]

Van Helenen ende van Constantine,

Die beide worden kerstine

Ende der kerken gaven

Vele voordeels ende haven;

Daer na so moghedi lesen

Der heiligher kerken wesen,

Dat bedieden vander messen

Ende andre scone lessen,

Daer onse ghelove vele aen staet;

Daer na so weet dat ane gaet

Die opvaert van onser vrouwen,

Daer ghi wonder aen moghet scouwen;

Daer na sal volghen danne

Vanden ewangeliste Janne,

Ende daer na so sal zaen

Dese ander boec uut gaen,

Die vander nuwer ewen seit,

Daer onse zalicheit in leit.

Capitele heeft hi inne

Eenendesestich, alse ict kinne. [10]

Tafel, wordt overgeslagen.

[Tweede deel]

Hier begint het tweede boek.

Het tweede boek zal u belijden

Van het geslacht Maria,

En van het sinten alle tezamen

Die van Anna’ s bloed kwamen,

Maria’ s geboorte alzo wel,

Hoe ze klom in de tempel,

En ten huwelijk moest keren

Mits het vonnis van onze heer,

Hoe haar de engel de boodschap bracht

Van de gezegende dracht,

Hoe ze daarna van het kind genas,

Maagd bleef en maagd was;

Van het wonder staat dan voort,

Die geschieden in zijn geboorte,

Van het visioen dat zag

Octavianus op die dag [8]

En wat daar geschiede toen,

Hoe ze met het kind vertrok

Ten land van Egypte waart,

Wat hem gebeurde in die vaart,

Hoe Baptisten moeder Elizabeth

Met het kind vertrok ook mee

In de woestijn, door die nood,

Hoe Zacharias bleef dood;

Jezus kindsheid volgt hierna,

Totdat hij had twaalf jaar;

Zijn passie volgt dan aldus,

Alzo het beschreef Nicodemus,

Zijn verrijzenis en zijn opvaren,

Daar men u wonder van mag openbaren,

Hoe hij zijn jongeren troostte weer

En tot hem kwam hier neder,

De heilige geest zond mede,

Prediken gingen ze te elke plaats;

Hoe die heilige kerk dan

Op Jezus Christus eerst begon,

En dat hij eerst paus zat,

Hoe het Petrus was na dat,

En alle pausen zo in de ring

Tot op Karel de koning,

Daar gij in zal weten helder,

Hoe de kerk is gekomen daar, [9]

Van Helena en van Constantijn,

Die beide worden christen

En de kerk gaven

Vele voordeel en have;

Daarna zo mag je lezen

De heilige kerk wezen,

De betekenis van de messen

En andere mooie lessen,

Daar ons geloof veel aan staat;

Daarna zo weet dat aangaat

Die opvaart van onze vrouwe,

Daar gij wonder aan mag aanschouwen;

Daarna zal volgen dan

Van het evangeliste Johannes,

En daarna zo zal gelijk

Dit tweede boek uitgaan,

Die van de nieuwe eeuwen zegt,

Daar onze zaligheid in ligt.

Kapittels het in heeft

Eenenzestig, als ik het ken. [10]

Tafel, wordt overgeslagen.

Hier beghint die prologhe van den andren boeke.

Die ander boec hier beghint

Die u sal doen bekint,

Hoe dat nuwe testamint [15]

In gaet, also men vint;

Hoe die oude ewe int,

Die meni[ch] jaer stont blint;

Hoe dat Yeve[n] perlemint,

Daer die mensche mede was gheschint,

Hoe der hellen zwaer tormin

[Inde nemen mids een kint

Dat die vaeder heeft ghesint]

Hier neder in dit ellint,

Daer hi ons mede wint

Die ewelike blijscap zonder meswint,

Die einde meer en ghewint.

Lieve kindere, dit versint

Hoe [g]hi coomt in dit covint,

Daer die jaren liden twint.

Hi is meer dan ontsint,

Ende zotter vele dan een rint,

Die uut desen ghelove wint,

Daer God den mensche dus mint,

Dat hi sinen zone, dat diere presint,

Om ons liet hanghen inden wint,

Aen dat cruce vaste gheprint:

Menighe wonde hem omtrint, [16]

Daer dat heylighe sacramint

Tonsen behoude ute rint,

Dat ons is bleven yesint,

Daer des duvels macht bi wert verslint,

Daer hi was zwert als een atremint,

Ende droghe als een perkemint.

Ghelooft si hi ende ghemint,

Die ons sine gracie dus toe sint!

Onser vrouwen gheboorte mede,

Hoe dynghel sine bootscap dede

Aen haer van dier hogher drachte,

Die si ter werelt brachte,

Dien behouder van aertrike;

Hoe hi wanderde menschelike,

Miracule dede hi openbare,

Alse die warachtich God ware,

Diemen te voren niet en hoorde;

Prediken [ghinc hi] sijns vader woorde,

Die gheen mensche en hadde moghen

Den volke also betoghen;

Vander pinen die hi leet,

Ende [hoe] hi vromelijke street [17]

Toten einde van sijnre doot,

Suldi hier horen bloot;

Hoe hi op voer te zinen vader

Met live ende mit ziele te gader,

Ende ten lesten comen sal

Doemen dese werelt al,

Ende elken loon gheven

Van dathi hier heeft bedreven,

Ende ander dinghen onder tusschen met

Sullen hier ooc zijn gheset,

Daer aen sal ligghen salichede

Den live ende der zielen mede.

Dese boec hout capitele in

Eenendesestich, meer no min.

Alle duechden ghemene

Spruten uut Gode allene,

Ende wat hi deelt hier ende daer,

Hine hevets te min niet een haer;

Want sijn trisoor, dat si u cont,

Van sijnre doghet is sonder gront.

Weet nochtan ende verstaet,

Dat sine ontfermicheit gaet

Boven al sijn ander werc.

Also seit ons een wijs clerc; [18]

Soude God, dat moghedi merken,

Mids sijnre gherechticheit werken,

Hi soude dan tallen stonden

Wreken der menschen zonden;

Maer ontfermicheit, sijt des vroet,

Can Gods ons heren moet

Also goedertieren maken,

Dat hi beidt mitter wraken,

Tes hi hem te penitencie tiet;

Ende en bekeert hi hem dan niet,

So wreect hi hier of ghinder,

Hine verghetes meer noch minder.

In dat beghin van aertrike

Wrac hi sulcstont haestelike;

Maer sint hi selve mensche was

Ende menscheit kinde, als ict las,

Doe [l. Die] hi ontfinc aen die maecht,

So is sine wrake zere ghetraecht.

Dat sine ontfermicheit is groot,

Daer [l. Dat] merken wi wel daer aen albloot,

Dat hi sinen sone en spaerde niet

Hi en sendene hier in dit verdriet,

Daer hi jammerlijc bleef doot,

Om ons te helpene uter noot, [19]

Also u dese boec al

Scone ende wel verclaren sal:

God latene so volbringhen mi,

Datter sijn lof ende sijn ere in si! [20]

Hier begint de proloog van het tweede boek.

Dat tweede boek hier begint

Die u zal doen bekend,

Hoe dat het nieuwe testament [15]

In gaat, alzo men vindt;

Hoe die oude eeuw eindigt,

Die menig jaar blind stond;

Hoe dat Eva’s gesprek,

Daar de mens mee was geschonden,

Hoe der hellen zware kwellingen

[Einde namen mits een kind

Dat de vader heeft gezonden]

Hier neer in deze ellende,

Daar hij ons mee wint

Die eeuwige blijdschap zonder misgaan,

Die het einde meer en wint.

Lieve kinderen, dit verzint

Hoe ge hier komt in deze groep,

Daar die jaren niet gaan.

Hij is meer dan ontzint,

En veel zotter dan een rund,

Die uit dit geloof wint,

Daar God de mens dus mint,

Dat hij zijn zoon, dat dure present,

Om ons liet hangen in de wind,

Aan dat kruis vast geprint:

Menige wonden hem omtrent, [16]

Daar dat heilige sacrament

Tot ons behouden uitrent,

Dat ons is gebleven sinds,

Daar des duivels macht bij werd verslonden,

Daar hij was zwart als een inkt,

En droog als een perkament.

Geloofd is hij en bemind,

Die ons zijn gratie dus zendt!

Onze vrouwe geboorte mede,

Hoe de engel zijn boodschap deed

Aan haar van dier hoge dracht

Die ze ter wereld bracht,

Die behouder van aardrijk;

Hoe hij wandelde menselijk,

Mirakels deed hij openbaar,

Als hij de waarachtig God was,

Die men tevoren niet hoorde;

Prediken ging hij zijn vaders woorden,

Die geen mens had mogen

Het volk alzo betonen;

Van de pijnen die hij leed,

En hoe hij dapper Street [17]

Tot het einde van zijn dood,

Zal je hier horen bloot;

Hoe hij opvoer tot zijn vader

Met lijf met ziel tezamen,

En ten lesten komen zal

Verdoemen deze hele wereld,

En elk loon geven

Van dat hij hier heeft bedreven,

En ander dingen ondertussen mee

Zullen hier ook zijn gezet,

Daaraan zal liggen zaligheid

Het lijf en de zielen mede.

Dir boek bevat kapittels

Eenenzestig, meer of min.

Alle deugden algemeen

Spruiten uit God alleen,

En wat hij verdeelt hier en daar,

Hij heeft het te minder niet een haar;

Want zijn schatkist, dat is u bekend,

Van zijn deugd is zonder grond.

Weet nochtans en versta,

Dat zijn ontferming gaat

Boven al zijn ander werk.

Alzo zegt ons een wijze klerk; [18]

Zou God, dat mag je merken,

Mits zijn gerechtigheid werken,

Hij zou dan te allen stonden

Wreken de mensen zonden;

Maar ontferming, wees het dus bekend,

Kan Gods onze heer gemoed

Alzo goedertieren maken,

Dat hij wacht met het wraken,

Tot hij hem te penitentie aanzegt

En bekeert hij hem dan niet,

Zo wreekt hij hier of ginder,

Hij vergeet het meer of minder.

In dat begin van aardrijk

Wraakte hij sommige tijd haastig;

Maar sinds hij zelf mens was

En mensheid kende, als ik het las,

Die hij ontving aan de maagd,

Zo is zijn wraak zeer vertraagd.

Dat zijn ontferming is groot,

Dat merken we wel daaraan duidelijk,

Dat hij zijn zoon niet spaarde

Hij zond hem hier in dit verdriet,

Daar hij jammerlijk bleef dood,

Om ons te helpen uit de nood, [19]

Alzo u dit boek al

Mooi en goed verklaren zal:

God laat het zo volbrengen mij,

Dat het in zijn lof en zijn eer is! [20]

Van Josephs ende Marien gheslachte. – I.

Nu alse die here van hemelrike

Sach dat al aertrike

Quaet hantierde ende zonde minde,

Ende hem niement en kinde

Diese al van niete hadde ghemaect,

Ende die duvel aen hem hadde ghesaect

Alle dese werelt ghemene,

Ende prinche daer in was allene,

Ontfermde hem sijn hantghewerke.

Elc hore nu ende merke,

Hoe vriendelijc God woude

Gaen tote onse behoude.

Hi hadde in sijn godlike nature

Voorsien ene creature,

Eer hemel ofte aerde waren, [21]

Daer hi mede woude, twaren,

Ofdoen scade ende blame,

Die ons quamen van Adame,

Ende des duvels macht storen:

Dat was die maghet vercoren,

Als ghi hier na sult horen,

Daer hi of woude sijn gheboren,

Vanden edelen gheslachte, daer ghi

Hier voren of hoordet zegghen mi.

Hier voren hebbic bescreven,

Hoe dat twalef zonen bleven

Na Jacob den patriarke,

Ende hoe dat van elken een starke

Groot gheslachte comen was.

Deen zone hiet Judas,

Van wies gheslachte, des zeker zijt,

Quam die coninc Davijt;

Ende van Davids gheslachte vercoren

Wert Jhesus Cristus gheboren:

Dus is sijn moeder van rechte

Van Judas ende van Davids gheslechte,

Want sijns vader gheslachte, als ghi ziet,

En hoort te deser menscheit niet.

Nu sijn daer twee ewangelisten,

Die dese gheslachte bet wisten,

Die beide scriven ende leren [22]

Die hoghe gheslachten ons heren.

Lucas dat gheslachte began

Op Joseph, Marien man,

Ende noemet achterwaert algader

Tote op Adaem, onsen eersten vader.

Matheus set sijn beghin

Op Abraham, meer noch min,

Ende coomt neder mit dier gheboort

Tote op Joseph, daer ghi of hoort.

Aldus soe en doen si twint

Van Marien gheboorte bekint;

Nochtan sijt zeker des

Datsi van Davids gheslachte es;

Want Joseph, wats gheschiet,

En hadse anders moghen trouwen niet;

Want elc Jode van rechte

Moeste huwen in sijn gheslechte.

Die ewangelisten hadden hier toe

Redene, en zegghe u hoe.

Men plach wilen, alst noch zoude,

Daer men gheslachte woude

Bescriven, datmen dan

Tgheslachte vertrac vanden man,

Ende vander vrouwen niet.

Ooc mochte wel sijn gheschiet,

Dattie ewangelisten also clare [23]

Tgheslachte niet en wisten van hare,

Als si van haren man deden.

Mer weet dat ter waerheden,

Dat Maria, na ende vore,

Quam van tser Davids ore,

Also die heilighe kerke lijt

Telker stede ende telker tijt,

Ende leraren scrivent mede.

Van David lasict in eenre stede,

Dathi onder dandre hadde twee zonen,

Nathan ende Salomoen,

Ende dat Joseph, die man Marie[n],

Quam van Salomons pertie[n],

Ende dat Marien vader dan

Quam van desen Nathan.

Marien moeder ende vader

Ende die Joden allegader

Waren alle zeker das,

Dat heer Joachim was

Van heer Davite gheboren,

Ende daer bi wert Maria vercoren

Inden tempel te sine met

Den edelen magheden, die gheset

Daer in waren, alse ghi

Saen sult horen zegghen mi. [24]

Ons seghet Scolastica

Ende die goede clerc Beda,

Dattie Joden in ouden daghen

Te bescrivene plaghen

Haer gheslachten in enen boec,

Ende leiden dien in enen hoec

Inden tempel, als ic las,

Daer hi wel besloten was.

Herodes, die daer coninc wert,

Wien die Joden waren hert,

Dede dien boec nemen daer

Ende verberndene, dats waer,

Om dathi van desen

Te edelre woude wesen;

Want hi hadde ghemict te voren,

Ware die boec verloren,

Dathi wel maken zoude mare,

Dathi van Davids gheslachte ware:

So soude hi hebben edelhede,

Ende der Joden maech zijn mede;

Want jeghen der Joden ghehinc

Was hi worden coninc,

So dat sine hadden leit,

Ende hi ontsach hare felheit.

Hier bi machmen wel weten,

Dat des vele wert vergheten,

Doemen den boec verbrande; [25]

Maer doch waren Joden inden lande

Die des vele hadden onthouden,

Also si hoorden zegghen den ouden,

Datmen weder som bescreef,

So dat niet al verloren en bleef.

Van Jozef en Maria geslacht. – I.

Nu als die heer van hemelrijk

Zag dat al aardrijk

Kwaad hanteerde en zonde minde,

En hem niemand kende

Die ze al van niet had gemaakt,

En de duivel aan hem had verzaakt

Al deze wereld algemeen,

En prins daarin was alleen

Ontferm hem zijn handwerk.

Elk hoort nu en merkt,

Hoe vriendelijk God wilde

Gaan toe ons behoudt.

Hij had in zijn goddelijke natuur

Voorzien een createur,

Eer hemel of aarde waren, [21]

Daar hij mede wilde, zeker,

Afdoen schade en blaam,

Die ons kwamen van Adam,

En de duivels macht verstoren:

Dat was de maagd uitverkoren,

Als gij hierna zal horen,

Daar hij van wilde zijn geboren,

Van het edele geslacht, daar gij

Hiervoor mij hoorde zeggen.

Hiervoor heb ik beschreven,

Hoe dat twaalf zonen bleven

Na Jacob de patriarch,

En hoe dat van elk een sterk

Groot geslacht gekomen was.

De ene zoon heette Judas,

Van wiens geslacht, dus zeker is,

Kwam de koning David;

En van Davids geslacht uitverkoren

Werd Jezus Christus geboren:

Dus is zijn moeder van recht

Van Judas en van Davids geslacht,

Want zijn vader geslacht, zoals ge ziet,

Hoort tot deze mensheid niet.

Nu zijn daar twee evangelisten,

Die deze geslachten beter wisten,

Die beide schreven en leren [22]

Die hoge geslachten van onze heer.

Lucas dat geslacht begon

Op Jozef, Maria’ s man,

En Noach met achteruit allemaal

Tot op Adam, onze eerste vader.

Matheus zet zijn begin

Op Abraham, meer of min,

En komt neder met dier geboorte

Tot op Jozef, daar ge van hoort.

Aldus zo doen ze niets

Van Maria’s geboorte bekent;

Nochtans zij het zeker dus

Dat ze van Davids geslacht is;

Want Jozef, wat er geschiedt,

Had haar anders niet mogen niet;

Want elke Jood van recht

Moest huwen in zijn geslacht.

Die evangelisten hadden hiertoe

Reden, en zeg u hoe.

Men plag wijlen, als het noch zou

Daar men geslachten wilde

Beschrijven, dat men dan

Het geslacht verhaalde van de man,

En van de vrouwen niet.

Ook mocht wel zijn geschied,

Dat de evangelisten alzo helder [23]

Het geslacht niet wisten van haar,

Als ze van haar man deden.

Maar weet dat ter waarheden,

Dat Maria, na en voor,

Kwam van Davids erfgenaam,

Alzo die heilige kerke belijdt

Te elke plaats en te elke tijd,

En leraren schrijven het mede.

Van David las ik het in een plaats,

Dat hij onder de andere had twee zonen,

Nathan en Salomon,

En dat Jozef, die man van Maria,

Kwam van Salomons partij,

En dat Maria vader dan

Kwam van deze Nathan.

Maria ‘s moeder en vader

En die Joden allemaal

Waren allen zeker dus,

Dat heer Joachim was

Van heer David geboren,

En daarbij werd Maria uitverkoren

In het tempel te zijn met

Dn edele maagden, die gezet

Daarin waren, zoals gij

Gelijk mij zal horen zeggen. [24]

Ons zegt Scolastica

En die goede klerk Beda,

Dat de Joden in ouden dagen

Te beschrijven plagen

Hun geslachten in een boek,

En legden die in een hoek

In de tempel, als ik las,

Daar hij goed besloten was.

Herodes, die daar koning werd,

Wie de Joden was hard,

Liet dat boek nemen daar

En verbranden, dat is waar,

Omdat hij van deze

Te edeler wilde wezen;

Want hij had gemikt het tevoren,

Was dat boek verloren,

Dat hij wel maken zou bericht,

Dat hij van Davids geslacht was:

Zo zou hij hebben edelheid,

En de Joden verwant zijn mede;

Want tegen de Joden toestaan

Was hij geworden koning,

Zodat zie hem hadden leed,

En hij ontzag hun felheid.

Hierbij mag men wel weten,

Dat dus veel werd vergeten,

Toen men het boek verbrande; [25]

Maat toch waren Joden in het land

Die dus veel hadden onthouden,

Alzo ze hoorden zeggen den ouden,

Dat men weer soms beschreef,

Zodat niet alles verloren bleef.

Vanden groten santen die quamen van Sinte Anna Marien moeder. – II.

Joachim waerlike

Nam Anna in huwelike,

Ende dese vrouwe Anna

Hadde een zuster, hiet Hymeria,

Ende si hadde twee kindre, dat ghijt wet:

Deen was Elyzabeth,

Sinte Jans Baptisten moeder;

Dander was Eliud, hare broeder,

Die was oudevader van Sinte Servase,

Die te Tricht rustet optie Mase,

Die den bisscopstoel met sijnre machte

Van Tongheren te Tricht brachte,

Daer hi langhe stoet, als ic vernam,

Eer hi te Ludeke quam. – [26]

Dese goede vrouwe Anne

Hadde deen na dander drie manne:

Joachim was haer eerste man,

Die ons heren moeder an haer wan,

Diemen Joseph te huwelike gaf,

Als ghi hier na sult horen daer af.

Doe Joachim doot was,

Nam si enen man, hiet Cleophas,

Die was Josephs broeder

Man Marien Gods moeder.

Cleophas wan an Annen, als ict sie,

Een dochter, hiet ooc Marie.

Deser Marien, wi lesent dus,

Gafmen enen man, hiet Alpheus,

Die aen haer wan vier kinder:

Deen was Jacob die minder,

Joseph, diemen ooc hiet Barsabas,

Ende Sente Symon, ende Judas.

Alse Anna haer ander man sterf,

Den derden si doe bewerf:

Salome hiet hi, alsic versta;

Daer of hadde si ooc een Maria:

Zebedeus wert haer man,

Daer si twee kindere of ghewan,

Twee uutnemende zalighe manne, [27]

Den meerren Jacob ende Janne,

Den vermaerden ewangeliste,

Die Gods verholentheit wiste,

Dien God sijnre moeder gaf in hoeden,

Onder den cruce daer si stoeden.

Dit salighe gheslachte ende dit goede

Quam al van ver Annen bloede:

Hier na zo zuldi horen,

Hoe Maria wert gheboren.

Van de groten sinten die kwamen van Sint Anna, Maria’ s moeder. – II.

Joachim waarlijke

Nam Anna in huwelijk,

En deze vrouwe Anna

Had een zuster, heet Hymeria,

En ze had twee kinderen, dat gij het weet:

De een was Elizabeth,

Sint Jan Baptisten moeder;

De ander was Eliud, haar broeder,

Die was de grootvader van Sint Servaas,

Die te Maastricht rust op de Maas,

Die de bisschop stoel met zijn macht

Van Tongeren te Maastricht bracht,

Daar hij lang stond, als ik vernam,

Eer hij te Luik kwam. – [26]

Deze goede vrouwe Anna

Had de een na de ander drie mannen:

Joachim was haar eerste man,

Die onze heer moeder aan haar won,

Die men Jozef ten huwelijk gaf,

Als ge hierna zal horen daarvan.

Toen Joachim dood was,

Nam ze een man, heet Cleophas,

Die was Jozef broeder

Man van Maria Gods moeder.

Cleophas won aan Anna, als ik het zie,

Een dochter, heet ook Maria.

Deze Maria, we lezen het aldus,

Gaf men een man, heet Alpheus,

Die aan haar won vier kinderen:

De ene was Jacob die mindere,

Jozef, die men ook heet Barsabas,

En Sint Simon, en Judas.

Toen van Anna haar tweede man stierf,

De derde ze toen verwierf:

Salome heet hij, zoals ik versta;

Daarvan had ze ook een Maria:

Zebedeus werd haar man,

Daar ze twee kinderen van won,

Twee uitnemende zalige mannen, [27]

Den meerdere Jacob en Johannes,

De vermaarde evangelist,

Die Gods verholenheid wist,

Dien God zijn moeder gaf in hoeden,

Onder het kruis daar ze stonden.

Dit zalige geslacht en deze goede

Kwam al van vrouw Anna bloed:

Hierna zo zal je horen,

Hoe Maria werd geboren.

Wat Jheronimus screef van onser vrouwen gheboorte. – III.

Jheronimus in sijnre kintschede

Hadde ghelesen in eenre stede,

In wat manieren ende hoe

Onser vrouwen gheboorte quam toe;

Ende over langhen tijt na dat

So sat hi in eenre stat,

Daer hij jeghen liede sprac

Ende die dinc also vertrac,

Also hem ghedochte van desen

Dat hijt wilen hadde ghelesen.

Doe bat men hem zonder letten,

Dat hijt in scrifte wilde setten.

Doe screef die goede Jheronimus [28]

Van onser vrouwen aldus,

Ende heeft in sijn beghin gheset,

Dat Joachim was van Nazareth

Uten lande van Galylea,

Ende van Bethleem ver Anna,

Ende dat dese twee te samen

In rechten huwelijke quamen,

Ende waren gherecht voor Gode,

Ende hilden der wet ghebode.

Alle die have, die hem God gaf,

Daer maecten si drie deel af:

Teen gaven si, te Gods eren,

Den dienres inden tempel ons heren;

Den armen gaven si gheheel

Ende den pelegrimen tander deel;

Dat derde deel si selve hilden,

Om datsi daer of leven wilden.

Twintich jaer ofte daer omtrint

Saten si dus zonder kint.

Doe baden si naernstelike

Gode van hemelrike,

Dat hi hem een kint wilde gheven.

Si wildent al sijn leven

Weghen, setten ende leren

Ten heilighen dienste ons heren.

Nu quam een hoghe feeste dach,

Dat dat Joodscap van rechte plach [29]

Van over al inden lande

Te bringhene sijn offerhande

Ten temple in Jherusalem.

Daer quam Joachim, ende met hem

Sine ghebuere een deel te samen.

Inden tempel datsi quamen

Ten outhare, als dander deden.

Een pape stont daer ter steden,

Die heren Joachimme doe

Herde smadelike sprac toe:

Hi seide, hoe hi so coene ware

Dathi quame te Gods outhare.

Hi ware versmaet voor Gode,

Na der wet ghebode;

Want hem God in al sijn leven

Noit kint en hadde ghegheven,

Daer sijn volc bi ware ghedijt:

Dies ware hi vermaledijt.

Joachim was te barenteert,

Ende is uten tempel ghekeert,

Sere bescaemt ende confuus,

Ende en dorste niet keren thuus

Metten ghebueren, daer hi mede quam.

Sinen wech dathi nam

Ter weyden, daer sine herden laghen

Met sinen beesten te dien daghen,

Daer hi enen tijt bleef, [30]

nde sijn vernoy also dreef.

Doe quam dynghel te hem daer

Met groten lichte herde claer,

So dat versaghet was Joachim.

Dynghel sprac dus te him:

‘Joachim, en versaecht u twint,

Ic bin dynghel van Gode ghesint,

Om dat ic di zoude doen verstaen,

Dat God dine bede heeft ontfaen,

Ende dine scande ende dijn verzeren

Al in vruechden di sal keren.

God en doet zonder zake niet,

Want dat is dicke ghesciet,

Dat God niet en woude ghehinghen,

Dat vrouwen kint ontfinghen

Inder joghet, mar inder outheit,

Alst hem nature heeft ontseit,

Om dat God niet en woude

Dattie vrucht comen zoude

Van des vleeschs ghenoechlichede,

Mar bi sijnre moghenthede

Yet nuwes woude bringhen voort

Vander selsenre gheboort.

Die eerste moeder, des sijt ghewes,

Daer dat Joodsche volc of comen es,

Dat was Abrahams wijf, ver Sare; [31]

Si was out neghentich jare,

Doe si van Ysaac ghenas,

Die een heilich patriarke was.

Josephs moeder, ver Rachel,

Was ondrachtich also wel,

Die here zeder was becant

Van al Egypten lant,

Die drome conste bedieden,

Daer wonder of gheschieden.

Wie was ye sterker dan Sampsoen?

Wie heiligher in al sijn doen

Dan Samuel, die prophete goet?

Haerre beider moeder, des sijt vroet,

Waren ondrachtich, ende daer bi

Moghedi te bet gheloven mi,

Mids exemplen die wi scouwen,

Dat van ondrachtighen vrouwen

Grote gheboorten op staen.

Daer bi segghic zonder waen:

Anna saldi een dochter draghen,

Die Gode wel sal behaghen:

Maria sal sijn haer name;

Si sal inder moeder lichame

Ghehelicht sijn ende heilich bliven,

Ende salich zijn boven alle wiven. [32]

Men salse ter werelt niet keren,

Mar inden tempel ons heren

Salsi metten maechden zijn,

Ende altoos bliven maghet fijn.

Van haer sal worden gheboren

Die Gods zone uutvercoren,

Alder werelt salichede,

Ende si sal bliven maghet mede.

Ende hier bi gheloves te bat:

Als ghi ter poorten coomt vander stat,

Diemen die guldine poorte hoort nomen,

Sal Anna jeghen u comen,

Die omme uwe langhe merre

Droeve heeft gheweest ende erre:

Si sal verbliden menichfout,

Also zaen als si u scout.’

Dus voer dinghel van dier stat

Tote Annen daer si zat

Ende dreef groot misbaer

Om haren man, waer hi waer.

Dynghel seide Anna doe

Alle die selve bootscap toe,

Die hi aen Joachim dede.

Ooc seide hi haer mede,

Datsi op stonde haestelinghe [33]

Ende ter guldenre poorten ghinghe:

Si zoude Joachim ontmoeten daer.

Dit vonden si beide waer;

Want si ondermoeten hem beide,

Ghelijc dat hem dynghel zeide,

Ende elc heeft andren vertroken

Dattie ynghel heeft ghesproken,

Als ghi voren hebt verstaen.

Thuus waert sijn si beide ghegaen,

Ende dancten Gode daer of,

Ende verbeidden sijn belof.

Anna ontfinc dat beste kint

Dat man aen vrouwe wan ye sint,

Recht opten achtenden dach

Die in December ghelach.

Ende als sijt hadde ghedreghen

Neghen maende, als vrouwen pleghen,

Ghenas si daer of, onghewaent,

Achte daghe in Speltmaent,

Doemen screef, als ict versinne,

Vander werelt eerst beghinne

Eenendevijftich hondert jare

Ende vierendetachtich, dats ware. [34]

Nu ben ic eerst comen dan

Daer ic dit gheslachte omme began

Van Adame neder, als ghi hoort,

Tote onser vrouwen gheboort.

Elc kersten waerlike

Sal Gode van hemelrike

Dancken met al zijnre macht

Vander glorioser dracht:

Dit is die vrouwe van machte groot,

Die de hemelsche poorte ontsloot,

Die ver Yeve sluten dede

Met haerre onghehoorsaemhede;

Dit is si die dat serpent verwan,

Dat Yeven brachte inden ban;

Dit is si die den duvel bant,

Die al aertrike hadde in hant,

Die de viande so ontsien,

Datsi alle van haer vlien;

Dit is si, der ynglen vrouwe,

Verdrijfstere van allen rouwe,

Coninghinne dier ghelike

Van hemele ende van aertrike;

Dit is si die ghereit

Vellen can die [Gods] gramheit,

Alse hi op ons es erre;

Dit is si, die leedsterre, [35]

Die ter havenen der zalicheden

Alle menschen wel can leden.

Hi is vroet die haer dient;

Want God is haer zo vrient,

Hi en ontseit haer clein noch groot;

Si helpt den mensche uter noot,

Voor haers liefs kints aenschijn:

Ghelooft moet si ewelijc zijn!

Wat Hieronymus schreef van onze vrouwe geboorte. – III.

Hieronymus in zijn kindsheid

Had gelezen in een plaats,

In wat manieren en hoe

Onze vrouwe geboorte kwam toe;

En over lange tijd na dat

Zo zat hij in een stad,

Daar hij tegen lieden sprak

En dat ding alzo verhaalde,

Alzo hem dacht van deze

Dat hij het wijlen had gelezen.

Toen bad men hem zonder letten,

Dat hij het in schrift wilde zetten.

Toen schreef die goede Hieronymus [28]

Van onze vrouwe aldus,

En heeft in zijn begin gezet,

Dat Joachim was van Nazareth

Uit het land van Galilea,

En van Bethlehem vrouw Anna,

En dat deze twee tezamen

In recht huwelijk kwamen,

En waren gerecht voor God,

En hielden de wet gebod.

Alle have, die hen God gaf,

Daar maakten ze drie delen van:

De ene gave is te Gods eren,

De dienaars in de tempel van onze heer;

Den armen gaven ze geheel

En de pelgrims het ander deel;

Dat derde deel hielden ze zelf,

Omdat ze daarvan leven wilden.

Twintig jaar of daarom treint

Zaten ze dus zonder kind.

Toen baden ze vlijtig

God van hemelrijk,

Dat hij hen een kind wilde geven.

Ze wilden het al hun leven

Wegen, zetten en leren

Ten heilige dienst van onze heer.

Nu kwam een hoge feestdag,

Dat dat Joodse volk van recht plag [29]

Van overal in het land

Te brengen zijn offerhand

Ten tempel in Jeruzalem.

Daar kwam Joachim, en met hem

Zijn buren een deel tezamen.

In de tempel dat ze kwamen

Ten altaar, als de anderen deden.

Een paap stond daar ter plaatse,

Die heer Joachim toen

Erg smadelijk toesprak:

Hij zei, hoe hij zo koen was

Dat hij kwam tot Gods altaar.

Hij was versmaad voor God,

Naar de wet geboden;

Want hem God in al zijn leven

Nooit een kind had gegeven,

Daar zijn volk bij was gedijd:

Dus was hij vermaledijt.

Joachim was verontwaardigd,

En is uit de tempel gekeerd,

Zeer beschaamd en confuus,

En durfde niet naar huis te keren

Met de buren, daar hij mee kwam.

Zijn weg dat hij nam

Ter weiden, daar zijn herders lagen

Met zijn beesten te die dagen,

Daar hij een tijd bleef, [30]

En zijn verdriet alzo dreef.

Toen kwam de engel tot hem daar

Met grote lichten erg helder,

Zodat bang was Joachim.

De engel sprak dus tot hem:

‘Joachim, wees geheel niet bang,

Ik ben de engel van God gezonden,

Omdat ik u zou doen verstaan,

Dat God uw bede heeft ontvangen,

En uw schande en uw droefheid

Al in vreugden u zal keren.

God doet zonder zaak niet,

Want dat is vaak geschied,

Dat God niet wilde toestaan,

Dat vrouwen kind ontvingen

In de jeugd, maar in de ouderdom,

Als ze de natuur heeft ontzegd,

Omdat God niet wilde

Dat de vrucht komen zou

Van het vlees genoeglijkheid,

Maar bij zijn mogendheid

Iets nieuws wild voortbrengen

Van de zeldzame geboorte.

Die eerste moeder, dus is het zeker,

Daar dat Joodse volk van gekomen is,

Dat was Abrahams wijf, vrouw Sara; [31]

Ze was oud negentig jaren,

Toen ze van Isaac genas,

Die een heilige patriarch was.

Jozef moeder, vrouw Rachel,

Was niet dragend alzo wel,

Die heer sedert was bekend

Van al Egypte land,

Die dromen kon uitleggen,

Daar wonder van geschieden.

Wie was ooit sterker dan Samson?

Wie heiliger in al zijn doen

Dan Samuel, die goede profeet?

Hune beider moeder, wees dus bekend,

Waren niet dragend, en daarbij

Mag je te beter mij geloven,

Mits voorbeelden die we aanschouwen,

Dat van niet dragende vrouwen

Grote geboorten op staan.

Daarbij zeg ik zonder waan:

Anna zal je een dochter dragen,

Die God wel zal behagen:

Maria zal zijn haar naam;

Ze zal in het moederlichaam

Geheiligd zijn en heilig blijven,

En zalig zijn boven alle wijven. [32]

Men zal haar ter wereld niet keren,

Maar in de tempel van onze heer

Zal ze met de fijne maagden zijn,

En altijd blijven maagd fijn.

Van haar zal worden geboren

Die Gods zoon uitverkoren,

De heler wereld zaligheid,

En zei zal blijven maagd mede.

En hierbij geloof je het te beter:

Als ge ter poorten komt van de stad,

Die men de gouden poort hoort noemen,

Zal Anna tegen u komen,

Die om uw lange dralen

Droevig is geweest en geërgerd:

Zei zal verblijden menigvuldig,

Alzo gelijk ze u aanschouwt.’

Dus voer de engel van die plaats

Tot Anna daar ze zat

En dreef groot misbaar

Om haar man, waar hij was.

De engel zei Anna doe

Al diezelfde boodschap toen,

Die hij aan Joachim deed.

Ook zei hij haar mede,

Dat ze opstond haastig [33]

En ter gouden poort ging:

Ze zou Joachim ontmoeten daar.

Dit vonden ze beide waar;

Want ze ontmoeten zich beide,

Gelijk dat hen de engel zei,

En elk heeft andere verhaald

Dat de engel heeft gesproken,

Als gij tevoren hebt verstaan.

Huiswaarts zijn ze beide gegaan,

En dankten God daarvan,

En wachten op zijn belofte.

Anna ontving dat beste kind

Dat man aan vrouwe won ooit sinds,

Recht op de achtste dag

Die in december lag.

En als zij het had gedragen

Negen maanden, zoals vrouwen plegen,

Genas ze daarvan, zonder waan,

Acht dagen in speltmaand,

Toen men schreef, zoals ik het verzin,

Van de wereld eerst begin

Eenenvijftig honderd jaren

En vierentachtig, dat is waar. [34]

Nu ben ik eerst gekomen dan

Daar ik dit geslacht om begon

Van Adam neder, als ge hoort,

Tot onze vrouwe geboorte.

Elke christen waarlijk

Zal God van hemelrijk

Danken met al zijn macht

Van de glorieuze dracht:

Dit is die vrouwe van macht groot,

Die de hemelse poort ontsloot,

Die vrouwe Eva sluiten deed

Met haar ongehoorzaamheid;

Dit is dat ze dat serpent overwon,

Dat Eva bracht in de ban;

Dit is die de duivel bond,

Die al aardrijk had in hand,

Die de vijanden zo ontzien,

Dat ze alle van ze vlieden;

Dit is zij, de engelen vrouwe,

Verdrijfster van allen rouw,

Koningin diergelijk

Van hemel en van aardrijk;

Dit is zij die gereed

Vellen kan die Gods grimmigheid

Als hij op ons is geërgerd;

Dit is zij, die leidster, [35]

Die ter haven der zaligheden

Alle mensen wel kan leiden.

Hij is verstandig die haar dient;

Want God is haar zo’ n vriend,

Hij ontzegt haar klein noch groot;

Ze helpt de mens uit de nood,

Voor haar lieve kind aanschijn:

Geloofd moet ze eeuwig zijn!

Hoe Maria ghepresenteert was inden tempel. – IIII.

Maria, die jonghe joghet,

Wies in gracien ende in doghet,

Dier si altemale vol was,

Want God onste haer das.

Doe si was van drie jaren

Ende melcs mochte ontbaren,

Woude moeder ende vader

Gode doen algader

Datsi ghelooft hadden voren,

Als ghi voren moghet horen.

Tkint brochten si met eren

Gode te loven ende teren

Toten temple, die hoghe was ghestaen, [36]

So datmen op moeste gaen

Vijftien trappen dicke,

Hoghe ende onghemicke.

Daer setten si tkint neder,

Ende zoudent vernemen weder

Ende opdraghen met hoeden.

Ende als sijs minste moeden,

Is tkint zonder hulpe zaen

Allene die trappen opghegaen,

Sonder yemens toe doen.

Dies wonderde hem allen doe[n].

Ende om tghedincken van desen

Vintmen noch liede die lesen

Die vijftien salme te eren

Maria die moeder ons heren,

Die vijftien trappen op ghinc,

Jeghen der naturen ghehinc;

Want te teeder was hare macht

Te doen alsulke cracht.

Hare offerhande daden si daer,

Alsmen plach te dien outhaer,

Ende dancten Gode der gave,

Ende keerden weder daer ave

Thuus waert haerre straten,

Ende hebben tkint daer ghelaten [37]

Metten maechden, die plaghen

Te werkene in dien daghen

Ornamenten ende chierhede,

Daermen mede dede

Gods dienst te dier stede,

Alsoot doe was die zede.

Dit werc leerde si zo wel,

Dat sijt bet dede dan yement el;

Dat den andren maechden daer

Te werkene was al te zwaer

Ende te subtijl ende te rike,

Dat wrachte si lichtelike.

Ende om datsi was van desen zinne,

Hietense dander coninghinne:

Si seiden waer, diet wel besiet,

Al en wisten zijs zelve niet.

Daghelijcs quam dynghel te hare,

Dien si scouwede openbare,

Diese vriendelijc visiteerde

Ende themelsche broot presenteerde;

Want si was van zeden

Ghaerne in enicheden

In hare innighe ghebeden,

Al vol ootmoedicheden.

Sine quam noit voor mans aenschijn, [38]

Daer sijs quite mochte zijn;

Si ontrac haer tallen steden

Uter menschen onleden,

Ende voeghede haer allene,

Om datsi mit herten rene

Ghebruken woude, in vruechden diep,

Haers brudegoms diese sciep.

Hoe Maria gepresenteerd was in de tempel. – IIII.

Maria, die jonge jeugd,

Groeide in gratie en in deugd,

Daar ze helemaal vol was,

Want God gunde haar dat.

Toen ze was van drie jaren

En melk mocht ontberen,

Wilde moeder en vader

God doen allemaal

Dat ze beloofd hadden voren,

Als ge tevoren mocht horen.

Het kind brachten ze met eren

God te loven en te eren

Tot de tempel, die hoog stond, [36]

Zodat men op moest gaan

Vijftien trappen dik,

Hoog en onmetelijk

Daar zetten ze kind neer,

En zouden het vernemen weer

En opdragen met hoeden.

En als ze het minste vermoeden,

Is het kind zonder hulp gelijk

Alleen die trappen opgegaan,

Zonder iemands toe doen.

Dies wonderde hem allen doe[n].

En om het gedenken hiervan

Vindt men noch lieden die lezen

Die vijftien psalmen te eren

Maria die moeder onze heer,

Die vijftien trappen op ging,

Tegen de naturen toestand;

Want te teder was haar macht

Te doen al zulke kracht.

Haar offerande deden ze daar,

Als men plag tot dat altaar,

En dankten God de gave,

En keerden weer daarvan

Huiswaarts hun straten,

En hebben het kind daargelaten [37]

Met de maagden, die plagen

Te werken in die dagen

Ornamenten en sierlijkheden,

Daar men mee deed

Gods dienst te die plaats,

Alzo het toen was de zede.

Dit werk leerde ze zo goed,

Dat zij het beter deed dan iemand anders;

Dat de andere maagden daar

Te werken was al te zwaar

En te subtiel en te rijk,

Dat wrocht ze licht.

En omdat ze was van deze zin,

Heeten de andere ze koningin:

Ze zeiden waar, die het goed beziet,

Al wisten zij het zelf niet.

Dagelijks kwam de engel tot haar,

Die ze aanschouwde openbaar,

Die ze vriendelijk visiteerde

En het hemelse brood presenteerde;

Want ze was van zeden

Graag in eenheid

In haar innige gebeden,

Al vol ootmoedigheden.

Zijn kwam nooit voor mans aanschijn, [38]

Daar ze het kwijt mocht zijn;

Ze onttrok zich te alle plaatsen

Uit de mensen drukte,

En voegde zich alleen,

Omdat ze met een rein hart

Gebruiken wilde, in vreugde diep,

Haar bruidegom die ze schiep.

Hoe Maria mids den vonnesse Gods man trouwen moeste. – V.

Doe dese heilighe maghet, twaren,

Out was van viertien jaren,

Gheboot die bisscop openbare,

Dat elke maghet, die so out ware

Datsi nemen mochte man,

Te haren vrienden trocke dan

Ende man trouwede na die wet,

Die die Joodscap hadde gheset.

Dus heefter een deel oorlof ghenomen,

Die tharen tide waren comen,

Sonder Maria, wats gheschiet,

Si en woude van danen niet.

Ende alsmen haer vraghede waer bi

Si dat dede, antwoorde zi: [39]

‘Mijn vader ende mijn moeder beide

Daden Gode zekerheide,

Dat ic al mijn leven

In zinen dienste zoude cleven,

Ende offerden mi onsen here;

Ende al en ware des min noch mere,

So hebbic Gode ghelooft nochtan,

Dat ic meer en neme man,

Maer mine reynicheit houden al

Also langhe als ic leven sal.’

Alse die bisscop dat verstoet,

Peynsde hi te hant in sinen moet,

Dat ghelooften sijn scouden,

Ende datmen die moeste houden

Gode zonder breken,

Ende woude hem dies bespreken,

Want en was noyt ghesien,

Dat yement gheloofde voor dien

Te houdene reinichede:

Te meer was hire gheladen mede.

Ooc woude hi node ghehinghen

Onghewone dinc op te bringhen.

Te gader dede hi comen te hant

Doude wise diemen vant,

Ende beriet hem met hin.

Doe droech hem also die zin, [40]

Om dattie dinc ware onghelijc

Ende zonderlinghe twivelijc,

Datmen Gode aen roepen zoude,

Dat hi dese dinc bescheden woude.

Die bisscop viel op zine knien,

Ende bat onsen here mittien,

Dat hi te kinnene gave

Sinen heilighen wille daer ave.

Ene stemme sprac daer toe,

Daer sijt alle hoorden doe:

‘Elc man, des sijt ghewes,

Die buten huwelijc es,

Ende comen van Davids bloede,

Sal draghen ene dorre roede

In sine hant tien outhare;

Ende dies roede die bloeit dare,

Ende daer een duve op comet dan,

Dat sal zijn Marien man.’

Doe si dese stemme hoorden,

Waren si blide vanden woorden,

Ende daden also gheschien.

Joseph was een van dien.

Dit was op enen feest dach,

Dat dat Joodsche volc plach

Van over al inden lande

Ten tempel te bringhen offerhande. [41]

Ende om dat Joseph so out was ghedaecht

Te trouwene so jonghen maecht,

Decte hi sijn roede ghereet,

Dat niement en wiste, onder sijn cleet.

Ende doe alle also te zamen

Tote dien outhare quamen,

Onder hem allen ghemene

So en bloeyde der roeden en ghene.

Die bisscop viel echt in ghebede.

Die stemme sprac, als si voren dede:

‘Die ghene daer met allen

Gods lot op sal vallen,

Heeft zine roede ghedect:

Daer bi ist dat ghebrect.

Men verdoet met zeker hoede

Dat elc bloot draghe zijn roede,

Ghi sult die waerheit dan verstaen.’

Echt sijn si also ghegaen,

Ende Josephs roede te hant

Wert bloeyende in sijn hant

Van beneden tot inden top,

Ende een duve quammer op:

Alse Ysaias wilen leerde, [42]

Daer hi seide ende propheteerde

Den heilighen gheest waerlike

Comen in eenre duven ghelike.

Openbaer wistmen dan,

Dat Joseph ware Marien man.

Die bisscop heeftse zaen

Beide ondertrouwen ghedaen,

Ende Joseph trac te hant na dat

Te Bethleem in sine stat,

Om dat hi bereet woude maken

Sijn huus ende ander zaken,

Daer men die bruloft mede

Houden zoude, alst was zede.

Ende hier binnen, als ic versta,

So nam oorlof Maria

Aen die maechden die bleven daer,

Die noch niet en hadden haer jaer,

Ende trac henen al onghelet

In die stat van Nazareth,

Thaerre moeder ende tharen vader,

Ende vertrac hem algader

Hoe dat haer waer gheschiet,

Alse Gods vonnesse hiet.

Ic hout voor waerre dinc,

Eer Maria man ontfinc, [43]

Dat haer die ynghel hadde doen verstaen

Hoet met haer zoude vergaen,

Ende datsi ware onversaghet:

Si zoude bliven maghet,

Al waert datsi trouwede man;

Want si spracken ende sachene an

Daghelijcs, als ic u

Hier voren zeide nu.

Ooc liep die niemare

Onder die Joden hier ende dare,

Dattie tijt bi ware

Dattie behouder openbare

Van eenre maghet zoude zijn gheboren,

Die die helle zoude storen;

Want bi vele figuren

Ende ooc bi vele scrifturen

Wisten die oude wise wel

In dat lant van Israhel,

Dat Messias tijt naecte,

Daer dat volc na haecte.

Ooc seitmen dat can

Niemare lopen voorden man.

Ende om dese zelve mare

Waren zome maechden dare, [44]

Die maghedom wilden houden,

Om datsi hoopten datsi zouden

Daer toe sijn vercoren:

Dus zo hebbic zegghen horen.

Hoe Maria mits het vonnis Gods een man trouwen moest. – V.

Toen deze heilige maagd, zeker,

Oud was van veertien jaren,

Gebood de bisschop openbaar,

Dat elke maagd die zo oud was

Dat ze nemen mocht een man,

Tot haar vrienden trokken dan

En man trouwde naar de wet,

Die het Joodse volk verlof gezet.

Dus heeft er een deel oorlof genomen,

Die tot hun tijd waren gekomen,

Zonder Maria, wat er geschiedt,

Ze wilde er vandaan niet.

En als men haar vroeg waarbij

Ze dat deed, antwoorde ze: [39]

‘Mijn vader en mijn moeder beide

Deden God zekerheid,

Dat ik al mijn leven

In zijn dienste zoude kleven,

En offerden mij onze heer;

En al was het dus min of meer,

Zo heb ik God beloofd nochtans,

Dat ik meer neem geen man,

Maar mijn reinheid houden al

Alzo lang als ik leven zal.’

Toen de bisschop dat verstond,

Peinsde hij gelijk in zijn gemoed,

Die belofte zijn schulden,

En dat men die moest houden

God zonder te breken,

En wilde hem dus bespreken,

Want het was nooit gezien,

Dat iemand beloofde voor dien

Te houden reinheid:

Te meer was hij er beladen mee.

Ook wilde hij node toestaan

Ongewone dingen op te brengen.

Tezamen liet hij komen gelijk

De oude wijzen die men vond,

En beraadde zich met hen.

Toen droeg hem alzo die zin, [40]

Omdat de ding was ongelijk

En zonderling twijfelachtig,

Dat men God aan roepen zou,

Dat hij dit ding beslissen wilde.

Die bisschop viel op zijn knieën,

En bas onze heer meteen,

Dat hij te kennen gaf

Zij heilige wil daar af.

Een stem sprak daartoe,

Daar zij het allen hoorden toe:

‘Elke man, dus is het zeker,

Die buiten huwelijk is,

En gekomen van Davids bloed,

Zal dragen een dorre roede

In zijn hand ten altaar;

En diens roede die bloeit daar,

En daar een duif op komt dan,

Dat zal zijn Maria man.’

Toen ze deze stem hoorden,

Waren ze blijde van de woorden,

En daden alzo geschieden.

Jozef was een van dien.

Dit was op een feestdag,

Dat dat Joodse volk plag

Van overal in het land

Ten tempel te brengen offerande. [41]

En omdat Jozef zo oud was en gedaagd

Te trouwen zo’n jonge maagd,

Bedekte hij zijn roede gereed,

Dat niemand het wist, onder zijn kleed.

En toen alle alzo tezamen

Tot het altaar kwamen,

Onder hen allen algemeen

Zo bloeiden der roeden geen.

Die bisschop viel echt in gebed.

Die stem sprak, als ze tevoren deed:

‘Diegene daar met allen

Gods lot op zal vallen,

Heeft zijn roede bedekt:

Daarbij is het dat ontbreekt.

Men verdoet met zekere hoede

Dat elk bloot draagt zijn roede,

Ge zal dii waarheid dan verstaan.’

Echt zijn ze alzo gegaan,

En Jozef roede gelijk

Begon te bloeien in zijn hand

Van beneden tot in het top,

En een duif kwam erop:

Als Jesaja wijlen leerde, [42]

Daar hij zei en profeteerde

De heilige geest waarlijk

Komen in een duiven gelijkenis.

Openbaar wist men dan,

Dat Jozef was Maria man.

Die bisschop heeft ze gelijk

Beide in ondertrouwen gedaan,

En Jozef trok gelijk na dat

Te Bethelem in zijn stat,

Omdat hij gereed wilde maken

Zijn huis en andere zaken,

Daar men die bruiloft mede

Houden zou, als het was zede.

En ondertussen, als ik versta,

Zo nam verlof Maria

Aan die maagden die bleven daar,

Die noch niet hadden hun jaar,

En trok henen al onder letten

In die stad van Nazareth,

Tot haar moeder en tot haar vader,

En vertelde hun allemaal

Hoe dat het haar was geschied,

Als Gods vonnis heet.

Ik hou het voor een waar ding,

Eer Maria man ontving, [43]

Dat haar die engel had doen verstaan

Hoe het met haar zou vergaan,

En dat ze was onversaagd:

Ze zou blijven maagd,

Al was het dat ze trouwde een man;

Want ze spraken en zagen aan

Dagelijks, als ik u

Hiervoor zei nu.

Ook liep die nieuws

Onder de Joden hier en daar,

Dat de tijd nabij was

Dat de behouder openbaar

Van een maagd zoude zijn geboren,

Die die helle zoude verstoren;

Want bij vele figuren

En ook bij vele schrifturen

Wisten die oude wijzen wel

In dat land van Israël,

Dat Messias tijd naakte,

Daar dat volk naar haakte.

Ook zegt men dat kan

Nieuws lopen voor de man.

En om datzelfde bericht

Waren sommige maagden daar, [44]

Die maagdelijkheid wilden houden,

Omdat ze hoopten dat ze zouden

Daartoe zijn uitverkoren:

Dus zo heb ik zeggen horen.

Waer bi die zone mensche worden moeste, ende hoe hi ghebootscapt was, ende der Joden ghelove. – VI.

Van drie personen, die sijn

In enen God warich ende fijn,

En ghenen bat toe en hoorde

Dan den zone, dathi mensche worde;

Want den vader hoort die moghentheit,

Ende den zone die wijsheit,

Ende den heylighen gheest

Hoort toe die goedertierenheit meest.

Ende omdat des zoons wijsheit can voirsien

Alle dinc die mach gheschien,

Ende sine wijsheit ghehinghede dat

Dat ver Yeve den appel at,

Daer die menscheit om wert verloren,

So moeste den zone bat toe horen

Te comene in dit oreest, [45]

Dan den vader of den heilighen gheest.

Ende om dat die Godheit woude

Datmen tfolc bekeren zoude

Met wijsheden ende [niet] met crachte,

Ende die wijsheit was in des zoons machte,

So wart die zone daer toe ghenomen

Dat hi in aertrike zoude comen,

Ende alle dinghe so beleiden

Met zijnre grondeloser wijsheiden,

Dat sijn leven noch zijn leren

Niement en mochte blameren,

Noch begripen daer toe mede

Metter waerheit, alst ooc en dede.

Die zone wiste wel, twaren,

Dat hi emmer moeste varen

Dese zware vaert besueren.

Hi sende voren ter zelver uren

Den alreëersaemsten bode

Die ye ghesent was van Gode,

Om die bootscap te doene wel:

Dat was dynghel Gabriel,

Die die herberghe nemen zoude,

Daer die coninc in rusten woude,

Coninc ende here moghentlike

Van hemele ende van aertrike.

Desen coninc betaemde wale [46]

Een eersaem bode, een eersaem zale.

Dit was doe Maria was

In Nazareth, als ic voren las,

Bi vader ende bi moeder,

Ende Joseph haer behoeder

In Bethleem was bereiden

Die bruloft bescheiden.

Gabriel quam ter maghet rene,

Daer si heymelijc zat allene.

Hi sprac tot haer: ‘Ave!

Dat bediet zo vele als zonder wee

Dat is thoochste woort van groeten.

Voort sprac hi mit goeder moeten:

‘Gracien vol, God si mit di!

Onder allen wiven ghebenedijt du si!’

Maria, die dit heeft ghehoort,

En antwoorde niet een woort,

Maer si peynsde in haer ghedochte

Wat dese groete wesen mochte.

Nu merct hoe wijslijc dat zal

Dit kint antwoorden over al.

Dinghel seide daer na:

‘En ontsiedi niet, Maria, [47]

Du heves in dinen stonden

Gracie voor Gode vonden.

Du salte in dinen lichame

Ontfaen zonder blame

Ende bringhen enen zone:

Jhesus sal heeten die gone.

Dese sal groot sijn onghemeten,

Ende sal des alrehoochsten zone heten.

God sal hem gheven algader

Den stoel Davids zijns vader.

Hi sal regneren ewelike,

Sonder einde zal zijn zijn rike.’

Dese woorde en volghen al niet

Ghelijc datmense ziet

In der ewangelien bescreven,

Maer doch is die zin hier bleven,

Daer ons die mach[t] aen leit;

Want daer ment in rime seit,

Moetmen, om die rime te vinden,

Die woorde zom anders winden:

Daer om en sal dese woort

Niement begripen diese hoort.

Nu hoort hoe wijslijc hier af

Maria antwoorde gaf

Den ynghel op dit beheet. [48]

Sine woude niet zijn te ghereet

Te ghelovene dese grote mare:

Wijslijc zo bedacht si hare,

Ende peinsde in haer ghedochte,

Dat dese dinc niet en mochte

Bi naturen wesen.

Doe antwoorde si te desen:

‘Hoe mochte dit gheschien dan?

Want ic en kenne ghenen man.’

Als ofte si zegghen woude,

Hoe dat comen zoude:

Si en hadde noyt mit manne misdaen,

Ende si hadde ghelof ghedaen

Gode te houden reynicheide.

Dynghel antwoorde ende zeide:

‘Die heilighe gheest in di comen zal:

Die overste cracht sal di al

Omme scaduwen, gheloves mi.

Dat gheboren sal worden van di,

Sal heilich zijn ende fijn,

Ende Gods zone gheheten zijn.

Elyzabeth, dijn nichte, zonder waen,

Heeft een kint in haer oude ontfaen;

Want voor Gode, sijt zeker des, [49]

Gheen dinc onmoghelijc en es.’

Doe wert ontsteken te hant

Van des heilichs gheests brant

Die maghet vol van eren:

- ‘Siet hier die dierne ons heren,’

Sprac si ootmoedelijc mettien,

‘Na dine woort moet mi ghescien.’

Mettien ontfinc si waerlike

Den Gods zone van hemelrike,

Onghequetst ende besloten;

Daer hem die Joden ane stoten,

Dattie maghet een kint ontfinc;

Nochtan gheloven si also sterke dinc:

Si gheloven, ende het is waer,

Dat onse here openbare

Die rode zee deelde in tween,

So datter een scone strate doorscheen,

Daer twater stoet tien tiden

Enen muer ghelijc in beiden ziden,

So dat en vloyde noch en liep,

Ende over dien gront diep

Traken die Joden haerre vaerde,

So dat hem twater niet en daerde;

Si gheloven ooc al ghemeen, [50]

Daer Moyses sloech opten steen,

Datter een fonteine uut spranc,

Daer alle tfolc of dranc,

Die so groot was, zonder waen,

Daer mochte een molen mede gaen;

Si gheloven ooc ghereet,

Dattie beeste die Balaam reet

Jeghen tfolc van Israhel

Openbare sprac ende wel;

Si gheloven ooc meerre cracht:

Dats dat God mit zire macht

Hemel ende aerde maecte van niet.

Nu merct dan ende besiet:

Welke sijn die meerre saken,

So yet van niet maken,

So dat is gheformeert

In ene andre materie keert?

Het ware vele meerre zake

Datmen niet in yet trake,

Dan dat dinc dat is ghemaect

In een ander dinc werde ghesaect.

Nu merct in uwen zin:

Die zone was zonder beghin

Metten vader in ewichede’ [51]

Maria hadde haer wesen mede.

Dattie zone dan, die was God

Ende over die nature hadde ghebod,

Aen een maghet hi vleesch ontfinc

Ende nuwe wesen ende nuwe dinc,

Was minder vele, waerlike,

Dan dathi hemel ende aertrike,

Yngle, zee, firmament, locht

Van niet in yet hevet brocht

Alse ons een wijs man screef,

Dat Maria besloten bleef

Ende maghet al bezonder,

Dat was vele minder wonder,

Dan dathi beslotenre [dore] quam

Te zinen jongheren daer hise vernam;

Want doe hi in Marien zale

Quam, was hi gheest altemale;

Ende den gheest en is niet onghemicke,

Hemel noch aerde zo dicke,

Hi en lidet al ghereit,

Als ic voren hebbe gheseit:

Ja, hoe clene hi zi ghedaen; [52]

Ic late Gode zelve staen;

Maer doe hi beslotenre dore

Int huus quam, als ic zeide vore,

Was sijn lichame mede daer;

Dat was meer dan noch also zwaer,

Dan dattie gheest allene in ghinc.

Ooc waest een zwaerre dinc,

Des moghedi wel wesen vroet,

Dat hi met lichame op stoet

Uten grave na zine doot,

Dat met enen steene groot

Vaste toe beslotene was,

Dan dat Maria ghenas

Ende maghet bleef vanden kinde

Beslotens lijfs zonder meswinde,

Gheheel reine ende ombesmet

Van alle dien dat vrouwen let.

Ic hebbe ghelesen van

Enen gheordenden man,

Die twivelde daer ave

Dat God uut beslotenen grave

Met lichame ware ghegaen;

Men mocht hem niet doen verstaen.

Eens, daer hi in die kerke ghinc,

Peynsde hi om dese dinc;

Doe quam zijn rieme met allen

Voor sine voete ghevallen, [53]

Besloten in die wide,

Also hine hadde om die zide,

Sonder ofdoen met handen.

Doe gheloofde hi te handen,

Dathi, die dat wrochte,

Uten grave gaen mochte.

Waarbij die zoon mens worden moest en hoe hij geboodschapt was en het Joden geloof. – VI.

Van drie personen, die zijn

In een God waarachtig en fijn,

En geen beter toe behoorde

Dan de zoon, dat hij mens wordt;

Want de vader behoort die mogendheid,

En de zoon de wijsheid,

En de heilige geest

Hoort toe die goedertierenheid meest.

En omdat de zoons wijsheid kan voorzien

Alle dingen die mogen geschieden,

En zijn wijsheid stond dat

Dat vrouw Eva de appel at,

Daar de mensheid om werd verloren,

Zo moest de zoon beter toe horen

Te komen in dit gedonder, [45]

Dan de vader of de heiligen geest.

En omdat die Godheid wilde

Dat men het volk bekeren zoude

Met wijsheden en niet met kracht,

En die wijsheid was in de zoons macht,

Ze werd de zoon daartoe genomen

Dat hij in aardrijk zoude komen,

En alle dingen zo belijden

Met zijn grondeloze wijsheiden,

Dat zijn leven noch zijn leren

Niemand mocht blameren,

Noch begrijpen daartoe mede

Met de waarheid, als het ook deed.

De zoon wist wel, zeker,

Dat hij immer moest gaan

Deze zware gang bezuren.

Hij zond tevoren terzelfder uren

Den aller eerzaamste bode

Die ooit gezonden was van God,

Om die boodschap goed te doen:

Dat was de engel Gabriel,

Die die herberg nemen zou

Daar de koning in rusten wilde,

Koning en heer vermogend

Van hemel en van aardrijk.

Deze koning betaamde het wel [46]

Een eerzame bode, een eerzame zaal.

Dit was die Maria was

In Nazareth, als ik tevoren las,

Bij vader en bij moeder,

En Jozef haar behoeder

In Bethelem was bereiden

Die bruiloft bescheiden.

Gabriel kwam ter reine maagd,

Daar ze heimelijk zat alleen.

Hij sprak tot haar: ‘Ave!

Dat betekent zo veel als zonder wee

Dat is het hoogste woord van groeten.

Voort sprak hij met goede gemoed:

‘Gratie vol, God is met u!

Onder alle wijven gezegend bent u!’

Maria, die dit heeft gehoord,

En antwoorde niet een woord,

Maar ze peinsde in haar gedachte

Wat deze groet wezen mocht.

Nu merk hoe wijs dat zal

Dit kind antwoorden overal.

De engel zei daarna:

‘En ontzie je niet, Maria, [47]

U hebt in uw stonden

Gratie voor God gevonden.

U zal in uw lichaam

Ontvangen zonder blaam

En brengen een zoon:

Jezus zal heten diegene.

Deze zal groot zijn ongemeten,

En zal de allerhoogste zoon heten.

God zal hem geven allemaal

De stoel van David zijns vader.

Hij zal regeren eeuwig,

Zonder einde zal zijn zijn rijk.’

Deze woorden volgen al niet

Gelijk dat mens ze ziet

In der evangeliën beschreven,

Maar toch is de zin hier gebleven,

Daar ons die macht aan ligt;

Want daar men het in rijmen zet,

Moet men, om die rijn te vinden,

Die woorden soms anders winden:

Daarom zal deze woorden

Niemand begrijpen die ze hoort.

Nu hoort hoe wijs hiervan

Maria antwoord gaf

De engel op dit bevel. [48]

Zij wilde niet zijn te gereed

Te geloven dit grote bericht:

Wijs zo bedacht ze zich,

En peinsde in haar gedachte,

Dat dit ding niet mocht

Van naturen wezen.

Toen antwoorde ze tot deze:

‘Hoe mocht dit geschieden dan?

Want ik beken geen man.’

Alsof ze zeggen wilde,

Hoe dat het komen zou:

Ze had nooit met mannen misdaan,

En ze had belofte gedaan

God te houden reinheid.

De engel antwoorde en zei:

‘De heilige geest zal in je komen:

Die overste kracht die u al

Om schaduwen zal, geloof mij.

Dat geboren zal worden van u

Zal heilig zijn en fijn,

En Gods zoon geheten zijn.

Elizabeth, uw nicht, zonder waan,

Heeft een kind in haar ouderdom ontvangen;

Want voor God, zij het zeker is, [49]

Geen ding onmogelijk is.’

Toen werd ontsteken gelijk

Van de heilige geest een brand

Die maagd vol van eren:

- ‘Ziet hier die deerne onze heer,’

Sprak ze ootmoedig meteen,

‘Naar uw woorden moet mij geschieden.’

Meteen ontving ze waarlijk

De Gods zoon van hemelrijk,

Zonder kwetsing en besloten;

Daar zich die Joden aan stoten,

Dat de maagd een kind ontving;

Nochtans geloven ze alzo sterk ding:

Ze geloven, en het is waar,

Dat onze heer openbaar

Die rode zee deelde in twee,

Zodat er een mooi straat doorscheen,

Daar het water stond te die tijden

Een muur gelijk aan beiden zijden,

Zodat het vloeide noch liep,

En over die diepe grond

Trokken de Joden hun vaart,

Zodat ze het water niet deerde;

Ze geloven ook algemeen, [50]

Daar Mozes sloeg op de steen,

Dat er een bron uitsprong,

Daar al het volk van dronk,

Die zo groot was, zonder waan,

Daar mocht een molen meegaan;

Ze geloven ook gereed,

Dat het beeste die Balaam reed

Tegen het volk van Israël

Openbaar sprak en goed;

Ze geloven ook meer kracht:

Dat is dat God met zijn macht

Hemel en aarde maakte van niet.

Nu merkt dan en beziet:

Welke zijn die grotere zaken,

Zoiets van niet maken,

Zodat het is gevormd

In een andere materie keert?

Het was veel grotere zaak

Dat men niet in twijfel trok,

Dan dat ding dat is gemaakt

In een ander ding werd veranderd.

Nu merk in uw zin:

De zoon was zonder begin

Met de vader in eeuwigheid [51]

Maria had haar wezen mede.

Dat de zoon dan, die was God

En over de natuur had gebod,

Aan een maagd hij vlees ontving

En nieuw wezen en nieuw ding,

Was minder veel, waarlijk,

Dan dat hij hemel en aardrijk,

Engelen, zee, firmament, lucht

Van niet in iets heeft gebracht

Als ons een wijs man schreef,

Dat Maria besloten bleef

En maagd al bijzonder,

Dat was veel minder een wonder,

Dan dat hij besloten door kwam

Tot zijn jongeren daar hij ze vernam;

Want toen hij in Maria’ s zaal

Kwam, was hij geest helemaal;

En de geest is niet te groot,

Hemel noch aarde zo dik,

Hi j doorgaat het al gereed,

Als ik tevoren heb gezegd:

Ja, hoe klein hij is gedaan; [52]

Ik laat God zelf staan;

Maar toen hij besloten door

In het huis kwam, zoals ik tevoren zei,

Was zijn lichaam mede daar;

Dat was meer dan noch alzo zwaar,

Dan dat de geest alleen erin ging.

Ook was het een zwaar ding,

Des mag je wel bekend wezen,

Dat hij met het lichaam opstond

Uit het graf na zijn dood,

Dat met een grote steen

Vast toegesloten was,

Dan dat Maria genas

En maagd bleef van het kind

Besloten lijf zonder misgaan,

Geheel rein en onbesmet

Van alles dat vrouwen let.

Ik heb gelezen van

Een geordende man,

Die twijfelde daaraan

Dat God uit een besloten graf

Met het lichaam was gegaan;

Men mocht hem niet doen verstaan.

Eens, daar hij in de kerk ging,

Peinsde hij om dit ding;

Toen kwam zijn riem geheel

Voor zijn voeten gevallen, [53]

Besloten in de wijdte,

Alzo hij hem had om de zijde,

Zonder af te doen met handen.

Toen geloofde hij gelijk,

Dat hij, die dat wrocht,

Uit het graf gaan mocht.

Van Marien wijsheit, ende hoe si den Gods zone ontfinc. – VII.

Dynghel vant die maghet rene

In een camere allene.

Hine vantse niet optie strate,

Noch loeken tenighen gate,

Noch daer men danst ofte royt,

Noch in die kerke staen ghepoyt,

Ghelijc dat hem vrouwen poyen

Met hoornen ende met sloyen

Haer hooftslop zo wide, [54]

Datmen in elke zide

Hare lijf scouwet an;

Dies si hem voor elken man

Sculdich te scamene waren,

Die tonen si nu ende baren,

Om datsi den volke willen behaghen,

Daer si Gode mede verjaghen,

Ende die manne aen hem trecken,

Die te meer op hem mecken

Om die chierheit die si toghen

Met haren live voor die oghen.

Voorwaer zegghe ic dat

Si bleven thuus vele bat,

Dan si comen te kerken,

Daer se die riese merken,

Die si dicke verleiden

Met haerre uterlijcheiden,

Daer si beide dicke om riesen

Ende ziele ende lijf verliesen.

Si souden goet leren zijn

Aen dese edele maghet fijn,

Die scone was, wijs ende vroet,

Ende ter werelt neder ghemoet.

Nu merct alle gheheellike,

Hoe utermaten wijslike [55]

Maria gaf antwoorde

Den ynghel telken woorde.

Op teerste dat die ynghel sprac,

En sprac si niet, mar si trac

Die groete in haer ghedochte,

Ende peinsde wie dat zijn mochte,

Die haer toe sprac zo openbare,

Daer si allene beslotene ware.

Si wart eens deels ghestoort in hare,

Ende ooc bevaen mit vare,

Ende en sprac een woort niet.

Nu merct dan ende besiet:

Dies zo zouden maechden pleghen;

Altoos zoude hem zijn jeghen

Mans ghemanc ende mans aenscouwen,

Ende niement te zaen betrouwen,

Noch gheloven dien noch desen;

Scamel, stille, midel wesen,

Ende luttel spreken mede,

Dit is der rechter maechden zede.

Dus zo dede die jonghe joocht,

Als ghi hier nu horen moocht.

Doe dynghel sach dat si

Vervaert was, zeide hi

Datsi haer en duchte twint;

Si soude draghen een kint, [56]

Dat zoude die Gods zone heten.

Noch so soude si weten

Ende die dinc ondervinden bat.

Si seide: ‘Hoe mochte wesen dat

Dat ic een kint zoude draghen dan?

Ic en bekende noit man.’

Al waren jonc hare jare,

Si hadde zulke wijsheit in hare,

Dat si woude weten clare

Wat hi meende met deser mare;

Want sine woort openbare

Jeghen die nature ware.

Doe die ynghel dit kint

Aldus wijslike vant ghesint,

Woude hise doen uten wane,

Ende gaf haer te verstane

Dat niet en zoude dese dinc

Bi der naturen ghehinc

Toe comen, mar bider macht

Van dier overster cracht.

Nu siet dan ende merct,

Hoe die drievoudicheit werct

Altemale in dit ontfaen,

Alse ons dynghel doet verstaen:

‘Cracht des oversten’ (dat is des vader)

‘Saldi omme scaduwen algader; [57]

Die heilighe gheest sal comen in di;

Den sone saltu ontfaen daer bi.’

Hier werct in dese dinghe

Elc persoon zonderlinghe,

Ghelijc dat ghi ghehoort

Hebt in des prologus woort.

Te hant na dit spreken

So wert die maghet ontsteken

Vander Godheit altemale.

Doe bekende si wale,

Dat was een warich bode,

Te hare ghesent van Gode

Te haerre groter eren.

- ‘Siet hier,’ seit si, ‘die dierne ons heren:

Na dine woort moete mi gheschien.’

Lieve kinder, nu moghedi sien

Grote wijsheit ende grote doghet

In aldus jonghen joghet.

Sine verhief niet hare

Van deser groter hogher mare;

Sine seide niet met hoghen zinne:

‘Siet hier die coninghinne

Van hemele ende van aertrike:

Niement en is mijns ghelike,

Ic sal Gods moeder zijn,’ [58]

Maer sprac: ‘Siet hier een deernekijn,’

Ende dancte Gode vanden goede,

Ende seide mit nederen moede.

Ende mettien ontfinc si

Den heilighen Gods zone vri,

Maghet besloten ende ombeswaert,

Alsic u voren hebbe verclaert;

Ende daer ontfinc die zone

Vleesch an die maghet scone.

Daer worden God ende mensche een,

Die ghelijcheit en hadden gheen:

Deen was scepper, dander creature;

Deen was sterflijc in sine nature,

Dander was onsterfelijc

Nu merct hoe wonderlijc

God dit toe brachte

Met siere godliker crachte

In een kint van viertien jaren out,

Ende algader om onse behout.

Godheit, menscheit, ziele also wel,

Dese drie quamen even snel

In dat cleine vleesschelkijn,

In Marien lichame fijn,

Ende dat wies ende dijde voort, [59]

Alse noch ter naturen hoort.

Van deser menschelijchede

Dat dynghel die bootscap dede,

Was opten vijfendetwintichsten dach

Die in die maent van Maerte lach.

Van Maria’ s wijsheid en hoe ze de Gods zoon ontving. – VII.

De engel vond die reine maagd

In een kamer alleen.

Hij vond ze niet op de straat,

Noch besloten te enig gat,

Noch daar men danst of roeit,

Noch in de kerke staan getooid

Gelijk dat hem vrouwen plegen

Met horens en met slepen

Hun hoofdoek zo wijdt [54]

Dat men in elke zijde

Hun lijf aanschouwt

Dus ze zich voor elke man

Schuldig te schamen waren,

Die tonen ze nu en gebaren,

Omdat ze het volk willen behagen,

Daar ze God mede verjagen,

En die mannen aan zich trekken,

Die te meer op hen mikken

Om die sierlijkheid die ze tonen

Met hun lijf voor de ogen.

Voorwaar zeg ik dat

Ze bleven veel beter thuis,

Dan ze komen te kerken,

Daar de die mannen merken,

Die ze vaak verleiden

Met hun uiterlijkheden,

Daar ze beide vaak om verdrieten

En ziel en lijf verliezen.

Ze zouden goed te leren zijn

Aan deze fijne edele maagd,

Die mooi was, wijs en verstandig

En ter wereld neder gemoed.

Nu merkt alle geheel,

Hoe uitermate wijs [55]

Maria gaf antwoord

De engel top elk woord.

Op het eerste dat die engel sprak,

En sprak ze niet, maar ze trok

Die groet in haar gedachte,

En peinsde wie dat zijn mocht,

Die haar toe sprak zo openbaar,

Daar ze allen besloten was.

Ze werd eensdeels verstoord in haar,

En ook bevangen met gevaar,

En sprak geen woord.

Nu merk dan en beziet:

Dus zo zouden maagden plegen;

Altijd zoude ze zijn tegen

Mans te wachten en mans te aanschouwen,

En niemand tegelijk vertrouwen,

Noch geloven die noch deze;

Schamel, stil, mild wezen,

En luttel spreken mede,

Dit is de rechter maagden zede.

Dus zo deed die jonge jeugd,

Als gij hier nu horen mag.

Toen de engel zag dat ze

Bang was, zei hij

Dat ze zich niets hoefde te vrezen;

Ze zou dragen een kind, [56]

Dat zou de Gods zoon heten.

Noch zo zou ze weten

En dat ding ondervinden beter.

Ze zei: ‘Hoe mocht wezen dat

Dat ik een kind zou dragen dan?

Ik bekende nooit een man.’

Al waren jong haar jaren,

Ze had zulke wijsheid in zich,

Dat ze duidelijk wilde weten

Wat hij bedoelde met dit bericht;

Want zijn woord openbaar

Tegen de natuur was.

Toen di engel dit kind

Aldus wijs vond gezind,

Wilde hij haar doen uit de waan,

En gaf haar te verstaan

Dat niet zoude dit ding

Bij de naturen toestaan

Toe komen, maar bij de macht

Van die overste kracht.

Nu ziet dan en merkt,

Hoe die Drievuldigheid werkt

Helemaal in dit ontvangen,

Als ons de engel doet verstaan:

‘Kracht der oversten’ (dat is de vader)

‘Zal je schaduwen helemaal; [57]

Die heilige geest zal in u komen;

De zoon zal u ontvangen daarbij.’

Hier werkt in dit ding

Elk persoon bijzonder,

Gelijk dat gij gehoord

Hebt in de proloog woord.

Gelijk na dit spreken

Zo werd die maagd ontstoken

Van de Godheid helemaal.

Toen bekende ze wel,

Dat het was een ware bode,

Tot haar gezonden van God

Tot haar grote eren.

- ‘Ziet hier,’ zei ze, ‘die deerne onze heer:

Naar uw woord moet het mij geschieden.’

Lieve kinderen, nu mag je zien

Grote wijsheid en grote deugd

In aldus jonge jeugd.

Zij verhief zich niet

Van dit grote hoger bericht

Zij zei niet met hoge zin:

‘Ziet hier de koningin

Van hemel en van aardrijk:

Niemand is mij gelijke,

Ik zal Gods moeder zijn,’ [58]

Maar sprak: ‘Ziet hier een deerntje,’

En dankte God van het goede,

En zei met ne gemoed.

En meteen ontving ze

De heilige edele Gods zoon,

Maagd besloten en onbezwaard,

Zoals ik u tevoren heb verklaard;

En daar ontving ze de zoon

Vlees aan die mooie maagd.

Daar worden God en mens een,

Die gelijkheid hadden geen:

De een was schepper, de ander creatuur;

De een was sterflijk in zijn natuur,

De ander was onsterfelijk

Nu merk hoe wonderlijk

God dit toe bracht

Met zijn goddelijke kracht

In een kind van veertien jaren oud,

En allemaal om ons behoudt.

Godheid, mensheid, ziele alzo wel,

Deze drie kwamen even snel

In dat kleine vleesje,

In Maria’s lichaam fijn,

En dat groeide en gedijde voort, [59]

Als noch ter naturen behoort.

Van deze menselijkheid

Dat de engel die boodschap deed,

Was op de vijfentwintigste dag

Die in die maand van maart lag.

Hoe Joseph Marien laten woude, ende bi wat redenen God woude datsi man trouwede. – VIII.

Hier voren dede ic u verstaen,

Dat Joseph was ghegaen

In sine stat te Bethleem,

Om te versiene hem

Van dinghen die dochten

Te sijnre brulochten.

Nu weet dat hi daer naer

Keerde te Nazareth, daer

Maria sine bruut was

Bi haren vader, als ic las.

Ende alse Joseph ane siet,

So en kende hise niet;

Want uut haren aensichte

Ghinc die claerheit zo ghedichte

Vanden lichte datsi hadde binnen, [60]

Dat hise niet en conste ghekinnen,

Noch ooc niement die daer was,

Voor dat si des kinds ghenas.

Joseph wert wel gheware,

Dat daer anders ghevaren ware

Zeder dathi van haer schiet;

Mar hine wiste niet

Hoe dat met haer stoet;

Maer doe hi wert vroet

Dat haer die lichame wies,

Wart hi te rade dies

Dat hise woude laten

Ende wech gaen zijnre straten.

Doe quam dynghel zonder beide,

Die dus tote Joseph seide:

‘Joseph, en duchte di niet daer ane

Maria te wive tontfane.

Datsi ontfaen heeft, zijt zeker des

Dat vanden heylighen gheest es,

Daer den mensche of sal comen

Vele baten ende vromen.’

Dus bleef Joseph bi hare,

Ende nammer toe grote ware,

Ende diende haer, vroech ende spade,

Beide mit rade ende mit dade, [61]

Ende heeft voort aen bekent,

Dat was van Gode ghesent

Tkint dat Maria droech,

Ende datter groot ghevoech

Der menscheit of comen zoude

Ten eweliken behoude.

Gods ons heren voorsienichede,

Die noit in gheenre stede

En ghebrac, woude dan

Dat Maria trouwede man

Bi drie redenen, die ic u

Cort sal overlopen nu.

Die eerste redene is dat

Die heilighe verborghene scat,

Ende die zonderlinghe zalicheit

Die ons daer bi was ghereit,

Den duvel niet en soude sijn cont,

Die belet in alre stont

Onse zalicheit, daer hi mach;

Want aen dier drach[t] so ghelach

Hem sijn verlies groffelike;

Want die heerscapie van aertrike,

Die hi allene hilt vermoghen,

Wert hem mids dit kint ontoghen.

Dander redene also men vint; [62]

Hadde Maria ghehadt een kint

Ende ghenen ghetrouweden man,

Men hadde haer gheteghen an

Dat sijt in overspele wan,

Ende hadse willen steenen dan,

Also dat recht is der wet,

Die die Joodscap hadde gheset.

Die derde redene, alsict bevroede,

Was datsi ene hoede

Ende ene hulpe hebben zoude:

Dat was Joseph, die oude,

Die haer niet en zoude ofgaen,

Maer als haer knecht bi staen.

Bi desen drien redenen woude

God datsi man troude,

Ende die duvel ende die Joden bede

Ghehoont bleven daer mede.

Beschaand zouden staan.

Hoe Jozef Maria verlaten wilde en bij wat redenen God wilde dat ze een man trouwde. – VIII.

Hiervoor liet ik u verstaan,

Dat Jozef was gegaan

In zijn stad te Bethelem,

Om te zich te voorzien

Van dingen die dachten

Tot zijn bruiloft.

Nu weet dat hij daarna

Keerde te Nazareth, daar

Maria zijn bruid was

Bij haar vader, zoals ik las.

En als ze Jozef aanziet,

Ze herkende hij haar niet;

Want uit haan aanzicht

Ging die helderheid zo dicht

Van het licht dat ze had binnen, [60]

Dat hij haar niet en kon herkennen

Noch ook niemand die daar was,

Voordat van het kind genas.

Jozef werd wel gewaar,

Dat daar anders gegaan was

Sedert dat hij van haar scheidde;

Maar hij wist niet

Hoe dat het met haar stond;

Maat toen het werd bekend

Dat haar het lichaam groeide,

Werd hij te rade dus

Dat hij ze wilde verlaten

En weg gaan zijn straten.

Toen wam de engel zonder te wachten,

Die dus tot Jozef zei:

‘Jozef, vrees u niet daaraan

Maria tot wijf te ontvangen.

Dat ze ontvangen heeft, dat zeker is

Dat van de heilige geest is,

Daar de mens van zal komen

Vele baten en vromen.’

Dus bleef Jozef bij haar,

En nam er toe grote ware,

En diende haar, vroeg en laat,

Beide met raden en met daden, [61]

En heeft voortaan bekend,

Dat het was van Go gezonden

Het kind dat Maria droeg,

En dat er groot gevoeg

Der mensheid van komen zou

Ten eeuwig behoudt.

Gods, onze heer voorzienigheid,

Die nooit in geen plaats

Ontbrak, wilde dan

Dat Maria trouwde de man

Bij drie redenen, die ik u

Kort zal overlopen nu.

Die eerste reden is dat

Die heilige verborgen schat,

En die bijzondere zaligheid

Die ons daarbij was bereid,

De duivel niet bekend zou zijn,

Die belet in alle tijd

Onze zaligheid, daar hij mag;

Want aan dier dracht zo lag

Hem zijn verlies grof;

Want die heerschappij van aardrijk,

Die hij alleen hield vermogend,

Werd hem mits dit kind ontnomen.

De andere reden alzo men vindt; [62]

Had Maria gehad een kind

En geen getrouwde man,

Men had haar aangetegen

Dat zij het in overspel won,

En hadden ze willen stenigen dan,

Alzo dat recht is der wet,

Die het Joods volk had gezet.

Die derde reden, als ik het bevroede,

Was dat ze een hoede

En een hulp hebben zoude:

Dat was Jozef, die oude,

Die haar niet zou verlaten,

Maar als haar knecht bijstaan.

Bij deze drie redenen wilde

God dat ze man trouwde,

En de duivel en de Joden beide

Gehoond bleven daarmee.

Beschaamd zouden staan.

Hoe Maria voer te Bethleem waert, ende hoe Cristus was gheboren, ende vanden vroeden vrouwen. – IX.

Doe Maria ghinc groot

Metten kinde, zo gheboot

Keyser Augustus, dat hi woude [63]

Datmen bescriven zoude

Alle die liede ghemeenlike,

Al doorentoor aertrike,

Ende elc gheslachte bi hem.

Ende hier bi moeste in Bethleem

Joseph trecken, danen hi was.

Ende Maria, sijt zeker das,

Voer met hem darwaert;

Ende leidden mede in die vaert

Haren ezel, die hem droech

Spise ende ander ghevoech.

Daer si aldus te samen

Inden weghe gaende quamen,

Sprac te Joseph Marie:

‘Tweerhande volc ic zie,

Deen mit groter blijscap bevaen,

Dander wenen menighen traen.’

Joseph antwoorde daer naer:

‘Maria, u en dunckes maer:

Ghi spreect overtallich nu,

Sit op ende rijdt, dat rade ic u.’

Doe baerde hem te hant na dit

Een scone kint met cledren wit,

Van zonderlingher ghedane,

Ende sprac Joseph dus ane; [64]

‘Waer om seidstu sulke zake

Dat Maria te vele sprake?

Si sach daer tweerhande liede:

Hore, ic segghedi dat bediede:

Dat één volc dat si meent,

Dat daer also zere weent,

Dats dat Joodsche gheslachte,

Dat van eren ende van machte

Saen sal sijn onteert,

Om dat van Gode is ghekeert.

Tander volc dat si daer siet

So blide, en is anders niet

Dan dat zalighe volc dat al

Ten rechten ghelove keren zal,

Alse God gheloofde daer op

Abraham, Ysaac ende Jacop.

Nu is comen die tijt,

Dat in Abrahams zade benedijt

Alle liede sullen wesen.’

Tkint verloren si met desen.

Ende doe si naecten der stat,

Ghinc Joseph voren, omme dat

Hi na herberghe zoude spien. [65]

Een huus vant hi mit dien,

Daer niement en woonde inne.

Hi peinsde in sinen zinne

Dat hi daer trecken woude nare,

Wantet daer uten lieden ware,

Ende dat Maria, die ghinc zwaer,

Te bet zoude rusten daer.

Daer dede hi Maria beeten.

Sinen knape heeft hi gheheten,

Dat hi hare voete dwa,

Ende na al haer ruste sta;

Dat zo dede hi gherne dan.

Een crochte stont daer an,

Daert altoos doncker in was.

Joseph wert wel gheware das,

Dattet Marien tijt naect.

Ene coetse heeft hi ghemaect

Inden donckeren crocht, om datsi

Heimelijc soude sijn ende vri.

Ende vander uren, alsic vernam,

Dat Maria daer binnen quam,

So waest daer also clare

Alse oft middach ware.

Hier binnen so quam zaen

Ene vrouwe daer ghegaen, [66]

Ende seide: ‘Hier zoudie wesen.’

Joseph sprac na desen,

Wie si ware of wat si zochte.

- ‘Een jonghelinc,’ sprac si, ‘brochte

Mi bootscap handelinghe,

Dat ic te desen huse ghinghe,

Ic zoude wonder scouwen.

Ic can helpen vrouwen,

Die van kinde in arbede gaen.’

Joseph dancte Gode zaen

Datsi quam al onghesocht.

Hi leidese vore die crocht;

Maer doe si die elaerhede

Sach in die donckere stede,

Wart si versaecht van zinne;

Nochtan so ghinc si inne

Voor Marien staen dan,

Ende sprac haer dus an:

‘Lieve kint, wat doedi?

Behoefdi enighen raet van mi?’

Maria en sprac groot noch cleen,

Maer lach stille als een steen,

Taenschijn ten hemele waert.

Doe quam daer mitter vaert

Een meerre licht, groot ter core,

Met also zoeten gore [67]

Datment ghesegghen niet en mochte.

Thant daer na zo dochte

Dier vrouwen dat dare

Een kint gheboren ware.

Doe vraghede si Maria thant,

Of si mochte hare hant

Aen haer doen ende tasten yet;

Ende doe zijt gheschien liet,

Ende die vrouwe was worden vroet

Hoe dat met Maria stoet,

Riep si lude ende openbare,

Als ofte si uten zinne ware:

‘Here God van hemelrike!

Wie sach ye des ghelike?

Hier voren en gheschiede nie

Deser dinc die ic hier zie,

Van wondere also zelke.

Borste vindic vol van melke.

Tkint toont al ghemene,

Dattie moeder is maghet rene;

Want het van gheenre smette

Teeken en heeft, noch lette,

Alse ter naturen hoort.

Gheen wee en was inder gheboort [68]

Maghet ontfinc, maghet ghenas,

Maghet bleef, als si te voren was.

Gheproeft ende ghetast aen hare

Dit weet ic wel al openbare.

Ghelooft si God van dien

Dat ic nu hebbe ghesien

Dit nuwe wonder op desen dach,

Datmen noit te voren en sach!’

Doe was daer noch een vrouwe:

Die seide: ‘Bi mijnre trouwe!

Dies en ghelove ic nemmermere,

Ic [l. In] hebbe die dinc gheproevet ere.’

Te Marien liep si also houde;

Ende daer sise tasten zoude,

Verdorreden haer te hant

Beide arme ende hant,

Ende hadder wee in zo groot,

Dat si te hant waende bliven doot.

Doe riep si ten selven male:

‘Here God! ghi kent dat wale

Dat ic u altoos ontsie,

Ende dat ic loon en nam nie

Van mater vrouwen, die ghenas

Van kinde, daer ic over was.

Nu ben ic keytive ghemaect [68]

m mijn mislove ongheraect,

Om dat ic so coene dorste zijn

Te tasten den heilighen maechdom dijn.’

Ende alte hant daer naer

Baerde hem een jonghelinc daer,

Ende sprac: ‘Aenbedet tkint ghereit,

Dat daer bi Maria leit,

Ende tastet sine ghewaden,

Het sal di thant beraden;

Want het is, waerlike,

Die behouder van aertrike,

Ende elcs menschen met,

Die sinen hope in hem set.’

Also saen als si dat dede,

Ghenas si optie stede,

Ende dancte onsen here zaen.

Daer ute is si ghegaen,

Ende riep al openbare

Die wondere die si dare

Ghehoort hadde ende ghesien,

Ende hoe datsi van dien

Tormente was ghenesen;

Also dat doe van desen

Vele lieden gheloofden zere,

Ende dancten onsen here. [70]

Hoe Maria voer te Bethelem waart en hoe Christus was geboren en van de verstandige vrouwen. – IX.

Toen Maria ging groot

Met het kind, zo gebood

Keizer Augustus, dat hij wilde [63]

Dat men beschrijven zou

Alle lieden algemeen,

Al door en door aardrijk,

En elk geslacht bij hem.

En hierbij moest in Bethelem

Jozef trekken, vandaar hij was.

En Maria, zij het zeker dat,

Voer met hem derwaarts;

En leidden mede in die vaart

Hun ezel, die ze droeg

Spijzen en ander gevoeg.

Daar ze aldus tezamen

In het weg gaan kwamen,

Sprak tot Jozef Maria:

‘Twee soorten volk zie ik,

De een met groter blijdschap bevangen,

De ander wenen menige traan.’

Jozef antwoorde daarna:

‘Maria, u lijkt het maar:

Ge spreekt overbodig nu,

Zit op en rijdt, dat raad ik u.’

Toen baarde hem gelijk na dit

Een mooi kind met witte kleren,

Van bijzondere gedaante,

En sprak Jozef aldus aan; [64]

‘Waarom zeg je zulke zaken

Dat Maria te veel sprak?

Ze zeg daar twee soorten lieden:

Hoor, ik zeg je de betekenis:

Dat ene volk dat ze bedoelt,

Dat daar alzo zeer weent,

Dat is dat Joodse geslacht,

Dat van eren en van macht

Gelijk zal zijn onteerd,

Omdat het van God is gekeerd.

Het ander volk dat ze daar ziet

Zo blijde is niets anders

Dan dat zalige volk dat al

Ten rechte geloof keren zal,

Als God beloofde daarop

Abraham, Isaac en Jacob.

Nu is gekomen die tijd,

Dat in Abrahams gezegende zaad

Alle lieden zullen wezen.’

Het kind verloren ze met deze.

En toen ze naderden de stad,

Ging Jozef voren, omdat

Hij naar herbergen zou spieden. [65]

Een huis vond hij met die,

Daar niemand woonde in

Hi peinsde in zijn zin

Dat hij daarnaar trekken wilde,

Want het daar zonder lieden was,

En dat Maria, die ging zwaar,

Te beert zou rusten daar.

Daar deed hij Maria afstijgen.

Zijn knaap heeft hij gezegd,

Dat hij haar voeten waste

En naar al haar rust staat;

Dat zo deed hij graag dan.

Een krocht stond daaraan,

Daar het altijd donker in was.

Jozef werd wel gewaar dat,

Dat Maria’s tijd naderde.

Ene koets heeft hij gemaakt

In de donkere krocht, omdat ze

Heimelijk zou zijn en vrij.

En van de uren, zoals ik vernam,

Dat Maria daarbinnen kwam,

Zo was het daar alzo helder

Alsof het middag was.

Hierbinnen zo kwam gelijk

Een vrouwe daar gegaan, [66]

En zei: ‘Hier zou je wezen.’

Jozef sprak na deze,

Wie ze was of wat ze zocht.

- ‘Een jongeling,’ sprak ze, ‘bracht

Mij boodschap te handelen,

Dat ik tot dit huis ging,

Ik zou wonder aanschouwen.

Ik kan helpen vrouwen,

Die van kind in barensweeën.’

Jozef dankte God gelijk

Dat ze kwam al ongezocht.

Hij leidde ze voor die krocht;

Maar toen ze die helderheid

Zag in die donkere plaats,

Werd ze bang van zin;

Nochtans zo ging ze erin

Voor Maria staan dan,

En sprak haar aldus aan:

‘Lieve kind, wat toen je?

Behoefd je enige raad van mij?’

Maria sprak groot noch klein,

Maar lag stil als een steen,

Het aanschijn ten hemel waart.

Toen kwam daar met een vaart

Een groter licht, groot ter keus,

Met alzo zoete geur [67]

Dat men het niet mocht zeggen.

Gelijk daarna zo dacht

Die vrouwe dat daar

Een kind geboren was.

Toen vroeg ze Maria gelijk,

Of ze mocht haar hand

Aan haar doen en tasten iets;

En toen zij het geschieden liet,

En die vrouwe was geworden bekend,

Hoe dat het met Maria stond,

Riep ze luid en openbaar,

Alsof ze uitzinnig was:

‘Heer God van hemelrijk!

Wie zag ooit iets dergelijks

Hiervoor geschiedde niet

Dit ding die ik hier zie,

Van wonderen alzo zulke.

Borsten vind ik vol van melk.

Het kind toont al algemeen,

Dat de moeder is een reine maagd;

Want het van geen smetten

Teken heeft, noch letten,

Als ter naturen behoort.

Geen weeën was in de geboorte [68]

Maagd ontving, maagd genas,

Maagd bleef, zoals ze tevoren was.

Geproefd en getast aan haar

Dit weet ik wel al openbaar.

Geloofd zij God van die

Dat ik nu heb gezien

Dit nieuwe wonder op deze dag,

Dat men nooit tevoren zag!’

Toen was daar noch een vrouwe:

Die zei: ‘Bij mijn trouw!

Dat geloof ik nimmermeer,

Ik heb dat ding beproefd eerder.’

Tot Maria liep ze alzo gauw;

En daar ze tasten zou,

Verdorden haar gelijk

Beide armen en handen,

En had er pijn in zo groot,

Dat ze gelijk waande ten blijven dood.

Toen riep terzelfder maal:

‘Heer God! Gij kent dat wel

Dat ik u altijd ontzie,

En dat ik loon en nam niet

Van mater vrouwen, die genas

Van kind, daar ik over was.

Nu ben ik ellendig gemaakt [68]

Om mijn wangeloof zonder zaak,

Omdat ik zo koen durfde te zijn

Te tasten uw heilige maagd.’

En algelijk daarna

Openaarde zich een jongeling daar,

En sprak: ‘Aanbid het kind gereed,

Dat daarbij Maria ligt,

En taste zijn gewaden,

Het zal u gelijk beraden;

Want het is, waarlijk,

Die behouder van aardrijk,

En elk mensen mee,

Die zijn hoop in hem zet.’

Alzo gelijk als ze dat deden,

Genazen ze op die plaats,

En dankten onze heer gelijk.

Daaruit is ze gegaan,

En riepen al openbaar

Dat wondere die ze daar

Gehoord hadden en gezien,

En hoe dat ze van die

Tormenten was genezen;

Alzo dat toen van deze

Vele lieden geloofden zeer,

En dankten onze heer. [70]

Hoe die heylighe kerke al dit niet en houdt, ende datmens nochtan gheloven mach. – X.

Some die dinc, die ghi hier ziet,

En hout die heilighe kerke niet,

Omme dat die ewangelisten,

Die Gods leven bet wisten,

Dese dinc niet uut en gheven.

In enen boec vant ic bescreven,

Dat Sente Jheronimus

Dese dinc screef aldus,

Daer hijt trac met zijnre pinen

Uten Ebreeuschen in Latine,

Omme tweerre bisscoppen bede,

Daer hijt ghaerne omme dede:

Die een hiet [Cromacius],

Ende dander Ebodorus.

Die boec spreect voren,

Hoe Maria wert gheboren,

Hoe si te huwelike trac,

Also ic hier voren sprac;

Daer na Cristus gheboort, [71]

Also ghi nu hebt ghehoort;

Daer na zo volghet mede

Jhesus Cristus kintschede,

Daer hi vele wonders werct,

Dat onse ghelove zere sterct.

Die heilighe kerke heeft zulken staet,

Datsi ghene hystorie en ontfaet,

Men weet zeker, zonder lette,

Wiese eerst in scrifte zette.

Ist dat die scrivere dan

Is een gheauctorizeert man,

So ghelooftmen te bat des;

Ist ooc dat des niet en es,

Of datmen den scriver niet en kint,

So en darf mens gheloven twint,

En si datmens gheloven wille.

Ende ist datmens ghelooft, lude of stille,

Men doeter aen gheen quaet,

Op dat jeghen tghelove niet en gaet.

Elc mensche mach merken wel,

Dat daer meer dincs ghevel,

Doe Maria des kindes bleef,

Dan enich ewangeliste screef;

Want si scriven luttel mere

Dan dat van onsen here [72]

Maria in Bethleem ghenas,

In een huus dat ghemeine was;

Hoe dat die herden vernamen,

Die tkint aenbeden quamen;

Hoe dat drie coninghen zochten,

Die hem hare ghiften brochten;

Hoe dat in die crebbe lach;

Hoe datment opten achtenden dach

Besneet ende hiet Jhesus;

Hoe Maria, wi lesent dus,

Ten temple quam mitten kinde

Ende hoe[t] Symeon bekinde

Ende propheteerde daer ter stede,

Ende ooc die vrouwe Anna mede.

Dit ist, also ict merke,

Dat hout die heilighe kerke,

Ofte luttel meer, twaren,

Tote Cristus twalef jaren.

Daer bi mach elc merken,

Dat God meer moeste werken

Onder tfolc openbare,

Eer hi hadde twalef jare;

Want hi alteenen niet en sliep:

Hi ghinc, hi stont ende hi liep

Met kinderen ende mit lieden,

Daer hem meer dinghen gheschieden

Dan die kerke verstaen doet; [73]

Want hi was also vroet

Ende also machtich optien dach

Doe Maria van hem ghelach,

Na die godheit ende also scone,

Alse doe hi inden trone

Metten vader was gheseten;

Want hi en wert nie ghespleten

Van dier volmaecter godhede,

Al wast dat hi dede

Den zac der menscheit an

In die vorme van enen man.

Daer om vermochte zine godhede

Also wel inder kintschede

Miracle te doen menichfout,

Alse doe hi dertich jaer was out,

Ofte als hi emmer toe doet.

Daer bi willic u maken vroet

Wondere die Cristus wrachte

Mids zijnre godliker crachte,

In sijnre puerre kintschede,

Hier na, daert sal hebben stede,

Alsoot Jheronimus bedreef,

Diet Ebreeusche in Latine screef.

Mar ic wille dat ghi eerst hoort

Wondere die in sine gheboort [74]

Gheschieden, ende optie ure

Datsi ghelach, die maghet pure.

Hoe die heilige kerk al dit niet houdt en dat mens nochtans geloven mag. – X.

Sommige dingen, die ge hier ziet,

En houd die heilige kerk niet,

Omdat die evangelisten,

Die Gods leven beter wisten,

Dit ding niet uitgeven.

In ene boek vond ik beschreven,

Dat Sint Hieronymus

Dit ding beschreef aldus,

Daar hij het trok met zijn pijn

Uit het Hebreeuws in het Latijn,

Om de ware bisschoppen bede,

Daar hij het graag om deed:

Die een heet Cromacius,

En de ander Ebodorus.

Die boek spreekt tevoren,

Hoe Maria werd geboren,

Hoe ze ten huwelijk trok,

Alzo ik hiervoor sprak;

Daarna Christus geboorte, [71]

Alzo g nu hebt gehoord;

Daarna zo volgt mede

Jezus Christus kindsheden,

Daar hij vele wonderen bewerkt,

Dat ons geloof zeer versterkt.

De heilige kerk heeft zulke staat,

Dat ze geen historie ontvangt,

Men weet zeker, zonder letten,

Wie het eerst in schrift zette.

Is het dat die schrijver dan

Is een geautoriseerd man,

Zo gelooft men te beter dus;

Is het ook dat het niet is,

Of dat men den schrijver niet kind,

Zo behoedt men het niet te geloven,

En is het dat men het geloven wil.

En is het dat men het gelooft, luid of stil,

Men doet er aan geen kwaad,

Opdat het tegen het geloof niet gaat.

Elk mens mag merken wel,

Dat daar meer dingen gebeurden,

Toen Maria van het kind bleef,

Dan enig evangelist schreef;

Want ze schrijven weinig meer

Dan dat van onze heer [72]

Maria in Bethelem genas,

In een huis dat algemeen was;

Hoe dat de herders vernamen,

Die het kind aanbidden kwamen;

Hoe dat drie koningen zochten,

Die hem hare giften brachten;

Hoe dat in die kribbe lag

Hoe dat men het op de achtste dag

Besneed en heet Jezus;

Hoe Maria, we lezen het aldus,

Ten tempel kwam met het kind

En hoe het Simeon bekende

En profeteerde daar ter plaatse,

En ook die vrouwe Anna mede.

Dit is het, alzo ik het merk,

Dat houdt die heilige kerk,

Ofte luttel meer, zeker,

Tot Christus twaalf jaren.

Daarbij mag elk merken,

Dat God meer moest werken

Onder het volk openbaar,

Eer hij had twaalf jaar;

Want hij aanhoudend niet sliep:

Hij ging, hij stond en hij liep

Met kinderen en met lieden,

Daar hem meer dingen geschieden

Dan de kerk verstaan doet; [73]

Want hij was alzo verstandig

En alzo machtig op die dag

Toen Maria van hem lag,

Naar de godheid en alzo mooi,

Als toen hij was in de troon

Met de vader was gezeten;

Want hij werd niet gespleten

Van die volmaakte godheid,

Al was het dat hij deed

De zak der mensheid aan

In de vorm van een man.

Daarom vermocht zijn godheid

Alzo goed in de kindsheden

Mirakels te doen menigvuldig,

Als toen hij dertig jaar oud was,

Of als hij immer toe doet.

Daarbij wil ik u bekend maken

Wonderen die Christus wrocht

Mits zijn goddelijke kracht,

In zijn pure kindsheid,

Hierna, daar het zal hebben plaats,

Alzo het Hieronymus bedreef,

Die het Hebreeuws in Latijn schreef.

Maar ik wil dat ge eerst hoort

Wonderen die in zijn geboorte [74]

Geschieden, en op dat uur

Dat ze lag, die maagd puur.

Van menigherhande wondren die gheschieden in Cristus gheboort, ende van Balaams sterre. – XI.

Int ghemene huus, als ic las,

Datter armer herberghe was,

Daer woude, als te voren,

Die overste coninc sijn gheboren

Van moeder live naect,

Die hemele ende aerde hadde ghemaect,

Het gheviel in dier zelver nachten,

Daer herden hare scape wachten,

Dattie ynghel quam dare

Ende brochte hem die niemare

Vanden behouder vercoren,

Die in Bethleem ware gheboren.

Si hoorden singhen do:

Gloria in eccelsis Deo,

Et in terra pax hominibus!

Doe si dat hoorden dus,

Liepen si mit haesten daer,

Ende vonden die dinghen al waer [75]

In die crebbe, daer zine vonden

In sine doekeren ghewonden.

Dat mach elc wel weten,

Dat vele ynghele wouden beten

Ter feesten, daer gheboren waert,

Jeghen der naturen aert,

Haer scepper van eenre maghet reine.

Si achtens herde cleine,

Ende en hadde hem twint boy,

Dat hi daer lach opt hoy,

Tier zonderlingher feesten,

In een crebbe voor twee beesten.

Si en achten niet van groten zalen,

Van bonten noch van sindalen,

Noch van anderre chierheit,

Daer die mensche sijn goet an leit.

Stomme beesten, die daer stoeden

Tier crebben ende niet en vroeden,

Bekenden wel in haren zin,

Dat haer scepper lach voor hin,

Ende si eerdene met goeder onsten,

So si best mochten ende consten;

Also Abbacuc ende Jheremias [76]

Voorseit hadden, als ic las

Hier bi merct ende verstaet,

Dat die ghene is herde quaet,

Die menschen verstaen ghewint,

Ende sinen sceppere niet en kint,

Alse dese beesten stom

Kenden ende eerden Cristum.

Voort seit die scrifture,

Dat in die selve ure,

Dat Cristus ter werelt quam,

Alle dinc zweech ende ruste nam:

Die winde cisten also dat

Nerghent en roerde een blat;

Die vloede ende die rivieren

Stonden stille in dier manieren

Of sijt hadden van naturen,

Sonder ruuschen ende ruren;

Menschen, beesten, voglen mede

Hielden alle stilhede:

Aldus so hilden alle dinghe [77]

Silencie zonderlinghe,

Doe haer scepper wart gheboren

Vander maghet uutvercoren.

Ene maghet ooc, als ic vernam,

Die tote onser vrouwen quam,

Na dat si des kints ghenas,

Die zonder hande gheboren was,

Worden twee hande ghegheven.

Bi Maria is si bleven,

Ende diende haer, alse Gods bruut,

Dat kinder bedde al uut.

Ende in die ure van Gods gheboort

Spranc te Romen in die poort

Ene fonteyne uter aerden diep,

Die al dien dach met olye liep.

Dat bediede openbare,

Dattie olie comen ware,

Die al die werelt gansen zoude,

Tonser alre eweliker behoude.

Dat grote palays viel ooc met,

Daer met letteren was aen gheset:

‘Dit palays en sal vallen twint,

Voor dat een maghet brinct een kint,’

Om datmen zeker waende zijn van dien,

Dat nemmermeer en mocht gheschien. [78]

God en vergat niet dat woort;

Nochtan wast voor sine gheboort

Dusent jaer, na minen waen,

Dat dat huus daer hadde ghestaen.

Enen groten rinc men sach

Omme die zonne al dien dach,

Die scone was ende groot,

Ghevarwet alse purpur root.

In dat verre Orient

Wert een nuwe sterre bekent,

Die de drie coninghe leidde scone

Tote Cristum, den Gods zone,

Also Balaam, als ic las,

Die een heyden prophete was,

Ghepropheteert hadde openbare

Meer dan dusent jare

Eer dattie sterre quam.

Nu hoort van desen Balaam:

Balaam hadde ghepropheteert

Ende sinen gheslachte voort gheleert,

Dattet noch zoude gheschien,

Datmen een sterre zoude zien,

Diemen noit en sach te voren;

Ende dan soude sijn gheboren

Een kint op aertrike,

Dat here van hemelrike

Ende van aertrike zijn zoude. [79]

Ende wie dat hem aenbeden woude,

Dat hi salich zoude wesen.

Doe dedemen mids desen

Op enen berch, die daer stoet,

Twalef liede wijs ende vroet,

Die bi daghe ende bi nachten

Die sterre zouden wachten.

Si hadden daer hare woninghe,

Ende men gaf hem alle dinghe,

Dies hem al daer bedarf;

Ende alse enich van hem starf,

Settemen van Balaams gheslachte

Enen andren, diet voort wachte.

Dit hilden si also voort

Tote Jhesus Cristus gheboort.

Ende also zaen als onse here

Gheboren wert, min noch mere,

Heeft haer die sterre ghebaert.

Doe daden sijt ter vaert

Den drien coninghen weten,

Die in Orienten waren gheseten,

Ende van sterren waren vroet.

Deser voorders hadden tgoet

Uut gheleit, daer [l. dat] dese

Twalef, daer ic of lese,

Verteert hadden in dien daghen

Datsi optien berch laghen. [80]

Van menigerhande wonderen die geschieden in Christus geboorte en van Balaams ster. – XI.

In het algemeen huis, als ik las,

Dat een arme herberg was,

Daar wilde, als tevoren,

Die overste koning zijn geboren

Van moeder livjf naakt,

Die hemel en aarde had gemaakt,

Het geviel in diezelfde nachten,

Daar herders hun schapen wachten,

Dat de engel kwam daar

En bracht ze het nieuws

Van de behouder uitverkoren,

Die in Bethelem was geboren.

Ze hoorden zingen toen:

Gloria in eccelsis Deo,

Et in terra pax hominibus!

Toen ze dat hoorden dus,

Liepen ze met haast daar,

En vonden die dingen al waar [75]

In die krib, daar ze hem in vonden

In zijn doeken gewonden.

Dat mag elk wel weten,

Dat vele engelen wilden dalen

Ter feesten, daar het geboren was,

Tegen de naturen aard,

Hun schepper van een reine maagd.

Ze achten het erge klein,

En had zich niets voor,

Dat hij daar lag op het hooi,

Ter bijzondere feesten,

In een krib voor twee beesten.

Ze achten niets van grote zalen,

Van bont noch van satijn

Noch van andere sierlijkheid,

Daar die mens zijn goed aan legt.

Stomme beesten, die daar stonden

Te die kribbe niets bevroeden,

Bekenden wel in hun zin,

Dat hun schepper lag voor hun,

En ze eerden hem met goede gunsten,

Ze goed ze mochten en konden;

Alzo Habakuk en Jeremias [76]

Voorzegt hadden, als ik las

Hierbij merk en verstaat,

Dat diegene is erg kwaad,

Die mensen verstaan gewint,

En zijn schepper niet kent,

Als deze stomme beesten

Kenden en eerden Christus.

Voort zegt die schriftuur,

Dat in datzelfde uur,

Dat Christus ter wereld kwam,

Alle dingen zwegen en rust namen:

De wind verminderd alzo dat

Nergens beroerde een blad;

Die vloed en de rivieren

Stonden stil in die manieren

Of zij het hadden van naturen,

Zonder ruisen en te bewegen;

Mensen, beesten, vogels mede

Hielden alle stil heden:

Aldus zo hielden alle dingen [77]

Zwijgzaamheid bijzonder,

Toen hun schepper werd geboren

Van de maagd uitverkoren.

Een maagd ook, als ik vernam,

Die tot onze vrouwe kwam,

Na at ze van het kind genas,

Die zonder handen geboren was,

Worden twee handen gegeven.

Bij Maria is ze gebleven,

En diende haar, als Gods bruid,

Dat kindje bed al uit.

En in dat uur van Gods geboorte

Ontsprong te Rome in die poort

Ene bron uit de aarde diep,

Die al die dag met olie liep.

Dat betekende openbaar,

Dat de olie gekomen was,

Die de hele wereld genezen zou,

Tot ons aller eeuwige behoudenis.

Dat grote paleis viel ook meer,

Daar met letters was aan gezet:

‘Dit paleis zal niet iets vallen,

Voordat een maagd brengt een kind,’

Omdat men zeker waande te zijn van die,

Dat het nimmermeer mocht geschieden. [78]

God vergat niet dat woord;

Nochtans was het voor zijn geboorte

Duizend jaar, naar mijn waan,

Dat dit huis daar had gestaan.

Een groten ring men zag

Om de zon al die dag,

Die mooi was en groot,

Gekleurd als purperrood.

In dat verre Oriënt

Werd een nieuwe ster bekend,

Die de drie koning leidde mooi

Tot Christus, de Gods zoon,

Alzo Balaam, als ik las,

Die een heidense profeet was,

Geprofeteerd had openbaar

Meer dan duizend jaar

Eer dat de ster kwam.

Nu hoort van deze Balaam:

Balaam had geprofeteerd

En zijn geslacht voort geleerd,

Dat het noch zou geschieden,

Dat men nooit zag tevoren;

En dan zou zijn geboren

Een kind op aardrijk,

De heer van hemelrijk

En van aardrijk zijn zoude. [79]

En wie dat hem aanbidden wilde,

Dat hij zalig zou wezen.

Toen deed men mits deze

Op een berg, die daar stond,

Twaalf lieden wijs en verstandig,

Die bij dagen en bij nachten

Die ster zouden wachten.

Ze hadden daar hun woning,

En men gaf hem alle dingen,

Die ze al daar behoefden;

En als enige van ze stierf,

Zette men van Balaam’ s geslacht

Een andere, die het voort wachtte.

Dit hielden ze alzo voort

Tot Jezus Christus geboorte.

En alzo gelijk als onze heer

Geboren werd, min of meer,

Heeft zich die ster geopenbaard.

Toen deden zij het ter vaart

De drie koningen weten,

Die in Oriënt waren gezeten,

En van sterren waren bekend.

Diens voorouders hadden het goed

Uit gelegd daar dat deze

Twaalf, daar ik van lees,

Verteerd hadden in die dagen

Dat ze op de berg lagen. [80]

Hoe die drie coninghen tkint versochten met haren ghiften. – XII.

Te gadre datsi quamen,

Dese drie coninghen, ende namen

Haren wech ten kinde waert.

Die sterre ghinc voor in die vaert

Neder in die lucht was haer gaen,

Niet daer die andre staen.

Die drie coninghen volgheden na,

Ende brochten, alsic versta,

Drierhande ghiften ooc:

Gout, mirre ende wierooc.

Inden goude kinden si wel,

Dat dit kint ende niement el

Die alremoghenste coninc ware;

Inden wierooc kenden si clare,

Dat hi die overste priester si;

Inden bittren mirre daer bi

Kenden si zine bitter doot,

Die hi liden zoude zo groot.

Al dit bekenden si wale, [81]

In die sterre ten zelven male,

Want si waren alle drie

Wijs in astronomie.

Doe si dus ten kinde waert vuren,

Quamen si bider avonturen

Daer si den coninc Herodes spraken,

Die nauwe ondervant die zaken

Ende den tijt vander sterren.

Hi bat hem datsi zonder merren

Al daer weder zouden keren:

Hi woude tkint ooc varen eren,

Alse hi wiste waer ment vonde.

Maer dit quam uut quaden gronde,

Want hi en meendes twint,

Mar om dat hi dat kint

Doden woude daer nare,

Alse hi wiste waer het ware;

Want hi ontsach hem van desen

Dat tkint gheboren mochte wesen

Van sijnre viande gheslachte,

Ende hem van sijnre machte

Werpen mochte ende verdriven.

Hier bi woude hi tkint ontliven.

Doe si quamen, als ic las,

Biden huse daer Maria in was,

Bleef die sterre staende stille [82]

oven thuus, na Gods wille.

Int huus sijn si ghegaen;

Op hare knien vielen si zaen

Voor dat cleyne kindekijn

Ende voor die mate moeder zijn,

Dese drie coninghen rike,

Wel herde ootmoedelike.

Ende als si hare offerhande

Ghedaen hadden drierhande,

Als ic u voren hebbe gheleert,

Sijn si thuus waert ghekeert

Al enen andren wech zaen,

Alse hem dynghel dede verstaen

In haren slape daer si waren.

Aldus en conste, twaren,

Herodes vernemen twint,

Waer hi vinden mochte tkint.

Hoe die drie koningen het kind bezochten met hun giften. – XII.

Tezamen dat ze kwamen,

Deze drie koningen, en namen

Hun weg ten kind waart.

Die ster ging voor in die vaart

Neder in die lucht was zijn gaan,

Niet daar die andere staan.

Die drie koningen volgheden na,

En brachten, zoals ik versta,

Drie soorten giften ook:

Goud, mirre en wierook.

In het goud bekenden ze wel,

Dat dit kind en niemand anders

Die aller vermogendste koning was;

In de wierook bekenden ze duidelijk,

Dat hij de overste priester is;

In de bittere mirre daarbij

Kenden ze zijn bittere dood,

Die hij lijden zou zo groot.

Al dit bekenden ze wel, [81]

In die ster terzelfder maal,

Want zei waren alle drie

Wijs in astronomie.

Toen ze dus ten kind waart voeren,

Kwamen ze bij avonturen

Daar ze de koning Herodes spraken,

Die nauw onderzocht die zaken

En den tijd van de sterren.

Hij bad ze dat ze zonder dralen

Al daar weer zouden keren:

Hij wilde het kind ook gaan eren,

Als hij wist waar men het vond.

Maar dit kwam uit kwade grond,

Want hij meende het niets,

Maar omdat hij dat kind

Doden wilde daarna,

Als hij wiste waar het was;

Want hij ontzag zich van deze

Dat het kind geboren mocht wezen

Van zijn vijanden geslacht,

En hem van zijn macht

Werpen mocht en verdrijven.

Hierbij wilde hij het kind doden.

Toen ze kwamen, zoals ik las,

Bij het huis daar Maria in was,

Bleef die ster stilstaan [82]

Boven het huis, naar Gods wil.

In het huis zijn ze gegaan;

Op hun knieën vielen ze gelijk

Voor dat kleine kindje

En voor zijn mate moeder,

Deze drie rijke koningen,

Wel erg ootmoedig.

En toen ze hun offerande

Gedaan hadden drievormig,

Als ik u tevoren heb geleerd,

Zijn ze huiswaarts gekeerd

Al een andere weg gelijk,

Als ze de engel liet verstaan

In hun slaap daar ze waren.

Aldus kon, zeker,

Herodes vernemen niets,

Waar hij vinden mocht het kind.

Hoe Joseph ende die coninghen te samen spraken, ende wat eren si der moeder ende den kinde doen. – XIII.

Nu hoort hier meer dinghen

Vanden drien coninghen,

Alse Jheronimus ute trac [83]

Inden boec daer ic voren of sprac.

Dat crocht, daer Maria in lach,

Daer ic voren of dede ghewach,

Was bi Bethleem ghestaen;

Ende alse die coninghen wouden gaen

Aen dat crocht mitter vaerde,

Stont daer Joseph op die waerde

Ende seide: ‘Ghi heren, zegt mi,

Wanen coomdi? wat zoecti,

Dat ghi dus zonder vermiden

In mine herberghe wilt tiden?’

Si antwoorden weder te hant:

‘Wi sijn uut Orienten lant,

Ende comen ghevolghet der sterren,

Die ons hier leidt van verren.’

Joseph sprac: ‘Ic bidde u, heren,

Dat ghi mi wilt leren,

Bi wat zaken ghi te deser tijt

Te desen huse ghebeet zijt.’

Si antwoorden zonder beide:

‘Om ghemene zalicheide

Sijn wi nu hier comen:

Een sterre hebben wi vernomen, [84]

Die betekent, in waerre dinc,

Der Joden ghewarich coninc;

Ende comen aenbeden dien.

In ouden boeken machmen zien,

Daert scone in staet verclaert:

Als haer die sterre openbaert,

Sal die coninc gheboren sijn,

Die regneren zal zonder fijn,

Ende die den gherechten zal gheven

Dat onversterfelike leven.’

Joseph sprac weder doe:

‘Ghi sout zijn comen toe

Te Jherusalem, want dat

Is Gods heilighe stat;

Ende daer zoudi hebben ghevraghet

Om die dinghen die ghi jaghet.’

Doe antwoorden si hem:

‘Wi waren in Jherusalem,

Ende seiden den coninc aldus,

Dat gheboren ware Cristus,

Ende dat wine zochten in dit lant.

Doe antwoorde hi te hant,

Dat hem ooc niet cont en ware,

Maer hi zouder staen nare [85]

Dat hi die waerheit weten zoude.

Doe ontboot hi also houde

Alle die clerke die hi wiste,

Die wijs waren ende van liste,

Ende scrifturen consten ontbinden,

Ende der sterren cracht bekinden,

Scriben ende Phariseen met,

Die den volke leerden die wet,

Ende vraghede hem mit groten gare,

Waer Cristus gheboren ware.

Si antwoorden hem weder aldus:

Is gheboren Cristus,

Dat is emmer in Bethleem;

Want die scrifture seit van hem

Bethleem, dune biste die minste niet,

Alse die prophete zelve ghiet,

Onder die princhen van Juda;

Uut di sal gaen hier na

Een hertoghe, die regneren zel

Onder mijn volc van Israhel.

Doe wi vernamen dese woort,

Micten wi te treckene voort

In Bethleem toten kinde. [86]

Ende als Herodes dit versinde,

Bat hi ons vriendelike,

Dat wi herde naernstelike

Die dine ondersochten,

Ende dat wi hem weder brochten

Vanden kinde zekere mare:

Hi zoude ooc comen dare,

Ende tkint aenbeden mede,

Alse hi wiste die stede.

Dus gaf hi ons zine crone,

Die zonderlinghe is ende scone,

Die hem die coninc van Persen sinde,

Om te ghevene den kinde.

Aldus schieden wi van daer,

Om te comen te desen huse naer;

Want die sterre, in waerre dinc,

Die opten weghe voor ons ghinc,

Saghen wi in die crochte gaen,

Daer ghi voren sijt ghestaen

Ende ons den inganc belet:

Wine weten wat ghire meent met.’

Alse Joseph dit heeft bekint,

Sprac hi: ‘Ic en scuwe u twint:

Volghet uwer sterren daer onder,

Ende aenscouwet Gods wonder.’ [87]

Mettien ghinghen si inne,

Ende groeten Marien met zinne.

Voor tkint, mit groter waerden,

Vielen si neder ter aerden,

Na dat was haers lants zede.

Sine voeten custen si mede,

Deen voren ende dander na.

Doe offerden si, als ic versta,

Die scone crone den kinde,

Die hem die coninc Herodes zinde.

Si ontploken hare cofferen,

Om dat si wouden offeren

Gout, myrre ende wyerooc.

Marien gaven si ooc

Grote ghiften ende diere.

Doe vielen si weder schiere

Optie aerde daer neder,

Ende aenbeden tkint weder,

Also si voren hadden ghedaen.

Mettien sijn si uut ghegaen,

Ende dancten onsen here mittien

Datsi tkint hadden ghesien.

Weet dat int Latijn

Vele meer woorden sijn

Dan ic hier zegghe u; [88]

Ic lijdt mitten cortsten nu,

Ic en vertrecke niet altemale

Beide tale ende wedertale,

Die si hadden onderlinghe;

Want ic hope een zonderlinghe

Boec daer of te maken,

Ghelijc dattie zaken

Jheronimus, mit zire pinen,

Van Ebreeusche trac in Latine,

So ic best mach ende can,

Ist dats mi God onse here an.

Hoe Jozef en die koningen tezamen spraken en wat eren ze der moeder en het kind deden. – XIII.

Nu hoort hier meer dingen

Van het drie koningen,

Als Hieronymus er uittrok [83]

In het boek daar ik tevoren van sprak.

Dat krocht, daar Maria in lag,

Daar ik tevoren van deed gewag,

Was te Bethelem gestaan;

En als die koningen wilden gaan

Aan dat krocht met een vaart,

Stond daar Jozef op die waarde

En zei: ‘Gij heren, zeg mij

Waarvan komen jullie? Wat zoeken jullie

Dat ge dus zonder vermijden

In mijn herberg wil trekken?’

Ze antwoorden weer gelijk:

‘Wij zijn uit Oriënt land,

En komen en volgden een ster,

Die ons hier leidt van verre.’

Jozef sprak: ‘Ik bid u, heren,

Dat ge mij wilt leren,

Bij wat zaken ge te deze tijd

Tot dit huis afgestegen bent.’

Ze antwoorden zonder te wachten:

‘Om algemene zaligheid

Zijn we nu hier gekomen:

Een stere hebben we vernomen, [84]

Die betekent, in waar ding,

Der Joden ware koning;

En omen aanbidden die.

In oude boeken mag men zien,

Daar het mooi in staat verklaard:

Als zich die ster openbaart,

Zal die koning geboren zijn,

Die regeren zal bijzonder fijn,

En die de gerechten zal geven

Dat onsterfelijke leven.’

Jozef sprak weer toen:

‘Gij zou zijn gekomen toe

Te Jeruzalem, want dat

Is Gods heilige stad;

En daar zou je hebben gevraagd

Om die dingen die gij bejaagd.’

Toen antwoorden ze hem:

‘We waren in Jeruzalem,

En zeiden de koning aldus,

Dat geboren was Christus,

En dat we hem zochten in dit land.

Toen antwoorde hij gelijk,

Dat hem ook niet bekend was,

Maar hij zou ernaar staan [85]

Dat hij die waarheid weten zou.

Toen ontbood hij alzo gauw

Alle klerken die hij wist,

Die wijs waren en van list,

En schrifturen konden ontbinden,

En der sterren krachten kenden,

Scribenten en farizeeërs mee,

Die het volk leerden de wet,

En vroeg ze hem met grot begeren,

Waar Christus geboren was.

Ze antwoorden hem weer aldus:

Is geboren Christus,

Dat is immer in Bethelem;

Want die schriftuur zegt van hem

Bethelem, u bent de minste niet,

Als de profeet zelf zegt,

Onder de prinsen van Juda;

Uit u zal gaan hierna

Een hertog, die regeren zal

Onder mijn volk van Israël.

Toen we vernamen deze woorden,

Mikten we te trekken voort

In Bethelem tot het kind. [86]

En toen Herodes dit verstond,

Bad hij ons vriendelijk,

Dat we erg vlijtig

Dat dinge onderzochten,

En dat we hem weer brachten

Van het kind zeker bericht:

Hij zou ook komen daar,

En het kind aanbidden mede,

Als hij wist die plaats.

Dus gaf hij ons zijn kroon,

Die bijzonder is en mooi,

Die hem de koning van Perzen zond,

Om te geven het kind.

Aldus scheiden we van daar,

Om te komen tot dit huis na;

Want die ster, in waar ding,

Die op de weg voor ons ging,

Zagen we in die krocht gaan,

Daar ge voor staat

En ons den ingang belet:

Wie weten niet wat gij er mee bedoeld.’

Als Jozef dit heeft bekend,

Sprak hij: ‘Ik schuw u niets:

Volgt uw ster daar onder,

En aanschouw Gods wonder.’ [87]

Meteen gingen er erin

En groeten Maria met zin.

Voor het kind, met grote waarde,

Vielen ze neder ter aarden,

Na dat het was hun lands zede.

Zijn voeten kusten ze mede,

De een voor en de ander na.

Toen offerden ze, als ik versta,

Die mooie kroon het kind,

Die hen de koning Herodes zond.

Ze openden hun koffers,

Omdat ze wilden offeren

Goud, mirre en wierook.

Maria gaven ze ook

Grote giften en dure.

Toen vielen ze weer snel

Op de aarde daar neder,

En aanbaden jet kind weer,

Alzo ze tevoren hadden gedaan.

Meteen zijn ze eruit gegaan,

En dankten onze heer meteen

Dat ze het kind hadden gezien.

Weet dat in het Latijn

Veel meer woorden zijn

Dan ik hier zeg u; [88]

Ik belijd het in het kortste nu,

Ik verhaal het niet helemaal

Beide woorden en wedewoorden,

Die ze hadden onderling;

Want ik hoop een bijzonder

Boek daarvan te maken,

Gelijk dat de zaken

Hieronymus, met zijn pijnen,

Van Hebreeuws trok in het Latijn,

Zo goed ik mag en kan,

Is het dat is mij God onze heer het gunt.

Hoe die coninghen Joseph berechten, ende hoe si van hem schieden. – XIIII.

Doe dese heren dus te zamen

Uten crochte te gader quamen,

Was Joseph daer voren ghestaen.

Tote hem spraken si zaen:

‘O man, is dit kint dijn?’

Hi sprac: ‘Wies zoudt sijn dan mijn?’

Doe antwoorden si hem recht:

‘Dune best niet vader, mer sijn knecht.

Dune soute hem handelen niet

Alse dijn kint, wats ghesciet, [89]

Maer alse dinen God, dinen here,

Soutune eren voort mere.

Met aernste ende met groter vresen

Saltu altoos houden desen,

Alse dune in dinen hande heefs.

Al ist dattu hem tetene gheefs,

Hi is God ende here mede

Boven alle heerlichede,

Der ynglen coninc van hemelrike,

Van aertrike dies ghelike.

Hi sal die helle breken.

Alt volc sal aen hem treken,

Ende sullen roepen aldus:

Du biste Jhesus Cristus,

Onse God, onse trooster,

Onse behouder, onse verlooster,

Die nu ende ewelike sijt

Boven al ghebenedijt!’

Joseph antwoorde doe:

‘Segt mi, ghi heren, hoe

Is u dese dinc becant?’

- ‘Vrient,’ seiden si, ‘in onsc lant

Sijn boeken van ouden propheten,

Die Cristus coomst doen weten;

Ende noch ouder boeke sijn daer, [90]

Die zegghen openbaer

Vander sterren die comen zal,

Daer wi dese dinc aen kennen al.

Si segghen ende doen verstaen,

Hoe die sterre sal sijn ghedaen;

Welke vorme ende ghedane

Noit mensche en scouwede ane.

Dese sterre zachmen nu,

Ende si bediet, dat zegghen wi u,

Dat Gods ons heren volc al

In des daghes claerheit regneren zal.

Dese sterre en ghinc niet

Al omme ghelijc dat ghi ziet

Dat zonne ende sterren omme gaen,

Ende sine was niet ghedaen

Ghelijc dat andre sterren zijn,

Die lopen haren termijn;

Si was zo groot, als ons dochte,

Datse die hemel cume onthouden mochte;

Der zonnenschijn en constse niet

Verblusschen also vele als yet,

Ghelijc datsi verblint

Ander sterren ende verwint;

Maer dese sterre, dat dochte ons wale,

Verwan die zonne altemale.

Dese sterre is Gods woort, [91]

Ende si bediet sine gheboort;

Ende Gods woort, des sijt ghewes

Dat dat God zelve es,

Dien vergronden en can nieman,

Alsoot dese sterre en can.

Si heeft ons hier gheleit aldus,

Daer gheboren is Cristus.’

Joseph seide: ‘Ghi heren, ghi

Hebt herde zere verblijt mi

Met deser hogher mare.

Ic bidde u met herten clare,

Dat ghi hier blijft huden mere.’

Si seiden: ‘Wi moeten teere

Weder keren omme dat

Dats ons Herodes bat,

Dat wi keerden met haesticheiden,

Ende hem mare vanden kinde zeiden.’

Doch sijn si dies avonds bleven,

Ende hebben Maria ghegheven

Dierbaer ghiften ende scone,

Door die ere van haren zone.

Nachts quam dynghel van Gode ghesint,

Die hem in slape dede bekint,

Datsi enen andren wech zijn ghetyet

Ende Herodes en spraken niet, [92]

Also ic u hier voren las;

Dies Herodes herde erre was,

Ende dat hi wrac herde zwarc

Aen die ander kinderkine dare,

Dat ic u hier na sal verclaren

Hoe datter mede is ghevaren;

Mar teerst sal ic u verstaen doen

Een zonderlinghe visioen,

Dat Octavianus sach scone

Van Marien ende van haren zone.

Hoe die koningen Jozef berechten en hoe ze van hem scheiden. – XIIII.

Toen deze heren dus tezamen

Uit de krocht tezamen kwamen,

Was Jozef daardoor gaan staan

Tot hem spraken ze gelijk:

‘O man, is dit uw kind?’

Hij sprak: ‘Van wie zou het zijn dan van mij?’

Toen antwoorden ze hem recht:

‘U bent niet vader, maar zijn knecht.

U zou hem behandelen niet

Als uw kind, wat er geschiedt, [89]

Maar als uw God, uw heer,

Zou u hem eren voort meer.

Met ernst en met groter vrees

Zal tu altijd houden dezen,

Al u hem in uw handen hebt

Al is het da tu hem tee eten geeft,

Hij is God en heer mede

Boven alle heerlijkheden

Der engelen koning van hemelrijk,

Van aardrijk diergelijk.

Hij zal di helle breken.

Al het volk zal aan hem treken,

En zullen roepen aldus:

U bent Jezus Christus,

Onze God, onze trooster,

Onze behouder, onze verlosser,

Die nu en eeuwig bent

Boven al gezegend!’

Jozef antwoorde toen:

‘Zeg mij, gij heren, hoe

Is u dit ding bekend’

- ‘Vriend,’ zeiden ze, ‘in ons land

Zijn boeken van ouden profeten,

Die Christus komst doen weten;

En noch oudere boeken zijn daar, [90]

Die zeggen openbaar

Van de ster die komen zal,

Daar we dit ding aan kennen al.

Ze zeggen en doen verstaan,

Hoe die ster zal zijn gedaan;

Welke vorm en gedaante

Nooit mens aanschouwde.

Deze ster zag men nu,

En ze betekent, dat zeggen we u,

Dat God onze heer volk al

In de dag helderheid regeren zal.

Deze ster ging niet

Alom gelijk dat ge ziet

Dat zon en sterren omgaan,

En die was niet gedaan

Gelijk dat andere sterren zijn,

Die lopen hun termijn;

Ze was zo groot, zoals wij dachten,

Dat is ze de hemel nauwelijks onthouden mocht;

Der zonneschijn kon ze niet

Blussen alzo vele als iets,

Gelijk dat ze verblindt

Ander sterren en overwint;

Maar deze ster, ze dacht ons wel,

Overwon de zon helemaal.

Deze ster is Gods woord, [91]

En ze betekent zijn geboorte;

En Gods woord, dus is het zeker

Dat het God zelf is,

Die doorgronden kan niemand,

Alzo het deze ster kan.

Ze heeft ons hier geleid aldus,

Daar geboren is Christus.’

Jozef zei: ‘Gij heren, gij

Hebt erg zeer mij verblijdt

Met dit hoge bericht.

Ik bid u met een helder hart,

Dat ge hier blijft heden meer.’

Ze zeiden: ‘Wij moeten te eerder

Weder keren omdat

Dat is ons Herodes bat,

Dat we keerden met haast,

En hem maar van het kind zeiden.’

Doch zijn ze die avonds gebleven,

En hebben Maria gegeven

Dure giften en mooi,

Door de eer van haar zoon.

‘s Nachts kwam de engel van God gezonden

Die ze in slaap deed bekend

Dat ze een andere weg moesten gaan

En Herodes spraken niet, [92]

Alzo ik u hiervoor las;

Dus Herodes erg geërgerd was,

En dat hij het wraakte erg zwaar

Aan die andere kindertjes daar,

Dat ik u hierna zal verklaren

Hoe dat het ermee is gegaan

Mar ten eerste zal ik u verstaan doen

Een bijzonder visioen,

Dat Octavianus mooi zag

Van Maria en van haar zoon.

Vanden visioene dat Octavianus sach vanden Gods zone ende van sire moeder. – XV.

Doe Cristus was gheboren,

Was keyser, als ghi moghet horen,

Die goede Octavianus,

Die dat rike beleidde aldus,

Dat hi maecte wijslike

Van alder werelt een rike,

Dat hi besat in vreden

Ende in sulker eendrachticheden,

Dat in alder werelt wijt

Oorloghe en was noch strijt:

Desen zeghe hi ghewan. [93]

Gheluckegher en was noit man

In stride dan hi was;

Want, also alsic las,

So hadt al voorspoet

Daer hi toe sette zinen moet.

Twist maecte hi gherne te goede;

So cleine was hi van moede,

Dathi en woude ghedoghen yet

Datten yement here hiet.

Vanden vader was hi van Romen,

Vander moeder was hi comen

Van Eneas dien Troyaen:

Aldus so hebbict verstaen.

Hi was Julius zuster zone:

Daer omme bleef hem die crone

Na sine doot ende alt rike,

Dathi berechte keyserlike.

Doe hi al Orienten hadde bracht

Al onder der Romeinen macht,

Wouden die Romeinen aldus

Dat sijn name ware Augustus:

Dat luudt so vele, des sijt vroet,

Alse die de dinc meerren doet,

Mids dien dat dat Roomsche rike

Bi hem meerrede daghelike; [94]

Want Augustus, ic lese also,

Coomt in Latine van augeo:

Dats meerren, alsic versta.

Noch heeten si alle daer na

Die keysere voort aen meere

In des keysers Augustus eere.

Denemerken ende groot Germanien,

Datmen nu heet Almanien,

Ende al aertrike heeft hi bracht

Onder der Romeinen macht,

Ende al ghekeert in een rike;

Ende elc mensche van aertrike

Moeste sinen hooft cheyns omme dat

Te Romen senden in die stat,

In tekene dat Romen albloot

Van al aertrike ware thoot.

Alse die Romeinen zaghen an

Die scoonheit van desen man,

Ja dat niement en conste ghedoghen

Dat aenscouwen van sinen oghen,

Ende sulc gheluc hadde ontfaen

Dat hem al aertrike was onderdaen

Ende cheins gaven al ghemeine,

Senden aen hem die Romeine, [95]

Ende leidden hem dat ane,

Dat sine wouden voort ane

Aenbeden als enen God,

Ende houden al sijn ghebod;

Want en ware God in hem niet,

Hem en mochte niet sijn gheschiet

So menighe voorspoedicheit.

Dit heeft die keyser al ontseit,

G Mar een voorste bat hi mede.

Een wijf hi tote hem comen dede,

Ene Sibille, een vroede meestersse,

Ende was eenrehande waersagherse.

Hi seide haer den gront hier ave,

Ende bat haer datsi hem raet gave;

Ende si bat den keyser voort

Drie daghe vorste. Nu hoort

Gods goetheit herde groot.

In sine camere hise besloot

Allene dese drie daghe lanc,

Datsi en at noch en dranc.

Daer na seide si aldus

Toten keyser Augustus:

‘Tvonnesse der alrehoochster zaken

Sal die aerde bedauwet maken.

Uten hemele, in waerre dinc, [96]

Sal comen een coninc,

Die machtich is boven al,

Wies rike ewelijc duren sal.’

Doe si dus hadde ghesproken,

Is die hemel wide ontploken.

Een herde grote claerhede

Quam op hem daer ter stede.

Daer sach hi inden hemel staen

Ene maghet zere wel ghedaen

Op enen sconen outhaer,

Ende hielt in haren arme daer

Een kint, was also claer

Als die zonne anden trone voorwaer:

Dies wonderde hem zere.

Doe hoorde hi noch mere:

Een stemme riep openbare:

‘Dit is des Gods zoons outhare.’

Doe viel hi te hant op dat pavimint,

Ende aenbeedde daer dat kint.

Dit visioen ende dese woort

Vertrac hi den cenatoren voort,

Ende seide dat hi niet en wilde [97]

Datmen hem voor God hilde

Ofte aenbeedde, groot of clene:

Dat kint ware God allene,

Dat inden hemel hadde zine wone,

Dat hi so clare sach ende so scone.

In Augustus camere so was

Dit visioen, also ic las,

Daer men nu mach scouwen

Ene kerke van onser vrouwen,

Bi dat Capitolium, alsic versta,

Daer minder brueder wonen na.

In sijn tweendeviertichste jaer

Wart Cristus gheboren, dats waer;

Doet pays was ende zonder discoort

In al aertrike, weder ende voort.

Ende daer na regneerde hi

Viertien jaer keiser vri.

Sesendevijftich jaer, waerlike,

Sat hi keiser inden rike,

Ende was die beste die

Daer keiser wert ye;

Want alle die zeder quamen,

Hebben ere ende prijs zijns namen,

Want si hem scriven Augustus,

Om dathi eerst hiet aldus.

Mi wondert hoe dat coomt, [98]

Daer men drie die beste heidene noomt

Datmen sijns daer niet en neemt goom:

Hi was beter dan sijn oom

Julius, dat ghijt wet,

Die metten drien is gheset. -

Alle dese wondere, als ghi hoort,

Gheschieden in Gods gheboort,

Ende noch vele meer nochtan,

Die ic niet al ghesegghen en can.

Hoe mochtic vertrecken u

Alle die wondere nu,

Die hi op aertrike wrachte

Mids zire godliker crachte?

Want si waren ommenschelike,

Ende te wonderen groffelike:

Daer bi is hi, wildijt weten,

Die wonderlike God gheheten;

Want sijn wille en is niement cont,

Sijn wesen is al zonder gront:

Diere meest na slaet, doolt meest. [99]

Daer is vader, zone, heylich gheest,

Daert al uut coomt, zijts ghewes,

Dat inden hemel ende optie aerde es,

Dat goet is ende bequame:

Ghebenedijt si sijn zoete name! -

Op Herodes keer ic nu,

Daer ic te voren of seide u.

Van het visioen dat Octavianus zag van de Gods zoon en van zijn moeder. – XV.

Toen Christus was geboren,

Was keizer, als ge mocht horen,

Die goede Octavianus,

Die dat rijk beheerde aldus,

Dat hij maakte wijs

Van de hele wereld een rijk,

Dat hij bezat in vrede

En in zulke eendrachtigheid,

Dat in de hele wijde wereld

Oorlog was noch strijd:

Deze zege won hij [93]

Gelukkiger was nooit een man

In strijden daar hij was;

Want, alzo zoals ik las,

Zo had hij al voorspoed

Daartoe hij zette zijn moed.

Twist maakte hij graag te goede;

Zo klein was hij van gemoede

Dat hij wilde gedogen iets

Dat er iemand hem heer noemde.

Van vader was hij van Rome,

Van de moeder was hij gekomen

Van Eneas die van Troje:

Aldus zo heb ik het verstaan.

Hij was Julius zuster zoon:

Daarom bleef hem die kroon

Na zijn dood en al het rijk,

Dat hij berechte keizerlijk.

Toen hij al Oriënt had gebracht

Al onder der Romeinen macht,

Wilden die Romeinen aldus

Dat zijn naam was Augustus:

Dat betekent zo veel, dus wees het bekend,

Als die de dingen vermeerderen doet,

Mits dien dat het Romeinse rijk

Bij hem vermeerderde dagelijks; [94]

Want Augustus, ik lees het alzo,

Komt in Latijn van augeo:

Dat is vermeerderen, zoals ik versta.

Noch heten ze alle daarna

Die keizers voortaan mee

In de keizer Augustus eer.

Denemarken en groot Germanië,

Dat men nu heet Allemagne,

En al aardrijk heeft hij gebracht

Onder de Romeinen macht,

En alles gekeerd in een rijk;

En elk mens van aardrijk

Moest per hoofd accijns omdat

Te Rome zenden in die stad,

In teken dat Rome duidelijk

Van al aardrijk was het hoofd.

Toen de Romeinen aanzagen

Die schoonheid van deze man,

Ja, dat niemand kon gedogen

Dat aanschouwen van zijn ogen,

En zulk geluk had ontvangen

Dat hem al aardrijk was onderdanig

En accijns gaven algemeen,

Zenden aan hen die Romeinen, [95]

En legden ze dat aan,

Dat zij hem wilden voortaan

Aanbidden als een God,

En houden al zijn gebod;

Want was God in hem niet,

Hen mocht niets zijn geschied

Zo menige voorspoed.

Dit heeft de keizer al ontzegd,

Maar een voorstel beter mede.

Een wijf hij tot hem komen liet,

Een Sibille, een verstandige meesteres,

En was een soort waarzegster.

Hij zei haar de grond hiervan,

En bad haar dat ze hem raad gaf;

En ze bad de keizer voort

Drie dagen uitstel. Nu hoort

Gods goedheid erg groot.

In zijn kamer hij haar besloot

Alleen deze drie dagen lang

Dat ze at noch dronk.

Daarna zei ze aldus

Tot keizer Augustus:

Het vonnis der allerhoogste zaken

Zal de aarde bedauwd maken.

Uit de hemel, in waar ding, [96]

Zal komen een koning,

Die machtig is boven al,

Wies rijk eeuwig duren zal.’

Toen ze dus had gesproken,

Is de hemel wijd geopend.

Een erg grote helderheid

Viel op hem daar ter plaatse.

Daar zag hij in de hemel staan

Een maagd zeer goed gedaan

Op een mooi altaar,

En hield in haren armen daar

Een kind, was alzo helder

Als die zon aan de troon voorwaar:

Dat wonderde hem zeer.

Toen hoorde hij noch meer:

Een stem riep openbaar:

‘Dit is de Gods zoons altaar.’

Toen viel hij gelijk opdat plaveisel,

En aanbad daar dat kind.

Dit visioen en deze woorden

Verhaalde hij de senator voort,

En zei dat hij niet wilde [97]

Dat men hem voor God hield

Of aanbad, groot of klein:

Dat kind de ware God alleen,

Dat in de hemel had zijn woning,

Dat hij zo helder zag en zo mooi.

In Augustus kamer zo was

Dit visioen, alzo ik las,

Daar men het nu mag aanschouwen

Een kerk van onze vrouwe,

Bij dat Capitool zoals ik versta,

Daar minderbroeder wonen nabij.

In zijn tweeënveertigste jaar

Werd Christus geboren, dat is waar;

Toen het vrede was en zonder wanorde

In al aardrijk, weder en voort.

En daarna regeerde hij

Veertien jaar keizer vrij.

Zesenvijftig jaar, waarlijk,

Zat hij keizer in het rijk,

En was die beste die

Daar keizer werd ooit;

Want alle die sedert kwamen,

Hebben eer en prijs van zijn naam,

Want ze hem schrijven Augustus,

Omdat hij eerst heette aldus.

Mij verwondert hoe dat het komt, [98]

Daar men drie die beste heidenen noemt

Dat men hem daar niet neemt waarneemt:

Hi was beter dan zijn oom

Julius, dat gij het weet,

Die met de drie is gezet. -

Al deze wonderen, zoals gij hoort,

Geschieden in Gods geboorte,

En noch veel meer nochtans,

Die ik niet alle zeggen kan.

Hoe mocht ik u verhalen

Alle wondere nu,

Die hij op aardrijk wrocht

Mits zijn goddelijke kracht?

Want ze waren onmenselijk,

En te verwonderen grof:

Daarbij is hij, wil je het weten,

Die wonderlijke God geheten;

Want zijn wil is niemand bekend,

Zijn wezen is al zonder grond:

Die er meest naar slaat, doolt het meest. [99]

Daar is vader, zoon, heilige geest,

Daar alles uitkomt, wees dat zeker,

Dat in de hemel en op de aarde is,

Dat goed is en bekwaam:

Gezegend is zijn liefelijke naam! -

Op Herodes keer ik nu,

Daar ik u tevoren van zei.

Hoe Herodes die kinder doden dede. – XVI.

Alse Herodes heeft vernomen,

Dat dese drie coninghen niene comen

Ende al an enen andren wech cleven,

Ende hi hem te scheerne siet ghedreven,

Dede hi nauwe na tkint spien;

Maer God hadt anders voorsien.

Hi dede tkint zoeken over al,

In stat, op dorpe, op berghe, int dal.

Doe peinsde hi also houde,

Dat hijt emmer gheraken zoude,

Want hi gheen kint en zoude sparen

Van dien die in Bethleem waren,

Hi en soudse alle doen doden. [100]

Met desen wert hi ontboden

Int hof van Romen zonder beiden.

Daer was hem een dach bescheiden

Jeghen zine wedersaken,

Die hem daer ane spraken

Dathi tonrechte coninc ware.

Aldus so wert dare

Ghevorst der kindere doot.

Hi voer darwaert met coste groot,

Ende wan dat ghedinghe daer,

Ende merrede omtrent twee jare

Eer hi weder thuus quam.

Tleven dat hi daer bi nam

Den kindren van twee jaren

Ende die daer beneden waren,

Dat hi sint zwaerlike ontgout

Met plaghen herde menichfout.

Dese waren die eerste die

Martelaren worden ye

Om Cristum, den Gods zone;

Want si verdienden die crone

In hare onnoselheit groot,

Eer Cristus zelve die doot

Smaecte om onse zalichede,

Daer hi ons verdinghede mede.

Si worden ghedoopt, des sijt vroet,

In hare onnosele bloet. [101]

Drierhande, dat weet wel,

So is dat heilighe doopsel:

Deen int bloet, alse ghi

Nu hoordet zegghen mi.

Dander die heilighe gheest, twaren,

Daer mede ghedoopt waren

Die apostelen ende onse vrouwe.

Die derde, also ict scouwe,

Is dat water daer men mede

Doopt in die heilighe kerstenhede.

Dese drie, zonder waen,

Moghen die erfsonde ofdwaen,

So dat hi hemelrike bewerft.

Die buten hooftzonde sterft:

God onse here, die weet al

Dat gheschiet ende gheschien sal,

Hi hadde in hem wel verstaen,

[Dat Herodes soude verslaen

Die kinder inder Joden lande.

Sinen ynghel dat hi sande

Aen Joseph, Marien man,

Die hem aldus sprac an:

‘Nem tkint ende sijnre moeder [102]

(Du bister of een behoeder),

Ende trecke in Egypten lant.

Herodes heeft wille te hant,

Dat hi die kindere al

In dit lant doden sal.’

Joseph ghereide sine vaert

Ten lande van Egypten waert.

Die wech was verre ende woeste met.

Sine beesten loedt hi onghelet

Met spisen daer si mede souden

Inden weghe hem onthouden;

Want die wech was al meest

Wildernisse ende foreest.

Dus trocken si henen daer.

Dit was int zelve jaer

Dat Cristus gheboren waert.

Maria in die zelve vaert

Voerde tkint in haren scoot,

Die hem dicke den mont boot

Ende moederlijc op haer [l. hem] loech,

Daer sine in haren arme droech,

Die coninc was, waerlike,

Van hemele ende van aertrike.

Hi woude dit mate wivekijn

Hebben ter moeder sijn,

Ende algader om onse behout, [103]

Dies hi en hadde ghene scout.

Hi hadde hem wel doen dienen

Hondert dusentwerven tienen

Ynglen, hadde hijs begheert,

Maer hi hadde anders ghescheert:

Hi woude ons claerlike leren

Tpoint der overster eren:

Dat is ootmoedichede,

Daer men te hemelrike comet mede,

Ende ooc der werelt ere heeft.

Al waert ooc die meeste die leeft,

Ootmoet dat waer zijn ere:

Dat leert ons Cristus, die here.

Van Jan Baptista sal ic u

Een luttel zegghen nu,

Ende dan sal ic keren omme

Op Joseph ende op Cristumme,

Hoe si trocken te Egypten waert,

Daer vele wonderen in die vaert

Gheschien, die Cristus doet,

Die te hoorne sijn goet.

Hoe Herodes die kinderen doden liet – XVI.

Toen Herodes heeft vernomen,

Dat deze drie koningen niet komen

En al aan een andere weg gingen,

En hij hem te scherts ziet gedreven,

Deed hij nauw naar het kind bespieden;

Maar God had het anders voorzien.

Hij liet het kind zoeken overal,

In stad, op dorp, op berg, in het dal.

Toen peinsde hij alzo gauw,

Dat hij het immer geraken zou,

Want hij geen kind zou sparen

Van die die in Bethelem waren,

Hij zou ze alle doen doden. [100]

Met deze werd hij ontboden

In de hof van Rome zonder te wachten.

Daar was hem een dag bescheiden

Tegen zijn weerwoord,

Die hem daar aanspraken

Dat hij ten onrechte koning was.

Aldus zo werd daar

Gevraagd de kinderen dood.

Hij voer derwaarts met grote kosten,

En won dat geding daar,

En draalde omtrent twee jaar

Eer hij weer thuiskwam.

Het leven dat hij daarbij nam

De kinderen van twee jaren

En die daar beneden waren,

Dat hij sinds zwaar ontgold

Met plagen erg menigvuldig.

Deze waren die eerste die

Martelaren ooit

Om Christus, de Gods zoon;

Want ze verdienden de kroon

In hun grote onschuld,

Eer Christus zelf die dood

Smaakte om onze zaligheid,

Daar hij ons verdedigde mede.

Ze worden gedoopt, dus wees bekend,

In hun onschuldig bloed. [101]

Drievormig, dat weet wel,

Zo is dat heilige doopsel:

Dee en in het bloed, zoals gij

Nu hoorde zeggen mij.

De ander die heilige geest, zeker,

Daarmee gedoopt waren

Die apostelen en onze vrouwe.

Die derde, alzo ik het aanschouw

Is dat water daar men mee

Doopt in die heilige christenheid

Deze drie, zonder waan,

Mogen die erfzonde afwassen,

Zodat hij hemelrijk verwerft.

Die buiten hoofdzonde sterft:

God onze heer, die weet al

Dat geschiedt en geschieden zal,

Hij had in hem wel verstaan,

[Dat Herodes zou verslaan

Die kinderen in het Joden land.

Zijn engel dat hij zond

Aan Jozef, Maria’ s man,

Die hem aldus sprak aan:

‘Neem het kind en zijn moeder [102]

(U bent ervan een behoeder),

En trek in Egypte land.

Herodes heeft wil gelijk,

Dat hij die kinderen al

In dit land doden zal.’

Jozef bereide zijn vaart

Ten lande van Egypte waart.

Die weg was ver en woest mee.

Zijn beesten laadde jij zonder letten

Met spijzen daar ze mede zouden

In het weg zich onthouden;

Want die weg was al meest

Wildernis en foreest.

Dus trokken ze henen daar.

Dit was in hetzelfde jaar

Dat Christus geboren werd.

Maria in diezelfde vaart

Voerde het kind in haar schoot,

Die hem vaak de mond bood

En moederlijk op haar lachte,

Daar zijn hem in haar armen droeg,

Die koning was, waarlijk

Van hemel en van aardrijk.

Hij wilde dit mate wijfje

Hebben ter moeder van hem,

En allemaal om ons behoudt, [103]

Dus had hij geen schuld.

Hij had hem wel doen dienen

Honderdduizend maal tien

Engelen, had hij het begeert,

Maar hij had anders geschikt:

Hij wilde ons duidelijk leren

Het punt der overste eren:

Dat is ootmoedigheid,

Daar men te hemelrijk komt mede,

En ook de wereld eer heeft.

Al wast het ook de grootste die leeft,

Ootmoed dat was zijn eer:

Dat leert ons Christus, die heer.

Van Johannes de Doper zal ik u

Een luttel zeggen nu,

En dan zal ik keren omme

Op Jozef en op Christus,

Hoe ze trokken te Egypte waart,

Daar vele wonderen in die vaart

Geschieden, die Christus doet,

Die te horen zijn goed.

Hoemen Sinte Jan vluchte, ende hoe Zacharias, sijn vader, wart vermoort. – XVII.

Doe Elyzabeth wiste, [104]

Dat Herodes met liste

Haer kint Janne soeken dede,

Nam si tkint ende vloe daer mede

Op enen berch, alsic las,

Die zonderlinghe hoghe was.

Ende doe si, als haer dochte,

Niet hogher comen en mochte

Omme des berchs hoochede,

Ende daer en sach en ghene stede

Die heimelijc was ghenoech

Haer te berghene int ghevoech,

Doe droefde si herde zere,

Ende riep aen onsen here:

‘Here God, want ghi wel siet

Dat ic hogher en can comen niet,

Ende het hier onheymelijc es,

So wilt ons hier onnen des

Dat ons dese berch ontfa.’

Ende alte hant daer na

Ontploec die berch tier stede,

Ende ontfinc moeder ende kint mede.

Aldus bleven si daer.

Licht waest daer ende claer;

Dinghel was daer diese hoedde,

Vrooch ende spade, ende voedde.

Ende doemen tkint niet en vant,

Sende Herodes zinen knape te hant [105]

Te zinen vader Zacharien,

Om dat hi hem zoude lyen

Waer sijn kint gheborghen ware.

Zacharias die was dare

Die overste pape van machte,

Ende plach bi daghe ende bi nachte

Inden tempel te zijn eemperlike

dienst Gods van hemelrike,

Ende was een herde out man.

Hi antwoorde den knape dan,

Dat hi bi nachte ende bi daghe

Inden tempel te sine plaghe,

Ende hi en wiste twint

Waer ghedaen was zijn kint.

Die boden keerden handelinghe,

Ende seiden dit den coninghe.

Die coninc wert zere ghestoort,

Doe hi hoorde dese woort.

Hi seide: ‘Mi dunct dathi

Sijn spot maect nu met mi.

Hi mict nu, dat hore ic wel,

Dat sijn zone in Israhel

Met Cristum sal regneren.’

Te hant dede hise weder keren.

- ‘Gaet,’ sprac hi, ‘segt hem dat,

Hine wise u die selve stat

Daer sijn zone is bleven, [106]

Of ghi selt hem nemen tleven.’0

Alse Zacharias hoorde

Die boden spreken dese woorde,

Antwoorde hi weder tote hem:

‘Gaet, segt Herodes dat ic ben

Martelare Gods ons heren:

Dat mach hi daer aen leren,

Dat hi dit onnosel bloet

Inden tempel storten doet;

Want God, onse here, zonder waen,

Sal minen gheest ontfaen.’

Daer wart Zacharias verslaghen,

Rechte doet begonste te daghen,

So dat niement en wiste gherede

Wie die jammerlike moort dede.

Des morghens vro, alse te zamen

Die papen inden tempel quamen

Om te doene haer orisoene,

Ghelijc datsi waren ghewoene,

Ende Zacharias niet en quam uut,

Om datsi haer saluut

Alle doen souden aen die here,

Wonderes hem allen zere, [107]

Ende waren versaecht in haren sin,

Dat hi niet en quam jeghen hin,

Also hi altoos plach te doene.

Doe was daer een so coene

Van dien papen dare,

Dat hi streec in die sanctuare,

Ende sach voor dien outhare

Zacharias bloet openbare

Ligghen, oft bevroren ware,

Ende een stemme riep clare:

‘Zacharias is hier ontlijft:

Sijn bloet aldus blijft,

Tote dat die ghene comen zal

Die sijn bloet sal wreken al.’

Die pape wert zere vervaert,

Ende liep uut mitter vaert,

Ende vertrac den papen voort

Wat hi ghesien hadde ende ghehoort.

Doe ghinghen si alle in mittien

Dat grote wonder besien,

Ende dreven grote jammerhede,

Ende scoorden hare cleder mede

Van boven tote beneden.

Ende tote opten dach van heden,

Alsmen bescreven ziet,

En vantmen sinen lichame niet; ]108]

nde sijn bloet is al over een

Verhart ghelijc enen steen.

Alle dat volc ende zine maghe

Beweenden drie daghe.

In sijn stede wert ghecoren doen

Die goede man Symeoen,

Dat hi overste pape ware.

Hi was out hondert ende twalef jare,

Een gherecht prophete was hi.

Hi hadde verstaen, ghelovets mi,

Van Gode onsen here,

Dathi en storve nemmermere,

Hine hadde den Gods zone voor dien

In desen vleessche ghesien.

Rechte ten viertichsten daghen

Brochtmen Cristum ghedraghen

Inden tempel, alsmen doe plach.

Teersten datten Symeon doe sach,

Kende hi inden gheeste clare,

Dat Cristus, die Gods zone, ware.

- ‘Nu heeft God,’ sprac hi,

‘Sijn ghelof ghedaen mi:

God heeft nu ghevisiteert

Sijn volc, ende ghewarneert,

Also hi wilen zwoer hier oppe

Abraham, Ysaac ende Jacoppe.’ [109]

Doe aenbede hi tkint daer zaen,

Ende hevet in sinen arme ontfaen,

Ende custe sine voete beide.

Mettien hi aldus seide:

‘Here, nu late, na dijns selfs woort,

Dinen knecht in vreden voort;

Want nu hebben die oghen mijn

Aen ghesien dijn aenschijn.’

Aldus sprac hi voorwaer

Nunc dimittis’ al ute daer.

Ene prophetersse, alsic versta,

Was inden tempel, hiet Anna.

Weduwe was si, seit die scrifture,

Ende en cesseerde nemmermeer ure,

Sine was inden tempel, zonder rasten,

In hare ghebede, in hare vasten.

Dese aenbeedde tkint dare,

Ende sprac al openbare:

‘In desen is, dat weet ic wel,

Die verlossenisse van Israhel.’

Dese wondere, die ghi hier hoort,

Ghevielen alle in Gods gheboort.

Jan ende die moeder zine

Waren in die woestine,

Daer ic u of seide vore, [110]

Opten berch in die score.

Die ynghel die voeddese wale.

Jan bleef daer altemale:

Sprinc hanen in dier wise

Ende bosch honich was zine spise;

Van kemels hare was zijn cleet;

Hine dranc noit, daer ment weet,

Ghemaecten dranc noch wijn,

Water was al die dranc sijn.

Hi was prophete der propheten;

Want dattie andre daden weten

Donckerlike, niet openbaer,

Wijsde [hi] mitten vinghere claer.

Hi predicte dat ghelove fijn

Den volke in die woestijn,

Ende deedse mit sijnre leren

Ten gherechten ghelove keren,

Dats ten sceppre diese sciep.

Hi was die stemme die riep

In die woestine eenpaerlike:

‘Bereet Gods wech ghemeenlike,

Ende maect recht sine pade:’

Dit was die stemme, vrooch ende spade.

Hi was Gods voorlopere,

Ende die alreërste dopere, [111]

So dat vele liede waenden dus

Dathi ware Cristus. -

Op Joseph kere ic nu weder,

Dien ic hier voren leide neder.

Hoe Sint Johannes Jan vluchtte en hoe Zacharias, zijn vader, wart vermoord. – XVII.

Toen Elizabeth wist, [104]

Dat Herodes met list

Haar kind Johannes zoeken liet

Nam ze het kind en vloog daarmee

Op een berg zoals ik las,

Die bijzonder hoog was.

En toen ze zoals ze dacht,

Niet hoger komen mocht

Op de berg hoogte,

En daar zag geen plaats

Die heimelijk was genoeg

Zich te verbergen in het gevoeg,

Toen bedroefde ze erg zeer,

En riep aan onze heer:

‘Heer God, want ge wel ziet

Dat ik hoger niet kan komen,

En het hier onherbergzaam is,

Zo wil ons hier gunnen dus

Dat ons deze berg ontvangt.’

En al gelijk daarna

Opende die berg te die plaats,

En ontving moeder en kind mede.

Aldus bleven ze daar.

Licht was het en helder;

De engel was daar die ze hoedde,

Vroeg en laat, en voedde.

En toen men het kind niet vond

Zond Herodes zijn knapen gelijk [105]

Te zijn vader Zacharias,

Omdat hij hem zoude belijden

Waar zijn kind verborgen was.

Zacharias die was daar

De overste paap van macht,

En plag bij dag en bij nacht

In de tempel te zijn eenparige

Dienst Gods van hemelrijk,

En was een erge oude man.

Hij antwoorde de knaap dan,

Dat hij bij nacht en bij dag

In de tempel te zijn plag

En hij wist niets

Waar gedaan was zijn kind.

Die boden keerden zonder handeling

En zeiden dit de koning.

De koning werd zeer verstoord,

Toen hij hoorde deze woorden.

Hij zei: ‘Me dunkt dat hij

Zijn spot maakt nu met mij.

Hij mikt het nu, dat hoor ik wel,

Dat zijn zoon in Israël

Met Christus zal regeren.’

Gelijk liet hij ze terug keren.

- ‘Gaat,’ sprak hij ‘zeg hem dat,

Hij wijst u diezelfde plaats

Daar zijn zoon is gebleven, [106]

Of ge zal hem nemen het leven.

Toen Zacharias hoorde

Die boden spreken deze woorden,

Antwoorde hij weer tot ze:

‘Gaat, zeg Herodes dat ik ben

Martelaar Gods onze heer:

Dat mag hij daaraan leren,

Dat hij dit onschuldige bloed

In het tempel storten doet;

Want God, onze heer, zonder waan,

Zal mijn geest ontvangen.’

Daar wart Zacharias verslagen,

Recht toen het begon te dagen,

Zodat niemand het wist gereed

Wie die jammerlijke moord deed.

D’s Morgens vroeg, toen ze tezamen

Die papen in de tempel kwamen

Om te doen hun gebed,

Gelijk dat ze waren gewoon,

En Zacharias niet uitkwam,

Omdat ze hun saluut

Alle doen zouden aan de heet,

Verwonderde het allen zeer, [107]

En waren bang in hun zin,

Dat hij niet kwam tegen hun

Alzo hij altijd plag te doen.

Toen was daar een zo koen

Van dien papen daar,

Dat hij streek in dat heiligdom,

En zag voor dat altaar

Zacharias bloed openbaar

Liggen, of het bevroren was,

En een stem riep helder:

‘Zacharias is hier gedood:

Zijn bloed aldus blijft,

Totdat diegene komen zal

Die zijn bloed zal wreken al.’

Die paap werd zeer bang,

En liep er uit me een vaart,

En verhaalde den papen voort

Wat hij gezien had en gehoord.

Toen gingen ze alle in meteen

Dat grote wonder bezien,

En dreven grote droefheid,

En scheurden hun kleren mede

Van boven tot beneden.

En tot op de dag van heden,

Als men beschreven ziet,

Vond men zijn lichaam niet; ]108]

En zijn bloed is al gelijk

Verhard gelijk een steen.

Al dat volk het zien mag

Beweenden hem drie dagen.

In zijn plaats werd gekozen doen

Die goede man Simeon,

Dat hij overste paap was.

Hij was oud honderdtwaalf jaren,

Een gerecht profeet was hij.

Hij had verstaan, geloof mij,

Van God onze heer,

Dat hij stierf nimmermeer,

Hij had de Gods zoon voor dien

In dit vlees gezien.

Recht ten veertigste dag

Bracht men Christus gedragen

In de tempel, zoals men toen plag.

Het eerste dan Simeon hem toen zag,

Bekende hij in het geest helder,

Dat het Christus, de Gods zoon, was.

- ‘Nu heeft God,’ sprak hij,

‘Zijn belofte gedaan mij:

God heeft nu gevisiteerd

Zijn volk, en gewaarschuwd,

Alzo hij wijlen zwoer hierop

Abraham, Isaac en Jacob.’ [109]

Toen aanbad hij het kind daar gelijk,

En heeft het in zijn arme ontvangen,

En kuste zijn voeten beide.

Meteen hij aldus zei:

‘Heer, nu laat, na uw eigen woord,

Uw knecht in vrede voort;

Want nu hebben mijn ogen

Aangezien uw aanschijn.’

Aldus sprak hij voorwaar

Nunc dimittis’ al uit daar.

En profeteerde, zoals ik versta,

Was in de tempel, heet Anna.

Weduwe was ze, zegt di schriftuur,

En miste nimmermeer een uur

Zij was in de tempel, zonder rusten,

In haar gebeden, in hare vasten.

Deze aanbaden het kind daar,

En sprak al openbaar:

‘In deze is, dat weet ik wel,

Die verlossing van Israël.’

Deze wonderen, die ge hier hoort,

Gevielen alle in Gods geboorte.

Johannes en zijn moeder

Waren in de woestijn,

Daar ik u van zei tevoren, [110]

Op de berg in die scheur.

Die engel die voedde ze goed.

Johannes bleef daar helemaal:

Sprinkhanen in die wijze

En bos honing was zijn spijs;

Van kamelen haar was zijn kleed;

Hij dronk nooit, daar men het weet,

Gemaakte drank noch wijn,

Water was al zijn drank.

Hij was profeet der profeten;

Want dat de andere lieten weten

Donker, niet openbaar,

Wees hij met de vingers helder.

Hij predikte dat fijne geloof

Het volk in die woestijn,

En deed ze met zijn leren

Ten gerechte geloof keren,

Dat is ten schepper die het schiep.

Hij was de stem die riep

In die woestijn eenparige:

‘Bereidt Gods weg algemeen,

En maak recht zijn pad:’

Dit was die stem, vroeg en laat.

Hij was Gods voorloper,

En die allereerste doper, [111]

Zodat vele lieden waanden dus

Dat hij was Christus. -

Op Jozef keer ik nu weer,

Die ik hiervoor neerlegde.

Hoe si door die woestine trocken te Egypten waert, ende van vele mondren die ghescieden inden weghe. – XVIII.

Joseph ende Maria sijn in die vaert

Metten kinde te Egypten waert.

In hare gheselscap waren ghinder

Enen ezel, twee ossen, drie kinder,

Ende ooc een deel scape met:

Dus ist in Latijn gheset.

Doe si aldus te zamen

In die wilde woestine quamen,

Quamen tote hem manieren

Van alrehande wilden dieren,

Ja wolven, leeuwen, liebaerden.

Alse Maria haer vervaerde,

Ende daer toe dandre mede,

Sprac Cristus ende zede:

‘Niement en derf hem ontsien: [112]

Uwer gheen en sal messchien.

Sine comen niet om u te deerne,

Maer om u te dienene gheerne.’

Thooft die diere neghen

Te Cristum waert, ende zweghen,

Ende smeetten mitten sterten,

Ende ghelieten mitter herten

Ofte si hem alle dare

Dienen wouden in die scare.

Ossen, scapen ghinghen daer

Met wolven, leeuwen, zonder vaer,

In rechter vrienscapen wise,

Ende namen te gader hare spisc,

Sonder discoort ende tumult.

Doe was die prophecie vervult,

Die Ysaias doet weten:

‘Wolven zullen mit lammeren eten,

Ende leeuwen ende ossen, zonder faelgien,

Sullen te zamen eten paelgien

Want Joseph hadde daer in sijn gheleide [113]

Ossen, scape, als ic voren seide.

Men leest ooc, voorwaer,

Datsi in die woestine daer

Vernachten teenre avontstonde,

Daer si een haghedochte vonden;

Ende te hant als si daer in traken,

Quamen daer uut twee draken,

Die zonderlinghe waren groot,

Ende neghen ten kinde waert thoot.

Si waren alle vervaert zere.

Doe gheboot hem onse here,

Datsi traken ten woude waert.

Doe ghinghen si wech ter vaert,

Alse twee lammere wel ghereet,

Ende daden haers sceppers beheet,

Alse David sprac wilenere:

‘Looft, ghi draken, onsen here.’

Sulc stont so reedt Maria,

Ende sulcstont ghinc si dan daer na,

Alsoos haer best gheluste.

Eens gheviel datsi haer ruste

Onder enen palmboom. [114]

Maria nam ten daden goom,

Mar is waren so hoghe ghestaen.

Tkint gheboot den bome zaen,

Dathi boghe neder waert.

Die boom booch hem ter vaert

Met sijnre vruchten zoete,

Metten toppe voor Marien voete,

Daer si mitten kinde zat.

Marie plocte ende at,

Ende alle dandere haer ghevoech;

Ende doe sire of hadden ghenoech,

Gheboot tkint den bome echt,

Dathi hem op heeft gherecht.

Tkint ooc aldaer ter stede

Een fonteine springhen dede,

Die goeden zoeten borne gaf,

Daer si alle droncken af,

Ende vulden mede al hare vate

Jeghen die langhe strate,

Wantmen daer int lant

Herde luttel waters vant.

Joseph sprac: ‘Dese hitte groot

Mach ons bringhen ter doot

In dese wilde woestijn.

Here, mocht u wille zijn

Dat wi trocken neffens der zee, [115]

Daer vonden wi gijsten mee,

Daer wi rusten zouden moghen.’

Jhesus sprac: ‘Wilt u ghedoghen:

Ic sal den wech so corten nu,

Dats wonder sal hebben u.

Datmen niet in dertich daghen en zoude riden,

Sullen wi in enen daghe liden.’

Ende daer na zaghen si te hant

Tgheberchte van Egypten lant,

Also wilen Ysaac

Propheteerde ende sprac:

‘Onse here sal,’ doet hi verstaen,

‘Op een wolke in Egypten gaen;

Ende het zullen vlien voor sijn aenschijn

Alle die afgode die daer sijn.’

Doe si tlant dus saghen

Ende die steden diere in laghen,

Daer si quamen ghetoghen,

Waren si zere in hoghen,

Ende dancten Gode met ootmoede

Van alzulken groten spoede. [116]

Hoe ze door die woestijn trokken te Egypte waart en van vele wonderen die geschieden onderweg. – XVIII.

Jozef en Maria zijn in de vaart

Me het kind te Egypte waart.

In hun gezelschap waren ginder

Een ezel, twee ossen, drie kinderen,

En ook een deel schapen mee:

Aldus is het in Latijn gezet.

Toen ze aldus tezamen

In die wilde woestijn kwamen,

Kwamen toe hen manieren

Van allerhande wilde dieren,

Jam wolven, leeuwen, luipaarden.

Als Maria bang werd,

En daartoe de anderen mede,

Sprak Christus en zei:

‘Niemand behoeft zich te ontzien: [112]

Van u geen zal iets misgaan.

Zij komen niet om u te deren

Maar graag om u te dienen.’

Het hoofd der dieren negen

Tot Christus waart, en zwegen,

En smeten met de staarten,

En gedroegen zich met de harten

Of ze hem alle daar

Dienen wilden in die schaar.

Ossen, schapen gingen daar

Met wolven, leeuwen, zonder gevaar,

In rechte vriendschap wijze,

En namen tezamen hun spijs,

Zonder wanorde en tumult.

Toen was die profetie vervuld,

Die Jesaja doet weten:

‘Wolven zullen met lammeren eten,

En leeuwen en ossen, zonder falen,

Zullen tezamen eten stro

Want Jozef had daarin zijn geleide [113]

Ossen, schapen, zoals ik tevoren zei.

Men leest ook, voorwaar,

Dat ze in die woestijn daar

Overnachten te ene avondstonde,

Daar ze een grot vonden;

En gelijk als ze daarin trokken,

Kwamen daaruit twee draken,

Die bijzonder groot waren,

En negen ten kind waard het hoofd.

Ze waren allen zeer bang.

Toen gebood ze onze heer,

Dat ze trokken ten wildernis waart.

Toen gingen ze weg met een vaart,

Als twee lammeren wel gereed,

En deden hun scheppers bevel,

Als David sprak wijlen eerder:

‘Looft, gij draken, onze heer.’

Sommige tijd zo reedt Maria,

En sommige tijd ging ze dan daarna,

Alzo het haar beste geluste.

Eens geviel dat ze zich ruste

Onder een palmboom. [114]

Maria nam ten dadels waar,

Maar ze stonden zo hoog.

Het kind gebood de bomen gelijk,

Dat ze bogen neder waart.

De bomen bogen zich ter vaart

Met hun zoete vruchten,

Met de toppen voor Maria’s voeten,

Daar ze mrt het kind zat.

Marie plukte en at,

En alle de anderen hun gevoeg;

En toen ze ervan hadden genoeg,

Gebood het kind de bomen echt,

Dat ze zich op hebben gericht.

Het kind ook aldaar ter plaatse

Een bron ontspringen deed,

Die goeden zoet bronwater gaf,

Daar ze alle van dronken,

En vulden mede al hun vaten

Tegen die lange straat,

Want men daarin het land

Erg weinig water vond.

Jozef sprak: ‘Deze grote hitte

Mag ons brengen ter dood

In deze wilde woestijn.

Heer, mocht het u wil zijn

Dat we trokken neffens de zee, [115]

Daar vonden we rustplaatsen meer,

Daar we rusten zouden mogen.’

Jezus sprak: ‘Wil u gedogen:

Ik zal de weg zo korten nu,

Dat ge wonder zal hebben u.

Dat men niet in dertig dagen zou rijden,

Zullen we in een dag doen.’

En daarna zagen ze gelijk

Het gebergte van Egypte land,

Alzo wijlen Isaac

Profeteerde en sprak:

‘Onze heer zal,’ doet hij verstaan,

‘Op een wolk in Egypte gaan;

En zullen vlieden voor zijn aanschijn

Alle afgoden die daar zijn.’

Toen ze het land dus zagen

En die plaatsen en in die lagen,

Daar ze kwamen getrokken,

Waren ze zeer verheugd,

En dankten God met ootmoed

Van al zulke grote voorspoed. [116]

Vanden afgoden die vielen, ende vanden wondren die Cristus wrachte in Egypten. - XIX.

Doe si dus te zamen

Int lant van Egypten quamen,

Quamen si in een stat ghevaren

Daer si ombekent waren

Ende herberghen en wisten ware.

In enen tempel trocken si dare,

Dat der goden tempel was:

Capitolium hiet hi, als ic las,

Ende die stat hiet Socria.

Also zaen als si quamen na,

Ruumden die afgoden ghemeen,

Datter noit en bleef een,

Ende hare beelden vielen neder,

Die niet op en stoeden weder.

Driehondert wasser, alsic scrive,

Ende tsestich ende vive

Der goden diemen daer ter stede

Alle daghe dienst dede.

Dies moesten si alle sneven,

Ende haren scepper stede gheven,

Om te bringhene ter waerheit [117]

Dat David inden zouter zeit:

‘God,’ sprac hi, die prophete hoghe,

‘Stont inder Joden [l. goden] synagoghe:

Inder midden verdoemt hi[se] daer.’

Dat woort [was] nu worden waer.

Die papen om dese zake

Waren zere tonghemake,

Datsi haer gode dus verloren.

Dese dinc quam te voren

Affrodosiuse, alsic las,

Die here van dien lande was.

Hi quam derwaert met groten ghere,

Ende brochte voor hem al sijn here,

Om dat wonder te scouwene an.

Die papen waenden dan,

Dathi quame also houde

Om dathi raet nemen woude

Met hem van deser zaken.

Doe hi den tempel begonste te naken,

Is hire in ghegaen te hant;

Ende doe hijt also vant

Alse hem was doen verstaen,

Is hi tote Marien ghegaen

Daer si zat, (met haesten groot), [118]

Ende hadde haer kint op haren scoot,

Ende aenbeedde tkint daer.

Doe sprac hi openbaer:

‘En ware dit kint, dat ghi hier ziet,

Here boven onse goden niet,

Sine waren dus met allen

Voor sine voete niet ghevallen.

Bi desen dinghen tonen si,

Dat dit kint haer here si.

En si dat wi ooc mede

Voor tkint vallen teser stede,

Ghelijc dat onse gode hebben ghedaen,

Het sal ons lichte te quade vergaen:

Wi mochten lichten bederven also,

Alse wilen bederf Pharao

In Egypten ende sine liede,

Doe alt wonder daer gheschiede.’

Te herberghen quamen si daer na

Met eenre weduwen, alsic versta.

Een jaer woonden si daer.

Doe hadde Cristus drie jaer,

Ende was herde wijs van zinne,

Want hi hadde die wijsheit inne

Sijns ewichs vaders, twaren,

Al en was hi mar van drie jaren [119]

Na die arme menschelichede,

Daer hi hem selven in dede.

Doe hi spelen sach die kinder,

Ghinc hi met hem spelen ghinder.

Een doot visch quam hem ter hant,

Ende was ghesouten, als ict vant,

Daer hi onder die kinder zat.

Dien so leide hi in een vat,

Daer water in was ghedaen;

Dien so dede hi leven saen,

Ende zwimmen openbaer,

Ende tsout van hem spoelen daer.

Doe die weduwe dit verstoet,

Peinsde si in haren moet

Dat hi ware een toverare,

Ende en lietse niet meer wonen dare.

Men leest dat, te waren,

Doe si in Egypten waren,

Dat si hadden hare wone

Bider stat van Babylone,

Daer nu die goede hof leeght,

Die balseme te draghen pleeght,

Die nerghent en wast dan daer

Goet ende gherecht, dats waer,

Noch so edel noch so fijn. [120]

Dat mach daer bi wel zijn,

Dat Cristus ende Maria mede

Wandelden al daer ter stede.

Daer springhet ooc in dien pleine

Ene zonderlinghe fonteine,

Daer Maria, als ict vinde,

Gherne was met haren kinde;

Want si dicke, na haer ghevoech,

Sijn lijf, sijn ghewaden daer in dwoech.

Noch so pleghen alle jaer

Die heidine te comen daer

Opten dertien dach, dats haer zede,

Ende dwaen haer lijf daer mede.

Die heidine gheloven wel ende stijf,

Dat Maria was een heilich wijf,

Ende maghet des kints ghenas,

Ende dat haer zone was

Een heilich prophete mede,

Die vele miraclen dede.

Si prisen herde zere

Cristus leven ende sijn lere,

Ende ooc algader zijn wesen,

Ende horen herde gherne van hem lesen.

Sint dattie werelt eerst began,

Also ict ghemerken can, [121]

So was tfolc zelden of niet

Ten oefende afgode emmer yet,

Eer Cristus op aertrike quam,

Ende menscheit ane nam,

Ende dat rechte ghelove leerde,

Daer hi tfolc mede bekeerde,

Ende sine apostelen sande

Al over al van lande te lande,

Die predicten die waerheit,

So sijn die afgode af gheleit

Over al in aertrike.

Die heydijn ghelooft claerlike,

Overmids Cristus lere,

An enen God, enen here,

Die hemel ende aerde maecte al,

Ende, alse hi wil, ontmaken zal,

Ende alle dinc wassen doet

Dies die mensche leven moet.

Die Joden gheloven ooc an Gode;

Want si houden die tien ghebode,

Ende dat oude testamint,

Also ment in die lettere vint.

Al dit ghelooft mede

Dat salighe kerstenhede;

Want wi alle, meerre ende minder, [122]

Sijn Jhesus Cristus kinder,

Ende wi gheloven, sijts ghewes,

Dat hi ghewarich God es,

Ende elken mensche sal gheven

Sine verdiente na dit leven.

Aldus heeft Cristus leven

Die afgode doen begheven

Over al in aertrike:

Ghelooft si hi ewelike!

Maer, daer mede dat ghijt kint,

En bliven behouden twint

Heidene noch Joden met,

Sine vallen teerst an onse wet;

Want onse ghelove, weet dat wel,

Is die gherechte slotel

Die hemelrijc ontsluten doet,

Mids Jhesus Cristus bloet,

Daer hi toude ende tnuwe testament

Algader mede heeft gheent,

Omme die bete van Adame,

Daer wi omme in die blame

Der eweliker doot waren,

En deedt ons niet of, twaren,

Dat heilighe doopsel dat ons liet [123]

Cristus, doe hi van aerdrike schiet.

Van de afgoden die vielen en van de wonderen die Christus wrocht in Egypte. - XIX.

Toen ze dus tezamen

In het land van Egypte kwamen,

Kwamen ze in een stad gegaan

Daar ze onbekend waren

En herbergen wisten niet waar.

In een tempel trokken ze daar,

Dat de goden tempel was:

Capitool het heet, als ik las,

En die stad heet Socria.

Alzo gelijk als ze kwamen nabij,

Ruimden die afgoden algemeen,

Dat er nooit een bleef,

En hun beelden vielen neder,

Die niet opstonden weer.

Driehonderd waren er, zoals ik schrijf

En zestig en vijf

Der goden die men daar ter plaatse

Alle dagen dienstdeed.

Dus moesten ze alle sneven,

En hun schepper plaats geven,

Om te brengen ter waarheid [117]

Dat David in de psalm zegt:

‘God,’ sprak hij, die hoge profeet,

‘Stond in de Joden synagoge:

In het midden verdoemde hij ze daar.’

Dat woord was nu geworden waar.

Die papen om deze zaak

Waren zeet te ongemak,

Dat ze hun goden dus verloren.

Dit ding kwam te oren

Affrodosiuse, zoals ik las,

Die heer van dat land was.

Hij kwam derwaarts met groot verlangen,

En bracht voor hem al zijn heren,

Omdat wonder te aanschouwen.

Die papen waanden dan,

Dat hij kwam alzo gauw

Omdat hij raad nemen wilde

Met hem van deze zaken.

Toen hij den tempel begon te naken,

Is hij erin gegaan gelijk;

En toen hij het alzo vond

Als hem was doen verstaan,

Is hij tot Maria gegaan

Daar ze zat, (met grote haast), [118]

En had haar kind op haar schoot,

En aanbad het kind daar.

Toen sprak hij openbaar:

‘En was dit kind, dat ge hier ziet,

Heer boven onze goden niet,

Zijn waren dus met allen

Voor zijn voeten niet gevallen.

Bij deze dingen tonen ze,

Dat dit kind hun heer is.

Tenzij dat wij ook mede

Voor het kind vallen te deze plaats,

Gelijk dat onze goden hebben gedaan,

Het zal ons licht ten kwade vergaan:

Wij mochten licht bederven alzo,

Als wijlen bedierf Farao

In Egypte en zijn lieden,

Toen al het wonder daar geschiede.’

Te herberg kwamen ze daarna

Met een weduwen, zoals ik versta.

Een jaar woonden ze daar.

Toen had Christus drie jaar,

En was erg wijs van zin,

Want hij had de wijsheid in

Van zijn eeuwige vader, zeker,

Al was hij maar van drie jaren [119]

Naar de arme menselijkheid,

Daar hij zichzelf in deed.

Toen hij spelen zag die kinderen,

Ging hij met ze spelen ginder.

Een dode vis kwam hem ter hand,

En was gezouten, zoals ik het vond,

Daar hij onder die kinderen zat.

Die zo legde hij in een vat,

Daar water in was gedaan;

Die zo liet hij leven gelijk,

En zwemmen openbaar,

En het zout van hem spoelen daar.

Toen die weduwe dit verstond,

Peinsde si in haren moet

Dat hij was een toveraar,

En liet ze niet meer wonen daar.

Men leest dat, te waren,

Toen ze in Egypte waren,

Dat ze hadden hun woning

Bij de stad van Babylon, (Cairo)

Daar nu die goede hof ligt,

Die balsem te dragen pleegt,

Die nergens groeit dan daar

Goed en gerecht, dat is waar,

Noch zo edel noch zo fijn. [120]

Dat mag daarbij wel zijn,

Dat Christus en Maria mede

Wandelden al daar ter plaatse.

Daar ontspringt ook in die vlakte

Ene bijzondere bron,

Daar Maria, zoals ik het vind,

Graag was met haar kind;

Want ze vaak, naar haar gevoeg,

Zijn lijf, zijn gewaden daarin waste.

Noch zo plegen alle jaren

De heidenen te komen daar

Op de dertiende dag, dat is hun zede,

En wassen hun lijf daarmee.

Die heidenen geloven wel en stijf,

Dat Maria was een heilig wijf,

En maagd dat van een kind genas,

En dat haar zoon was

Een heilige profeet mede,

Die vele mirakelen deed.

Ze prijzen erg zeer

Christus leven en zijn leer,

En ook allemaal zijn wezen,

En horen erg graag van hem lezen.

Sinds dat de wereld eerst begon,

Alzo ik het merken kan, [121]

Zo was het volk zelden of niet

Te beoefenen afgod immer iets,

Eer Christus op aardrijk kwam,

En mensheid aannam,

En dat rechte geloof leerde,

Daar hij het volk mee bekeerde,

En zijn apostelen zond

Al overal van land tot land,

Die predikten en de waarheid,

Zo zijn die afgoden afgelegd

Overal in aardrijk.

Die heidenen geloofden duidelijk,

Overmits Christus leer,

Aan ene God, en heer,

Die hemel en aarde maakte al,

Ende, als hij wil, ontmaken zal,

En alle ding groeien doet

Dies die mens leven moet.

Die Joden geloven ook aan God;

Want ze houden die tien geboden,

En dat oude testament,

Alzo ment in die letters vindt.

Al dit gelooft mede

Dat zalige christenheid

Want we alle, meer en minder, [122]

Zijn Jezus Christus kinderen,

En we geloven, dat is zeker,

Dat hij de ware God is,

En elk mens zal geven

Zijn verdienste na dit leven.

Aldus heeft Christus leven

Die afgoden doen begeven

Overal in aardrijk:

Geloofd is hij eeuwig!

Maar, daarmee dat gij het kind,

Blijven behouden niets

Heidenen noch Joden met,

Zijn vallen ten eerste aan onze wet;

Want ons geloof, weet dat wel,

Is die gerechte sleutel

Die hemelrijk ontsluiten doet,

Mits Jezus Christus bloed,

Daar hij het oude en het nieuwe testament

Allemaal mee heeft geëindigd,

Om die beet van Adam,

Daar we onmin de blaam

Der eeuwige dood waren,

En deed ons niet of, zeker,

Dat heilige doopsel dat ons liet [123]

Christus, toen hij van aardrijk scheidde.

Hoe Jhesus tkint sterven dede, om dattet sinen putte brac. – XX.

Dus bleven si in Egypten lant

Tote dat Herodes, haer viant,

Doot was. Doe quam dynghel zaen,

Ende dede Joseph verstaen,

Dathi moeder ende kint name,

Ende weder te lande quame:

Die tkint zochten, waren doot.

Joseph en beide clein noch groot:

Te lande waert is hi ghetiet,

Also alse hem dinghel hiet.

Hi voer wonen onghelet

In die stat van Nazareth,

Om dathi zoude heten dus

Na die stat Nazarenus;

Want die scrifture dede voren weten:

‘Nazarenus sal hi heten.’

Onlanghe daer na, als ic las,

Dathi uut Egypten comen was [124]

Ende in Galilea woonde daer,

Doe hi ghinc in sijn vijfte jaer,

Also ic bescreven sach,

Sat hi op enen Saterdach

Ende speelde mit kindren int sant

Ane der Jordanen cant.

Daer maecte hi mitten handen zine

Zeven scone viverkine,

Ende elc met zinen condute.

Doe dede hi comen ute

Der Jordanen, die was diep,

Water dat rechte liep

In sine putte, twaren,

So datsi alle vol waren,

Ende deedt weder uut lopen zaen.

Also dede hijt comen ende gaen

Also dicke als hijt woude doen,

Ende dander en constens niet ghedoen.

Doe sat daer een kint anden rinc,

Dat so sere beneet dese dinc,

Dat het Jhesus putte brac.

Jhesus sach op hem ende sprac:

Wee di! zone der nidichede,

Sathanas kint daer toe mede!

Hoe waerstu so coene van ghedachte, [125]

Dattu braecs twerc dat ic wrachte?’

Daer bleef tkint doot optie stat.

Vader ende moeder vernamen dat,

Ende maecten jammerlijc misbare,

Om dat haer kint doot ware.

Si liepen beide al onghelet

Te Joseph ende Marien met,

Ende maecten jammerlike claghe,

Om dat haer kint daer doot laghe,

Van Jhesus vloeken, op dat zant.

Joseph ende Maria te hant

Waren in vernoye groot,

Om dat kint dus was doot;

Want si tgheruchte ontsaghen

Van vrienden ende van maghen,

Dat op hem quam onghespaert.

Doe ghinghen si te Jhesum waert

Joseph ende Maria beide.

Joseph tot Marien zeide:

‘Ic en dar niet also wel als ghi

Hem toe spreken, ende daer bi

Vraecht hem, waer omme dat hi

Aldus ghedaen van sinne zi,

Dat hi des volcs evelen moet

Jeghen ons allen keren doet.’ [126]

Doe si dus te zamen

Tote Jhesum quamen,

Sprac Maria te haren kinde,

Datsi niet luttel en minde:

‘Wat hadde dese jonghelinc misdaen,

Dathi sterven moeste zo zaen?’

Jhesus antwoorde ende sprac:

‘Hi is der doot waert, want hi brac

Uut sinen quaden ghedachte

Dat werc dat ic wrachte.’

Maria die bat hem zere

Dat hijs en dede niemere,

Want alt volc ware in rure

Op hem ter zelver ure.

Jhesus en woude niet

Sijnre moeder bedroeven yet.

Sinen voet hi an tkint dede:

- ‘Stant op,’ seit hi, ‘kint der quaethede

Dune biste niet waert, waerlike,

Te comene in mijns vader rike;

Want du uut dinen quaden gronde

Mijn werc braecs te deser stonde.’

Tkint stont op ter vaert,

Ende ghinc ghesont thuus waert. [127]

Hoe Jezus het kind sterven liet omdat het zijn put brak. – XX.

Dus bleven ze in Egypte land

Totdat Herodes, hun vijand,

Dood was. Toen kwam de engel gelijk,

En liet Jozef verstaan,

Dat hij moeder en kind nam,

En weer te land kwam:

Die het kind zochten, waren dood.

Jozef wachtte klein noch groot:

Te land waart is hij getrokken,

Alzo als hem de engel zei.

Hij voer wonen zonder letten

In die stad van Nazareth,

Omdat hij zou heten dus

Naar die stad Nazarener

Want die schriftuur deed tevoren weten:

‘Nazarener zal hij heten.’

Kort daarna, als ik las,

Dat hij uit Egypte gekomen was [124]

En in Galilea woonde daar,

Toen hij ging in zijn vijfde jaar,

Alzo ik beschreven zag,

Zat hij op een zaterdag

En speelde met kinderen in het zand

Aan de Jordaan kant.

Daar maakte hij met zijn handen

Zeven mooie vijvertjes,

En elk met zijn waterleiding.

Toen liet hij uitkomen

De Jordaan die was diep,

Water dat recht liep

In zijn put, zeker,

Zodat ze alle vol waren,

En liet het weer uitlopen gelijk.

Alzo liet hij het komen en gaan

Alzo vaak als hij het wilde doen,

En de anderen konden het niet doen.

Toen zat daar een kind aan de ring,

Dat zo zeer benijdde dit ding,

Dat het Jezus put brak.

Jezus zag op hem en sprak:

Wee u! Zoon van nijdigheid,

Satan kind daartoe mede!

Hoe was u zo koene van gedachte, [125]

Da tu brak het werk dat ik wrocht?’

Daar bleef het kind dood op de plaats.

Vader en moeder vernamen dat,

En maakten droevige misbaren,

Omdat hun kind dood was.

Ze liepen beide al zonder letten

Tot Jozef en Maria mede,

En maakten jammerlijke klagen,

Omdat hun kind daar dood lag,

Van Jezus vloeken, op dat zand.

Jozef en Maria gelijk

Waren in groot verdriet,

Omdat het kind dus was dood;

Want ze et gerucht ontzagen

Van vrienden en van verwanten,

Dat op hem kwam zonder sparen.

Toen gingen ze tot Jezus waart

Jozef en Maria beide.

Jozef tot Maria zei:

‘Ik durf niet alzo goed als gij

Hem toe spreken, en daarbij

Vraag hem, waarom dat hij

Aldus danig van zin is,

Dat hij het volk euvele moed

Tegen ons allen keren doet.’ [126]

Toen ze dus tezamen

Tot Jezus kwamen,

Sprak Maria tot haar kind,

Dat ze niet weinig minde:

‘Wat had deze jongeling misdaan,

Dat hij sterven moeste zo gelijk?’

Jezus antwoorde en sprak:

‘Hij is de dood waard, want hij brak

Uit zijn kwaden gedachte

Dat werk dat ik wrocht.’

Maria die bad hem zeer

Dat hij het deed nimmermeer

Want al het volk ware in roer

Op hem terzelfder uur.

Jezus wilde niet

Zijn moeder bedroeven iets.

Zijn voet hij aan het kind deed:

- ‘Sta op,’ zei hij ‘kind der kwaadheden

U bent het niet waard, waarlijk,

Te komen in mijn vaders rijk;

Want u uit uw kwade grond

Mijn werk verbrak te deze stonde.’

Het kind stond op ter vaart,

En ging gezond huiswaarts. [127]

Hoe des princhen kint doot bleef, ende noch een ander dat Jhesus weder leven dede. – XXII.

Echter gheviel dat Jhesus

Op sinen putte speelde aldus

Als hi te voren hadde ghedaen.

Doe so quammer toe ghegaen

Vanden princhen des papen zone

Die quader kintscheit was ghewone;

Ende hadde in sijn hant een roede,

Daer hi mede, in evelen moede,

Jhesus werc ontwee stiet.

Jhesus sprac, als hi dat ziet:

O zaet der quader nidicheit,

Ghefundeert op alle archeit, [129]

Des duvels kint altemale,

Sekerlijc, ic segt di wale,

Die vrucht van dinen zade

Sal cranc sijn, vrooch ende spade,

Ende dine wortelen mede

Sullen sijn zonder vochthede,

Ende dine telghe in dinen daghen

En sullen ghene vruchte draghen.

Ende daer sijt alle zaghen toe,

Bleef dat kint doot doe.

Joseph nam Jhesum mitter vaert,

Ende leidene thuus waert.

Maria die ghinc met.

Doe so quam al onghelet

Een ander kint van fellen wille,

Ende spranc al zwighende stille

Op Jhesus scouderen, om dat hine

Quetsen woude of doen pine,

Hadhijt moghen bringhen toe.

Jhesus sprac tote hem doe:

‘Du en salte keren niet ghesont

Van desen weghe, doe ic di cont.’

Mettien viel dat kint doot.

Vader ende moeder maecten rouwe groot

Ende misbaer, doe sijt vernamen, [130]

Ende die vriende alle te samen

Riepen lude: Hoe comt dat dit kint

Sijn woort niet meer en wint?

Al dat hi spreect dat gheschiet,

Des en ghebreect emmer niet:

Ja, eer hi twoort uut laet gaen,

Is sulcstont sijn wille ghedaen.

Doe ghinghen moeder ende vader

Te Joseph beide gader,

Ende spraken tote hem aldus:

‘Doet wech desen Jhesus:

Men sal hem te rechte verbieden

Te wonen metten lieden;

Ofte leert hem dathi benedien can,

Ende niet en maledie voort an.’

Doe Joseph hoorde dese woort,

Streec hi te Jhesumme voort.

Hi sprac: ‘Waer omme doedi

Dus groot vernoye mi?

Tfolc maect alle daghe

Over u grote claghe,

Ende wort op ons al ontsint,

Ende ghi wort onghemint

Over al hier int lant.’

Jhesus antwoorde te hant; [131]

‘Die vader leert den kinde voort

Wijsheit die ter werelt hoort:

Mijn vader leert zinen zone

Wijsheit die coomt uten trone.

Des vaders vloec niement en deert,

Dan hem allene die quaet begheert.’

Hier binnen quam tfolc al,

Ende maecten op Jhesum groot ghescal,

Ende claechden in lanc zo mere.

Joseph wert vervaert zere,

Om dat tfolc dus ghebaerde.

Doe nam Jhesus metter vaerde

Tkint biden oere daert lach,

Daert alt volc toe sach,

Ende hief so hoghe tkint,

Dat hem die aerde en ghereen twint,

Ende sprac hem aen mit zoeten zinne,

Ende sijn gheest quam weder inne,

Ende wert levende openbare,

Dies hem allen wonderde dare.

Hoe des prinsenkind dood bleef en noch een ander dat Jezus weer leven liet. – XXII.

Echter geviel dat Jezus

Op zijn put speelde aldus

Als hij tevoren had gedaan.

Toen zo kwam ertoe gegaan

Van de prinsen de papen zoon

Die kwade kindheid was gewoon;

En had in zijn hand een roede,

Daar hij mee, in euvele moed,

Jezus werk stuk stootte.

Jezus sprak, toen hij dat zag:

O zaad der kwade nijdigheid,

Gefundeerd op alle boosheid, [129]

Het duivelskind helemaal,

Zeker ik zeg het u wel,

De vrucht van uw zaad

Zal zwak zijn, vroeg en laat,

En uw wortels mede

Zullen zijn zonder vochtigheid,

En uw telgen in uw dagen

En zullen geen vrucht dragen.

En daar zij het alle zagen toe,

Bleef dat kind dood toen.

Jozef nam Jezus met een vaart,

En leidde huiswaarts.

Maria die ging mee.

Toen zo kwam al zonder letten

Een ander kind van felle wil,

En sprong al zonder stil te zwijgen

Op Jezus schouders, omdat hij hem

Kwetsen wilde of doen pijn,

Had hij het toe mogen brengen.

Jezus sprak tot hem toen:

‘U zal niet gezond terug keren

Van deze weg, doe ik u bekend.’

Meteen viel dat kind dood.

Vader en moeder maakten grote rouw

En misbaar, toen zij het vernamen, [130]

En die vrienden alle tezamen

Riepen luid: Hoe komt het dat dit kind

Zijn woord niet meer wint?

Al dat hij spreekt dat geschiedt,

Dat ontbreekt immer niet:

Ja, eer hij het woord ui laat gaan

Is in sommige tijd zijn wil gedaan.

Toen gingen moeder en vader

Te Jozef beide tezamen,

En spraken tot hem aldus:

‘Doe weg dezen Jezus:

Men zal hem te recht verbieden

Te wonen met de lieden;

Of leer hem dat hij zegenen kan,

En niet vermaledijt voortaan.’

Toen Jozef hoorde deze woorden,

Streek hij te Jezus mede voort.

Hij sprak: ‘Waarom doe je

Dus groot verdriet mij?

Het volk maakt alle dagen

Over u grote klagen,

En wordt op ons al ontzint,

En gij wordt onbemind

Overal hier in het land.’

Jezus antwoorde gelijk; [131]

‘Die vader leert het kind voort

Wijsheid die ter wereld hoort:

Mijn vader leert zijn zoon

Wijsheid die komt uit de troon.

Des vaders vloek niemand deert,

Dan hem alleen die kwaad beheert.’

Ondertussen kwam al het volk,

En maakten op Jezus groot geschal,

En klaagden hoe langer hoe meer.

Jozef werd zeer bang,

Omdat het volk aldus gebaarde.

Toen nam Jezus met een vaart

Het kind bij het oor daar het lag,

Daar al het volk toezag,

En hief zo hoog het kind,

Dat hem die aarde niets beroerde,

En sprak hem aan met zoete zin,

En zijn geest kwam weer in,

En werd levend openbaar,

Dus zich allen verwonderde daar.

Hoe Jhesus disputeerde jeghen die grote clerke, ende van wonderen die hi seide. – XXIII.

Een meester was daer, als ic las, [132]

Was gheheten Zacharias.

Die hoorde dat Cristus seide

So over grote wijsheide

Ende so menighe duechdelike zake,

Dat hijs was tonghemake.

Tote Joseph is hi ghegaen,

Ende heeften herdelijc bestaen

Met fellen stueren woorden,

Daert vele liede hoorden:

Hi sprac: ‘Ghi en wilt niet keren

U kint ter scolen omme leren

Conste ende wijsheden

Ende daer toe alle goede zeden:

Daer bi waen ic dat ghi u kint

Meer dan die wet mint

Ofte dan die oude statute,

Die doude wilen gaven ute.

Talre eerst sal sijn zijn lere,

Dathi die papen waerde ende ere,

Ende metten kindren, in allen zinnen,

Eendrachtich si ende in minnen,

Ende hem laten leren ende castien,

So mach hi ter wijsheit ghedien

Ende van zinne worden vroet,

Anders ist al niet dathi doet.’ [133]

Joseph antwoorde dan:

‘Ende wie is hi, die man

Die yet daer toe dochte

Dat hi dat kint leren mochte?

Proeft, condijt gheleren yet,

Wi en verbiedens u niet.’

Jhesus antwoorde onghelet:

‘O ghebiedere der wet,

Ghi segt nu eens deels waer.

Die pointe die ghi noemet daer,

Die zullen houden uwe ghelike;

Maer ic ben op aertrike

Uutghenomen, als te voren,

Van dinghen die ter werelt horen;

Uut uwen rechte ben ic algader,

Ic en hebbe ghenen aerdschen vader.

Maer ghi en weet anders twint

Dan ghi in uwen boeken vint;

Ende ic was, zijt zeker das,

Eer dan uwe wet was.

Ghi waent zijn zonder ghelike

Van leringhen op aertrike,

Nochtan moghedi leren van mi,

Door al dat ic een kint zi. [134]

Als ic ghehoghet zal waerden

Ende gheheven vander aerden,

Sallic uwe gheslachte vellen,

So datmen nemmermeer en sal tellen

Uwe gheboorten, zonder waen,

Alsmen tote haer hevet ghedaen.

Ic weet ooc wel te voren,

Wanneer ghi waert gheboren,

Ende wanneer ghi alle sterven selt:

Dit weten is al in mire ghewelt,

Ende dies en weet uwer en gheen.’

Dies wonderde hem allen ghemeen,

Ende spraken ghemeenlike:

‘Wi en hoorden noyt dies ghelike.

Papen noch Phariseen,

Gramarine noch meester en gheen

En spraken nie ghelijc desen;

Nochtan so dunct hi ons wesen

Cume van vijf jaren.’

Die Phariseen ooc, twaren,

Seiden datsi nie kint

En vernamen so ghesint.

Jhesus antwoorde mettien; [135]

‘U wondert zere van dien

Dat ic weten zoude uwe gheboort

Ende uwen sterfdach voort;

Nu hoort wonders vele meer

Dan ic u seide eer:

Abraham, dien ghi segt algader

Dat hi is uwer alre vader,

Dien sprac ic ende sach,

Ende noch spreke op desen dach.’

Doe waren si alle zo vervaert,

Datsi niet meer te hem waert

Spreken en dorsten een woort.

Doe sprac Jhesus voort:

‘Ic hebbe hier gheweest onder u

Metten kindren tote nu,

Ende hebbe gheseit over al

Dattie wise verstaen sal,

Op dat hi is wel bedacht,

Dies ghi niet en hebt gheacht.

Salich sullen worden si,

Die te tide gheloven an mi.’

Hoe Jezus disputeerde tegen de grote klerk en van wonderen die hij zei. – XXIII.

Een meester was daar, als ik las, [132]

Was geheten Zacharias.

Die hoorde dat Christus zei

Zo over grote wijsheiden

En zo menige deugdelijke zaak,

Dat as hij te ongemak.

Tot Jozef is hij gegaan,

En heeft hem erg hars bestaan

Met felle stuurse woorden,

Daar het vele lieden hoorden:

Hij sprak: ‘Gij wil u niet keren

Uw kind ter school om te leren

Kunst en wijsheden

En daartoe alle goede zeden:

Daarbij waan ik dat ge uw kind

Meer dan de wet bemint

Of dan die oude statuten,

Die de oude wijlen uitgaven.

Te aller eersten zal zijn zijn leer,

Dat hij die papen waarderen,

En met de kinderen, in alle zinnen,

Eendrachtig is en in minnen,

En hem laten leren en kastijden

Zo mag hij ter wijsheid gedijen

En van zin worden verstandig,

Anders is het al niet dat hij doet.’ [133]

Jozef antwoorde dan:

‘En wie is hij, die man

Die iets daartoe dacht

Dat hij dat kind leren mocht?

Beproef, kan ge het leren iets,

Wij verbieden het u niet.’

Jezus antwoorde zonder letten:

‘O gebieder der wet,

Ge zegt nu eensdeels waar.

Die punten die ge noemt daar,

Die zullen houden uw gelijke;

Maar ik ben op aardrijk

Uitgenomen, als tevoren,

Van dingen die ter wereld behoren;

Uit uwe recht ben ik allemaal,

Ik heb geen aardse vader.

Maar gij weet niets anders

Dan gij in uw boeken vindt;

En ik was, zij het zeker dat,

Eerder dan uw wet was.

Gij waant te zijn zonder gelijke

Van leringen op aardrijk,

Nochtans mag je leren van mij

Door al dat ik een kind ben. [134]

Als ik verhoogd zal worden

En geheven van de aarden,

Zal ik uw geslacht vellen,

Zodat men nimmermeer zal vertellen

Uw geboorte, zonder waan,

Als men tot nu heeft gedaan.

Ik weet ook wel tevoren,

Wanneer ge was geboren,

En wanneer gij allen zal sterven:

Dit weten is al in mijn geweld,

En dat weet van u geen.’

Dus verwonderde ze allen algemeen,

En spraken algemeen:

‘Wij hoorden nooit iets diergelijks.

Papen noch farizeeën,

Grammatica noch meester geen

En spraken niet gelijk deze;

Nochtans zo lijkt hij ons te wezen

Nauwelijks van vijf jaren.’

Die farizeeën ook, zeker,

Zeiden dat ze geen kind

En vernamen zo gezind.

Jezus antwoorde meteen; [135]

‘U verwondert zeer van die

Dat ik weten zou uw geboorte

En uw sterfdag voort;

Nu hoort wonderen veel meer

Dan ik u zei eerder:

Abraham, die ge zegt allemaal

Dat hij is uw aller vader,

Die sprak ik en zag,

En noch spreek op deze dag.’

Toen waren ze alle zo bang,

Dat ze niet meer tot hem waart

Spreken durfden een woord

Toen sprak Jezus voort:

‘Ik ben hier geweest onder u

Met de kinderen tot nu,

En heb gezegd overal

Dat de wijzen verstaan zal,

Opdat hij is goed bedacht,

Dat gij niet hebt geacht.

Zalig zullen worden zij,

Die op tijd geloofd aan mij.’

Hoe Jhesus ter scolen was gheset, ende hoe hi die grote clerke verman. – XXIII.

Echter quam weder, alsic las, [136]

Die grote clerc Zacharias,

Ende sprac te Joseph aldus:

‘Noch rade ic dattu desen Jhesus

Ter scolen wilte keren,

Dathi zine boeke moghe leren,

Ende daer uut spreken ende wisen,

So machmen sijn leren prisen.

Salmen proeven enighe dinghen,

Men moet uten boeken bringhen;

Maer hi neemt al in sijn hooft,

Daer omme so en ghelooft

Gheen vroet man dathi spreect:

Dit is die dinc dat hem ghebreect.

Wildi tkint gheven mi,

Ic salne den ouden Levi

Bevelen op zine ere,

Dathi hem lettren kennen lere

Met goedertierenheiden.’

Joseph ende Maria zeiden,

Dat het wel ware haer wille.

Jhesus zweech al stille,

Ende is mit hem ghegaen.

Levi nam dat kint zaen, [137]

Ende woude hem doen zegghen A,

Ende Jhesus en sprac niet na.

Echt hijt hem zegghen hiet,

Ende Jhesus en antwoorde hem niet.

Levi hadde in sijn hant

Een roede, ende sloecher thant

Jhesum mede op sijn hoot.

Jhesus sprac: Dits wonder groot!

Sech, waer om slaestu mi?

In waerheden segghic di,

Dat hi diemen hier sleet

Wiser is ende meer weet

Dan hi is diere sloech:

Hi mochte aen hem leren ghenoech.

Ic segghe datsi alle sijn blint,

Die anders en weten twint

Te zegghene den volke voort

Dan si hebben ghehoort.

Si en sijn noch meer noch min

Dan een clinckende tin,

Dat ghenen zin en heeft,

Noch ghene verstandenesse en gheeft. [138]

Maer dat ic zegghe, groot ende smal,

Neem ic uut mi selven al,

Ende en soect in ghenen boec,

Noch ooc in andren hoec.

Op Zacharias zach hi doe,

Ende sprac hem aldus toe:

‘Meester, ghi weet wel ende versint,

Datmen die lettren onderkint

Vander eerster, die Alpha heet,

Tote Thau, daer dat A.B.C. uut gheet,

Dat dat doet, ende niet el,

Dat onghelike maecsel

Ende die onghelike namen mede:

Dese maken donderschede.

Nu segt mi teerst wat Thau

Bediet, dan sal ic u

Segghen wat si Alpha.’

Doe sprac Jhesus daer na:

‘Die Thau niet en versinnen,

Hoe zouden si Alpha bekinnen?

O ghi ypocriten!

Wat moghedi den volke verwiten?

Ghi wilt leren den lieden:

Ghine cont Alpha niet bedieden.

Condi Alpha bedieden mi, [139]

Ic zegghe u wat Betha si.’

Doe vraechde hi die bediedinghe

Van elker lettre zonderlinghe,

Ende niement en sprac een woort.

Doe sprac Jhesus voort:

‘Segt mi, meester vander wet,

Diet al mit rechte wet,

Die A waer omme heeft si

Drie hoeke, ende waer bi

Is si optie zide te broken

Ende onder al ontploken?’

Die meester was te barenteert,

Ende al uten kere ghekeert,

Recht ofte hi ontsint ware.

Doe riep hi al openbare:

‘Here vader van hemelrike!

Wie hoorde ye des ghelike?

Dit en zoude gheen mensche wesen.

Wat moeder droech desen?

Of wat borste soech hi?

En weet wat met hem si.

Ic willen scuwen tallen daghen,

En can sine woorde niet verdraghen,

So ben ic versaecht van sinne.

Die wijsheit en heeft niement inne,

Hine hebbe Gode binnen. [140]

Met rechte zoudic ontsinnen,

Dat ic nu ben in mijn leven

Van enen kinde te scheerne ghedreven.

Ic waent mijn jongher hadde ghesijn,

Ende hi is die meester mijn.

Wat sal ic zegghen voort?

Hi spreect so subtile woort,

Dat ics niet verstaen en can.

Hier verwinnet tkint den man!

Mine conste en is twint

Jeghen dat can dit kint,

Noch alle consten waerlike.

Ic wane ooc zekerlike,

Dathi God si, ofte dat

Dinghel spreect in zijn vat.

Wie hi is en can ic ghesien,

Ofte wat mids hem sal gheschien.’

Doe Jhesus alle dese woort

Vanden meester had ghehoort,

Vanden einde ten beghinne,

Sprac hi met enen bliden zinne:

‘Die nu ondrachtich wesen,

Sullen drachtich sijn na desen.

Blinde zullen zien zaen,

Crepele zullen rechte gaen, [141]

Dode sullen op staen,

Die arme zullen rijcheit ontfaen,

Ende elc sal, zonder waen,

In hem selven ghestaen;

Want hets wortele der leventheit,

Ende der eweliker zoeticheit.’

Doe dat salighe kint Jhesus

Dit hadde ghesproken aldus,

Worden daer ter selver stont

Some zieke liede ghesont,

Ende doe en dorsten [si] voort ane

Hem niet meer spreken ane.

Hoe Jezus ter school was gezet en hoe hij die grote klerken overwon. – XXIII.

Echter kwam weer, zoals ik het las, [136]

Die grote klerk Zacharias,

En sprak tot Jozef aldus:

‘Noch raad ik aan ik dat u deze Jezus

Ter school wil keren,

Dat hij zijn boeken mag leren,

En daaruit spreken en wijzen,

Zo mag men zijn leren prijzen.

Zal men beproeven enige dingen,

Men moet uit de boeken brengen;

Maar hij neemt alles in zijn hoofd,

Daarom zo geloof

Geen verstandige man die hij spreekt:

Dit is het ding dat hem ontbreekt.

Wil je het kind mij geven mi,

Ik zal hem de oude Levi

Bevelen op zijn eer,

Dat hij hem letteren kennen leert

Met goedertierenheden.’

Jozef en Maria zeiden,

Dat het wel hun wil was.

Jezus zweeg al stil,

En is met hem gegaan.

Levi nam dat kind gelijk, [137]

En wilde hem doen zeggen A,

En Jezus sprak hem niet na.

Echt hij het hem zeggen zei,

En Jezus antwoorde hem niet.

Levi had in zijn hand

Een roede, en sloeg er gelijk

Jezus mee op zijn hoofd.

Jezus sprak: Dit is wonder groot!

Zeg, waarom slaat u mij?

In waarheden zeg ik u,

Dat hij die men hier slaat

Wijzer is en meer weet

Dan hij is die hem sloeg:

Hij mocht aan hem leren genoeg.

Ik zeg dat ze alle zijn blind,

Die anders niets weten

Te zeggen het volk voort

Dan ze hebben gehoord.

Ze zijn noch meer of min

Dan een klinkend tin,

Dat geen zin heeft,

Noch geen verstand geeft. [138]

Maar dat ik zeg, groot en smal,

Neem ik uit mijzelf al,

En zoek het in geen boek,

Noch ook in andere hoek.

Op Zacharias zag hij toen,

En sprak hem aldus toe:

‘Meester, gij weet wel en verzint

Dat men die letters bekent

Van de eerste, die Alfa heet,

Tot Thau, daar dat A.B.C. uitgaat,

Dat dat doet, en niet anders,

Dat ongelijke maaksel

En die ongelijke namen mede:

Deze maken het onderscheidt.

Nu zeg mij ten eerste wat Thau

Betekent, dan zal ik u

Zeggen wat is Alfa.’

Toen sprak Jezus daarna:

‘Die Thau niet verzinnen,

Hoe zouden ze Alfa bekennen?

O gij hypocrieten!

Wat mag je het volk verwijten?

Gij wil leren de lieden:

Ge kan Alfa niet aanduiden.

Kon je Alfa mij aanduiden [139]

Ik zeg u wat Beta is.’

Toen vroeg hij de betekenis

Van elke letter apart,

En niemand sprak een woord.

Toen sprak Jezus voort:

‘Ze me, meester van de wet,

Die het al met rechte weet,

Die A waarom heeft ze

Drie hoeken, en waarbij

Is ze op de zijde gebroken

En onder geheel geopend?’

Die meester was zeer verbaasd,

En al uitzinnig gekeerd,

Recht of hij onzinnig was.

Toen riep hij al openbaar:

‘Heer vader van hemelrijk!

Wie hoorde ooit iets dergelijks?

Dit zou geen mens wezen.

Wat moeder droeg deze?

Of wat borst zoog hij?

Weet niet wat met hem is.

Ik wil hem schuwen te alle dagen,

En kan zijn woorden niet verdragen,

Zo ben ik bang van zin

Die wijsheid heeft niemand in,

Hij heeft God binnen. [140]

Met rechte zou ik ontzinnen,

Dat ik nu ben in mijn leven

Van een kind te scherts gedreven.

Ik waan dat het mijn jongere had geweest,

En hij is die van mij.

Wat zal ik zeggen voort?

Hij spreekt zulke subtiele woorden,

Dat ik het niet verstaan kan.

Hier overwint het kind de man!

Mijn kunst is niets

Tegen dat kan dit kind,

Noch alle kunsten waarlijk.

Ik waan ook zeker,

Dat hij God is, of dat

De engel spreekt in zijn vat.

Wie hij is kan ik zien,

Of wat mits hem zal geschieden.’

Toen Jezus alle deze woorden

Van de meester had gehoord,

Van het einde tot het begin,

Sprak hij met een blijde zin:

‘Die nu niet drachtig wezen,

Zullen drachtig zijn na deze.

Blinde zullen zien gelijk,

Kreupelen zullen recht gaan, [141]

Doden zullen opstaan,

Die armen zullen rijkheid ontvangen,

En elk zal, zonder waan,

In zichzelf staan;

Want het is de wortel der levende,

En der eeuwig lieflijkheid.’

Toen dat zalige kind Jezus

Dit had gesproken aldus,

Worden daar ter zelfder tijd

Sommige zieke lieden gezond,

En toen durfden ze voortaan

Hem niet meer aan te spreken.

Vanden kinde dat vanden solre doot viel, dat Jhesus verwecte, - XXV.

Onlanghe so voeren hier na

Joseph ende Maria

Te Nazareth wonen in die stede,

Ende Jhesus voer mede.

Op enen Saterdach ghevel,

Dat vele kindere hadden spel

Op enen solre in een huus,

Daer mede so was Jhesuus.

Daer si dus speelden over een, [142]

heviel datter kindere een

Een ander van dien solre stac,

So dat sinen hals brac

Ende bleef doot optie stat.

Vader ende moeder vernamen dat,

Ende liepen te Joseph ende Marien,

Ende begonsten Jhesum betien

Dathi haer kint hadde ghedoot,

Ende maecten die claghe groot.

Jhesus die zweech al stille,

Ende liet hem zegghen haren wille.

Alse Maria dit hoort,

Is si ghestreken voort

Opten solre daer Jhesus stoet.

- ‘Lieve kint,’ sprac si, ‘maect mi vroet:

Hebdi dese dinc ghedaen?’

Jhesus is neder ghegaen

Toten kinde daert lach,

Daert alle dat volc toe sach.

Met sinen name noemde hijt do,

Ende riep lude: Zeno!

Sprec vollic jeghen mi.

- ‘Heer!’ sprac tkint, ‘wat ghebiedi?’

- ‘Was ict die u neder stiet?’

- ‘Heer!’ sprac tkint, ‘neen ghi niet.’ [143]

Dies wonderde papen ende leken,

Die aen saghen dit teken,

Ende dancten Gode van dien

Datsi dat wonder hadden ghesien.

Van het kind dat van het zolder dood viel dat Jezus verwekte, - XXV.

Kort zo voeren hierna

Jozef en Maria

Te Nazareth wonen in die plaats,

En Jezus voer mede.

Op ene zaterdag gebeurde

Dat vele kinderen hadden spel

Op ene zolder in een huis,

Daarmee zo was Jezus.

Daar ze dus speelden overeen, [142]

Gebeurde dat een kind

Een ander van die zolder stak,

Zodat zijn hals brak

En bleef dood op de plaats.

Vader en moeder vernamen dat,

En liepen tot Jozef en Maria,

En begonnen Jezus aan te zeggen

Dat hij hun kind had gedood,

En maakten grote klagen.

Jezus die zweeg al stil,

En liet ze zeggen hun wil.

Als Maria dit hoort,

Is ze gestreken voort

Op de zolder daar Jezus stond.

- ‘Lieve kind,’ sprak ze, ‘maak me bekend:

Heb jij dit ding gedaan?’

Jezus is neergegaan

Tot het kind daar het lag

Daar al he dat volk toezag.

Met zijn naam noemde hij het toen,

En riep luidt: Zeno!

Spreek vol tegen mij.

- ‘Heer!’ sprak het kind, ‘wat gebied je?’

- ‘Was ik het die u neer stootte?’

- ‘Heer!’ sprak het kind, ‘neen gij niet.’ [143]

Dus verwonderde papen en leken,

Die aanzagen dit teken,

En dankten God van die

Dat ze dat wonder hadden gezien.

Van sinen borne stope die de hinder braken. – XXVI.

Hier na voeren si do

Wonen in Jherico;

Ende Jhesus hadde ses jaer.

Doe sendene sijn moeder daer

Om borne met enen stope,

Met andren kindren te hope.

Ende als si borne hadden ghenomen,

Ende thuus waert zouden comen,

Quam een kint dat so stac

Jhesus stope, dathi brac

Ende dat borne storte neder.

Jhesus sciep doe op weder

Dien borne in sijn mantelkijn,

Ende droechen der moeder sijn.

Doe wert si wel gheware das,

Dat des borns min noch meer en was

Dan inden stoop te gane plach. [144]

Alse Maria dit wonder sach

Ende ander wondre die hi wrachte,

Sette sijt al in haer ghedachte,

Ende onthielt al in haren moet,

Alse die wijs was ende vroet.

Van zijn waterbron stoop die ze hem braken. – XXVI.

Hierna voeren ze toen

Wonen in Jericho;

En Jezus had zes jaar.

Toen zond hem zijn moeder daar

Om water met een stoop,

Met andere kinderen op een hoop.

En toen ze de waterbron hadden genomen,

En huiswaarts zouden komen,

Kwam een kind dat zo stak

Jezus stoop, dat hij brak

En dat water stortte neer.

Jezus schepte toen op weer

Dat water in zijn manteltje,

En droeg het tot zijn moeder.

Toen werd ze wel gewaar dus,

Dat het water er min of meer was

Dan in de stoop te gaan plag. [144]

Als Maria dit wonder zag

En andere wonderen die hij wrocht,

Zette zij het al in haar gedachte,

En onthield alles in haar gemoed

Als die wijs was en verstandig.

Vander tarwen die Jhesus sayde. – XXVII.

Hier na so gheviel dat

Dat Jhesus ghinc uter stat,

Ende brochte tarwe in sijn hant,

Ende saeydse daer op dat lant.

Si ghinc scone uut in haren was.

Ende doe die tarwe ripe was

Ende in ghedaen altemale,

Wasser hondert mudde wale.

Die deelde hi, groot ende smal,

Sinen vrienden over al.

Van de tarwe die Jezus zaaide. – XXVII.

Hierna zo geviel dat

Dat Jezus ging uit de stad,

En bracht tarwe in zijn hand,

En zaaide het daar op dat land.

Het ging mooi uit in zijn groei.

En toen die tarwe rijp was

En ingedaan helemaal,

Waren er honderd mudden wel

Die verdeelde hi, groot en smal,

Zijn vrienden overal.

Hoe Jhesus was onder die leeuwen. – XXVIII.

Het gaet een wech uut Jherico

Rechte ter Jordanen toe,

Die woeste was ende fel,

Daer die kindre van Israhel [145]

Wilen doore leden

Metter arken, doe si streden

Jeghen die Philisten,

Daer si langhe jeghen twisten.

Desen wech, hebbic verstaen,

Is Jhesus recht uut ghegaen

Tote der Jordanen toe.

Achte jaer was hi out doe.

Bider Jordanen, alsic las,

Aen den wech een haghedochte was,

Daer in lach een leeuwinne,

Die haer jonghen daer inne

Gheworpen hadde ende voedde mede,

Also dat daer ter stede

Niement en dorste gaen.

Jhesus heeft dat verstaen,

Dat daer tfolc hadde groten vaer,

Om dattie leeuwinne was daer.

In die haghedochte streec hi doe,

Daert alt volc sach toe.

Alse [die] leeuwen hebben vernomen

Jhesum daer binnen comen,

Sijn si hem gheronnen jeghen,

Ende hebben hem thooft gheneghen.

Jhesus ghinc daer sitten neder. [146]

Doe liepen daer, voort ende weder,

Die jonghen met goeder moeten,

Ende custen Jhesus Cristus voeten,

Ende speelden mit hem herde zere,

Alse quijs quans: ‘dit is onse here!’

Dander leeuwen, die waren groot,

Hielden nederwaert thoot,

Ende loofden Gode utermaten

Met vriendeliken ghelaten.

Tfolc dat van verren was ghestaen,

Ende Jhesum hadden sien in gaen,

Waenden dathi verbeten ware.

Doe seiden si openbare:

‘En hadde dese in sinen stonden

Niet ghedaen grote zonden,

Hine hadde zijn jonghe leven

Den leeuwen dus niet ghegheven:

Dit sijn alte vreemde zaken.’

Binnen datsi dus spraken,

Quam Jhesus in corten stont

Daer uut gaende al ghesont,

Ende voor hem so quamen

Die leeuwen alle te zamen,

Ja die oude metten jonghen.

Die welpkine speelden ende spronghen [147]

Voor Jhesus voete, met feesten groot;

Doude hielden nederwaert thoot,

Ende ghinghen voren ghedoochlike,

Ende neghen hem ootmoedelike.

Tfolc was zere vervaert,

Ende sach van verren darwaert,

Ende en dorsten niet comen naer.

Doe riep onse here openbaer

Toten volke dat daer vloe:

‘Besiet dese beesten, hoe

Vele si beter sijn dan ghi:

Haren here kennen zi,

Ende loven ende eren, als ghi siet;

Mar ghi en kent mi niet,

Die ghemaect sijt ghelike

Gods beelde van hemelrike.’

Doe so deelde Jhesus schiere

In twee ziden die riviere,

Beide ter rechter ende ter slincker hant,

Ende Jhesus leet te hant

Metten leeuwen ten andren boorde,

Ende seide, daert alt volc toehoorde:

‘Gaet daer ghi niement en daert,

Rechte ter steden waert

Daer ghi eerst uut quaemt, [148]

Doe ghi den wech harwaert naemt.

Ic wille ooc ende ghere,

Dat u gheen mensche en dere,

Voor dat ghi zijt gheraect

Daer ghi eerstwerf uut traect.’

Die leeuwen vielen op haer knien,

Ende namen oorlof mettien,

Niet met woorden mer mit ghelaten,

Ende ghinghen wech haerre straten.

Ende Jhesus keerde weder metter vaert

Te Marien sijnre moeder waert.

Aldus verloste Jhesus daer

Sijn volc vander leeuwen vaer.

Hoe Jezus was onder die leeuwen. – XXVIII.

Het gaat een weg uit Jericho

Rechte er Jordaan toe,

Die woeste as en fel,

Daar die kinderen van Israël [145]

Wijlen doorgingen

Met de ark, toen ze streden

Tegen de Filistijnen

Daar ze lang tegen twisten.

Deze weg, heb ik verstaan,

Is Jezus recht uitgegaan

Tot der Jordaan toe.

Acht jaar was hij oud toen.

Bij de Jordaan, zoals ik las,

Aan de we geen spelonk was,

Daarin lag een leeuwin,

Die haar jongen daarin

Geworpen had en voedde mede,

Alzo dat daar ter plaatse

Niemand durfde te gaan.

Jezus heeft dat verstaan,

Dat daar het volk had groot gevaar

Omdat de leeuwin was daar.

In die spelonk streek hij toen,

Daar al het volk toezag.

Toen de leeuwen hebben vernomen

Jezus daarbinnen komen,

Zijn ze hem tegemoet gegaan,

En hebben hem het hoofd genegen.

Jezus ging daar zitten neder. [146]

Toen liepen daar, voort en weder,

Die jongen met goede moed,

En kusten Jezus Christus voeten,

En speelden met hem erg zeer,

Als kwansuis: ‘dit is onze heer!’

De andere leeuwen, die waren groot,

Hielden nederwaarts het hoofd,

En loofden God uitermate

Met vriendelijke gelaten.

Het volk dat van verre was gaan staan,

En Jezus hadden zien ingaan

Waanden dat hij verbeten was.

Toen zeiden ze openbaar:

‘En had deze in zijn stonden

Niet gedaan grote zonden,

Hij had zijn jonge leven

De leeuwen dus niet gegeven:

Dit zijn al te vreemde zaken.’

Binnen dat ze dus spraken,

Kwam Jezus in korte tijd

Daaruit gaan al gezond,

En voor hem zo kwamen

Die leeuwen alle tezamen,

Ja, die oude met de jongen.

Die welpjes speelden en sprongen [147]

Voor Jezus voeten, met feesten groot;

De ouden hielden nederwaarts het hoofd,

En gingen voor hen gedwee,

En negen hem ootmoedig.

Het volk was zeer bang,

En zag van verre derwaarts,

En durfden niet nabij te komen

Toen riep onze heer openbaar

Tot het volk dat daar vloog:

‘Beziet deze beesten, hoe

Ze veel beter zijn dan gij

Hun heer kennen zij,

En loven en eren, zoals gij ziet;

Maar gij kent mij niet,

Die gemaakt is gelijk

Gods beeld van hemelrijk.’

Toen zo deelde Jezus snel

In twee zijden die rivier,

Beide ter rechter- en ter linkerhand,

En Jezus ging gelijk

Met de leeuwen te andere boord,

En zet, daar al het volk toehoorde:

‘Gaat daar gij niemand deert,

Rechte ter plaatse waart

Daar gij eerst uit kwam, [148]

Toen gij de weg herwaarts nam.

Ik wil ook en begeer,

Dat u geen mens deert,

Voor dat ge bent gekomen

Daar ge de eerste maal uittrok.’

Die leeuwen vielen op hun knieën,

En namen oorlof meteen,

Niet met woorden maar met gelaten,

En gingen weg hun straten.

En Jezus keerde weer met een vaart

Te Maria zijn moeder waart.

Aldus verloste Jezus daar

Zijn volk van de leeuwen gevaar.

Vanden houte dat Jhesus linghede. – XXIX.

Joseph was een tymmerman

Van dinghen daer men tlant mede wan,

Alse ploechden, eeghden ende spaden,

Ende ooc van bedde staden.

Eens so gheviel hem dat,

Dat hi tymmerde een bed stat.

Doe hiet Jhesum Joseph die oude,

Dathi een hout corten zoude [149]

Na een ander, met eenre zaghen,

So datsi ghelijc laghen.

Jhesus dede datmen hem hiet,

Maer hine mat dat hout niet.

Ende doet ghereet was al ghemeen,

Ende ment voeghen zoude in een,

Was daer een hout, als ic las,

Dat niet lanc ghenoech en was.

Joseph stact uut ende stact in,

Maer en halp hem meer noch min;

Het en conste niet wel

Gheraken inden stapel,

Hoe hijt stac of hoe hijt nam.

Doe wert Joseph een luttel gram.

Alse Jhesus dat sach, seide hi:

‘Ghevet thout mitten einde mi,

Ende houtet mitten andren ende,

Ende laet ons trecken mit ghenende,

Of wijt yet ghelinghen moghen.’

Ende doe si thout aldus toghen,

Ghinct staen also houde

In die lenghe daert in sijn zoude.

Joseph maecte die bedstede voort,

Ende vergat niet dat woort. [150]

Van het hout dat Jezus verlengde. – XXIX.

Jozef was een timmerman

Van dingen daar men het land mee won,

Als ploegen, eggen en spaden,

En ook van bedden plaatsen.

Eens zo gebeurde hem dat,

Dat hij timmerde een bed plaatst.

Toen zei Jezus Jozef die oude,

Dat hij een hout korten zou [149]

Naar een ander, met een zaag,

Zodat ze gelijklagen.

Jezus deed dat men hem zei,

Maat hij mat dat hout niet.

En toen het gereed was algemeen,

En men het voegen zou ineen,

Was daar een hout, als ik las,

Dat niet lang genoeg was.

Jozef stak het uit en stak het in,

Maar het hielp hem meer of min;

Het kon niet goed

Geraken in de stapel,

Hoe hij het stak of hoe hij het nam.

Toen werd Jozef een luttel gram.

Toen Jezus dat zag, zei hij

‘Geef het hout met het eind aan mij,

En hou het met het andere eind,

En laat ons trekken met dat doel,

Of wij het iets verlengen mogen.’

En toen ze het hout aldus trokken,

Ging het staan alzo gauw

In de lengte daar het in zijn zou.

Jozef maakte die bed plaats voort,

En vergat niet dat woord. [150]

Hoe die meester sterf doe hi Jhesum sloech. – XXX.

Noch worden ghebeden hier na

Beide Joseph ende Maria,

Datmen tkint sette ter scolen,

Also douderen hadden bevolen.

Doe leiden si tkint te hant

Ten besten meester diemen vant,

Om dathi hem zoude gheven voort

Wijsheit die ter werelt hoort.

Die meester was een stuer man,

Ende ghinc den kinde herdelijc an,

Ende woude hem doen zegghen Alpha.

Jhesus antwoorde daer na:

‘Segt wat Betha is mi,

Ic zegghe u wat Alpha si.’

Hier om wert die meester gram,

So dat hi een roede nam,

Ende sloech Jhesum op sijn hoot,

Ende thant viel die meester doot,

Ende Jhesus stont op ter vaert,

Ende ghinc thuus tsire moeder waert.

Joseph vernam dese zake,

Ende was zere tonghemake.

Tot Marien sprac hi aldus; [151]

‘Ic duchte zere dat Jhesus

Deser dinghen te vele zal pleghen,

Dat hi sal worden versleghen

Van yemene in haesticheden,

Want vele volcs is ombesceden.’

Maria sprac: ‘En ontsiet u twint:

Die ghene diet heeft ghesint

Onder tfolc hier te dale,

Salne beschermen wale.’

Hoe die meester sterf toen hij Jezus sloeg. – XXX.

Noch worden gebeden hier na

Beide Jozef en Maria,

Dat men het kind zette ter school,

Alzo de ouderen hadden bevolen.

Toen leiden ze het kind gelijk

Ten beste meester die men vond,

Omdat hij hem zou geven voort

Wijsheid die ter wereld hoort.

Die meester was een stuurse man,

En ging den kinderen erg aan,

En wilde hem doen zeggen Alfa.

Jezus antwoorde:

‘Zeg mij watt Beta is,

Ik zeg u wat Alfa si.’

Hierom werd die meester gram,

Zodat hij een roede nam,

En sloeg Jezus op zijn hoofd,

En gelijk viel die meester dood,

En Jezus stond op ter vaart,

En ging thuis tot zijn moeder waart.

Jozef vernam deze zaak,

En was zeer te ongemak.

Tot Maria sprak hij aldus; [151]

‘Ik ducht zeer dat Jezus

Deze dingen te veel zal plegen,

Dat hij zal worden verslagen

Van iemand in haast,

Want vele volk is onbescheiden.’

Maria sprak: ‘En ontziet u niets:

Diegene die het heeft gezonden

Onder het volk hier te dal,

Zal hem wel beschermen.’

Hoe Jhesus sinen meester den boec uter hant nam ende selve las. – XXXI.

Echter baden die Joodsche pertyen

Joseph ende Marien,

Datmen Jhesum ter scolen kere

Tote enen meester diene lere

Soetelijc ende ongheslaghen.

Joseph ende Maria ontsaghen

Des volcs gheroep al in een,

Ende ooc die Phariseen

Ende die papen die alle daghe

Over hem maecten claghe,

Om dathi hem onderwonde

Wijsheden die hi vonde [152]

Den volke te leren openbare,

Nochtan dathi leec ware,

Ende dat hem niet en hoorde toe.

Tkint leiden si doe

Voor enen andren wisen man.

Wel wisten si nochtan,

Dat niement daer toe en dochte

Dathi tkint leren mochte,

Want hi in hem hadde algader

Die wijsheit sijns ewichs vader.

Doe hi in die scole quam ghegaen,

Wert hi metten heilighen gheest bevaen.

Den boec nam hi alte hant

Den scoolmeester uter hant,

Daer die wet in bescreven was,

Die hi den clerken voort las.

Te lesene begonste hi daer

Voor alle tfole openbaer,

Niet uten boeke, daer ic of seide,

Maer uter levender godheide

Ende uten gheeste zonder gront

Sprac die ghebenediede mont,

Rechte ofte een beke diepe

Uut eenre fonteinen liepe,

Die altenen vol ware. [153]

Also openbare sprac hi dare,

Ende leerde den volke voort

Des levens Gods woort.

Die meester viel op sine knien,

Ende aenbeedde Jhesum van dien

Dathi sprac sulke woorde,

Die noit mensche teerst en hoorde.

Die mare brac uut in die stat.

Teerst dat Joseph vernam dat,

Wert hi herde zere vervaert,

Ende liep daer waert,

Om dathi anxt hadde groot

Ooc van des meesters doot.

Doe die meester gheware wert das

Dat Joseph daer ghecomen was,

Riep hi lude, al zine macht:

‘Joseph, ghi zout mi hebben bracht

Enen jonghere (also seidi),

Ende hi is meester boven mi.

Wie is hi in desen daghen,

Die sine woorde mochte verdraghen?

Ic en canse zeker niet verstaen.’

Doe was die scrifture voldaen,

Die ons David weten doet:

Waters is vol Gods vloet, [154]

Want sine bereetscap is alsoe

Joseph ende Maria voeren doe

Met haren kinde Jhesum

Wonen in Capharnaum,

Dats optie zee, omme dat

Hem dat volc was ghehat

Om die wondre, die Cristus wrachte

Mids sijnre godliker crachte.

Hoe Jezus zijn meester het boek uit de hand nam en zelf las. – XXXI.

Echter baden die Joodse partijen

Jozef en Maria,

Dat men Jezus ter school keert

Tot een meester die hem leert

Liefelijk en ongeslagen.

Jozef en Maria ontzagen

Het volk geroep voortdurend,

En ook die farizeeën

En die papen die alle dagen

Over hem maakten geklaag,

Omdat hij zich onderwond

Wijsheden die hij vond [152]

Het volk te leren openbaar,

Nochtans dat hij leek was

En dat hem niet behoorde toe.

Het kind leiden ze toen

Voor een andere wijze man.

Wel wisten ze nochtans,

Dat niemand daartoe deugde

Dat hij het kind leren mocht,

Want hij in hem had allemaal

Die wijsheid van zijn eeuwige vader.

Toen hij in die school kwam gegaan,

Werd hij met de heilige geest bevangen.

Het boek nam hij al gelijk

De schoolmeester uit de hand,

Daar die wet in beschreven was,

Die hij den klerken voor las.

Te lezen begon hij daar

Voor al het volk openbaar,

Niet uit het boek, daar ik van zei,

Maar uit de levender godheid

En uit de geest zonder grond

Sprak die gezegende mond,

Recht of een diepe beek

Uit een bron liep,

Die aanhoudend vol was. [153]

Alzo openbaar sprak hij daar

En leerde het volk voort

Het levende Gods woord.

De meester viel op zijn knieën,

En aanbad Jezus van dien

Dat hij sprak zulke woorden,

Die nooit een mens ten eerste e hoorde.

Dat bericht brak uit in de stad.

Ten eerste dat Jozef dat vernam,

Werd hij erg zeer bang,

En liep derwaarts,

Omdat hij angst had groot

Ook van de meesters dood.

Toen die meester gewaar werd dat

Dat Jozef daar gekomen was,

Riep hij luid met al zijne macht:

‘Jozef, ge zou mij hebben gebracht

Een jongere (alzo zei je),

En hij is meester boven mij.

Wie is hij in deze dagen,

Die zijn woorden mocht verdragen?

Ik kan ze zeker niet verstaan.’

Toen was die schriftuur voldaan,

Die ons David weten doet:

Water is vol Gods vloed, [154]

Want zijn gereedschap is alzo

Jozef en Maria voeren toen

Met hun kind Jezus

Wonen in Caperrnaüm,

Dat is op de zee, omdat

Hen dat volk was gehaat

Om die wonder, die Christus wrocht

Mits zijn goddelijke kracht.

Van enen die Joseph hiet, dien Jhesus verwecte. – XXXII.

Doe Joseph, Maria ende Jhesus

Te Capharnaum woonden dus,

Was daer een poortere, alsic las,

Die rike ende wel ghemint was,

Ende hiet alse Joseph hiet,

Die so ziec was dat hi verschiet.

Jhesus hoorde opter straten

Tfolc claghen utermaten

Ende maken groot misbare,

Om dat dese Joseph doot ware.

Tote Joseph sprac hi dan; [155]

‘Hoe quaemt dat ghi desen man,

Eer hi sterf, niet en stoet bi

(Hi hiet doch alse ghi),

Ende hadten doen ghenesen?’

Joseph sprac: ‘Hoe mochte dat wesen?

Dat en constic niet ghedoen.’

- ‘Neemt den doec,’ sprac Jhesus doen,

‘Dien ghi hebt op u hoot,

Ende gaet ten man daer hi leit doot:

Hi is noch opt bedde sijn;

Ende lechtene op sijn aenschijn,

Ende segt: “Jhesus moete u

Ghezonde gheven nu:”

Hi sal ghesont opstaen.’

Joseph is te hant ghegaen,

Ende dede also Jhesus seide.

Ende also saen, zonder beide,

Stont die man op ghesont,

Ende vraechde ter selver stont,

Wie dat die Jhesus ware.

Ende onlanghe hier nare

Voeren si wonen, ende Jhesus mede,

Te Bethleem in Josephs stede,

In sijn huus ende in sijn goet. [156]

Nu hoort voort wat Jhesus doet.

Van enen die Jozef heet die Jezus verwekte. – XXXII.

Toen Jozef, Maria en Jezus

Te Caperrnaüm woonden dus,

Was daar een poorter, zoals ik las,

Die rijk en goed gemind was,

En heet zoals Jozef heet,

Die zo ziek was dat hij verscheidde

Jezus hoorde het op de straten

Het volk klagen uitermate

En maken groot misbaar,

Omdat deze Jozef dood was.

Tot Jozef sprak hij dan; [155]

‘Hoe kwam het dat ge deze man,

Eer hij stierf, niet bijstond

(Hij heet doch als gij),

En had hem mogen genezen?’

Jozef sprak: ‘Hoe mocht dat wezen?

Dat kan ik niet doen.’

- ‘Neem de doek,’ sprak Jezus doen,

‘Die ge hebt op uw hoofd

En gaat ten man daar hij ligt dood:

Hi is noch op zijn bed;

En leg hete op zijn aanschijn,

En zeg: “Jezus moet u

Gezondheid geven nu:”

Hij zal gezond opstaan.’

Jozef is gelijk gegaan,

En deed alzo Jezus zei.

En alzo gelijk, zonder wachten,

Stond die man op gezond,

En vroeg terzelfder tijd,

Wie dat die Jezus was

En kort hierna

Voeren ze wonen, en Jezus mede,

Te Bethelem in Jozef plaats,

In zijn huis en in zijn goed. [156]

Nu hoort voort wat Jezus doet.

Hoe Jhesus Jacob ghenas vander slanghen. – XXXIII.

Doe Joseph aldus bi hem

Woonde in Bethleem,

Hiet Joseph sinen outsten zone

(Jacob zo hiet die gone),

Dat hi inden hof ghinghe daer uut,

Ende lase wermoes ende cruut,

Datmen zode ende eten zoude.

Jacob ghinc also houde

Inden hof daert wermoes stoet.

Jhesus volchde hem opten voet,

So dats niet en wiste Maria,

Noch Joseph, dat hi volchde na.

Doe Jacob begonste lesen

Een slanghe uter aerden te hant,

Ende sloech Jacob in sijn hant,

So datsi hem te hant ontstac

Vanden venine datter in stac,

Ende dat wee quam hem so groot,

Dat hi waende bliven doot.

Bitterlijc zo riep hi; [157]

‘Een slanghe heeft ghedoot mi!’

Jhesus liep hem te hant toe,

Ende nammen metter hant doe

Daer hi dat wee in ghevoelde,

die hant si vercoelde,

Ende Jacob en hadde ghenen noot,

Ende die slanghe lach daer doot.

Joseph ende Maria en wisten niet

Wat daer buten was gheschiet;

Maer doe si hadden ghehoort

Jacobs stemme ende sine woort,

Liepen si te hant dare,

Ende vonden tserpent doot voor hare,

Ende Jacob ghesont dies ghelike

Mids Jhesus Cristus visike,

Die alle wee mach ghenesen:

Ghebenedijt moet hi wesen!

Hoe Jezus Jacob genas van de slangen. – XXXIII.

Toen Jozef aldus bij hem

Woonde in Bethelem,

Zei Jozef zijn oudste zoon

(Jacob zo heet diegene),

Dat hij in de hof daaruit ging,

En plukte warmoes en kruid,

Dat men zoden en eten zou.

Jacob ging alzo gauw

In het hof daar het warmoes stond

Jezus volgde hem op de voet,

Zodat het niet wist Maria,

Noch Jozef, dat hij volgde na.

Toen Jacob begon te verzamelen

Een slang uit de aarde gelijk,

En sloeg Jacob in zijn handt,

Zodat ze hem gelijk ontstak

Van het venijn dat erin stak,

En de pijn kwam hem zo groot,

Dat hij waande te blijven dood.

Bitter zo riep hij; [157]

‘Een slang heeft me gedood!’

Jezus liep hem gelijk toe,

En nam het bij de hand toen

Daar hij die pijn in voelde,

Die hand ze verkoelde,

En Jacob had geen nood,

En die slang lag daar dood.

Jozef en Maria wisten niet

Wat daarbuiten was geschied;

Maar toen ze hadden gehoord

Jacobs stem en zijn woord,

Liepen ze gelijk daar,

En vonden het serpent dood voor hun

En Jacob gezond diergelijke

Mits Jezus Christus genezing,

Die alle pijn mag genezen:

Gezegend moet hij wezen!

Van Jhesus miraculen. – XXXIIII.

Dat Latijn seit hier na:

Alse Joseph ende Maria

Met haren maghen te zamen

In ghemeenscape quamen, [158]

Daer men at tenigher stede,

Was daer haer zuster mede,

Diemen heet Maria Cleophe

(Dus lasict, noch min noch mee),

Ende ooc haerre zuster kinder,

Ende ooc ander maghe, meerre ende minder.

Ende daer en dorste niement eten,

Eer dat Jhesus was gheseten,

Spise handelen noch broot sniden,

Noch sitten gaen voor dien tiden

Dat Jhesus Cristus comen was,

Ende hi die spise over las

Met zinen heilighen monde.

Ende alst gheviel op sulke stonde

Dathi meerrede nochtan,

So en begonste daer nieman,

Voor dat hi quam ende hijt

Al hadde ghebenedijt.

Alse hi sliep, seit dat Latijn,

So quam altoos so claer een schijn

Omtrent hem ende so ghedichte,

Dat wonder was van sulken lichte

Wies glorie ende ere [159]

Duren sal emmermere.

Hier neemt Jhesus kintscheit inde,

Want icker niemeer en vinde,

Also se transfereerde

Jheronimus ende keerde

Van Ebreeusche in Latijnscher tale,

Want hi beide conste wale.

Van Jezus mirakels. – XXXIIII.

Dat Latijn zegt hierna:

Toen Jozef en Maria

Met hun verwaten tezamen

In gemeenschap kwamen, [158]

Daar men at te enige plaats,

Was daar haarzuster mede,

Die men heet Maria Cleophas

(Dus las ik het, noch min of meer),

En ook haar zuster kinderen,

En ook ander verwanten, meer en minder.

En daar durfde niemand eten,

Eer dat Jezus was gezeten,

Spijs handelen noch brood snijden,

Noch zitten gaan voor die tijden

Dat Jezus Christus gekomen was,

En hij die spijs over las

Met zijn heilige mond.

En toen het gebeurde op zulke stonde

Dat hij draalde nochtans,

Zo begon daar niemand,

Voor dat hij kwam en hij het

Al had gezegend.

Als hij sliep, zegt dat Latijn,

Zo kwam altijd zo’n heldere schijn

Omtrent hem en zo dicht,

Dat wonder was van zulk licht

Wies glorie en eer [159]

Duren zal immermeer.

Hier neemt Jezus kindsheid einde,

Want ik er niet meer vindt,

Alzo transfereerde

Hieronymus en keerde

Van Hebreeuws in Latijnse taal,

Want hij beide goed kon.

Noch van Jhesum, ende hoe sine kintscheit einde nam. – XXXV.

Nu was Jhesus Cristus, twaren,

Ghecomen te sinen twalef jaren,

Daer die ewangelisten,

Die die waerheit best wisten,

Op begonsten te scriven

Jhesus leven ende sijn bedriven;

Twelke leven Jacob van Maerlant

Transfereerde alte hant [160]

Uten boeken, alsic versta,

Diemen heet Scolastica,

Daer hijt sette in Dietscher tale,

Herde scone ende herde wale.

Daer so vindi Cristus leven

In Dietsche herde scone bescreven;

Daer omme en willic die saken

Die hi maecte niet vermaken,

Want hij thooft is, wildijt weten,

Van allen Dietschen poëten.

Maer Jhesus miraclen willic u

Some vertrecken nu,

Ende mitten cortsten over rinnen,

So ict best can versinnen.

Die ewangelisten ghewaghen das,

Doe Cristus van twalef jaren was,

Ende Joseph ende Maria te samen

Met Jhesum te Jherusalem quamen

Toten temple vander steden,

Om datsi daer souden beden

Op een hoghe feeste dach,

Also dat Joodscap doe plach,

Dat hi van sijnre moeder doe schiet,

Dat sijs noch Joseph en wisten niet, [161]

Ende ghinc inden tempel leren,

Ende jeghen die Joden disputeren,

Die meestre vander wet waren;

Die hi so verwan, te waren,

Datsi en wisten zegghen wat:

Haer boeken en holpen hem niet een blat.

Hi brochte hem nuwe lere voort,

Die si noit en hadden ghehoort.

Doe spraken si mettien:

‘Dit wonder en was noit ghesien,

Dat dese, die gheene lettre en kint,

Dese wijsheit in hem vint.’

Sijn moeder quam daer toe ghegaen.

Si sprac: ‘Kint, wat hebstu ons ghedaen?

Wi hebben di ghesocht beide gader

Sere bedroeft, ic ende dijn vader.’

Jhesus sprac ter moeder fijn [l. sijn]:

‘En wisti niet dat ic moet zijn

In die dinghen, spade ende vroe,

Die minen vader horen toe?’

Jhesus ghinc mit zijnre moeder thuus,

Ende die meesters bleven confuus.

Ghi hebt ooc horen ghewaghen das

Hoe hi die lazersche ghenas

Ende hi verloste, twaren, [162]

Die ghene die beseten waren,

Ende gheboot den quaden gheesten dat

Si te hant rumen moesten tvat.

Die yechtighe entie crepele met

Ghenas hi al onghelet

Met enen sinen woorde,

Daert volc toe sach ende hoorde;

Die blinde dede hi zien,

Ende zonderlinghe dien

Die blint was gheboren;

Dove dede hi horen

(Ghebenedijt moet hi sijn!);

Vanden watre maecte hi wijn,

Ende broot vanden stene.

Viertich daghe ghemene

Ende viertich nachte vaste hi dat

Hi daer binnen niet en at;

Dode verwecte hi mede,

Ende zonderlinghe so dede

Hi miracle scone ende groot

Aen Lazarum: die doot

Hadde gheweest vier daghe lanc,

Verwecte hi, die lach ende stanc,

Ende leefde zeder langhe stont,

Wel varende ende ghesont. [163]

Doe ooc Baptista Jan

Cristum doopte dan,

Sachmen den heilighen gheest claerlike

Op hem in eenre duven ghelike,

Ende een stemme sprac daer scone:

‘Dit is mijn lieve zone,

Daer mi wel in heeft behaecht.’

Aldus so ghewaecht

Die scrifture, zonder wanc:

Wat holpe dat ict maecte lanc?

Alle sine werke ende sine woort,

Diemen van hem leest ende hoort,

Van sijnre gheboorten tote zire doot,

En sijn niet dan wondre groot:

Also scriven die ewangelisten,

Die die waerheit niet en misten.

Die twee die saghen sijn leven an,

Dat waren Matheus ende Johan,

Want si waren sine jonghers beide,

Ende saghen die waerheide

Van dien datsi screven meest;

Maer Marcus ende Lucas, alsmen leest, [164]

En saghen so wel niet zijn leven:

Nochtan hebben sijt bescreven

So ghelijc den andren, diet wel besiet,

Dat luttel discoort of niet.

Ende want ghi alden dach

Uut den ewangelien hoort doen ghewach,

Die die ewangelisten scriven,

So laet ic u die achter bliven,

Ende sal u maken memorie

Van Nichodemus hystorie,

Die hi bescrijft herde scone

Van Cristum, den Gods zone,

Noch van Jezus en hoe zijn kindsheid einde nam. – XXXV.

Nu was Jezus Christus, zeker,

Gekomen te zijn twaalf jaren,

Daar die evangelisten,

Die die waarheid best wisten,

Op begonnen te schrijven

Jezus leven en zijn bedrijven;

Welk leven Jacob van Maerlant

Transfereerde al gelijk [160]

Uit de boeken, zoals ik versta,

Die men heet Scolastica,

Daar hij het zette in Dietse taal,

Erg mooi en erg goed.

Daar zo vind je Christus leven

In Dietse erg mooi beschreven;

Daarom wil ik die zaken

Die hij maakte niet vermaken,

Want hij het hoofd is, wil je het weten,

Van allen Dietse poëten.

Maar Jezus mirakels wil ik u

Sommige verhalen nu,

En in het kortste overgaan,

Zo ik het beste kan verzinnen.

Die evangelisten gewagen dat,

Toen Christus van twaalf jaren was,

En Jozef en Maria tezamen

Met Jezus te Jeruzalem kwamen

Tot de tempel van de plaats,

Omdat ze daar zouden bidden

Op een hoge feestdag,

Alzo dat Joodse volk toen plag,

Dat hij van zijn moeder toen scheidde,

Dat zij noch Jozef het niet wisten, [161]

En ging in het tempel leren,

En tegen die Joden disputeren,

Die meester van de wet waren;

Die hij zo overwon, zeker,

Dat ze niet wisten wat te zeggen:

Hun boeken hielpen hem niet een blad.

Hij bracht ze nieuwe leer voort,

Die ze nooit hadden gehoord.

Toen spraken ze meteen:

‘Dit wonder was nooit gezien,

Dat deze, die geen letter kent,

Deze wijsheid in hem vindt.’

Zijn moeder kwam daartoe gegaan.

Ze sprak: ‘Kind, wat hebt u ons gedaan?

Zeer hebben u gezocht beide tezamen

Zeer bedroefd, ik en uw vader.’

Jezus sprak tot zijn moeder:

‘En wis ui niet dat ik moet zijn

In die dingen, laat en vroeg,

Die mijn vader behoren toe?’

Jezus ging met zijn moeder thuis,

En die meesters bleven confuus.

Gi hebt ook horen gewagen dat

Hoe hij die melaatse genas

En hij verloste, zeker, [162]

Diegene die bezeten waren,

En gebood de kwade geesten dat

Ze gelijk ruimen moesten het vat.

Die jichtige en de kreupelen mede

Genas hij al zonder letten

Met een van zijn woorden,

Daar het volk toe zag en hoorde;

Die blinde deed hij zien,

En bijzonder die

Die blind waren geboren;

Dove liet hij horen

(Gezegend moet hij zijn!);

Van het water maakte hij wijn,

En brood van de stenen.

Veertig dagen algemeen

En veertig nachten vaste hij dat

Hij ondertussen niet at;

Dode verwekte hij mede,

En bijzonder zo deed

Hij mirakels mooi en groot

Aan Lazarus: die dood

Was geweest vier dagen lang

Verwekte hij, die lag en stonk

En leefde sedert lange tijd,

Welvarend en gezond. [163]

Toen ook Johannes de Doper

Christus doopte dan,

Zag men de heilige geest duidelijk

Op hem in een duiven gelijkenis,

En een stem sprak daar mooi:

‘Dit is mijn lieve zoon,

Daar mij het wel in heeft behaagd.’

Aldus zo gewaagt

Die schriftuur, zonder wanklank:

Wat helpt het dat ik het lang maak?

Al zijn werken en zijn woorden,

Die men van hem leest en hoort,

Van zijn geboorte tot zijn dood,

En zijn niets anders dan grote wonderen:

Alzo schrijven die evangelisten,

Die die waarheid niet en misten.

Die twee die aanzagen zijn leven,

Dat waren Matheus en Johannes,

Want ze waren beide zijn jongeren

En zagen de waarheid

Van die dat ze schreven meest;

Maar Marcus en Lucas, zoals men leest, [164]

En zagen zo goed niet zijn leven:

Nochtans hebben zij het beschreven

Zo gelijk de anderen, di het goed beziet,

Dat luttel wanorde of niet.

En omdat ge de hele dag

Uit het evangelie hoort doen gewag,

Die die evangelisten schrijven,

Zo laat ik u die achterblijven,

En zal u maken memorie

Van Nicodemus historie,

Die hij beschrijft erg mooi

Van Christus, de Gods zoon,

Hier beghint die jeeste ons behouders, die de keyser Theodosius vant te Jherusalem in Pylatus vierscare, inden ghemenen boeken. – XXXVI.

Nichodemus hadde des verdient

Dat hi was heymelijc vrient

Ons heren Jhesu Cristi,

Ende was hem dicke gherne bi.

Ende doe die Joden Cristum vinghen,

Ende alle sine jonghers hem of ghinghen, [165]

Ghinc Nichodemus emmer mede

Voor elken man, in elke stede,

Daer men Cristum leidde dan;

Want hi was een machtich man,

So dat hi niet en ontsach

Dat Joodscap: daer bi so sach

Hi die dinghen bat doen

Dan si die waren ghevloen.

Dese goede man Nichodemus

Beghint Cristus passie aldus:

Anna, Senna, Dathan ende Cayphas,

Gamaliel, Levi ende Judas,

Alexander, Syrus ende Neptalim,

Ende menich ander Jode mit him

Quamen alle voor Pylaten

Met moede groot utermaten,

Ende wroechden Cristum alle te samen

Van vele archs, van vele blamen.

Si seiden: ‘Wi kennen dat hi

Josephs ende Marien zone zi;

Nochtan seit hi tgone

Dat hi is die Gods zone:

Hi is ooc coninc, seit hi met. [166]

Hi wil breken der vadre wet,

Want hi niet en viert den Saterdach,

Die dat Joodscap oyt te vieren plach.’

Pylatus sprac na dit spreken:

‘Wat doet hi? of wat wil hi breken?’

Die Joden antwoorden dan:

‘Onse wet hout dat nieman

Des Saterdaghes gansen en sal,

Ende dese ganst al over al

Crepele, blinde, ende die crom gaen,

Lazersche, ende die mitten viant zijn bevaen:

Die gheneest hi opten Saterdach,

Alsmen dies niet doen en mach.

Hi en viertene, vrooch noch spade,

Ende dit sijn quade dade.’

Pylatus seide: ‘Waer bi

Dunct u dat dit quaet si?’

Die Joden seiden daer naer:

‘Hi is misdadich, dats waer,

Want mids Beelsebuke, sijts ghewes,

Die een prinche van duvelen es,

So werpt hi die duvelen uut,

Sonder anders enighe virtuut, [167]

Ende sijn hem alle onderdaen.’

Pylatus antwoorde zaen:

Die de dinc wel besiet,

So en ist mids den quaden gheest niet

Duvele te werpene uut,

Mar al bi Gods virtuut.

Die Joden antwoorden ende seiden:

‘Wi bidden uwer moghentheiden

Dat ghine doet comen haestelinghe

Voor u int ghedinghe,

Ende dat ghine wilt horen an.’

Pylatus riep te hem dan

Enen bode die daer stont bi.

- ‘Zegt Jhesum,’ sprac hi

Goetlike ende met zinne,

‘Dat hi tote ons come hier inne.’

Die bode ghinc uut te hant,

Ende brocht ghedraghen in sijn hant

Ene bussele, als ic las:

En weet wedert bies of stro was.

Hi neech Jhesum mit groter waerden,

Ende spraeyde daer opter aerden

Die bussele die hi brachte zaen.

- ‘Heer,’ sprac hi, ‘ghi sult gaen [168]

Hier op toten rechtere nu:

Hi begheert te sprekene u.’

Doe die Joden dit zaghen,

Begant hem qualijc te behaghen

Datmen dit dede Jhesuse,

Ende riepen op Pylatuse:

‘Waer omme en daeddine niet voort

Eyschen hem diet toe hoort?

Maer ghi daedtene eyschen een knecht,

Die crom en weet noch recht.’

Pylatus vraechde den knechte zaen,

Waer bi dat hi dat hadde ghedaen.

- ‘Here,’ sprac die knecht te hant,

‘Doe ghi mi hadt ghesant

Te Jherusalem in die stat,

Sach ic dat Jhesus zat

Op enen ezel ghinder,

Ende dat die Ebreeusche kinder

Risere droeghen algader

Die hadden scone groene blader,

Ende ghinghen hem jeghen daer hi reet:

Sulc spreedde ooc sijn cleet

Inden wech daer hi leet,

Ende riepen alle ghereet:

“O sanna! hoochste coninc vri! [169]

Ghebenedijt so sidi,

Die coomt inden name ons heren!”

Dit daden si hem allen daer teeren:

Daer omme woudic hem doen ere

Van dien dat ic vermochte, here.’

Die Joden riepen lude doe,

Ende spraken den knecht dus toe:

‘Der Ebreeuscher kinder tale

Die is Ebreeusch altemale,

Ende ghi sijt een Griecsch man:

Hoe verstondi Ebreeusch dan?’

- ‘Ic vraghes,’ sprac hi te hant,

‘Enen Jode diet mi ontbant.’

Pylatus antwoorde doe:

‘Wat riepen si ende hoe?’

- ‘Here,’ sprac die bode, alsic versta,

‘Si riepen alle: o sanna!

- ‘Wat bediet o sanna? vraghic di.’

- ‘Here, het bediet: salich maect mi!

Pylatus sprac ten Joden voort:

‘Ghi hebt nu wel ghehoort

Wat uwes selves kindre riepen:

Wat waendi desen verdiepen?

Wat heefti dan misdaen?’

Doe zweghen die Joden zaen. [170]

Echter hiet Pylatus, zonder waen,

Den bode om Jhesum gaen.

Die bode keerde weder omme,

Ende seide tote Jhesumme,

Dat hi toten rechter ghinghe,

Hi wouden spreken haestelinghe.

Jhesus ghinc mit hem daer inne.

Mi dunct also in minen zinne

Dat daer liede stonden ane,

Die elc hielden ene vane

Daer een teken in stoet:

Dat peinsic in minen moet

Datmen doen plach aldus,

Daer dinghen zoude Pylatus.

Doe Jhesus voor die vane leet,

Boghen si alle ghereet

Ende neghen te Jhesum waert.

Doe riep Pylatus ter vaert:

‘En mercti niet, ghi heren,

Hoe dese tekene Jhesum eren,

Daer mense hout in die hant?’

Die Joden seiden te hant:

‘Met onsen oghen wi zaghen,

Datsi, die die tekene draghen, [171]

Selve neghen Jhesumme.’

Pylatus yesch voort hier omme

Die vaendraghers ende vraechde hem zaen,

Waer omme si dat hadden ghedaen.

Doe antwoorden si mettien:

‘Here, wi sijn zeker van dien

Ontsculdich altemale,

Dat moghedi merken herde wale:

Waer toe zouden wi hem nighen?

Wi saghen hemselven bighen

Die tekene die wi hilden daer.’

Pylatus sprac te hant daer naer:

‘Ic segghe u, ghi heren, wat ghi doet:

Ghi sult kiesen, dat dunct mi goet,

Twalef sterke manne nu,

Die ghi selve wilt, onder u,

Die die tekene houden zelen;

Ende ic sal hem bevelen,

Op haer hooft of te slane,

Dat si en bughen ghene vane.’

Dit was altehant ghedaen.

Doe dedemen Jhesum uutgaen

Daer hi te voren was ghestaen,

Ende weder in keren zaen,

Also was Pylatus beheet. [172]

Ende alse hi voor die vanen leet,

Neghen si Cristum, onsen here,

Als si te voren daden, min noch mere.

Pylatus wert versaecht doe.

Aldus sprac hi den Joden toe:

‘Nu sidi doch zeker das

Datter knechte scout niet en was,

Dat die tekene Cristum neghen.’

Die Joden doe stille zweghen.

Te hant so seindde hier na

Pylatus wijf, ver Publica,

Tote Pylatum enen bode,

Die seide datsi hem ontbode,

Dat hi hem cleine noch groot

En onderwonde van Jhesus doot:

Haer ware so vele in hare dromen

Pinen ende anxte van hem comen.

Doe dat die Joden hoorden an,

Spraken si te Pylatum dan.

‘Wi seiden u wel dat hi

Een ongherecht man si:

Desen drome, en twiveles twint,

Heeft hi uwen wive in ghesint

Mids des duvels macht, [173]

Die hem dienen dach ende nacht.’

Pylatus keerde hem omme,

Ende sprac tote Jhesumme;

‘Waer om en antwoorddi niet?

Ghi kent wel ende siet,

Wat ghetughen dat u

Dese liede gheven nu.’

Jhesus antwoorde met zoeten zinne:

‘En hadden si gheen spreken inne,

Si en spraken niet te deser stonde;

Ende elc mach met zinen monde

Spreken, ist quaet ist goet,

Maer die quaet seit, hi misdoet.’

Doe seiden douderen vanden Joodscapen:

‘Wi hebben te hem waert ghenoech zaken:

Deerste is, wildijt horen,

Hi is in keefsdoeme gheboren;

Dander, hi is van Bethleem,

Daer men die kindre omme hem

Voormaels alle onthoofde

Ende vanden live roofde. [174]

Die derde is dat sijn moeder doe

Met hem in Egypten vloe,

Ende en dorste haer danne

Ghetroesten te niemanne.’

Doe stonden daer ander Joden bi,

Die voort traden ende seiden dathi

Van keefsdoeme niet en waer comen,

Want Maria hadde ghenomen

Met wette haren man.

Hier begint het verhaal van onze behouder die de keizer Theodosius vond te Jeruzalem in Pilatus vierschaar, in de algemene boeken. – XXXVI.

Nicodemus had het verdiend

Dat hij was heimelijk vriend

Onze heer Jezus Christus,

En was hem vaak graag bij.

En toen die Joden Christus vingen,

En alle zijn jongeren hem afgingen, [165]

Ging Nicodemus immer mede

Voor elke man, in elke plaats,

Daar men Christus leidde dan;

Want hij was een machtig man,

Zodat hij niet ontzag

Dat Joodse volk: daarbij zo zag

Hij die dingen beter doen

Dan zij die waren gevlogen.

Deze goede man Nicodemus

Begint Christus passie aldus:

Anna, Senna, Dathan en Caiphas,

Gamaliel, Levi en Judas,

Alexander, Syrus en Neptalim,

En menige andere Jood met hem

Kwamen alle voor Pilatus

Met grote moed uitermate,

En wroegden Christus alle tezamen

Van vele ergs, van vele blaam.

Ze zeiden: ‘We bekennen dat hij

Jozef en Maria zoon is;

Nochtans zegt hij datgene

Dat hij is die Gods zoon:

Hij is ook koning, zegt hij mee. [166]

Hij wil breken der vaderen wet,

Want hij niet viert de zaterdag,

Die dat Joode volk ooit te vieren plag.’

Pilatus sprak na dit spreken:

‘Wat doet hij? Of wat wil hij breken?’

Die Joden antwoorden dan:

‘Onze wet bevat dat niemand

De zaterdagen genezen zal,

En deze geneest overal

Kreupelen, blinde, en die krom gaan,

Melaatse, en die met de vijand zijn bevangen:

Die geneest hij op de zaterdag,

Als men dat dus niet doen mag.

Hij viert het niet, vroeg noch laat,

En dit zijn kwade daden.’

Pilatus zei: ‘Waarbij

Dunkt u dat dit kwaad is?’

Die Joden zeiden daarna:

‘Hij is misdadig, dat is waar,

Want mits Beëlzebub, dat is zeker,

Die een prins van duivels is,

Zo werpt hij die duivels uit,

Zonder anders enige krach, [167]

En zijn hem alle onderdanig.’

Pilatus antwoorde gelijk:

Die het ding goed beziet,

Zo is het mits de kwade geest niet

Duivels uit te werpen,

Maar al bij Gods kracht.

Die Joden antwoorden en zeiden:

‘We bidden uw mogendheid

Dat ge hem doet komen haastig

Voor u in het geding,

En dat ge hem wil aanhoren.’

Pilatus riep tot hem dan

Enen bode die daar bijstond.

- ‘Zegt Jezus,’ sprak hij

Goedaardig en met zin,

‘Dat hij tot ons komt hierin.’

Die bode ging uit gelijk,

En bracht gedragen in zijn hand

Een bosje, als ik las:

En weet weder het bies of stro was.

Hij neeg Jezus met grote waarden,

En sproeide daar op de aarden

Dat bosje dat hij gelijk bracht

- ‘Heer,’ sprak hij, ‘gij zal gaan [168]

Hierop tot de rechter nu:

Hij begeert te spreken u.’

Toen die Joden dit zagen,

Begon het hen kwalijk te behagen

Dat men dit deed Jezus,

En riepen op Pilatus:

‘Waarom deed je hem niet voort

Eisen hem die het toe behoort?

Maar gij liet hem eisen een knecht,

Die krom en weet noch recht.’

Pilatus vroeg de knecht gelijk,

Waarbij dat hij dat had gedaan.

- ‘Heer,’ sprak die knecht gelijk,

‘Toen ge mij hadt gezonden

Te Jeruzalem in die stad,

Zag ik dat Jezus zat

Op een ezel ginder,

En dat die Hebreeuwse kinderen

Twijgen droegen allemaal

Die hadden mooie groene bladeren,

En gingen hem tegemoet daar hij reedt:

Sommige spreidde ook zijn kleed

In de weg daar hij ging,

En riepen alle gereed:

“Hosanna! Hoogste edele koning! [169]

Gezegend zo ben je,

Die komt in de naam van onze heer!”

Dit deden ze hem allen daar te eren:

Daarom wilde ik hem doen eer

Van die dat ik vermocht, heer.’

Die Joden riepen luid toen,

En spraken de knecht aldus toe:

‘De Hebreeuwse kinderen taal

Die is Hebreeuws helemaal,

En gij bent het een Griekse man:

Hoe verstond je Hebreeuws dan?’

- ‘Ik vroeg het,’ sprak hij gelijk,

‘Een Jood die het mij verklaarde.’

Pilatus antwoorde toen:

‘Wat riepen ze en hoe?’

- ‘Heer,’ sprak die bode, zoals ik versta,

‘Zei riepen alle: Hosanna!

- ‘Wat betekent hosanna? Vraag ik u.’

- ‘Heer, het betekent: maak me zalig!

Pilatus sprak ten Joden voort:

‘Ge hebt nu wel gehoord

Wat uw eigen kinderen riepen:

Wat waande je deze verdiepen?

Wat heeft hij dan misdaan?’

Toen zwegen die Joden gelijk. [170]

Echter zei Pilatus, zonder waan,

De bode om Jezus te gaan.

Die bode keerde weerom,

En zei tot Jezus meer,

Dat hij tot de rechter ging,

Hij wilden hem haastig spreken.

Jezus ging met hem daarin.

Me dunkt alzo in mijn zin

Dat daar lieden aanstonden,

Die elk hielden een vaan

Daar een teken in stond:

Dat peins ik in mijn gemoed

Dat men toen plag aldus,

Daar gedingen zou Pilatus.

Toen Jezus voor die van ging,

Bogen ze alle gereed

En negen te Jezus waart.

Toen riep Pilatus ter vaart:

‘En merkt gij niet, gij heren,

Hoe dit teken Jezus eren,

Daar men het houdt in de hand?’

Die Joden zeiden gelijk:

‘Met onze ogen zagen we,

Dat zij, die het teken dragen, [171]

Zelf negen Jezus mee.’

Pilatus eiste voort hierom

De vaandeldragers en vroeg ze gelijk,

Waarom ze dat hadden gedaan.

Toen antwoorden ze meteen:

‘Heer, wij zijn zeker van die

Onschuldig helemaal,

Dat mag je wel erg goed merken:

Waartoe zouden we hem nijgen?

We zagen zichzelf buigen

Die tekens die we hielden daar.’

Pilatus sprak gelijk daarna:

‘Ik zeg u, gij heren, wat gij doet:

Ge zal kiezen, dat dunkt mij goed,

Twaalf sterke mannen nu,

Die ge zelf wilt, onder u,

Die de tekens houden zullen;

En ik zal hem bevelen,

Op hun hoofd af te slaan,

Dat ze buigen geen vaan.’

Dit was terstond gedaan.

Toen liet men Jezus uitgaan

Daar hij tevoren had gestaan,

En in het terug keren gelijk,

Alzo was Pilatus bevel. [172]

En toen hij voor die vanen ging,

Negen ze Christus, onze heer,

Als ze tevoren deden, min of meer.

Pilatus werd toen bang.

Aldus sprak hij de Joden toe:

‘Nu ben je toch zeker dat

Dat het de knecht schuld niet was,

Dat die tekens Christus negen.’

Die Joden toen stilzwegen.

Gelijk zo zond hierna

Pilatus wijf, vrouw Publica,

Tot Pilatus een bode,

Die zei dat ze hem ontbood,

Dat hij hem klein noch groot

En onderwond van Jezus dood:

Haar was zo veel in haar dromen

Pijn en angst van hem gekomen.

Toen dat de Joden aanhoorden,

Spraken ze te Pilatus dan.

‘We zeiden u wel dat hij

Een ongericht man is:

Deze dromen, twijfel niets,

Heeft hij uw wijf ingezonden

Mits de duivels macht, [173]

Die hem dienen dag en nacht.’

Pilatus keerde zich om,

En sprak tot Jezus mede;

‘Waarom antwoord je niet?

Ge kent wel en ziet,

Wat getuigenis dat u

Deze lieden geven nu.’

Jezus antwoorde met zoete zin:

‘En hadden ze geen spreken in,

Zen spraken niet te deze stonde;

En elk mag met zijn mond

Spreken, is het kwaad is het goed,

Maar die kwaad zegt, hij misdoet.’

Toen zeiden de ouderen van het Joode volk:

‘Wij hebben tot hem waart voldoende zaken:

De eerste is, wil je het horen,

Hij is in overspel geboren;

De ander, hij is van Bethelem,

Daar men die kinderen om hem

Voormaals alle onthoofden

En van het lijf beroofde. [174]

Die derde is dat zijn moeder toen

Met hem in Egypte vloog,

En dorste zich dan

Troosten tot niemand.’

Toen stonden daar andere Joden bij,

Die voort traden en zeiden dat hij

Van overspel niet was gekomen,

Want Maria had genomen

Met wet haar man.

Pylatus antwoorde dan

Den ouden Joden zonder beiden,

Die Jhesum keefskint zeiden:

- ‘Het schijnt,’ sprac hi, ‘openbaer,

Dat u woorde niet en sijn waer;

Want uwes selves liede tughen voort,

Dathi is van wittigher gheboort.’

Annas ende Cayphas spraken doe

Met willighen moede Pylatus toe:

‘Alle tfolc roept dathi

In keefsdoeme gheboren si,

Ende dathi is van valschen treken;

Ende dese, die met hem spreken,

Sijn vernoyeert allegadere,

Want hare moeder ende hare vadere [175]

Ende hare maghe waren heydijn,

Al ist datsi nu Joden sijn,

Ende si willen nu echt verkeren

Mids des Jhesus leren.’

Doe traden daer twalef Joden voort,

Der welker namen ghi nu hier hoort:

Lazar, Jacob, Achamus,

Samuel, Ysaac, Austerius,

Phineus, Crispus, Esdras,

Agrippa, Annes ende Judas;

Dese spraken al ongheviert:

Wine sijn niet vernoyiert:

Wi sijn meerre ende minder

Alle Joden ende Joden kinder,

Ende wi segghen die waerhede:

Wi waren ter jeghenwoordichede,

Daer Joseph trouwede Marien:

Des sullen wi over al lien.’

Doe sprac Pylatus: ‘Nu besweric u bi

Der zelver hulden, die ghi

Onsen here den keyser sculdich zijt,

Dat ghi mi die waerheit lijt,

Of Jhesus, als ghi seit te voren, [176]

Van wittighen bedde is gheboren.’

Si seiden weder onghelet:

‘Wi liede hebben ene wet,

Dat wi niet en sullen zweren;

Maer hem diet willen weren

Doet zweren, - ofte neen,

Doet ons allen ghemeen

Sterven, en vindi niet ter waerheden

Die dinc, also wise zeden.’

Pylatus gheboot haestelinghe,

Dattet tfolc al ute ghinghe

Sonder die twalef, die dede hi daer

Bi hem bliven in die vierscaer,

Ende Jhesum dede hi uutwaert gaen.

Toten twaleven sprac hi zaen:

‘Nu segt mi: bi wat dinghen

Willen si Jhesum ter doot bringhen?’

Doe seiden si tote Pylaten:

‘Si beniden utermaten,

Dathi tfolc Saterdaghes gheneest.’

- ‘So, hoor ic wel, so eest

Om sine goede werken albloot

Datsi begheren sine doot?’

‘Here,’ spraken si, ‘dats waer:

Wi segghen al openbaer, [177]

Die dinc maect al die werre.’

Doe wert Pylatus erre,

Doe hi verstoet dese dinc,

Dathi uter vierscaren ghinc

Ende seide ten Joden die daer stonden:

‘Ic hebbe nu ghenoech orconden,

Dat ic ghene misdaet en can

Ghevinden in desen man.’

Die Joden antwoorden tier stont

Ende seiden Pylatus in sinen mont:

‘En wisten wi niet openbaer

Dat hi van quaden daden waer,

Wine hadden niet ghelevert di.’

Pylatus seide: ‘Nu houtene ghi,

Ende doempten na uwe wet.’

Die Joden al onghelet

Antwoorden Pylatum danne:

‘Ons en staet te doemen niemanne.’

Pylatus is weder ghegaen

In die vierscare, ende dede zaen

Jhesum te hem comen alleen,

Ende vraechde hem tusschen hem tween:

‘Du biste der Joden coninc?’

Jhesus seide dese dinc:

‘Du segheste dese woorde uut di, [178]

Ofte andre seident di van mi?’

Pylatus sprac, alst hem bestiet:

‘En ben ic dan een Jode niet?

Dijns selfs liede ende dine bisscoppe

Hebben di mi ghelevert oppe:

Wat heefstu dan misdaen?’

Jhesus antwoorde saen

Ende sprac aldus: ‘Mijn rike

En is niet van aertrike;

Mar hadde dat rike mijn

Van desen aertrike ghesijn,

Die ghene, die te minen dienste staen,

Hadden dat wel wederstaen

Dat ic en ware, meer noch min,

Den Joden ghelevert, als ic bin:

Nu en is, waerlike,

Van hier niet mijn rike.’

Pylatus sprac dese dinc:

Daer omme bestu coninc?’

Jhesus antwoorde nu:

‘Want ic coninc bin, dat zeghestu.’

Noch sprac Jhesus mettien:

‘Ic ben gheboren in dien

Ende comen om dat ic sal

Die waerheit ghetughen al;

Ende wie vander waerheit es, [179]

Hoort mine stemme, sijts ghewes.’

Pylatus sprac: ‘Wat is die waerheit?’

Jhesus heeft weder gheseit:

‘Wi segghen die waerheit hier;

Maer in welkerhande manier

Moet men van hem ghedoemt waerden

Die macht hebben opter aerden?’

Pylatus liet allene daer

Jhesus in die vierscaer,

Ende ghinc toten Joden te hant,

Ende seide dat hi niet en vant

In Jhesum zake en ghene.

Die Joden spraken ghemene:

‘Hi seide, hi mach den tempel breken

Ende in drien daghen weder ghereken.’

- ‘Wat tempel?’ sprac Pylatus doen.

- ‘Dien tempel, die Salomoen

Maecte in sesendeviertich jaren,

Vermat hi hem, te waren,

Dat hine werpen soude daer neder

Ende in drie daghen maken weder.’

Pylatus sprac na desen:

‘Ic wille ontsculdich wesen

Vanden bloede des gherechts mans.’

Die Joden riepen te hans; [180]

‘Sijn bloet, meerre ende minder,

Blive op ons ende op onse kinder!’

Pylatus yesch also houde

Die Leviten entie oude

Ende dat paepscap, daer die dinc

Vander zaken meest aen ghinc.

Hi sprac heymelijc: ‘Ghi heren, ziet,

Dit en soudi doen niet,

Noch hier mede niet gaen voort:

Hine heeft zijns lijfs niet verboort,

Om dathi des Saterdaechs ghenas

Den ghenen die tonghemake was.’

Doe antwoorden si met enen rade:

‘Die den keyser scande dade,

Hi hadde verdient der doot:

Dese misdaet is noch also groot,

Hi heeft Gode scande ghedaen.’

Pylatus hiet den Joden zaen

Datsi ghinghen uter vierscaer,

Ende yesch Jhesum bat naer.

- ‘Wat so sal ic,’ sprac hi,

‘Nu moghen doen met di?’

Doe antwoorde Jhesus:

‘Het is ghegheven dus.’

- ‘Hoe ist ghegheven?’ sprac Pylatus. [181]

Doe seide Jhesus Cristus:

‘Moyses ende die propheten

Hebben over lanc doen weten

Mine passie ende mijn verrisen,

Alsoot die boeken noch wisen.’

Doe dat die Joden hoorden an,

Spraken si te Pylatum dan:

‘Hoe wildi dathi doe mere

Scande Gode, onsen here?’

Pylatus antwoorde zaen:

‘Dunct u dat Gode scande ghedaen,

So leydten selve nu

Tuwer synagoghen met u,

Ende doempten na uwe wet.’

Die Joden seiden al onghelet:

‘Onse wet hout, so wie

Enen andren misdoet, dat hie

Viertichvout beteren moet;

Maer die jeghen Gode mesdoet,

Datmen stenen sal dien.’

Pylatus sprac mittien:

‘So houten, ende doet hem al

Dat uwe wet leren sal.’

Pylatum antwoorden si:

‘Datmen cruce dat willen wi.’

Pylatus sprac: ‘Dat en is niet goet.’ [182]

Doe sach hi opt volc dat daer stoet,

Ende sach daer vele liede weenen.

Hi sprac: ‘Ten is den ghemeenen

Volke niet lief Jhesus doot.’

Die Joden spraken weder bloot:

‘Daer omme comen hier jonghe ende oude,

Om dat Jhesus sterven zoude.’

Pylatus sprac: ‘Wat is sine misdaet,

Dat hem emmer te stervene staet?’

- ‘Om dathi seit,’ spraken si,

‘Dathi Gods zone ende coninc si.’

Nichodemus quam voort ghegaen,

Ende is voor den rechter ghestaen,

Ende bat hem dat hi horen woude

Een luttel dat hi zegghen zoude.

Pylatus sprac: ‘Segt an.’

Nychodemus sprac: ‘Ic segt u dan.’

- ‘Ic quam,’ seit hi, ‘al toten papen,

Ten oudren vanden Joodscapen,

Ende ten Leviten, twaren,

Die in die synagoghe versament waren.

Ic seide: “Ghi heren, ghi doet quaet,

Dat ghi zo zere staet

Om te bederven desen mensche,

Die tekene doet van wensche,

Die zo scone sijn ende zo goet, [183]

Datse noit mensche en dede die hi doet.

Laet hem bliven in rasten,

Ende wilt merken ende tasten:

Ist dat hi mit Gode werct,

Sine tekene sullen ghesterct

Bliven ende altoos staen;

Ist ooc anders, zi zullen vergaen;

Want Moyses was van Gode ghesint

In Egypten, als ghi wel kint,

Ende dede tekene scone

Voor den coninc Pharaone,

Die hem God selve hiet doen.

Twee meestre waren daer coen,

Jamnes ende Manbres, als wi lesen,

Die tfolc daer plaghen te ghenesen,

Die ooc daden daer ter stede

Some tekenen die Moyses dede.

Ende die van Egypten hilden dan

Over Gode dese twee man.

Ende want haer tekene, twaren,

Uter macht Gods niet en waren,

So moesten si te niete gaen;

Ende die Moyses dede, moesten staen.

Hier bi zo radic u dan

Dat ghi laet rusten den man; [184]

Want hine heeft, clein noch groot,

Verdient enigher doot.”’

Pilatus antwoorde dan

De oude Joden zonder te wachten,

Die van Jezus overspel zeiden:

- ‘Het schijnt,’ sprak hij, ‘openbaar,

Dat uw woorden niet zijn waar;

Want uw eigen lieden getuigen het voort,

Dat hij is van wettige geboorte.’

Annas en Caiphas spraken toen

Met gewillig gemoed Pilatus toe:

‘Alle het volk roept dat hij

In overspel geboren is,

En dat hij is van valse streken;

En deze, die met hem spreken,

Zijn bedrogen allemaal,

Want haar moeder en haar vader [175]

En haar verwanten waren heidenen,

Al is het dat ze nu Joden zijn,

En ze willen nu echt verkeren

Mits des Jezus leren.’

Toen traden daar twaalf Joden voort,

Diens namen ge nu hier hoort:

Lazar, Jacob, Achamus,

Samuel, Isaac, Austerius,

Phineus, Crispus, Esdras,

Agrippa, Annes en Judas.

Deze spraken al onophoudelijk:

We zijn niet bedrogen:

We zijn meer en min

Alle Joden en Joden kinderen,

En we zeggen die waarheid:

Wij waren ter tegenwoordig,

Daar Jozef trouwede Maria:

Des zullen we overal belijden.’

Toen sprak Pilatus: ‘Nu bezweer ik u hierbij

Dezelfde hulden, die gij

Onze heer de keizer schuldig bent,

Dat gij mij de waarheid belijdt,

Of Jezus, zoals ge zei tevoren, [176]

Van wettig bed is geboren.’

Ze zeiden weer zonder letten:

‘Wij lieden hebben een wet,

Dat we niet zullen zweren;

Maar hem die het willen verweren

Doet zweren, - of neen,

Doet ons allen algemeen

Sterven, vind je niet de waarheden

Dat ding, alzo we zeiden.’

Pilatus gebood haastig,

Dat het volk al wegging

Zonder die twaalf, die deed hij daar

Bi hem blijven in die vierschaar,

En Jezus liet hij naar buiten gaan.

Tot de twaalf sprak hij gelijk:

‘Nu zeg mij: bij wat dingen

Willen ze Jezus ter dood brengen?’

Toen zeiden ze tot Pilatus:

‘Ze benijden uitermate,

Dat hij het volk op zaterdagen geneest.’

- ‘Zo, hoor ik wel, zo is het

Om zijn goede werken duidelijk

Dat ze begeren zijn dood?’

‘Heer,’ spraken ze, ‘dat is waar:

Wij zeggen al openbaar, [177]

Dat ding maakt al die verwarring.’

Toen werd Pilatus geërgerd,

Toen hij verstond dit ding,

Dat hij uit de vierschaar ging

En zei ten Joden die daar stonden:

‘Ik heb nu genoeg oorkonden,

Dat ik geen misdaad kan

Vindt in deze man.’

Die Joden antwoorden tie die tijd

En zeiden Pilatus in zijn mond:

‘En wisten we niet openbaar

Dat hij van kwade daden was,

W hadden hem niet geleverd u.’

Pilatus zei: ‘Nu houdt gij hem,

En verdoemd naar uw wet.’

Die Joden al zonder letten

Antwoorden Pilatus dan:

‘Ons staat te niemand te verdoemen.’

Pilatus is weer gegaan

In die vierschaar, en liet gelijk

Jezus tot hem komen alleen,

En vroeg hem tussen hen twee:

‘U bent de Joden koning?’

Jezus zei dit ding:

‘DU zegt deze woorden uit u, [178]

Of andere zeiden het van mij’

Pilatus sprak, zoals het hem bestond:

‘Ben ik dan geen Jood?

Uw eigen lieden en uw bisschoppen

Hebben u mij opgeleverd:

Wat heeft u dan misdaan?’

Jezus antwoorde gelijk

En sprak aldus: ‘Mijn rijk

En is niet van aardrijk;

Maar had dat rijk van min

Van deze aardrijk geweest

Diegene, die tot mijn dienste staan,

Hadden dat wel weerstaan

Dat ik was, meer of min,

Den Joden geleverd, zoals ik ben:

Nu is, waarlijk,

Van hier niet mijn rijk.’

Pilatus sprak dit ding:

Daarom bent u koning?’

Jezus antwoorde nu:

‘Want ik koning ben, dat zegt tu.’

Noch sprak Jezus meteen:

‘Ik ben geboren in dien

En gekomen omdat ik zal

Die waarheid getuigen zal;

En wie van de waarheid is, [179]

Hoort mijn stem, dat is zeker.’

Pilatus sprak: ‘Wat is de waarheid?’

Jezus heeft weer gezegd:

‘Wij zeggen die waarheid hier;

Maar in welke manier

Moet men van hen verdoemd worden

Die macht hebben op de aarde?’

Pilatus liet alleen daar

Jezus in die vierschaar,

En ging tot de Joden gelijk,

En zei dat hij niets vond

In Jezus zaak geen.

Die Joden spraken algemeen:

‘Hij zei, hij mag de tempel breken

En in drie dagen weer opbouwen.’

- ‘Wat tempel?’ sprak Pilatus toen.

- ‘Dien tempel, die Salomon

Maakte in zesenveertig jaren,

Vermat hij hem, zeker,

Dat hij hem werpen zou daar neer

En in drie dagen maken weder.’

Pilatus sprak na deze:

‘Ik wil onschuldig wezen

Van het bloed der gerechte man.’

Die Joden riepen gelijk; [180]

‘Zijn bloed, meer en minder,

Blijft op ons en op onze kinderen’

Pilatus eiste alzo gauw

Die Levieten en die ouden

En dat papen volk, daar dat ding

Van de zaken het meest aan ging.

Hij sprak heimelijk: ‘Gij heren, ziet,

Dit zou je doen niet,

Noch hier mede niet voortgaan:

Hij heeft zijns lijf niet verbeurd,

Omdat hij op zaterdag genas

Diegene die te ongemak was.’

Toen antwoorden ze met een raad:

‘Die den keizer schande deed,

Hij had verdiend der dood:

Deze misdaad is noch alzo groot,

Hij heeft God schande gedaan.’

Pilatus zei de Joden gelijk

Dat ze gingen uit de vierschaar,

En kwamen Jezus beter na.

- ‘Wat zo zal ik,’ sprak hij,

‘Nu mogen we doen met u?’

Toen antwoorde Jezus:

‘Het is gegeven dus.’

- ‘Hoe is het gegeven?’ sprak Pilatus. [181]

Toen zei Jezus Christus:

‘Mozes en die profeten

Hebben over lang doen weten

Mijn passie en mijn verrijzen,

Alzo het die boeken noch wijzen.’

Toen dat die Joden aanhoorden,

Spraken ze te Pilatus dan:

‘Hoe wil je dat hij doet meer

Schande God, onze heer?’

Pilatus antwoorde gelijk:

‘Dunkt u dat God schande gedaan,

Zo leidt hem zelf nu

Tot uw synagogen met u,

En verdoemd hem naar uw wet.’

Die Joden zeiden al zonder letten:

‘Onze wet bevat, zo wie

Een andere misdoet, dat hij

Veertig voudig verbeteren moet;

Maar die tegen God misdoet,

Dat men stenigen zal die.’

Pilatus sprak meteen:

‘Zo houdt het, en dot hem al

Dat uw wet leren zal.’

Pilatus antwoorden ze:

‘Dat men hem kruisigt dat willen wij.’

Pilatus sprak: ‘Dat is niet goed.’ [182]

Toen zag hij op het volk dat daar stond,

En zag daar vele lieden wenen.

Hij sprak: ‘Het is het algemene

Volk niet lief Jezus dood.’

Die Joden spraken weer bloot:

‘Daarom komen hier jonge en oude,

Omdat Jezus sterven zou.’

Pilatus sprak: ‘Wat is zijn misdaad,

Dat hem immer te sterven staat?’

- ‘Omdat hij zegt,’ spraken zij,

‘Dat hij Gods zoon en koning is.’

Nicodemus kwam voortgegaan,

En is voor de rechter gaan staan,

En bad hem dat hij horen wilde

Een luttel dat hij zeggen zou.

Pilatus sprak: ‘Zeg het dan.’

Nicodemus sprak: ‘Ik zeg het u dan.’

- ‘Ik kwam,’ zei hij, ‘al tot de papen,

Ten ouderen van het Joodse volk,

En ten Levieten, zeker,

Die in de synagoge verzameld waren.

Ik zei: “Gij heren, gij doet kwaad,

Dat gij zo zeer staat

Om te bederven deze mens,

Die tekens doet van wens,

Die zo mooi zijn en zo goed, [183]

Dat is er nooit een mens deed die hij doet.

Laat hem blijven in rusten,

En wil het merken en tasten:

Is het dat hij met God werkt,

Zijn tekens zullen versterkt

Blijven en altijd staan;

Is het ook anders, ze zullen vergaan;

Want Mozes was van God gezonden

In Egypte, als ge wel kent,

En deed mooie tekens

Voor de koning farao,

Die hem God zelf zei te doen.

Twee meesters waren daar koen,

Jamnes en Manbres, als we lezen,

Die het volk daar plagen te genezen,

Die ook deden daar ter plaatse

Sommige tekens die Mozes deed.

En die van Egypte hielden dan

Over God deze twee man.

En omdat hun tekens, zeker,

Uit de macht van God niet waren,

Zo moesten ze te niet gaan;

En die Mozes deed, moesten staan.

Hierbij zo raad ik u dan

Dat gij laat rusten de man; [184]

Want hij heeft, klein noch groot,

Verdient enige dood.”’

Die Joden antwoorden nu:

‘Du bist zijn jonghere - dat bistu -

Ende werkes al na sine woort.’

Nichodemus sprac: ‘Nu hoort:

Is die rechter sijn jonghere, bi di

Dat hine gherne hilde vri

Ende verlooste uut uwer macht?

Daer omme heeften des keysers cracht

In dese waerdicheit gheset,

Om dathi elken sal doen wet.’

Die Joden worden erre doe,

Ende spraken Nichodemus toe,

Alse honde die op andren schieten:

‘Sire waerheit moetstu ghenieten,

Ende deel met hem hebben te samen.’

Nichodemus seide: ‘Amen!

Dit ontfa ic al ghereit,

Ghelijc dat ghi hebt gheseit.’

Doe seide een Jode, die daer quam voort:

‘Rechtere, mach ic spreken een woort?’

Die rechter seide: ‘Ja du.’

- ‘Here,’ seide hi, ‘ic segghe u, [185]

Ic lach achtendertich jaer

Op mijn bedde van ziecten zware.

Jhesus quam eens al dare,

Ende ghenas openbare

Beseten liede vele, twaren,

Ende die anders ooc ziec waren.

Doe droechmen mitten bedde mi

Tote Jhesum, ende hi

Sprac te mi eer yet lanc:

“Doch wech dijn bedde ende ganc.”

Ende ic dede mijn bedde wech ter vaert,

Ende ghinc ghesont thuus waert.’

Die Joden seiden te Pylatum dan:

‘Her rechter, nu vraecht den man

Op wat daghe hine ghenas.’

Doe seide die man: ‘Het was

Saterdach, doe dit ghevel.’

- ‘Her rechter, wi seident u wel,’

Spraken die Joden, ‘dathi

Den Saterdach niet en hout vri,

Ende die duvele dan uut coort.’

Doe quam daer een Jode voort:

- ‘Heer rechter,’ sprac hi, ‘wilt mi horen:

Blint so was ic gheboren; [186]

Ende daer Jhesus, liden zoude,

Riepic op hem also houde:

“Davids zone, wilt mijns ontfermen!”

Ende hi hoorde mijn carmen,

Ende leide op mijn oghe zijn hant,

Ende doe sach ic alte hant.’

Een ander Jode trat ooc voort,

Ende seide: ‘Heer rechter, nu hoort:

Ic was al crom; - dat ic so was,

Met enen woorde hi mi al ghenas.’

Een ander sprac ten selven male:

‘Ic was lazers altemale:

Met enen woorde ghenas hi mi.’

Een wijf stont ooc daer bi,

Diemen noemet Veronica.

- ‘Ic was ziec,’ sprac si hier na,

‘Vander bloet sucht twalef jaer.

Doe quam ic hem so naer,

Dat ic eens sijn cleet taste,

Ende voort aen haddic raste

Mijns onghemaecs, ende was ghenesen.’

Die Joden spraken: ‘Wi lesen

In onse wet al over al,

Dat gheen wijf tughen en sal.’

Doe riepen daer int ghemeen [187]

Vele liede over een:

‘Hi is prophete ende goet man,

Die scone miracle doen can,

Dien de viande sijn onderdaen.’

Toten papen spraken si zaen:

‘Waer omme en ghebieddi niet aldus

Den quaden gheesten, alse Jhesus?’

Some zeiden si mede,

Hoe Jhesus opstaen dede

Lazarum ende sijn leven gaf,

Die vier daghe doot lach int graf.

Pylatus wert te hant vervaert.

Doe sprac hi dus ten Joden waert:

‘Waer bi wildi, ghi Joden,

Dit onnosele bloet doden?’

Doe dede Pylatus te heme

Comen den selven Nichodeme,

Ende die twalef Joden die ghi

Voren hoordet noemen mi,

Die ghetughet hadden openbare,

Dat Jhesus gheen keefskint en ware.

- ‘Gheraet mi,’ sprac hi, ‘des biddic u,

Wat ic hier mede mach doen nu;

Want ic duchte in minen waen, [188]

Dat tfolc elc andren mach verslaen.’

- ‘Wine wetens wat doen,’ spraken si doe:

‘Wel ghewordens hem diet bringhen toe!’

Doe sprac Pylatus, twaren,

Tot allen den Joden die daer waren:

‘Het heeft een zede gheweest tote nu,

Datmen plach te latene u

Enen ghevanghenen, alst Paesdach was.

Ic hebbe enen, hiet Barrabas,

Die van manslachte is ghevaen;

Ende want ic niet en can verstaen

Dat Jhesus, cleine ofte groot,

Verdient heeft der doot,

Wien willic u dan quite laten?’

Doe riepen si tote Pylaten:

‘Doet wech desen man,

Ende laet ons quite Barraban.’

- ‘Wat doe ic dan,’ sprac Pylatus,

‘Met Jhesum, diemen heet Cristus?’

Si spraken doe met eenre druust:

‘Hi sal wesen ghecruust!’

Voort ooc zo zeiden si; [189]

‘Ist dat ghine laet vri,

So en sidi niet des keysers vrient.

Hi en heves ooc niet verdient,

Want hi seide openbare,

Dathi Gods zone ende coninc ware:

Lichte ghi begheert ooc dat hi

Onder den keyser een coninc si.’

Pylatus wert te hant erre.

- ‘Altoos,’ sprac hi, ‘maecti werre

(So daden u vordren) ende perlement,

Datter waerheit wel is bekent,

Ende ghi waert oit quaet ende fel

Den ghenen die u daden wel.’

- ‘Wie dede ons wel?’ spraken si.

- ‘U here u God,’ seide hi,

‘Die uwe vorders verloste scone

Uter macht van Pharaone,

Daer si verdruct waren zwaer.

Uut Egypten leidde hise daer,

Ende door die zee ghemeen,

Dat hem twater niet en ghereen;

In die woestine voedde hise met

Met manna ende voglen vet,

Ende drinckedse mit watre mede, [190]

Dathi hem uten stenen springhen dede;

Die [wet] hi hem daer toe gaf.

Nochtan ghinghen si hem af,

Ende en kendens groot noch half,

Ende aenbeedden een calf,

Datsi van metale ghieten daden,

Haers selfs Gode in smaden;

Ende doe haer God dit wreken woude,

Verbadse Moyses also houde.

Dit so weetti ooc alle wel.

Nu haetti ooc ende sijt fel

Jhesum, uwen coninc.’

Pylatus stont op met deser dinc,

Ende woude uter vierscaren gaen.

Doe riepen die Joden zaen:

‘Wi lien dattie keyser coninc es,

Niet Jhesus, des sijt ghewes.

Doe Herodes quam te voren

Dat een coninc ware gheboren,

Alsoot hem te voren brochten

Drie coninghen diene zochten,

Dede hine zoeken also houde,

Om dat hine doden woude.

Joseph, zijn vader, nammen te hant, [191]

Ende voerden in Egypten lant.

Doe dede Herodes, twaren,

Die kindre van twee jaren

Doden, ofte daer beneden,

In Bethleem der steden.’

Doe Pylatus dit verstoet,

Wert hi versaghet in zinen moet.

Toten Joden sprac hi mittien:

‘Is hi dit, die ghene dien

Herodes zochte? zegghet mi.’

Si antwoorden: ‘Dit zelve is hi.’

Pylatus wert noch meer vervaert.

Sine hande dwoech hi ter vaert,

Ende sprac voor tfolc dat daer stoet:

‘Ic en wille des gherechts mans bloet

Scout hebben noch misdaet:

Dat siedi wel die hier staet.’

Doe riepen die Joden ghinder:

Sijn bloet si op ons ende op onse kinder!’

Doe dede Pylatus zonder beiden

Jhesum voor hem leiden,

Daer hi in zine dingbanc zat.

Tote Jhesum sprac hi dat:

‘Ic sal di gheselen doen na dat statuut,

Dattie oude princhen gaven uut’ [192]

Want dijns selfs gheslachte heeft di

Over sculdich gheproevet mi.’

Dit was te hant ghedaen.

Doe so hiet Pylatus zaen

Jhesum anden cruce slaen.

Doe so sachmen Jhesum gaen

Uter vierscaren te sijnre passien waert,

Met tween dieven ghescaert,

Daer hi tusschen hem beiden was:

Deen hiet Gysmas, dander Gesmas.

Dus ghinc hi mit desen convente

Ter steden vanden tormente.

Daer daden si uut sinc cleder,

Ende bonden hem omme weder

Een linen cleet, ende hebben hem met

Een doornen crone opt hooft gheset.

Aen dat cruce hinc hi al daer

Tusschen twee dieven, dats waer:

Ter rechter ziden hinc Gysmas,

Ende ter slincker Gesmas.

Jhesus sprac: ‘Vader, en wreect dit niet!

Ten weet niet wat het doet, dit diet.’

Sine cleder deelden si.

Tfolc dat daer stont bi [193]

Bespottene, dat is waer.

Der papen princhen, die daer

Stonden, ende die oudren mede

Spraken onder hem daer ter stede:

‘Ander liede maect hi ghesont,

Ghenese hemselven te deser stont!

Of hi Gods zone is, so ga af,

Alse hi zelve te verstane gaf.’

Riddren stonden daer also wel,

Die ooc met hem maecten spel.

Si mengheden galle ende asijn,

Ende settent anden mont zijn,

Ende boden hem drincken alsoe,

Ende spraken hem aldus toe:

‘Ist dattu der Joden coninc zijs,

Verlosse diselven dijns lijfs.’

Longius ontdede met groten ghere

Jhesus zide mit enen spere,

Daer bloet ende water uut ran.

Pylatus dede scriven dan

An tcruce daer hi ane hinc:

‘Dit is Jhesus, der Joden coninc.’

In Ebreeusch, in Griecsch ende in Latijn

Moeste dit daer ghescreven sijn. [194]

Die Joden antwoorden nu:

‘U bent zijn jongere - dat bent u -

En werkt al naar zijn woord.’

Nicodemus sprak: ‘Nu hoort:

Is die rechter zijn jongere, omdat hij

Dat hij hem graag vrijhield

En verloste uit uw macht?

Daarom heeft de keizers kracht

In deze waardigheid gezet,

Omdat hij elk zal doen wet.’

Die Joden worden geërgerd toen,

En spraken Nicodemus toe,

Als honden die op andere schieten:

‘Zijn waarheid moet u genieten,

En deel met hem hebben tezamen.’

Nicodemus zei: ‘Amen!

Dit ontvang ik al gereed,

Gelijk dat gij hebt gezegd.’

Toen zei een Jood, die daar kwam voort:

‘Rechter, mag ik spreken een woord?’

Die rechter zei: ‘Ja u.’

- ‘Heer,’ zei hij ‘ik zeg u, [185]

Ik lag achtendertig jaar

Op mijn bed van zware ziekte.

Jezus kwam eens al daar,

En genas openbaar

Bezeten lieden vele, zeker,

En die anders ook ziek waren.

Toen droeg men mij met het bed

Tot Jezus, en hij

Sprak tot mij eer iets lang:

“Doe weg uw bed en ga.”

En ik deed mijn bed weg ter vaart,

En ging gezond huiswaarts.’

Die Joden zeiden tot Pilatus dan:

‘Heer rechter, nu vraag de man

Op wat dagen hij hem genas.’

Toen zei die man: ‘Het was

Zaterdag, toen dit gebeurde.’

- ‘Heer rechter, we zeiden het u wel,’

Spraken die Joden, ‘dat hij

De zaterdag niet vrijhoudt,

En die duivel dan uit bekoord.’

Toen kwam daar een Jood voort:

- ‘Heer rechter,’ sprak hij, ‘wil mij horen:

Blind zo was ik geboren; [186]

En daar Jezus, gaan zou

Riep ik op hem alzo gauw:

“Davids zoon, wil mij ontfermen!”

En hij hoorde mijn kermen,

En legde op mijn ogen zijn hand,

En toen zag ik algelijk.’

Een ander Jood trad ook voort,

En zei: ‘Heer rechter, nu hoort:

Ik was al krom; - dat ik zo was,

Met een woord hij mij al genas.’

Een ander sprak terzelfder maal:

‘Ik was melaats helemaal:

Met enn woord genas hij mi.’

Een wijf stond ook daarbij,

Die men noemt met Veronica.

- ‘Ik was ziek,’ sprak ze hierna,

‘Van de bloedzucht twaalf jaar.

Toen kwam ik hem zo nabij,

Dat ik eens zijn kleed taste,

En voortaan had ik rust

Mijn ongemak, en was genezen.’

Die Joden spraken: ‘We lezen

In onze wet al overal,

Dat geen wijf getuigen zal.’

Toen riepen daarin het algemeen [187]

Vele lieden over een:

‘Hij is profeet en een goede man,

Die mooie mirakels doen kan,

Die de vijanden zijn onderdanig.’

Tot de papen spraken ze gelijk:

‘Waarom gebieden je niet aldus

De kwade geesten, dan Jezus?’

Sommige zeiden ze mede,

Hoe Jezus opstaan deed

Lazarus en zijn leven gaf,

Die vier dagen dood lag in het graf.

Pilatus werd gelijk bang.

Toen sprak hij dus ten Joden waart:

‘Waarbij willen jullie, gij Joden,

Dit onschuldige bloed doden?’

Toen liet Pilatus tot hem

Komen dezelfde Nicodemus,

En die twaalf Joden die gij

Voren hoorde mij noemen,

Die getuigd hadden openbaar,

Dat Jezus geen overspel kind was.

- ‘Raad me aan,’ sprak hij, ‘dat bid ik u,

Wat ik hiermee mag doen nu;

Want ik vrees in mijn waan, [188]

Dat het volk elke andere mag verslaan.’

- ‘We weten niet wat doen,’ spraken ze toen:

‘Wel geworden hem die het toe brengen!’

Toen sprak Pilatus, zeker,

Tot allen Joden die daar waren:

‘Het heeft een zede geweest tot nu,

Dat men plag te laten u

Een gevangene, als het Paasdag was.

Ik heb een, heet Barrabas,

Die van manslacht is gevangen;

En omdat ik niet kan verstaan

Dat Jezus, klein of groot,

Verdiend heeft de dood,

Wie wil ik u dan vrijlaten?’

Toen riepen ze tot Pilatus:

‘Doe weg deze man,

En laat ons vrij Barrabas.’

- ‘Wat doe ik dan,’ sprak Pilatus,

‘Met Jezus, die men heet Christus?’

Ze spraken toen met een druist:

‘Hij zal wezen gekruisigd!’

Voort ook zo zeiden ze; [189]

‘Is het dat ge hem laat vrij,

Zo ben je niet de keizers vriend

Hij heeft het ook niet verdiend,

Want hij zei openbaar,

Dat hij Gods zoon en koning was:

Licht begeert gij ook dat hij

Onder de keizer een koning is.’

Pilatus werd gelijk geërgerd

- ‘Altijd,’ sprak hij, ‘maak je verwarring

(Zo deden uw voorouders) en spraken,

Dat de waarheid wel is bekend,

En ge was ooit kwaad en fel

Diegene die u deden goed.’

- ‘Wie deden ons goed?’ spraken ze.

- ‘Uw heer uw God,’ zei hij,

‘Die uw voorouders mooi verloste

Uit de macht van farao,

Daar ze zwaar verdrukt waren.

Uut Egypte leidde hij ze daar,

En door die zee algemeen,

Dat hen tet water niet bereikte;

In de woestijn voedde hij ze mee

Met manna en vette vogels,

En dronk ze met het water mede, [190]

Dat hij hem uit stenen ontspringen deed;

Die wet hij ze daartoe gaf.

Nochtans gingen ze hem af,

En kenden hem groot noch half,

En aanbaden een kalf,

Dat ze van metaal gieten deden,

Hun eigen God in smaden;

En toen hun God dit wreken wilde,

Verbood het Mozes alzo gauw.

Dit zo weet je ook alle wel.

Nu haat je ook en bent fel

Jezus, uw koning.’

Pilatus stond op met dit ding,

En wilde uit de vierschaar gaan.

Toen riepen de Joden gelijk:

‘We belijden dat de keizer koning is,

Niet Jezus, dus is het zeker.

Toen Herodes kwam tevoren

Dat een koning was geboren,

Alzo ze het hem tevoren brachten

Drie koningen die hem zochten,

Liet hij hem zoeken alzo gauw,

Omdat hij hem doden wilde.

Jozef, zijn vader, nam hem gelijk, [191]

En voerden in Egypte land.

Toen deed Herodes, zeker,

Die kinderen van twee jaren

Doden, of daar beneden,

In Bethelem de plaats.’

Toen Pilatus dit verstond,

Werd hij bang in zijn gemoed.

Tot de Joden sprak hij meteen:

‘Is hij dit, diegene die

Herodes zocht? Zeg het mij.’

Ze antwoorden: ‘Dit elfde is hij.’

Pilatus werd noch meer bang.

Zijn handen waste hij ter vaart,

En sprak voor het volk dat daar stond:

‘Ik wil de gerechte mans bloed

Schuld hebben noch misdaad:

Dat zie je wel die hier staat.’

Toen riepen die Joden ginder:

Zijn bloed is op ons en op onze kinderen!’

Toen deed Pilatus zonder te wachten

Jezus voor hem leiden,

Daar hij in zijn dingbank zat.

Tot Jezus sprak hij dat:

‘Ik zal u geselen laten na dat statuut,

Dat de oude prinsen uitgaven [192]

Want uw eigen geslacht heeft u

Voor schuldig mij beproefd’

Dit was gelijk gedaan.

Toen zo zei Pilatus gelijk

Jezus aan het kruis te slaan.

Toen zo zag men Jezus gaan

Uit de vierschaar tot zijn passie waart,

Met twee dieven omgeven,

Daar hij tussen hen beiden was:

De een heet Gysmas, de ander Gesmas.

Dus ging hij met dit convent

Ter plaatse van het torment.

Daar deden ze uit zijn kleren,

En bonden hem om weer

Een linnen kleed, en hebben hem mee

Een doornenkroon op het hoofd gezet.

Aan dat kruis hing hij aldaar

Tussen twee dieven, dat is waar:

Ter rechterzijden hing Gysmas,

En ter linker Gesmas.

Jezus sprak: ‘Vader, wreek dit niet!

Ze weten niet wat ze doen, dit volk.’

Zijn kleren verdeelden ze.

Het volk dat daar bijstond [193]

Bespotten hem, dat is waar.

Der papen prinsen, die daar

Stonden, en die ouderen mede

Spraken onder hen daar ter plaatse:

‘Andere lieden maakt hij gezond,

Geneest zichzelf te deze tijd!

Of hij Gods zoon is, zo ga af,

Als hij zelf te verstanan gaf.’

Ridders stonden daar alzo wel,

Die ook met hem maakten spel.

Ze mengden gal en azijn,

En zetten het aan zijn mond,

En boden hem te drinken alzo,

En spraken hem aldus toe:

‘Is het dat u de Joden koning bent,

Verlos uzelf van uw lijf.’

Longius opende met grote gang

Jezus zijde met een speer,

Daar bloed en water uit rende.

Pilatus liet schrijven dan

Aan het kruis daar hij aanhing:

‘Dit is Jezus, de Joden koning.’

In Hebreeuws, in Grieks en in Latijn

Moest dit daar geschreven zijn. [194]

Doe seide die een dief, Gysmas,

Die ter rechter ziden ghehanghen was:

‘Is dattu Cristus biste, zoe

Verlosse diselven ende ons daer toe.’

Doe sijn gheselle dat hoorde,

Scaut hine vanden woorde:

- ‘En ontsiestu,’ sprac hi, ‘Gode niet,

Die hier staet in dit verdriet?

Wi hebben te rechte loon ontfaen

Van dat wi hebben misdaen,

Maer dese en dede noit quaethede.’

Doe sprac hi noch ende zede:

‘Here, ghedenct mijns tier tijt

Alse ghi in u rike zijt.’

Jhesus sprac: ‘Du salte, dat zegghic di,

Huden zijn int paradijs met mi.’

Doe wertet doncker in die werelt wijt

(Het was omtrent sexten tijt),

Ende bleef ooc doncker alsoe

Toter hogher noenen toe.

Des tempels zeil daer ter stede

Scoorde in tween sticken mede.

Mettien so riep Jhesus [195]

Met groter stemmen aldus:

‘Vader, inden handen dijn

So bevele ic den gheest mijn!’

Ende te hant doe hi dat seide,

Gaf hi den gheest, zonder beide.

Doe Centurio hadde ghesien

Dese wondre daer ghescien,

Dancte hi Gode ende sprac dan:

‘Seker, dit was een gherecht man;’

Ende dat volc, dat daer stoet,

Wert versaghet in sinen moet,

Ende clopten voor haer herten doe,

Ende keerden thuus waert alsoe.

Centurio vertrac te hant voort

Dathi ghesien had ende ghehoort.

Doe Pylatus dat verstoet,

Wert hi zo droeve in sinen moet,

Dathi binnen dien daghe omme dat

Noch en dranc noch en at.

Die Joden dede hi tote hem comen.

- ‘Hebdi,’ sprac hi, ‘vernomen

Die dinghen die daer sijn gheschiet?’

Si seiden: ‘Daer an en leghet niet:

Ten was eclipsis der zonnen maer,

Also si pleecht op sulc jaer.’

Jhesus vrienden stonden daer

Van verren ende zaghen naer,

Ende wive die hem volchden na

Uten lande van Galylea,

Ende scouweden Jhesum van verren ane

Met menighen groten trane.

Te hant quam een man hier na,

Joseph van Arismathia,

Dats een stat inder Joden lant.

Dese man hi was becant

Een goet man ende gherecht,

Ende en hadder niet mede gheplecht,

Noch ghevolghet, lude noch stille,

Der Joden ghetughe noch haren wille;

Mar hi was zalichlike

Verbeidende Gods rike:

Joseph was sijn name.

Hi verbat Jhesus lichame

Pylatum, diene hem gherne gaf.

Den lichame dede hi af,

Ende wantene in een zuver cleet,

Ende leidene in sijn graf ghereet,

Int welke dat voor dien dach

Noit ander mensche en lach.

Doe die Joden vernamen dat [197]

at Joseph den lichame verbat

Ende ten grave hadde ghedaen,

Ghinghen si te hant na hem staen,

Ende na die twalef die te voren

Jhesum in wette seiden gheboren,

Ende Nichodemum daer toe,

Ende na dandre die doe

Hadden voor Pylatus oghen

Jhesus goede werken vertoghen,

Also ghi voren hebt ghehoort:

Ende si en dorsten niet comen voort.

Doe si hem alle borghen dus,

Toende hem allene Nichodemus,

Want hi was der Joden vorste.

Die Joden vraechden hem hoe hi dorste

In die synagoghe comen, bidi

Hi hadde gheweest volgher Cristi,

Ende des hi ghenieten sal.

Dies moetti ghenieten al

In dander werelt te zamen.

Doe sprac hi: ‘Amen! Amen!’

Joseph quam ooc voort doe,

Ende sprac den papen dus toe:

‘Waer bi stoordi u omme dat

Dat ic Jhesus lichame verbat?

Dat is waer: ic dedene af,

Ende leidene in mijns selfs graf,

Ghewonden in een cleet rene,

Ende decte tgraf met enen stene.’

Joseph wert te hant ghevaen

Ende in vaster hoede ghedaen,

Ende si seiden hem openbare,

Dathi niet waerdich en ware

Datmen graven zoude in die aerde,

Maer in sijnre groter onwaerde

Soudemen sijn vleesch, na sijn leven,

Den beesten ende den voglen gheven.

Doe sprac Joseph mettien:

‘Dit is ghelikenisse van dien

Dat hem Golias verwaende

Ende David doden waende,

Dien God halp inder noot.

Die prophete seit albloot:

“Gheeft mi op die zake,

Ic sal selve doen die wrake.”’

Doe wert Pylatus meer vervaert,

Ende dwoech sijn hande ter vaert,

Ende sprac met innighen moede:

‘Ic ben onsculdich van desen bloede,

Als ic te voren dede verstaen. [199]

Doe antwoorde di mi zaen:

“Sijn bloet si, meerre ende minder,

Op ons ende op onse kinder!”

Ende ic vruchte dat Gods gramheit

Comen sal, alse ghi seit,

Ende zwaerlijc op u sal wesen.’

Joseph wert met desen

In een sterke camer ghedaen,

Daer hi vaste in was ghevaen,

Daer gheen veinstre aen en was.

Ende Annas ende Cayphas

Besloeghen vaste die dore,

Ende setten daer goede hoeders vore:

Ende also zoude hi ligghen dare

Tote Saterdach leden ware.

Na desen Zaterdach so quamen

Alle die papen te samen,

Die Leviten ende ander Joden,

Om datmen Joseph zoude doden,

Ende datmen daer visieren zoude

Wat dode hi sterven woude.

Doe die raet vergadert was,

Hieten Annas ende Cayphas

Datmen Joseph brochte voort. [200]

Haer ghebod was zaen ghehoort.

Men ontsloet die dore alte hant,

Diemen wel ghesloten vant,

So dat haer en lette niet,

Maer Joseph en vantmen niet.

Doe dat die Joden vernamen,

Die daer alle stonden te samen,

Waren si zere te barenteert

Ende van wondere al ontkeert.

Daer si aldus in wondre staen,

Coomt een ridder in ghegaen,

Die een hadde gheweest daer af

Die hoedde ons heren graf,

Ende brochte hem nuwe mare:

- ‘Ghi heren,’ sprac hi, ‘hoorter nare:

Ic sal u zegghen nuwe dinghe:

Het quam een grote aerdbevinghe,

Daer wi biden grave laghen;

Den ynghel Gods dat wi zaghen

Den steen of doen allene,

Ende ghinc sitten opten stene.

Sijn aenscouwen, zonder waen,

Was als een blixeme ghedaen,

Sijn cleder wit als een snee.

Van vare wert ons so wee [201]

Dat wi alse doot laghen daer.

Doe hoorden wi den ynghel openbare

Jeghen die vrouwen spreken,

Die daer ten grave quamen ghestreken.

Hi seide: “En ducht u niet: wi weten wel

Dat ghi Jhesum soect - ende niement el -

Die ghecruust is: hi is opverstaen,

Ende voren in Galylea ghegaen,

Also hi te voren seide:

Siet hier die stat daer men in leide.

Hine is hier niet, dat ghijt wet.

Nu gaet henen al onghelet,

Ende zegt zinen jongheren dathi

Uten grave verresen si

Ende is te Galilea waert.”’

Die Joden worden meer vervaert;

Doe si hoorden dese tale,

Deden si te hant altemale

Die ridders voor hem comen,

Die ware ten grave hadden ghenomen.

Si vraechden hem openbaer:

‘Jeghen wat vrouwen sprac dinghel daer?

Ende waer om en greeptise niet an?’

Die riddren antwoorden dan:

‘Om dat wi alse dode laghen, [202]

Doe wi Gods ynghel zaghen:

So zere waren wi ontdaen:

Hoe zouden wise dan ghevaen?’

Die Joden spraken: ‘Bi onsen here!

Wine ghelovens min noch mere.’

Die ridders antwoorden doen:

‘Ghi hebt hem meerre wonder zien doen,

Dies ghi en ghelovet niet:

Hoe zoudi ons gheloven yet

Maer weet dathi leeft, zonder waen,

Dien ghi ant cruce daet slaen;

Ende wi horen hier alte hant

Van Joseph, dien ghi metter hant

Vinghet, om dathi Jhesum was hout,

Ende dat ghine leit in u behout,

Ende besloeghet vaste die dore,

Ende leidter uwe hoeders vore:

Ende als ghi weder quaemt ter doren,

Haddi Joseph verloren.

Levert Joseph, uwen gast,

Dien ghi in die camere sloot so vast, [203]

Wi zullen u leveren Jhesumme,

Dien wi hoeden in sine tomme.’

Die Joden seiden: ‘Nu besiet,

Joseph en sullen wi u leveren niet:

Hi is in Arismathia.’

- ‘Ende Jhesus is in Galylea,’

Spraken die riddren doe,

Alse dinghel sprac den vrouwen toe.’

Doe die princhen vanden papen

Ende doudre vanden Joodscapen

Hoorden dese zelsiene mare,

Waren si in groten vare,

Ende maecten enen zonderlinghen raet,

Ende seiden: ‘Het ware ons quaet,

Dattie mare van deser zake [204]

Onder tfolc uut brake;

Want tfolc zoude met allen

Te Jhesum lopen en[de] aen hem vallen,

Ende zo bleven wi onteert.’

Toen zei die een dief, Gysmas,

Die ter rechterzijden gehangen was:

‘Is het dat u Christus bent, zo

Verlos uzelf en ons daartoe.’

Toen zijn gezel dat hoorde,

Waarschuwde hij hem van de woorden:

- ‘En ontzie u,’ sprak hij ‘God niet,

Die hier staat in dit verdriet?

Wij hebben te recht loon ontvangen

Van dat we hebben misdaan,

Maar deze deed nooit kwaadheden.’

Toen sprak hij noch en zei:

‘Heer, gedenk mij te die tijd

Als ge in uw rijk bent.’

Jezus sprak: ‘U zal, dat zeg ik u,

Heden zijn in het paradijs met mij.’

Toen werd het donker in de wijde wereld

(Het was omtrent zes uur tijd),

En bleef ook donker alzo

Tot de hoge nacht toe.

Des tempels zeilden daar ter plaatse

Scheurden in twee stukken mede.

Meteen zo riep Jezus [195]

Met luide stem aldus:

‘Vader, in de handen van u

Zo beveel ik mijn geest!’

En gelijk toen hij dat zei,

Gaf hij de geest, zonder wachten.

Toen Centurio had gezien

Dit wonder daar geschieden,

Dankte hij God en sprak dan:

‘Zeker, dit was een gerecht man;’

En dat volk, dat daar stond,

Wed bang in hun gemoed,

En klopten voor hun harten toen,

En keerden huiswaarts alzo.

Centurio vertelde gelijk voort

Dat hij gezien had en gehoord.

Toen Pilatus dat verstond,

Werd hij zo droevig in zijn gemoed,

Dat hij binnen die dagen omdat

Noch dronk noch at.

Die Joden liet hij toe hem komen.

- ‘Hebben jullie,’ sprak hij, ‘vernomen

Die dingen die daar zijn geschied?’

Ze zeiden: ‘Daaraan ligt het niet:

Het was een eclips der zon maar,

Alzo ze pleegt om sommige jaren.’

Jezus vrienden stonden daar

Van verre en zagen naar,

En wijf die hem navolgde

Uit het land van Galilea,

En aanschouwde Jezus van verre

Met menige groten tranen.

Gelijk kwam een man hierna,

Jozef van Arimatea,

Dat is een stad in de Joden land.

Deze man hij was bekend

Een goede man en gerecht,

En had er niet mede gepleegd,

Noch gevolgd, luid noch stil,

De Joden getuigen noch hun wil;

Maar hij was zalig

Verwachtte Gods rijk:

Jozef was zijn naam.

Hij verbad Jezus lichaam

Pilatus, die het hem graag gaf.

Het lichaam deed hij er af,

En wond het in een zuiver kleed,

En legde in zijn graf gereed,

Waarin dat voor die dag

Nooit een ander mens in lag

Toen die Joden vernamen dat [197]

Dat Jozef het lichaam verbad

En ten grave had gedaan,

Gingen ze gelijk naar hem staan,

En na die twaalf die tevoren

Jezus in wet zeiden geboren,

En Nicodemus daartoe,

En na de andered ie toen

Hadden voor Pilatus ogen

Jezus goede werken getoond,

Alzo gij tevoren hebt gehoord:

En ze niet durfden voort te komen

Toen ze hem alle borgen dus,

Van hen alleen Nicodemus,

Want hij was de Joden vorst.

Die Joden vroegen hem hoe hij durfde

In de synagoge te komen, omdat

Hij was geweest een volger van Christus,

En dus hij genieten zal.

Dat moeten genieten alle

In de ander wereld tezamen.

Toen sprak hij: ‘Amen! Amen!’

Jozef kwam ook voort toen,

En sprak de papen aldus toe:

‘Waarbij stoor je u omdat

Dat ik Jezus lichaam verbad?

Dat is waar: ik deed hem er af,

En legde hem in mijn eigen graf,

Gewonden in een rein kleed,

En bedekte het graf met ene steen.’

Jozef werd gelijk gevangen

En in vaste hoede gedaan,

En ze zeiden hem openbaar,

Dat hij niet waardig was

Dat men hem begraven zou in de aarde,

Maar in zijn grote onwaardigheid

Zou men zijn vlees, na zijn leven,

De beesten en de vogels geven.

Toen sprak Jozef meteen:

‘Dit is de gelijkenis van dien

Dat de verwaande Goliat

En David doden waande,

Die God hielp in de nood.

De profeet zei het duidelijk:

“Geef mij op die zaak,

Ik zal zelf doen die wraak.”’

Toen werd Pilatus meer bang,

En waste zijn handen ter vaart,

En sprak met innig gemoed:

‘Ik ben onschuldig van dit bloed,

Als ik tevoren liet verstaan. [199]

Toen antwoorde ze mij gelijk:

“Zijn bloed is, meer en minder,

Op ons en op onze kinderen!”

En ik vrees dat Gods gram

Komen zal, zoals ge zegt,

En zwaar op u zal wezen.’

Jozef werd met deze

In een sterke kamer gedaan,

Daar hij vast in was gevangen,

Daar geen venster aan was.

En Annas en Caiphas

Besloegen vast die deur,

En zetten daar goede hoeders voor:

En alzo zou hij liggen daar

Tot de zaterdag geleden was.

Na deze zaterdag zo kwamen

Alle papen tezamen,

De Levieten en andere Joden,

Omdat men Jozef zou doden,

En dat men daar versieren zou

Wat dood hij sterven wilde.

Toen die raad verzameld was,

Zeiden Annas en Caiphas

Dat men Jozef bracht voort. [200]

Hun gebod was gelijk verhoord.

Men opende die deur al gelijk,

Die men goed gesloten vond,

Zodat het hun lette niet,

Maar Jozef vond men niet.

Toen dat de Joden vernamen,

Die daar alle stonden tezamen,

Waren ze zeer verwonderd

En van wonder al veranderd.

Daar ze aldus in verwondering staan,

Komt een ridder in gegaan,

Die een was geweest daarvan

Die hoedde onze heer graf,

En bracht ze een nieuw bericht:

- ‘Gij heren,’ sprak hij, ‘hoort hiernaar:

Ik zal u zeggen nieuwe dingen:

Er kwam een grote aardbeving,

Daar we bij het graf lagen;

De engel Gods dat we zagen

De steen af doen alleen,

En ging zitten op de steen.

Zijn aanschouwen, zonder waan,

Was als een bliksem gedaan,

Zijn kleren wit als een sneeuw.

Van gevaar werd het ons zo pijnlijk [201]

Dat we als dood lagen daar.

Toen hoorden we de engel openbaar

Tegen die vrouwen spreken,

Die daar ten grave kwamen gestreken.

Hij zei: “En vrees u niet: we weten wel

Dat ge Jezus zoekt - en niemand anders -

Die gekruisigd is: hij is opgestaan,

En is in Galilea gegaan,

Alzo hij tevoren zei:

Ziet hier die stad daar men in legde.

Hij is hier niet, dat gij het weet.

Nu gaat henen al zonder letten,

En zeg zijn jongeren dat hij

Uit het graf verrezen is

En is te Galilea waart.”’

Die Joden worden meer bang;

Toen ze hoorden deze woorden,

Deden ze gelijk helemaal

Die ridders voor ze komen,

Die er waren en ten grave hadden genomen.

Ze vroegen ze openbaar:

‘Tegen wat vrouwen sprak de engel daar?

En waarom en greep je ze niet aan?’

Die ridders antwoorden dan:

‘Omdat we als dood lagen, [202]

Toen we Gods engel zagen:

Zo zeer waren we ontdaan:

Hoe zouden we ze dan vangen?’

Die Joden spraken: ‘Bij onze heer!

We geloven het min of meer.’

Die ridders antwoorden toen:

‘Gij hebt hem meer wonderen zien doen,

Die gij niet geloofd:

Hoe zou je ons iets geloven

Maar weet dat hij leeft, zonder waan,

Die gij aan het kruis liet slaan;

En wij horen hier al gelijk

Van Jozef, die gij met de hand

Ving, omdat hij Jezus was behouden,

En dat ge hem legde in uw behoudt,

En sloeg vast die deur dicht,

En legde er uw behoeders voor:

En toen ge weer ter deur kwam,

Had je Jozef verloren.

Lever Jozef, uw gast,

Die gij in die kamer sloot zo vast, [203]

Wij zullen u leveren Jezus mee,

Die wij hoeden in zijn tombe.’

Die Joden zeiden: ‘Nu beziet,

Jozef zullen we u leveren niet:

Hij is in Arimatea.’

- ‘En Jezus is in Galilea,’

Spraken die ridders toen,

Als de engel sprak de vrouwen toe.’

Toen die prinsen van de papen

En de ouden van het Joodse volk

Hoorden dit zeldzame bericht,

Waren ze in groot gevaar,

En maakten een bijzondere raad,

En zeiden: ‘Het was ons kwaad,

Dat het bericht van deze zaak [204]

Onder het volk uitbrak;

Want het volk zou met allen

Te Jezus lopen en aan hem vallen,

En zo bleven we onteerd.’

Doe wart haren raet also ghekeert,

Datmen hem, die hoeden tgraf,

Herde vele ghels gaf,

Om datsi maken zouden mare

Dat hem Jhesus lichame ware

Ghestolen inder nacht diep,

Doe tgheselscap lach ende sliep;

Ende al waert dattet zo quame

Dat Pylatus dit vername,

Si zoudent wel also bedriven

Datsi onghemoit zouden bliven.

Die ridders namen tgheniet,

Ende seiden also men hem hiet;

Maer die warighe mare

Was haren woorden contrare:

Die rechte waerheit, groot ende smal,

Brac uut al over al.

Twee papen so quamen daer na, [205]

Hieten Phinees ende Oda,

Die ghebieders waren vander wet,

Ende Aggeus, die Levite, met.

Dese drie liede quamen

Uut Galylea te zamen

In Jherusalem ter synagoghen,

Ende seiden voor der papen oghen:

‘Den selven Jhesum dien ghi

Cruustet, dien zaghen wi

Opten berch van Oliveten,

Daer hi selve was gheseten

Met sinen elf jongheren,

Ende sprac aldus te hen:

“Gaet over al in aertrike,

Ende predict den volc ghemeenlike,

Ende doopt inden name des vader

Ende tsoons ende tsheilichs gheest algader:

Die ghedoopt is ende gheloven zal,

Die sal behouden bliven al.”

Hier na saghen wine, twaren,

Opwaert te hemele varen.’

Doe die voorste vanden papen

Ende doudren vanden Joodscapen

Dese mare hadden verstaen, [206]

Seiden si den drien zaen:

‘Hout der wet ghebode,

Ende lijdt der waerheit voor Gode

Van deser zelsienre dinghen.’

Dese drie seiden haestelinghen:

‘Sijt des zeker ende ghewes:

Leeft die here, die God es

Abrahams, Ysaacs ende Jacobs mede,

So hebben wi u die waerhede

Gheseit in zekeren woorden.’

Doe die Joden dat hoorden,

Daden sise zweren onghelet

Opten boec van Gods wet,

Datsi hier of nemmermeer woort

En souden vertrecken voort,

Ende gaven hem na dat

Vele van haren scat,

Ende hebbense na dat

Uut Jherusalem der stat

Met drien boden ghesant,

Die elken leidde in sijn lant,

Om datsi daer bi zouden

Jeghen niemene tale houden.

Hier na zaen zo quamen

Die Joden alle te samen, [207]

Ende beweenden dese mare,

Ende maecten jammerlijc misbare.

Si spraken onder hem lieden:

‘Wat mach dit wonder bedieden,

Dat wi in Israhel nu zien?

Of wat sal daer na gheschien?’

Annas ende Cayphas, twaren,

Die voorste der papen waren,

Wouden dandre troosten doe,

Ende spraken hem aldus toe:

‘Souden wi so dwaes wesen

Dat wi gheloven zouden desen,

Die hoedden Jhesus graf?

Si ghinghen haers woords af,

Om dat wi hem gaven ghichte:

Sine jongheren gaven hem ooc lichte

Ghelt, om te makene mare

Dat Jhesus verresen ware,

Ende den lichame stelen zouden,

Draghen dan daer si wouden.

Men sal ooc niet, dat weet wale,

Gheloven vreemder liede tale,

Die comen van hier ende van daer;

Want ghi siet openbare,

Dat wise om ghelt ghecreghen [208]

Datsi haer mare versweghen.

Set u te rusten van desen:

Die dinc sal lichte anders wesen.’

Doe stont op Nichodemus,

Ende sprac toten Joden aldus:

‘Ghi horet wel die zaken,

Die de drie manne spraken:

Alse dat Jhesus verresen ware,

Ende dat zine zaghen openbare

Bi sinen jongheren gheseten

Opten berch van Oliveten,

Ende dat hi daer ter vaert

Op voer te hemele waert,

Ende dathise predicken ende dopen hiet.

Nu merct wel ende besiet:

Uwe boeken ghewaghen das,

Doe verloren wert Helyas,

Dattie liede seiden meest,

Datten ghegrepen had een gheest,

Ende hadden ghevoert (dit mocht sijn wel)

Int gheberchte van Israhel.

Der propheten kinder

Ghinghene zoeken ghinder,

Mar sine constens niet vinden.

Docht u goet, men zoude daer zinden

Goede liede diene zochten; [209]

Waert dat sine vinden mochten,

So waren wi zeker van desen

Dat hi ware verresen:

So zouden wi dan met allen

In penitencie vallen,

Ende in rechter boeten staen

Van dat ane hem is misdaen.’

Dese raet dochte hem allen goet.

Si zenden wech mitter spoet

Die Jhesum zochten, alsmen hem hiet;

Ende sine constens vinden niet.

Si keerden weder omme,

Ende seiden: ‘Jhesumme

En vinden wi niet, wats mach ghescien;

Maer Joseph hebben wi ghesien

TArismathia in die poort,

Dien ghi uut uwen slote verloort.’

Doe ghemeenlijc dat paepscap

Ende al dat volc vander Joodscap

Ane hoorden dese boodscap,

Hadden si grote blijscap,

Om datsi Joseph hadden vonden [210]

Ende Jhesum niet vinden en conden.

Si quamen te zamen ende ondersochten,

Hoe datsi Joseph mochten

Ghewinnen tote hin.

Doe droech hem also die zin,

Datsi hem lettren zenden goet,

Daer dus in ghescreven stoet:

‘Gods vrede metti si,

Ende met hem allen die di zijn bi!

Wi hebben misdaen, dat kennen wi,

Beide in Gode ende in di.

Wilt ghewaerdighen dat ghi

Tote ons coomt zeker ende vri.

Wi kennen wel dat die raet,

Dien wi op di hadden, was quaet.

Daer bi halp di Gods ghenade

Uut onsen bosen rade.

Vrede si met di, Joseph here,

Die waerdich bist alre ere!’

Hem zevenen namen si, twaren,

Die Joseph beste vriende waren.

Dat paepscap seide hem dat:

‘Als ghi coomt tier stat

Daer ghi Joseph vint, groeten dan,

Ende spreect hem goedertierlijc an, [211]

Want hi heeft u allen lief,

Ende dan gheeft hem desen brief.’

Doe si dus te zamen

Voor Joseph quamen,

Groeten sine te hant,

Ende gaven hem dien brief in die hant.

Ende als hine hadde ghelesen,

Sprac hi: ‘Ghelooft moete wesen

God, die mi verlooste mitter spoet,

Datsi niet en storten mijn bloet!’

Mettien custe hise zaen,

Ende heeftse in huus ontfaen.

Des anders daghes nam hi die vaert

Met hem te Jherusalem waert.

Doe si naecten Jherusalem,

Liep dat volc jeghen hem,

Ende riepen alle te gader:

‘Wellecome, Joseph vader!’

Hi antwoorde weder met desen:

‘Gods vrede moet met u wesen!’

Si custene, ende Nichodemus

Ontfincken eerlijc in sijn hus.

Des daghes dierre naest was,

Quamen Annas ende Cayphas [212]

Ende met hem Nichodemus,

Ende seiden Joseph aldus:

‘Segt die waerheit Gode van Israhel

Dies wi u vraghen: zo doedi wel.

Wi sijn zere tonghemake daer af

Dat ghi Jhesum leidt int graf,

Ende omme dat wi u doen

Niet en vonden int prisoen,

Daer ghi zo vaste in waert ghedaen.

Wi bidden u, doet ons verstaen

Hoet met u is vergaen,

Ende hoe dat ghi zijt ontgaen.’

Joseph antwoorde: ‘Doe ghi

Des Vridaghes hadt ghevaen mi

Ende vaste ghedaen in uwe hachte,

Quam omtrent middernachte

Jhesus voor mi staen doen,

Daer ic lach in mijn orisoen;

Ende des huus hoeken viere

Worden op ghehaven schiere.

Hier of ic mi zo vervaerde

Dat ic neder viel ter aerde.

Doe nam hi mi mitter hant,

Ende hief mi op alte hant,

Ende goot mi water onder die oghen, [213]

Ende ghinc mi thant staen droghen,

Ende custe mi ende sprac mi an:

“Joseph, wie ben ic?” Ic seide dan:

“Lieve here, mi dunct das

Dat ghi sijt Helias.”

- “Helias,” sprac hi, “en ben ic niet:

Ic ben Jhesus, dien ghi hier ziet,

Wies lichame ghi daet af

Ende met uwen handen leit int graf.”

- “Here,” sprac ic mittien,

“Mocht ic u graf dan zien?”

Toen werd hun raad alzo gekeerd,

Dat men hen, die behoeden het graf,

Erg veel geld gaf,

Omdat ze maken zouden bericht

Dat hen Jezus lichaam was

Gestolen in de diepe nacht,

Toen het gezelschap lag en sliep;

En al was het dat het zo kwam

Dat Pilatus dit vernam,

Ze zouden het wel alzo bedrijven

Dat ze ongemoeid zouden blijven.

Die ridders namen het genot,

En zeiden alzo men hen zei;

Maar het ware bericht

Was hun woorden contrarie:

Die rechte waarheid, groot en smal,

Brak uit al overal.

Twee papen zo kwamen daarna, [205]

Heeten Phinees en Oda,

Die gebieders waren van de wet,

En Aggeus, die Leviet, mee.

Deze drie lieden kwamen

Uut Galilea tezamen

In Jeruzalem ter synagogen,

En zeiden voor de papen ogen:

‘Dezelfde Jezus die gij

Kruisigde, die zagen wij

Op de olijfberg,

Daar hij zelf was gezeten

Met zijn elf jongeren,

En sprak aldus tot hen:

“Gaat overal in aardrijk,

En predik het volk algemeen,

En doopt ze in de naam der vader

En de zoon en de heilige geest allemaal:

Die gedoopt is en geloven zal,

Die zal behouden blijven al.”

Hierna zagen we hem, zeker,

Opwaarts te hemel varen.’

Toen die voorste van de papen

En de ouderen van het Joodse volk

Dit bericht hadden verstaan, [206]

Zeiden zij drie gelijk:

‘Houdt de wet geboden,

En belijdt der waarheid voor God

Van deze zeldzamen dingen.’

Deze drie zeiden haastig

‘Zij het dus zeker en gewis:

Leeft de heer, die God is

Abrahams, Isaac en Jacob mede,

Zo hebben we u de waarheid

Gezegd in zekere woorden.’

Toen die Joden dat hoorden,

Leizen ze zweren zonder letten

Op het boek van Gods wet,

Dat ze hiervan nimmermeer een woord

Zouden verhalen voort,

En gaven ze na dat

Veel van hun schat,

En hebben ze na dat

Uit Jeruzalem de stad

Met drie boden gezonden,

Die elke leidde in zijn land,

Omdat ze daarbij zouden

Tegen niemand woorden houden.

Hierna gelijk zo kwamen

Die Joden alle tezamen, [207]

En beweenden dit bericht

En makten droevig misbaar.

Ze spraken onder hun lieden:

‘Wat mag dit wonder betekenen,

Dat we in Israël nu zien?

Of wat zal daarna geschieden?’

Annas en Caiphas, zeker,

Die de voorste der papen waren,

Wilden de andere troosten toen,

En spraken ze aldus toe:

‘Zouden wij zo dwaas wezen

Dat we geloven zouden deze,

Die hoedden Jezus graf?

Ze gingen van hun woord af,

Omdat we ze gaven giften:

Zijn jongeren gaven hem ook licht

Geld, om een bericht te maken

Dat Jezus verrezen was,

En het lichaam stelen zouden,

Dragen dan daar ze wilden.

Men zal ook niet, dat weet wel,

Geloven vreemde lieden woorden,

Die komen van hier en van daar;

Want ge ziet openbaar,

Dat we ze om geld kregen [208]

Dat ze hun bericht verzwegen.

Zet u te rusten van deze:

Dit ding zal licht anders wezen.’

Toen stond op Nicodemus,

En sprak tot de Joden aldus:

‘Ge hoort wel die zaken,

Die de drie mannen spraken:

Als dat Jezus verrezen was,

En dat ze hem zagen openbaar

Bij zijn jongeren gezeten

Op de olijfberg,

En dat hij daar ter vaart

Op voer te hemel waart,

En dat hij te prediken en dopen zei.

Nu merk wel en beziet:

Uw boeken gewagen dat,

Toen verloren werd Elias,

Dat de lieden zeiden meest,

Dat hem gegrepen had een geest,

En hadden gevoerd (dit mocht wel zijn)

In het gebergte van Israël.

De profeten kinderen

Gingen hem zoeken ginder,

Mar zij konden hem niet vinden.

Dacht u goed, men zou daar zenden

Goede lieden die hem zochten; [209]

Was het dat zij hem vinden mochten,

Zo waren we zeker van deze

Dat hij was verrezen:

Zo zouden we dan met allen

In penitentie vallen,

En in rechte boeten staan

Van dat aan hem is misdaan.’

Deze raad dacht ze allen goed.

Ze zonden weg met een spoed

Die Jezus zochten, zoals men hen zei;

En zij konden hem niet vinden.

Ze keerden weder om,

En zeiden: ‘Jezus me

En vinden niet, wat er mag geschieden;

Maar Jozef hebben we gezien

Te Arimatea in de poort,

Die ge uit uw slot verloor.’

Toen algemeen dat paapse volk

En al dat volk van de Joden

Aanhoorden deze boodschap,

Hadden ze hadden grote blijdschap,

Omdat ze Jozef hadden gevonden [210]

En Jezus niet vinden konden.

Ze kwamen tezamen en onderzochten,

Hoe dat ze Jozef mochten

Gewinnen tot hen.

Toen droeg hen alzo de zin,

Dat ze hem goede brieven zonden,

Daar dus in geschreven stond:

‘Gods vrede is met u,

En met hen allen die u zijn bij!

Wij hebben misdaan, dat bekennen wij,

Beide in God en in u.

Wil ge u gewaardigen dat gij

Tot ons komt zeker en vrij.

Wij kennen wel dat de raad,

Die wij op u hadden, was kwaad.

Daarbij hielp u de Gods genade

Uit onze boze raad.

Vrede is met u, Jozef heer,

Die waardig bent alle eer!’

Hem zevenen namen ze, zeker,

Die Jozef beste vrienden waren.

Dat papen volk zei hem dat:

‘Als ge komt te die stad

Daar ge Jozef vindt, groet hem dan,

En spreekt hem goedertieren aan, [211]

Want hij heeft u allen lief,

En dan geef hem deze brief.’

Toen ze dus tezamen

Voor Jozef kwamen,

Groeten zij hem gelijk,

En gaven hem die brief in de hand.

En toen hij het had gelezen,

Sprak hij: ‘Geloofd moet wezen

God, die mij verloste met een spoed,

Dat ze niet storten mijn bloed!’

Meteen kuste huis ze gelijk,

En heeft ze in huis ontvangen.

D volgende dag nam hij de vaart

Met hem te Jeruzalem waart.

Toen ze naderden Jeruzalem,

Liep dat volk tegen hem,

En riepen alle tezamen:

‘Welkom, Jozef vader!’

Hij antwoorde weer met deze:

‘Gods vrede moet met u wezen!’

Ze kusten hem en Nicodemus

Ontving hem fatsoenlijk in zijn huis.

De volgende dag,

Kwamen Annas en Caiphas [212]

En met hem Nicodemus,

En zeiden Jozef aldus:

‘Zeg je de waarheid God van Israël

Dat we u vragen: zo doe je goed.

Wii zijn zeer te ongemak daarvan

Dat ge Jezus legde in het graf,

En omdat we u doen

Niet vonden in de gevangenis,

Daar ge zo vast in was gedaan.

Wii bidden u, doe ons verstaan

Hoe het met u is vergaan,

En hoe dat ge bent ontgaan.’

Jozef antwoorde: ‘Toen gij

De vrijdag mij had gevangen

En vast gedaan in uw hechtenis,

Kwam omtrent middernacht

Jezus voor mij staan toen,

Daar ik lag in mijn gebed;

En vier hoeken van het huis

Werden opgeheven schier.

Hiervan ik zo bang werd

Dat ik neer viel ter aarde.

Toen nam hij mij met de hand,

En hief mij op algelijk,

En goot mij water onder die ogen, [213]

En ging mij gelijk staan drogen,

En kuste mij en sprak mij aan:

“Jozef, wie ben ik?” ik zei dan:

“Lieve heer, mij dunkt dat

Dat gij bent Elias.”

- “Elias,” sprak hij, “ben ik niet:

Ik ben Jezus, die ge hier ziet,

Wiens lichaam ge deed af

En met uw handen legde in het graf.”

- “Heer,” sprak ik meteen,

“Mocht ik uw graf dan zien?”

Doe leidde hi mi zonder beide

Ter zelver steden daer icken leide,

Ende toonde mi daer te hant

Tcleet daer ickene in want,

Ende den wisch, dies ghelooft,

Dien ic hem leide onder thooft.

Ic sprac: “Ghelooft si hi mit eren,

Die quam inden name ons heren!”

Ende te hant leidde hi mi daer na

Te minen huse tHarismathia.

Doe kendic dat hi Jhesus ware; [214]

Te hant aenbede icken dare.

Voort sprac hi tote mi:

“Binnen viertich daghen, zegghic di,

En zoutu uut dinen huse niet gaen.

Te minen jongheren ga ic zaen.”’

Doe dese mare ende dese woorde

Die papen ende die Joden hoorden,

Quam hem anxt aen so groot

Datsi vielen alse doot

Ter aerden, taensichte neder waert,

Ende riepen alse volc vervaert:

‘Wat is des tekens bediet,

Dat hier nu is gheschiet?

Want wi kenden beide gader

Jhesus moeder ende zijn vader:

Dit wonder en was nie ghehoort.’

Doe trat een Levite voort.

- ‘Ic kende,’ sprac hi, ‘twaren,

Sine maghe, die goede liede waren

Ende Gode zere ontsaghen,

Bedens ende vastens plaghen,

Ende Gode van haerre haven

Offerhande ende aelmoesen gaven.

Ooc is mi kenlijc wel,

Doemen brachte inden tempel, [215]

Daer en die heylighe Symeoen

Ontfinc, dat hi sprac doen:

“Nu laet, heer, na dijns selfs woort,

Dinen knecht in rusten voort;

Want nu hebben die oghen mijn

Aen ghescouwet dijn aenschijn,

Dattu bereides te voren,

Eer ye mensche wart gheboren.”

Vanden kinde propheteerde hi met:

“Siet, dese is hier gheset,

Om dat hi sal doen in Israhel

Menighen vallen ende op staen also wel.”

Doe sprac hi ter moeder waert:

“Door dijn ziele zal gaen een zwaert;”

Ende vele ander dinghen mede

Propheteerde hi daer ter stede,

Daer men wel bi merken mach

Dat aen Cristum vele ghelach.’

Die Joden seiden alle danne:

‘Senden wi om die drie manne,

Die ons zeiden tandren daghen,

Datsi Jhesum zitten zaghen

Opten berch van Oliveten,

Ende laet ons die waerheit bat weten.’

Doe dedemense comen zaen, [216]

Ende heeftse echter mit eede bevaen.

Si seiden: ‘Leeft God van Israhel,

So saghen wi herde wel,

Dat hi mit sinen jongheren sprac,

Ende daer na thant te hemele trac.’

Doe schiedmense haestelinghe,

Ende deedse zegghen zonderlinghe

Datsi seiden als te voren.

Alse Annas ende Cayphas dit horen,

Spraken si al onghelet:

‘Dat is houdende onse wet,

Dat alle orconde zullen staen

Die uut twee ofte drie monde gaen;

Mar dits emmer wonder groot

Dat Jhesus, die was doot,

Op ghehaelt zoude wesen.

Hets waer, wi lesen

Dat Enoch op ghehaelt was,

Ende die prophete Helyas,

Ende ooc Moyses, die heylighe man,

Want men sijn graf niet vinden en can.

Dese waren doch, ter selver stont

Datmense haelde, al ghesont;

Maer Jhesus, - die was ghevanghen,

Ende aen enen cruce ghehanghen,

Sijn zide met enen spere doirsteken, [217]

Datter tbloet uut quam ghelijc eenre beken,

Met doornen doorsteken zijn hoot,

Ende aen tcruce hinc al doot,

Dat wi aenscouweden algader,

Ende dien Joseph, onse waerde vader,

Metter hant int graf leide,

Alse hi selve seit ende seide: -

Dat die zoude sijn verresen,

Dunct ons dat meeste wonder wesen

Dat ye was in aertrike:

Men sach nie des ghelike.’

Joseph die stont op doe,

Ende sprac Annas ende Cayphas toc.

Hi sprac: ‘Wel so mach u

Van Jhesum wondren nu,

Dat hi levende uten grave quam,

Ende daer na op te hemele clam;

Maer meer mach u wondren des,

Dat hi niet allene en es

Vander doot op ghestaen,

Maer vele liede, dats zonder waen,

Heeft hi verrisen doen met hem,

Die gaen ende staen in Jherusalem.

Wi kenden alle meest Symeoene, [218]

Den heylighen pape in sinen doene,

Die Jhesum in sijn hande ontfinc,

Doemen eerst ten temple met hem ghinc.

Twee zonen hadde hi voorwaer.

Wi waren meest alle daer

Daer si verschieden beide,

Ende daer mense int graf leide.

Dese sijn levende op ghestaen:

Hare grave zietmen wide ontdaen:

Te samen quamen si ghegaen

(Dat doe ic u voorwaer verstaen)

In Arismathia die stede.

Daer sijn si in haer ghebede

Al stille, datmense niet en hoort:

Jeghen niemene en spreken si woort.

Mijn raet is dat wi daer treken,

Ende vriendelijc jeghen hem spreken.

Moghen wise voor ons bringhen,

Si zullen ons zelsiene dinghen

Segghen, des zijt ghewesse,

Van haerre verrisenesse.’

Desen raet dochte hem allen goet.

Daer trocken si henen mitter spoet,

Annas, Cayphas, Joseph also wel,

Nychodemus ende Gamaliel. [219]

Toten graven sijn si ghegaen:

Die vonden si open staen.

Van daer trocken si voort

THarismathia in die poort.

Daer hebben sise ghesien

In haer ghebede op hare knien.

Si gheboghen tote hem hoveschelike,

Ende custense waerdelike,

Ende brachtense mit hem ter vaert

Ter stat van Jherusalem waert,

Tote in die synagoghe doe.

Die doren slootmen alle toe;

Gods wet brochtmen voort te hant,

Ende leiden tboec in haer hant,

Ende beswoerense bi Gode Adonay

Ende van Israhel, ofte si

Aene Jhesum gheloofden clare,

Ende ofte hi verresen ware,

Ende hoe dat mochte wesen

Datsi dus waren verresen.

Alse Carinus ende Lucius

Besworen waren aldus,

Beefden hem alle haer lede:

Sere versuchten si ooc mede,

Ende sloeghen te hant metter vaert [220]

Die oghen te hemele waert.

Een cruce maecten si te hant

Op haer tonghe mitter hant,

Ende spraken: ‘Gheeft ons perkement:

Wi zullen u thant doen becant

Met scrivene, in corte woort,

Dat wi ghesien hebben ende ghehoort.’

Dat wert hem te hant ghegheven.

Doe zaten si neder ende screven

Elc van andren zonderlinghe,

Ende seiden teerst dese dinghe:

‘Here Jhesu Criste, die cons gheven

Den doden op verstaen ende leven,

Ghehinghet nu den knechten dijn,

Die hier toe nu besworen zijn,

Datsi die grote wondere moghen

Desen volke voort vertoghen,

Dat dine godlike crachte

In die deemster helle wrachte,

Dattu ons te heelne bevales,

Doe du dine vriende daer hales. -

Doe wi metter vadre scaren

In die zwarte deemsterheit waren,

Quam een groot licht ende een claer [211]

Op ons allen ghevallen daer,

Dat scoonre was of noch also scone

Dan die zonne anden throne.

Doe verblijdden alle gadre

Die propheten entie vadre.

Adaem, onse eerste vader, zeide:

Dit is dat licht des vaders der ewicheide,

Dat hi ons gheloofde te zinden

Ende alle dien ghenen diene minden.”

Doe riep die prophete Ysaias:

Doe ic op aertrike levende was,

Propheteerde ic van desen lichte,

Dat des zoons vader teenre ghichte

Mids sinen zone nu heeft ghesint

Desen gheseelscape dat hi mint.

Doe so propheteerde ic dat:

“Tfolc dat in die deemsterheide zat,

Dat scouwede een licht herde groot;

Ende die woonden int rike der doot,

Hem wart een scone licht gheboren.”

Dit propheteerde ic langhe hier voren, [222]

Ende dit is dat selve licht

Dat ons hier nu verlicht.’

Doe waren wi alle in groter vrouden

Vanden lichte dat wi daer scouden.

Doe quam daer Symeoen, onse vader,

Ende seide: ‘Sijt blide algader!

Ic ontfinc, bequame ende scone,

Jhesum Cristum, den Gods zone,

In minen arme, zoete ende zachte,

Doemen jonc [ten] tempel brachte.

Die heilighe gheest mi doe leerde,

Dat ic van hem propheteerde

Ende sprac aldus dese woort:

“Nu laet, here, in rusten voort

Dinen knecht; want die oghen mijn

Hebben aenghesien dijn aenschijn,

Dattu bereet hads te voren,

Eer ye mensche wert gheboren:

Du best tlicht der liede, dat weet ic wel,

Ende blijkscap dijns volcs van Israhel.”’

Doe verblijdden wi noch meer

Dan wi ghedaen hadden eer.

Doe quam daer een toe ghegaen,

Recht als een heremite ghedaen.

Doe vraechden hem die vadre dare

Ende die propheten, wie hi ware. [223]

Hi sprac: ‘Ic ben Jan die Dopere,

Jhesus Cristus voorlopere;

Ic ben die stemme die voor hem liep,

Ende in dier woestinen riep.

Doe ic hem op enen dach

Te mi waert comen zach,

Propheteerde [ic], doe hi quam:

“Nu siet hier dat Gods Lam,

Dattie zonden ofdoet.”

Ic dooptene, des zijt vroet,

In die riviere van dier Jordane.

Toen leidde hij mij zonder wachten

Terzelfder plaats daar ik hem legde,

En toonde mij daar gelijk

Het kleed daar ic hem in wondt,

En de doek, dus geloof het,

Die ik hem legde onder het hoofd.

Ik sprak: “Geloofd is hij met eren,

Die kwam in de naam van onze heer!”

En gelijk leidde hij mij daarna

Tot mijn huis te Arimatea.

Toen bekende ik dat hij Jezus was; [214]

Gelijk aanbad ik hem daar.

Voort sprak hij tot mij:

“Binnen veertig dagen, zeg ik u,

En zou u uit uw huis niet gaan.

Tot mijn jongeren ga ik gelijk.”’

Toen dit bericht en deze woorden

Die papen en de Joden hoorden,

Kwam hem angst aan zo groot

Dat ze vielen als dood

Ter aarden, het aanzicht neer waart,

En riepen als bang volk:

‘Wat de tekens betekenen,

Dat hier nu is geschied?

Want we kenden beide tezamen

Jezus moeder en zijn vader:

Dit wonder was niet gehoord.’

Toen trad een Leviet voort.

- ‘Ik kende,’ sprak hij, ‘zeker,

Zijn verwanten, die goede lieden waren

En God zeer ontzagen,

Bidden en vasten plegen,

En God van hun have

Offerande en aalmoezen gaven.

Ook is mij goed bekend,

Toen men bracht in de tempel, [215]

Daar die heilige Simeon

Ontving, dat hij sprak toen:

“Nu laat, heer, naar uw eigens woord,

Uw knecht in rust voort;

Want nu hebben mijn ogen

Aanschouwt uw aanschijn,

Dat u bereide tevoren,

Eer ooit een mens was geboren.”

Van het kind profeteerde hij mee:

“Ziet, deze is hier gezet,

Omdat hij zal doen in Israël

Menige vallen en opstaan alzo wel.”

Toen sprak hij ter moeder waart:

“Door uw ziele zal gaan een zwaard;”

En vele ander dingen mede

Profeteerde hij daar ter plaatse,

Daar men wel bij merken mag

Dat aan Christus veel lag.’

Die Joden zeiden alle dam:

‘Zenden we om die drie mannen,

Die ons zeiden te andere dagen,

Dat ze Jezus zitten zagen

Op de olijfberg,

En laat ons de waarheid beter weten.’

Toen liet men ze komen gelijk, [216]

En hebben ze echter met eed bevangen.

Ze zeiden: ‘Leeft God van Israël,

Zo zagen wij erg goed,

Dat hij met zijn jongeren sprak,

En daarna gelijk te hemel trok.’

Toen scheidde men ze haastig,

En liet ze zeggen apart

Dat ze zeiden als tevoren.

Toen Annas en Caiphas dit horen,

Spraken ze al zonder letten:

‘Dat is houden onze wet,

Dat in alle oorkonde zal staan

Die uit twee of drie monde gaan;

Maar dit is immer wonder groot

Dat Jezus, die was dood,

Opgehaald zou zoude wezen.

Het is waar, we lezen

Dat Henoch opgehaald was,

En die profeet Elias,

En ook Mozes, die heilige man,

Want men zijn graf niet vinden kan.

Deze waren doch, terzelfder tijd

Dat men ze haalde, al gezond;

Maar Jezus, - die was gevangen,

En aan een kruis gehangen,

Zijn zijde met een speer doorstoken, [217]

Zodat er het bloed uitkwam gelijk een beek,

Met doornen doorsteken zijn hoofd

En aan het kruis hing geheel dood,

Dat wen aanschouwden allemaal,

En die Jozef, onze waarde vader,

Met de hand in het graf legde,

Als hij zelf zegt en zei: -

Dat die zou zijn verrezen,

Lijkt ons dat meeste wonder te wezen

Dat ooit was in aardrijk:

Men zag niet dergelijke.’

Jozef die stond op toen,

En sprak Annas en Caiphas toc.

Hij sprak: ‘Wel zo mag u

Van Jezus verwonderen nu,

Dat hij levend uit het graf kwam,

En daarna op te hemel klom;

Maar meer mag u verwonderen dus,

Dat hij niet alleen is

Van de dood opgestaan,

Maar vele lieden, dat is zonder waan,

Heeft hij laten verrijzen met hem,

Die gaan en staan in Jeruzalem.

Weken alle meest Simeon, [218]

De heilige paap in zijn doen,

Die Jezus in zijn handen ontving,

Toen men eerst ten tempel met hem ging.

Twee zonen had hij voorwaar.

Wij waren meest alle daar

Daar ze verscheiden beide,

En daar mens ze in het graf legde.

Deze zijn levend opgestaan:

Hun graven ziet men wijd geopend:

Tezamen kwamen ze gegaan

(Dat doe ik u voorwaar verstaan)

In Arimatea die plaats.

Daar zijn ze in hun gebed

Al stil, dat men ze niet hoort:

Tegen niemand spreken ze een woord.

Mijn raad is dat we daar trekken,

En vriendelijk tegen ze spreken.

Mogen we ze voor ons brengen,

Ze zullen ons zeldzame dingen

Zeggen, dus wees zeker,

Van hun verrijzenis.’

Deze raad dachten ze allen goed.

Daar trokken ze henen met een spoed,

Annas, Caiphas, Jozef alzo wel,

Nicodemus en Gamaliel. [219]

Tot de graven zijn ze gegaan:

Die vonden ze open staan.

Vandaar trokken ze voort

Te Arimatea in die poort.

Daar hebben ze hen gezien

In hun gebeden op hun knieën.

Ze bogen tto ze hoffelijk,

En lusten ze waardig,

En brachten ze met hen ter vaart

Ter stad van Jeruzalem waart,

Tot in de synagoge toen.

De deuren sloot men alle toe;

Gods wet bracht men voort gelijk,

En legden het boek in hun hand,

En bezwoeren ze bij God Adonis

En van Israël, of ze

Aan Jezus geloofden duidelijk,

En of hij verrezen was,

En hoe dat mocht wezen

Dat ze dus waren verrezen.

Zoals Carinus en Lucius

Bezworen waren aldus,

Beefden hen al hun leden:

Zeer verzuchten ze ook mede,

En sloegen gelijk met een vaart [220]

Die ogen te hemel waart.

Een kruis maakten ze gelijk

Op hun tongen met de hand,

En spraken: ‘Geef ons perkament:

We zullen u gelijk doen bekend

Met schrijven, in korte woorden,

Dat we gezien hebben en gehoord.’

Dat werd hen gelijk gegeven.

Toen zaten ze neder en schreven

Elk van de andere apart,

En zeiden ten eerste deze dingen:

‘Heer Jezus Christus, die kon geven

De doden opstaan en leven,

Sta toe uw knechten,

Die hiertoe nu bezworen zijn,

Dat ze die grote wonderen mogen

Dit volk voort vertonen,

Dat uw goddelijke kracht

In de duistere hel wrocht

Dat u ons te verhelen beval,

Toen u uw vrienden daar haalde. -

Toen we met de scharen van de vader

In die zwarte duisterheid waren,

Kwam een groot licht en een heldere [211]

Op ons allen gevallen daar,

Dat mooier was of noch alzo mooi

Dan die zon aan de troon.

Toen verblijdden alle tezamen

Die profeten ent de vader.

Adam, onze eerste vader, zei:

Dit is dat licht der vader der eeuwigheid,

Dat hij ons beloofde te zien

En alle diegenen dien hem mint.”

Toen riep die profeet Jesaja:

Toen ik op aardrijk levend was,

Profeteerde ik van deze lichte,

Dat de zoon de vader te een gift

Mits zijn zoon nu heeft gezonden

Dit gezelschap dat hij mint.

Toen zo profeteerde ik dat:

“Het volk dat in de duisterheid zat,

Dat aanschouwde een licht erg groot;

En die woonden in het rijk der dood,

Hen werd een mooi licht geboren.”

Dit profeteerde ik lang hiervoor, [222]

En dit is datzelfde licht

Dat ons hier nu verlicht.’

Toen waren we alle in grote vreugden

Van het licht dat we daar aanschouwden

Toen kwam daar Simeon, onze vader,

En zei: ‘Zijn het blinde allemaal!

Ik ontving, bekwaam en mooi,

Jezus Christus, de Gods zoon,

In mijn armen, zoet en zacht,

Toen men het jong ten tempel bracht.

De heilige geest mij toen leerde,

Dat ik van hem profeteerde

En sprak aldus deze woorden:

“Nu laat, heer, in rust voort

Uw knecht; want mijn ogen

Hebben aangezien uw aanschijn,

Dat u bereid had tevoren,

Eer ooit een mens werd geboren:

U bent het licht der lieden, dat weet ik wel,

En blijk van uw volk van Israël.”’

Toen verblijdden we noch meer

Dan we gedaan hadden eerder.

Toen kwam daar een toe gegaan,

Recht als een heremiet gedaan.

Toen vroeg hem die vader daar

En die profeten, wie hij was. [223]

Hij sprak: ‘Ik ben Johannes de Doper,

Jezus Christus voorloper;

Ik ben de stem die voor hem liep,

En in die woestijn riep.

Toen ik hem op een dag

Tot mij waart komen zag,

Profeteerde ik, toen hij kwam:

“Nu ziet hier dat Gods Lam,

Dat de zonden afdoet.”

Ik doopte hem, dus wees bekend,

In de rivier de Jordaan.

Die heilighe gheest sprac hem daer ane

In eenre duven ghelike,

Ende sprac openbaerlike:

“Dits mijn zone, die ic minne,

Daer ic mi behaechde inne:

Dien so willic dat ghi hoort.”

Nu sijt blide alle voort:

Hi naect u, hi is hier bi,

Die u allen sal maken vri.’

Doe Adaem hoorde ane,

Dat Jhesus in die Jordane

Van Janne was ghedoopt,

Wert hi meer noch verhoopt.

Hi sprac al zonder lette, [224]

Tote sinen zone Sethte:

‘Nu vertrecke hier, so doestu wel,

Wat tote di sprac die ynghel,

Doe ic di ten paradise gaen dede

Om olie der ontfermichede,

Omme datmen mine lede

Bestriken zoude daer mede,

Doe ic van ziecten was zwaer.’

Seth sprac: ‘Vader, ghi segt waer:

Doe ic voor die poorte quam,

Sprac dynghel die mi vernam:

“Du best om niet uut ghetiet:

Dijn vader en mach noch niet

Der olien hebben te deser stont,

Die hem sal maken ghesont;

Maer over vijf dusent jaer

Ende over twee hondert hier naer

So sal op aertrike comen scone

Die hoghe vraeye Gods zone,

Ende sal menscheit nemen ane,

Ende ghedoopt sijn in die Jordane;

Ende als hi daer ghedoopt es,

So sal uut hem, des sijt ghewes,

Olie vloeyen der ontfermichede,

Daer hi gansen sal mede

Al dat volc, groot ende smal, [225]

Dat ane hem gheloven sal,

Ende quite maken van allen zonden;

Ende dan in dien stonden

Sal dijn vader worden ghesmeert

Metter olien die hi begheert,

Ende Cristus, die Gods zone fijn,

Sal die zelve olie sijn,

Die uut sijnre ontfermicheit sal rinnen

Op alle die ghene diene minnen,

Ende die sal uwen vader

Ende sine vriende algader

Uut allen vernoye leiden

Inder ewigher salicheiden.”’

Doe die propheten entie vadre

Ende die heilighen allegadre

Die hoghe mare hoorden an,

Waren sijs alle te blider dan.

Nu quam Sathan, die here groot,

Die die prinche is vander doot,

Ende sprac der hellen dus ane:

‘Ghereet u allen tontfane

Den ghenen, die zeide openbare

Dathi Cristus, die Gods zone, ware;

Nochtan is hi mensche, dats waer,

Want hi jeghen die doot hadde vaer,

Bi dien ic hoorden spreken bloot; [226]

“Mijn ziele is droeve toter doot’

Hi heeft gheweest in alre wijs

Onse grote adversarijs.

Die ic lazers maecte ende crom,

Besetene, gychtighe, dove ende stom,

Ganste hi met enen woorde:

Dit wonder men noit en hoorde.

Desen hebbic ter doot bracht:

Hi coomt hier zaen in onse macht.

Siet hoe ghine wilt ontfaen:

Hi heeft mi vele vernoys ghedaen.’

Die helle antwoorde na desen:

‘Hoe soude dat moghen wesen,

Dat een puer mensche met zire machte

Wederstaen soude uwe crachte?

En was noit mensche op aertrike

So machtich, so vrome noch zo rike,

Hine moste u sijn onderdaen

Ende hier in onse prisoen gaen:

Daer omme so duchtic mi

Dattie Godheit in hem si,

Ende, coomt [hi] hier, sijt zeker dies,

Datter aen leit onse grote verlies,

Ende daer toe dijn groot ongheval, [227]

Dat di ewelijc bliven sal.’

Sathan antwoorde na dien:

Soutstu twivelen ofte ontsien

Hem tontfane in dijn behout,

Die di ende mi so menichfout

Ghecreet heeft ende ghestoort?

Ic hebbene gheproeft ende ghecoort.

Weet ooc dat ict daer toe brachte,

Dat doude Joodsche gheslachte

Al in roere wert jeghen hem

In die stat van Jherusalem.

Een cruce ic ghereiden dede,

Daer men aen hinc sine lede,

Ende hande ende voete doorsloech:

En doochde noit mensche zulc onghevoech.

Sijn zide dede ic met enen spere

Ontwee steken, dit was mijn ghere.

Hine mach nu nietmeer spreken:

Sijn herte is op dat breken.

Hi sal hier comen herde zaen,

Ende u ende mi sijn onderdaen.’

Die helle antwoorde doe:

‘Du sprakes mi also toe,

Dat mi dese zoude hebben ghenomen

Sielen die hier waren comen, [228]

Ende weder ten live brachte.

Hier esser noch in mire hachte,

Die wilen dat selve deden,

Niet met crachte, mer met beden,

Die si daden, des sijt ghewes,

Ane Gode die alles machtich es.

Hi verloossese van deser stede

Met sijnre eyghenre moghenthede.

Maer mi wondert van desen Jhesus,

Dat hi mi zoude aldus

Zielen ontrecken uut mire macht

Met sijns selfs eyghenre cracht.

Mochte hi yet zijn die ghene,

Die Lazarum allene

Uut deser steden trac

Met enen woorde dathi sprac,

Sonder yement te roepene an?’

- ‘Dit selve is hi,’ sprac Sathan.

Doe die helle dat hoorde,

Sprac si ten eersten woorde:

‘Ic beswere di bider moghentheiden

Die wi hebben onder ons beiden,

Dattune hier en bringhes niet:

Quaem hi hier, ons waer evel ghesciet.

Heeft di vergheten dat hi [229]

Lazarum maecte vri,

Die doot was vier daghe lanc,

Ende int graf lach ende stanc,

Dies wi hier so zeker waren?

Hi verhief hem als een aren,

Die sine vloghele scuddet vanden naten,

Ende voer also sierre straten;

Wine constens niet ghehouden:

Weder wi wouden ofte en wouden,

Voer die ziele wech ter vaert.

En wart noit zo zere vervaert,

Als ic was van Jhesus woorde,

Doe ic zine stemme zegghen hoorde:

“Lazarus, nu coomt hier uut.”

Ic verloos al mine virtuut,

Ende ooc al mine ambachte

Waren berooft van haerre machte.

In sulken anxt en quam ic nie.

Sathan, wel weet dattie,

Die dat met enen woorde dede,

In hem heeft die Godhede

Ende recht God es, sijt zeker des,

Die ter werelt comen es

Om die menscheit te vertroostene

Ende menschelijc nature te verloossene; [230]

Dats claerlijc mijn gheloven.

Comt hi hier, hi sal ons beroven

Van onsen ghevanghenen, ende die ontleiden

Te sijnre eweliker zalicheiden:

Dats in sijn heilighe hemelrike,

Dat gheduren sal ewelike.’

Binnen desen datsi dus spraken

Onder hem tween van desen zaken,

Quam te hant, zonder verdrach,

Oft ware een groot donreslach.

Een stemme sprac ten selven tiden:

‘Doet op uwe poorten wide,

Ghi princhen! daer moet zaen

Der glorien coninc in gaen.’

In groten anxte waren si doe.

Die helle sprac Sathanne toe:

‘Vollic, Sathan, ganc van mi,

Mine herberghe ontsegghic di.

Oftu nu goet vechtere sijs,

So ganc nu vechten, ende bejaghe prijs

Jeghen der glorien coninc.

Du vermaets di so hoghe dinc

Jeghen hem te doene:

Laet sien, bistu nu yet coene?’ [231]

Die helle gheboot haren ambachten,

Datsi die poorten wel wachten,

Ende sloten, gryndelen ende ameiden

Voor die poorten vaste leiden,

Ende niement in en lieten gaen,

Waer bi dat niet en worde ghevaen

Die die ghevanghenen hilden daer,

Die alle hadden groten vaer.

Doe die propheten entie vadre

Entie heilighen allegadre

Dese wondre hadden ghehoort,

Spraken si ghemeenlike dese woort:

‘Doet op uwe coperen poorten, ghi!

Laet in der glorien coninc vri!’

Coninc David sprac na desen:

‘Doe ic op aertrike hadde mijn wesen,

Propheteerde ic dat God, onse here,

Die poorten ghemaect van ere

Altemale ontwee stac,

Ende die yseren slote brac,

Ende nam die sine daer te hande

In midden sinen viande,’

Doe sprac daer Ysayas:

‘Ic sprac, doe ic op aertrike was

“Die dode sullen op staen,

Die inden grave sijn bevaen;

Ende die dan sijn te dien tiden

Opter aerden, zullen verbliden;

Ende die dau, die van Gode comen zal,

Sal hare ghesonde wesen al.”

Noch in eenre ander stede

So propheteerde ic mede

“Ver doot, waer is dijn gaert,

Daer du mede waers so haert?

Waer is, ver helle, dijn zeghe,

Dien du hads alle weghe?”’

Doe dat die heilighen hoorden,

Verstonden si van dien woorden.

Si seiden: ‘Doet op uwe poorten nu,

Ver helle! wi zegghen u,

Ghi sijt verwonnen, zonder waen,

U macht heeft nu al ghedaen.’

Die heilige geest sprak hem daaraan

In een duiven gelijkenis,

En sprak openbaar:

“Dit is mijn zoon, die ik min,

Daar ik mij behagen in:

Die zo wil ik dat gij hoort.”

Nu zeg het blijde alle voort:

Hij nadert u, hij is hierbij,

Die u allen zal maken vrij.’

Toen Adam aanhoorde,

Dat Jezus in die Jordaan

Van Johannes was gedoopt,

Werd hij meer noch verheugd.

Hij sprak al zonder letten, [224]

Tot zijn zoon Seth:

‘Nu vertrek hier, zo doet u goed,

Wat tot u sprak die engel,

Toen ik u ten paradijs gaan deed

Om olie der ontferming,

Omdat men mijn leden

Bestrijken zou daarmee,

Toen ik van ziekten was zwaar.’

Seth sprak: ‘Vader, ge zegt waar:

Toen ik voor die poort kwam,

Sprak de engel die mij vernam:

“U bent om niet uitgetrokken:

Uw vader mag noch niet

De olie hebben te deze tijd,

Die hem zal maken gezond;

Maar over vijfduizend jaar

En over tweehonderd hierna

Zo zal op aardrijk mooi komen

Die hoge fraaie Gods zoon,

En zal mensheid aannemen,

En gedoopt zijn in de Jordaan;

En als hij daar gedoopt is,

Zo zal uit hem, dus is het zeker,

Olie vloeien der ontferming,

Daar hij genezen zal mede

Al dat volk, groot en smal, [225]

Dat aan hem geloven zal,

En vrij maken van alle zonden;

En dan in dien stonden

Zal dijn vader worden gesmeerd

Met de oliën die hij begeert,

En Christus, die fijne Gods zoon,

Zal diezelfde olie zijn,

Die uit zijn ontferming zal rennen

Op alle diegene die hem minnen,

En die zal uw vader

En zijn vrienden allemaal

Uit alle verdriet leiden

In de eeuwiger zaligheden.”’

Toen die profeten en die vader

En die heiligen allemaal

Dit hoge bericht aanhoorden,

Waren ze alle te blijder dan.

Nu kwam Satan, die grote heer,

Die die prins is van de dood,

En sprak der hellen aldus aan:

‘Bereidt u allen toe ontvangen

Diegene, die zei openbaar

Dat hij Christus, de Gods zoon, was

Nochtans is hij mens dat is waar,

Want hij tegen de dood had gevaar,

Omdat ik hem hoorden spreken bloot; [226]

“Mijn ziel is droevig tot der dood’

Hij heeft geweest in alle wijze

Onze grote adviseurs.

Die ik melaats maakte en krom,

Bezetene, jichtige, dove en stom,

Genas hij met een woord:

Dit wonder men nooit hoorde.

Deze heb ik ter dood gebracht:

Hij komt hier gelijk in onze macht.

Ziet hoe gij hem wil ontvangen:

Hij heeft mij veel verdriet gedaan.’

Die helle antwoorde na deze:

‘Hoe zou dat moge wezen,

Dat een puur mens met zijn macht

Weerstaan zou uw kracht?

Er was nooit een mens op aardrijk

Zo machtig, zo dapper noch zo rijk,

Hij moest u zijn onderdanig

En hier in onze gevangenis gaan:

Daarom zo lijkt mij

Dat de Godheid in hem is,

En, komt hij hier, zij het zeker is,

Dat eraan legt ons grote verlies,

En daartoe uw groot ongeval, [227]

Dat u eeuwig blijven zal.’

Satan antwoorde na dien:

Zou u twijfelen of ontzien

Hem te ontvangen in uw behoudt,

Die u en mij zo menigvuldig

Gekrenkt heeft en verstoord?

Ik heb hem beproefd en bekoord.

Weet ook dat ik het daartoe bracht,

Dat de oude Joodse geslachten

Al in oproer werd tegen hem

In die stad van Jeruzalem.

Een kruis ik bereiden liet,

Daar men aan hing zijn leden,

En handen en voeten doorsloeg:

En gedoogde nooit een mens zulk ongenoegen.

Zijn zijde liet ik met een speer

Stuk steken, dit was mijn verlangen.

Hij mag nu niet meer spreken:

Zijn hart is op dat breken.

Hij zal hier komen erg gauw,

En u en mij zijn onderdaan.’

Die hel antwoorde toen:

‘U sprak mij alzo toe,

Dat mij deze zou hebben genomen

Zielen die hier waren gekomen, [228]

En weder ten lijf bracht.

Hier is er noch in mijn hechtenis,

Die wijlen datzelfde deden,

Niet met kracht, maar met bidden,

Die ze deden, dus is het zeker,

Aan God die alles machtig is.

Hij verlost van deze plaats

Met zijn eigen mogendheden.

Maar mij verwondert van deze Jezus,

Dat hij mij zou aldus

Zielen onttrekken uit mijn macht

Met zijn eigen kracht.

Mocht hij iets zijn diegene,

Die Lazarus alleen

Uit deze plaats trok

Met een woorden dat hij sprak,

Zonder iemand aan te roepen?’

- ‘Ditzelfde is hij,’ sprak Satan.

Toen die hel dat hoorde,

Sprak ze ten eerste woorden:

‘Ik bezweer bij uw mogendheden

Die we hebben onder ons beiden,

Dat u hem hier niet brengt:

Kwam ij hier, ons was euvel geschied.

Heeft u vergeten dat hij [229]

Lazarus maakte vrij,

Die dood was vier dagen lang,

En in het graf lag en stonk,

Dus we hier zo zeker waren?

Hij verhief hem als een arend,

Die zijn vleugel schudt van het nat,

En voer alzo zijn straten;

Wie konden hem niet houden:

Weder we wilden of niet wilden,

Voer die ziel weg ter vaart.

En werd nooit zo zeer bang,

Als ik was van Jezus woorden,

Toen ik zijn stem zeggen hoorde:

“Lazarus, nu kom hieruit.”

Ik verloor al mijn kracht,

En ook al mijn ambt

Waren beroofd van hun macht.

In zulken angst kwam ik niet.

Satan, wel weet dat de,

Die dat met een woorden deed,

In hem heeft de Godheid

En recht God is, zij het zeker dus,

Die ter wereld gekomen is

Om die mensheid te vertroosten

En menselijkheid natuur te verlossen; [230]

Dat is duidelijk mijn geloof.

Komt hij hier, hij zal ons beroven

Van onze gevangen, en die wegleiden

Tot zijn eeuwige zaligheden:

Dat is in zijn heilige hemelrijk,

Dat duren zal eeuwig.’

Binnen deze dat ze aldus spraken

Onder hen twee van deze zaken,

Kwam gelijk, zonder verdrag,

Of het was een groot donderslag.

Een stem sprak terzelfder tijd:

‘Doe open uw poorten wijde,

Gij prinsen! Daar moet gelijk

De glorie koning in gaan.’

In grote angst waren ze toen.

Die hel sprak Satan toe:

‘Geheel, Satan, ga van mij,

Mijn herberg ontzeg ik u.

Of ge nu goed vechter bent,

Zo ga nu vechten, en bejaag prijs

Tegen de glorie koning.

U vermat u zo’n hoog ding

Tegen hem te doen:

Laat zien, bent u nu niets koen?’ [231]

De hel gebood zijn handlangers,

Dat ze de poorten goed wachten,

En sloten, grendelen en slagboom

Voor die poorten vast legden,

En niemand erin lieten gaan,

Waarbij dat er niets wordt gevangen

Die die gevangenen hielden daar,

Die alle hadden groot gevaar.

Toen de profeten ent de vader

En de heiligen allemaal

Dit wondere hadden gehoord,

Spraken ze algemeen deze woorden:

‘Doe open uw koperen poorten, gij!

Laat in de edele glorie koning!’

Koning David sprak na deze:

‘Toen ik op aardrijk had mijn wezen,

Profeteerde ik dat God, onze heer,

Die poorten gemaakt van eerder

Helemaal stuk stak,

En het ijzeren slot brak

En nam die daar gelijk

In het midden van zijn vijanden,’

Toen sprak daar Jesaja:

‘Ik sprak, toen ik op aardrijk was

“Die doden zullen opstaan,

Die in het grave zijn bevangen;

En die dan zijn te dien tijden

Op de aarde, zullen verblijden;

En die dauw, die van God komen zal,

Zal ze geheel gezond wezen.”

Noch in een andere plaats

Zo profeteerde ik mede

“Vrouw dood, waar is uw gaart,

Daar u mede was zo hard?

Waar is, vrouw helle, uw zege,

Die u had allerwege”’

Toen dat die heiligen hoorden,

Verstonden ze van die woorden.

Zei zeiden: ‘Doe open uw poorten nu,

Vrouwe helle! Wij zeggen u,

Ge bent overwonnen, zonder waan,

U macht heeft nu al gedaan.’

Hier binnen quam, zonder verdrach, [233]

Een stemme als een donreslach,

Ende die stemme sprac ten selven tide:

‘Doet op uwe poorten wide,

Ghi princhen! daer moet, zonder waen,

Der glorien coninc nu in gaen.’

David sprac, sonder beide,

Toter hellen ende seide:

‘Dese woorde ic propheteerde,

Also mi die heilighe gheest leerde:

Dat ic doe seide, dat zegghic nu:

“Hi is sterc, dat zegghic u,

In stride machtich ter stede,

Ende coninc der glorien mede.’

“Die selve here, doe hijs gaerde,

Sach vanden hemele optie aerde,

Om dat hi dat zuchten woude verstaen

Van hem die waren ghevaen,

Ende ontbinden die kindre met,

Die onder die moorders waren gheset.’

Ende du, versmaedde helle, doe [234]

Dine poorten op, die noch zijn toe:

Laet in der glorien coninc, hets tijt.’

oe dat sprac coninc Davijt,

Quam der glorien coninc ghegaen

In die helle, alse mensche ghedaen,

Ende verlichte met sire moghentheit

Der hellen zwerte deemsterheit,

Ende scoorde die bande die

Te voren en waren ghescoort nie,

Ende visiteerde ons die daer saten

In deemsterheit groot utermaten

Ende in die scaduwe vander doot,

Daer hi ons halp uter noot.

Doe dit aen sach die helle

Ende haer minister quaet ende felle,

Dat Jhesus quam dus stoutelike

In hare macht, in haren rike,

Ende van sijnre eyghenre machte

So groten licht met hem brachte,

Dattie helsche deemsterheit daer

Verlichte so openbaer,

Worden si alle so vervaert,

Datsi en wisten warwaert. [235]

Si riepen lude: ‘Wi

Sijn alle verwonnen van di!

Wie bistu - sech ons dat -

Die hier dus cooms in onse stat,

In onse macht, in onse behout,

Als een kempe vrome ende stout?

Sech ons wanen du cooms,

Die onse macht aldus verdooms?

Wie bistu - sech ons bloot -

Die so cleine sijs ende so groot,

So neder ende so machtich,

Ridder so stout ende so crachtich,

Die verwint dus alle dinc,

Ende is der glorien coninc,

Die doot is ende ooc leeft,

Ende ons allen versaecht heeft,

Ende uut onser moghentheiden

Onse ghevanghene wilt leiden?

Wie bistu - doch ons hier bekint -

Die onse ghevanghene hier ontbint

Vander erfsonden ende absolveert

Ende inden eersten state keert,

Also of si niet vonden

En waren inder erfsonden?

Wie bistu - sech ons mede- [236]

Die de helsche deemsterhede

Met godliken lichte verclaert,

Ende ons allen mede vervaert?’

In desen anxte, in desen doene

Riepen alle die legioene

Vanden duvelen dare,

Begrepen met groten vare.

Si seiden: ‘Wanen bistu, Jhesu,

Die so sterc ende so clare bist nu,

So zuver ende so ombesmet,

Quite van allen blame met?

Die werelt, die voor desen dach

Onse renten ons te zendene plach,

Ende tonsen ghebode stont ye,

Sine seinde ons nie

Doden mensche aldus ghedaen.

Wie bistu dan - dat doch ons verstaen -

Die dus onvervaerdelike

Cooms binnen onsen rike,

Om onse scade, om onse verlies,

Ende onse torment niet en ontsies?

Bestu yet die selve man,

Daer ons onse prinche Sathan

Of seide so menichwerven,

Hadde hi di doen sterven, [237]

Dathi dan zoude moghentlike

Here sijn van al aertrike?’

Ende alte hant na dese dinc

So greep der glorien coninc

Sathanne, ende slotene mede

Inder hellen deemsterhede,

Ende sine claerheit bequame

Keerde hi te hant op Adame.

Te hant ontfinc die helle danne

Met groten gheschelde Sathanne

Int nederste der hellen doe,

Ende sprac hem aldus toe:

‘O prinche zot ende ries,

Toebringhere alles verlies,

Der ynglen scheren ende spot,

Der gherechter menschen zot,

Hoe dorstu in dijn ghehinc

Crucen der glorien coninc,

Die met sijnre doot heeft betaelt

Den groten roof dien hi hier haelt?

Sech, wat heefstu, dwaes, ghedaen?

[Jhesus, die hier nu comt ghegaen, [238]

Heeft met sire godliker claerhede

Verlicht die doet der demsterhede,

Ende ons in enen kerker ghesloten:

Dien heefti ontwee ghestoten,

Ende ontbint die ghevanghene sijn:

Sine duchten nemmeer ons anscijn.

Die onder onse tormente laghen,

Te suchtene ende te weenne plaghen,

Toenen nu blide manieren.

Het schijnt si selen ons assailgieren

Hier in onse proper rike.

Dits verwandelt haestelike!

Want die weenen zouden ende screyen,

Sitten als die hen meyen!

O prince Sathan, dul algader,

Van alre quaetheiden vader,

Hoe soe dorstu dit doen?

Die ghene die in onse prisoen

Vander werelde beghinne

Waren altoes in horen sinne

Van alre ghenaden onthoopt,

Mi dunct hier nu anders noopt.

Men hoert hier niet zuchten no stenen,

Ulen, carmen no wenen,

Noch in harre gheens anscijn

En vintmen van tranen tekenkijn. [239]

O prince van groeter cracht,

Die alleene hads in dine macht

Alle die slotele vander hellen,

Ende here waers vanden ghesellen,

Alle de rijcheit die

Du bejaghes vormaels nie,

Mids dat Adaems onnoeselhede

Int paradijs ant hout mesdede,

Die heefti ontoghen, des sijt vroet,

Scrucen hout daer Cristus ane stoet.

Alle dine vreude verghinc,

Doe du cruces desen coninc.

Voertane sal sijn dij bekent

Dat eeuwelike groot torment,]

Daer du ewelec zouds bliven

In mijn hoede met dien caytiven.

O du prince Sathan,

Die alle quaetheit ierst began,

Ende hoeverde ierst toe brocht,

Du soud tierst hebben ondersocht,

Oftu in Jhesum hads vonden

Eneghe zake van zonden;

Ende als du sijn leven grondes,

En ghene zake en vondes

Van zonden in al sinen doene, [240]

Hoe waerstu, Sathan, dan soe coene,

Dattune cruces soe jammerlike

Ende hier brachts in onse rike,

Den onnoeselen, den gherechten,

Die ons nu sal ontcrechten

Onse ghevanghene, die wi houden

Ende die ons werden zouden?’

Doen die hille dit vertrac

Ende jeghen Sathanne aldus sprac,

Seide der glorien coninc

Toter hellen dese dinc:

‘Sathan hi sal na desen

Ewelec onder dine macht wesen,

In Adaems ende sire kinder stede,

In die utterste demsterhede.’

Ende thant na dese woert

Sprac der glorien coninc voert:

‘Comt te mi, alle ghi sante mijn,

Die ghebeeldt sijt na mijn anschijn,

Die mids den houte enten duvle met

Verdoemt waert ende hier gheset.

Ghi sijt verloest, dat segghic u,

Mids des levens houte nu.

Die duvel, u viant groet,

Es verdoemt ende oec die doet.’

Ende hier na versaemden thant, [241]

Alle die heileghen onder Gods hant.

Onse here nam Adame doe

Metter rechter hant, ende sprac hem toe:

‘Metti si dewelike vrede,

Ende met alle dinen kindren mede,

Die mine gherechte minschen wesen!’

Adaem viel thant na desen

Vore ons heren voete dan,

Ende sprac hem weenende dus an:

‘Met rechte, here, soe lovic u,

Want ghi hebt mi ontfaen nu,

Ende verloest uten banden

Van minen swaren vianden.’

Alle die heileghen vielen mede

Tons heren voeten optie stede,

Ende riepen alle ghemeenlike:

‘Ghi, verloestere van ertrike,

Sijt nu comen, als ghi daedt weten

Mids der wet enden propheten.

Datsi te voren daeden verstaen,

Hebdi, here, nu voldaen.

Mids den cruce hebdi

Ons vander doet ghemaect vri;

Mids dcruce sidi hier comen,

Ende [hebt] uter hellen ons ghenomen.

Wi bidden u, here, oetmoedelike, [242]

Ghelijc dat ghi op ertrike

Dcruce in memorien

Hebt gheset uwer victorien,

Dat ghi in die helle alsoe met

Teeken uwer victorien set,

Soe dat daer vortdane mere

Die doet nemmeer en regere.’

Onse here stac uut sine hant daer,

Ende maecte een cruce openbaer

Op Adame ende dandre thant.

Adame nam hi metter rechter hant,

Ende leidde Adame uter hellen:

Hem volghden met al sine ghesellen.

David riep doe lude ende sere:

‘Zingt nuwen zanc onsen here,

Want hi wonder heft ghedaen!’

Daer na soe seide hi zaen:

‘Onse here heeft teser stont

Sine zalecheit ghemaect cont,

Ende die gherechtecheide sijn

Ghebaert vore sijns volx anscijn.’

Alle dandere riepen doe:

‘Dese glorie hoert sinen heileghen toe!

Gheloeft si hi met eren,

Die quam inden name ons heren, [243]

Onse here, onse God, die ons gheeft

Daer hi ons met verlicht heeft!’

Doen riepensi alle na:

‘Amen! Amen! Alleluya!’

Ondertussen kwam, zonder verdrag, [233]

Een stem als een donderslag

En die stem sprak terzelfder tijd:

‘Doe open uw poorten wijde,

Gij prinsen! Daar moet, zonder waan,

De glorie koning nu in gaan.’

David sprak, zonder wachten,

Tot de hellen en zei:

‘Deze woorden ik profeteerde,

Alzo mij die heilige geest leerde:

Dat ik toen zei, dat zeg ik nu:

“Hij is sterk, dat zeg ik u,

In strijd machtig ter plaatse,

En koning der glorie mede.’

“Diezelfde heer, toen hij het begeerde,

Zag van de hemel op de aarde

Omdat hij dat zuchten wilde verstaan

Van hem die waren gevangen,

En vertelde het de kinderen mee,

Die onder die moordenaars waren gezet.’

En u, versmaadde helle, toen [234]

Uw poorten open, die noch zijn toe:

Laat in der glorie koning, het is tijd.’

Toen dat sprak koning David,

Kwam der glorie koning gegaan

In de helle, als mens gedaan,

En verlichtte met zijn mogendheid

De zwarte hellen duisterheid,

En verscheurde de banden die

Tevoren niet waren gescheurd,

En visiteerde ons die daar zaten

In duisterheid groot uitermate

En in de schaduw van de dood,

Daar hij ons hielp uit de nood.

Toen dit aanzag de helle

En hun minister kwaad en fee,

Dat Jezus kwam aldus stout

In hun macht, in hun rijk,

En van zijn eigen macht

Zo’ n groot licht met hem bracht,

Dat de helse duisterheid daar

Verlichte zo openbaar,

Worden ze alle zo bang,

Dat ze niet wisten werwaarts. [235]

Zei riepen luid: ‘Wij

Zijn alle overwonnen van u!

Wie bent u - zeg ons dat -

Die hier aldus komt in onze stad,

In onze macht, in ons behoudt,

Als een kamper dapper en stout?

Zeg ons waarvan u komt,

Die onze macht aldus verdoemd?

Wie bent u – zeg het ons bloot -

Die zo klein bent en zo groot,

Zo neder en zo machtig,

Ridder zo stout en zo krachtig,

Die overwint dus alle ding,

En is de glorie koning,

Die dood is en ook leeft,

En ons allen bang gemaakt heeft,

En uit onze mogendheden

Onze gevangenen wil leiden?

Wie bent u - doch ons hier bekend -

Die onze gevangenen hier ontbindt

Van de erfzonden en absolveert

En in de eerste staat keert,

Alzo of ze niet gevonden

En waren in de erfzonde?

Wie bent u - zeg ons mede- [236]

Die de helse duisterheid

Met goddelijk licht verheldert,

En ons allen mee bang maakt?’

In deze angst, in dit doen

Riepen alle legioenen

Van de duivelen daar,

Begrepen met groot gevaar.

Ze zeiden: ‘Waarvan bent u, Jezus,

Die zo sterk en zo helder bent nu,

Zo zuiver en zo onbesmet,

Vrij van allen blaam mee?

De wereld, die voor deze dag

Onze renten ons te zenden plag,

En tot ons gebod ooit stond,

Zijn zeiden ons niet

Doden mens aldus gedaan.

Wie bent dan - dat laat ons verstaan -

Die dus onvervaard

Komt binnen ons rijk

Om onze schade, om ons verlies,

En onze tormenten niet ontziet?

Bent u iets dezelfde man,

Daar ons onze prins Satan

Van zei zo menigmaal,

Had hij u laten sterven, [237]

Dat hij dan zou vermogend

Heer zijn van al aardrijk?’

En al gelijk na dit ding

Zo greep de glorie koning

Satan, en sloot hem mede

In de hellen duisterheid,

En zijn helderheid bekwaam

Keerde hij gelijk op Adam.

Gelijk ontving de helle dan

Met groot gescheld Satan

In het laagste der hellen toen,

En sprak hem aldus toe:

‘O prins zot en driest,

Toebrengen van alle verlies,

De engelen scherts en spot,

De gerechte mensen zot,

Hoe durft u met uw toestemming

Kruisigen der glorie koning,

Die met zijn dood heeft betaalt

De grote roof die hij hier haalt?

Zeg, wat heeft u, dwaas, gedaan?

Jezus, die hier nu komt gegaan, [238]

Heeft met zijn goddelijke helderheid

Verlicht de dood der duisterheid,

En ons in een kerker gesloten:

Die heeft hij stuk gestoten,

En geopend zijn gevangenis:

Zij duchten nimmermeer ons aanschijn.

Die onder onze tormenten lagen,

Te zuchten en te wenen plagen,

Tonen nu blijde manieren.

Het schijnt ze zullen ons bespringen

Hier in ons proper rijk.

Dit is haastig veranderd!

Want die wenen zouden en schreien,

Zitten als die hen vermeien!

O prins Satan, dol allemaal,

Van alle kwaadheiden vader,

Hoe zo durfde u dit te doen?

Diegene die in onze gevangenis

Van het begin der wereld

Waren altijd in hun zin

Van alle genaden gewanhoopt,

Me lijkt het hier nu anders noopt.

Men hoort hier niet zuchten nog steunen,

Huilen, kermen nog wenen,

Noch in hun aanschijn

Vindt men van tranen tekens. [239]

O prins van grote kracht,

Die alle had in uw macht

Alle sleutels van de hellen,

En heer was van de gezellen,

Alle de rijkheid die

U bejaagde het eerder niet,

Mits dat Adams onschuld

In het paradijs aan het hout misdeed,

Die heeft hij onttrokken dus wees bekend,

Het kruishout daar Christus aan stond.

Al uw vreugde verging,

Toen u kruiste deze koning.

Voortaan zal zijn is i bekend

Dat eeuwige grote torment,

Daar u eeuwig zou blijven

In mijn hoede met die ellendige.

O u prins Satan,

Die alle kwaadheid ten eerste begon,

En hovaardij eerst toe bracht,

Zo zou ten eerste hebben onderzocht,

Of u in Jezus had gevonden

Enige zaak van zonden;

En als u zijn leven doorgrondde,

En geen zaak vond

Van zonden in al zijn doen, [240]

Hoe was u, Satan, dan zo koen,

Dat u hem kruisigde zo droevig

En hier bracht in ons rijk,

Den onschuldige, de gerechten,

Die ons nu zal ontkomen

Onze gevangenen, die we houden

En die ons worden zouden?’

Toen de hel dit verhaalde

En tegen Satan aldus sprak,

Zei de glorie koning

Tot de hel dit ding:

‘Satan hij zal na deze

Eeuwig onder uw macht wezen,

In Adam en zijn kinderen de plaats,

In di uiterste duisterheid.’

En gelijk na deze woorden

Sprak de glorie koning voort:

‘Kom tot mij, al mijn sinten

Die gebeeld zijn naar mijn aanschijn,

Die mits het hout en de duivel mee

Verdoemd waren en hier gezet.

Gij bent verlost, dat zeg ik u,

Mits het levenshout nu.

De duivel, uw grote vijand,

Is verdoemd en ook de dood.’

En hierna verzamelde hij gelijk [241]

Alle heiligen onder Gods hand.

Onze heer nam Adam toen

Met de rechterhand, en sprak hem toe:

‘Met u is de eeuwig vrede,

En met al uw kinderen mede,

Die mijn gerechte mensen wezen!’

Adam viel gelijk na deze

Voor onze heer voeten dan,

En sprak hem wenend aldus aan:

‘Met recht, heer zo loof ik u,

Want gij hebt mij ontvangen nu,

En verlost uit de banden

Van mijn zware vijanden.’

Alle heiligen vielen mede

Tot onze heer voeten op die plaats,

En riepen alle algemeen:

‘Gij, verlosser van aardrijk,

Bent nu gekomen, zoals ge liet weten

Mits de wet en de profeten.

Dat ze tevoren lieten verstaan,

Heb je, heer, nu voldaan.

Mits den kruis heb je

Ons van de dood vrijgemaakt;

Mits het kruis ben je hier gekomen,

En hebt ons uit de hel ons genomen.

Wij bidden u, heer, ootmoedig [242]

Gelijk dat gij op aardrijk

Het kruis in memorie

Hebt gezet uw erfgenamen

Dat ge in de helle alzo met

Teken van uw erfgenamen zet,

Zo dat daar voortaan meer

De dood nimmer regeert.’

Onze heer stak uit zijn hand daar,

En maakte een kruis openbaar

Op Adam en de andere gelijk.

Adam nam hij met de rechterhand,

En leidde Adam uit de hellen:

Hem volgden met al zijn gezellen.

David riep toen zeer luid:

‘Zing nieuw gezang onze heer,

Want hij wonderen heeft gedaan!’

Daarna zo zei hij gelijk:

‘Onze heer heeft te deze tijd

Zijn zaligheid bekend gemaakt,

En zin gerechtigheid

Geopenbaard voor zijn volk aanschijn’

Alle de andere riepen toen:

‘Deze glorie hoort zijn heiligen toe!

Geloofd is hij met eren,

Die kwamen in de naam van onze heer, [243]

Onze heer, onze God, die ons geeft

Daar hij ons met verlicht heeft!’

Toen riepen ze allen hier:

‘Amen! Amen! Alleluja!’

Die prophete Micheas

Ende elc prophete die daer was

Riep uut sire prophesien iet

Dat mer noch in ghescreven siet,

Te Gods love, te sire ere,

Datsi propheteerden wilen ere,

Dat rechte waren proper dinghe

Tese feesten zonderlinghe.

Doe riepen die sante ghemeenlike:

Dit es onse God ewelike,

Die ons zonder failgeren

Ende zonder inde sal regeren.’

Onse here hilt Adaems hant,

Ende leverdene Michiele thant,

Den archangel, ende daer

Volghden hem alle die heileghen naer;

Ende Michiel in deser wise

Leidese inden paradyse,

Quite ende vri van alre nose,

Mids der gracien gloriose.

Doen si dus ghinghen blide ghemoet,

Quamen twee manne in hoer ghemoet,

Die out waren van daghen. [244]

Die heileghen begonste hen vraghen:

‘Wie sidi - zegt ons ter vaert -

Die inder hellen met ons niene waert,

Ende hier nu tesen tide

Int paradijs sijt soe blide?’

Doen antwerdde die een

‘Ic ben Enoch’ van hen tween,

‘Dien God op derde halen dede,

Ende voeren hier in deser stede.

Dese ander dats Helyas,

Die oec op derde ghehaelt was,

Ende op enen viereghen waghen

Hier int paradijs wart ghedraghen.

Daer toe heeft ons God ghenomen,

Soe wanneer Antkerst es comen,

Dat wi jeghen hem zelen striden.

Ende dan tien selven tiden

Dat wi striden jeghen hem,

Sal hi ons in Jherusalem

Verslaen, dats seker waer;

Ende over vierdalven dach daer naer

Soe selewi vander erden [245]

In die wolken verhaven werden.’

Doen quam daer een ander ghegaen,

Alse en onsalech mensche ghedaen,

Ende brachte op sine scoudren, waerlijc,

En teeken enen cruce ghelijc.

Doene die heileghe zaghen an,

Seidensi: ‘Wie bestu dan?

Dine ghedane toent al clare

Dattu best en mordenare.

Wat diedt dat teeken dattu

Op dine scoudren draghes nu?’

- ‘Seker,’ sprac hi, ‘ghi seght waer:

Mordere wasic al mine jaer,

Ende dede alrehande quaet daer bi.

Daeromme cruisten die Joeden mi

Met Jhesum Cristum, zonder verdrach.

Ende alsic alle die wondre sach

Die mids den cruce ghescieden daere,

Kindic thant openbare

Dat hi meester ware der naturen

Ende sceppere alre creaturen,

Ende coninc almechtech mede.

Ende alsic mine bede

An hem dede min no mere

Dan aldus: “Ghedinc mijns, here, [246]

Als du coms in dijn rike,”

Antwerdde hi mi haestelike:

“Du soud noch heden in mijn

Paradijs met mi sijn.”

Dit teeken gaf hi mi doe,

Ende sprac mi aldus toe:

“Met desen teekene, in deser wise,

Soutu wandelen ten paradyse.

Ghevallet soe datti dinghel,

Diet paradijs hoedt, niene kint wel,

Soe toene hem dit teeken zaen,

Ende doch hem dan verstaen

Datti Cristus daer zend,

Die ant cruce es ghetorment:

Hi sal di in laten dan.”

Doe mi dinghel sach an,

Ende ic die waerheit seide,

Liet hi mi in zonder beide,

Ende sette mi altehant

Int paradijs ter rechter hant,

Ende sprac te mi dese woert:

Beidt hier een luttel, gaet niet voert:

Hier comt Adaem, dierste vader,

Ende sine kinder allegader,

Die wel ende gherechtelike [247]

Leefden op ertrike,

Die Jhesus Cristus heeft ghehaelt

Ende mids des crucen doet betaelt.

Aldus soe comic nu

Int gheselscap van u.’

Doen die vadre hadden ghehoert

Van dien mordere dese woert,

Sprakensi ghemeenlike:

‘Gheloeft si God van hemelrike,

Die sine gracie dus, twaren,

Gheven can mordenaren!

Almechtech vader, ewech here,

Die de zonderen dus sere

Mids sire goetheit can beraden,

Ende bringhen ter eweliker ghenaden!’

- ‘Amen! Amen!’ riepensi dan.

Dus hoerden ende saghen an

Ic Karinus ende ic Leutius

Gods verborghen wonder aldus,

Ende vorder dan ghi hier siet

En hebwi orlof te zegghene niet

Gods ons heren heimelecheide.

Michiel darcangel tote ons seide:

‘Gaet in Jherusalem die stede,

Ende sijt daer in uwe ghebede,

Ende maect cont ende ghewesse [248]

Jhesus Cristus opverstannesse.

Ghine selt spreken niet en waert,

Maer sijn of ghi stom waert,

Tote dat die ure comen es

Dat u God ghehingt des

Dat ghi sine wondre vertrecket voert,

Die ghi ghesien hebt ende ghehoert.’

Oec beval ons alsoe wel

Michiel die archangel,

Dat wi onse wandelinghe zouden

Over die Jordane houden;

Want daer esser vele van desen

Die met ons sijn verresen,

In orkontscapen aldus

Dat verresen es Cristus.

Ons es ghehingt dat

Wi drie daghe in dese stat

Met onsen maghen moghen bliven,

Ende Paesschen met hen bedriven,

In orkontscape, sijds ghewes,

Dat Cristus verresen es.

Wi sijn ghedoept in die Jordane,

Ende hebben witte stoelen ontfaen.

Doen drie daghe waren leden

Na der Paesschen besecheden,

Ghegreepse ene wolke zaen

Die met ons waren op ghestaen, [249]

Ende voerese over die Jordane:

Nimmeer en sietmense voerdane. -

Dit sijn die wondre daer af

Ons onse here orlof gaf

Dat wi u cont zouden maken,

Ende anders enghene zaken.

Loeft desen selven here,

Ende kint hem ende doet hem ere,

Ende wilt te penitentien vaen:

Hi zal uwes ontfarmen zaen.

Gods vrede, Jhesu Cristi,

Met u allegadren si,

Die emmer ende in alre tijt

In sine ewecheit es ghebenedijt!

Doen si dit hadden gheïnt

Ende ghescreven int parkemint,

Ghelijc als ghi hebt ghehoert,

Gavensi hoer ghescriften voert

Den vorsten Joeden die daer waren.

Karinus gaf tsine, twaren,

Cayphen, Annen ende Gamaliele:

Dit waren Joeden van vordele.

Leutius gaf tsine, alsic versta,

Nichodemuse ende Senna.

Ende altehant daer ane

Verwandelde hoer ghedane,

Ende worden blickende claer, [250]

Ende men sachse niet daer naer.

Die scriften ten zelven stonden

Worden alsoe ghelijc vonden,

Datsi van ere lettren niet

En discordeerden in alt bediet.

Doen dat paepscap hadde ghehoert

Dese saken ende dese woort,

Spraken si: ‘Sekerlike,

Dits Gods were van hemelrike!

Ghelooft si hi voor alle namen

In secula seculorum: Amen!’

Met desen sijn si zaen

Uter synagoghen ghegaen,

Elc toten sinen waert,

Sere bevreest ende zere vervaert.

Nychodemus dede te hant

Al dit Pylatus becant,

Ende Pylatus dede, al zonder letten,

Alle dese dinghe zetten

Inden ghemenen boec openbaer,

Die hoorde te sijnre vierscaer,

Daer men alle dinghen in screef

Diemen te sire dincbanc bedreef. [251]

Die profeet Micha

En elke profeet die daar was

Riep uit zijn profetie iets

Dat men er noch in geschreven ziet,

Te Gods lof, tot zijn eer,

Dat ze profeteerden wijlen eerder,

Dat recht waren proper dingen

Te deze feesten bijzonder.

Toen riepen die sinten algemeen:

Dit is onze God eeuwig,

Die ons zonder falen

En zonder einde zal regeren.’

Onze heer hield Adams hand,

En leverden hem Michiel gelijk,

De aarstengel, en daar

Volgden hem alle heiligen na;

En Michiel op deze wijze

Leidde ze in het paradijs,

Kwijt en vrij van alle moeilijkheid,

Mits de glorieuze gratie.

Toen ze dus gingen blijde gemoed,

Kwamen twee mannen in hun ontmoeting,

Die oud waren van dagen. [244]

Die heiligen begonnen ze te vragen:

‘Wie ben je – zegt he ons ter vaart -

Die in de hellen met ons niet was,

En hier nu te deze tijd

Is het zo blijde

Toen antwoorde de een

‘Ik ben Henoch’ van hen twee,

‘Die God op de aarde halen liet,

En voeren hier in deze plaats.

Deze andere dat is Elias,

Die ook op de aarde gehaald was,

En op een vurige wagen

Hier in het paradijs werd gedragen.

Daartoe heeft ons God genomen,

Zo wanneer de Antichrist is gekomen,

Dat we tegen hem zullen strijden.

En dan ten zelfde tijden

Dat we strijden tegen hem,

Zal hij ons in Jeruzalem

Verslaan, dat is zeker waar;

En over vier een halve dag daarna

Zo zullen we van de aarde [245]

In die wolken verheven worden.’

Toen kwam daar een ander gegaan,

Als een onzalig mens gedaan,

En bracht op zijn schouders, waarlijk,

En teken van een kruis gelijk.

Toen die heiligen dat aanzagen

Zeiden ze: ‘Wie bent u dan?

Uw gedaante toont al helder

Dat u bent een moordenaar.

Wat betekent dat teken dat tu

Op uw schouder draagt nu?’

- ‘Zeker,’ sprak hij, ‘ge zegt waar:

Moordenaar was ik al mijn jaren,

En deed allerhande kwaad daarbij.

Daarom kruisigden de Joden mij

Met Jezus Christus, zonder verdrag.

En zoals ik al die wonderen zag

Die mits het kruis geschieden daar,

Bekende ik gelijk openbaar

Dat hij meester was der naturen

En schepper alle creaturen,

En almachtige koning mede.

En zoals ik mijn bede

Aan hem deed min of meer

Dan aldus: “Gedenk mij, heer, [246]

Als u komt in uw rijk,”

Antwoordde hij mij haastig:

“U zal noch heden in mijn

Paradijs met mij zijn.”

Dit teken gaf hij mij toen,

En sprak mij aldus toe:

“Met dit teken, op deze wijze,

Zal u wandelen ten paradijs.

Gebeurt het zo dat dei de engel,

Die het paradijs behoedt, niet goed kent,

Zo toon hem dit teken gelijk,

En doe hem dan verstaan

Dat Christus je daar zendt,

Die aan het kruis is gepijnigd:

Hij zal u in laten dan.”

Toen mij de engel aanzag,

En ik die waarheid zei,

Liet hij mij in zonder wachten,

En zette mij terstond

In het paradijs ter rechterhand,

En sprak tot mij deze woorden:

Wacht hier een luttel, gaat niet voort:

Hier komt Adam, de eerste vader,

En zijn kinderen allemaal,

Die goed en gerecht [247]

Leefden op aardrijk,

Die Jezus Christus heeft gehaald

En mits het kruisigen heeft betaald.

Aldus zo kom ik nu

In het gezelschap van u.’

Toen die vaders hadden gehoord

Van die moordenaar deze woorden,

Spraken ze algemeen:

‘Geloofd is God van hemelrijk,

Die zijn gratie dus, zeker,

Geven kan moordenaars!

Almachtige vader, eeuwige heer,

Die de zonderen dus zeer

Mits zijn goedheid kan beraden,

En brengen ter eeuwige genaden!’

- ‘Amen! Amen!’ riepen ze dan.

Dus hoorden en aanzagen

Ik Karinus en ik Leutius

Gods verborgen wonder aldus,

En verder dan ge hier ziet

En hebben we verlof te zeggen niet

Gods onze heer heimelijkheid.

Michiel de aarstengel tot ons zei:

‘Ga in Jeruzalem die plaats,

En doe daarin uw gebeden,

En maak bekend en zeker [248]

Jezus Christus opstaan.

Ge zal er niets van spreken

Maar zijn of ge stom was,

Totdat het uur gekomen is

Dat u God het toestaat dus

Dat ge zijn wonder voort verhaalt,

Die gij gezien hebt en gehoord.’

Ook beval ons alzo wel

Michiel die aartsengel

Dat we onze wandeling zouden

Over de Jordaan houden;

Want daar zijn er vele van deze

Die met ons zijn verrezen,

In verkondiging aldus

Dat verrezen is Christus.

Ons is toegestaan dat

We drie dagen in deze stad

Met onze verwanten mogen blijven,

En Pasen met hen bedrijven,

In verkondiging, wees dus zeker,

Dat Christus verrezen is.

We zijn gedoopt in de Jordaan,

En hebben witte stoelen ontvangen.

Toen drie dagen waren geleden

Na de Pasen bezigheden,

Greep ze een wolk gelijk

Die met ons waren opgestaan, [249]

En voereden ze over de Jordaan:

Nimmer ziet men ze voortaan. -

Dit zijn die wonderen daarvan

Ons onze heer verlof gaf

Dat we u bekend zouden maken,

En anders geen zaken.

Loft deze zelfde heer,

En beken hem en dot hem eer,

En wil te penitentie vangen:

Hij zal u ontfermen gelijk.

Gods vrede, Jezus Christus,

Met u allemaal is,

Die immer en in alle tijd

In zijn eeuwigheid is gezegend!

Toen ze dit alles hadden geëindigd

En geschreven in het perkament,

Gelijk als ge hebt gehoord,

Gaven ze hun geschriften voert

De vorsten Joden die daar waren.

Karinus gaf te zijne, zeker,

Caiphas, Annen en Gamaliel:

Dit waren Joden van voordeel.

Leutius gaf te zijne, zoals ik versta,

Nicodemus en Senna.

En terstond daarna

Veranderde hun gedaante,

En worden blikkerend helder, [250]

En men zag ze niet daarna.

Die schriften ten zelven stonden

Worden alzo gelijk gevonden,

Dat ze van een letter niet

Verschilden in alle betekenis.

Toen dat paapse volk had gehoord

Deze zaken en deze woorden,

Spraken ze ‘Zeker

Dis is Gods werk van hemelrijk!

Geloofd is hij voor alle namen

In secula seculorum: Amen!’

Met deze zijn ze gelijk

Uit de synagogen gegaan,

Elk tot zijn waard,

Zeer bevreesd en zeer bang.

Nicodemus liet gelijk

Al dit Pilatus bekennen,

En Pilatus deed, al zonder letten,

Al deze dingen zetten

In het algemene boek openbaar,

Die behoorde tot zijn vierschaar,

Daar men alle dingen in beschreef

Die men tot zijn dingbank bedreef. [251]

Vanden epistelen die Pylatus sende aen den keyser Claudius. – XXXVII.

‘Den Roomschen keyser Claudius

So groetet Poncius Pylatus! -

Niewelinghe so gheschiede dat

Alte Jherusalem in die stat,

Dattie Joden, mids felheit groot,

Jhesum brachten ter doot,

Nochtan dat hem wileneer

Gheloofde hare God, hare heer,

Als sijt noch bescreven vinden,

Dat hi hem enen zoude zinden

Uten hemele, mids ene maghet fijn,

Die haer coninc zoude zijn.

Doe dese Jhesus comen was,

Ende si gheware worden das

Dathi spreken dede die stomme

Ende rechte gaen die cromme,

Die dove horen, te waren,

Ghenesen die lazers waren,

Quade gheeste jaghede uut,

Dode verwecte mids zire virtuut,

Den winden gheboot zijn ghehinc,

Droechsvoets opt water ghinc, [252]

So datter Joden een groot deel

Gheloofden claer ende gheheel

Dathi ware die Gods zone,

Worden si zo gram om dat gone

Ende met felheden so bestaen,

Dat sine te hant daden vaen

Die princhen vanden papen

Ende die meestren vanden Joodscapen,

Ende leverden mi, dats waer,

Om dat ic rechtre was daer,

Ende seiden dat openbaere,

Dathi ware een toverare

Ende jeghen hare wet wrachte.

Ic, die mi niet en wachte

Ende haren woorden gheloofde dan,

Dede doen gheeselen den man,

Ende gaffen hem over alsoe;

Ende si cruustene doe,

Ende leidden doot int graf.

Mijn ridders waren hoedren daer af,

Ende bleven daer bi,

Want die Joden badens mi;

Nochtan is hi op verstaen [253]

Des derden daghes ende wech ghegaen.

Doe dit die papen hoorden spreken,

Wart hare felheit so ontsteken,

Datsi minen ridders gaven

Vele ghelts van haren haven,

Om datsi segghen souden clare,

Dathi hem ghestolen ware

Van sinen jonghers bi nachte,

Doe hem niement daer en wachte.

Al namen mine ridders gheniet,

Nochtan en zweghen zijs niet

Si en daden die waerheit verstaen,

Hoe Cristus was opghestaen,

Ende hoe hem tpaepscap ghelt gaf

Om datsi zwighen zouden daer af.

Here, dit is al die waerhede,

Ende waer dat yement anders zede,

So houdet over loghene, here.

Ghelooft den Joden min noch mere,

Waert datsi anders seiden u.

Uwer moghentheit hebbic nu

Die waerheit gheseit clare,

Alst gheviel in mine vierscare.’ -

Pylatus was wijs ende vroet, [254]

Ende dachte wel in sinen moet,

Dat versumet ware alte groot

Ane Jhesus Cristus doot,

Ende hem daer omme op enighe daghe

Daer na zoude volghen plaghe,

Ende dattie Joden souden

Op hem werpen die scouden,

So dat hi voren heeft ghesint

Ende den keiser doen bekint

Hoe dat daer ghevaren ware

Eer dat hem quame ander mare.

Hem seide waer sijn waen:

Hi wert daer zeder om ghevaen

Ende in enen kerker ghedaen.

Ende alse hi hadde verstaen

Dat aen sijn lijf zoude gaen,

Doodde hi hemselven zaen.

Ooc wert Jherusalem die stat

Al ghedestrueert na dat,

Datmen scone bescreven vint,

Ende die moeder at haer kint

Eermen die stat mochte winnen:

So groten hongher wasser binnen. [255]

Hier of die hystorie voor ende na

Vintmen scone in Scolastica,

Ende ooc salic van dien

Hier na setten, mach gheschien,

Gans mi God van hemelrike,

Die ghelooft si ewelike!

Van de epistels die Pilatus zond aan de keizer Claudius. – XXXVII.

‘De Romeinse keizer Claudius

Zo groet hemt Poncius Pilatus! -

Net zo geschiede dat

Al te Jeruzalem in die stad,

Dat de Joden, mits grote felheid,

Jezus brachten ter dood,

Nochtans dat hem wijlen eerder

Beloofde hun God, hune heer,

Als zij het noch beschreven vindt,

Dat hij hem een zoude zijn

Uit de hemel, mits een fijne maagd,

Die hun koning zou zijn.

Toen deze Jezus gekomen was,

En ze gewaar worden dus

Dat hij spreken liet die stomme

En recht gaan de kromme,

De dove horen, zeker,

Genezen die melaats waren,

Kwade geesten uitjagen

Dode verwekte mits zijn kracht,

Wie zijn geboden uitging,

Droogvoets op het water ging, [252]

Zodat er Joden een groot deel

Geloofden helder en geheel

Dat hij was de Gods zoon,

Worden ze zo gram om datgene

En met felheden zo bestaan,

Dat zij hem gelijk daden vangen

Die prinsen van de papen

En de meesters van het Joodse volk,

En leverden mij, dat is waar,

Omdat ik rechter was daar,

En zeiden dat openbaar,

Dat hij was een tovenaar

En tegen hun wet wrocht.

Ik, die mij niet wachtte

En hun woorden geloofde dan,

Liet toen geselen de man,

En gaf hem overal zo;

En ze kruisigden hem toen

En legden hem dood in het graf.

Mijn ridders waren hoeders daarvan,

En bleven daarbij,

Want de Joden baden het mij;

Nochtans is hij opgestaan [253]

De derde dag en weggegaan.

Toen dit die papen hoorden spreken,

Werd hun felheid zo ontstoken,

Dat ze mijn ridders gaven

Veel geld van hun have,

Omdat ze helder zouden zeggen,

Dat hij hem gestolen was

Van zijn jongeren bij nacht,

Toen hem niemand daar wachtte.

Al namen mijn ridders het genot,

Nochtans verzwegen zij het niet

Ze lieten de waarheid verstaan,

Hoe Christus was opgestaan,

En hoe hem de papen volk geld gaf

Omdat ze zwijgen zouden daarvan.

Heer, dit is al de waarheid,

En was het dat iemand anders zei,

Zo houdt het voor leugen, heer.

Geloof de Joden min of meer,

Was het dat ze anders zeiden u.

Uw mogendheid heb ik nu

De waarheid gezegd helder,

Als het gebeurde in mijn vierschaar.’ -

Pilatus was wijs en verstandig, [254]

En dacht wel in zijn gemoed,

Dat verzuimd was al te groot

Aan Jezus Christus dood,

En hem daarom op enige dagen

Daarna zou volgen plagen,

En dat de Joden zouden

Op hem werpen de schuld,

Zodat hij tevoren heeft gezonden

En de keizer doen bekend

Hoe dat het daar gebeurd was

Eer dat hem kwam ander bericht.

Hem zei was zijn waan:

Hij werd daar sedert om gevangen

En in een kerker gedaan.

En toen hij had verstaan

Dat het aan zijn lijf zou gaan,

Doodde hij zichzelf gelijk.

Ook werd Jeruzalem die stad

Geheel vernield na dat,

Dat men mooi beschreven vindt,

En de moeder aten hun kind

Eer men die stad mocht winnen:

Zo’ n grote honger was erbinnen. [255]

Hiervan de historie voor en na

Vindt men mooi in Scolastica,

En ook zal ik van die

Hierna zetten, mag het geschieden,

Gunt mij God van hemelrijk,

Die geloofd is eeuwig!

Noch van Nichodemus, ende ander dinc. – XXXVIII.

Nychodemus en doet gheen ghewach,

Dat Jhesus opten Donredach

Savonts met [sinen] jongheren at

In Symoens huse daer hi zat,

Daer hi in broot ende in wijn

Maecte den lichame zijn,

Daer hi sine jonghers mede

Monichde daer ter stede,

Ende ooc den quaden Judas;

Nochtan was Cristus zeker das

Datten Judas verraden zoude;

Nochtan so en woude

Hi Judas, wats gheschiet,

Dat sacrament wederzegghen niet,

Om dat hine niet en woude blameren [256]

Voor dandre noch scandaliseren;

Want hadden dandre gheweten

Wies hem Judas hadde vermeten,

Si hadden te hant omme dat

Ghedoot optie selve stat:

Daer bi heelde Cristus die dinc,

Door al dat hem aen sijn leven ghinc.

Hier omme pleechtmen over al,

Daer die priester monighen zal

Onder tfolc openbare,

Dathi niement en is contrare

Dat sacrament te ghevene dare:

Al kende hine moordenare,

Hine mochts hem niet wedertrecken,

Om datter tfolc op zoude mecken,

Ende die ghene mids desen

Gheblameert zoude wesen;

Mar hi, dat verstaet,

Die tsacrament daer ontfaet

In hooft zonden onwaerdelike,

Ontfaet sijn doemsel ewelike.

Dus so maecte Cristus

Dat eerste sacrament aldus -

Dat was den heilighen lichame zijn- [257]

Beide van brode ende van wijn,

Daer hi sine jonghers mede

Monichde ter zelver stede,

Eer hi van hem scheiden woude;

Want hi wiste wel dat hi zoude

Te hant daer na sijn ghevaen,

Ende datsi hem of zouden gaen.

Doude eewe hier indt,

Ende dat nuwe testament beghint

Mids Cristum, zijt zeker das,

Die dalre eerste priester was

Ende dat sacrament van dien outare

Alre eerst maecte dare,

Daer elc priester macht heeft af:

Ghelooft si hi diet ons gaf!

Nychodemus en seit ooc niet

Hoe Judas Gode verriet,

Hoe Cristus inden hof ghinc

Daer en dat Joodscap vinc,

Hoe Pieter sijns messaecte,

Hoemen nachts met hem waecte,

Hoemen leidde te zire confusen

Tote Anna ende te Cayphas husen,

Hoemen hem al dien nacht mede

Onwaerde ende scande dede, [258]

Also men in die ewangelie vint:

Dies en seit Nichodemus twint.

Dat coomt lichte bi dien

Dat hijs niet en hadde ghesien

Ende des nachts niet en was daer bi.

Daer bi zo beghint hi

Daer hijt eerst ane zach:

Dat was des morghens, alst was dach

Ende men mit hem openbare

Ten ghedinghe quam ter vierscare,

Daer men mit hem dinghen ghinc,

Also ghi voren horet die dinc.

Want wilen en mochte nieman

Meer dan hi hadde ghesien an

Van eersten yet bescriven:

Dat laet men nu zere bliven!

Want si die nu dichten,

Willent al berichten

Dat gheschiet te deser wilen

(Nochtan datsi in hondert milen

Niet en waren daert ghesciede),

Alsoot hem zegghen die liede;

Wedert loghene si ofte waer,

Si settent in scrifte daer; [259]

Si slaen die waerheit vanden monde

Mids den valschen orconde,

Dat hem te voren bringhen

Loghenaren van vele dinghen:

Ende die waerheit blijft verzweghen.

Dits moort van hem dies pleghen.

Men sal emmer lieghen niet

In hystorien, wats gheschiet;

Want hystoron, in Griexscher tale,

Dat is zien, dat weet wale;

Ende daer of, alsic versta,

So is comen hystoria,

Om datse niement dichten en mach

Dan die ghene diese aen sach.

Elc dichter, waer hi si,

Hoede hem emmer dat hi

Uter waerheit niet en kere;

Want vintmen valsch zine lere,

So is hi, na mine wete,

Een val[s]ch dichtere, een valsch poëte,

Wies boeke men te handen

In een vier zoude verbranden,

Ende sal verliesen dichters name

Te sijnre eweliker blame. [260]

Noch van Nicodemus en andere dingen. – XXXVIII.

Nicodemus doet geen gewag,

Dat Jezus op de donderdag

’s Avonds met zijn jongeren at

In Simeon’ s huis daar hij zat,

Daar hij in brood en in wijn

Maakte zijn lichaam,

Daar hij zijn jongeren mede

Communie toediende daar ter plaatse,

En ook de kwade Judas;

Nochtans was Christus zeker dat

Dat hem Judas verraden zou;

Nochtans en wilde

Hij Judas, wat er geschiedt,

Dat sacrament weerzeggen niet,

Omdat hij hem niet wilde blameren [256]

Voor de andere noch schandaliseren;

Want hadden de andere het geweten

Wie hem Judas had vermeten,

Ze hadden gelijk omdat

Gedood op dezelfde plaats:

Daarbij verheelde Christus dat ding,

Door al dat hem aan zijn leven ging.

Hierom plag men overal,

Daar die priester communie doen zal

Onder het volk openbaar,

Dat hij niemand is contrarie

Dat sacrament te geven daar

Al kende hij de moordenaar,

Hij mocht hem niet achteruittrekken

Omdat er het volk op zou mikken,

En diegene mits deze

Geblameerd zou wezen;

Maar hij, dat verstaat,

Die het sacrament daar ontving

In hoofdzonden onwaardig,

Ontving zijn verdoeming voor eeuwig.

Dus zo maakte Christus

Dat eerste sacrament aldus -

Dat was zijn heilige lichaam - [257]

Beide van brood en van wijn,

Daar hij zijn jongeren mede

Communie gaf terzelfder plaats,

Eer hij van ze scheiden wilde;

Want hij wist wel dat hij zou

Gelijk daarna zijn gevangen,

En dat ze hem af zouden gaan.

De oude eeuw eindigt hier,

En dat nieuwe testament begint

Mits Christus, zij het zeker dat,

Die de allereerste priester was

En dat sacrament van dat altaar

Allereerst maakte daar,

Daar elke priester macht heeft van:

Geloofd is hij die het ons gaf!

Nicodemus zegt ook niet

Hoe Judas God verraadde,

Hoe Christus in de hof ging

Daar dat Joodse volk hem ving,

Hoe Petrus zich miszei,

Hoe men ‘s nachts met hem waakte,

Hoe men leidde te zijn verwarring

Tot Anna en te Caiphas huizen,

Hoe men hem al die nacht mede

Onwaardig en schande deed, [258]

Alzo men in het evangelie vindt:

Daarvan zegt Nicodemus niets.

Dat komt licht daardoor

Dat hij het niet had gezien

En ‘s nachts niet was daarbij.

Daarbij zo begint hij

Daar hij het eerst aanzag;

Dat was ‘s morgens, toen het was dag

En men met hem openbaar

Ten geding kwam ter vierschaar,

Daar men met hem dingen ging,

Alzo ge tevoren hoorde dat ding.

Want wijlen mocht niemand

Meer dan hij had aangezien

Van het eerste iets beschrijven:

Dat laat men nu zeer blijven!

Want zij die nu dichten,

Willen het al berichten

Dat geschiedde te deze tijd

(Nochtans dat ze in honderd mijlen

Niet waren daar het geschiede),

Alzo het ze zeggen die lieden;

Weder het leugen is of waar,

Ze zetten het in schrift daar; [259]

Ze slaan de waarheid van de mond

Mits de valse oorkonde,

Dat ze tevoren brengen

Leugenaars van vele dingen:

En di waarheid blijft verzwegen.

Dit is moord van hen die het plegen.

Men zal immer niet liegen

In histories, wat er gebeurt;

Want hystoron, in Griekse taal,

Dat is zien, dat weet wel;

En daarvan, zoals ik versta,

Zo is gekomen hystoria,

Omdat het niemand dichten mag

Dan diegene die het aanzag.

Elke dichter, waar hij is,

Hoedt hem immer dat hij

Uit de waarheid niet keert;

Want vindt men vals zijn leer,

Zo is hij, naar mijn weten,

Een valse dichter, een valse poëet,

Wiens boeken men gelijk

In een vuur zou verbranden,

En zal verliezen dichters naam

Tot zijn eeuwige blaam. [260]

Van Cristus verrisenisse, sine opvaert, ende hoe hi sine apostelen sende den heilighen gheest, ende hoe si schieden. – XXXIX.

Doe die Joden Cristum vinghen,

Ende hem sine jonghers of ghinghen

Ende al zine vriende inder noot,

Ende si wisten dat hi was doot,

Hadden si al tghelove verloren

So wat hi hem te voren

Ghepredict hadde ende ghedaen:

So dat tghelove moeste staen

Allene op een wivekijn:

Dat was Maria, die maghet fijn.

Sine jongheren hadden in haren waen

Dathi niet op en zoude staen,

Mar al doot bliven zoude

Alse puer mensche in die moude,

So dat tghelove, alsic screef,

Allene op Marien bleef

Van des Vridaghes, dathi ant cruce hinc,

Tot des Zondaghes, dattie zonne opghinc,

Daer die Saterdach tusschen leecht.

Daer bi ist datmen noch pleecht

Opten Saterdach te mere [261]

Haer dienst doen ende ere.

Maer doe Cristus was verresen

Ende hem vertoende dien ende desen

Vrijfwerf opten Paeschdach,

Daer men met live ane zach,

Gheloofden zine jonghers eerst das

Dathi met live verresen was.

Weet ooc, doe Cristus verschiet

Ende die ziele uten lichame schiet,

Voeren godheit ende ziele met In die helle al onghelet;

Nochtan en wert vander godheiden

Cristus lichame nie ghescheiden.

Doe die helle was ghestoort,

Also ghi voren hebt ghehoort,

Keerde die ziele weder af

Ten lichame in dat graf.

Daer verresen over een

Godheit, ziele ende menscheit ghemeen,

Ghelijc datsi alle te samen

In Marien lichame quamen.

Nie zeder en schiet die godheit

Van Jhesus Cristus menscheit,

Noch nemmermeer sceden en sal:

Dit zullen wi gheloven al. [262]

Nu moghedi vraghen waer bi

Cristus niet op en voer doe hi

Vander doot was verresen,

Maer viertich daghe na desen

Beidde al tenen gader

Eer hi voer te zinen vader.

Daer sijn goede redene toe:

Want die apostelen behoefden doe

Gods troost herde wel,

Ende dat en mochte niement el

Doen dan Cristus, twaren;

Want ware hi op ghevaren

Te hant doe hi was verresen

Ende glorificeert hadde ghewesen,

So en hadden daer na moghen

Aensien gheen menschelike oghen,

Ende zonder hem te scouwene an

Met lichame ghelijc enen man,

So en hadden si nemmermeer verstaen

Dathi op ware ghestaen

Metten live, wats mochte ghescien

(Si hadden so zere ghewont ghesien!)’ [263]

Maer doe si met goeder moete

Saghen sine hande ende zine voete

Voren ende na te menigher stont,

Also hi ant cruce was ghewont,

Ende dathi ooc met hem at,

So gheloofden si te bat

Dathi verresen was te samen

Beide met ziele ende met lichamen;

Want een gheest, wats gheschiet,

So en machmen tasten niet,

Noch hi en mach ooc niet eten.

Hier bi so wast goet weten

Dathi met live verresen was,

Also ic u te hant las.

Rechte also men een kint,

Dat hem niet en versint,

Allencskine smeken moet,

Alst weent ende gram is ghemoet,

Eerment te pointe can ghesetten,

Also woude Cristus letten

Ende sijn jonghers met zoeticheiden

Ten gherechten ghelove leiden,

Ende met openbaren betoghe,

Dat nemmermeer en loghe

Noch dat niement en mocht verkeren. [264]

Hier aen so moghedi leren

Waer bi Cristus te hemele niet en clam

Te hant doe hi uten grave quam.

Die scrifture maect ons ooc wijs,

Dat Cristus int aerdsche paradijs

Was dese viertich daghe

Daer ic nu of ghewaghe.

Tusschen dat Cristus den gheest gaf

Ende dathi verre[e]s int graf

Waren rechte viertich uren,

Also ict vant inder scrifturen.

Ende om dat sine jonghers, twaren,

Dese viertich uren waren

In bedroeftheiden groot

Om sine jammerlike doot,

So beidde hi viertich daghe te gader

Eer hi op voer te zinen vader,

Also ic alte hant

Hier voren dede becant.

Ende rechte opten viertichsten dach

Die na sijn verrisen ghelach,

Quam hi daer sine jonghers waren

al in eenre scaren,

Daer hi hem troostelijc sprac toe.

Ooc seide hi hem doe; [265]

‘Ic vare te minen vader,

Die vader is uwer allegader.

Den heilighen gheest zal ic u

Cortelike senden na nu;’

Ende vele ander woorde so sprac

Hi onder hem ende vertrac

Van goeden trooste goet ende claer.

Ooc was sijn moeder Maria aldaer.

Doe saghen si claerlike

Dathi op voer te hemelrike.

Daer si dus saghen opwaert,

Sprac een stemme ter vaert:

‘Ghi manne van Galylee,

Wat bescouwedi opwaert mee,

Dus zere met wonder bevaen?

Also ghine op zaghet gaen

Ten hemele van hier neder,

Also sal hi comen weder:

Dat sal wesen alse hi zal

Dese werelt doemen al:

So sal hi comen al dier ghelike

Dat hi voer te hemelrike,

Daer hi elken loon sal gheven

Van dathi hier heeft bedreven.’

Doe die elfste dach quam [266]

Dat Cristus hier na te hemel clam,

Quam die heilighe gheest in vier ghelike

In die apostelen ghemeenlike

In een huus besloten allene,

Daer si alle in waren ghemene.

Ende also zaen, in waren dinghen,

Als si den heilighen gheest ontfinghen,

Was hare stoutheit so groot,

Datsi en ontsaghen zweert noch doot:

Also waren si ontsteken.

Ooc so consten si doe spreken

Alle talen diemen vant,

Ende si consten alte hant

Alle scrifturen ende clergien,

Alse meesters van theologien.

Si waren alse volc dat is dronken,

Dat met des heilichs gheests voncken

Ontsteken is altemale.

Maniere, ghedane ende tale

Worden doe verwandelt meest:

Dit wrachte daer die heilighe gheest.

Te samen bleven si aldus

Tote in die maent van Julius,

Ende deelden al ghemene

Datsi hadden, groot ende clene; [267]

Want sine hadden anders af

Te leven dan datmen hem gaf.

Sinte Pieter, des ghelooft,

Bleef van hem allen thooft

Ende paeus in Cristus stede.

Sine misse, die hi dede,

En hadde niet meer aen, voor noch na,

Dan die woorde, alsic versta,

Die Cristus sprac met zinen monde

Des Donredaechs ten avontstonde,

Dat dat eerste sacrament was

Ghemaect, alsic u hier voren las,

Ende een pater noster daer toe:

Dit was die misse doe,

Ende niet meer, voor noch naer:

Aldus stont menich jaer.

Zeder sijn paeuse ghecomen,

Dierre meer toe hebben ghenomen,

Alse introitum ende graduale,

Epistelen, ewangelien also wale,

Kyrieleyson ende alleluia alsoe,

Gloria in excelsis ende credo,

Prefacio ende sanctus voort, [268]

Dat nu al ter missen behoort,

Collecta, secreta ende complenden,

Dat ite daer die missen op enden,

Ende vele anders dincs dat ic u

Onghenoemt late nu.

Dat en hieltmen twint dan

Doe die heilighe kerke eerst began;

Maer omme maken te mere

Gods dienst ende sijn ere,

So hebben die paeuse, zonder waen,

Alle dese dinc daer toe ghedaen,

Ende elc heeft zijn bedieden al,

Alsic hier na zegghen zal.

Rechte opten vijftienden dach

Die in die maent van Julius ghelach

(Dats die dach, alsmen ons zeit,

Daer der apostelen dach op leit)

Doe schieden si ghemeenlike

Harentare in aertrike,

Alse hem Cristus hadde doen verstaen.

Hi hadde ghesproken: ‘Ghi sult gaen

In die werelt, weder ende voort,

Predicken des gheloven woort,

Ende dopen daer toe mede

Inden name der drievoudichede; [269]

Die ghedoopt wort int ghelove fijn,

Sal zeker behouden sijn.

Als ghi staet voor die heren,

Dien ghi prediken sult ende leren,

So en voorpeinst niet wat

Ghi segghen zult, want optie stat

Sal u ghegheven sijn ghewelt

Wat ghi hem daer zegghen zelt.

Selke tekene, als ic doe,

Seldi doen ende meerre daer toe.’

Aldus zo ghinghen si uut,

Noord, oost, west ende zuut,

Ende predicten ende leerden

Daer si tfolc mede bekeerden.

Dit sijn zij die pylare dan,

Daer die kerke eerst op began

Ende op ghesticht is, dies ghelooft,

Daer Cristus of is thooft,

Ende wi alle zijn sine lede,

Die ontfaen hebben kerstenhede

Ende verbeidende sijn salichlike

Die ghemeenscap in hemelrike,

Daert al sal comen teenre scaren

Die Gode kindre op aertrijc waren, [270]

Ende den Lam zullen volghen na,

Ende singhen lude: ‘Alleluya!’

Dan sal dit arme ellende

Al comen sijn tenen ende,

Ende die heilighe kerke sal

Daer boven sijn versament al

In éne glorie, in één accoort,

Dat nemmermeer en wert ghescoort:

Dats onse erve, onse woninghe;

Hier sijnt al gheleende dinghe.

Die heilighe kerke, dat weet wel,

Dat en is niet die tempel,

Of dat huus dat daer staet,

Daer dat volc in beden gaet;

Maer der heyligher kerken bediede

Is sameninghe der goeder liede,

Alse paeuse, bisscoppe ende clerke,

Dese sijn die heilighe kerke,

Ende al dat leeke volc daer toe mede,

Dat ontfaen heeft kerstenhede

Ende in rechten ghelove waect

Ende na dat ewighe rike haect:

Dits die heilighe kerke, sijts vroet,

Niet dat huus daer men den dienst in doet. [271]

Van Christus verrijzenis, zijn opvaart, en hoe hij zijn apostelen en de heilige geest, en hoe ze scheiden. – XXXIX.

Toen die Joden Christus vingen,

En hem zijn jongeren afgingen

En al zijn vrienden in de nood,

En ze wisten dat hij was dood,

Hadden ze al het geloof verloren

Zowat hij ze tevoren

Gepredikt het had en gedaan:

Zodat het geloof moest staan

Alleen op een vrouwtje

Dat was Maria, die fijne maagd fijn.

Zijn jongeren hadden in hun waan

Dat hij niet op zou staan,

Maar al dood blijven zou

Als puur mens in de modder,

Zodat het geloof, zoals ik schreef,

Alleen op Maria bleef

Van de vrijdag, dat hij aan het kruis hing,

Tot de zondag, dat de zon opging,

Daar die zaterdag tussen ligt.

Daarbij is het dat men noch pleegt

Op de zaterdag te meer [261]

Hun dienst doen en eer.

Maar toen Christus was verrezen

En zich vertoonde dienen deze

Vijfmaal op de Paasdag,

Daar men hem met het lijf aanzag,

Geloofden zijn jongeren eerst das

Dat hij met het lijf verrezen was.

Weet ook, toen Christus verscheidde

En die ziel uit het lichaam scheidt,

Voeren godheid en ziel mee

In de helle al zonder letten;

Nochtans werd van de godheden

Christus lichaam niet gescheiden.

Toen die helle was verstoord

Zoals ge tevoren hebt gehoord,

Keerde de ziel weer af

Ten lichaam in dat graf.

Daar verrezen overeen

Godheid, ziele en mensheid algemeen,

Gelijk dat ze alle tezamen

In Maria’ s lichaam kwamen.

Niet sedert scheidde die godheid

Van Jezus Christus mensheid,

Noch nimmermeer scheiden zal:

Dit zullen we alle geloven. [262]

Nu mag je vragen waarbij

Christus niet opvoer toen hij

Van de dood was verrezen,

Maar viertig dagen na deze

Wachtte hij al te ene tezamen

Eer hij voer tot zijn vader.

Daar zijn goede redenen toe:

Want de apostelen behoefden toen

Gods troost erg goed

En dat mocht niemand anders

Doen dan Christus, zeker;

Want was hij opgevaren

Gelijk toen hij was verrezen

En ter glorie had geweest

Zo hadden daarna mogen

Aanzien geen menselijke ogen,

En zonder hem te aanschouwen

Met lichaam gelijk een man,

Zo hadden ze nimmermeer verstaan

Dat hij op was gestaan

Met het lijf, wat er mocht geschieden

(Ze hadden hem zo zeer gewond gezien!)’ [263]

Maar toen ze met goede moed

Zagen zijn handen en zijn voeten

Voren en na te menige tijd

Alzo hij aan het kruis was gewond,

En dat hij ook met ze at,

Zo geloofden ze te beter

Dat hij verrezen was tezamen

Beide met ziel en met lichaam;

Want een geest, wat er gebeurt,

Zon mag men het niet tasten,

Noch hij mag ook niet eten.

Hierbij zo was het goed te weten

Dat hij met het lijf verrezen was,

Alzo ik u gelijk las.

Recht alzo men een kind,

Dat zich niet verzint,

Geleidelijk aan smeken moet,

Als het weent en gram is gemoed,

Eer men het te punt kan zetten,

Alzo wilde Christus letten

En zijn jongeren met lieflijkheden

Ten gerechte geloof leiden,

En met openbaar betoont,

Dat nimmermeer loog

Noch dat niemand het mocht veranderen. [264]

Hieraan zo mag je leren

Waarbij Christus te hemel niet klom

Gelijk toen hij uit het graf kwam.

Die schriftuur maakt ons ook wijs,

Dat Christus in het aardse paradijs

Was deze veertig dagen

Daar ik nu van gewaag.

Tussen dat Christus de geest gaf

En dat hij verrees in het graf

Waren recht veertig uren,

Alzo ik het vond in de schrifturen.

En omdat zijn jongeren, zeker,

Deze veertig uren waren

In grote bedroefdheid groot

Om zijn jammerlijke dood,

Zo wachtte hij veertig dagen tezamen

Eer hij op voor op tot zijn vader,

Alzo ik al gelijk

Hiervoor deed bekend.

En recht op de veertigste dag

Die na zijn verrijzenis lag,

Kwam hij daar zijn jongeren waren

Alle in een schaar,

Daar hij hem troostend toe sprak toe.

Ook zei hij hen toen [265]

‘Ik ga tot mijn vader,

Die vader is van u allemaal.

De heilige geest zal ik u

Gauw zenden na nu;’

En vele ander woorden zo sprak

Hij onder hen en vertrok

Van goede troost goed en helder

Ook was zijn moeder Maria aldaar.

Toen zagen ze zuidelijk

Dat hij op voer ten hemelrijk.

Daar ze dus zagen opwaarts,

Sprak een stem ter vaart:

‘Gij mannen van Galilea,

Wat aanschouw hem opwaarts meer,

Aldus zeer met wonder bevangen?

Alzo ge hem op zag gaan

Ten hemel van hier neder,

Alzo zal hij komen weer:

Dat zal wezen als hij zal

Deze wereld verdoemen zal:

Zo zal hij komen al diergelijk

Dat hij voer te hemelrijk,

Daar hij elk loon zal geven

Van dat hij hier heeft bedreven.’

Toen de elfde dag kwam [266]

Dat Christus hierna ten hemel klom,

Kwam die heilige geest in vuur gelijk

In de apostelen algemeen

In een huis besloten alleen,

Daar ze alle in waren algemeen.

En alzo gelijk, in waren dingen,

Toen ze de heilige geest ontvingen,

Was hun dapperheid zo groot,

Dat ze en ontzagen het zwaard noch de dood:

Alzo waren ze ontstoken.

Ook zo konden ze toen spreken

Alle talen die men vond,

En ze konden al gelijk

Alle schrifturen en geestelijkheid,

Als meesters van theologie.

Ze waren als volk dat is dronken,

Dat met de heilige geest vonken

Ontstoken is helemaal.

Manieren, gedaante en talen

Worden toen meest veranderd:

Dit wrocht daar die heilige geest.

Tezamen bleven ze aldus

Tot in die maand van juli,

En deelden al algemeen

Dat ze hadden, groot en klein; [267]

Want zij hadden anders af

Te leven dan dat men ze gaf.

Sint Petrus, dus geloof,

Bleef van hen allen het hoofd

En paus in Christus plaats.

Zijn missen, die hij deed,

En had niets meer aan, voor noch na,

Dan de woorden, zoals ik versta,

Die Christus sprak met zijn mond

De donderdag in die avondstond,

Dat dat eerste sacrament was

Gemaakt, zoals ik u hiervoor las,

En een pater noster daartoe:

Dit was die mis toen,

En niet meer, voor noch na:

Aldus stond het menig jaar.

Sedert zijn pausen gekomen,

Die er meer toe hebben genomen,

Als introitum en graduale,

Epistels, evangelies alzo wel

Kyrie in elison en halleluia alzo,

Gloria in excelsis en credo,

Prefacio en sanctus voort, [268]

Dat nu al ter missen behoort,

Collecta, secreta en completen,

Daaruit die missen op eindigen,

En vele anders dingen dat ik u

Ongenoegen me laat nu.

Dat hield en niet dan

Toen die heilige kerk eerst begon;

Maar om meer te maken

Godsdienst en zijn eer,

Zo hebben de pausen, zonder waan,

Alle deze ding daartoe gedaan,

En elk heeft zijn betekenis al,

Zoals ik hierna zeggen zal.

Recht op de vijftiende dag

Die in die maand van juli lag

(Dat is die dag, zoals men ons zegt,

Daar de apostelen dag op ligt)

Toen scheiden ze algemeen

Hier en daar in aardrijk,

Als ze Christus had doen verstaan.

Hij had hesproken: ‘Gij zal gaan

In di wereld, weder en voort,

Prediken het geloof woord,

En dopen daartoe mede

In de naam der Drievuldigheid [269]

Die gedoopt wordt in het fijne geloof,

Zal zeker behouden zijn.

Als ge staat voor die heren,

Die ge prediken zal en leren,

Zo voor peins niet wat

Ge zeggen zal zult, want op die plaats

Zal u gegeven zijn geweld

Wat ge ze daar zeggen zal.

Sommige tekens, zoals ik doe,

Zal je doen en meer daartoe.’

Aldus zo gingen ze uit,

Noord, oost, west en zuid,

En predikten het en leerden

Daar ze het volk mee bekeerden.

Dit zijn zij die pilaren dan,

Daar die kerk eerst op begon

En op gesticht is, dat geloof,

Daar Christus van is het hoofd,

En wij alle zijn die zijn leden,

Die ontvangen hebben christelijkheid

En wachten op zijn zaligheid

Die gemeenschap in hemelrijk,

Daar het al zal komen tot een scharen

Die Gods kinderen op aardrijk waren, [270]

En het Lam zullen navolgen,

En luid zingen: ‘Alleluja!’

Dan zal dit arme ellende

Al gekomen zijn tot een einde,

En de heilige keren zal

Daarboven zijn geheel verzameld

In een glorie, in een akkoord,

Dat nimmermeer wordt gescheurd:

Dat is onze erve, onze woning;

Hier zijn al gelegen dingen.

De heilige kerk, dat weet wel,

Dat is niet die tempel,

Of dat huis dat daar staat,

Daar dat volk in bidden gaat;

Maar de heilige kerk betekenis

Is verzamelen de goede lieden,

Als pausen, bisschoppen en klerken,

Deze zijn de heilige kerk,

En al dat leken volk daartoe mede,

Dat ontvangen heeft christelijkheid

En in recht geloof waakt

En naar dat eeuwige rijk haakt:

Dit is de heilige kerk, wees het bekend,

Niet dat huis daar men de dienst in doet. [271]

Dat Pater Noster ende daer of die bediedenisse. – XLI.

Die twalef apostelen, men seit also,

Maecten eerst den Credo,

Daer die twalef pointen in staen

Die onsen ghelove aen gaen,

Die ic u in Dietscher tale [278]

Soude segghen, constic wale.

Mar ic wille u, leeken lieden,

Den Pater Noster eerst bedieden,

So ic best can te deser stonde,

Dien god sprac met sinen monde,

Die in Dietsche aldus es

‘Vader onse, die inden hemel es,

Gheheylicht moete dijn name zijn!

Toecome ons dat rike dijn;

Dijn wille moete ghewaerden,

Alse inden hemel ende inder aerden;

Ghif ons huden ons daghelics broot;

Ende verghif ons onse scouden groot,

Also wi sijn ghewoene

Onse sculdaren te doene;

En leidt ons niet in coringhen,

Maer losse ons van quaden dinghen.’

Dese woorde al en staen niet

Also men inden Pater Noster ziet,

Want die rime si belettet

Dat mense zom anders zettet,

Maer die verstandenis ende die zin [279]

Die is hier kinder allegader:

Cristus aen riep ‘zinen vader,

Die hier boven is inden hemel:’

Daer ane moghen wi merken wel,

Dat een vader is, noch meer noch min,

Die altoos is zonder beghin

Inder ewigher godhede,

Die inden hemel hout zine stede,

Diemen met rechte aenroepen zal,

Want hi machtich is van al,

Sonder beghin in sijnre naturen,

Daer alle beghinne uut ruren,

Sonder wies hulpe nieman

Een ure gheliden en can.

Nu volghet hier thant na desen:

‘Gheheilicht moete dijn name wesen!’

Ane dit woort moghen wi leren,

Dat wi altoos loven ende eren

Sullen den vader, die ons sciep

Ende ten edelen wesene riep,

Ende hemele ende aerde mede

Tonsen behoef worden dede

Ende al datter binnen es.

Ooc zullen wi hem dancken des

Dathi ons gaf ontsterflijc [280]

Een ziele hem zelven ghelijc,

Ende meensaemheit mit hem

Int overste Jherusalem,

Ende onse nootdorfte daghelike

Ons verleent op dit aerdrike.

Hier na zo volghet alsoe:

‘Dijn rike moet ons comen toe:’

Daer an moghen wi merken wel,

Dat deewighe vader - ende niement el -

Dat ewighe leven gheeft

Elken dies verdient heeft,

Ende dat macht ende toeverlaet

Altemale an hem staet.

Daer om sullen wi, vrooch ende spade,

Roepen op zine ghenade,

Dat wi sine gracie hebben moghen

Te comene voor zine oghen

In sijn ewich salich rike,

Dat duren sal ewelike.

Hier na volghet mettien:

‘Dijn wille moete gheschien

In hemel ende in aerde met:’

Dats te verstane, dat ghijt wet,

Dat sijn wille in hemelrike

Ende ooc in dit aertrike [281]

Altemale gheschie ghereet,

Wedert ons si lief ofte leet,

Ende dat wi al onsen wille

In hem setten, lude ende stille,

Ende al nemen over goet

So wat hi met ons doet.

Hier na volghet opter steden:

‘Ons daghelics broot ghif ons heden:’

Daer aen moghen wi sijn vroet,

Dat van Gode al comen moet

Dies die mensche leven zal:

Hets waer, van hem comet al.

Ooc moghen wi merken dat,

Dat wi om en ghenen scat

Bidden en sullen, groot noch clene,

Maer om onse nootdorft allene;

Want daer staet voren albloot:

‘Ghif ons onse daghelics broot.’

Daer omme niet, zekerlike,

Dat wi leven op aertrike,

Dat en is mar een dach van heden:

So saen is die tijt leden.

Tweerhande broot God gheeft,

Daer die mensche bi leeft,

Die leven sal ombesmet

Aen ziele ende aen lichame met. [282]

Teen broot [hoort] der zielen toe:

Dats gheestelijc broot, ic vint alsoe,

Daer die ziele bi wort ghevoet,

Als ons Cristus selve bevroet.

Hi sprac met zinen monde rene:

‘Niet inden brode allene

En leeft die mensche, dat verstaet,

Maer int woort dat uut Gods monde gaet.’

Tander broot in sire wise

Dat is des lichamen spise,

Daer men tlijf bedraghet mede.

Aldus zo zullen onse bede

Ende onse meninghe wesen,

Als wi den Pater Noster lesen.

Nu volghet hier na altehant,

Als ict int Latijn vant:

‘Laet ons onse sculde varen,

Alse wi doen onse sculdaren:’

Hier aen moghen wi beseven,

Dat God die zonden mach vergheven.

Ja, al hadde een mensche, zonder waen,

Alle die zonden ghedaen

Die alle menschen ye ghededen,

God die zoudse met eenre beden,

Die uut rechten rouwe ghinghe, [283]

Alle vergheven haestelinghe;

Want sine grote ontfermicheit

(David inden souter seit)

Boven alle sine werken gaet:

Dats ons een groot toeverlaet.

Maer datter na aldus staet:

‘Verghif ons onse misdaet,

Also wi verghevens pleghen,’

Dats ons herde zere jeghen:

Daer bidden wi wrake, als ghi siet,

Over ons, en vergheven wi niet.

Sal ons vergheven onse here,

Wi moeten vergheven in sijn ere,

Ofte hi loont ons met gheliken:

Hem en can niement ontwiken.

Hier na volghet haestelinghe:

‘En leidt ons in ghene coringhe.’

Niet en verstaet in dit woort,

Dat God, onse here, yement becoort

Anders dan tallen goede,

Want hi is onse vader ende onse hoede;

Maer onse verstaen is in desen,

Dat hi onse hulpe wille wesen [284]

Die coringhen te wederstane,

Als si comen ons ane,

So dat wire in en duren niet.

Lieve kinder, nu besiet

Ende merket dat voorwaer

Die coringhen sijn herde zwaer,

Datmen die moet wederstaen,

Ghelijc den ghenen die ghevaen

Is in enen stride groot,

Die emmer moet bliven doot

Hine verwere hem vromelike.

Daer omme zullen wi innichlike

Gode bidden, dat hi

Ons in coringhen sta bi,

Die ons die viant nacht ende dach

Ane draecht, so wat hi mach,

Mit groter subtijlheiden,

Hoe hi ons mach verleiden;

Want hi een doot viant es

Allen menschen, sijts ghewes,

Daer jeghen ons nieman

Bat dan God ghehelpen en can:

Ende daer helpt hi ons gherne toe,

Op datwi zelve willen alsoe.

Nu so volghet hier na voort [285]

Des Pater Noster leste woort,

Daer wi roepen op Gods ghenade,

Dathi ons ‘vrie van allen quade.’

Dit woort heeft in hem beloken

Al dat hier voren is ghesproken,

Want hier is onse begheren,

Dat ons God wille weren

Al dat ons mach zweren

Ende aen ziele ende aen lijf deren,

Ende dathi alle onse dinghe

Tenen goeden ende bringhe. Amen!

Dit is dat selve orisoen

Dat Jhesus Cristus sprac, doen

Hi menschelijc ghinc op aertrike,

Tote sinen vader van hemelrike.

Dese bedinghe is also goet,

Datse elc priester zegghen moet

Telken ghetide dathi doet.

Diese dicke seit, hi is vroet:

Al sijn die woorden clene,

Die sin is groot ende rene.

meer noch min.

Nu siet,

Dat Pater Noster en daarvan de betekenis. – XLI.

Die twaalf apostelen, men zegt alzo,

Maakten eerst het Credo,

Daar die twaalf punten in staan

Die ons geloof aangaan,

Die ik u in Dietse taal [278]

Zou zeggen, kon ik het wel.

Maar ik wil u, leken lieden,

Het Pater Noster eerst uitleggen,

Zo goed ik kan te deze tijd,

Die god sprak met zijn mond,

Die in Dietse aldus is

‘Onze vader die in de hemel is,

Geheiligd moet uw naam zijn!

Toekomen ons dat rijk van u;

Uw wil moet geworden,

Als in de hemel en in de aarden;

Geef ons heden ons dagelijks brood;

En vergeef ons onze grote schulden,

Alzo we zijn gewoon

Onze schuldenaren te doen;

En leg ons niet in bekoringen,

Maar verlos ons van kwade dingen.’

Deze woorden al staan niet

Alzo men in het Pater Noster ziet,

Want het rijmen dat belet

Zodat me het soms anders zet,

Maar die het verstaan en de zin [279]

Die is hier meer of min.

Nu ziet, kinderen allemaal:

Christus aan riep ‘zijn vader,

Die hierboven is in de hemel:’

Daaraan mogen we merken wel,

Dat er een vader is, noch meer of min,

Die altijd is zonder begin

In de eeuwige godheid,

Die in de hemel houdt zijn plaats,

Die men met recht aanroepen zal,

Want hij machtig is van alles,

Zonder begin in zijn naturen,

Daar alle begin uitkomt,

Zonder wiens hulp niemand

Een uur verblijven kan.

Nu volgt hier gelijk na deze:

‘Geheiligd moet uw naam wezen!’

Aan dit woord mogen wij leren,

Dat we altijd loven en eren

Zullen de vader, die ons schiep

En ten edel wezen riep,

En hemel en aarde mede

Tot onze behoefte worden deed

En al dat erbinnen is.

Ook zullen we hem danken dus

Dat hij ons gaf onsterflijkheid [280]

Een ziel hem zelf gelijk,

En gemeenzaamheid met hem

In het overste Jeruzalem,

En onze nooddruft dagelijks

Ons verleent op dit aardrijk.

Hierna zo volgt alzo:

‘Uw rijk moet ons toekomen:’

Daaraan mogen we wel merken,

Dat de eeuwige vader - en niemand anders -

Dat eeuwige leven geeft

Elke die het verdiend heeft,

En dat macht en toeverlaat

Helemaal aan hem staat.

Daarom zullen we, vroeg en laat,

Roepen op zijn genade,

Dat we zijn gratie hebben mogen

Te komen voor zijn ogen

In zijn eeuwige zalige rijk,

Dat duren zal eeuwig.

Hierna volgt meteen:

‘Uw wil moet geschieden

In hemel en in aarde mee:’

Dat is te verstaan dat gij het weet,

Dat zijn wil in hemelrijk

En ook in dit aardrijk [281]

Helemaal geschiedt gereed,

Weder het ons is lief of leed,

En dat we al onze wil

In hem zetten, luid en stil,

En alles nemen voor goed

Zowat hij met ons doet.

Hierna volg op de plaats:

‘Ons dagelijks brood geef ons heden:’

Daaraan mogen we zijn bekend,

Dat van God alles komen moet

Das is waarvan de mens leven zal:

Het is waar, van hem komt alles

Ook mogen we merken dat,

Dat we om geen schat

Bidden zullen, groot noch klein,

Maar om onze nooddruft alleen;

Want daar staar voorduidelijk:

‘Geen ons dagelijks brood.’

Daarom niet, zeker,

Dat wel even op aardrijk,

Dat is maar een dag van heden:

Ze gelijk is die tijd geleden.

Twee soorten brod geeft God,

Daar de mens bij leeft,

Die leven zal onbesmet

Aan ziel en aan lichaam mee. [282]

Het ene brood behoortd er zielen toe:

Dat is geestelijk brood, ik vind het alzo,

Daar die ziele bij wordt gevoed,

Als ons Christus zelf bevroedt.

Hij sprak met zijn reine mond:

‘Niet in het brood alleen

Leeft niet de mens, dat verstaat,

Maar in het woord dat uit Gods mond gaat.’

Het andere brood op zijn manier

Dat is het lichaam spijs,

Daar men het lijf onderhoudt mede.

Aldus zo zullen onze bede

En onze mening wezen,

Als we het Pater Noster lezen.

Nu volgt hierna terstond,

Als ik het in het Latijn vond:

‘Laat ons onze schulden varen,

Als we doen onze schuldenaren:’

Hieraan mogen we beseffen,

Dat God de zonden mag vergeven.

Ja, al had een mens, zonder waan,

Alle zonden gedaan

Die alle mensen ooit deden,

God die zou ze met een beden,

Die uit rechte rouw ging, [283]

Alle vergeven haastig;

Want zijn grote ontferming

(David het in de psalm zegt)

Boven al zijn werken gaat:

Dat is ons een groot toeverlaat.

Maar dat erna aldus staat:

‘Vergeef ons onze misdaad,

Alzo we vergeven te plegen,’

Dat is ons erg zeer tegen:

Daarbij bidden we wraak, zoals ge ziet,

Over ons, en vergeven we niet.

Zal ons vergeven onze heer,

Wij moeten verheven in zijn eer

Of hij beloont ons met het gelijke:

Hem kan niemand ontwijken.

Hierna volgt haastig:

‘En leidt ons in geen bekoringen

Niet versta in dit woord,

Dat God, onze heer, iemand bekoort

Anders dan tot alle goede,

Want hij is onze vader en onze hoede;

Maar ons verstaan is in deze,

Dat hij onze hulp wie wezen [284]

Die bekoringen te weerstaan,

Als ze ons aankomen,

Zodat we erin verduren niet.

Lieve kinderen, nu beziet

En merk dat voorwaar

Die bekoringen zijn erg zwaar

Dat men die moet weerstaan,

Gelijk diegene die gevangen

Is in een grote strijd,

Die emmer moet blijven dood

Hij verweert zich dapper.

Daarom zullen we innig

God bidden, dat hij

Ons in bekoringen bijstaat,

Die ons de vijand nacht en dag

Aan draagt, zowat hij mag,

Met grote subtiele werken,

Hoe hij ons mag verleiden;

Want hij een dood vijand es

Allen mensen, dat is zeker,

Daar tegen ons niemand

Beter dan God helpen kan:

En daar helpt hij ons graag toe,

Opdat we zelf willen alzo.

Nu zo volgt hierna voort [285]

het Pater Noster laatste woord,

Daar we roepen op Gods genade,

Dat hij ons bevrijdt van alle kwade.’

Dit woord heeft in zich besloten

Al dat hiervoor is gesproken,

Want hier is ons beheren,

Dat ons God wil weren

Al dat ons mag zweren

En aan ziel en aan lijf deren,

En dat hij alle onze dingen

Tot een goed einde brengen. Amen!

Dit is datzelfde gebed

Dat Jezus Christus sprak, toen

Hij menselijkheid ging op aardrijk,

Tot zijn vader van hemelrijk.

Dit bidden is alzo goed,

Dat iet elke priester zeggen moet

Te elke getijde dat hij doet.

Die het vaak zegt, hij is verstandig

Al zijn die woorden klein,

Die zin is groot en rein meer of min.

Nu ziet..

Dit is dat Ave Maria. – XLII.

Hoort hier die selve groete,

Scone, bequame ende soete, [286]

Daer wi mede groeten daghelike

Die coninghinne van hemelrike,

In Dietsche, so ict best versta.

‘Ic groete di, Maria,

Gracien vol! die here metti zi!

Voor alle wive ghebenedijt zidi!

Die vrucht uwes lichamen

Is ghebenedijt! Amen!’

Amen sette ic daer selve toe,

Omme die rime te vinden alsoe.

Ooc weet ter waerhede,

Dat dinghel Maria niet en sede:

Dat heefter die kerke toe gheset,

Ende Sente Jans moeder, Elysabeth,

Sette daer toe, ghelovets mi:

Benedictus fructus ventris tui,’

Doe si Maria ontmoete,

Ende elc andren lieflijc groete,

Ende Elysabethten kint, datsi droech

In haren lichame, opt kint loech

Dat Maria hadde ontfaen.

Doe so sprac Elyzabeth zaen

Up die ure ende ter selver tijt:

‘Die vrucht uwes lichamen is ghebenedijt.’ [287]

Dit is dat Ave Maria. – XLII.

Hoort hier diezelfde groet,

Mooi bekwaam en zoet, [286]

Daar we mee groeten dagelijks

De koningin van hemelrijk,

In Dietse, zo ik het beste versta.

‘Ik groet ui, Maria,

Gratie vol! Dee heer is met u!

Voor alle wijven gezegend bent u!

Die vrucht van uw lichaam

Is gezegend! Amen!’

Amen zette ik daar zelf toe,

Om de rijm te vinden alzo.

Ook weet ter waarheid

Dat de engel Maria niet zei:

Dat heef er die kerk toe gezet,

En Sint Johannes moeder, Elisabeth,

Zette daartoe, geloof mij:

Benedictus fructus ventris tui,’

Toen ze Maria ontmoette,

En elk dec andere lieflijk groette,

En Elisabeth het kind, dat ze droeg

In haar lichaam, op het kind lachte

Dat Maria had ontvangen.

Toen zo sprak Elisabeth gelijk

Op dat uur en terzelfder tijd:

‘Die vrucht van uw lichaam is gezegend.’ [287]

Dit is die Credo. – XLIII.

Ic ghelove in Gode den vader

Aelmachtich, die algader

Hemel ende aerde sciep scone;

Ende in Jhesum Cristum, sinen zone,

Onsen enighen here ghewes;

Die vanden heilighen gheest ontfaen es,

Gheboren vander maghet Marien;

Ghepassijt vanden quadyen,

Onder Pylatus moghentheit,

Ghecruust, doot int graf gheleit;

Ter hellen voer hi neder:

Des derden daghes verrees hi weder;

Ende clam te hemele algader,

Ende sit ter rechter hant sijns vader;

Van daer hi weder sal comen

Levende ende dode domen;

Ic ghelove inden heilighen gheest met;

Ende inder heiligher kerken wet;

Ende int ghelove der kerstenhede, [288]

Alder heilighen meensaemhede,

Alder zonden verlatenisse;

Des vleeschs verrisenisse;

Ende dat ewelike leven. Amen! -

Hier hebdi alte zamen

Die twalef pointen, zonder waen,

Die onsen ghelove ane gaen;

Die elc mensche moet gheloven,

Die comen wille hier boven:

Ende die an dat minste twivelde yet,

Hine bleve behouden niet.

Die apostelen, men leest also,

Maecten den Credo.

Hets waer, die woorde hier niet en zijn

Also si ligghen int Latijn

In ordinancien ghesettet,

Want die rime si belettet,

Het moet met fortsen sijn also;

Maer die sin vanden Credo

Is hier gheheel altemale

Ende meer noch min, dat weet ic wale.

Vele liede sijn die poghen

Hoe si andre begripen moghen,

Ende sien in anders oghe een mul,

Dies si beide haer oghen hebben vul; [289]

Daer omme moeten hem die vroeden

Jeghen die begripers hoeden.

Dit is het Credo. – XLIII.

Ik geloof in God de vader

Almachtig, die allemaal

Hemel en aarde mooi schiep;

En in Jezus Christus, zijn zoom,

Onze enige heer zeker;

Die van het heilige geest ontvangen is,

Geboren van de maagd Maria;

Passie geleden van het kwade,

Onder Pilatus mogendheid,

Gekruisigd dood in het graf gelegd;

Ter helle voer hij neder:

De derde dag verrees hij weer;

En klom te hemel allemaal,

En zit ter rechterhand van zijn vader;

Van daar hij weer zal komen

Leven en dode domen;

k geloof in de heiligen geest meet;

En in de heiliger kerk wet;

En in het geloof der christelijkheid, [288]

Aller heiligen gemeenzaamheid,

Alle zonden verlatene;

Verrijzenis van het vlees;

En dat eeuwige leven. Amen! -

Hier heb je alle tezamen

De twaalf punten, zonder waan,

Die ons geloof aangaan;

Die elk mens moet geloven,

Die komen wil hierboven:

En die aan dat minste iets twijfelt,

Hij bleef behouden niet.

De apostelen, men leest alzo,

Maakten den Credo.

Het is waar, de woorden hier niet zijn

Alzo ze liggen in het Latijn

In ordinantie gezet,

Want de rijm die dat belet,

Het moet met kracht zijn alzo;

Maar de zin van het Credo

Is hier geheel helemaal

En meer of min, dat weet ik wel.

Vele lieden zijn die pogen

Hoe ze andere begrijpen mogen,

En zien in anders ogen een stofje,

Dus ze beide hun ogen hebben vol; [289]

Daarom moeten hem die verstandige

Tegen dat begrijpen hoeden.

Hier beghinnen die paeuse op Cristum, ende striken voort tote Kaerle, ende wat elc sette. - XLIIII.

Hier voren seide ic u aldus

Dattie eerste paeus was Cristus,

Ende dat Pieter na dat

Paeus bleef in Cristus stat,

Ende wat Pieter ooc sette

Te houdene inder wette:

Nu hoort van paeusen mere:

Na Pietre wart paeus ende here

Linus, die heilighe Tuscaen.

Hi sat paeus, zonder waen,

Elf jaer, drie maende, dertien daghe.

Dese sette, zonder saghe,

Dat wive inder kerken zouden

Hare hooft bedect houden,

Om datmen inder kerken

Hem te min zoude merken,

Want die oghen dicke verleiden

Den mensche uut zijnre innicheiden.- [290]

Gods martelare sterf hi.

Cletus wert paeus, ghelovets mi,

Ende hi waest elf jaer.

Een Romein was hi voorwaer.

Dese ordineerde mede

Al te Romen in die stede

Eenendetwintich priestre wel gheleert,

Alse Pieter voren hadde gheviseert

[Hi screef ierst salutem

Et apostolicam benedictionem.

Hi starf heilech martelare.

Den stoel besat daer nare

Clemens, die oec Romein was.

Dese sende, alsic las,

Seven notarise uut

(Die van sinne niene waren ruut)

In seven riken, om datsi

Vernemen zouden verre ende bi

Die viten der martelaren,

Ende in scriften bewaren

Hoe dat inden hoer dinghen,

Ende te Rome die bringhen.

Hi was oec die ierst woude [291]

Dat tspaus stoel staen zoude

Inde hoechste stede, om dat dien

Alle die liede souden sien

Ende hi alt volc weder saghe.

Hi woude oec datmen plaghe

Tfolc te vermene alsoe wel,

Soemen ierst mochte na toepsel;

Want si anders, twaren,

Volmaect kersten niene waren.

In Poenten wart hi versent daer naer,

Ende inde zee gheworpen daer,

Daer hi in lach langhe stonden.

Sider soe wart hi vonden

Vanden bisscop Cirille

(Alsoet was die Gods wille,

Doen dwater was sire verde)

Ende te Rome gheleit in derde,

Daer hi vele miraclen dede.

Hi hilt des paus stede

Neghen daghe ende twee maent

Ende tien jaer, onghewaent.

Anacletus na hem quam:

Een Griec waest, alsic vernam.

Dese ordinerde dat

In kerstenheit telker stat [292]

Gheen clerc, jonc noch oude,

Croec noch baert voeden en soude.

Dese dede oec ghebieden

Over al den kerstenen lieden,

Datmen priestren, vroech ende spaede,

Werdecheit ende ere daede;

Want si wert sijn alder eren

Die Gods lichame sacreren:

Te voren en plachmens niet. -

Paus sat hi, als men siet,

Neghen jaer, twee maende met

Ende tien daghe, dus eist gheset.

Euaristus besat hier na

Des paus stoel, alsic versta:

Een Griec waest, alsmen leest,

Sijn vaeder hadde een Joede gheweest.

Dese ordineerde mede

Al tote Rome in die stede

Seven titele, dat ghijt wet,

Van priestren ende dyakenen met,

Die den paus, vroech ende spaede,

Verhoedden in sine predecade,

Dat hem die scalke niene betien

Dat hi sprake uut heresyen

Oft recht gheloeve en hilde niet, [293]

Daermen hem in begrepe iet.

Dese maecte oec mede

Dattie maghe in elker stede

Den huweleec sekeren souden

Van hen die vergaderen wouden,

Ende dat die priester dan thuwelijc

Vergaderen souden feestelijc

Metter heilegher kerken bande:

Dus houdment in selken lande. -

Martilie heeft hi ontfaen

Onder den keyser Troyaen,

Ende es in Rome, alsmen seit,

Bi Sente Peetre gheleit.

Hi besat den stoel daer

Seven maende, twee daghe, tien jaer.

Alexander wart paus doe,

Dierste paus die hiet alsoe.

Romein was hi, ende sette mede

Datmen sout ten wijwatere dede

Ende water ten wine name,

Daermen sacrerde Gods lichame:

Daermen denecheit bi mach merken

Jhesu Cristi ende der kerken.

Hi maecte, alsic vernam,

Ter messen: Qui pridie quam

Pateretur, ende duert alsoe om [294]

Tote: ‘hoc est corpus meum,’

Daer den lichame ons heren

De priestren mede sacreren;

Ende datmen dat sacrament

Vander edelster bloemen diemen vent

Maken soude, subtijl ende clare,

Want alsoe te mechtegher ware. -

Martilie heeft hi ontfaen

Onder den keyser Adriaen,

Doen hi paus hadde gheweest daer

Twee daghe, vijf maent end acht jaer.

Sixtus, dierste die soe hiet,

Wart nu paus, alsoemen siet.

Romein was hi, eens scapers sone,

Die vele doghden was ghewone.

Hi dede ter messen aldus:

Sanctus, sanctus, sanctus

Dominus Deus Sabaoth!

Hi gaf oec ute tghebod

Dat corporael zoude sijn

Niet siden, maer vlessen fijn,

Ongheverwet, al wit.

Oec soe maecte hi dit

Dat wive niet en souden

Handelen noch bloot houden

Ghewide vate des outaren. -

Hi starf een der martelaren; [295]

Hi wart onthoeft, dats clare,

Doen hi twee maent ende tien jare

Ende eenendetwintich daghe, alsmen leest,

Salech paus daer hadde gheweest.

Cellephorus wart paus ghemaect.

Goet man was hi ende wel gheraect.

Een Romein was hi algader:

Een hermite was sijn vader.

Dese sette ende woude

Dat paepscap vasten soude

Vore Paeschen seven weken,

Om datsi boven den leken

Alsoe vele meer daeden

Penitentien ende weldaeden.

Ter messen dede hi also:

Gloria in excelsis Deo,’

Dies men te voren niene plach.

Ende datmen opten Kerstdach

Drie messen soude singhen,

Dede hi oec toe bringhen.

Dierste messe gaet ane

Als ierstwerf crayt die hane:

Dan soe naket middernachte,

Om dat Cristus, die God almachte

Tier tijt oedmoedechde hem [296]

Gheboren te sine in Bethleem.

Dandere es inde dagheraet,

Om dat die herdden, dat verstaet,

Anebeedden ten selven stonden

Tkint inde wieghe ghebonden.

De derde es opten dach,

Daermen in verstaen mach

Den dach des lichts, alsic vernam,

Daer onse verloestenesse op quam. -

Ghemartilijt soe wart hi,

Ende gheert Sente Peetre bi.

Elf jare was hijt ende mee

Drie maent, twintich daghe ende twee.

Iginius, die een Griec was,

Wart nu paus, alsic las.

Dese sette ende woude

Dat peterne ende pete hebben zoude

Dkint dat ter vonten quame.

Ene epistle screef hi bequame

Vander drievoldechede

Ende vander incarnatien mede.

Hi was paus drie jaer,

Drie maent, ses daghe vorwaer.

In Sente Peeters kerke wart hi

Begraven, alsoe lesen wi. [297]

Pius wart paus na dien,

Ende was een Ytalien.

Dese maecte ende woude

Datmen Paeschdach houden soude

Altoes opten Zondach,

Dies men te voren niene plach.

Ende om dat vele liede dan

Sere twivelden hier an,

Soe quam dinghel van hemelrike

In eens bisscops ghelike,

Ende gheboet dat si souden

Paeschdach opten Zondach houden.

Dese sette oec dat

Datmen Joeden telker stat

Ten doepsele ontfaen soude,

Die kersten werden woude.

Inne vinde niet wel dat,

Hoe langhe hi paus sat.

Hier beginnen de pausen op Christus en gaan voort tot Karel en wat elk zette. - XLIIII.

Hiervoor zei ik u aldus

Dat de eerste paus was Christus,

En dat Petrus na dat

Paus bleef in Christus plaats,

En wat Petrus ook zette

Te houden in de wet:

Nu hoort van pausen meer

Na Petrus werd paus en heer

Linus, die heilige van Toscane.

Hij zat paus, zonder waan,

Elf jaar, drie maanden, dertien dagen.

Deze zette, zonder sage,

Dat wijven in de kerken zouden

Hun hooft bedekt houden,

Omdat men in de kerken

Hen te minder zou merken,

Want die ogen vaak verleiden

Den mens uit zijn innigheden. - [290]

Gods martelaar stierf hij.

Anacletus werd paus, geloof mij,

En hij was het elf jaar.

Een Romein was hij voorwaar.

Deze ordineerde mede

Al te Rome in die plaats

Eenentwintig priesters goed geleerd,

Als Petrus tevoren had geadviseerd

[Hij schreef eerst salutem

Et apostolicam benediktionem.

Hij stierf als heilige martelaar.

De stoel bezet daarna

Clemens, die ook Romein was.

Deze zond, zoals ik las,

Zeven notarissen uit

(Die van zin niet waren dom)

In zeven rijken, omdat ze

Vernemen zouden ver en nabij

Die vita der martelaren,

En in schriften bewaren

Hoe dat in het hun dingen,

En te Rome die brengen.

Hij was ook de eerste die wilde [291]

Dat de paus stoel staan zou

In de hoogste plaats, omdat die

Alle lieden zouden zien

En hij al het volk weer zag.

Hij wilde ook dat men plag

Het volk te vermanen alzo goed,

Zo men eerst mocht na het doopsel;

Want ze anders, zeker,

Volmaakt christenen niet waren.

In Pontus werd hij gezonden daarna

En in de zee geworpen daar,

Daar hij in lag lange stonden.

Sinds zo werd hij gevonden

Van de bisschop Cirille

(Alzo het was de Gods wil

Toen het water deed zijn gang)

En te Rome geleid in de aarde,

Daar hij vele mirakelen deed.

Hij hield de paus plaats

Negen dagen en twee maanden

En tien jaar, zonder waan.

Anacletus (Clemens, (zie hiervoor) na hem kwam:

Een Griek was het, zoals ik vernam.

Deze ordineerde dat

In christenheid te elke plaats [292]

Geen klerk, jong noch oud,

Haarlok noch baard voeren zou.

Deze liet ook gebieden

Overal de christenenlieden,

Dat men priesters, vroeg en laat,

Waardigheid en eer deden;

Want ze worden alle eren

Die Gods lichaam sacreren:

Tevoren deed men het niet. -

Paus zat hij, als men ziet,

Negen jaar twee maanden mee

En tien dagen, aldus is het gezet.

Evaristus bezat hierna

De paus stoel, zoals ik versta:

Een Griek was het, zoals men leest,

Zijn vader was een Jood geweest.

Deze ordineerde mede

Al tot Rome in die plaats

Zeven titels, dat gij het weet,

Van priesters en diakenen meet,

Die de paus, vroeg en laat,

Verhoedden in zijn predicatie,

Dat hem die schalkse niets aantijgen

Dat hij sprak uit ketterij

Of recht geloof niet hielden, [293]

Daar men hem in begreep iest.

Deze maakte ook mede

Dat de verwanten in elke plaats

Den huwelijk verzekeren zouden

Van hen die verzamelen wilden,

En dat de priester dan het huwelijk

Verzamelen zou feestelijk

Met de banden der heilige kerk:

Dus houdt men in sommige landen. -

Martelarij heeft hij ontvangen

Onder de keizer Trojanus,

En eis in Rome, zoals men zegt,

Bij Sint Petrus gelegd.

Hij bezat de stoel daar

Zeven maanden, twee dagen, tien jaar.

Alexander werd paus toen,

De eerste paus die heet alzo.

Romein was hij, en zette mede

Dat men zout ten wijwater deed

En water ten wijn nam,

Daar men sacreerde Gods lichaam:

Daar men de eenheid bij mag merken

Jezus Christus en de kerk

Hij maakte, zoals ik vernam,

Ter missen: Qui pridie kwam

Pateretur, en duurt alzo om [294]

Tot: ‘hoc est corpus meum,’

Daar het lichaam van onze heer

De priesters mee sacreren;

En dat men dat sacrament

Van de edelste bloemen die men vindt

Maken zou, subtiel en helder,

Want alzo te machtig waar. -

Martelarij heeft hij ontvangen

Onder de keizer Adrianus,

Toen hij paus had geweest daar

Twee dagen, vijf maanden en acht jaar.

Sixtus, de eerste die zo heet,

Werd nu paus, alzo men ziet.

Romein was hij, eens schapenherders zoon

Die vele deugden was gewoon.

Hij deed ter missen aldus:

Sanctus, sanctus, sanctus

Dominus Deus Sabaoth!

Hij gaf ook uit het gebod

Dat heilige altaardoek zou zijn

Niet snijden, maar fijn vlas

Ongekleurd geheel wit.

Ook zo maakte hij dit

Dat wijven niet zouden

Handelen noch bloot houden

Gewijde vaten van het altaar. -

Hij stierf als een der martelaren; [295]

Hij werd onthoofd, dat is duidelijk,

Doen hij twee maanden en tien jaren

En eenentwintig dagen, zoals men leest,

Zalig paus daar had geweest.

Telesforus werd paus gemaakt.

Goede man was hij en goed geraakt.

Een Romein was hij allemaal:

Een heremiet was zijn vader.

Deze zette en wilde

Dat papen volk vasten zou

Voor Pasen zeven weken,

Omdat ze boven dn leken

Alzo veel meer deden

Penitenties en weldaden.

Ter missen deed hij alzo:

Gloria in excelsis Deo,’

Dat men tevoren nietplag.

En dat men op de Kerstdag

Drie missen zou zingen,

Liet hij ook toe brengen.

De eerste mis begint

Als de haan de eerste keer kraait;

Dan zo naakt middernacht,

Omdat Christus, de God almachtig

Te die tijd hem ootmoedigheid [296]

Geboren te zijn in Bethelem.

De andere is in de dageraad,

Omdat de herders, dat verstaat,

Aanbaden terzelfder tijd

Het kind in de wieg gebonden.

De derde is op de dag,

Daar men in verstaan mag

De dag van het licht, zoals ik vernam,

Daar onze verlosser op kwam. -

Gemarteld zo werd hij,

En begeert Sint Petrus nabij.

Elf jaar was hij het en meer

Drie maanden, twintig dagen en twee.

Hyginius, die een Griek was,

Werd nu paus, zoals ik las.

Deze zette en wilde

Dat peters en peten hebben zouden

Het kind dat ter vonten kwam.

Een epistel schreef hij bekwaam

Van de Drievuldigheden

En van de vleeswording mede.

Hij was paus drie jaar,

Drie maanden, zes dagen voorwaar.

In Sint Petrus kerk werd hij

Begraven, alzo we lezen. [297]

Pius werd paus na dien,

En was een Italiaan.

Deze maakte en wilde

Dat men Paasdag houden zou

Altijd op een zondag,

Dat men tevoren niet plag.

En omdat vele lieden dan

Zeer hieraan twijfelden,

Zo kwam de engel van hemelrijk

In een bisschop gelijke,

En gebood dat ze zouden

Paasdag op de zondag houden.

Deze zette ook dat

Dat men Joden te elke plaats

Ten doopsel ontvangen zou,

De christenen werden wild.

Ik vind niet goed dat,

Hoe lang hij paus zat.

Anichetus quam hier na

Van Surien, alsic versta.

Dese verboet den papen oec

Te voedene baert ende croec,

Ende ronde crunen souden sceren.

Daermen den bisscop soude sacreren,

Souden drie bisscoppe sijn toe,

Want dapostlen plaghen alsoe;

Ende ten erdsbisscop alsoe wale [298]

Souden comen altemale

Die bisscoppe die daer sijn

In sire provinchien termijn,

Ende hem doen onderhoerechede. -

Dese hilt des paus stede

Elf jaer, der maende drie

Ende vier daghe, alsoe ict zie.

Sother wart paus ghecoren,

Was ute Campanien gheboren.

Dese sette oec ende woude

Dat gheene nonne en soude

Ter kerken gheven wierroec,

No ghewijt vat handelen oec,

Maer datsi wijle draghen souden,

Alsoe die nonnen noch houden.

Hi sette oec, alsoe ment scout,

Dan gheen wijf en ware ghetrout,

Die priester en hadse bracht te gadre

Met wille van moedre ende van vadre

Ofte harre naester maghe. -

Hi sat paus eenendetwintich daghe,

Drie maent ende ellef jaere,

Ende starf oec martelare.

[E]leutherius, alsic versta,

Een Griec, wart paus hier na.

Coninc van Bertaingnen, Lucius,

Screef an desen paus aldus [299]

Dat hi kerstendoem wilde ontfaen.

Die paus sende daer zaen

Hen tween diene altehant

Doepten ende al sijn lant.

Ende daer int lant telker stat

Daer een bisscop der afgode sat,

Dede hi sitten, alsic las,

Enen bisscop die kersten was.

Dese sette oec ende woude

Datmen niemanne werpen en soude

Uut sinen state, ute sinen grade,

Hine ware tierst van sire mesdade

Berucht int openbare:

Om dat Cristus wiste clare

Dat Judas was en quaet,

Dien hi nochtan liet in sinen staet,

Om dat hi niet ghewroecht en was. -

Eleutherius, alsic las,

Starf en heilech martelare.

Paus sat hi vijftien jare,

Seven maent, daghe vive:

Doen schiet hi vanden live.

Victor, dierste die soe hiet,

Wart doen paus, alsoemen siet.

Hi was gheboren uut Affrike.

Dese gheboet nernstelike [300]

Dat die liede emmer souden

Den Paeschdach des Sondaghs houden,

Tusschen dat de mane viertiene

Ende eenendetwintich, na minen siene,

Na hore prime out ware:

Dus houdment noch alle jare.

Dese sette oec ende gheboet

Datmen elken mensche ter noet

Kersten daede talre stonde

Soe waer datmen water vonde. -

Hi starf heilech martelare,

Doen hi twee maent ende tien jare

Ende tien daghe paus hadde gheweest,

Alsmen inde coronike leest.

Zepherinus wart paus na dat,

Ende was van Rome der stat.

Dese sette oec, twaren,

Dat elc kersten van twalef jaren

Spaeschdaghs ter kerken quame

Ende Gods lichame daer name;

Ende dat die vate des outaren

Tennen oft glasen waren;

Ende datmen ten ghesetten tide

Der priesteren ordenen wijde

Met groeter sollempniteit,

In als volx jeghenwerdecheit.-

Paus sat hi neghen jaer,

Ses maent, tien daghe daer.

Calixtus wart paus ghecoren,

Een heilech man, van Rome gheboren.

Dese maecte, alsoe wijt scouwen,

Die kerke van onser vrouwen

Over die Tybre die riviere;

Ende oec quatertempren viere

Zette hi inden jare. -

Hi starf heilech martelare,

Doen hi vijf jaer paus hadde gheweest,

Twee maent, tien daghe, alsmen leest.

Urbanus wart paus doe,

Die ierst den name hadden alsoe,

Gheboren ute Rome der stat.

Dese ordeneerde oec dat

Dat ghewijde vate souden

Tennen sijn, selverijn oft gouden.

Valerianuse bekeerde hi,

Die edcl was ende vri,

Sente Cecilien brudegoem,

Ende gaf hem dat kerstendoem,

Die soe heilech wart daer nare

Dat hi starf martelare.

Dese paus was nochtan

Van gheslachte een edel man,

Ende wijs daer toe mede [302]

In doeght ende in suverhede,

Dien men om sine doeght groet

Dicwile die stat verboet.

Int leste wart hi ghevaen

Ende in enen kerker ghedaen,

Daer hi langhe in doeghde sere:

Doen wart onthoeft die here.

In desen tiden, alsic merke,

Begonste die heileghe kerke

Ierstwerf thoren bederve

Te besittene rente ende erve

(Want daer te voren, sekerlike,

Leefde dpa[e]pscap na ghelike

Dat dapostlen wilen plaghen

Te levene in horen daghen):

Dat was van ghelde ende van haven,

Dat hen deen ende dander gaven

In aelmoesenen, te waren,

Om datsi mate liede waren. -]

Achte jaer regneerde hi,

Elf maende, twalef daghe daer bi.

Pontius die Romaen

Wart paeus hier na zaen,

Ende wart in ellende ghesent, [303]

Daer hi martelare is gheënt.

Te Romen wart hi zeder bracht,

Ende daer gheleit in sijn gracht.

Dese sat paeus vijf jaer,

Twee maende, twee daghe daer.

Nu seit men voort aldus

Dat paeus wart Cyriacus;

Maer omme dathi den stoel liet,

Als tpaepscap weder riet,

Ende te Coolne nam sinen wech

Metten elf dusentech

Magheden, die hi alle dede

Kersten te Romen in die stede,

So en is hi niet met

Int ghetal der paeuse gheset.

Paeus was hi, alsomen waent,

Een jaer ende drie maent.

Encheros quam hier na:

Een Griec wast, alsic versta.

Datmen bisscoppe mochte verwandren

Vanden enen stoele ten andren, [304]

Ende datmen der martelaren vite

Bescriven zoude met vlite,

Sette dese in sine jare;

Ende hi sterf ooc martelare.

Drie jaer hi paeus sat

Ende vijftien daghe in die stat.

Fabianus wart paeus doe,

Een Romein, ic vint alsoe.

Dese Fabianus was

Metten andren, alsic las,

Daer men den paeus kiesen zoude.

Een duve quam daer also houde

Uten hemele op sijn hoot,

Ende sprac tote hem albloot:

Du sout paeus sijn,’ dats waer.

Dus so coossen God daer.

Hi sette, alsict ghescreven zach,

Datmen opten witten Donredach

Dat crisma soude sacreren,

Dattie bisscoppe noch hanteren.

Hi leidde een heilich leven.

Martelie wart hem ghegheven

Onder Decius, den here,

Die de kerstine haette zere.

Dertien jaer sat hi paeus doe, [305]

Twalef maende, elf daghe daer toe.

Donacianus wart paeus dan,

Een verdoemt kersten man,

Want hi den zondare ontleide

Hope van ghenaden ende ontseide.

Een consilie was omme dat

Versament te Romen in die stat,

Daer tsestich bisscoppe waren,

Die uut gaven, te waren,

Met goeden ripen rade,

Dattie zondaren ghenade

Hebben zullen Gods ons heren,

Die hem te penitencien keren. -

Ic en vant niet noch en las

Hoe langhe dese paeus was.

Cornelius wart paeus hier na:

Romein was hi, als ic versta.

Dese sette, na sijn gheren,

Dat priesters mochten zweren

Om zekere zake, om ware dinc.

Hi dede ooc daer toe sijn ghehinc,

Datmen Pietre ende Pouwelse beide

In andren steden leide.

Decius, die felle here,

Maecte desen martelere, [306]

Doe hi twee maende, drie jare

Ende tien daghe hadde gheseten dare.

Lucius was Romein mede,

Die daer ooc hielt die stede.

Dese hadde ooc gheset

Dat twee priestre, drie dyakene met

Biden bisscop sijn zouden,

Om gherecht ghelove te houden.

In ellenden wart hi ghesint.

Te sire kerken keerde hi sint,

En[de] Valerius, die tyran,

Dede hem thooft ofslaen dan,

Doe hi paeus hadde gheweest daer

Drie daghe, drie maende, drie jaer.

Stephanus wert paeus na dat,

Gheboren van Romen der stat.

Dese sette in zinen daghen

Dat priesters niet en zouden draghen

Daghelijcs ghewijde ghewaden,

Sonder alsi misse daden:

Noch houdent die priesters zoe.

Doe hijt bracht hadde daer toe

Datmen die afgode of werp,

Al waest hem te doene scerp,

Wart hi onthooft in ene stede, [307]

Daer hi stont ende misse dede,

In sijn vierde jaer, dat ghijt wet,

Twee maende, vijftien daghe met.

Anicetus kwam hierna

Van Syrie, zoals ik versta.

Deze verbood de papen ook

Te voeren baard en krulhaar,

En ronde kruinen zouden scheren.

Daar men den bisschop zou sacreren,

Zouden drie bisschoppen toe zijn,

Want de apostelen plagen alzo;

En ten aartsbisschop alzo wel [298]

Zouden komen helemaal

De bisschoppen die daar zijn

In zijn provincies termijn,

En hem doen onderhorigheid. -

Deze hield de paus plaats

Elf jaar, drie maanden

En vier dagen, alzo ik het zie.

Soter werd paus gekozen,

Was uit Campania geboren.

Deze zette ook en wilde

Dat geen nonnen zouden

Ter kerke geven wierook,

Nog gewijd vat handelen ook,

Maar dat ze het soms dragen zouden,

Alzo die nonnen noch houden.

Hij zette ook, alzo men het aanschouwt,

Dat geen wijf was getrouwd,

De priester had ze tezamen gebracht

Met wil van moeder en van vader

Of hun naaste verwanten. -

Hij zat paus eenentwintig dagen,

Drie maanden en elf jaren,

En stierf ook als martelaar.

Eleuterus, zoals ik versta,

Een Griek, werd paus hierna.

Koning van Brittannië, Lucius,

Schreef aan deze paus aldus [299]

Dat hij christenheid wilde ontvangen.

Die paus zond daar gelijk

Hen twee die hem terstond

Doopten en al zijn land.

En daar in het land te elke plaats

Daar een bisschop der afgoden zat,

Liet hij zitten, zoals ik las,

Een bisschop die christen was.

Deze zette ook en wilde

Dat men niemand werpen zou

Uit zijn staat, uit zijn graad,

Hij was ten eerste van zijn misdaad

Berecht in het openbaar:

Omdat Christus duidelijk wist

Dat Judas was kwaad,

Die hij nochtans liet in zijn staat,

Omdat hij niet gewraakt was. -

Eleutherus, zoals ik las,

Stierf als een heilige martelaar.

Paus zat hij vijftien jaar

Zeven maanden, vijf dagen:

Toen scheidde hij van het lijf.

Viktor, de eerste die zo heet,

Werd toen paus, alzo men ziet.

Hij was geboren uit Afrika.

Deze gebood vlijtig [300]

Dat di lieden immer zouden

De Paasdag op zondags houden,

Tussen dat de veertiende maan

En eenentwintig, naar mijn zin

Naar hun prinsen oud waren:

Dus houdt men het noch alle jaren.

Deze zette ook en gebood

Dat men elke mens ter nacht

Christenen deed te alle stonde

Zo waar dat men water vond. -

Hij stierf als heilige martelaar,

Toen hij twee maanden en tien jaren

En tien dagen paus had geweest,

Als men in de kronieken leest.

Zefyerinus werd paus na dat,

En was van Rome de stad.

Deze zette ook, zeker,

Dat elke christenen van twaalf jaren

Op de Paasdag ter kerke kwam

En Gods lichaam daar nam;

En dat het vat van het altaar

Tinnen of van glas waren;

En dat men ten gezette tijd

De priesters wijdt ordenen

Met grote plechtigheid,

In al het volk waardigheid. -

Paus zat hij negen jaar,

Zes maanden, tien dagen daar.

Calixtus werd paus gekozen,

Een heilig man, van Rome geboren.

Deze maakten, alzo wijt het aanschouwen

Die kerk van onze vrouwe

Over die Tiber die rivier;

En ook vier quatertemper

Zette hij in het jaar. -

Hij stierf als heilige martelaar,

Toen hij vijf jaar paus had geweest,

Twee maanden tien dagen, zoals men leest.

Urbanus werd paus toen,

De eerste die de naam hadden alzo,

Geboren uit Rome de stad.

Deze ordineerde ook dat

Dat gewijde vaten zouden

Tinnen zijn, zilver of gouden.

Valerianus bekeerde hij,

Die edel was en vrij,

Sint Cecilia bruidegom,

En gaf hem dat christenheid,

Die ze heilig werd daarna

Dat hij stierf als martelaar.

Deze paus was nochtans

Van geslacht een edelman,

En wijs daartoe mede [302]

In deugd en in zuiverheid,

Die men om zijn grote deugd

Vaak de stad verbood.

Tenslotte werd hij gevangen

En in een kerker gedaan,

Daar hij zeer lang in gedoogde:

Toen werd onthoofd deze heer.

In deze tijden, zoals ik merk,

Begon die heilige kerk

Eerste maal tot zijn bederf

Te bezitten rente en erve

(Want daar tevoren, zeker,

Leefde het papen volk naar gelijkenis

Dat de apostelen wijlen plagen

Te leven in hun dagen):

Dat was van geld en van have,

Dat hen de een en de ander gaven

In aalmoezen, zeker,

Omdat ze matige lieden waren. -

Acht jaar regeerde hij,

Elf maanden, twaalf dagen daarbij.

Pontianus die Romein

Werd paus hierna gelijk,

En werd in ellende gezonden, [303]

Daar hij als martelaar is geëindigd.

Te Rome werd hij sedert gebracht,

En daar gelegd in zijn graf.

Deze zat paus vijf jaar,

Twee maanden, twee dagen daar.

Nu zegt men voort aldus

Dat paus werd Cyriacus;

Maar omdat hij de stoel liet,

Als het paapse volk herriep weder,

En te Keulen nam zijn weg

Met de elfduizend

Maagden, die hij alle liet

Dopen te Rome in die plaats,

Zo is hij niet met

In het getal der pausen gezet.

Paus was hij, alzo men waant,

Een jaar en drie maanden.

Anterus kwam hierna:

Een Griek was het, zoals ik versta.

Dat men bisschoppen mocht veranderen

Van de ene stoeleten anderen, [304]

En dat men de martelaren vita

Beschrijven zou met vlijt,

Zette deze in zijn jaren;

En hij sterf ook als martelaar.

Drie jaar dat hij paus zat

En vijftien dagen in die stad.

Fabianus werd paus toen,

Een Romein, ik vind het alzo.

Deze Fabianus was

Me de anderen, zoals ik las,

Daar men de paus kiezen zou.

Een duif kwam daar alzo gauw

Uit de hemel op zijn hoofd,

En sprak tot hem duidelijk:

U zou paus zijn,’ dat is waar.

Dus zo koos hem God daar.

Hij zette, als ik het geschreven zag,

Dat men op de witte donderdag

Dat chrisma zou sacreren,

Dat de bisschoppen noch hanteren.

Hij leidde een heilig leven.

Martelarij werd hem gegeven

Onder Decius, de heer,

Die de christenen zeer haatte.

Dertien jaar zat hij paus toen, [305]

Twaalf maanden, elf dagen daartoe.

Donacianus werd paus dan,

Een verdoemde christene man,

Want hij de zondaar ontzegde

Hoop van genaden en ontzei.

Een concilie was omdat

Verzameld te Rome in die stad,

Daar zestig bisschoppen waren,

Die uit gaven, te waren,

Met goeden rijp beraad,

Dat de zondaren genade

Hebben zullen Gods onze heer,

Die zich te penitentiën keren. -

Ik vond niet noch las

Hoe lang deze paus was.

Cornelius werd paus hierna:

Romein was hij, zoals ik versta.

Deze zette, naar zijn verlangen,

Dat priesters mochten zweren

Om zekere zaken, om ware dingen.

Hij deed ook daartoe zijn toestaan,

Dat men Petrus en Paulus beide

In andere plaatsen legde.

Decius, die felle heer,

Maakte deze martelaar, [306]

Toen hij twee maanden, drie jaren

En tien dagen had gezeten daar.

Lucius was Romein mede,

Die daar ook hield die plaats.

Deze had ook gezet

Dat twee priesters, drie diaken mee

Beiden bisschop zijn zouden,

Om gerecht geloof te houden.

In ellende werd hij gezonden.

Tot zijn kerk keerde hij sinds,

En Valerius, die tiran,

Liet hem het hoofd afslaan

Toen hij paus had geweest daar

Drie dagen, drie maanden, drie jaar.

Stephanus werd paus na dat,

Geboren van Rome der stad.

Deze zette in zijn dagen

Dat priesters niet zouden dragen

Dagelijks gewijde gewaden,

Zonder als ze mis deden:

Noch houden het die priesters zo.

Toen hij het bracht had daartoe

Dat men die afgoden afwierp,

Al was het ze te doen scherp,

Werd hij onthoofd in een plaats, [307]

Daar hij stond en de mis deed,

In zijn vierde jaar, dat gij het wet,

Twee maanden, vijftien dagen mee.

Sixtus dander nu paeus was:

Een Griec was hi, als ic las.

Dese sette ende woude

Datmen ghene misse en soude

Doen opten outhare,

Die voren niet ghewijt en ware.

Hi ende Felicissimus

Ende met hem Agapitus

Worden onthooft, dats waer,

Doe hi elf maende ende een jaer

Ende ses daghe paeus hadde ghesijn:

Dus las ict int Latijn.

Dyonisius wert paeus hier na,

Eens monics zone, alsic versta:

Wanen hi was, en vintmen niet.

Dese was die eerste die schiet

Kerchove ende prochien met,

Ende heeft elker prochien gheset

Haren pape ende termine,

Ende dat elc andren tsine

Laten zoude met goeden vreden,

Want papen gherne over treden. [308]

Martelare sterf hi, alsmen zeecht,

Ende wart biden paeuse gheleecht,

Doe hi drie maende ende twee jaer

Paeus hadde gheseten dare.

Felix wart paeus nu:

Romein was hi, dat zegghic u.

Hi sette datmen misse

Op die ghedinckenisse

Der martelaren doen soude,

Om Gods ons heren houde.

In sine kerke wert hi begraven,

Die hi maecte met zire haven

Op een mijlkijn Romen bi.

Martelare zo sterf hi.

Hi sat paeus, alsmen waent,

Drie jaer ende tien maent.

Euticianus, die Tuscaen,

Wart paeus hier na zaen.

Dese groef, wien zoos wondert,

Tweendeviertich ende drie hondert

Martelaren metter hant.

Hi sterf martelare, als ict vant,

Doe hijt achte jaer hadde gheweest,

Tien maende, viertien daghe, alsmen leest.

Gayus wert nu paeus ghecoren, [309]

Was van Dalmacien gheboren.

Dese sette ende woude

Dat onghelovich volc niet en zoude

Kerstine wroeghen van enigher dade,

Dat hem soude doen onstade,

Ende dat papen noch clerken en zouden niet

Te rechte staen also goet als yet

Voor rechters die waerlijc waren.

Hi starf heilich martelare,

Doe hi vier maende ende elf jaer

Paeus hadde gheseten daer

Ende neghen daghe daer toe voort.

Vanden paeusen meer nu hoort:

Marcellinus, alsict gome,

Wart nu paeus, ende was van Rome.

Keyser Dyoclecianus

Dwanc desen Marcellinus,

Dat hi den afgoden wierooc gaf.

Ene consilie quam hier af

In Gampanien, te waren,

Daer twee hondert bisscope waren,

Twintich min, dat verstaet.

Daer verlijde hi zine misdaet

Met berouwe herde groot. [310]

Asschen spraeyde hi op zijn hoot,

Ende dede een hare an.

Den bisscoppen bat hi dan

Datsi hem sijn oordeel setten:

Hi wout aen gaen zonder letten

Voor dathi hadde misdaen.

Die bisscoppen antwoorden zaen,

Dat dat niet wesen en soude

Dat die minder doemen woude

Den meerren, ende seiden met:

Pieter, u meester, als ghi wel wet,

Lochende ooc Gods, dats waer.

Wie was vanden apostelen daer,

Diene doemen dorste dan?

Ghi weet wel zelve, nieman.

Maer hi ghinc uut haestelike,

Ende weende bitterlike.

Daer omme doemt u zelven nu

Met uwen monde, dat raden wi u.’

Te hant so antwoorde hi:

‘So doeme ic uten stoele mi,

Ende ic vermeensaemt hier al

Datmen mi ter aerden doen sal.’

Voort sprac hi wenende zere:

‘Ic en bin niet waert der ere [311]

Dat ic priester bliven zoude,

Want die begheerte vanden goude

Mi also ghierich maecte,

Dat ic der waerheit missaecte.’

Voor den keiser ghinc hi zaen,

Die hem thooft of dede slaen,

Om dathi verlijde dare

Dathi warich kersten ware.

Doe hi twintich daghe onwaerde

Gheleghen hadde boven die aerde,

Baerde hem Sinte Pieter dan

Marcellise, den goeden man,

Ende hiet hem, zonder beide,

Dat hine in die aerde leide.

Zeven jaer, twee maende, daghe vijftien

Sat hi paeus, na minen ziene.

Marcellijs, die Romaen,

Wart te paeuse doe ontfaen.

Dese sette te Romen in die stat

Vijftien cardenaelscape, omme dat

Si vrooch ende spade zouden

Doopsele ende sepulture houden.

Om dathi eren en woude niet

Die afgode, alst hem die keyser hiet,

So dede hi hem, also las ic, [312]

Beesten hoeden ende quic;

Ende om dat sine clerke nachts quamen

Ende sine uten stalle namen,

Deden die keyser weder vaen,

Ende slotene inden stalle zaen

Biden beesten, daer hi starf:

Sint dathi den stoel verwarf

Achtien daghe ende vijf jaer.

Nu hoort wat volghet hier naer:

Eusebius, die Griec was,

Wart paeus nu, als ic las.

In sinen tiden, als wi leren,

Wert ghevonden dat cruce ons heren:

Daer omme sette hi feestelike

Te vierne int kerstenrike

In Meye den derden dach. -

Paeus sat hi, als ict zach,

Twee jaer, twee maende doe

Ende vijftien daghe daer toe.

Melchiades wart paeus nu.

Dese sette, dat zegghic u,

Onder kerstenheit ende woude

Datmen niet vasten en zoude

Des Donredaghes noch Zondaghes met,

Daer omme dattie heidine wet [313]

Dese twee daghe hilt, twaren,

Datsi heilighe vastene waren. -

Drie jaer, zes maende hi paeus zat

Ende achte daghe, wi lesen dat.

Sixtus de tweede nu paus was:

Een Griek was hij, als ik las.

Deze zette en wilde

Dat men geen missen zou

Doen op het altaar,

Die tevoren niet gewijd was.

Hij en Felicissimus

En met hem Agapitus

Werden onthoofd, dat is waar,

Toen hij elf maanden en een jaar

En zes dagen paus had geweest:

Dus las ik het in het Latijn.

Dionysius werd paus hierna,

Eens monniken zoon, zoals ik versta:

Waarvan hij was, vindt en niet.

Deze was die eerste die scheidde

Kerkhoven en parochies mee,

En heeft elke parochie gezet

Hun paap een termijn,

En dat elk andere tot zijn

Laten zoude met goeden vrede,

Want papen graag overtreden. [308]

Martelaar stierf hi, als men zegt,

En werd bij de pausen gelegd,

Toen hij drie maanden en twee jaar

Paus had gezeten daar.

Felix werd paus nu:

Romein was hi, dat zeg ik u.

Hij zette dat men mis

Op die gedenkkennis

Der martelaren doen zou,

Om God onze heer houden.

In zijn kerke werd hij begraven,

Die hij maakte met zijn have

Op een mijltje nabij Rome.

Martelaar zo sterf hi.

Hij zat paus, zoals men waant,

Drie jaar en tien maanden.

Eutychianus, de Toscaan,

Werd paus hierna gelijk.

Deze begroef, wie het zo verwondert,

Tweeënveertig en driehonderd

Martelaren met de hand.

Hij stierf als martelaar, zoals ik het vond,

Toen hij het acht jaar had geweest,

Tien maanden, veertien dagen, zoals men leest.

Cajus werd nu paus gekozen, [309]

Was van Dalmatië geboren.

Deze zette en wilde

Dat ongelovig volk niet zou

Christenen wroegen van enige daden,

Dat hem zou doen ongemak,

En dat papen noch klerken zouden niet

Te recht staan alzo goed als iets

Voor rechters die waarlijk waren.

Hij stierf als een heilige martelaar,

Toen hij vier maanden en elf jaar

Paus had gezeten daar

En negen dagen daartoe voort.

Van de pausen meer nu hoort:

Marcellinus, zoals ik het gok,

Werd nu paus en was van Rome.

Keizer Diocletianus

Dwong deze Marcellinus,

Dat hij den afgoden wierook gaf.

Ene concilie kwam hiervan

In Campania, te waren,

Daar tweehonderd bisschoppen waren,

Twintig minder, dat verstaat.

Daar beleed hij zijn misdaad

Met erg groot berouw. [310]

As sproeide hij op zijn hoofd,

En deed een haren kleed aan.

Den bisschoppen bad hij dan

Dat ze hem zijn oordeel zetten:

Hij wou het aan gaan zonder letten

Voor dat hij had misdaan.

Die bisschoppen antwoorden gelijk,

Dat dat niet wezen zou

De minste hem verdoemen wilde

De meesten zeiden mee:

Petrus, uw meester, als gij wel weet,

Loochende ook God, dat is waar.

Wie was van het apostelen daar,

Dien hem verdoemen durfde dan?

Gij weet wel zelf niemand.

Maar hij ging eruit haastig,

En weende bitter.

Daarom verdoemt u zelf nu

Met uw mond, dat raden wij u.’

Gelijk zo antwoorde hij:

‘Zo verdoem mij uit de stoel,

En ik excommunieer hier al

Dat men mij ter aarden doen zal.’

Voort sprak hij wenen zere:

‘Ik ben niet waard de eer [311]

Dat ik priester blijven zou,

Want de begeerte van het goud

Me alzo gierig maakte,

Dat ik der waarheid miszei.’

Voor de keizer ging hij gelijk,

Die hem het hoofd of liet slaan,

Omdat hij beleed daar

Dat hij een ware christenen was.

Toen hij twintig dagen onwaardig

Gelegen had boven die aarde,

Openbaarde hem Sint Petrus dan

Marcellinus, de goede man,

En zei hem, zonder wachten,

Dat hij hem in de aarde legde.

Zeven jaar, twee maanden, dagen vijftien

Zat hij paus, na mijn zien.

Marcellus, die Romein,

Werd te paus toen ontvangen.

Deze zette te Rome in die stad

Vijftien kardinaal plaatsen, omdat

Ze vroeg en laat zouden

Doopsel en tombes houden.

Omdat hij eren wilde niet

Die afgoden, als het hem de keizer zei,

Zo deed hij hem, alzo ik het las, [312]

Beesten hoeden en jongvee;

En omdat zijn klerken ‘s nachts kwamen

En zijn uit de stalle namen,

Liet de keizer hem weer vangen,

En sloot hem op in de stal gelijk

Bij de beesten, daar hij stierf:

Sinds dat hij de stoel verwierf

Achttien dagen en vijf jaar.

Nu hoort wat volgt hierna:

Eusebius, die Griek was,

Werd paus nu, als ik las.

In zijn tijden, als wij leren,

Werd gevonden dat kruis van onze heer:

Daarom zette hij feestelijk

Te vieren het christelijke rijk

In mei de derde dag. -

Paus zat hij, zoals ik het zag,

Twee jaar, twee maanden toe

En vijftien dagen daartoe.

Miltiades werd paus nu.

Deze zette, dat zeg ik u,

Onder christenheid en wilde

Dat men niet vasten zou

De donderdagen noch zaterdagen mee,

Daar omdat de heiden wet [313]

Deze twee dagen hield, zeker,

Dat het heilige vasten waren. -

Drie jaar, zes maanden hij als paus zat

En acht dagen, we lezen dat.

Vanden paeus Silvester, ende van den keyser Constantijn, hoe dathi bekeerde ende vele duechden dede. – XLV.

Silvester wart paeus ghecoren,

Een heilich man, van Romen gheboren,

Die eerste die also hiet.

Dese, alsmen bescreven ziet,

Maecte een consilie hier na

In die stat van Nichena.

Daer vergaderden teenen hope

Driehondert ende achtien bisscope,

Die kersten ghelove daer

Ontbonden ende maecten claer.

Die paeus ooc daer sette

Vele rechte ende wette,

Ende vrijde daer die kerke,

Dats noch ghenieten die clerke, [314]

Mids den keyser Constantijn,

Die hi mitten handen zijn

Doopte ende bekeerde mede;

Des welcs Constantijns lede

Inder vonten, ter selver stont,

Van lazarien worden ghesont;

Want hi teerst, zijt zeker das,

In alle zine lede lazers was.

Dit was die eerste keiser die

Kerstendom ontfinc ye,

Ende ooc die kerke vrijde mere

Dan anders dede enich here.

Tote noch, also men leest,

So en hadde niement gheweest

Die lien dorste clare

Dathi recht kersten ware;

Want die keysere waren heyden,

Die daer na laghen leiden

Hoe sise des lijfs beroofden

Die aen Cristum gheloofden,

Alse den paeusen wel scheen:

Want luttel ofte en gheen

Mochts ontgaen tote hare

Hi en starf martelare,

Alse ghi voren hebt ghehoort.

Nochtan waest na Gods gheboort [315]

Driehondert jaer, alsict las,

Eer Constantijn keiser was,

Daer menich martelare binnen

Sijn bloet storte van minnen.

God en woude niet ghedoghen,

Dat sine kerke zoude hoghen

Mids hem die sloeghen ende tortten,

Maer mids hem die stortten

Om tghelove hare bloet.

Bedwonghen kersten was noit goet:

Kerstenheit is edel alsoe,

Daer en mach niement comen toe,

Die verstandenesse heeft ghenomen,

En moet uut eyghenen wille comen,

Daert die heilighe gheest in sint.

Die heilighe gheest, alsmen vint,

Werct waer dat hi wille,

Ende elre so staet hi stille.

Daer omme so seit dat Latijn,

Dat vele lieden gheroepen zijn

Ende luttel liede vercoren:

Dits dat wi daghelics horen

In die ewangelie lesen.

Nochtan sal onse ghelove wesen,

Die wel doet ende daer in volstaet [316]

Dathi in dat ewelike leven gaet,

Ende die anders doet dathi sal

Inden eweliken helschen wal.

Aldus so stont dat kerstenheide,

Also ic u hier voren seide,

Bedruct herde zwaer

Wel omtrent driehondert jaer,

Dat luttel yement dorste lien

Dathi was van Cristus pertyen.

Daer si misse zouden lesen,

Dat moeste heymelike wesen

In kelren ofte in crochten,

Ofte ofweghes in haghedochten.

Daer toe hadden si, als ic las,

Enen outhaer die houten was,

Binnen hol als een scrine,

Dien vier kindre, al zonder pine,

Droeghen wel met vier ringhen,

Daer men heimelicste volbringhen

Mochte den dienste ons heren,

Om dat ontsien van quaden heren.

Sinte Pieter ende dander mede

Die na Cristum hilden den paeus stede,

Songhen alle op dien outhaer

Tote Silvesters tiden daer. [317]

Doe Constantijn, zonder waen,

Kerstenheit hadde ontfaen,

Oorloofde hi sameninghe

Den kerstinen onderlinghe

Te houdene hier ende daer,

Ende Gode te dienen openbaer.

Kerken maecte dese here

In des behouders Cristus ere.

Ene consilie hi te gader dede

Te Nichena in die stede,

Daer drie hondert bisscope te zamen

Ende omtrent achtien quamen

(In die welke, alsict als,

Men seit dat Sente Niclaeus was),

Om datmen daer verdriven zoude

Tonghelove dat woude

Een Arrius bringhen voort,

Daer hi aen dede meer dan moort.

Constantijn die was daer,

Ende gaf paeus Silvester, dats waer,

Alle die digniteite scone

Die behoorden ter keyser crone,

Dies die kerke noch heeft te bat. [318]

Doe trac hi zaen na dat

Te Constantinoble in die stede,

Die hi na hem heten dede,

Ende sette daer hoochlike

Den stoel vanden keiserrike,

Daer hi stont vier hondert jaer

Ende achtendesestich daer naer,

Eer die Romeine daer toe quamen

Datsi weder keiser namen:

Dat was Kaerlen, den vromen here,

Diet daer weder sette in die ere;

Ende van daen voort aen mee

Bleven ter werelt keysere twee:

Dene hoort den Grieken toe,

Dander den Latinen alsoe;

Maer der Grieken macht ende ere

Is te vallen herde zere;

Want der Latinen keiser heeft al

Macht ende ere, groot ende smal,

Op dathi hem so setten can

Dat hem God sire hulpen an.

Constantine in Grieken lant

Houtmen over enen sant.

Men viert daer die feeste, als ict sach,

Opten eenendetwintichsten dach

Die in die maent van Meye leecht.

Mertens coronike seecht,

Doene Silvester doopte daer,

Dathi quite wert ende claer

Van al sijnre lazerien,

Datmen hem doe hoorde lien

Dathi opter uren daer

Cristum sach openbaer.

Hi was naerste telker stede

Te Gods dienste ende eersaem mede,

Ende dede meerren die kerken,

Ende eerde papen ende clerken.

Hi dede stichten vast ane

Dat palays ter Latrane

Een kerke in Cristus eren,

Des behouders, ons heren.

Daer men tfondament groef,

Droech hi tes fondaments behoef

Op sine scoudren, met waerden,

Twalef manden met aerden.

Hi deedse Silvester wijen

Ende met privilegien vrijen,

Ende daer toe heten mede

Die hooft kerke van kerstenhede. [320]

Noch houden die Romeinen daer

Dese wijnghe, dats claer,

Opten neghenden dach, alsmen zeecht,

Die na alre heilighen dach leecht.

Ende recht op dien selven dach,

Daert alle tfolc toe sach,

Quam in die kerke een beelde staen

Aen die want, na Cristum ghedaen,

Oft daer aen ware ghescreven,

Dat van boven wert ghegheven,

Met handen ghemaect niet,

Datmen daer noch staen ziet.

In dese zelve kerke daer

Is noch die houten outhaer,

Daer Sinte Pieter misse op dede

Ende sine nacomelinghe mede.

Doe die paeus al over al

Stenen outharen beval,

Dede hi in die kerke dare

Bliven desen outhare,

In Sinte Pieters ere,

Ende dat daer op nemmermere

Ander priestre, vrooch noch spade,

Dan die paeus misse en dade,

Datmen noch hout, zonder saghe; [321]

Want telken witten Donredaghe

Setmen dien outhare voort,

Ende, also den paeus toe behoort,

Doet hire Gods dienst op,

Ende anders en gheen bisscop,

Ende Paesch avonds, dat verstaet,

Alsmen vander vonten gaet.

Boven die haghedochte, alsmen zeit,

Daer Sinte Laurens in leit,

Dede hi een kerke maken

Van zere chierliken zaken,

Ende trappen aen die haghedochte,

Daer men mede in gaen mochte

Ten lichame, alsmen woude.

Een lantaerne van goude

Dede hi maken ende hanghen daer,

Die de haghedochte maecte claer.

Twee kerken maecte hi meere

In Pieters ende Pouwels ere,

Ende haer lichamen beide

Hi in harde dierbaer vate leide,

Ende makedse rikelijc menichfoude

Beide van zilvere ende van goude. -

Hi starf, als ic versta, [322]

In een stat, hiet Nichena,

In salicheden ende in eren.

Hi voer ter glorien ons heren.

Van de paus Silvester en van de keizer Constantijn hoe dat hij bekeerde en vele deugden deed. – XLV.

Silvester werd paus gekozen,

Een heilig man, van Rome geboren,

Die eerste die alzo heet.

Deze, als men beschreven ziet,

Maakte een concilie hierna

In die stat van Nicea.

Daar vergaderden te ene hoop

Driehonderdenachttien bisschoppen,

Die het christenen geloof daar

Ontbonden en duidelijk maakten.

Die paus ook daar zette

Vele recht en wet

En bevrijde daar di kerk,

Dat het noch genieten die klerken, [314]

Mits den keizer Constantijn,

Die hij met zijn handen

Doopte en bekeerde mede;

Welke Constantijns hij leidde

In de vonten, terzelfder stonde,

Van melaatsheid wordt gezond;

Want hij ten eerste, zij het zeker dat,

In alle zijne leden melaats was.

Dit was die eerste keizer die

Christelijkheid ontving ooit,

En ook die kerk bevrijde meer

Dat anders deed enige heer

Tot noch, alzo men leest,

Zo was er niemand geweest

Die duidelijk belijden durfde

Dat hij recht christen was;

Want die keizers waren heiden,

Die daarna lagen belijden

Hoe ze van het lijf beroofden

Die aan Christus geloofden,

Als aan de pausen wel scheen:

Want luttel of geen

Mocht ontgaan tot hun

Hij stierf als martelaar,

Als gij voren hebt gehoord.

Nochtans was het na Gods geboorte [315]

Driehonderd jaar als ik het las,

Eer Constantijn keizer was,

Daar menige martelaar binnen

Zijn bloed stortte van minnen.

God wilde niet gedogen,

Dat zijn kerk zoude verhogen

Mits hem die sloegen en kwelden,

Maar mits hem die stortten

Om het geloof hun bloed.

Bedwongen christenen was nooit goed:

Christenheid is edel alzo,

Daar mag niemand toekomen,

Die verstand heeft genomen,

En moet uit eigen wil komen,

Daar het de heilige geest in zendt.

Die heilige geest, als men vindt,

Werkt waar dat hij wil,

En elders zo staat hij stil.

Daarom zo zegt dat Latijn,

Dat vele lieden geroepen zijn

En luttel lieden uitverkoren:

Dit is dat we dagelijks horen

In het evangelie lezen.

Nochtans zal ons geloof wezen,

Die goed doet en daarin volstaat [316]

Dat hij in dat eeuwige leven gaat,

En die anders doet dat hij zal

In de eeuwige helse wal.

Aldus zo stond de christelijkheid,

Alzo ik u hiervoor zei,

Verdrukt erg zwaar

Wel omtrent driehonderd jaar,

Dat luttel iemand durfde belijden

Dat hij was van Christus partijen

Daar ze de mis zouden lezen,

Dat moeste heimelijke wezen

In kelders of in krochten,

Of omwegen in spelonken.

Daartoe hadden ze, als ik las,

Een altaar dat van hout was,

Binnen hol als een schrijn

Dien vier kinderen, al zonder pijn,

Droegen wel mee vier ringen,

Daar men hemelste volbrengen

Mocht de dienst van onze heer,

Omdat het ontzien van kwaden heren.

Sint Petrus en de andere mede

Die na Christus hielden den paus plaats,

Zongen alle op dat altaar

Tot Silvesters tijden daar. [317]

Toen Constantijn, zonder waan,

Christelijkheid had ontvangen,

Veroorloofde hij verzamelingen

Den christenen onderling

Te houden hier en daar,

En God te dienen openbaar.

Kerken maakte deze heer

In de behouders Christus eer.

Ene concilie hij tezamen deed

Te Nicea in die plaats,

Daar driehonderd bisschoppen tezamen

En omtrent achttien kwamen

(Waarin, als ik het als,

Men zegt dat Sint-Nicolaas was),

Omdat men daar verdrijven zou

Het ongeloof dat wilde

Een Arrius brengen voort,

Daar hij aan deed meer dan moord.

Constantijn die was daar,

En gaf paus Silvester, dat is waar,

Al die mooie waardigheid

Die behoorden ter keizer kroon,

Dus de kerk noch heeft te beter. [318]

Toen trok hij gelijk na dat

Te Constantinopel in die plaats,

Die hij naar hem heten deed,

En zette daar hoog

Den stoel van het keizerrijk,

Daar het stond vierhonderd jaar

En achtenzestig daarna,

Eer die Romeinen daartoe kwamen

Dat ze weer ten keizer namen:

Dat was Karel, de dappere heer,

Die het daar weer zette in de leer;

En vandaar voortaan meer

Bleven ter wereld twee keizers:

De ene hoort de Grieken toe,

De ander de Latijnen alzo;

Maar de Grieken macht en eer

Is gevallen erg zeer;

Want de Latijnen keizer heeft al

Macht en eer, groot en smal,

Opdat hij hem zo zetten kan

Dat hem God tot zijn hulp nam.

Constantijn in Griekenland

Houdt men voor een sint.

Men viert daar het feest, zoals ik het zag,

Op de eenentwintigste dag

Die ie maand van mei ligt.

Mertens kroniek zegt,

Toen hem Silvester doopte daar,

Dat hij kwijt werd en zuiver

Van al zijn melaatsheid,

Dat men hem toen hoorde belijden

Dat hij op het uur daar

Christus zag openbaar.

Hij was ernaast te elke plaats

Te Gods dienst en eerzaam mede,

En deed meer de kerken,

En eerde papen en klerken.

Hij liet stichten vast aaneen

Dat paleis ter Lateranen

Een kerk in Christus eren,

De behouders, onze heer.

Daar men het fundament groef,

Droeg hij tot het fundament behoefte

Op zijn schouders, met waarde,

Twaalf manden met aarde.

Hij liet het Silvester wijden

En met privilegiën begiftigen,

En daartoe zeggen mede

De hoofdkerk van christelijkheid. [320]

Noch houden de Romeinen daar

Deze wijding, dat is duidelijk,

Op de negenden dag, zoals men zegt,

Die na aller heiligen dag ligt.

En recht op diezelfde dag,

Daar alle het volk toezag

Kwam in de kerk een beeld staan

Aan de wand, naar Christus gedaan,

Of daaraan was geschreven,

Dat van boven werd gegeven,

Met handen gemaakt niet,

Dat men daar noch staan ziet.

In dezelfde kerk daar

Is noch dat houten altaar,

Daar Sint Petrus mis op deed

En zijn nakomelingen mede.

Toen die paus al overal

Stenen altaren beval,

Liet hij in die kerk daar

Blijven dit altaar,

In Sint Petrus eer,

En dat daarop nimmermeer

Andere priester, vroeg noch laat,

Dan die paus mis deed,

Dat men noch houdt, zonder sage; [321]

Want te elke witte donderdag

Zet men dat altaar voort,

En, alzo de paus toebehoort,

Doet hij er Godsdienst op,

En anders geen bisschop,

En Paasavond, dat verstaat,

Als men van de vonten gaat.

Boven die spelonk, zoals men zegt,

Daar Sint Laurentius in ligt,

Liet hij een kerk maken

Van zeer sierlijke zaken,

En trappen aan die spelonk,

Daar men mee in gaan mocht

Ten lichaam, als men wilde.

Een lantaarn van goud

Liet hij maken en hangen daar,

Die de spelonk helder maakte.

Twee kerken maakte hij meer

In Petrus en Paulus eer,

En hun lichaam beide

Hij in erg duur vat legde,

En maakte ze rijk menigvuldig

Beide van zilver en van goud. -

Hij stierf, als ik versta, [322]

In een stad, heet Nicea,

In zaligheid en in eren.

Hij voer ter glorie van onze heer.

Hoe die keyserinne Helena bekeert wart, ende wat wonder daer gheviel. – XLVI.

Alse was kersten Constantijn,

Helena, die moeder sijn,

En woude noch kersten worden niet,

Maer hielt haer an dat Joodsche diet,

Nochtan dathi haer letren zende,

Daer si claerlijc mede kende

Dat sijn lijf ende sijn vel

Ghenesen ware int doopsel.

Ten lesten quamt daer toe

(Want God, onse here, woudt alsoe),

Dat Helena halen dede

Over al die Joodschede

Twalef meestre van groten liste,

Ja die wijste diemen wiste;

Ende die zouden disputeren met

Paeus Silvester vander wet,

Ende wie van hem bleve boven, [323]

Sine wet zoude Helena loven.

Dus quam Helena daer,

Ende brachte haer Joden voor haer,

Ende Constantijn brochte jeghen hin

Paeus Silvester, meer noch min.

Wat holpe dat ict maecte lanc?

Silvester an haren danc

Verwan die meestre algader,

Alsoos hem onste deewighe vader.

Watsi seiden ofte brachten voort,

Dat en was mar een oort

Jeghen Silvesters argumente:

Si verloren alle die vente.

Doe si waren aldus erre,

Daden si halen enen verre

Die wilt was ende onghiere.

Desen verre brachtmen schiere

Inden rinc voor alle die liede,

Daer wonder groot ghesciede.

Een der meestre tote hem ghinc,

Ende las hem in sijn ore een dinc

Dat van machte was zo groot

Dattie verre viel steen doot.

Doe sprac die meester, als een zod:

‘Dit verbiede ic uwen God, [324]

Jhesum, dathijs niet en doet.’

Doe Silvester dit verstoet,

Gaf hi sijn herte te Gode waert,

Ende sprac daer na mitter vaert:

Het sijn vele minder zaken

Dat levende doet maken,

Dan leven doen die dode:

Dat staet allene aen Gode.

Moghedi uwen God verbidden des,

Dat [hi] dese beeste, die doot es,

Leven doet ende opstaen met,

Wi houden ons aen uwe wet:

En condi des ghedoen niet,

Ende ist dat mi gheschiet,

Dat ghi dan ghelovet mi

Dat onse wet beter si.’

Dit wart daer ten selven tiden

Gheconsenteert in beiden ziden

Tusschen Helena ende Constantine.

Doe waest al verloren pine,

Die Joden en haddens gheen macht:

Silvester aen riep Gods cracht,

Ende die verre, ter selver stont, [325]

Stont op sine voete ghesont,

Ende ghinc danen hi quam,

Te weyden als een lam.

Doe wart bekeert Helena

Ende al dat haer volghede na,

Ende die Joden alle mede

Ontfinghen dat kerstenhede.

Helena, dese keyserinne,

Wart een grote santinne,

Van Gode also vercoren,

Dat dat cruce, dat was verloren

Drie hondert jaer ofte daer omtrent,

Daer Cristus aen stont gheprent,

Mids haer, te desen stonden,

Met miraclen wart vonden,

Onder die aerde daert lach

Verborghen herde menighen dach,

Allen kerstinen ombecant.

Die Joden wisten wel te hant

Doe si Cristum hadden doot,

Dat hare destructie groot

Aen dat heylighe cruce ghelaghe

Ende daer toe hare grote plaghe,

So dat si met scalcheiden

Drie crucen in die aerde leyden, [326]

So diepe dat was wonder.

Ons heren cruce leiden si onder,

Ende dandre, in waren dinghen,

Daer die twe dieve aen hinghen,

Die leiden si daer boven.

Dit daden die Joden verscroven,

Hoe dat quame tote andren stonden

Dat dese crucen worden vonden,

Datmen niet en worde gheware

Welc dat heilighe cruce ware.

Hoe die keizerin Helena bekeerd werd en wat wonder daar geviel. – XLVI.

Toen christen was Constantijn,

Helena, zijn moeder,

En wilde noch niet christen worden,

Maar hield zich aan dat Joodse volk,

Nochtans dat hij haar brieven zond,

Daar ze duidelijk mee bekende

Dat zijn lijf en zijn vel

Genezen was in het doopsel.

Tenslotte kwam het daartoe

(Want God, onze heer, wilde het alzo),

Dat Helena halen liet

Overal die Joodse

Twaalf meesters van grote list

Ja, de wijste die men wist;

En die zouden disputeren mee

Paus Silvester van de wet,

En wie van hen bleef boven, [323]

Zijn wet zou Helena loven.

Dus kwam Helena daar,

En bracht haar Joden voor haar,

En Constantijn bracht tegen hen

Paus Silvester, meer of min.

Wat helpt het dat ik het lang maak?

Silvester tegen hun wil

Overwon die meesters allemaal,

Alzo hem gunste de eeuwige vader.

Wat ze zeiden of voortbrachten,

Dat was maar een woord

Tegen Silvesters argumenten:

Ze verloren alles.

Toen ze waren aldus geërgerd,

Lieten ze halen een stier

Die wild was en onguur.

Deze stier bracht men schier

In de ring voor alle lieden,

Daar wondergroot geschiede.

Een der meesters tot hem ging,

En las hem in zijn oor een ding

Dat van macht was zo groot

Dat de stier viel steendood.

Toen sprak die meester, als een zot:

‘Dit verbied ik uw God, [324]

Jezus, dat hij het niet doet.’

Toen Silvester dit verstond,

Begaf hij zijn hart tot God waart,

En sprak daarna met een vaart:

Het zijn veel mindere zaken

Dat leven doet maken,

Dan levend doen de dode:

Dat staat alleen aan God.

Mag je uw God verbidden dus,

Dat hij dit beest, die dood es,

Leven doet en opstaan mee,

Wij houden ons aan uw wet:

En kan je het niet doen,

En is het dat het mij geschiedt,

Dat gij dan gelooft mij

Dat onze wet beter is.’

Dit werd daar terzelfder tijd

Toegestaan aan beiden zijden

Tussen Helena en Constantijn.

Toen was het al verloren pijn,

De Joden en hadden geen macht:

Silvester stier aan Gods kracht,

En die verre, terzelfder tijd, [325]

Stond op zijn voeten gezond,

En ging vandaar hij kwam,

Te weiden als een lam.

Toen werd bekeerd Helena

En al dat haar navolgde,

En de Joden alle mede

Ontvingen dat christelijkheid.

Helena, des keizerin,

Werd een grote santin,

Van God alzo uitverkoren,

Dat dat kruis, dat was verloren

Driehonderd jaar of daaromtrent,

Daar Christus aan stond geprint,

Mits haar, te deze stonden,

Met mirakelen werd gevonden,

Onder die aarde daar het lag

Verborgen erg menige dag

Allen christenen onbekend.

Die Joden wisten wel gelijk

Toen ze Christus hadden gedood,

Dat hare destructie groot

Aan dat heilige kruis lag

En daartoe hun grote plaag

Zodat ze met schalksheden

Drie kruisen in die aarde legden, [326]

Zo diep dat het was een wonder.

Onze heer kruis legden ze onder,

En de andere, in waren dingen,

Daar die twee dieven aan hingen,

Die legden ze daarboven.

Dit deden die ellendige Joden,

Hoe dat kwam tot andere stonden

Dat deze kruisen gevonden,

Dat men ze niet en worden gewaar

Welke dat heilige kruis was.

Hoe Helena dat heylighe cruce vant. – XLVII.

Helena, die keyserinne,

Woude nu wesen in inne,

Waer dat cruce ware ghedaen

Daer Cristus aen hadde ghestaen.

In Jherusalem trac si daer nare,

Ende dede comen voor hare

Alle die Joden vander stede

Ende ooc van buten mede.

Ende alse die Joden teenre scaren

Voor Helena versament waren,

Vraghede si hem aldus:

‘Waer is thout, daer Cristus, [327]

Onse behoudre, hinc an?’

Die Joden antwoorden dan,

Datsijs en wisten niet.

Helena beval ende hiet,

Datmen alle die Joden schiere

Verbrande in enen viere.

Doe dat die Joden saghen,

Begonste hem des wanhaghen,

Ende namen enen, hiet Judas,

Die daer onder hem was,

Ende leverdene der vrouwen,

Ende seiden, bi haerre trouwen!

Souds haer berechten yeman,

Dat soude wesen die man;

Want sine vorders hadden den zede,

Datsi altoos die waerhede

Van kinde te kinde hadden gheseit,

Waer dat cruce waer gheleit;

Ende dathi ooc so wijs ware,

Hi soude wel berechten hare

Waer of datsi begaerde.

Doe liet si haerre vaerde

Alle dander Joden gaen,

Ende hielt desen Judas ghevaen.

Helena sprac met aernste groot; [328]

‘Nu sich, dijn leven ende dijn doot

Sijn beide hier gheset voor di:

Wiltu leven, so wise mi

Die stede, zonder beiden,

Daer dine vordren dat cruce leiden.’

Judas, die wijs was ende vroet,

Ende dat wel wiste ende verstoet

Datter Joden grote plaghe

Ane Cristus cruce ghelaghe,

Waert dattet worde vonden,

Antwoorde ten selven stonden:

‘Die stede, daer ghi omme vraghet mi.

En weet ic niet waer si si;

Want het was langhe te voren

Eer ic ter werelt wart gheboren,

Doe dat zoude sijn gheschiet.’

- ‘Biden ghenen die hem crucen liet!’

Sprac Helena, en si dat

Ghi mi wijst die selve stat

Daer u vorders dat cruce leiden,

Ic sal u, al zonder beiden,

Also jammerlijc bederven,

Dat ghi van honghere zult sterven.

Ende thant, zonder meer zegghen,

Dede sine inden kerker legghen, [329]

Daer hi zeven daghe lach lanc,

Dat hi en at noch en dranc.

Doe riep hi met stemmen groot:

‘Men helpe mi uut deser noot!

Ic sal u wisen, zonder beiden,

Waer mine vorders tcruce leiden.’

Doe wart hi thant uut ghedaen,

Ende hi is haestelijc ghegaen

Toter stede van Calvare.

Op Gode riep hi dare,

Dat hi vertoonde openbare

Die stede daer dat cruce ware.

Doe beefde, daert menich zach,

Die stede daer dat cruce lach.

Judas ghinc daer graven te hant

Omtrent twintich scherden, ende vant

Drie crucen tenden een.

Doe en was daer haerre gheen,

Die gheweten consten clare

Dat welke Cristus cruce ware.

Doe si in twivele, zonder waen,

Toter noenen dus hadden ghestaen,

Brachtmen ghinder also houde

Enen doden, alst God woude;

Op welken doden men leide [330]

Deerste twee crucen beide,

Dies hem twint en was te bat;

Maer also zaen alse dat

Derde cruce quam daer an,

Wart die dode levende dan.

Doe loofden si ghemeenlike

Onsen her