Dieren namen

Over Dieren namen

Etymologie, naamgeving van dieren in vele talen uitgelegd en vele oude namen uit verschillende streken van Nederland,

Aalscholver.

Phalacrocorax carbo: Grieks phalakros: ‘kaalkop’, corax: ‘raaf of kraai’, : kaal - : raaf, carbo: ‘koolzwart’.

De aalscholver vist op aal en heette in midden-Noord Duits scalvaron: ‘waterduiker’. Waarschijnlijk is dit uit ouder schorver ontstaan, vergelijk oud-Hoogduits Scarba, oud-Engels scraeb en oud-Noors skarf. Het dier is zo genoemd naar zijn hees geschreeuw. In Noord-Brabant wordt het waterraaf genoemd, in Fries kurganzen en cormorant in Engels en in Duits Kormoran, het is de Franse cormoran moyen of grand cormoran wat afgeleid is van Corvus marinus: ‘zeeraaf’. Ook botkol, schollevaar, waterraaf, moddergans, rotgans, ielgans. Het zijn duistere vogels, sinister, met lange nekken en met een ongunstig aanzicht.

Apen. 

In Grieks heten ze pithekos en in Latijn simia: gelijkend’. Midden-Nederlands ape, in midden-Hoogduits was het affe, oud-Hoogduits affo, in Angelsaksisch apa en Engels ape, oud-Noors api, dit stamt van een Gotisch apa.

Gorilla gorilla: gorilla stamt uit een West Afrikaanse taal. Het is een mens die met lang bruin haar bekleed is, een bosmens. Orang: ‘mens’, oetan: ‘bos’.

Cercopithecus: Latijn van Grieks kerkopithekos, kerk- cerc + pithekos: ‘aap’, grote staartaap.

Meerkatjes, de naam katjes zou komen omdat ze op katten zouden lijken. Of zou van de Sanskriet naam markata stammen wat aap betekent. Grieks: staart - : aap.

Cynocephalus babuin: Cynos: ‘hond’, cephalus: ‘gehoofd’. Engels baboon, van oud Frans babuin: ‘aap, dwaas’, baboue:’ lip, van dieren’, zie gebabbel.

Hylobates: ‘boombewoner’. Langarmapen. Ook de gibbon behoort hiertoe. Gibbon: een woord dat uit de Frans Afrikaanse kolonies zou stammen. De grootste is de siamang, een naam uit Indonesië. Die heeft witte handen en ‘twee vingers van de voet aan elkaar’ geplakt, vandaar de naam Symphalangus en Syndactylus.: bos - : zich bewegen, gaan.

Lemur. Lemuren noemden de oude Romeinen de afgestorven zielen die rusteloos bleven ronddolen. Zo heeft men ook een groep apen genoemd die tot de halfapen behoren. Het zijn dieren die zich in de schemering thuis voelen en dan met grote, wijdgeopende ogen spookachtig rondscharrelen.

Lemur macao: Portugees woord, zie Macao in China.

Macaca: in Kongo is het woord voor deze aap macac of macaque.

Macaca nemestrinus: de Romeinse god van het bos.

Macaca mulatta: mulat is iemand met gemengde ouders, mogelijk afgeleid van Latijn mulus: ‘muilezel’. Ook het rhesusaapje behoort hiertoe, genoemd naar Rhesos, een koning uit Thracië die in Troje vocht.

Macaca sylvana: ‘van het bos’, die wordt ook wel ecaudatus genoemd: ‘staartloos’. Magot: een spottende naam naar Magog, naam in de Bijbel van Satan.

Mandrillus sphinx: sphinx is een oude demon, Grieks . Mandrillus is een Engels woord dat wel uit Spaans stamt en dat uit W. Afrika dat oorspronkelijk de chimpansee betekende. De mandril heet in Duits Mandrill, dit komt van Frans en Engels drill, mandrill. De gebukte en tam voorkomende aap werd sinds 1553 bij de aan de Afrikaanse goudkust voorkomende Engelsen als legerdriller, exercitie meester vertoont.

Pan troglodytes, Pan is een satyr. (synoniem Troglodytes niger: ‘grot bewoner’, niger: ‘zwart’) zwarte chimpansee: uit Frans chimpanze, ouder quimpeze, uit Bantoetaal kimpenzi: ‘mensaap’, Grieks

Papio: van Pavia, van oud Frans babine: ‘lip’.

Papio cynocephalus: cynos: ‘hond’ cephalus: ‘hoofd’, hondenhoofd. Baviaan, in midden-Nederlands was het baubijn of bobijn, in Engels baboon wat uit het Franse babouin stamt en verwant is met het Franse babine: ‘lip’. Italiaans babbuino: ‘domoor’.

Papio hamadryas: ‘bosnimf’.: dwerg, klein.

Pongo pygmaeus: ‘klein, pygmee’. Pongo is in Kongo de naam voor mensaap. (synoniem Pithecus satyrus, Grieks pithekos: ‘aap’, Simia satyrus, Simia betekent ‘gelijkend of mensachtig’, satyrus is de ‘satyr’.) Het is een staartloze aap die op Borneo en Sumatra woont.

Semnopithecus: ‘eerbiedwaardig of eervol’ is de naam van slankapen.: vereerd - 

Semnopithecus entellus of Presbytis entellus: ‘oude vrouw’ en een ‘Trojaanse of Siciliaanse held Entella’.

Adelaar.

Rond 1500 was het adeler, dit stamt uit Hoogduits Adelar wat ‘edele aar’ betekent.

Arend. In noord-Duits was het Arend, in deftige taal Aar, in 1285 Arn, vergelijk oud-Saksisch, oud-Hoogduits Arn, oud-Engels earn en oud-Noors orn. Dit woord komt van een Germaans arnu en behoort bij Grieks ornis: vogel, vergelijk Litouws erelis: ‘arend’.

In Duits is het Adler, in Engels eagle, in midden-Engels was het egle, dat komt van oud-Frans aigle, en dit van Latijn aquila: ‘adelaar’. Het woord verwijst naar de donkere kleur, Latijn aquilus betekent ‘donker gekleurd’.

Aquila chrysaetos: ‘goudkleurig’. : arend. Goudarend of steenarend. Duitse Steinadler, Engelse golden eagle en Franse aigle royal of aigle fauve. Hij heeft een goudgele tint op de kop en nek.

Aquila clanga: ‘klinken’, het geluid. : geschreeuw, gekrijs, gezang, geblaf. Duitse grosser Schreiaredler, En gelse spotted eagle en Franse aigle criard. Zijn stem lijkt op het blaffen van een hond.

Aquila heliaca: Grieks helios: ‘zon’, kan in de zon kijken. : zon –  : zonne-, keizerarend, Duitse Kaiseradler, Engelse Imperial eagle en Franse aigle imperial. Zal zijn naam wel te danken hebben aan het voorkomen op wapenschilden van Duitsland en Oostenrijk.

Aquila pomarina: ‘appelachtig’ naar de vlekken op de bovenvleugels die vooral bij jongere gezien kan worden. Schreeuwarend, Duitse Schreiadler, Engelse lesser spotted aegle en Franse aigle pomarin of petit aigle criard. Hij dankt zijn naam aan het ver klinkende geschreeuw dat op de lettergrepen “Jefjef’ lijkt.

In Grieks is het aetos, een naam die in de bijbel voorkomt als Priscilla’s echtgenoot. Het is een naam die meer voorkomt.

De Circaetos of slangenarend wordt blijkbaar beschouwd als een schakel tussen de kiekendief en arend. Latijn circus: ‘buizerd’ en Grieks aetos: ‘arend’,: havik - 

Circaetus gallicus ‘uit Gallië of Frankrijk’. De slangenarend heet in Duits Schlangenadler, in Engels short toed eagle en in Frans circaete Jean le Blanc, is eigenlijk geen arend. Hij zit ergens tussen. Maar hij lijkt nog meer op een buizerd. Vandaar het verhaal dat de buizerd zo’n ontzettend goede slangenverdelger is. De Engelsen noemen hem short toed eagle omdat een van zijn tenen veel korter is en daardoor beschermd wordt tegen de beet van adders, waarvoor hij niet immuun is. Ook hij is van boven donkerder en van onder lichter zodat de Fransman hem Jean le Blanc noemt.

De steenarend is Chrysaetos, wat ‘gouden arend’ betekent.

Gypaetus: van gyps: ‘gier’, aetos: ‘adelaar’, is de naam van de lammergier of gierarend.

De zeearend, Haliaeetus, heeft dezelfde betekenis, hali: ‘zon’, aetos: ‘adelaar’.

Haliaeetus albicilla: ‘witte staart’. : zout of: : zee + Zeearend of visgier, witkoparend, witstaart, ganzenarend, geelkop, kobi, earngoes, seearn, heet in Duitse Seeadler, in Engelse white tailed eagle, ook erne en in Franse pygargus a queue blanche of aigle pygargue. De naam witstaart, naar de zuiver witte staart, komt overeen met het Franse pygargue wat we in het Grieks terugvinden bij de grauwe kiekendief met zijn witte stuit. Bij Haarlem heet hij geelkop, in Brabant ganzen-arend waaruit blijkt dat hij niet alleen vissen eet. Zelfs een wilde zwaan valt hij aan, ook een hond. Het meest houdt hij thuis onder kippen en fazanten. Daardoor wordt hij achtervolgd door de jagers.

Haliaeetus leucocephalus: ‘withoofdig’, : blank -witkoparend, Amerikaans symbool.

Hieraaetus: Grieks voor ‘valk,’ Hierax en aetos voor adelaar’.: havik.

Hieraaetus pennatus: ‘geveerd’. Is nog kleiner is de dwergarend, een vijftig cm. Het is de Duitse Zwergadler, de Engelse booted eagle en Franse aigle botte.

Pandion haliatus: Pandion is een oude ‘Atheense koning, grootvader van Theseus die in een adelaar veranderde’, halis: ‘zee’ en aitos: ‘adelaar’, dat is de Duitse Fischadler, Engelse osprey en Franse balbuzard pecheur of balbuzard fluviatile.

Albatros.

Diomedea exulans. Diomedea verwijst naar Diomedes wiens begeleiders in vogels veranderden, exulans betekent een ‘verbannene of zwerver ‘naar zijn alleen gaande vlucht. Door Engelse zeelieden Cape sheep genoemd, Kaaps schaap.

Ansjovis.

Engraulis encrasicolus: Grieks  eggraulis: ansjovis, encrasicolus, wordt zo in het Grieks genoemd omdat het een bijl in zijn hoofd heeft ingegraveerd. De bij de ouden onbekende vis werd in ingelegde of gezouten toestand via de Baskische visnaam anchu over ons ansjovis of anchovis in Duits Anschovis in de handel gebracht. Het heet ingezouten sardelle. Engels anchovy.

Antiloop.

Antilope, deze naam stamt uit Grieks antholops, voor een fantastisch dier, anthos: ‘bloem’, opsis: ‘naar de lange wimpers van deze dieren’, bloemenoog. Uit het Grieks komt midden-Latijn antalopus en vandaar werd het in Engels antelope en in Frans antilope waaruit onze antilope komt.

Antilope dorcas: Grieks : gems, gazelle. Daartegen stamt het woord gazelle uit het Arabische ghazala wat via zijn Noord Afrikaanse uitspraak ghazel het Italiaanse gazzella heeft gegeven dat in Duits Gazelle en in Engels gazelle werd. Gazella dorcas.

Antilope cervicapra: ‘hertgeit’.

Antilope nasomaculatus: ‘gevlekte neus’.

Auerhoen of auerhaan.

Tetrao: oud Grieks tetaros voor ‘fazant,: korhoen.

Tetrao urogallus: gallus:’ haan’. Auer komt van Ur: ‘stotige stier’. Het lijkt onder de vogels de rol te vervullen die de oeros bij de viervoeters doet. Auerhoen, Duits Auerhuhn, in Engels capercaillie of heath cock en in Frans grand tetras of coq de bruyere.

(Kruisingen tussen korhoen en auerhoen komen in de natuur voor en worden rakkelhoenderen genoemd).

Baars.

Perca: van Frans perche, van Latijn perca, van oud Grieks perke, : gevlekt, verbonden met perknos: ‘donker gevlekt’.

Perca fluviatilis: in de rivieren groeiend. Baars, in midden-Nederlands was het baers, in oud-Saksisch en midden-Hoogduits Bars, (nu Barsch) oud-Engels heeft bears (nu barse en bass). Frans bar, eerder bars uit Nederlands. Het dier is genoemd naar de stekelige vinnen want de naam is verwant met borstel.

Stizostedion: ‘prik’ en een ‘kleine borst’, naam van Rafinesque wat bedoelt de scherpe keel naar de borstschalen.

Stizostedion lucioperca: lucius is de naam van de ‘snoek’, met perca: ‘baars, of Sander lucioperca, Hoogduits Zander, wel uit een West Slavische taal, wordt geassocieerd met zand.

Dicentrarchus: naar de twee rugvinnen. Grieks di: ‘twee’, kentron: ‘sporen’, archus: ‘vin’.prikkel, knots / : aanvoerder. (Morone van Grieks moros: ‘dom, onzinnig’)

Dicentrarchus labrax: : zeebaars. Labrax: ‘Atheense vrouw, dochter van Daemones en Daedalis. Met de leeftijd van drie jaar werd ze door zeerovers meegenomen en aan de koppelaar Labrax verkocht’. Zeebaars, Duitse Seebarsch of Meerbarsch.

Lates: De krijgszuchtige en ook scheppende godin Neith werd speciaal met deze vis geassocieerd in Esneh. De Grieken noemden die stad dan ook Latopolis: de stad van de Lates vis: stad van de Nijlbaars.

Lates niloticus: ‘van de Nijl’.

Barbeel.

Barbus barbus: barbeel die ook wel berm of barm genoemd wordt, in Duits Rotbarbe of Streifenbarbe, Engels red mullets naar de rode kleur en in Frans barbeau. In oud-Frans was het barbel wat stamt van Latijn barbellus: ‘visnaam’. Deze vis is zo genoemd naar zijn vier baardachtige voeldraden wat in Latijn barba heet.

Gobio gobio:’ naar de op de bodem georiënteerde levenswijze’. : grondel. Riviergrondel, Duits Gründling, van de grond, Groppe en Koppe, mogelijk van kop of omdat ze meer dan andere vissen op het land kiemdekselbewegingen maakt, Muhlkoppe omdat ze graag in molenbeken en kanalen leeft. Engels bullhead, Frans têtard: hoofd.

Mullus: van Latijn mollis: ‘zacht, mild’. Of van Grieks myllos, verwant aan melos: ‘zwart’.

Mullus surmuletus: van oud Frans sormulet, ‘roodachtig bruin’. Zeebarbeel.

Basilisk.

Basilisk, het fabeldier dat afgebeeld wordt als een gele Afrikaanse slang met een witte vlek en drie stekels op de spitse kop. Hij is de ‘koning,’ basileus, van alle gifdieren waar alle gifslangen voor vluchten.

Beren.

Ursus: ‘beer’, in Midden-Nederlands was het bere, in oud-Hoogduits bero, (nu Bar) in oud-Engels was het bera, (nu bear) dit stamt uit Germaans beran of bernu, in oud-Noors was het bjorn. Men vergelijkt Litouws beras: bruin en Lets bers: bruin. Dan zou het Germaanse woord het bruine dier betekent hebben, bruintje, Duitse Braun en in Frans ours brun en de Engels bruin. Dit om het eigenlijke woord dat in Latijn ursus (vergelijk Ursula) en Griekse arktos en midden-Iers art (vergelijk Arthur) voortleeft te vermijden als gevolg van een jachttaboe, een angstig bijgeloof of godsdienstig taboe.

Bij de Germanen is het de ‘koning van de dieren bij gebrek aan de leeuw, vandaar metaforisch Beorn: ‘dappere man, held, strijder, prins, koning.

In oude namen speelt de beer een grote rol, Bernhard, Berbold, Berengar en Bernswind. Ook als wapendier in de heraldiek en komt voor in het wapen van Berlijn, Bern en Bernburg.

Helarctos malayanus: : zon /  : beer, Grieks Hela: ‘zon’, en arcto: ‘beer’, en ‘uit Maleisië’. Bruan, honingbeer of Maleise beer beer, in Engels Malay bear, Duitse Malayenbar en Franse ours malais.

Melurusus ursinus: : honing, mel: ‘honing’ en Ursus. (Prochilus labiatus, Prochilus: Grieks voor ‘lange lippen’ en lippig. Lippenbeer of bahloe Engels labiated bear, sloth bear, heeft zijn naam naar de gewoonte om de lippen ver vooruit te steken en het eten daarmee te grijpen.

Procyon lotor: ‘kleine hondenster’, loton: ‘wassende’. Wasbeer is de Engelse raccoon, rond 1600 arocoun, van Algonquian arahkun, ‘hij krabt met de handen’, Duitse Waschbar en Franse raton laveur of ositos lavadores, de laatste namen betekenen dan ook allen wasbeer.

Usus arctos: Latijn ursus, Grieks arctos:’ beer’, van Grieks arctisch; Noordpool.

Ursus americanus: ‘uit Amerika’, woonplaats. Zwarte beer of baribal.

Ursus ferox: ‘wild, woest uitziende’. Grijze of grizzlybeer, grizzly: van grizzle, ‘griezelen’, die door de Amerikanen wel schertsenderwijze Old Ephraim (die twee zonen had die gedood werden door veedieven, 1 Kronieken 7) en soms als Moccasin Joe genoemd wordt.

Ursus isabellinus: ‘matgeel of vaalgeel’. Geelwitte of Syrische beer leeft in Syrië.

Ursus maritimus: ‘van de zee’. (of Thalarctos polaris: thalarctos: Grieks thalassa: ‘de zee’ en arctos:’ beer’, en uit de poolstreken) Witte ijsbeer, Engelse polar bear, Duitse Eisbar en Franse ours blanc.

Bever.

Castor fiber: van Grieks kastor: ‘bever’. Castor was eigenlijk een stof, castoreum, die afgescheiden werd door de bever en gebruikt werd als middel tegen kwalen. Of van castreren, de bever werd gecastreerd om zijn castoreum te verkrijgen. De naam hangt slechts indirect met de dierennaam samen, de eigenlijke betekenis is, ‘hij die schittert’, dit stamt van de Indo-Germaanse wortel kad.

Midden-Nederlands bever, vergelijk het oud-Saksisch bibar en oud-Engels beofor, (nu beaver) oud-Hoogduits bibar (nu Biber) oud-Noors bifa en oud-Frans bievre: gal, dit stamt van Gallisch bebros en dit van Latijn fiber dat met Litouws bebrus en Russisch bobr vergeleken wordt dat men vergelijkt met oud-Indisch babhru: roodbruin.

Bijen.

Apis: ‘naar de Egyptische heilige stier als symbool van vruchtbaarheid?’

Apis mellifera: : dragen, meenemen, ‘honing dragend’. Bijen. In midden-Nederlands was het bie, in midden-Noord Duits Bie, (nu Bienen) in oud-Engels bio (nu bee). Mogelijk komt het woord van de basis bhi: trillen of angst, vergelijk het oud-Engels beofian: schudden of trillen, het oud-Hoogduits biben en Sanskriet bibheti: hij is bang. Dit betekent dat de bij oorspronkelijk gezien werd als een trillend en fladderend schepsel. Aan de andere kant kan het zo genoemd zijn naar zijn gewoonte om nesten te maken van de basis bheu: verblijven, maak een nest, in de zin van bouwen zoals in het Duits bauen, dan is de bij de bouwer.

Dar is de mannetjes bij. In midden-Nederlands en midden-Noord Duits was het dorne, en in Engels is het drone. Dit komt van Indo-Germaans dhren, vergelijk dreunen, het dier is zo naar zijn gegons genoemd.

Honing, in midden-Nederlands was het honech en honich, in oud-Frans honog, oud-Hoogduits honag en in oud-Engels hunig. Het betekent het gele en is verwant met het Griekse knakos: geelachtig en oud-Indisch kancana: goud.

Zeem, honingzeem, midden-Nederlands zeem of seem, in oud-Saksisch sem, en in oud-Hoogduits seim. Mogelijk betekent het de taaie vochtigheid of een honingraat in de betekenis van vlechtwerk.

Was, in midden-Nederlands was het wasch, in oud-Hoogduits wahs, (nu Wachs). Het oud –Engelse wax wordt meestal met wassen verbonden of met weven en betekent dan het weefsel van bijen.

Bombus subterraneus: uit oud Grieks : gerommel, gebrom, gedreun, bombos: ‘naar zijn geluid’, en ‘wat onderaards, (Bombus terrestris, ‘van de aarde’)

Hommel, de Engelse bumble bees.

Muskusrat.

Ondatra zibethicus: van Frans ondatra: ‘bisamrat’, en ‘civet leverend’ of de geur die het heeft van civet of muskus.

Muskusrat, bisamrat, beverrat of ondatra heet in Duitse Bisamratte, Frans le rat musque, Engels muskrat. Hij heeft twee klieren bij de staart die muskus afgeven. De naam is een verbastering en aangepast aan muskus en stamt van het Algonquin woord muscascus: ‘het is rood’ en zo genoemd naar zijn kleur, of van de Abenaki taal moskwas wat we terugzien in de Engelse naam musquash.

Blauwborstje:

Cyanosylvia: : donkerblauw en sylva: ‘uit het bos’.

Cyanosylvia svecica: ‘Zweeds’. Nu Luscinia svecica: Luscinia van clus-cinia, Sanskriet cru: ‘horen’ en Latijn clueo: ‘beroemd’, beroemde zanger, meestal als naam voor de nachtegaal.

Wit gesterde blauwborstje, witvlek blauwborstje of mastvogeltje zoals het in Gelderland heet, de stakemus in Groningen en het pauwstaartje in Noord Brabant. Het is de Zweedse- of toendra blauwborstje, het Duitse Blaukelchen of Schwedisch Blaukelchen. Engels bluethroat, Duits Blaukehlchen.

Het witvlek blauwborstje, Erithacus cyaneculus: : rood, bloedkleur, en ‘blauwe keel’, heeft een witte kol.

Bloedzuiger.

Hirudo: mogelijk van ‘hoer, zich te houden aan’.

Hirudo medicinalis: ‘gebruik als medicijn’. Bloedzuiger wordt in Duits Blutegel maar ook wel Blutigel genoemd wat geen goede naam is, het dier heeft niets met een egel van doen. Bij van Beverwijck heet het ook egel rond in 1640. Het is de Engelse blood-sucker of leech, in oud-Engels betekent laece een geneesheer, in oud-Hoogduits was het lahhi, in Gotisch lekeis wat ook geneesheer of heler betekent, origineel een magister, exorcist of wel uitdrijver.

Distomum hepaticum: : ‘twee monden’ en ‘lever’. Leveregel die in de lever van herkauwers parasiteert.

Boomkruipers.

Certhia: uit Grieks : spotvogel, kertois: ‘kleine op de bomen verblijvende vogel’.

Certhia familiaris: ‘bekende, behorende tot de familie’. Boomkruiper, klampvogeltje of houtspechtje, ook taigaboomkruiper, dat omdat er vele ondersoorten zijn. Het wordt kleddermenneke en in Cadzand duimpje genoemd. Het is de Duitse Baumlaufer, Baum rutscher, Baumsteiger of Kruper. Het is de Engelse tree creeper en Franse grimperean.

Sitta: Sitta is een vorm van Sittah, van de Arabische naam Sitt-as-Sam: ‘koningin van Syrië’ of : stad in Assyrië.

Sitta europaea: ‘uit Europa’. Boomklever die in Groningen blauwspechtje en in Gelderland Brabandertje genoemd wordt, ook wel plakmees. Engelse nuthatch, Duitse Kleiber.

Bot.

Platichthys: Grieks platys, ‘plat’ en ichthys: ‘vis, : plat vlak - : vis. Nu Pleuronectus, Grieks pleura: ‘zijde, rib’, nekton: ‘zwemmer’.

Platichthys flesus: ‘vlezig’. Bot heette in midden-Nederlands bot(te) of but(te) in midden-Noord Duits but en is waarschijnlijk zo genoemd naar de stompe kop, zie botter, een Urkse boot met ronde boeg. De namen IJbot, Amsterdamse bot en rivierschol doelen op de plaatsen waar de bot gevangen werd. Engels flounder, verwant met Deens flynder, Duits Flunder en Zweeds flundra: van Nederlands flodderen, waden.

Hippoglossus hippoglossus. Grieks  hippos: ‘paard’, glossus:’ tong’, de vorm van de vis. Heilbot, mogelijk de heilige bot, misschien vanwege het gebruik als vastenspijs. Engels halibut. Duitse Heilbutt.

Brasem.

Abramis brama: In midden-Nederlands was het brasem, in oud-Hoogduits Brahsema (nu Brasse en Brachsen en Zweeds braxen). Dit woord komt van Germaans brahsano en is naar zijn witte kleur genoemd. Het Indo-Germaanse bherek of bhrek betekent glanzen of schitteren.

Zijn jongen worden gewoonlijk blie of bliek genoemd en dikwijls met de kolblei verward. Of van Frans brème, Engels bream, Midden Engels breme, Germaans brahsima bream: koperkleurig, Midden Hoogduits brehen: van Nederlands brem: stekelig of door het gebruik van brem te branden door het te verhitten en af te schrapen.

Abramis blicca, bliek, blei of kolbliek. In midden-Nederlands bliec, in oud-Hoogduits Blieka, (nu Blei en Brachsen) oud-Noors bleikja en is zo blinkend genoemd naar de lichte kleur evenals bleek, blei of lood. De visser onderscheidt die met de vorige voornamelijk door de ogen en wordt vanwege zijn grote ogen ook puitogen, koloog, kolfoog en kalfoog genoemd en in Groningen platter. De kolblei heeft aan het begin van zijn gepaarde vinnen een rode vlek wat de brasem niet heeft, ook heeft de brasem een sterke geur en veel slijm, de kolblei ruik je niet zo.

Aspius: Latijn van Grieks aspis, asp, ‘een kleine giftige slang’.

Aspius rapax: Grieks : adder;‘muizenbijter’, roofvis.

Sparus aurata: Latijn sparus: ‘korte speer ‘en aurata: ‘goudgeel’.

Goudbrasem en de orata of dourada (goud in Portugees) van de Portugezen en dorada van de Spanjaarden, aurata van de ouden.

Buizerd.

Buteo buteo, buizerd, in Duits is het Bussard en Mausebussard. Het heet in oud-Hoogduits Musari, in Angelsaksisch musere, oud-Frans heeft busan (nu buse) waaruit het Engelse buzzard en onze buizerd ontstond dat op gelijk betekende Latijnse buteo berust. De naam is een samenstelling van de woorden ‘buse’ (spreek uit: boese): ‘kat’, en aar:’ arend’, wat dus katarend betekent. Zijn geluid ‘mi-ee!’ lijkt op het miauwen van een kat.

De gewone buizerd, muizerd, haneschop, blotsert of muizenbuizerd wordt in Limburg muizenvalk of blotsert genoemd.

Buteo lagopus:: haas / : poot’, hazenpoot’. Ruigpootbuizerd of ruigpotige muizenvalk, ruchpoatfalk, Duitse Rauhfussbussard, Engelse rough legged buzzard, Franse buse pattue.

Buteo ferox: ‘woest of fel’. Arendbuizerd, Duitse Adler bussard en Franse buse feroce.

Bunzing.

Putorius putorius: van Latijn putor: ‘stinkend, rottend’. (Putorius foetidus: ‘stinkend’.)

De bunzing, bontsem of bonzing heette in midden-Nederlands fitsau, vissau, in oud-Frans fissel of ficheux, het is de Engelse fitchew, het bestemmingswoord behoort tot midden-Hoogduits el, elwer: geel, lichtbruin, het dier is naar zijn kleur genoemd.

In Holland wordt het ook wel eierendief genoemd, in Drenthe, Gelderland en Overijssel ulk, in Groningen meert of meerten, in Limburg vis en in Friesland mud en pietoor.

Chimara.

Chimara, chimera, chimaira of chimaera was in de Griekse mythologie een vuurspuwend beest op de gelijknamige, nog steeds brandend gas uitstromende berg (nu Yanar) in Lycië. Van die naam is het Franse woord chimere afkomstig dat de betekenis heeft van hersenschim. Het is de Engelse chimney: schoorsteen. Grieks chimaira: geit, had het lichaam van een geit.

Cirlgors.

Emberiza cirlus: verlatijnst woord van Duits Embritz, Ammertiz, Ammer en mogelijk van Italiaans zirlare: ‘fluiten’, cirlgors, Engels cirl bunting, Duitse Zaunammer.

Civet.

Civettictis: ‘bijna gelijk civet’.

Civettictis civetta. Afrikaanse civet.

Viverra: fretje, uit een Noorse spraak ontleend.

Viverra zibetha, Aziatische civetkat. Civet, Duits Zibet, Engels civet, Frans civette, van Arabisch zabad: ‘schuim’, omdat ze een sterk riekende schuimachtige stof afzondert.

Muscuskat, muskuskat, moschuskat, civetkat, Zibetkatze. Van Frans civette: schuimachtige afscheiding van de civetkat, van Italiaans zibetto, van Middeleeuws Latijn zibethum, van Middel Grieks zapetion, van Arabisch zabad: schuim, verkorte vorm van qatt az-zabad: civetkat of letterlijk schuimkat.

Genetta genetta: van oud Frans genette, van Arabisch jarnayt tot oud Frans genet van Catalaans gine: ‘paard gebruikt door Zenete’, van Arabisch Zanatah, de Zenete een Moors volk bekend vanwege de ruiterij. Civetkat, Engels European genet of small spotted genet.

Conger.

Conger conger: Konger of zeepaling, kongeraal, Engels conger van Frans congre of van Latijn conger: ‘zeeaal’. : zeepaling, kongel.

Damhert.

Dama dama: heet in Fries deim, eerder dein of deyn, in oud-Fries dain. Het is een oude naam die nog voorkomt in plaatsnamen als Debrunnen, Deschwandi, Dewald en Dewangen. In het hoofdgebied vroeg uitgestorven naam werd het door het Latijnse dama: ‘hert’, vervangen. Dit stamt van het Libische (a) damu: ‘gazelle’.

In oud-Hoogduits heet het Tam, in midden-Hoogduits Tame, in midden-Nederlands dame of damma en Angelsaksisch da, vandaar ontleend is het Deense daa, vergelijk hierbij ook het oud-Ierse dam: os, en dam allaid: hert. (eigenlijk een wild hoorndier)

Plathoorn is de letterlijke vertaling van zijn oude naam platyceros.

Het damhert, de Duits Dambock of –hirsch, in Engels fallow deer en in Frans daim.

Das.

Meles meles: van Latijn maeles: ‘familie?’ Of zoon van Meles of geboren aan de rivier Meles. (Meles taxus: ‘bouwer’)

Das, heette in midden-Nederlands das, in oud-Hoogduits was het dahs (nu Dachs) en dit woord stamt uit het Germaans baxsa: eigenlijk bouwer, vergelijk dassenburcht.

Uit het Germaanse baxsa (Engels badger) stamt het midden-Latijn taxus of taxo, (texere: ‘bouwen’) of van Frans becheur: graver, het Italiaanse tasso en Franse taisson.

Grimbert wordt het dier wel in de volksmond genoemd, in Duits Grimbart of Grawink. Het is de Grimbaert die bekend is van de ‘Vos Reinaerde’, de grimmige.

De jagers onderscheiden de jonge en oude dieren dikwijls door de namen “hondsdassen” en “varkensdassen” naar de vorm van de snuit.

In het Engels ook wel brock: oud Engels brocc uit Keltisch broc: grijs.

Dodo.

Dodo: in Duits is het Dronte en in Engels dodo, doudou of dado, het leek op de dodaars vanwege de pluimen op zijn achterste.

Dodo ineptus: ‘niet gepast, op zijn plaats, dwaasheid’ (synoniem Raphus cucullatus) Dodo, dudu, dodaars of bastaardstruis.

Dolfijn.: dolfijn.

Delphinus delphis: Delphinus: van ‘Delphi’, ze houden van muziek.

Het Latijnse delphinus is afgeleid van het Griekse delphin: het kan van delphax, Griekse naam voor een ‘zwijn of varken’. : varken) Over midden-Hoogduits komt Delfin, Telfin of Talfin dat de oude naam meriswin, (meer: van zee) in midden-Hoogduits Merswin, in Nederlands meerswijn, in Angelsaksisch mere-swine, in Frans marsouin, in Latijn maris-sus en Italiaans porco marino, dat het dier vanwege zijn spek voert, vervangt. Het was een meerzwijn, (Porcus) Porci marini.

Dit woord werd verdrongen door dolfijn, bij Maerlant delfine, in Engels dolphin, in Frans daulphin en dauphin, de Duits Delphin en ook Schnabelfisch, Springer of Tummler.

In het Frans komt ook de vorm delphin voor wat zo wel genoemd is naar de heilige Delphinus, bisschop van Bordeaux van ca. 380 ca. 404.

Delphinapterus leucas: van Grieks delphis: ‘dolfijn’ en apterus: ‘zonder vleugel of vin’, en ‘wit’. Beluga of beloega is van Russisch beluga: ‘grote witte’, van belo: wit, met suffix uga. Witvis.

Delphinus tursia: Latijn tursia van Grieks opsis: ‘zicht, show’.

Tuimelaar, Engelse bottle nosed dolphin, de nesarnak van de Groenlanders.

Globicephala melas:  ‘rondhoofdig’ en ‘zwart’. Zwarte dolfijn of griend: van Farao naam grind, grindahvalur, Duits Grindwal en ook Pilotwal.

Lagenorhynchus albirostris: Grieks lageno: ‘fles’, rhynchus: ‘snuit’, flessenneus, albirostis: ‘witte snavel’. Witsnuitdolfijn, Engels white beaked dolphin.

Phocoena phocoena: ‘varken, zwijn’, piscis: ‘vis’ en ‘gewoon, algemeen’. Bruivis, kleine tuimelaar of zeevarken heet in Duits Meerschwein, in Frans marsouin en in Engels sea hog, porpoise of seapig. In Denemarken heet het bruskop, in Noorwegen niser en in IJsland, waar het gegeten wordt, suinhual.

Steno bredanensis: Steno van Grieks ‘gereduceerd’, naar de korte snuit en naar doctor ‘Jacob Gisbertus Samuel van Breda’, 1788-186, uit Gent, België die de eerste tekening ervan maakte. (Delphinus rostratus, ‘snavelachtig’. nauw, smal, bergpas) Snaveldolfijn, Engels narrow snout of rough teeth dolphin.

Doodskloppertje.

Anobium:  ‘audio of geluid voortbrengend’. Doodskloppertje, kleine houtwormkever of meubelkever, Duits klopkafer.

Ammobium punctatum: ‘met vele rijen kleine putjes’. Stijfkop.

Of Anobium pertinax, Pertinax en ook de Duitse naam Trotzkopf dankt het aan zijn hardnekkige natuur. Raakt men het aan of ruikt het onraad dan trekt het de voelers, kop en poten in. Het houdt zich dood. Je kan hem de poten uittrekken of de voelers met water en vuur bewerken, het geeft niets, het blijft de dodenrol spelen. Deze kevers houden zich dood en laten alles met zich doen zonder hun gewone stand aan te nemen vandaar ook de naam ‘stijfkop’. Het is de kloptor, klopkever, horlogie tor, het doodkloppertje, Engelse death-tick (-watch) Duitse Todtenuhr en Franse horloge de la mort.

Doornhaai.

Squalus: van Latijn squalidas: ‘licht of week’ of van Grieks squalus: ‘haai’.

Squalus acanthias: : doorn, stekel, distel, ‘gedoornd’. Doornhaai die ook wel gewone haai of speerhaai genoemd wordt. Engels spiny dogfish.

Draaihals.

Jynx: Jynx was de dochter van Peitho en Pan, de dienares van Io, die door tovermiddelen Zeus had doen ontbranden in liefde voor Io. Daarom veranderde Hera haar in een vogel die als tovermiddel gebruikt werd om liefde op te wekken. Men meende dat die vogel met bovennatuurlijke krachten begiftigd was en men die daarom gebruikte om iemand verliefd te maken door de vogel met poten en vleugels aan een rad met vier spaken vast te hechten en dat onder het uitspreken van een toverformulier te draaien. Jason zou dit middel van Aphrodite geleerd hebben en daarmee het hart van Medea gewonnen hebben. Op een draaitol gebonden en omgedraaid gold die als een liefdesmiddel, vooral om ontrouwe mannen terug te voeren. Dit jynx werd zo ook door anderen gebruikt met de hoop van hetzelfde gebruik. De naam Jynx betekent ook zoveel als liefdestoverij.

Jynx torquilla: ‘gedraaid’. De wendehals, draaihals, draainekke of mierenjager heet in Duits Wendehals, in Engels wryneck en in Frans torcol fourmillier. De draaihals sist soms als een slang, daarom heet het op vele plaatsen in Duitsland wel Natterwendel. De Spanjaarden noemen de vogel ‘formiguero: dat is mierenvogel, zijn voedsel. Hij komt wat eerder dan de koekoek en heet zo cuckoo’s mate of cuckoo’s messenger. Ze hebben een apart en schril geluid dat als ‘peel, peel,’ klinkt wat misschien de aanleiding heeft gegeven tot de naam peel-bird.

Draak.: slang, draak, : zien, kijken.

De naam draak komt van Latijn draco en dit van Grieks drakon wat eigenlijk de ‘scherpziende betekent’, vergelijk het woord derkomai: kijken, van de Indo-Germaanse basis derk: ‘zien’. Drakon wil dus zeggen de ziende, maar niet in de manier van zien, maar met de ogen gebiologeerd zoals een slang een muis door zijn ogen kan laten stilstaan.

Draak, Engelse dragon en Duits Drache. In oud-Hoogduits was het Trahho, in midden-Hoogduits Dracco, Angelsaksisch heeft draca.

Ook de naam lind komt in de betekenis van slang voor in namen met symbolische betekenis van het ‘kennen der geheimen’, vergelijk onze lintworm, een tautologische samenstelling. In midden-Nederlands was het lindeworm in de betekenis van reuzenslang, draak of linddrake: draak of krokodil, in oud-Hoogduits betekent Lint een slang, in midden-Hoogduits is de Linttrache een draak, in oud-Noors is lint een slang, mogelijk is dit woord verwant met Latijn lentus wat buigzaam of lenig betekent.

Duiven.

Duif. In midden-Nederlands was het duve, in oud-Saksisch duva, in midden-Engels douve (nu dove) oud-Hoogduits had Tuba (nu Taube) in oud-Noors dufa en in Gotisch was het dubo dat van Germaans oubon stamt. Gewoonlijk verklaart men het woord van ‘duiken’, to dive, naar de vlucht van de vogel.

Doffer, in midden-Nederlands was het duveri dat met midden-Noord Duits duverich van hetzelfde woord is afgeleid.

Pigeon betekende eerst ‘een jong’ uit deze groep maar werd al gauw de gewone naam.

Engels columbine en Frans colombine zijn afgeleid van Latijns columbia. Mogelijk is het zo genoemd naar zijn kleur, vergelijk het Griekse kelainos: ‘zwart of donker’ en Sanskriet kalankas: ‘vlek’.

In oud-Iers was het colum en Wells heft colom, in Bretons is het koulm.

Columba livia: ‘loodkleurig’. Rotsduif, Duitse Felsentaube, Engelse rock pigeon of dove en Franse pigeon biset.

Columba migratoria: ‘reizen’ is de Amerikaanse trekduif.

Columba oenas: oinos is Grieks voor ‘wijn, van geelachtige kleur’. Holduif, holenduif, steenduif of kleine woudduif, in Fries blaudouke of lytse houtdou, Duitse Hohltaube, Engelse stock dove en Franse pigeon colombin.

Columba palumbus: Latijn columba: ‘duif’, palumbus: ‘duif’. Grote hout- of ringduif, koolduif, bosduif of woudduif, Engelse wood pigeon of ring dove, Duitse Ringeltaube en Franse pigeon ramier.

Streptopelia: Grieks streptos: ‘kraag’, peleia: ‘duif’.

Streptopelia turtur, (gedraaid, halsband -tortel, zomer- of bostortel, in Fries toarteldouw, Engels turtle dove, in Duits Turteltaube en in Frans tourterelle des bois, dit naar zijn geluid, het rustgevende ‘turtur’.

Streptopelia decaocto: Grieks streptos: ‘kraag,’ peleia: ‘duif’, deca ‘tien’, octo: ‘acht’, naar de Griekse mythologie een dienstmeisje die klaagde over haar miserabele salaris van 18 munten per jaar. Het meisje bad tot de goden om die geringschatting te vergelden. Zeus hoorde haar vragen en schiep de Turkse tortel die deca octo roept wat achttien betekent, die steeds haar verdrietig gejammer herhaalt. Het is de Turkse tortel, Duitse Turkentaube, Engelse collared turtle dove en Franse tourterelle turque.

Duizendpoot.

Myriapoda: Grieks  murios: ‘tien duizend’, poda: ‘poten’. Multipes: veel voeten.

Eekhoorn:

Sciurus: Grieks skia: ‘schaduw’, oura: ‘staart’, die zich met de staart overschaduwt.

Sciurus vulgaris: ‘gewoon’. Eekhoorn. In midden-Nederlands heette het dier ee(n)coren, in midden-Hoogduits eichhorn (nu Eichhorn) in midden-Noord Duits ekhorn en in oud-Engels acweorna, in oud-Noors ikorni en in Zweeds ekorre. Gaat men uit van een Germaans aikwerna dan mag het 1ste lid wel met de eik vergeleken worden. De ‘horen’ komt pas in de 11de eeuw voor. Naar die naam heeft het hele geslacht de naam van Sciuridae: ‘gehoornde’.

In het Engels is het de squirrel, in midden-Engels was het squirel, in oud-Frans escurel (Frans sciurus) wat stamt van Latijn scurellus dat van Grieks skiouros, van skia: ‘schaduw’, en ourd: ‘staart’.

Eenden.

Anas: Latijn voor ‘eend’. In midden-Nederlands was het ent of eent, in oud-Hoogduits Enita, (nu Ente) Angelsaksisch heeft ened. Het woord komt van Germaans anio en dat van Indo-Germaans anes. Het Sanskriet ato betekent een watervogel. Het is de Litouws antis en Russische utka.

Duck was in oud-Engels duce, literair betekent het de duikende vogel, vergelijk duiken.

Woerd. Ruiende eenden heten ruwerds. Wilde eend, ringeend, spiegeleend, erk, week, waker, Duitse Stockente, Engels mallard, Frans canard colvert. De donzige jongen worden wel pielen of puulen genoemd.

Alca torda: ‘straal licht’ of van Zweeds alka, auk en naar Zweedse naam tord, ‘gewone alk’. Alk, Duits Tordalk, Engels razorbill, Frans pingouin macroptere.

Anas acuta: ‘scherp of pijlvormig’. Pijlstaart of gaffelstaart die in Amsterdam wel langhals genoemd wordt, Duitse Spiesente, Engelse pintail, Franse canard pilet.

Anas clypeata: ‘lepelachtig’. Slobeend, slobbereend, naar het slobberig eten, breedbek, lepelbek of slobein, Duitse Loffelente, Engelse shoveler, Franse canard souchet, dit naar de grote gewelfde, lepelvormige bek.

Anas crecca: ‘klanknabootsend woord’. Wintertaling, krekeend, krikken, krikje of teeling en in Fries pieptsjilling, in Duits Krickente, de Engels teal en Franse sarcelle d’hiver.

Anas querquedula: Grieks kerkithalis: ‘soort eend’, ook klanknabootsend. Zomertaling, schijftaling, stareend, schuimeendje, tsjilling of schiertsjilling, Duitse Knackente, Engelse garganey, Franse sarcelle d’ete.

Anas penelope: : plat - t: snavel, snuit, ‘Penelope, vrouw van Odysseus, was door haar ouders na een orakelspreuk in zee geworpen en door eenden gered’. Fluiteend naar zijn geluid of smient die in Groningen smeenk of smink, in Friesland smunt en in Limburg maaseend genoemd wordt. Smient van Oud Hoogduits smahi: klein, kleine eend. In Duits is het Pfeifente, het Engels heeft wigeon en Frans canard siffleur.

Anas platyrhynchos: ‘met een brede of platte snavel’. De wilde eend wordt blokeend in Limburg genoemd, in het Fries is het mannetje een ein of einefoegel, en het wijfje erk, de woerd heet in Duits Erpel en in Engels drake.

Anas strepera: ‘schetteren’. Krakeend staat tussen de talingen en eenden die daarom door Amsterdamse poeliers wel halve eendvogel genoemd wordt. Het heet ook wel krak, krust, kreets of kreest en in Groningen noemt men haar roepereend, in Friesland grijpvogel, grypfugel, en in Limburg kraakeend. In het Duits is het Schnatterente of Mittelente, in Engels gadwall en Frans heeft canard chipeau. Krakeend, naar de voorjaarsroep van het mannetje die kenners met krlik weergeven. In Deens heet het krikand en Zweeds heeft krickand.

Aix: Frans uit Latijn ‘water’, zie Aken in Frans Aix la Capelle.

Aix galericulata: ‘: geit, gems, wilde geit. Mandarijneend komt uit China, Duitse Mandarinente, Engelse mandarin en Franse canard mandarin.

Aythya: van Grieks aithyia, : meeuw.

Aythya ferina: ‘wild of ongetemd’. Tafeleend, is beter te eten dan andere duiker eenden, of roodkop, rosse eend, valinger, bareend, boreend, Duitse Tafelente, Engelse common pochard, Franse fuligule morillon.

Aythya fuligula: ‘roetkleurig’. Kuifeend, kamduiker, toppereend, rouwband of jolling, Duitse Reiherente, Engelse tufted duck, Franse fuligule morillon.

Aythya marila: Grieks voor ‘stof van houtskool’. Toppereend, of kareend, veldduiker, jolling, Duitse Bergente, Engelse scaup duck, Franse fuligule milouinan.

Aythya nyroca: naar een Russisch woord voor ‘duiker’. Witoogeend, bruine duiker, rouwdrager, Duitse Moorente, Engelse ferruginous duck, Franse fuligule nyroca.

Bucephala clangula: Latijn clangere: ‘klinken’, zijn geluid, (Bucephala was het briesende paard van Alexander de Grote) Brilduiker, belduiker, kwakereend, brileend, bruinkop, knob, bolder of bonte duiker, Duitse Schellente, naar zijn geluid alsof er schellen, bellen, voorbij gaan, Engelse goldeneye, Franse canard garrot of garrot a oeil dór.

Cairina: ‘uit Cairo’ waar men meenden dat ze vandaan kwam.

Cairina moschata: ‘muskusachtig’. Turkse eend of muskuseend, Engels Muscovy duck.

Clangula: Latijn clangere: ‘klinken’, zijn geluid.

Clangula hyemalis: ‘van de winter’. IJseend, wintereend, iisein, Duitse Eisente, Engelse long tailed duck, Franse canard de misquelon, harelde de miquelon.

Cepphus grylle: Grieks kepphos: ‘watervogel’, grylle, van Griek sknorren, kikken, grulidzo’ : ‘knorren’. Zwarte zeekoet, of Groenlandse duif, Duitse Gryll Lumme, Engelse black guillemont, Franse guillemont a miroir blanc.

Fratercula arctica: Fratercula: een vrouwelijke vorm, betekent zo ‘kleine (vrouwelijke) broer’, Grieks arctos: ‘beer, noordelijk sterrenbeeld, dus arctisch of noordelijk’. Papegaaiduiker of zeepapegaai, zo genoemd naar de kleuren, Duitse Papageitaucher, Engelse puffin.

Gavia: Latijn voor ‘zeeschuim of meeuw’.

Gavia arctica: Grieks arctos: ‘beer, noordelijk sterrenbeeld’, dus arctisch of noordelijk. Parelduiker, Duitse Polartaucher, Prachttaucher, Engelse black throated diver, Franse plongeon a gorge noire of plongeon lumme.

Gavia immer: immer mogelijk van IJslands, oud Noors woord in Groenland is himbrimi, ‘ijsduiker’. IJsduiker, Duitse Schwarzschnabliger Eisseetaucher, Engelse great Northern diver, Franse plongeon imbrin.

Gavia stellatus: Latijn stella: ‘ster’: sterrenkijker. Roodkeelduiker, Duitse Nord Seetaucher of Rothkehligertaucher, Engelse red throated diver, Franse plongeon catmarin of plongeon a gorge rousse.

Netta rufina: Netta is van Grieks voor ‘eend’, en ‘roodbruin, rossig’. Krooneend die in Frans nette a huppe rousse heet, Engels readkop, Duitse Kolbenente.

Melanitta: van Grieks inelas zwart, en netta: eend.

Melanitta fusca: leer of donkerbruin. Bruine zee-eend, grote zee-eend of zwarte Noordse duiker, fluweeleend, bruine eend of zwarte knobbe. Duitse Sammetente, Engelse velvet scoter, Franse macreuse brune.

Melanitta nigra: zwart. Zwarte zee-eend of wigstaart, zwarte knob, Duitse Trauerente, Engelse common scoter: schiet weg, Franse macreuse noire.

Mergullus albellus: als Mergus en wit. Nonnetje, weeuwtje, kleine zaagbek, scherft, scheft, schelft, skarpien of scherphoek, Duitse kleiner Sager of Zwergsager, Engelse smew, Franse harle petite.

Mergus: Latijn mergus: duiker.

Mergus merganser: met anser of gans. Grote zaagbek, zaageend, rosewaard, korporaal, boterbuik of duikergans, Duitse grosser Sager, Engelse goosander, Franse harle bievre.

Mergus serrator: gezaagd. Middelste zaagbek, kleine duikergans of pinduiker, in Duits Mitteler Sager, Engelse red breasted merganser, Franse harle huppee.

Tadorna tadorna: naar de lokroep tatata en vogel, haan, kip, ornis: vogel. Bergeend die in Duits Brandgans of Brandente heet en in Engels shelduck, het is de Frans tadorne de Belon.

Somateria: Grieks soma: lichaam, erion: wol, : lichaam, wol

Somateria mollissima: zeer zacht of ; opvulling voor kleding. Eidereend, eider, eidervogel, eidergoes, Duits Eiderente, in Engels eider en in Frans eider a duvet.

Uria: Uria, van Grieks ouriaa: watervogel,

Uria aalge, Noorse naam. Zeekoet en koet naar zijn geluid, zeehen of skut, Duitse Dumme Lumme, Engelse auk en Northern guillemot.

Uria lomvia: van IJslandse naam lomvie, waarschijnlijk van Zweeds loma: met plompe stappen gaan, vie: jagen of vissen. Grote zeekoet, dikbekzeekoet of kortbekzeekoet, Duitse Dichschnabellumme, Engelse Brunnick’s guillemont, (Frans woord dat Willem betekent) Franse guillemont de Brunnich.

Eenhoorn.

De naam is gebaseerd op het Hebreeuwse woord re’em, in Assyrisch is het rimu wat in het Grieks vertaald wordt als “monokeros” wat ‘een hoorn’ betekent, mono: ‘1’, keros: ‘hoorn’. Dat werd in Latijn unicornis en in Angelsaksisch anhorn wat unicorn werd in Engels en in ouder Frans unicorne wat we ook zien in het midden-Hoogduits einhorn of -hurne wat de Duitse Einhorn werd en onze eenhoorn. Bij de Fransen heet het licorne, bij de Italianen alicorno en bij de Spanjaarden bara wat een naam is waarmee ze ook de Rinoceros aanduiden,: met één hoorn.

Egel.

Erinaceus, van Latijn echinus, Grieksegel, zeeëgel - : punt, pijlpunt, ekhinos: ‘zeestekel, origineel egel, via Frans eres, heres en vandaar erinus als Marinus en zo erinaceus.

Erinaceus europaeus: ‘uit Europa’. Egel heette in midden-Nederlands eg(h)el, in oud-Saksisch, oud-Engels en oud-Hoogduits was igil (nu Igel) dat met het Griekse ekhinos van Indo-Germaans egh afstamt wat steken betekent.

In het Engels komt ook het woord urchin voor, dit stamt van Frans en dat van Latijn voor de egel, ericius. In het Vlaams ‘heerts’.

Zijn lichaam lijkt op een speenvarken. Ook komt de naam stekelvarken voor, in Overijssel is het scherperhaas, echel en eggel, in Friesland stiekelbaarch en igel, in Groningen swienigel en in Drenthe egelkaar. Op sommige plaatsen onderscheidt men twee soorten, de ‘hondsegel’, zou een stompere snuit hebben en een donkerder kleur en is kleiner dan de ‘zwijnegel’.

De Engelse hedge-hog, hedge is een soort boom die als haag gebruikt werd, hog: varken. In Frans heet het herisson.

Ekster.

Pica pica: Ekster, bonte ekster of aekster. In midden-Nederlands was het aecster of (a)exter, in Duits Alster, Elster, Gartenrabe, Azel, Heister en in de 16de eeuw Agalaster en in oud-Hoogduits Agalstra of Egilistra. Dit stamt uit een West Germaans woord ago, vergelijk het oud-Saksisch agastria, oud-Engels agu en Friese akke of aakster, mogelijk is het dier genoemd naar zijn spitse staart of snavel.

Engels magpie, origineel magot pie, komt van Frans mag wat een afkorting is van Margaret en van pie bavarde en dat eerste deel van het Latijnse pica, vergelijk picus: woodpecker, houtpikker of specht, het is Margarets pie of kraai, mogelijk naar zijn geluid ’chatterpie’. Het betekent ook kletskous in het Engels, Frans pie.

Eland.

Alces alces,: ree : hert, hinde. (Alces palmatum: ‘handvormig of palmachtig’, het gewei) Elk of eland heette in midden-Nederlands elen en elant, in Duits is het Elen en Elch, in midden-Hoogduits was het Elen, in oud-Hoogduits Elho of Elaho, in oud-Noors elgr, in Angelsaksisch eohl of elh wat het Engelse elk en Frans elan geeft, in Zweeds is het elg en Litouws elnis betekent hert, Letlands alnis betekent eland, vergelijk ook het Griekse woord ellos: jong hert. Caesar in Bell. Gall. 6,27 noemt het dier alces, dit is meervoud en geeft daarmee een Germaans woord elch weer dat van Indo-Germaans elk stamt. Waarschijnlijk van ellende omdat het dier last heeft van de vallende ziekte, In Amerika wordt het moose genoemd wat van Indiaans musee stamt dat boometer betekent, het wintervoer.

Elft, fint.

Alosa alosa: van oud Frans alose, van laat Latijn Alausa: ‘elft’. Elft, ook wel meivis, in die tijd wordt het in de rivieren gevonden.

Alosa fallax: ‘misleiden’, Fint, van schijnbeweging of list, uit Italiaans finta, van Latijn fingere, veinzen, doen alsof. Naar de stippen op de flanken wordt het ook wel gestipte reuzenharing genoemd. Engels shad.

Ezel, Paard. ippikoV - o, h ippoV.

Equus: in Latijn equis dat van van ‘ak’ komt en ‘snellen’ betekent, dat in tegenstelling tot de os.

Equus asinus: uit Azië. De ezel heette in midden-Nederlands esel, in oud-Saksisch was het esil en in oud-Hoogduits esil (nu Esel) in oud-Engels esol (nu ass, in Frans asil) in Gotisch asilus wat stamt uit het Latijnse asinus, dit is een woord wat al voorkomt bij Plautus, 184 v. Chr., dit stamt weer uit het Grieks dat door Thrakisch/ Illyrisch bemiddeling uit een Klein Aziatisch gebied in het zuiden van de Zwarte Zee ontleend is, in Armeens heet het es wat ‘ezel’ betekent.

Langoor en de Duitse naam Langohr komen ook voor met de sprookjesnaam Grauschimmel.

In Engels is het donkey, maar dit woord is niet bekend voor de 18de eeuw. De oorsprong van het woord is onzeker, het rijmde met monkey en kan afgeleid zijn van het woord ‘dun’, wat vuil bruin betekent.

Veulen, in het Engels heet die foal.

Equis hinnus. Als de vader een ezelhengst is en de moeder een paardenmerrie dan heet de bastaard muildier. Is de vader een paard en de moeder een ezelin dan heet de bastaard muilezel. Die lijkt vrijwel geheel op een ezel. Het zijn dus twee dieren, muildier en muilezel, in Duits Maultier en Maulesel, in Engels mule en hinny. Mulus is in het Latijn de muilezel, Hinnus het muildier. De verbinding met de Muhle (of molen), in Engels mule en Frans mule bij de muilezel komt omdat die net als de ezel de molensteen draait. In Gotisch heet het asilu-qairnus, in Angelsaksisch esul-cweorn.

Equus caballus: ‘paard’, zie cavalerie. In Sanskriet heet het paard acva, in Zendisch en oud-Perzisch acpa, in Litouws aszva en Pruisisch asvinan betekent ‘paardenmelk’, in oud-Saksisch was het ehuscalc, in Angelsaksisch eoh, in oud-Noors ior, in Gotisch mogelijk aihvs, in oud-Iers ech, in Gallisch ep. (bijvoorbeeld in Epona de paardengodin)

Paard. In midden-Nederlands was het paert of peert, in oud-Hoogduits parafrid of pferfrit. (nu Pferd en in Engels palfrey. In Frans is het palefroi) Dit woord stamt uit midden-Latijn en Keltisch paraveredus: handpaard. Het Griekse para betekent erbij en Keltisch veredus: ‘postpaard’. (in de Romaanse spraken is dit als palafredus bewaard gebleven)

Het werd veredus genoemd omdat het de rheda: ‘wagen’, trok. Verudus veranderde geleidelijk aan in verd, ferd, pherd, paerd, paard.

Andere paardennamen zijn:

Gaul, het grote werkpaard.

Ros, een poëtische betekenis, ‘het edele ros’, terwijl het Franse une rosse zoveel als een nachtmerrie betekent.

Merrie, ‘vrouwelijk paard’, Mahre had oorspronkelijk niets van doen met nachtmerrie, het is een oeroude betekenis. Zoals de van mare afgeleide woorden getuigen als marschall, dit was eerst mar-schalk, de paardenwachter en hoefsmid. De Franse marechal wordt dan een stalmeester.

Bayard is een Franse naam, afgeleid van bay, bal: ‘roodbruin’. Bayard, Beijaert was de naam van het krachtige paard uit de roman der Vier Heemskinderen.

Stute. De paardenkudde die half wild in de wouden leeft heet in oud-Hoogduits stuot, in Angelsaksisch stod en in Engels stud. De grondbetekenis is ‘staand’. Het woord is ontwikkeld tot het geslacht in de betekenis van vrouwelijk paard.

Klepper. Dit is een mager maar ook een nog slecht getraind paard.

Hengst, mannelijk paard. In midden-Nederlands was het henxt, in oud-Hoogduits hengist (nu Hengst) in oud-Engels hengest, dit stamt uit Indo-Germaans kaq: ‘ontspringen’, het betekent een paard dat in een omheining wordt gehouden. Het woord is ontstaan in de tijd dat het paard een huisdier werd.

Appelschimmel, in Duits heet die Apfelschimmel, in Latijn equis pomelatus. Daarvoor heette het in oud-Hoogduits apfulgra ros, in Angelsaksisch appulgre, in Engels werd dit omgevormd tot dapple-grey: ‘dubbel gevlekt’.

Dekhengst, paard om mee te ‘fokken’.

Ruin is een gecastreerd mannelijk paard, Duitse rei betekent castreren en komt van rune, vergelijk ruin, een besneden paard.

Veulen is een paard tot een jaar oud.

Jaarling is een paard tussen een en twee jaar oud.

Twenter is een paard tussen twee en drie jaar oud.

Ridderlijkheid blijft iets te maken hebben met de ruiter (Ritter) en zijn paard. Ridder, ‘ruiter’, is een afleiding van het werkwoord rijden en is net als rijder gevormd met behulp van –er, dus diegene die rijdt. Ruiter, oorspronkelijk ruiter te paard, komt van midden-Nederlands ruter dat soldaat en daarmee ‘vrijbuiter of rover’ betekende. Het woord komt van het Latijnse ruptarius, een op het platteland geronselde soldaat die vaak in zijn eigen onderhoud moest voorzien.

Equus ferus przewalskii: Latijn ferus: ‘wild’. Die werd vermoedelijk in 1811 door Pallas beschreven en in 1879 door de Russische generaal Nikolai Przewalskij herontdekt in het hart van Azië, het grensgebied van Siberië en het Chinese rijk.

Equus ferus ferus: tarpan (Equus caballus gmelini naar de Duitser ‘Samuel Gottlieb Gmelin’ die het in 1769 heeft beschreven. De half wilde IJslandse paardjes, Icelandic horse, is ontwikkeld in IJsland. Die komen van pony’s die door Scandinavische mensen meegenomen zijn in de 9de en 10de eeuw. De Shetland pony’s, de ‘hitten’ die zo genoemd zijn naar de Hitlandeilanden en de Shetlandeilanden.

Equus hemihippus: ‘half paard’, koelan.

Equus onager: Dit is de meest bekende wilde ezel die bij de Griekse en Latijnse schrijvers geregeld vermeld wordt. Zijn naam onager is dan ook samengesteld uit Grieks onos agrios: ‘wilde ezel’.

Equus zebra: Caracalla meldt in 211 na Chr. dat in de arena van Rome behalve tijgers, olifanten en neushoorndieren ook een Hippotigris: ‘tijgerpaard’, (eigenlijk paardtijger) optraden en dat hij dit dier eigenhandig doodde. Dit zal wel een zebra geweest zijn, Equus zebra.

Het woord zebra stamt uit Portugees zebra van 1578 en dat uit Spaans cebra. Dat was daarvoor de naam van de wilde ezel die rond de 16de eeuw uitstierf. Het Spaans van 1091 heeft ezebra dat uit gewoon Latijn eciferus en dit uit Latijn equiferus, equus: ‘paard’ en ferus: ‘wild’, ontleend is.

Equus quagga: (Hippotigris quagga). De naam quagga hebben ze gekregen van de Hottentotten vanwege hun blaffend stemgeluid dat als ‘ hoa’ of ‘kwa ha’ klinkt. Het is de steppenzebra, in Engels common zebra, Duitse Steppenzebra en Franse zebre.

Equus quagga burchelii: naar de Engelse botanist en onderzoeker van Afrika, ‘William John Burchell,’ 1781-. Dauw of douw.

Fazant.

Phasianus colchicus: De fazant stamt uit de kustlanden van de Kaspische Zee en werd door de Argonauten van de stroom ‘Phasis’ in ‘Colchis’ meegebracht. Georgië, nu Poti en de rivier Rioni.

Fazant. In midden-Nederlands was het fassane, in Duits Fasan en Engels pheasant, in oud-Engels was het fesant, (Frans geant) in oud-Frans fesant of faisan. Dat woord stamt uit het Latijnse phasianus en dit van Grieks phasianos: vogel uit Phasis.

Een ander oud woord voor de fazant is tetrao. In Perzisch heet het tedzrev en in oud-Slavisch tetrevi en betekent daar waar de fazant niet aanwezig is een andere grote inheemse vogel, de trap.

Chrysolophus pictus: : kuif, ‘gouden kam’ en ‘beschilderd’.

Flamingo.: met rode vleugels : rossig.

Phoenicopterus roseus:’roze’. De Griekse naam van de flamingo is op de kleur van de vleugeldekveren gegrond. De bij Aristoteles voorkomende naam ‘phoinikopteros betekent ‘purpervleugel’. De Romeinen namen deze naam over en de Fransen werden door dezelfde beweegreden geleid toen zij de vogel flamant rose noemden, (oorspronkelijk flammant) wat in Duits Flamingo, Flaming en Flamant werd en in Engels en bij ons flamingo.

Fret.

Mustela: ‘wezel’, waarschijnlijk van mus: ‘muis’, lange muis.

Mustela putorius furo: fret, in midden-Nederlands was het foret, in Duits heet het Frett of Frettchen, in Engels ferret, in Deens fritte, dit woord stamt van oud-Frans furet, dat uit vulgair Latijn furittus: kleine dief, (Latijn fur: dief) Uit laat-Latijn furo komt Iltis en furetus, de fret. Het tweede woord verspreidde zich met de Romeinse kunst om het dier voor rattenjacht, konijnen en vogels in te zetten. In Spaans heet het huron en in Italiaans furett.

Mustela lutreola: van Latijn lutra: ‘otter’, nerts, ouder norz, nurz, van opper Sorbisch norcbunzing, kerkslavisch norici:’ duiken, wegsluipen’, het zijn goede zwemmers, in Duits is het Norz, Nerz, Kleiner Fisch-, Sumpf-, Krebsotter, Steinhund, Wassewiesel of Menk, Engels mink, Minx, Zweeds menk: ‘een stinkend dier’ in Finland.

Neovison: Neo: ‘nieuw’, vison, mogelijk van Zweeds vison: ‘soort wezel’, of van Latijn visor: ‘schout, verkenner’. Mink, Duitse Mink of Menk.

Mustela erminea: de wezel wordt vaak verwisseld met het hermelijntje. In zijn zomerkleed wordt het hermelijntje vaak ‘wezel’ genoemd terwijl hij in het witte winterkleed hermelijntje en witte wezel heet. Andere namen zijn dan van hermelijn met een a en dan harmpje, harmel en harmken (in Gelderland en Overijssel)

Het woord hermelijn betekent min of meer de pels van de Siberische wezel. In midden-Nederlands was het ermelijn, dit stamt uit midden-Latijn hermelinus, in laat Latijn betekent armelinus hermelijn bont. Het is een woord dat uit het Germaans stamt, in oud-Saksisch en oud-Hoogduits was het harmo of harmili, in oud-Engels hearma (nu ermine) in oud-Frans is het ermine (nu hermine)

Een mogelijk andere betekenis is de ‘Armeense muis’.

Mustela nivalis: ‘sneeuwwit’. Wezel. In midden-Nederlands was het wesel, in oud-Hoogduits Wisula, (nu Wiesel) in oud-Engels weosule, (nu weasel) oud-Zweeds heeft visla. Dit woord komt van een Germaans wisulo. Het dier heeft zijn naam naar zijn stank gekregen, men verbindt het met Indo-Germaanse uiso: ‘stank’. Dezelfde herkomst heeft ook de wisent. (Putorius)

In Friesland wordt het wezeling genoemd, in Duits ook Hermannchen of Hermchen, dat naar de hermelijn.

Fuut.

Podiceps: ‘aarspotige’, het achterlijf en poten zitten dicht bij elkaar zodat ze gemakkelijk onder water zwemmen.

Podiceps cristatus: ‘van een kam voorzien’. Fuut, mogelijk van aarsvoet, omdat de poten ver naar achteren zijn geplaatst, heet ook wel zandreiger, lumme, zanddrijver, pronkvogel, certijnduiker, satijnduiker, aalduiker, en kuifduiker, in Noord-Brabant keizer en in Friesland kroonduiker en grote aalduiker en wordt in het Fries haerringslynder of ielsyuder genoemd. Het heet ook wel zorch en ruch.

Het is de Duitse Haubentaucher of Haubensteissfuss, de Engelse great crested grebe en de Franse grebe huppe of grand grebe.

Podiceps ruficollis: ‘roodbruine kraag’. Dodaars, ook een aarsvoet zoals de fuut, kleine fuut, hagelzakje, aalduiker, kleine duiker, earsfuttel of hagelzakje, Duitse Zwergsteissfuss, Engelse little grebe, Franse grebe castagneux.

Podiceps nigricollis: ‘zwarte kraag’. Geoorde fuut, Duitse Schwarzhalssteisfuss, Schwartthalstaucher, Engelse black necked grebe, Franse grebe oreillard, grebe esclavon of grebe a cou noir.

Podiceps auritus: ‘geoord’. Kuifduiker of kleine zanddrijver, tufduker, Duitse Ohrensteissfuss, Ohrentaucher, Engelse Slavonian grebe, horned grebe, Franse grebe cornu of oreillard.

Podiceps grisegena: ‘grijswitte wangen’. Roodhalsfuut, roodgehalsde duiker, Duitse Rothalssteissfuss, Rothalstaucher, Engelse red necked grebe, Franse grebe jougris

Gans.

Anser anser: In midden-Nederlands was het gans, oud-Hoogduits Gans, (nu Grau Gans) en Ganter, in oud-Engels gos (nu gander, meest voor het mannetje, grey lag goose, meervoud geese) en oud-Noors heeft gas. Het woord wordt vergeleken met het Latijnse anser (voor hanser) Grieks chen of khen, Sanskriet hans of hasas: watervogel en oud-Iers geiss: zwaan. In Frans heet het oie cendree.

De wilde gans of grauwe gans die in Groningen schierling, in het land van Kuik koenekraan en in Friesland grote schiere goes of grote witgat genoemd wordt. Het mannetje heet gent of ganzerik, in Fries garre, het wijfje gans, in Fries goes met het meervoud giesen.

Anser albifrons: ‘wit front’: kolgans, roodpoot, blesgoes of kolgoes, Duitse Blassgans, Engelse white fronted goose, Franse oie rieuse: lachgans, naar het geluid dat een groepje maakt.

Anser fabalis: Latijn faba: ‘boon’. Rietgans, zaadgans, schiergans, weenk, zxwartkop, grasgans, Duitse Saatgans, Engelse bean goose, Franse oie des moissons.

Anser erythropus:  ‘rode voet’.

Anser brachyrhynchus,  ‘korte snavel’ is de rietgans.

Branta leucopsis: van ‘branta’ en brent goose, Engelse naam en  ‘wit gelijkend’, is de brandgans, dondergans, pauwgans, bontje, nonnetje, nongans, het is de tongergoeze in Friesland, Duitse Weisswangengans, Engelse barnacle goose, Franse bernache nonnette.

Branta berniclakal, naar barnacle, het verhaal dat ze uit schelpen gebroed worden, daar heeft ook de eendenmossel, Lepas anatifera, : kale berg, rots + anas + van anas: eens en fera: dragen zijn naam van. Zie brandgansboom. Rotgans en is zo genoemd naar zijn roepen, ‘rot rot’. Ook pauwgans, ringelgans of rotgoes, Duitse Ringelgans, Engelse brent goose, Franse cravant. Kleine gans.

Branta ruficollis: ‘roestbruine kraag’, roodhalsgans of Russische gans, Duitse Rothalsgans, Engelse red breasted goose, Franse bernache a cou roux.

Chen caerulescens, Chen: ‘gans’ en ‘grijsachtig’ is de sneeuwgans, Engelse snow goose of blue goose.

Garnaal.: kreeft, door Linnaeus Cancer crangon genoemd.

Crangon crangon: ‘kreeft. Garnaal, Duits Garnat, oud Frans guemette, nu crevette, Engelse shrimp.

Geep. h belonh.

Belone belone: Grieks belone: ‘naald’. Geep, heet het dier bij ons en in Noord-Duitsland. Mogelijk komt het woord van gijpen, naar adem snakken. In Frans is het orphie, in Duits Hornhecht en Engels garpike.

Geit.

Capra.  geit / wilde geit, gems. De Grieks chimaira werd in Latijn capra: ‘geit’. Varro zegt dat ze capra of carpa heten omdat ze alles afeten. Of vanwege het gekraak van de knieschijven en kootgewrichten die door de ouden crepea genoemd werden. Isidorus zegt dat ze caprae en capri zijn genoemd omdat ze hoge en ruwe plaatsen beminnen en er zich naar toe wenden.

In midden-Nederlands was het gheet of gheit, in oud-Saksisch was het get, in oud-Engels gat, (nu goat) oud-Hoogduits heeft Geiz (nu Geiss en Ziege). Mogelijk stamt dit woord van de Indo-Germaanse basis ghai(d): springen. Of van Germaans gait-z en mogelijk verwant met Latijn haedus: jonge geit.

Griekse tragos is de ‘bok’. Midden-Nederlands heeft buc of boc, in oud-Hoogduits was het Bock, (nu Bock) oud-Noors heeft bukkr en bokkr, in midden-Iers is het bocc, oud-Engels komt met bucca (nu buck) Mogelijk stamt dit van Indo-Germaans bhugno: gebogen, dus een dier met gekromde horens. Bouc, Bouquetin, Buc, Capra, Caprea, Chevre, Chievre.

Capra aegagrus: Grieks aigagros, Frans aig-, aix: geit en agrios: ‘wild’ is de bezoar geit of geit van Kreta.

Capra caucasica: ‘uit de Kaukasus’, is de toer. Engelse West Caucasian tur, Frans la chevre du Caucase.

Capra ibex: van ‘Iberië of Aquitaine’, vergelijk Oud Spaans bezerro: stier, nu becerro: jaarling, is de steenbok, Duitse Steinbok, Engelse mountain goat.

Capra falconeri: naar de Schotse paleontoloog en botanist ‘Hugh Falconer’ is de schroefhoorngeit of markhoor, Duits Schraubenziege of Markhor, Engels markhor. Markhor stamt uit Perzië en betekent slangenvreter.

Capra hircus: bok.

Capra hircus angorensis is de Angorageit. De naam van dit dier is ontleend aan de kleine stad ‘Angora’ in het Turkse rijk Anatolië in Klein Azië. Het vroegere Ankyra.

Capra hircus laniger: ‘wol dragend’, is de Kasjmirgeit, Engelse cashmere goat.

Capra nubiana:’ uit Nubië’, is de Nubische ibex en Engelse Nubian ibex.

Capra prisca: ‘de schone, eerbiedwaardige’. Europese wilde geit.

Schaapsbrasem.

Sargus ovis: Spaans van Latijn sargus, Grieks : zeebrasem, Grieks sargos: ‘band,’ ovis: ‘schaap’. Engelse sheepshead.

Geitenmelker.

Caprimulgus europaeus: Capra: ‘geit’, mulgere: ‘melken’ en ‘uit Europa’.

De nachtzwaluw, geitenmelker, dagslaper, schapenmelker, nachtratel, ratelaar, dwaaske, nachtsweal, vliegend pad, boomkikker, schapenmelker of geitenmelker, Duitse Nachtschwalbe en Ziegenmelker, Engelse nightjar, fern-owl, goat-sucker, moth-eater of night-hawk en Franse engoulevent d’Europe. Met die bek zou hij in de nacht geiten melken zodat de boer ‘s morgens niets had. Als ze zo’n geit hebben gevonden en gezogen dan wordt die direct blind. Die bek is er echter alleen voor om ‘s nachts met een flinke hap insecten te pakken, de poten en dekschilden worden hierbij gelijk afgeklapt zodat die buiten de snavel vallen.

Gekko.

Tarentola: Italiaans dialect tarantola: ‘salamander’, Frans tarantula, naar ‘Taranto’ een zeehaven in Zuid-Italië.

Tarentola mauritanica: ‘uit Mauritanië.’ Muurgekko, gekko naar zijn geluid, Engels geco, die in Italië tarantula: salamander, in Spanje carapata, door de oude Grieken Ascalobotes en door de Romeinen Stellio genoemd wordt.

Gems.

Rupricarpa rupricarpa: Latijn rupes: ‘rots’, capra: ‘vrouwelijke geit’. Gems, dit woord is afgeleid van gamiza dat uit een voor Romaanse alpentaal stamt, vergelijk de Gallo-Latijnse naam camox, 448 na Chr., daaruit stamt het Italiaanse camozza, Franse chamois en Engelse chamois.

In Duits is het Gemse, Gams of Gambs, in midden-Hoogduits was het gam(e)z of gemz. Mogelijk komt dit van een voor-Indo-Germaanse naam, kam: steen, vergelijk steenbok.

Gier.

Vultur: ‘gezicht’: naar de uitdrukking van de ogen.

In het Engels is het vulture, in midden-Engels vultur dat van oud-Frans voltur komt en dit van Latijn voltur, de naam van de vogel dat verbonden is met vellere: plukken.

Gier heette in midden-Nederlands ghier, in oud-Hoogduits was het Gire (nu Geier) eigenlijk de naar aas begerige vogel, zie gierig: begerig of hebzucht. In het Engels heet het ook gier, als geir en geier werd het vermeld in 1567. De naam gier zie je nu in combinaties als in de Engelse naam gyr falcon en Duitse lammergeier in 1615. Ook de naam griffon komt voor.

Vultur gryphus: ‘griffioen’. Condor: van Amerikaans Spaans, van Quechua cuntur, naam voor de vogel.

Aegypius monachus, Grieks aietos: ‘adelaar’ en gyps voor ‘gier’ met ‘monnik’, monniksgier: of koningsgier, Duitse Monchsgeier of Kuttengeier, Engelse black vulture en Franse vautour moine.

Gypaetus: Gyps, Grieks voor’gier’ en aietos, Grieks voor ‘adelaar’, baardig naar het sikje dat hij onder zijn snavel draagt, is de baardgier of lammergier, Duitse Bartgeier, Bartadler, Geieradler, Lammer- of Gemsengeier, de Engelse bearded vulture en Franse gypaete barbu.

Gyps: Grieks gypos: gier. h guy, -upoV / o aetoV.

Gyps fulvus: ‘taankleurig, bruinrood’. Vale gier, kaalkopgier of ganzengier, Duitse Gansegeier, Engelse griffon vulture en Franse vautour griffon of gyps fauve.

Neophron percnopteros: neophron betekent ‘iemand die op zeldzaam bescheiden wijze tot de jongeren behoort, die zich jong voelt en nederig afwacht wat de oudere wijzere goedvinden’. : begrip, plan, verstand: begrip, plan, verstand -De bijnaam percnopteros slaat op de vleugels die ‘zwartblauw gevlekt’ zijn. Aasgier of witte krenggier, Duitse Aasgeier of Schmutzgeier, Engelse Egyptian vulture en Franse percnoptere d” Egypte, vautour d” Egypte of poule des pharaons wat de kip van de Farao betekent.

Gierzwaluw.

Apus apus: a: ‘niet’, pus: ‘voet’, zonder voeten of poten. Gierzwaluw wordt zo genoemd naar het geluid dat ze maken, steen-, muur-, kerk-, of torenzwaluw naar hun verblijfplaats, verder komt de namen scheer, haker toersweal, krijter, steenkrijter of pypsweal voor. In Duits heet het Mauersegler. Het heet haker in het land van Kuik omdat ze soms in de haren en kleren van mensen verward raken en hechten zich daarin zo vast dat men ze moeilijk weer los kan maken, om welke reden ze door de vrouwen evenzeer gevreesd wordt als de vleermuizen. In Fries is het de toerswjel. In het Engels is het swift naar de vliegvorm en martlet, martinets of martins. Deze vogels zijn zo genoemd omdat ze op het eind van maart uit warme gebieden komen en vertrekken voor het feest van St. Martin. In het Frans is het martinet noir.

Collocalia: Latijn coll- plus Grieks kalia-; ‘lijm + : nest, hut, schuur.

Collocalia esculenta: ‘eetbaar’. Eetbare zwaluwnesten.

Giraf.

Giraffa. Het is de zorafeh, zurafa, seraphe of el serafe: de’lieflijke ‘van de Arabieren. Dit woord werd bij ons tot ons giraf, in Duits en Engels Giraffe en in Frans girafe.

Giraffa camelopardalis, : De cameleopardalis heeft een eigenaardige bouw. Het beest zou een zonderlinge vereniging zijn van de eigenschappen van de ‘panter (pardalis) met die van de kameel. (camelus)’ Ze geeft de indruk dat het uit lichaamsdelen van verschillende dieren samengesteld is. Het is alsof ze de kop en de romp van het paard, de hals en schouders van een kameel, de oren van een rund, de staart van een ezel en de poten aan de antiloop heeft ontleend terwijl de kleur en de tekening van het gladde vel aan een panter, pardalis, doet denken. Linnaeus noemde het Cervus camelopardalis en cervus, hert, naar de korte horentjes die hem aan de rozenstokken van een jong hert deden denken.

Glimworm.

Lampyris noctiluca: van Latijn ‘glimworm’ van Grieks lampein,  ‘schijnen, lamp’ en ‘‘s nachts lichtend’. (Pyrophorus, pyro: ‘het brandende’) Vuurvlieg, Johanneskeber, lichtkever, glimworm of gloeiworm, Engelse glow-worm en in Duits Gluhworm, Feuerfliege, Leuchtkafer of Johanniswurmchen, -kafer, begint te vliegen op de dag van St. Johannes, 24 juni.

De strenge boetprofeet Johannes toonde zijn zachte hart toen hij een kevertje opnam en op een bloem zette zodat het niet vertrapt zou worden. Door de aanraking van zijn hand ontving het beestje lichtend vermogen. Of, toen Johannes eens verdwaald was gaf God hem het licht afstralende diertje zodat hij de weg naar huis weer kon vinden. St. Jan is de plaatsvervanger van de heldere Balder, de zonnegod.

Gnoe.

Catoblepas gnoe of Connochaetes taurinus: Latijn van Grieks konnos, baard, : loshangend haar, Latijn chaetes: ‘geslacht van herkauwers’ en taurinus: ‘stier’. Bij de Zuid Afrikaanse boeren is het bekend als ‘swart wildebeest’, vanwege zijn uitgelaten bokkensprongen en woest op hol slaan waarbij opeens een ‘haak’ gezet kan worden. Gnu is het in Engels en Duits, in Frans gnou. Van de Hottentotten is de naam ‘gnoe’ afkomstig. Het woord is ontleend aan het bulkende geluid dat dit dier laat horen. Grieks catoblepas betekent hij die naar beneden kijkt.

Goudhaantje.

Regulus: ‘kleine koning’.

Regulus regulus: goudhaantje, goudsbloemvogeltje, St. Maartensvogeltje en bergsijsje in Haarlem, tommelid in Schiermonnikoog waar tomme duim betekent, en lid: klein. In het Fries is het fugelkeninkje en goudtufke en in Frans roitelet, Duits Wintergoldhahnchen, Engels goldcrest.

Regulus ignicapillus: ‘met gloeiende kuif’ is het vuurgoudhaantje en Engelse firecrest.

Griel.

Burhinus oedicnemus: Grieks bous, : ‘os’, en rhis: ‘neus’, oidos: ‘gezwel’, aan de neus, kneme:’ scheenbeen’, dat naar de grote neusgaten en zwaar gebouwde poten. Engelse thick-knee. Griel en scharluup zijn klanknabootsingen, wat gegiechel, dorensluiper of doornslijper: slijpen is sluipen, of in Fries tjokpoat: dikke poten, Duitse Triel, Engelse stone curlew, Franse oedicneme criard.

Het geluid is een scherp kar liep’ waarvan de naam griel zou zijn afgeleid.

Griffioen, : grijpvogel, gier.

Griffioen is een naam met de uitgang van schorpioen. In midden-Nederlands was het grifoen (in Frans griffon en Engels griffin) in oud-Frans was het grifoun dat van Latijn gryphus stamt.

De Hollandse benaming is vogel grijp, in midden-Nederlands was het vogelgripe, in Duits Greif en in oud-Hoogduits Grifo en dat van het Latijnse gryphus wat van het Griekse gryps: gedraaid of haakbek stamt. Een fabelvogel.

Volks etymologisch zocht men verband tussen de naam grijp en ons woord grijpen, reden waarom er van grijpvogel gesproken wordt.

Garoyles werden vertegenwoordigers van religieuze gebeurtenissen en gecreëerd voor de ongeletterde bevolking als vermaning om te “lezen”. Op de manier van: ‘drink van het geestelijk vocht dat van de torens komt en wordt zuiver van geest’. Vandaar dat ze veel afgebeeld worden bij drukkerijen, zie John Enschede.

Vanwege het feit dat de Gargoyles zulke duistere creaturen zijn stamt het geloof dat ze gecreëerd werden om duivels tegen te houden. Zo werden ze geplaatst aan de buitenkant van gebouwen om de duivel buiten houden. In latere tijden werden de meeste van hen meer ornamenteel en waren alleen maar nuttig als decoratie.

Grutto.

Limosa limosa: v’an de zeeweide’. Grutto die in N. Holland ook wel marel en op Terschelling griet heet, in Limburg komt de naam oeversnip voor en in Friesland schries, schrier of grieto, naar zijn geluid. Ook marel, slijktreder of tjust. Duitse Schwarzschwanzige Uferschepfe, Engelse black tailed godwit, Franse barge a quene noire.

Hij roept voortdurend ‘grietto, grietto’, in alle verschillende toonaarden en tempo. Als er gevaar dreigt hoor je de klacht ‘o, Griet’ en dat vaak herhaald. De Fransen noemen hem barge: ‘een platboomvaartuig’.

Limosa lapponica: ‘uit Lapland’ is de roze grutto, de rosse griet en in Fries de reade skries, Duitse Rostrote Uferschnepfe, Engelse bar tailed godwit, Franse barge rousse.

Haai.

Carcharodon. Grieks karcharos,  : scherp , : tand: ‘scherp of getand’ en odous: ‘hoekig tand’. Haai heet in Duits Hai. In midden-Nederlands was het haey, een woord dat ontleend is aan Noorse en Zweeds vormen ha en in IJsland betekent hakarl een roerklamp. Het dier werd zo genoemd naar zijn rugvin die op dezelfde manier boven water uit stak als het oude roer boven de rand van een boot. Het is de Engelse shark.

Carcharodon carcharias, van Grieks karcharios: wat naar ‘menseneter haai ‘verwijst. Witte haai of mensenhaai, Engels great white shark, white pointer of white death,

Carcharias lamia: van Grieks karcharios: ‘wat naar menseneter haai’ verwijst en lamia: ‘kinderschrik’, zie Lamium. Jonas haai, Duitse Jonashai.

Cetorhinus maximus: Grieks ketos, : groot zeedier, dolfijn, walvis’ en rhinos: ‘neus’, en de ‘zeer grote’, is de walvishaai, reuzenhaai, basking shark of whale shark van de Engelsen.

Prionace glauca: Grieks prion: ‘zaag’, akis: ‘punt’ en zeegroen blauw’ is de blauwe haai.

Sphyrna zygaena: Grieks sphyra, : hamer, : en Grieks skylla:’ haai’ en rhinos: ‘neus’, hamervis, Engelse hammerhead.

Scyliorhinus: Grieks skylla: ‘soort haai’ en rhinos: ‘neus’.

Scyliorhinus canicula: van canis: ‘hond’, kleine hond, is de hondshaai, asschelhaai, haschhaai, aschhaai of bonte haai, Engels small spotted catshark, Duits Kleingefleckter Katzenhai, behoort tot de groep der kathaaien, dogfish.

Scyliorhinus stellaris: Grieks skylla:’ haai’ en rhinos: ‘neus’, met ‘sterrenkijker’ is de kathaai, ook wel kondshaai, Engelse nurse hound.

Haan.

Gallus: Latijn van ‘haan’.

Gallus domesticus: ‘tam, gedomesticeerd’. In midden-Nederlands was het hane, in oud-Saksisch en oud-Hoogduits Hano (nu Hahn (vergelijk hen en hoen, Huhn) oud-Engels heeft hona, Gotisch hana en Angelsaksisch hani wat uit Germaans xanan gevormd is en zo genoemd naar zijn gekraai, vergelijk het Latijnse cano en oud-Iers canim: ik zing.

De Engelse naam rooster is mogelijk van het woord ‘roost’: een slaapplaats of te rusten gaan.

In Frans en Baskisch is het coq, in Fins kukko, Engels cock, mogelijk is het zo genoemd naar zijn gekraai.

Kuiken heet in het Engels chicken en wordt afgekort tot chick en voor een jonge vogel van elke soort gebruikt.

Kapoen: in Duits Kapaun, in midden-Nederlands was het capun en dit van Piccardisch capon, uit Frans chapon en dit uit Latijn capo en dat van Grieks kapon en dat weer van Hebreeuws kapporeth dat eigenlijk een zoenoffer was, een hoen die op de vooravond van de verzoendag gedood werd en waarop de zonden werden overgedragen. (Hij is kapoeres: hij is dood) Een gecastreerde haan,: kapoen (modern Grieks)

Kip, vergelijk het midden-Nederlands kippen: uitbroeden, men kan denken aan het open pikken van de schaal, of de lokroep.

Kloekhen of klokhen is zo genoemd naar haar geluid, in Duits Henne en Engels hen wat uit hanena stamt en mogelijk tot de haan behorend betekent.

Haas.

Haas, : haas,  : week, zacht, krachteloos, ingevallen: oor.

Lepus. Het Latijnse woord Lepus komt van Grieks lagos: ‘dier met flapperende oren’, Grieks lagaros: ‘slap of hol’ en Latijn ‘zwak’, met Grieks ous: of otos, ‘oor’.

Lepus europaeus: ‘uit Europa’, haas heet in midden-Nederlands hase, in oud-Hoogduits was het haso (nu Hase). Dit woord komt voor naast een vorm met een r in, in oud-Engels was het zo hara (nu hare) Daarnaast staat oud-Hoogduits hasan: grijs grauw, vergelijk het Latijnse woord canus wat ‘grijs’ betekent, de haas is zo naar zijn kleur genoemd.

De Duitse jagers zeggen Kromme, ook het woord Springerle komt voor.

Lampe zou het genoemd zijn naar de oplichtende achterkant.

Omdat hun achterpoten veel langer dan de voorste zijn kunnen ze niet lopen maar slechts springen. Daarom noemt men de haas in Duits Lampe, het Keltische lam betekent sprong, be of pe betekent klein, zodat Lampe de kleine springer betekent.

Lepus timidus: ‘angstig ‘is de sneeuwhaas of Alpenhaas.

Hagedis.

Lacerta: Latijn voor ‘hagedis’. Hagedis, Hagedisse was het in 1567 waarnaast aechdisch en midden-Nederlands haghetisse ontstaat onder invloed van haag, verder eghedisse en zo ook het oud-Saksisch githassa, oud-Hoogduits Egidehsa (nu Eidechse) en oud-Engels aoexe tot ask.

Het Engelse lizard komt van oud-Frans lesard en dit van Latijn lacertus.

Het Griekse saura betekent een hagedis. In Nederlandse dialecten zijn er talloze bijvormen wat erop kan wijzen dat het dier een zekere vrees inboezemde zodat er taboeverschijnselen ten opzichte van het woord bestonden.

In Noord-Germaanse gebieden vinden we weer een ander woord. In oud-Noors is het eola of eyola terwijl daarnaast namen als in Deens fireben, Zweeds fyrfota en oost-Frans catrepis (uit Latijn quadrupedia, ‘vier voeten’) heel duidelijk op taboe omschrijvingen wijzen. Dat betekent dat de overgeleverde woorden daar de invloed van hebben ondergaan en een verklaring ervan vrijwel onmogelijk wordt. In het eerste deel, egi, zou men verwantschap met het oud-Indisch ahi, Grieks ophis: slang, vermoeden

Lacerta agilis:’vlug of lenig, slangachtig’, zandhagedis die in de duinen eidas, in Gelderland en Overijssel everdas en in het land van Kuik egetis genoemd wordt.

Scincus, Latijn van Grieks skinkos: ‘schenken of serveren als drank’, oud Engels scencan, ‘drank uithalen’, van Nederlands skink: ‘schenken’.

Scincus officinalis:  : lap, lomp, flard, het verscheuren en ‘geneeskrachtig.’ de gewone skink, Engelse skink die soms slangenhagedis genoemd wordt en in Duits Glanzschleiche en Skink vanwege zijn gladde, gestroomlijnde bouw.

Zootoca vivipara: Grieks zoon,  : afschieten, met de boog schieten + toxikon: een ‘giftige substantie van een dier’, en ‘levend barend’, Engels viviparous lizard, Duits Waldeidechse.

Hamster.

Cricetus cricetus. Uit Tsjechisch krekeck: hamster. Hamster in Duits Hamster of Kornferkel. Engels hamster, uit Oud Hoogduits hamustro, wat waarschijnlijk verwant is met oud Russisch chomestru, de wortel van Russisch khomiak: hamster.

Haring.

Clupea: Latijn clupea: ‘sardien’, van Clupeus: ‘schild’, naar de schalen die het lichaam bedekken. : omhullen, bedekken.

Clupea harengus: In midden-Hoogduits was het Haerinc, oud-Hoogduits en midden-Nederlands hebben harinc, Angelsaksisch haering (nu herring) Het is een west Germaans woord (in oud-Noors sild, verwant met zeelt) Uit het Germaans is in de zesde eeuw het Latijnse Haringa ontleend en daaruit stamt het Franse hareng.

Haring heeft zijn naam misschien van het Grieks woord Tarichos : gezouten of gerookte vis of vlees omdat hij gezouten werd waarom we hem ook pekelharing noemen.

Een eerstejaars heet bliek en een jaar later wordt het een toter. Na drie jaar is de ideale grootte bereikt en heet het de maatjes. Dan wordt die aangevoerd als Hollandse Nieuwe. Die werd vroeger vlak voor de terugkeer naar de haven gevangen, licht gezouten en direct verkocht en is bekend als de groene haring. Dat wordt de laatste jaren niet meer gedaan omdat er een parasitaire haringworm in kan blijven leven die de haringwormziekte bij de mens kan veroorzaken.

De maatjesharing heet alleen zo als die gevangen is vlak voor dat die kuit of hom ontwikkelt, dan is die lekker vet. Vandaar dat het woord afkomstig is van maagdekensharing. Dit vet kan wel tot 20% oplopen.

Maatjesharing komt uit uit maeghdekens haerink, dus een zeer jonge haring, het was de Duitse Madchen of Jungfernhering en heet nu Matjeshering.

Een volle haring heeft de geslachtsdelen goed ontwikkeld. Die wordt gekaakt en ingezouten. Kaken is een insnijding onder de linker kieuw waar die ontdaan wordt van een deel ingewanden en kieuw

Die wordt meestal warm gerookt en gestoomd en heet dan bokking, strobokking of Harderwijker. Zeer licht gerookt heet die bakbokking. Bokking. In midden-Nederlands was het bockingh, boksharing of buckem, in midden-Noordduits buckink en nu Bucking. Het woord is een afleiding van bok, naar de onaangename geur, met een eindiging ing zoals in wijting en haring.

Het is een gezouten en daarna gerookte haring.

Opengesneden en licht gerookt is het een kipper.

Koud gerookt en sterk gezouten is het een spekbokking, bij de Engelsen heet het dan kipper.

Na het paaien wordt het een ijle haring. Die heeft weinig vet, 1 %, en is geschikt om in te maken en dan is het de zure haring of, opgerold met een augurk, de rolmops. Rolmops, van oprollen en de hondensoort mops, vanwege de gelijkenis tussen de opgerolde haring en de vorm van de hond.

Ga je zelf iets maken met die volle haring dan spreek je van panharing.

Exocoetus volitans:  : legerstede, bed, rustplaats, en beweeglijk, fladderen, zwaluwvis, Hierundo is de zwaluw. Ze komen met de haring overeen, vandaar vliegende haring. Blue flying fish.

Harpijen.

Harpijen, in het Engels heet het harpy, in Frans harpie wat stamt van Latijns harpyia en dit van Grieks harpuiai wat verbonden is met harpazein: ‘snappen of pakken’.

Hartenbeest.

Alcephalus buselaphus. Alce van de ‘eland’, Alces, en laphus: ‘gehoofd’. In Deuteronium 14:5 komt ‘yachmur’ voor, het is een van de moeilijkste namen van reine dieren. De 70 overzetters gebruikten het Griekse woord bubalos er voor, dit heeft dezelfde wortel als waar buffel van af stamt, bubale is er een vertaling van,  : hert, hinde.

Buba of bubal, hartenbeest, in het Engels heet het hartebeest, van Afrikaans hertebeest, de boeren dachten dat het op een hert geleek. Niet naar de hartvormige spiegel, Duitse Hartebeest en Franse bubale.

Havik.

Accipiter: ‘scherpvleugelige’, : vleugel, vlucht.

Accipiter gentilis: ‘sierlijk’. Havik, In midden-Nederlands was het havec of havic, in oud-Saksisch habuc, oud-Hoogduits heeft Habuh en Hapuh (nu Habicht) in oud-Engels is het heafochawk, in Fries hauk en oud-Fries hauck, midden-Engels hauk (nu hawk en goshawk) en oud-Noors heeft hakr en haukr. Mogelijk stamt het woord van Indo-Germaans qap: pakken.

Oude naam is Astur palumbarius ‘van de rivier Asturia’, nu Leon in Spanje, en ‘van de duiven’. Frans heeft autour des palombes. (duif)

De havik, duivenvalk, grote sperwervalk of patrijzenvalk, Duitse geflugelter Teufel of Stoter.

Accipiter nisus: ‘aanstormen’, Koning Nisos is volgens de sage in een sperwer veranderd, sperwer, heet in Zuid-Holland vinkenvalk, vinkendief of vinkensperwer, bij Nijmegen stervalk, in Haarlem koekoeksveren, in N. Brabant schietvogel en in Limburg spelver. Ook de namen stootvogel, schietvogel, blauwvalk, sparwer en vinkenvalk komen voor. Hij volgt de trek van de vinken zodat hij te vinden is in de beukenwouden. Maar hij lust ook duiven, tortels, muizen en insecten. Het is de Duitse Sperber, Engels sparrow hawk of sparhawk, dus eet ook sparrows of mussen en Franse epervier d’ Europa.

Hazelworm.

Anguis fragilis: ‘breekbaar, broos, zwak’, anguis, Proto Indo-Europees hengis: ‘slang’, oud Pruisisch angis. Hazelworm, heet zo omdat ze onder de hazelaars voorkomt. Sloe-worm wordt het genoemd omdat ze kruipt en leeft onder de sloe of de slee, Prunus spinosa.

Blindslang heette in midden-Hoogduits Blintsliche en nu Blindschleiche, in Engels blind-worm. Oorspronkelijk was het de blinde sluiper. Het dier werd vanwege zijn kleine ogen valselijk voor blind gehouden. Ook is een hagedissoort die Caecilia heet waar het woord van caecus: blind, is afgeleid.

Hert.

Cervus elaphus: hert, edelhert, heette in midden-Nederlands hert of hart, in oud-Frans was het hirot, in oud-Hoogduits hiruz, (Duits Hirsch) oud-Engels heeft heorot en heort (nu hart) in oud-Noors is het hjotr. Het is een woord dat uit het Germaanse heruta stamt wat een gehoornd dier betekent. Dezelfde betekenis heeft het Latijnse Cervus dat afgeleid is van het Griekse keraos wat ook gehoornd betekent, : hert : runderhoren. De Griekse naam voor het hert is elaphos. Die naam lijkt veel op die van de olifant, elphas. Van Beverwijck: ‘Zo weinig als de horens van de olifant en het hert van krachten verschillen, zo weinig verschil heeft de Griekse taal in haar naamgeving gemaakt. Want waar de olifant Elphas genoemd wordt daar heet het hert Elaphos’.

Het mannetje heet in het Latijn cervus, vandaar de Franse naam cerf, Engels cervine en in het Italiaans cervo, in Spaans ciervo, maar bij de Engelsen heet het hirde zoals bij ons hert en de Hoogduitsers in Hoogduits Hirts. Het wijfje noemen ze in de vermelde spraken cerva, biche, cerva, cierve, Hinde en sommige Duitsers ook Wilprecht.

Hert of hart wordt naar zijn zomerkleur wel roodhert en roodwild genoemd, in het Duits is dat ook Rothwild en in Engels red deer.

Het wijfje heet hinde, in het Engels hind en in Duits Hinde. De Angelsaksische en oud-Noorse naam hind voert terug op Germaans hindo wat ongehoornd betekent.

Het jonge kalf heet naar het geslacht hertkalf of hindenkalf. Hinnulus heet op Latijn het zoontje van het hert.

Honden.

Canis. Hond heet in Duits Hund en in Engels hound. Dit woord komt ook voor in oudere talen, het is afgeleid van het Germaanse hunda, dit van Indo-Germaans kuon, vergelijk het Griekse kyon, : hond, en Latijn canis wat allemaal hond betekent. Het Griekse woord betekent zoveel als ‘bijzonder liefhebben’, wat de honden bij hun meesters veel doen, of van ‘ik bemin’, omdat ze sterk tot vermenging overhellen.

Het Latijnse woord zou kunnen komen van a canendo: zingen, vanwege zijn geroep of geschreeuw, of van catus: de scherp oordelende.

Kanaille of canaille komt ook van Latijn canis: gemene kerel.

Het oudste hondenras is waarschijnlijk de Arabische saluki geweest, een soort windhond, wiens naam de ‘edele ‘betekent.

Wachthond of slagershond, de matin der Fransen wat huishond zou betekenen. Volgens Linnaeus zou hieruit in het noorden de Deense hond en in het zuiden de hazewindhond zich ontwikkeld hebben.

Door kruising hiervan werd de Duitse dog verkregen. Het is de Duitse ‘Rijkshond’ die ook wel Ulmer dog wordt genoemd. In Engeland wordt het de great Dane en in Frankrijk grand Danois genoemd.

Een bullenbijter is een voor stierengevechten (bull) afgerichte hond, het is de bulhond, de Engels bulldog, bullhond of boxer.

De dashonden, Duits Dachshund, om op dassen te jagen, worden in Engeland terriër genoemd.

De otterhond die naar zijn vaderland Skije-terrier heet. Het wordt wel spithond genoemd omdat het in Engeland en Frankrijk gebruikt wordt voor het draaien van het braadspit dat men hiervoor net als bij ons de karnhond in een tonvormig treerad laat lopen. Vroeger deed het ook wel bij de hazenjacht dienst en heet daarom ook Welsh-harrier.

De namen waaronder verschillende jachthonden hier bekend zijn worden wel eens verwisseld of in ruimere zin gebruikt. Zo wordt de naam ‘staande hond’ soms beperkt tot de gladharige verscheidenheid, terwijl de naam ‘patrijshond’ meer bepaaldelijk tot aanduiding van de lang- en ruigharige rassen dient. Bij de Engelse is dit duidelijker. Hun gladharige staande hond heet ‘pointer’, dit dier ‘tekent’ (het wijst de jager het wild) door in de nabijheid van het door hem opgespoorde dier onbeweeglijk te blijven staan. Het heeft de neus naar het doelwit van de jacht gericht, in Frans chien d’arret.

De langharige Engelse staande hond heet ‘setter’ omdat hij gewoon was te tekenen door te gaan zitten of liggen bij de plaats waar het wild verborgen was, in Frans chien couchant.

De speurhond is de Duits Schweisshund en de Engelse bloodhound of talbot.

Bij de parforce-jacht wordt het wild door honden, vaak in koppels van zes a veertig stuks, zo lang nagejaagd dat het wild door vermoeienis uitgeput blijft staan en vaak door de honden gegrepen of door de jager die te paard volgt afgemaakt. Het wild wordt dus par-force (door krachtsinspanning) verkregen en niet van af de verte geschoten. Voor dit doel dienen verschillende hondenrassen die daarom parforce honden of brakken, in Frans chiens courants, heten. Van Beverwijck, ‘zeer misselijk worden en de maag zich zeer tot walgen stelt wat we zeeziek noemen waardoor ze ook aan het braken komen wat zo genoemd is naar de brakken omdat die honden zeer braakachtig zijn’.

Voshond om op vossen te jagen. Veel kleiner dan de vijf en vijftig a zestig cm hoge voshond is de spion, Duitse Stoberhund, Franse choupille en Engelse beagle, wiens schouderhoogte maar vijf en dertig cm bedraagt. Het zou een bastaard zijn van de voshond en de dashond.

Zijdehonden hebben lange zijdeachtige haren. Ze heten ook Spaanse honden, in Frans epagneul en in Engels spaniel, een naam die van het eiland Hispanolia (Haïti) ontleend is waar het van afkomstig is. Een zijdehond is ook de poedel en die wordt ook wel waterhond genoemd omdat hij zoveel van water houdt.

De Newfoundlander werd het eerst uit Newfoundland aangevoerd, daar werd hij door de planters gebruikt om hout uit het binnenland naar de kust te brengen.

De St. Bernards- of Bernhardinerhond werd gebruikt het klooster Sint-Bernard om verdwaalde en verongelukte reizigers op te sporen.

De rattenvanger, Pintscher van de Duitsers wordt gebruikt om ratten te vangen. Pintscher komt dan ook van het Engelse pinch: knijpen omdat de staart en oren afgesneden worden de gelijke betekenis in Frans is pincer, vandaar pince-nez: neusklemmer en pincette.

Herdershond om de herder te helpen. Wat de herdershond is voor het vee is de keeshond voor het huis, het is de Spitz of Pommer van de Duitsers.

Maltezer, Malta leverde, naar Plinius, zulke honden, maltezer hondjes.

Canis aurea: goudkleurig, Goudjakhals, jakhals heet in het Engels jackal, in Duits Schakal en in Frans chacal. In Hebreeuws heet het shu’al wat de wortel is van het Arabische jakal, dit stamt uit Turks tschakal wat weer uit Perzisch sayal stamt, dat op oud-Indisch srgala teruggaat.

Canis lupus:  : wolf. In midden-Nederlands was het wolf en wulf, in oud-Saksisch en oud-Engels wulf, (nu wolf) in oud-Hoogduits Wolf, (nu Wolf) in oud-Noors ulfr. Dit stamt van het Gotische wulfs wat beantwoordt aan Latijn lupus en Grieks lukos, mogelijk stamt het van de wortel welq: ‘sluipen’. In Frans heet het dier loup, van lupus.

Hop.

Upupa epos: Latijn upupa is net zoals het Griekse epops een ‘klanknabootsing’. Hop is zo genoemd naar het geluid dat hij maakt, hop of meer hoep, slijkhaan, vlaszaaier, huppe in Gelderland heet hij schijthop, in N. Brabant stinkhaan en vlaszaaier en in Groningen drekhaan, schiethoepe en stronthaan. Het is de Duitse Stink-, Kotvogel, Stinkhahn, Puvogel, Kuckucksknecht, Wiedehopf, Hoppevogel en Bubbelhahn

In Engels is het hoopoe. Laat midden-Hoogduits heeft huppupp dat van oud-Frans pupu komt vanwege zijn geluid, en dat van Latijn upupa, vergelijk Grieks epop-s.

Horzel.

Gasterophilus: Gaster: , ‘opgeblazen, maag’, philus: ‘houden van’ of : horzel, razernij.

Gasterophilis intestinalis: ‘van binnen’ en ‘in het darmkanaal’. Paardenvlieg, paardenwesp of horzelwesp, in Overijssel heet het horp, in Gelderland horentje of hoornaar, in Engels hornets.

Hypoderma bovis:  : huid, leer ‘onder de huid’ en ‘rund’, runderhorzel.

Hyena.

Hyena, Latijn, komt van Grieks huaina,  : hyena, verscheurend dier uit Libië en : zwijn (hus: zwijn) vanwege de borstelige rug. Hyena, in oud-Hoogduits was het ijena en hienna. Het Duits heeft nu Hyane, in Engels is het hyena en Frans heeft hyene. (reeds in het Grieks bij Homerus)

Ibis. : eredienst, cultus /  : vogel, haan, kip.

Threskiornis aethiopicus: ‘uit Ethiopië’. Threskiornis waar ornis een ‘vogel’ is, Theskia: van ‘handelingen? ‘(Ibis religiosa, ‘geheiligd): ibis.

Ibis of nijlreiger, de slangen verslindende vogel van Thoth, de god van wijsheid en schrijfkunst die met een ibiskop afgebeeld wordt heet in oud-Egyptisch hbj, in Grieks en Latijn Ibis: ‘jij zal gaan’. (tot het einde der aarde) In Duits, Engels en Frans Ibis. Ibis sacre. Het draagt in Egypte de naam van Aboe-Hannes: Vader Johannes.

Mangoeste. : kruipen / : spoorzoeker, ichneumon, spinnenetende wesp.

Herpestes ichneumon: Herpestes van oud Grieks herpestes: ‘kruipend’, en van Grieks ikhneumon ‘doorsnuffelen, zoeken, ik speur na, ik volg het spoor’ omdat het een opspeurder is van een krokodil en zijn eieren vermits hij met zijn langwerpige snuit alles doorsnuffelt en doorwroet en weet het goede van het kwade en het gezonde van het vergiftige te scheiden. Het wordt wel farao-rat, vanwege zijn afbeelding op de tempelmuren, Egyptische muis, -rat of otter genoemd. In het Engels ook wel mongoose, bij ons ook mungo en mangoest en in Frans mangouste, dat van Marathi naam mungus en dat van Dravisch mungeesa en aangepaast aan goose: gans waar het geen verbinding mee heeft. Ook Melon of Meloncillo.

IJsvogel.

Alcedo atthis: van Oud Grieks alkuon:’ koningsvisser’, atthis: ‘van Atttica’.

Alcyone, dochter van Aeolus (de wind) en Enarete, was getrouwd met Ceyx. Dit huwelijk was zeer gelukkig, maar in hun trots noemden ze zich Zeus en Hera, tot straf hiervoor werd hij veranderd in een zeemeeuw en zij in een ijsvogel. Elke winter draagt ze nu haar gemaal in het graf. Daarna bouwt ze een nest die ze op de golven drijven laar. Hierin legt ze een ei en broedt het uit. Wanneer ze dan broeden, omstreeks een week voor en een week na de kortste dag, laat Aeolus alle winden rusten, vandaar heten die dagen Alcyonii dies, de dagen van de ijsvogels wat overdrachtelijk gegeven werd aan een rustige en gelukkige tijd. Ze zeven windloze dagen voor en na de winterzonnewende.

IJsvogel. In vroegere, oude tijd toen het blauwglanzende ijzer diende om er sieraden van te maken is de blauwglanzende vogel daarnaar genoemd. Naast oud-Hoogduits Isarnovogal en Isarno, komt Angelsaksisch isern: ijzeren, naast amarvogal en amero voor. Toen de kleur bij het ijzer verdween werd isarno, onder invloed van het geleerde bericht dat de alcedo in de winter broedt, omgevormd tot is-aro: ijsaar (arend) waarbij op de roofvogelachtige wijze waarop de vogel vissen vangt een vergelijk gezocht.

Het midden-Hoogduits Isvogel werd tot voorbeeld van onze ijsvogel in Duits Eisvogel, in Deens isfugl en in Zweedse isfagel.

Het is de Engelse king-fisher, van Saksisch cyning wat koning of chef betekent of halcyon. Halcedo, Alcyon of Halycyon. Het is een echte visser, de Martin pecheur van de Fransen. Ook waterspecht of iisfugel.

Inktvissen.aanvoeren, leiden heersen /  : inktvis, dus: superinktvis.

Architeuthis dux: Latijn van Grieks archi: voor ‘negen’ en teuthis: ‘inktvis, dux van duces: ‘leider’, reuzenpijlinktvis, Duitse Riesentintenfische.

Argonauta argo:  : het schip van Jason / : schipper, zeeman, matroos. Grieks nautilos: ‘van een schip, zeeman’, vergelijk nautisch. Argonauten, de zeevaarders van de Argo, 50 Griekse helden die onder aanvoering van Jason naar Colchis voeren om het Gulden Vlies te halen. Papiernautilus, Engels greater argonaut, Duitse groszer Papierboot, Frans argonaute.

Loligo vulgaris: Latijn loligo: ’laster en venijn’, hun naam voor de inktvis, Engels common squid, Duits Kalmar, Frans encornet en calmar, Calmar, van calamarius:’ schrijfriet’ en ‘gewoon’, pijlinktvis.

Nautilus pompilius: ‘zeeman’ en ‘pronkend’, paarlemoer nautilus, parelboot, Duitse Nautilusschnecken of Perlboote.

Men verdeelt ze wel naar de armen in Tetrabranchaiata: vier armen. Dibranchiata: twee armen of vertakt. Octopoda: acht armen of voeten en Decapoda: tien armen.

De oude Grieken en Romeinen noemden de hen bekende koppotige ‘veelvoeten’, polypus of polypous, dit werd polpo in Italië en poulpe in Frans, in Engels polyp en poliepen bij ons. Mogelijk is de voorstelling van de Gorgone Medea, die een hoofd had met slangen, een vorm geweest van de octopus.

Octopus vulgaris:in modern Grieks, ‘gewoon’, gewone achtarm, kraak of zeepoliep, inktvis, kan een inktwolk uitspuiten om zijn achtervolgers te laten verdwalen.

Sepia officinalis: van Latijn sepia: ‘inktvis’ en ‘geneeskrachtig’, inktvis. : inktvis (wegens zijn stank) : verrotten, stinken, vergaan.

Jan van Gent.

Sula bassana. Sula: solan: chandel: ‘gans’. Bazaangans, bassaangans, Duitse Basstolpel, Franse fou de bassan, door Linnaeus zo genoemd naar het eiland Bass Rock bij Berwick, Edinburgh, waar er duizenden zijn.

Ook Jan van Gent, dat van gander: ‘mannetjesgans’, Engels gannet.

Jewar.

Ceriorinis melanocephala: horen /  ‘Ceras: ‘gehoornd’, ornis: ‘vogel’, en Grieks melas: zwart en cephala: hoofd, zwart hoofd. Jewar naar een plaats in India.

Kabeljauw.

Gadus: Grieks gados: ‘platte vis’. : kabeljauw.

Gadus morhua: ‘dood of gestorven’. De kleurverscheidenheid heeft de vis vele namen bezorgd.

Kabeljauw, eerder kabelow, in midden-Nederlands cabellau en cablau in de twaalfde eeuw, in Duits Kabeljau. Hoog Duits Kablen, waaruit Pools kablion en kibbeling, mogelijk Slavische oorsprong, mogelijk van Russisch voor stokvis die met de naam naar Nederland kwam als handelsartikel. Russisch kobel, kobl: staak en paal. De Basken, die ze vroeg aan de kusten van New Foundland vingen noemden ze naar het Hollandse woord en noemden het bakallao, door Nederlandse Groenlandvaarders werd het weer overgenomen als bakkeljauw. In Spaans is het bacallao en in Portugees bacalhao wat tot Latijns baculum: stok werd, zie onze stokvis, in Frans cabillaud en Engels cabiliau.

Koolvis is een soort kabeljauw met donkere rug en zwarte mondholte, daarom heet het ook in Engels coalfish, in hoog-Duits Kohlfisch dat van Latijn carbonarius stamt. Engels codfish.

Kolvis heten de exemplaren die ver van de kust gevangen worden. De kolvaart werd zo genoemd omdat men de kabeljauw aan lijnen vangt die van de Hollandse ‘kol’, een soort hennep zijn gemaakt.

De kabeljauwvisserij is nog veel belangrijker dan de haringvisserij.

Die voert als hij vers is en ingezouten de naam van zoute vis of abberdaen, labberdaan, dat naar een deel van het Baskenland dat Labourd heet of van Labrador waar het vroeger veel werd gevangen. Ingezouten en gedroogd heet het klipvis. Wordt dan verkocht als bacalhau, in Suriname bakkeljouw.

Vijftig of zestig van onze schepen gaan naar de zogenaamde Doggersbanken om te vissen waar ze er duizenden vangen. Dogge is een verouderde naam naar de Doggersbanken waar hij gevist werd.

Terwijl de vissers van Noorwegen op en kleiner soort jagen die ze dorsch noemen, Duits Dorsch. De jongen heten wel dorsch en in Noorwegen spreekt men van grauwtorsch, zwarttorsch, bergtorsch etc. Gul heet ook de nog niet geslachtsrijpe vis, ook de vis met een lengte tot 90cm.

Die vissers van Noorwegen drogen ze dan en dan dragen ze van rond- of stokvis. Stokvis was in midden-Nederlands stockvisch en in midden-Noord Duits stocvisch, in Zweeds stockfish. Hij wordt in de open lucht of onder een afdak gedroogd en wordt zo hard als een stok waardoor voor hij gekookt wordt met hamers geklopt en in water geweekt moet worden.

De zogenaamde wangen die gevormd zijn door de sluitspier en de uitwendige laag van de kauwspier worden afzonderlijk ingezouten en onder de naam ‘kibbelen’ of kibbeling’ gefrituurd in de handel gebracht.

Jonge kabeljauw wordt gul genoemd. Skrei heet het in december en april wanneer hij vanuit de Barentszzee naar Noorwegen gaat om te paaien. Skrei van Vikingwoord skrida: reizen.

Kalkoen.: Meleagris; zijn zusters werden veranderd in parelhoenders.

Meleagris gallapavo: meleagris betekent ‘gestippeld’ en gallus: ‘kip’. Pavo: ‘pauw’, kippauw. Kalkoen, Engels turkey, Duitse Truthuhn of Puter en Franse dindon, dit komt van d’Inde, de Indische hoenders. Calicoetse hoenderen heette in vroeg-Hoogduits Indianisch han en sinds 1553 Kalekutisch hun, vandaar ons woord kalkoen, ook het Franse turkey coq en in Duits Turkisch Hahn. Truthahn heet ze naar het geluid dat ze maakt als ze haar jongen roept, truth kan ook afgeleid zijn van drohen: bedreigen of opzwellen.

De naam turkey en kalkoen kreeg de nieuwe huisvogel waarschijnlijk ten gevolge van de veronderstelling dat ze uit Calcutta (Kalikat en in Engels Calicut, Calcutta, de haven aan de Malabarkust waar de Portugezen hun Oost-Indische rijk stichtten) of Turkije afkomstig zouden zijn. Men dacht dat de kalkoenen afstamden van de meleagerse hoenderen van de oudheid vanwaar men geloofde dat die uit Oost-Indië kwamen.

Kameel, dromedaris.

Camelus bactrianus: ‘uit Bactria’, Uzbekistan, Bokhora. Kameel, midden-Nederlands was het cameel of kemel, in Duits is het Kamel of Trampeltier, het is de Engelse camel en Franse chameau. Dit woord komt van het Latijnse camelus, dit uit het Griekse kamelos, : snelle loop: lange tijd, en dit van Hebreeuws gamal, vergelijk het Arabische jamala wat dragen betekent. De vorm kemel uit de 13de eeuw kwam tijdens de kruistochten waarschijnlijk rechtstreeks van het Arabische gemel. Uit  : hoofdstad der Baktriërs tussen de Paropamisus en Oxus.

Sommigen zeggen dat hij geleden kwaad lang kan verbergen maar omdat hij zeer wraakzuchtig is zijn slag slaat als zijn tijd daar is, vandaar zou de naam betekenen, ‘de kwaad heugende’.

Camelus dromedaris: Dromedaris, zo was het ook in midden-Nederlands of dromedarijs, in midden-Hoogduits was het dromedar, nu Dromedar, in Engels dromedary, (one humped camel) in Frans dromadaire. Dit stamt van laat-Latijn dromedarius, dit van Grieks dromados of dromedarius wat ‘lopen’ betekent omdat ze op een dag meer dan 100 mijl loopt, een dromos is een ‘renner’ wat we terug zien in het Engelse hippodrome, een plaats voor paardenrennen. Sinds het voorstel van Nemnich in 1793 wordt de naam nu gebruikt voor een kameel met een bult.

Kameleon. : op de grond, ter aarde, bescheiden / : leeuw, leeuwin.

Chamaeleo chamaeleo: chamae is ‘klein’, en leo, ‘leeuw’, het is de kleine leeuw. De zonderlinge gestalte en het ernstige voorkomen van de kameleon die langzaam en op hoge poten komt aanstappen en plotseling met zijn vreemdsoortig werptuig een prooi overmeestert zijn wel geschikt om de aandacht te trekken. Ze hebben waarschijnlijk aanleiding tot de naam gegeven.

Kameleon, in midden-Nederlands was het cameleon, in Duits Chamaleon en in Engels chameleon, vergelijk het Franse cameleon uit de 12de eeuw dat uit Latijns c(h)amaeleon stamt en dit uit Grieks khamai-leon, letterlijk leeuw op aarde, dat is een dwergleeuw, dat is al een stuk dat op sagenvorming duidt. De naamvormen wijzen op een Afrikaans gamalion. Z. Afrikanen noemen het verkleurmannetje.

Kanarie.

Serinus, Latijn van Frans serin: ‘als een sijsje.’

Serinus hortulanus: ‘van de tuinen’. Europese kanarievogel, het gele sijsje, de gewone geelvink die in de vorige eeuw enkele malen in ons land werd gevangen. Duits Girlitz, naar zijn geluid, Engelse serin en Franse serin cini.

Serinus canaria: ‘van de Canarische eilanden, Canaria betekent hond, die ze daar veel zagen’, is de tamme kanarie, de Duitse Kanarienvogel, deze wilde kanarie wordt door de Spanjaarden canario genoemd.

Karekiet. akroV / h kejalh.

Acrocephalus arundinaeus, van Grieks akros: ‘hoogste’ en kephale: ‘hoofd’, het zal wel geweest moeten zijn van acutus, ‘scherp gepunt’ naar de spitse hoofd van dit soort, arundinaceus komt van Arundo: ‘riet’. Grote karekiet of rietlijster is kaneelbruin en iets kleiner dan een merel. Duits Drosselrohrsanger, Engels great reed warble, Frans rousserole turdoide.

Acrocephalus palustris: ‘van het moeras’. Bosrietzanger of wilgensijsje. Duits Sumprohrsanger, Engels Marsh warbler, Frans rousserolle verderolle.

Acrocephalus schoenobaenus: Grieks .: bies, : gaan, skhoiniklos: ‘riet’ en baino: ‘wandelen’, rietzanger of trimrampje, Duits Schilfrohrsanger, Engels sedge warbler, Frans phragmite des joncs.

Acrocephalus scirpaceus: ‘bies’, bewoner van biesvelden, kleine karekiet, Duits Teichrohrsanger, Engels reed warbler, Frans rousserolle effarvatte.

Acrocephalus paludicola: ‘bewoner van moerassen’: waterrietzanger, Duits Seggenrohrsanger, Engels aquatic warbler, Frans phragmite aquatique.

Locustella: ‘sprinkhaanachtig’.

Locustella luscinoides: ‘nachtegaalachtig’, snor of nachtegaalrietzanger, Duits Rohrschwirl, Engels Savi’ s warbler (naar Italiaanse natuuronderzoeker Paolo Savi, 1798-1871) Frans Locustella luscinioide.

Locustella naevia: ‘met moedervlekken’. Sprinkhaanrietzanger, scharesliep, stapel of krekelzanger, Engels grasshopper warble, Frans la locustelle tachetee.

Karper.

Cyprinus: Latijn voor ‘karper’.: karper.

Cyprinus carpio: Karper. In midden-Nederlands was het carper, in oud-Hoogduits Charpfo en nu Karpfen, in Engels carp. Vanwege zijn voorkomen in de rivieren van het Alpengebied denkt men aan een voor Indo-Germaanse taal, te vergelijken is Albanees karpe: rots, zie Karpaten.

Carassius: Latijn van karass, karausche, ‘kruiskarper’.

Carassius auratus: ‘goudleurig’. Goudvis of goudkarper.

Kat.

Felis: Latijn felis naar het woord phelos: bedrieger omdat het zeer loos is of het is afgeleid van ailis wat pannenlikker betekent.: bedrieger / : bedriegen /: listig, beweeglijk.

Felis catus. Kat heette in midden-Nederlands catte, in oud-Engels catte naast catt (nu cat) in oud-Hoogduits chazza (nu Katze) oud-Noors heeft kottr dat vermoedelijk eveneens als Frans chat, Spaans gato, Italiaans gatto, Iers cat en Russisch kot uit het Latijnse catta van de 1ste eeuw na Chr. Stamt. Zo zou het woord afgeleid kunnen zijn van capere: ‘stelen’, of van cautos: ‘loos, voorzichtig’. Isidorus wil dat het woord afkomt van catat, dat is: ‘hij ziet’, of ‘zoeken te vangen’. Het is een woord dat met het invoeren van de huiskat uit Egypte de Felis of wilde kat vervangt. Oorspronkelijk is het waarschijnlijk een Afrikaans woord, vergelijk het Nubische kadis, mogelijk heeft de Egyptische godin Bast of Pasht nog in de naam bemiddeld.

Felis maniculata: ‘lange mouwen’. Duits Falbkatze, Kleinpfotiche Katze, Engelse Egyptian cat.

Felis maniculata angorensis: ‘lange mouwen’ en ‘uit Angora.’ Angora kat, ook de Pers, de Maine Coon en Noorse boskat stammen hiervan af.

Felis silvestris: ‘van het bos’ boskat.

Kauw.

Corvus: Corvus is Latijn voor raaf, : raaf , Coronis was de dochter van een koning van Phocis. Ze werd door Neptunus achtervolgd en in een kraai veranderd.

Een andere Coronis was de moeder van Aesculapius, (de vader Apollo) die werd door de god uit jaloersheid gedood omdat hij haar van ontrouw verdacht.

Corvus corax: Raaf, in midden-Nederlands was het raven en rave, in oud-Hoogduits Hraban (nu (Rabe) oud-Engels heeft hraefn (nu raven) oud-Noors hrafn. Dit woord stamt uit Germaans hrabnaz dat in de runensteen van Jarsberg uit de zesde eeuw als eigennaam HarabanaR laat zien en verwant is met het Latijnse corvus en Griekse korax: ‘kraai’. Het dier zal wel naar zijn hese geluid genoemd zijn, vergelijk knarren en kraken. Van dezelfde wortel stamt ook roek. In Frans heet het grand corbeau. Naar de roep kork, kork, of kolk, kol heet die in Duits Kolkrab. Megenberg: Coredulus is alzo veel gesproken als een hartvreter, alzo spreekt Isidorus, want het is een vangende vogel en leeft van de roof en wanneer het een andere vogel vangt dan begeert het allermeest het hart’.

Corvix cornix: de bijnaam cornix duidt op een ‘slimme kraai ‘in het Latijn. Van een handige oplichter zegt men dat hij zelfs de ogen van deze kraai te vlug af is. Virgilius noemt ze sinistram: ‘de slinke’, ook improham: ‘de snode’. Men wilde er mensen van een kwaad leven mee voor stellen. Bonte kraai of grijze kraai, winterkraai, zeekraai, schierroek, weesjongen, maaskrao. De eigenlijke kraai wisselt af met zijn naaste familielid, de bonte kraai. Waar de een is ontbreekt de ander. Bont is eigenlijk geen goede benaming. De Friezen zeggen schiere kraaien, skiere krie of buntrok. Schier is grauw, vergelijk. Schiermonnikoog waar eens de schiere (grijze) monniken huisden. Het grauw bepaalt zich tot de kop, de rest is zwart. Hij zoekt de stranden af op zoek naar schelpdieren en vandaar de naam zeekraai of buiskraai. Hij verschijnt in oktober en vertrekt weer in april, het is de winterkraai.

De Fransman noemt die weer corneille met de toevoeging mantelee: met een mantel. Het is de Engelse hooded crow, dus met een hoed of kap. Duitse Nebelkrahe naar het vage van de kleuren.

Corvus corone: corone doet denken aan het Griekse korone dat niets met het Latijn voor kroon te maken heeft. Het betekent al bij Homerus het ‘kraaien’ en slaat op hun geluid. : (bonte) kraai / : dwergaalscholver. Naar haar is Corneille genoemd, in Frans heet de kraai corneille noire.

Kraai, boskraai, roofkrao, krie, swarte krie. In midden-Nederlands was het craie, in oud-Hoogduits Chraja of Kra (nu Krahe en Rabenkrahe) in oud-Saksisch kraja en oud-Engels crawe. (nu crow en carrion crow) Dit woord stamt uit Indo-Germaanse gra omdat het aanhoudende treurende gekras naar nabootsing leidde. Het is een klankwoord, zie kermen.

Corvus frugilegus: ‘oogstlezer’. Roek, schurftkraai, schurftkop, schimmelkraai of zaadkraai, Duitse Saatkrahe, Engelse rook en Franse corbeau freux.

Het is mogelijk de vogel van Handelingen 17: 18 bij het woord dat Statenvertalingen door klapper weergeeft (betweter) waarbij Paulus optreden de nieuwsgierige Grieken vroegen ‘’ wat wil toch deze ‘klapper’ zeggen?’. Het woord klapper is in het Grieks de aanduiding van een vogel die een zaadje oppikt. Het Griekse spermologos: ‘zaadverzamelaar’, wordt in het Latijn verklaard met frugilegus.

Wat deze vogel betreft die in het Latijn Graculus genoemd wordt zijn er verschillende mogelijkheden voor de naam. Isidorus meent dat het komt van ‘a garrulitate sua’, ‘van zijn gesnap’, vooral tijdens de paring. Zijn snater staat zelden stil. Anderen willen het afgeleid hebben van a gerendo: ‘schorsen of dragen’ omdat ze het geworpen graan vervoeren en als ze naar hun nesten vliegen drie lauriertakken meenemen met iedere poot een en een met hun snavel. Anderen omdat ze met troepen en gehele scholen vliegen, bijeen zitten en gezellige vogels met hun gelijken zijn.

Corvus monedula: ‘kraai die de centen wegpikt’. Kauw, kerkkauw of torenkraai heet in Friesland ka en vandaar kauw, klanknabootsend woord, verder, toerka of akke, in Duits Dohle, in Engels daw of jackdaw en in Frans choucas des tours.

Wat deze vogel betreft die in het Latijn Graculus genoemd wordt zijn er verschillende mogelijkheden voor de naam. Isidorus meent dat het komt van ‘a garrulitate sua’, ‘van zijn gesnap’, vooral tijdens de paring. Zijn snater staat zelden stil. Anderen willen het afgeleid hebben van ‘a gerendo’: schorsen of dragen, omdat ze het geworpen graan vervoeren en als ze naar hun nesten vliegen drie lauriertakken meenemen met iedere poot een en een met hun snavel. Anderen omdat ze met troepen en gehele scholen vliegen, bijeen zitten en gezellige vogels met hun gelijken zijn.

Pyrrhocorax pyrrhocorax: Grieks : vuurrood, rossig, roodachtig, hoogblond, pyrrho: ‘rood’, corax: ‘raaf’ steenkaai, Alpen of bergkraai, Engels alpine chough, komt voor in Eurazië, Atlas en Himalaya.

Pyrrhocorax graculus: ‘kraai’ alpenkauw. 

Keerkringvogel.: grote vogel : lucht, stralende bovenlucht, hemelstreek.

Phaeton aetherus: aether: ‘lucht’. De keerkringvogel heeft lange staartveren vandaar de Franse naam paille en quene. Phaeton of Faeton was de zoon van de zon en Klymene. Hij wist van zijn vader gedaan te krijgen dat hij eens in de zonnewagen macht rijden. Hij verloor de macht over de paarden die het hemelse vuur trokken zodat de aarde verschroeid werd. Zeus maakte er een einde aan door een bliksemstraal te zenden die Faeton op aarde deed tuimelen. Zoon van de zon noemde Linnaeus een vogel die voor de zeeman een kenteken is dat zijn vaartuig de hete aardgordel bereikt heeft.

Kemphaan.

Philomachus pugnax: heeft een Latijnse toevoeging die ‘strijdlustig’ betekent. Ook de Griekse voorgaande uitdrukking betekent strijd,: eigen, dierbaar, geliefd, genegen / : strijd, slag, krachtmeting. Het eerste deel, philo, betekent ‘minnaar van’ en het tweede deel is ‘strijder of oorlogsvoerder’. Macha in Grieks is namelijk strijd of gevecht. De Franse naam chevalier combattant versterkt die indruk, een strijdende ridder. De kemphaan, kemp van kampen, heet in Duits Kampflaufer of Kampfhahn, en in Engelse ruff waarbij het vrouwtje reeve heet. De Friezen, die het echtpaar wel het vaakst te zien zullen krijgen, noemen ze haontsje en hintsje. In Groningen heet hij kappertje, op Terschelling kraagman en op Texel kragenmaker, ook kemper, hoanstje en hintsje, foddebosk, meisnip. Kemphaan is zo genoemd om zijn verwoed kempen of vechten.

Kevers, torren.

Agelastica alni: van Grieks : strak, stuurs, niet lachend, afschuwelijk, agelastos: ‘niet lachend’, en ‘van de els’, elzenkever, alder beetle, Frans chrysomele de l’ aulne, Duits Erlenblattkafer.

Agriotes lineatus: van aigre: ‘zuur:’ of: wildheid en ‘lijnvormig,’ graankniptor met draadvormige larven.

Cetonia floricola: van Grieks : gordel, kestos: gordel’, en ‘bewoner van bloemen’. (Cetonia aurata: ‘goudachtig’) Gouden tor, rozenkever of metaalkever, Engelse rose chafer.

Brachinus crepitans:: kort, brachys: ‘kort’ en ‘schieten’, bombardeerkever, Engelse bombardier.

Calosoma sycophanta:  ‘Calos: ’mooi ‘en soma: ‘lichaam’, sukon: ‘vijg’ en phaino: ’ik laat zien’ is de poppenrover.

Geotrudes stercorarius: trudo: duwen, dringen, drijven of ‘aardwerker’, Latijn stercoreus: ‘drek of vuil’. Mesttor heet ook wel paardentor of paardenmestkever. Engelse dung beetle, dor beetle naar het dreunende geluid dat ze maken, zie tor: van turren: gonzen.

Gyrinus natator: Grieks : kikkervisje,donderpadje, gurinos: ‘kikkervisje’, natas: ‘zwemmen’ is het schrijvertje.

Hydrophilus piceus:  ‘houdt van water’ en ‘pikzwart’, grote watertor.

Necrophorus vespillo:  lijk, : dragen, met zich mee dragen, razernij, woede; ‘doden dragend’ en ’s nachts’, is het doodsgravertje, Duitse Totengraber.

Lytta vesicatoria: van Grieks lytta: ‘woede, geestdrift’, Latijn vesica: ‘blaasjes of blaartjes trekkend’. Spaanse vlieg, Duitse Spainische Fliege, Engelse Spanisch blister fly.

Melolontha melolontha: uit oud Grieks melolonthe: ‘insect waarmee de kinderen speelden’. Cockchafer, Duits maikafer of meikever.

Phyllopertha: van phyllo:‘ : verwoesten, vernietigen, vernielen, door plundering verwerven”, philo; blad’ en, horticola: ‘ van de tuinen’, Johanneskever.

Scolytus scolytus: Latijn van Grieks : worm, made, skolyptein: ‘kort afsnijden’. (Scolytus destructor, ‘vernietiger’) iepenspintkever, Duitse Ulmenspintkafer en Engelse bark beetels.

Tenebrio molitor: : door de wormen opgegeten / of: : hinder, plaag’ of ‘van tenebrion: ‘hij die zich schuil houdt in het donker’, molesta: ‘lastig, gevaarlijk’, de bakkerstor of meelworm, Engelse mealworms.

Kiekendief.

Circis: : havik, het Latijnse woord betekent een kring, maar hier moet je aan wat anders denken, zoals Homerus in zijn vergelijkingen al van circos spreekt, het hangt samen met zijn geroep waarvan je ki, kli, of kri kan horen als bij meer roofvogels, dus cirkelende roofvogel. Toch zou je menen dat het woord gegeven werd naar zijn mooie baltsvlucht die al cirkelend omhoog geschroefd wordt. Circos was in de oude tijden de beste augurie (voorspeller) bij trouwerijen en voor vee.

Circus aeruginosis: ‘koper roestkleurig’, kiekendief of bruine kuikendief, klem, wouw, glee, koop, wordt op Texel schor, in Noord Brabant koop en elsepuist, in Groningen blauwschild, in Friesland hanebijter, haneschrobber, dat zal zijn omdat de haan zo ontzettend zenuwachtig wordt bij zijn verschijnen, wat hij overigens ook bij andere roofvogels doet, muizenbijter, hanenmosk, hoanskrobber en in Gelderland elsebusch en blauwe stootvogel genoemd.

Hij maakt een sterke en fiere indruk, is veel fierder dan de wouw. Hij wordt wel verwisseld met de buizerd zoals ook de Franse naam busard harpaya zegt, ook busard des roseaux. Ook heet hij wel rietwouw en bij de Duitsers Rohrweihe: rietkiekendief. In waterstreken, midden in het land, heet hij klem, waar meer soorten met een kromme snavel zo heten. Het is de Engelse marsh harrier, duckhawk, dove-hawk, blue-hawk, moor-buzzard en soms ring-tali vanwege de strepen op de staart, de Franse busard harpaye of busard des roseaux.

Circus cyaneus: ‘blauw’, blauwe kiekendief noordse valk die in Gelderland elsebusch of blauw stootvogel genoemd wordt, in N. Brabant elsepuist of elsebus, in Groningen blauw schild en in Friesland blauwe valk, hanemosk of blauwe haneschrobber. Het is de Duitse Kornweihe, de Franse busard Saint Martin en Engelse hen harrier, vanwege hun jagen op alles wat vliegt.

Circus macrourus: Grieks : staart. makroura: ‘grote staart’, Steppekiekendief, Duitse Steppenweihe, Engelse pallid harrier en Franse busard pale.

Circus pyrargus: Grieks, : havik: vuur - : flikkerend, snelbewegend, wit blinkend, met een ‘blinkend witte stuit’, de grauwe kiekendief of beul heeft wat donkerder dwarsbanden op de staart en onder de vleugels. Daarom noemt men hem in Duitsland wel de Bandweihe. Ook wel Wiesenweihe en Kornweihe omdat hij langs de met rogge of met heide begroeide velden strijkt. Het is de Engelse montagu’s harrier en Franse busard cendre of busard de montagu. Hij is goed tegen de muizen in het graan, zodat de boeren hem graag boven de stuivende rogge zien zweven.

Ook heeft ze nog een andere, niet officiële naam: Strigiceps, wat betekent dat het een hoofd heeft als een strix, dit zijn uilen. De oogsluier heeft iets dat op een uil gelijkt.

Kievit.

Vanellus vanellus:  : wannen, waaien. Latijn van Frans vanneau, van oud Frans vaniel, van wannen, ‘op en neer, waaier’, de vliegvlucht.

Kievit, heette ook in midden-Nederlands kievit en in midden-Noordduits Kivit en nu Kiebitz of Kiwit. De vogel is zo naar zijn geluid genoemd. In Overijssel is het kiefte.

Het is de Engelse peewit en lapwing, vergelijk de Friese naam ljeap, in oud-Engels was het hleapewince waar lepa een sprong en wink wenken betekent, het is de snel bewegende, de waaierende naar zijn vlucht. In Frans is het vanneau huppe, Engels heeft ook green plover.

De Friese eierzoeker spreekt van de ‘ald man’, of de ‘ald hij’ en het wijfje noemt hij ‘it ljipke of sij, sijke’. De Friese naam is ‘ljeap’ dat je uitspreekt als ljup, een ongewone naam die voor een vreemdeling niet gemakkelijk uit te spreken is.

In de oude tijd diende dit woord de Friezen in de oorlog tegen de Saksers als een schibboleth. Om de landgenoot van de vreemdeling te onderscheiden moest de verdachte vreemdeling zeggen: “Fjouwer lottre cleare ljeap-ayen op yen genneherme yn yen nest’. Dat is: “vier helder zuivere kievitseieren op de hoek van een weiland in een nest”.

Schibboleth aan deze herkenningsroep, men herkende naar Richteren 12, 5 de vluchtende Ephraimiten die de s anders uitspraken.

Kikker.

Rana: is afgeleid van racsna wat de ‘kwaker of bruller’ betekent, vergelijk het Latijnse raccare: ‘brullen als een tijger’ en is verbonden met oud-Hoogduits ruohhon: ‘brullen’.

Kikker, een Fries - Hollands woord, het dier is naar zijn kwakende geluid genoemd. Een ouder woord is vors, vandaar kikvors, in midden-Hoogduits Vorsch (nu Frosch). Dit woord komt van Germaans fruska wat uit een voor-Germaans woord stamt wat ‘huppen of springen’ betekent. Anura: a: ‘niet’ en ura: ‘staart’, kikvorsachtige.

Oude naam salientia: van Latijn saltere:’ springen’.

Rana temporia: ‘gematigd’, groene of bruine kikker, kikvors, waterkikker of kwaker, in Zeeland heet het puje, in Friesland froask.

Het Engelse frog betekent een Fransman naar het populaire geloof dat de Fransen voornamelijk van kikkers leefden.

De Duitse naam Krote was in midden-Hoogduits Krete, Krot(t)e, Krot of Krott. (ook als goedmoedig schelden van meisjes)

Batrachus, het Griekse batrachion betekent ‘kikker’, batrachos is de ‘groeiplaats’.: kikker - : donderpadje, kikkervisje.

Rana esculenta: ‘eetbaar’.

Tussen de kikker en de pad wordt de vorspad gesteld, Bombina: Latijn bombus: ‘en lage toon’. Daartoe behoort ook een zeer kleine pad die in het water leeft maar ook aan land komt. Dat dier is met geelrode en blauw bespikkelde onderdelen, de vuurpad, Bombina variegata: ‘bont’ (Bombina igneus, ‘vuur’, die in Duits Unke heet.)  : gerommel, gebrom, gedreun, gezoem.

Ze kwaken als het regenen zal en zijn onverdraaglijk in de meitijd. Dit is vooral met de loofvors die ook wel lovertje of boomkikker genoemd wordt, in Duits laubfrosche, Hyla arborea: ‘Hylas was een begeleider van Hercules, na zijn verdwijnen en zoeken naar hem bereikte Hercules een heiligdom waar de priester Hyla, Hyla riep’, en’ boom’.

Klauwier.

Lanius: Latijn voor ‘vleeshouwer of slachter’.

Lanius collurio: Grieks kollyrioon betekent ‘roofvogel’, grauwe klauwier, grauwe ekster, schataakster, steenekster, slachtersvogel, tuinekster, mordaekster, rode tuinvalk, wirger of negendoder die in Groningen rode tuinvalk, vinkenbijter, toenekster of bruine doorndraaier genoemd wordt. Het is de Engelse redbacked shrike een woord dat van shriek komt dat een schel geluid betekent, verder butcher bird, mountain magpies en murdering pies, in Duits is het de Rotruckenwurger en Neuntoter en in Frans pie-grieche ecorcheur.

Lanius excubitor: ‘uitmoorden’ is de klapekster, de babbelende ekster, de blauwe klauwier, wachter, toenekster, vinkenbijter, tuinvalkje, negendoder tuinekster, grote klauwier, blauwe klauwier, waldheer, mordeakster, tunekster, skat ekster en dorendraaier, Duitse Groszer Wurger of Raubwurger, Engelse Northern great grey shrike, Franse pie grieche grise.

Lanius minor: ‘klein’ kleine klauwier of kleine klauwekster, Duitse Grauer of Schwarzstirn Wurger, Engelse lesser grey shrike, Franse pie grieche a poitrine rose.

Lanius senator: ‘de Romeinse senatoren droegen een met purper versierde toga’, is de roodkopklauwier, rode haagekster of bruinkop, Duitse Rotkopf Wurger, Engelse European woodchat shrike, Franse pie grieche rousse.

Knorhaan, poon.

Trigla hirundo, : zeebarbeel, Trigla: tria: ‘drie vinnen’: en Latijn voor ‘zwaluw’. (Triglia lucerna: ‘oplichten’) Bij hun nachtelijke omzwervingen op ondiepe plaatsen stralen zij, naar men zegt, licht uit als ‘fonkelende sterren’ zodat er lichtstrepen ontstaan die zich ver door het water uitstrekken.

Knorhaan, de Duitse Knurrhahn of Knorhane en Zweedse knorrhane. In Engels is het gurnard en Franse grondin, mogelijk stamt dit woord van Frans grogner: knorren. Het is de grote poon, grote zeehaan, knorhaan, Laurens kop en hofdiender, spoon of rode poon. Is het poon genoemd naar de weke massa? Door onze vissers op de vismarkten wordt hij bijna altijd rozet of rozette genoemd.

Eutrigla gurnardus: eu: ‘goed’, en Trigla, Engels gurnard, van Frans gurenard, van oud Frans grognier tot grunt, van Latijn grunnire, van zijn grommen als het gevangen wordt, : knorren van Latijn grunnio. (Trigla gurnardus), Engelse gray gurnard, is de grauwe poon, hoewel hij varieert van donkergrijs tot roze. Het is de kleine poon, kleine zeehaan, knorhaan, spoon of grauwe zeehaan.

Koe, stier.

Bizon. Het woord bizon komt van Frans bison uit de 15de eeuw, dit van Latijn bison dat bij Seneca, 65 na Chr., voor komt. Aristoteles noemt hem bonassus, Plinius bison, dit stamt uit Germaans, vergelijk het oud-Hoogduits wisunt, onze wisent, oud-Engels wesend en oud-Noors visundr. Het dier is zo genoemd naar de scherpe muskusreuk van bronstige mannetjes, Bonassus bison. De Amerikaanse bison lijkt veel op de wisent, zo zelfs dat velen hem voor dezelfde soort aanzien.

Bison bonasus: wisent: De bonasos van Aristoteles en de bison van Plinius, Europese bizon, oeros, urochs, urox. Wisent komt nog voor in de plaatsnaam Wisenthurs, oud Saksisch wisund, oud Hoog Duits wisunt, wisent, oud Engels wesend: ‘buffel’. Het Latijnse en Griekse bison zijn ontleend aan Germaans, mogelijk van wis: ‘stank’, net zoals wezel.

Bos: Latijn, Grieks bous: rund’.: rund, os,: oeros.

Bos primigenius: Latijn voor ‘eerstgeborene’. In Litouwen noemt men het dier thur en in Pools is het tur. Het is de ur van het Nibelungenlied terwijl de Duitsers de oeros en ook Auerochs noemen, Urox of Urus, Ur, mogelijk als voorvoegsel van zeer oud, oud Hoogduits Urohso met ohso als os.

Bos taurus: De Bijbelse naam ‘Sjor’ wordt vertaald als os. Dit is het basiswoord voor het alleenstaande hoofd van het vee. Zijn Aramese afleiding ‘tor’ wordt alleen in Ezra en Daniël gevonden. Dit woord is de basis van het Griekse taurus en Engelse steer, onze stier. : stier (sinds Homerus).

Stieren, in midden-Nederlands was het stir, in oud-Engels steor (nu steer) oud-Hoogduits heeft stior, in noord-Hoogduits is het stier, in Gotisch stiur, een woord dat verwant is met Latijn taurus en Grieks tauros: stier, in Assyrisch is het suru, in Hebreeuws sor en Aramees tor. Het is een oeroud woord, mogelijk heeft het woord met ‘sterk, statig, grimmig’, wild te maken vergelijk stuurs.

Bul was in midden-Nederlands bul, in midden-Noordduits bulle, het is de Engelse bull, in oud-Noors boli. Mogelijk is het gebruikt om een manlijk dier aan te duiden, dan is het woord verwant met Griekse phallos waar ook oud-Engels bealluc naar verwijst: ‘testikel’, en zo tot bal.

Een os is een gesneden stier, het symbool van vreedzaam dienen en kracht. Os heet in midden-Nederlands osse, in oud-Saksisch en oud-Hoogduits was het ohso (nu Ochse) in oud-Engels oxa (nu ox) oud-Noors heeft en Gotisch auhsus is te vergelijken met oud-Indisch uksan: ‘stier’.

Ochsen is een spreekwoord, hard werken als een os, vergelijk buffelen. Os is een oude naam die nog overgeleverd is in ossentong, ossenstaart en ossenvlees, dit van de oeros.

Buffel. Latijn Bubalus, in Grieks bubulcus: ‘buffel’. Het de klassieke naam van de gazelle, die werd vanwege dezelfde klank als het Griekse bous: rund, op de buffel overgedragen die omstreeks 600 als geschenk van Avarenchans aan de Langobardenkoning Agilulf naar Italië kwam en voor arbeid tam gemaakt werd. In Frans is het buffle en in Duits Buffel. De hardwerkende dieren (buffelerbeit bij Luther) gaven aanleiding tot het buffelen, het lievelingswoord van studenten. De buffel werd gebruikt voor ploegen en wagens trekken.

Bubalus bubalus bubalis is de wilde buffel. : gazel > buffel.

Bubalus caffer: ‘van de Kaffers’: Kaapse buffel, Engelse Cape buffalo, Duitse Kap of Kaffernbuffel,

Bubalus indicus vulgaris: uit Indie’, en gewoon’, Indische buffel, zebu, In het Engelse Indian buffalo, en in Duitse Wasserbuffel, het is de Franse buffle des Indes.

Vacca: Latijn voor ‘koe’.

Koe, in midden-Nederlands was het coe, in oud-Saksisch ko, in oud-Hoogduits chuo (nu Kuh) in oud-Engels cu, (nu cow) in oud-Fries ku en oud-Noors kyr.

Een koe is het nadat ze haar eerste kalf heeft gehad, een vaars is een jonge koe die nog niet heeft gekalfd, (de Engelse heifer) het kalf is het jonge dier van eerste jaar die ook wel hokkeling genoemd wordt. Een pink is een eenjarig kalf dat alle melktanden nog heeft.

Koekoek.

Cuculus canorus: ‘zingen’. Latijn cuculus komt van Grieks kokkux, : kraaien als een haan, : koekoek en dit van oud-Indisch kokila.

Koekoek heette in midden-Nederlands kukuck of cockoec, in midden-Hoogduits was het Kukuk (nu Kuckuck, in Engels cuckoo en in Frans coucou), het is het geluid van de vogel. Of betekent het Latijnse woord ‘bedrogen echtgenoot?’ Frans cocu is een hoorndrager, bedrogen echtgenoot, naar de broedgewoonte van de koekoek, het is wel een klanknabootsing. Sinds de 13de eeuw vecht de koekoek met de gouch, een woord dat verband heeft met goochelen. In oud-Hoogduits heette hij Gauh, in midden-Hoogduits Gouh, in oud-Saksisch Gok, in midden-Nederlands gooc, oud-Engels heeft geac en oud-Noors gaukr betekent ook koekoek. Het woord komt van een Germaans gauka: koekoek, het roepen. De Germanen hebben daarmee de roep van de meer gehoorde als geziene vogel nagebootst. Zijn eentonige roep gaf aanleiding om de vogel als dwaas te houden, al omstreeks 1000 wordt gouch als nar vertaald.

Indicator indicator is de ‘indicateur’ die naar de bijennesten wijst, honingkoekoek, honingwijzer.

Kolibri.

Toen de Fransen in 1634 het eiland La Cayenne bezetten vonden ze de kolibrie soort Lampornis gramineus: grasachtig: daar veel. In de sindsdien verdwenen Galibi spraak is ze naar het lichtende groen genoemd van het bovenste kopgedeelte col-ib(a)ri: ‘lichtende vlek’, vandaar kwam de Engelse, Spaanse en Portugese naam colibri. In Duits en bij ons met een k Kolibries, Kolibri.

Archilochus colubris: naar de oudste bekende Griekse lierdichter Archilochus, 7de eeuw voor Christus, colubris naar ‘kolibrie’, heet in Amerika hummingbird: brom- of hommelvogel, vanwege het snorren van zijn vleugels.

Konijn.

Oryctolagus cuniculatus: Uit Grieks oruktes: ‘gravende’, en Lagos: ‘haas’.

Konijn, in midden-Nederlands was het conijn, in midden-Engels cining en conig (Engels con(e)y), in midden-Hoogduits was het Knine, het werd soms tot Kniglin en Konighase of Ken. Via de Lutherbijbel, 3 Mozes 11, 5 kwam het waar het nog driemaal elders vermeld werd via Cunykel tot Caninichen (nu heet het Kaninchen). In oud-Frans was het conin. Dat was een bijvorm van het Latijnse cuniculus: onderaardse gangen, dit komt van een Iberische taal, in Baskisch heet het unchi.

Rammelaar, van het werkwoord rammelen: bronstig zijn, vergelijk ram. Het midden-Hoogduits rammeln betekent zich paren.

In Frankrijk en België is het dier bekend onder de naam lapin, dit komt van clapin, de volksuitdrukking. De ducker, de duiker?

Rabbit was de naam in de middeleeuwen voor jonge dieren, later werd het de gewone naam.

Het konijn als naam werd bekend door de bijbel en de heraldiek waar het bont gebruikt werd.

Procavia syriaca: pro, ’in plaats van’ en ‘cavia’ en ‘uit Syrie’. De Phoeniciërs zagen ca. 1000 v. Chr. in het westelijk deel van de M. Zeegebied dieren die ze niet kenden. Dat waren konijnen. Ze leken op de hun bekende klipdassen. Ze noemden het gebied waar ze de op klipdassen gelijkende dieren gezien hadden, i-Sjafan-im: de kust van de klipdassen. Daar zouden de Romeinen later Hispania van gemaakt hebben, Spanje. Luther vertaalde het later omgekeerd, hij vertaalde het woord saphan als konijn. De Bijbelse naam voor de klipdas is konijn. De Hebreeuwse bijbel, Thora, noemt de Syrische klipdas ‘saphan’ wat door Luther als konijn vertaald werd. Saphan of sjaphan komt van een wortel wat ‘verbergen’ betekent. De klipdas heet in Engels hyrace, rock rabbit of coney, in Duits is het Klippschliefer of Klippdachs, in Frans daman.

Korhoen.

Lyrurus tetrix: ‘kakelen’. Grieks  lyra: lier en oura: staart, lierstaart. Het geheel zwarte mannetje draagt een staart die liervormig is met witte onderdekveren.

Korhoen, korhaan, berkhaan of moerhaan, moer- of berkhoien, Friese koarhoanne, wel naar het geluid dat ze maken, de Duitsers noemen het Birkhuhn als eter van berkenblad, de Fransen petit coq de bruyere als eter van de heide, Engelse black cock of black grouse en de Franse tetras lyre.

Lagopus lagopus,’hazenvoetachtig’, moerassneeuwhoen, Duitse Morschneehuhn, Engelse willow grouse, ptarmigan en Franse lagopede blanc.

Lagopus muta: ‘stom’, Alpensneeuwhoen, Duitse Alpenschneehuhn, Engelse ptarmigan en Franse lagopede muet.

Tetrastes bonasia: Bonasia is een dierennaam en zo door Albertus Magnus gebruikt, hazelhoen, Duitse Haselhuhn, Engelse hasel grouse en Franse gelinotte. Een vervanger van het auerhoen, komt vooral in W. Europa voor.: korhoen.

Kraanvogel.

Grus grus: kraanvogel wordt in Limburg koenekraan genoemd. In midden-Nederlands was het crane en kraan, in oud-Hoogduits Chranuh en Krano, in midden-Hoogduits Kranech en Krane, (nu Kranich) Angelsaksisch cranoc en cran (nu crane). Dit woord stamt uit West Germaans kranuka, een vogelnaam die oer verwant is met Armeens krunk, de grondvorm betekent ‘huilen of schreien’, naar het geluid dat de vogel maakt, ‘gruh, kruh’.  : kraanvogel. Het Griekse geranos werd in Latijn garrulus:’de pratende of schetterende’, tot grus. In Frans heet het grue cendree. Het woord ‘congres’ is ontleend aan Latijn congressus, ’samen komen als kranen’. : geknor >kreet.

Grus virgo: ‘maagd’. Numidische kraanvogel of juffer van Numidie wordt door de Fransen demoiselle geheten wegens de bevallige gelijkheid van zijn vormen, de smaakvolle schikking van zijn veren en het aangenaam contrast van zijn lichtere en donkere tinten van grijs, zwart en wit.

Grus leucogeranos,: ‘witte ooievaar’, is de witte kraan, Duitse weisse Kranich.

Balearica pavonina: ‘uit de Balearen’ en ‘pauw’ is de gekroonde kraanvogel of zwarte kroonkraan die ook de namen draagt van kroonreiger, koningsvogel, Balearische kraanvogel en Indische pauw, Engelse black crowned crane,

Kreeft.

Astacus astacus: van oud Grieks  astakos: ‘kreeft’. (Astacus fluviatilis: ‘aan de waterstromen groeiend’) is de rivierkreeft, Engelse European crayfish.

Cancer pagurus: van Grieks pagouros: ‘soort krab’, zeekrab, Een levende rivierkreeft wordt in een zakje genaaid die door de zieke gedurende vier en twintig uur op de zieke plaats wordt gedragen. Heeft hij die tijd wakende doorgebracht dan is de kanker op de kreeft overgegaan. Dit middel is uit Duitsland overgewaaid waar kreeft en kanker beiden Krebs heten.

De Latijnse naam is cancer en Grieks karkinos, . Daarvan stammen kanker en carcinoom. De ziekte heeft deze naam omdat de vaatvertakkingen gelijkenis vertonen met een kreeft of krab met gespreide poten.

Carcinus maenas: Latijn van Grieks karkinos: cancer: ‘krab’, Grieks mainas: ‘priesteres van Bacchus’, literair: ‘gekke vrouw’,  : razende vrouw, strandkrab.

Decapodia: ‘tienpotige’. Het verschil tussen kreeft en krab is dat bij de kreeft de staart een heel eind achteruitsteekt en bij de krab niet, daar wordt de staart onder het lichaam opgerold gedragen

Krabben. In midden-Nederlands was het crabbe, in midden-Noordduits Krabbe en nu Krabbe, in oud-Engels crabba en nu crab, oud-Noors heeft crabbi: het krabbende dier, dat uit Indo-Germaans g(e)rebh stamt wat kruipen als men zich vasthoudt betekent, zie krabbelen en Engelse crawl: kruipen, naar de wijze van zwemmen wat lijkt op een krab.

De naam kreeft is verwant aan krab. In midden-Nederlands was het crevet of creeft, (van Frans ecrevisse: ‘garnaal’) in oud-Saksisch Krevit en in oud-Hoogduits Krebiz. (nu Krebs) In Frans is het ecrevisse waaruit het Engelse craw- of crayfish ontstond.

Homarus gammarus, onze hommer en Franse homard dat uit oud-Noors humarr komt. Dit dier bezit scharen zodat het Franse homard staat tegenover de ‘langouste:’ zonder scharen. Lobster stamt uit Angelsaksisch loppestre of lopustre en dit uit Latijn lopostra, het is een vorm van locusta: ‘sprinkhaan’, literair ‘het schepsel met de lange poten’, Duitse Seekrebs.

Pinnotheres pisum: Grieks : kammossel, vetvlek - : bewaker, ‘beschermer van Pinna’, en ‘naar de vorm van een ‘erwt, Pisum’, Engelse pea crab, mosselkrabje.

Krekel.

Acheta domesticus:  : luid klinkend of zingend , envan het huis’, huiskrekel.

Gryllus campestre: : krekel, en van het veld, veldkrekel. Krekel, kriekske, midden-Nederlands crekel, midden Noordduits Krekel, vergelijk. Engels to creak: kraken, een klanknabootsend woord.

Cricket, uit oud-Frans criquet, zie creak.

Grillen, oud-Hoogduits Grillo: hersenschim, zou in de oren kruipen en zo naar de hersens en daar schade aanrichten, zie grol, komt uit Latijn gryllus: ‘sprinkhaan’, Grieks grullos: ‘sprinkhaan’.

Heempje, in Gelderland iem, in Groningen eimke en in Friesland iemerke, hiemken, in Duits Heimchen, midden-Hoogduits Heime, oud-Hoogduits Heimo, midden-Nederlands heme, Angelsaksisch hama van Germaans haima, vergelijk huis of heim, het huisdier.

Grieks tettix, Latijn cicada.

Orator mantis:  : profeet, profetes, voorspeller, ziener, Orator: ‘redenaar’, mantis ‘biddende positie’, Engels praying mantis, wordt ook wel kameelkrekel genoemd. In zijn zittende houding steekt hij beide voorpoten, zacht gebogen, omhoog als of hij bidt.

Krokodil.

Crocodylus niloticus: ‘van de Nijl’. (Crocodylys vulgaris:’ gewoon) (Crocodilus anthropophagus: Grieks anthropos: ‘mens’: phagos: ‘eter’)

Krokodil, zo ook in Duits en Engels komt van Frans crocodile, dat van Latijn crocodilus en dat weer van Grieks krokodeilos, eerder krokodilos,: hagedis, krokodil: ‘soort van hagedis’, kroke betekent ‘kiezelsteen’ en drilos is een ‘aardworm’ naar de gewoonte van hagedissen om zich op rotsen in de zon te verwarmen. De Ioniers noemen hem krokodil omdat hij zoveel lijkt op hagedissen die op de muren van hun tuin verblijf houden, aldus Herodotus. In Egypte het hij champsa of champsan.

De krokodil is een grote worm die langs de rivieren vertoeft. De krokodil van de aarde is bang voor saffraan, (Kroke) krokodil betekent dan ook krokusvrezer. Daarom gooit het landvolk om hun bijenkorven en de honing tegen de krokodil te verdedigen saffraan op die plaatsen. .: saffraankleurig.

Alligator komt van Frans, van Engels alligator en dat van Spaans el lagarto (de Indas) en dat van van Latijn lacerto: ‘hagedis’.

Kruisbek.

Loxia curvirostris: van Grieks : verdraaid, gekromd, schuin, afgewend, loxos: ‘gekromd’ en ‘gekromde snavel’. Kruisbek, kruisvink, kruiskanarie of scheervink heet in Friesland dennenpapegaai, in Duits Kreuzschnabel, in Engels crosbill en in Frans bec-croise des sapins.

Loxia pytiopsittacus: ‘bijna papegaaiachtig’ is grote kruisbek. .  : Delphische spelen,

Kwak.

Nyctocorax nycticorax: Grieks : nacht, duisternis, : raaf, nyx: ‘nacht’, corax: ‘raaf’. Kwak, nachtraaf of nachtreiger, Duitse Nachtreiher, Engelse black crowned night heron en Franse heron bihorau.

Kwartel.

Coturnix coturnix: Latijn voor ‘kwartel’. GrieksKwartel, kwakkel, quackels. In midden-Nederlands was het quackele, in midden-Noord Duits Kwartele en Quackele (nu Wachtel of Kwartels en in Engels quail) in oud-Frans quaille. (nu caille) In midden-Latijn was het quaccula, (Frans caille) wat voorkomt naast oud-Hoogduits Quahtila in Trier, dit is een kruising van midden-Latijn quacculla en Germaans wahtila, vergelijk de midden-Nederlands naam wachtele en oud-Engels wiehtel.

Het is de wachtel, het wak, het geluid van de vogel.

Turnix sylvatica: ‘korte vorm van Coturnix en ‘van het bos’. Het is de Duitse Laufhuhnchen, de Engelse Andalusian hemipode en Franse turnix d’Andalousie. Vanwege de dreunende roep heet het in Spanje torillo: kleine stier, als het loeien van koeien.

Kwartelkoning.

Crex crex: heet zo naar zijn geluid in het koren dat op ‘kreks’ lijkt waardoor Linnaeus het tot de soortnaam maakte. Of Grieks krex, een vogel ter grootte van de ibis. Kwartelkoning, kwakkelkoning, wachtelkoning, hooistek, peerdsneers, teapert, kraakhintsje, sprit, spriet of schriek heet in Groningen peerdsneers, in Fries taepert en in Limburg bamptscher. Het is de Duitse Wiesenralle, een soort ral: van Frans rale: reutelaar. Wiesenschnarrer, Wiesenknarres, Tauschnarre, Schnarz, Schrecke en Wachtelkonig, de Engelse corn crake of landrail, ook daker-hen en Franse rale des genets, roi de cailles: de kwartelkoning.

Wachtelkonig is een West Germaanse naam voor deze vogel wat zich weerspiegelt in de vroeg Hoogduitse naam schrich, in midden-Noord Duits is het schrik en in Angelsaksisch betekent scric een lijster en het Engels shrike is de negendoder. De schuwe vogel die je nauwelijks ziet is naar zijn gehuil genoemd. Schriken betekent schreien. Omdat hij op de wachtel lijkt, maar groter is, gaf hem dit de vroeg Hoogduitse naam ‘der wachteln kunig’. De koning van de kwartels omdat hij die zou aanvoeren.

Kwikstaart.

Motacilla: ‘glansloze staartwipper’.: als een kwikstaart lopen, telkens veranderen.

Motacilla alba: ‘wit’, witte kwikstaart, Engels white wagtail, Frans bergeronnette grise. De witte heet in Duits Haus-, Wasserstelze, blaue Bachtselze, Klosterfraulein, Wagstyrt, Quackstert, Wippsterz en Ackermannchen. Ze houden van water, vandaar in Engels polly dischwasher en in Frans lavandiere omdat ze hun staart schuddden zoals de wasvrouwen het doen met hun kleren.

De witte is bekend als zwalker in Schiermonnikoog, akkermanntje en bouwmantsje in Friesland, bouwmeestertje, ploegdrijvertje, paardenwachtertje, kluitekster en verboden zwaluw: zwaluw voorbode.

Motacilla flava: ‘geel’, gele kwikstaart is bekend onder de namen koevinkje in Groningen, geel bouwmannetje in Friesland, verder geel akkermannetje, geelborstje, bouwmeestertje, akkermannetje en ploegdrijvertje. In het Duits heet het Ackkermannchen omdat het graag de ploeger volgt om de naar boven gebrachte insecten en wormen op te pikken. Andere Duitse namen zijn de gelbe Bachstelze, Rinder-, Triststelze Schafstelze, in Engels wagtail en in Frans bergeronnette printaniere, in Deens vipstjert.

Motacilla cinera: ‘grijs’, is de grote gele kwik, Engels grey wagtail, in Frans bergeronnette jaune, Duits Kuhstelze, Gebirgstelze.

Lamia. : spook, vampier, lelijke vrouw.

Lamia is een vampier, vergelijk het Griekse lamos: muil, dat verbonden is met Latijn lemures wat phantoms of nachtgeesten betekent. Het is een verterend monster met hoofd en borst van een vrouw en lichaam en staart van een serpent. Het is een vampier, een heks.

Waarschijnlijk is het woord verbonden met Lamia: de koningin van Libië, wiens naam door de Grieken werd gebruikt om kinderen af te schrikken die ze zou verslinden. Lamia was de mooie Libische koningin die door Zeus bemind werd. Uit jaloersheid roofde Hera al haar kinderen, sinds die tijd rooft Lamia de kinderen van anderen om ze te doden. Daarom werd haar naam gebruikt om kinderen bang te maken.

Lamprei.

Petromyzon: Grieks petra: ‘rots’, myzo: ‘zuigen’.  : zuigen.

Pteromyzon marinus: ‘van de zee’. Zeeprik of lamprei. In midden-Nederlands was het lampreide, in midden-Noord-Duits Lamprede (nu Lamprete) in oud-Engels lamprede (nu lamprey en Frans lamproie) Dit woord stamt van midden-Latijn lampreta: likken, en petra: steen, de vis hangt met zijn zuignapachtige bek aan de stenen van de grond.

Het dier heeft zijdelings staande ogen, een neusgat en zeven kiemzakjes, vandaar Neunaugen, oud-Hoogduits Niunouga en nu Neunauge, onze negenoog, Engelse seven-eyes en Fransw sept-oeil.

Petromyzon fluviatilis: ‘van de rivieren’, prik of rivierlamprei.

Ammocoetes branchialis: ‘Grieksbed, slaapplaats ammos: ‘zand’, koite: ‘bed, ingebed in zand, branchialis van branchia: ‘kieuw’, kieuwworm.

Myxine glutinosa: Grieks slijm (neus-) myxinos: ‘slijmerig’, glutinosa: ‘lijm’.

Leeuw.

Panthera leo: leeuw, in midden-Nederlands was het leeu en leeuwe, in oud-Hoogduits Lewo of Louwe, het is Luther’s Law of Lew, (nu Lowe) in oud-Engels was het leo (nu lion) dit komt van Latijn leo en dat van Grieks leon, Mogelijk is het een Semitisch woord, vergelijk het Hebreeuwse labi: ‘leeuw’, en Egyptisch lawai: ‘leewin’.

Leon betekent op zijn Grieks ook koning, vandaar heet het dier leo want het is de koning der dieren.

Welp wordt in Engels whelp genoemd.

Panthera once: Portugees once, Engels ounce voor de ‘sneeuwluipaard’: Uncia uncia, komt van Latijn lyncea, de lynx, Italiaans lonze, oude Frans l’ once. De naam jaguar is aan de taal van de Guaranen ontleend die het dier jaguarette, dat is het ‘lichaam van de hond’ noemen.

Panthera pardus: Panter, zo heette het ook in 1620, in noord-Hoogduits was het panther (nu Panther) in Angelsaksisch pandher (nu panther) dit stamt van Latijn panthera en dit uit Grieks panther wat komt van oud-Indisch pundarikas: tijger’.

Luipaard wordt meestal genomen voor dieren uit Afrika, de naam panter voor Aziatische dieren.

Luipaard. In midden-Nederlands was het libart of lupart, meestal echter ‘leeuw’. Het woord voor leeuw komt in Saksisch voor als luy of lunze, via Italiaans lonza werd het over Frans l’once en ons lui-paard.

In oud-Hoogduits was het Lebarto (nu Leopard en Engels leopard) in midden Engels leoparde, leparde of libbard, dit van oud-Frans leubart, leupart en liepart (nu leopard) en dit van Latijn leopardus, leo waar leo de leeuw is en pardus de pardel. Dit laatste woord stamt van een Indo-Germaanse wortel perd: ‘gevlekt, besprenkeld’, dit komt voor in het gevlekte roofdier die in Perzisch pars heet. (Mogelijk was dit de oorspronkelijke naam voor de cheeta)

De cheeta is de Engelse hunting leopard, Duitse Gepard en Jagdleopard en Franse guepard. Het dier wordt in Perzië youze en in Indië chetah of chatah genoemd.

Panthera tigris: tijger, in midden-Nederlands was het tigre, in Duits Tiger, in Engels tiger en in Frans tigre. Dit woord stamt uit Latijn en dat uit Grieks tigris en dat uit Iraans, vergelijk Avestisch tiyri: ‘pijl, Iraans thigra: ‘scherp’. Jan van Mandeville: ‘De derde rivier heet Tigris, dat is te zeggen haastig lopend want ze loopt sneller dan enige van de anderen. En daarom heet ook een beest tijger omdat ze zo snel loopt’.

Leeuwerik.

Alouda: Gallisch voor ‘leeuwerik’.

Alauda arvensis: ‘van de velden’, veldleeuwerik die ook wel ljuerk genoemd. Frans heeft alouette dat van Latijn alouda stamt. Oud Saksisch lewerke, oud Hoog Duits lerihha, (Engels lark, Duits Lerche), oud Frans lertze, oud Engels lawerce is al vroeg uit Germaans ontleend. Keltisch a laud, oud Frans aloue: leeuwerik, Frans alouette.

Galerita cristata: ‘van rustieke plaatsen’ en ‘met een kuif’, kuifleeuwerik, Duitse Haubenlerche, Engelse crested lark en Franse cochevis huppe, l’ alouette lulu.

Lullula arborea: ‘in slaap sussen’ of’ klanknabootsing’, en ‘van de bomen’, boomleeuwerik, Het is de Duitse Heidelerche, de Engelse wood lark en Franse alouette lulu.

Melanocorypha bimaculata: ‘zwarte kop of bedekking’ en ‘tweemaal gevlekt of gestreept)’, (Octocorys alpestris, ‘van de Alpen’) is de bergleeuwerik, Frans alouette monticole, Duits Bergkalanderlerche, Engels bimaculated lark.

Melanocorypha calandra: de calendris is de kalanderleeuwerik, kaleder, van Grieks kalandros of charadrios: ‘pluvier’, : kruin.

Lemming.

Lemnus lemnus: van Noorweegse naam ‘lemar’, lemming.

Lepelaar.

Platalea leucorodia: Platalea: watervogel, waarschijnlijk pelikaan. Latijn voor ‘lepel, plat’ en ‘witte poten’,: plat, vlak, breed, ruim,  leucos; de lepelaar wordt soms ook wel lepelgans genoemd. Duitse Loffler, Engelse spoonbill, Frans spatule.

Leviathan.

Leviathan, komt van het Hebreeuws liwjathan of levyathan: ‘gemeen draaie

nd dier’. Het is het zeemonster, dat in Duits Seeungeheur genoemd wordt. ‘Liwyathan’ wordt zes maal in de Bijbel gevonden en wordt vaak als krokodil vertaald, behalve in Job 3:8 waar soms treuren staat. ‘Dat de dag vervloekers hem verwensen, zij die de kunst verstaan de leviathan op te hitsen’.

Libellen.

Libel. De naam stamt mogelijk uit nieuw Hoogduits Libelle dat teruggaat op het Latijnse libella: ‘kleine weegschaal’. Het woord is door Rondelet in 1558 gebruikt die Libellula gebruikte. Het insect vliegt met horizontale vleugels. Het is de Duitse Wasserjungfern, Seejungfern, Libellen, Himmelspferde, Schillebolde, Brettschneider en Teufelsnadeln.

Anisoptera, Grieks : vleugel, vlucht, anisos: ‘ongelijk’, juffertjes, Duits Kleinlibellen, Engelse dragonfly,

Calopteryx virgo: Grieks : mooi, gezond, sterk, flink - : vleugel, tip van een kleed , kalos: ‘prachtig’, ptery: ‘gevleugeld’ en ‘maagd’. Gewone juffer, bosbeekjuffer en Engelse damselflies.

Lieveheersbeestje.

Coccinella: ‘besrood of scharlaken’. . : scharlakenrood.

Coccinella septempunctata: ‘met 7 punten’, er zijn er ook met meer en minder, lieveheersbeestje, heet in Duits Marienkafer. De betekenis van Moeder Gods zie je ook in Mariavogel, in Duits het Marienwurmchen, Marienkafer Frauenkafer, -tierlein, Unserliebenfrauenkuhlein. Janneskuhle heet het naar St. Johannis en Annekatrinelle naar de Heilige Anna en Katharina.

Het is het goudhaantje, de Duitse Sonnenkafer en Sonnenkalbchen. Meer nog het Hergotts-kuhlein, Gottesschaflein, Gotteskuhlein, Gotteskalb, -schafchen, -pferdchen –haunken. In Deens is het Mari(e)hone, in Zweeds jungfru Maria hona. In Nederlands onze lieve vrouwens beestjes, in Gelderland onze lieven heers kuikentjes, in Friesland koffie-engeltje. In Engels ladycow, -bird, -bug, -fly. In Frans bete al la Vierge, bete-a-bon-Dieu, vaches-a-Dieu, in Spaans mariquita. Waarschijnlijk is er een vroegere Freya verering geweest die op Maria overging. De godin van liefde en liefdeszaken, de godin van het vrolijke jaargetijde. Vandaar de namen Freijahaena, zonne-, zonnewende vogel en zonnekuiken.

Lijster.

Turdus: Latijn voor ‘lijster’.: lijster.

Turdus iliacus: met een ‘rode kleur’, tijdens de vlucht goed herkenbaar aan zijn roodkoperkleurige flanken en okselveren, de koperwiek die in Groningen schatlijster of oranjelijster genoemd wordt, verder sjakker, Noorman of Laplander. Het is de Duitse Rotdrossel of Weindrossel, de Engelse redwing en Franse grive mauvis.

Turdus merula: ‘merel’, merel, de Duitse Amsel, de Engelse blackbird en Franse merle noir. In Groningen heet die zwarte lijster of gietling, in Friesland dubbele lijster en wordt bij Haarlem dubbele grauwe lijster genoemd. Ook wel zwarte lijster, gieteling, geelbek en maldert.

In oud-Hoogduits was het Amusla of Amsala (nu Amsel, Frans amsal en Engels ouse of ouzel) uit Angelsaksisch osle dat uit amsle stamt en dit uit Germaans amuslon en dat van Indo-Germaans ames. Dat woord kan via een andere kant op het Latijnse merula teruggevoerd worden, via oud-Frans merle kwam Engels merle, midden-Hoogduits heeft merlin en midden-Nederlands merle wat merel werd In Frankrijk heet het ook canette en grive.

Drossel heette in oud-Hoogduits drosca en in midden-Hoogduits droschel, het is de Engelse throstle of thrush. Wel verwant aan Latijn Turdus. Ook heet het in Engels lister, onze lijster en Friese clyster dat van het Germaanse woord lihstron stamt dat dans of spel betekent.

Turdus philomelos: ‘houdt van zijn gemak’. (Turdus musicus, ‘muzikaal’) : nachtegaal. Dit is de zanglijster die in Friesland bonte lijster en bij Haarlem grauwe lijster of grauwtje genoemd wordt, het is de grijze lijster of oostlijster, Duitse Singdrossel, Engelse song thrush en Franse grive musicienne.

Turdus torquatus: Torquatus: met een halsketen getooid, ‘met een hals versiering’, is de beflijster, dominee of kraaglijster, Engels ring ouzel, Frans merle a plastron.

Turdus pilaris: Latijn pilus: ‘haar’ en aris: ‘achtig’, kramsvogel waarbij krams de jeneverbes is die ze eten. Heet ook wel veldjakker en veldlijster of schaarlijster in Friesland, dubbele lijster in Groningen en tjakker in Texel, het is de kamlijster bij Haarlem. In Duits is het de Wacholderdrossel: jeneverbeslijster omdat ze die zo graag lust. De Engelse fieldfare, soms herald wing en Franse grive litorne.

Turdus viscivorus: : maretak, van viscum: ‘maretak of misteleter’, grote lijster is de Duitse Misteldrossel en Engelse mistle thrush, de Franse grive draine. Dit is de grote lijster, dubbele lijster, veldlijster, kraker of grote oostlijster. Soms wel holm trush genoemd omdat hij ook van de hulstbessen leeft. Storm-cock omdat hij graag als het hard begint te waaien op de top van een tak zijn lied zingt tegen de elementen in want hij zingt het beste met slecht weer.

Loodsmannetje.

Naucrates ductor: pilot fish, loodsmannetje. Grieks : meester van de zee, naykrates: ‘overmacht in de zee’, ductor: ‘leider, commandant’.

Luizen.

Pediculus: ‘kleine voet’, pedis: ‘kleine voetjes’. pedis; luis / pes: voet.

Pediculus humanus capitis: ‘bij mensen en van het hoofd’.

Luis. In midden-Nederlands was het luus, in midden-Noordduits en oud-Engels lus (nu louse) in oud-Hoogduits Lus. (nu Laus)

Cimex lectularius: cimex: wandluis / : luis / : bed, Latijn cimex, luis’, lectus: ‘eindigend met’, wandluis, bedwants of weegluis. Frans punaise, omdat het een breed en plat lichaam heeft met een lange prikkende snuit, net als de nu bekende punaise. Engels bedbug.

Neten. In midden-Nederlands was het nete, in oud-Engels hnitu (nu nit) oud-Hoogduits heeft hniz (nu Niss of Niz) dit woord is te vergelijken met het Griekse konis: ‘luizenei,’ het komt van het Germaanse hnito: ‘ei van vlo, luis en wants’.

Lynx.

Lynx lynx: Latijn linx: ‘viervoetig roofdier’, van Grieks  : lynx, los, lunx en van daaruit los.

In midden-Hoogduits was het Luhs (nu Luchs), in Angelsaksisch was het lox, (ny lynx) in midden Nederlands los en vandaar in Noorwegen los terwijl Deebns luks: vals of listig persoon uit Duits berust. Dit stamt af van Germaans luhs dat op het mannelijke dier slaat dat van een Indo-Germaanse wortel leuk komt dat ‘lichten’ betekent en op de fonkelende ogen en naar zijn grauwwitte vel zal slaan. In Sanskriet heet het lokayati: ‘kijken naar’. Oud Iers lug: ‘held’.

Lynx caracel, Duitse Wustenluchs, Frans caracal, Engels caracal lynx, caracel is een Spaans Turks woord.

Makreel.

Scomber scombrus: Scomber: makreel / : makreel.

Makreel. In midden-Nederlands was het makereel, in midden-Hoogduits macrel, (nu Makrele) in Engels mackerel en Frans maquereau, komt van oud-Frans maquerel: koppelaar, een woord dat uit makelaar is ontstaan. Volgens het volksgeloof volgt de makreel de maatjesharing en brengt de jonge wijfjes bij de mannetjes, vergelijk het oud-Fries mekere: huwelijksonderhandelaar, midden-Hoogduits Mechele: koppelaar, Engels mackerel: koppelaar, midden-Nederlands makerele: koppelaarster.

Coryphaena hippurus: Grieks : kruin –  : schijnen, koryphaina: kopachtig schijnen en ‘paard’, goudmakreel, Duits Goldmakrele of Dorade en Engelse mahia-mahi of dolphinfish.

Mammoet.

Mammuthus primigenius: Latijn voor ‘eerstgeboren’.

Mammoet heet in Duits Mammut, in het Engels mammoth, in Frans mammouth, dit komt van Russisch mammut of mamant en dit uit Samojedisch. De Jakuten noemden het mamont, mamma is land, het betekent ‘aardvreter’. Ze geloofden dat deze dieren net als de mol onder de aarde leefden.

Marabu.

Leptoptilos crumeniferus: Grieks  : dun, smal -  : veer, dons, vleugel – crumena: beurs - : dragen, leptos:’ dun’, ptilos: ‘geveerd’, ‘crume: ‘tasje, zakje’: ferus: ‘dragen’, kleine tas dragend’.

Marabu, maraboe, Frans van Arabisch murabit: heilige man, of adjudant die zo genoemd is naar de protserige manier van bewegen als een militair is de naam van een soort ooievaar die in Afrika, Hindoestan, Sumatra en Java voorkomt. Marabou stork, Frans marabout d’ Afrique, Duits Afrika Marabu, Engelse adjutant en marabou.

Marmot, cavia.

Marmota marmota: ‘marmot’. De Romeinen noemden dit dier alpenmuis, de mensen van Savoie noemden het marmotta, de bewoners van Engadin marmotella. Van hier komt ons woord marmot of mormeldier, de rat der Alpen, Duitse Murmeltiere, dit van Latijn mure(m) mont(is):’ bergmuis’.

In Bern heet het Murmeli, in Wallis Murmentli en Mistbelleri, in Gauwbunderland Marbetle of Murbentle, in Glarus Munk. In het Engels is het de Alpine marmot en in Frans marmotte des Alpes. In Deens is het murmeldyr, het mormeldier. Het geluid lijkt op dat van een jonge hond die men liefkoost of speelt waarom men ze daarom de naam van mormeldier gegeven heeft.

Cavia porcellus: ‘varkentje’, cavia of Guinees biggetje. Guinea pig bij de Engelsen en in Franse cochon d’Inde. Het is een vertaling van al bij Aldrovandi, 1522-1605, voorkomende naam Porcellus indicus, dit misschien naar de smaak van het vlees of naar zijn geluid. In Duits is het Meerschweinchen en Ferkelmaus, verder komt in Frans cobaye en in Engels cavy voor.

Marter.

Martes martes: edel of boommarter. De marter heet in Duits Marder, in oud-Hoogduits was het Mard, in oud-Fries is het merth, in Angelsaksisch mearb dat met het uit het Germaans stammende midden Latijnse martus en het Franse mart: ‘bruid’, namen zijn die voor de wezel gebruikt werden omdat men er bang van was en door dit te gebruiken zijn echte naam niet wilde aanroepen.

De Indo-Germaanse naam van de marter is door taboe gebruiken verloren gegaan.

Martes foina: ‘beuk’, fluwijn, huis- of steenmarter. Fluwijn van oud Frans foine, nu fouine, een aanpassing van de beuk, fou, uit Latijn fagina: beukmarter. Duits Buchmarder, onze boommarter.

Martes zibellina: sabeldier, Engels sable, dat woord komt van het Russische sobol, ‘sabeldier’, Duits Zobel, Frans zibelline en middeleeuws Latijn zibellina.

Meerkoet, waterhoen.

Gallinula chloropus, : ‘hoentje’ en ‘met groene poten’, waterhoentje heet in Friesland riethennetje, reithoantje en reithintje, verder kipje, riethoen, reidhin, ook wel weideloper, kleine wachtelkoning en water rail. In Engels water hen, ook gray, moor of water pullet. De Duitsers noemen het waterhoentje Grunfussiges Teichhuhn, Frans poule d’ eau.

Fulica atra: Fulica: waterhoen en ‘donker zwart’, meerkoet, meerkol wordt koet of koot genoemd naar het keffende geluidje dat het maakt. Het Latijnse Fulica: zwemvogel’ bleef in Franse foulque. De Duitsers noemen het Moorhuhn, in Engels moorhen, moor: ‘moeras: en pondhens. In Fries markol of markel, bij Oirschot meerkoot en in Cadzand marolle wordt genoemd.

Porzana porzana: ‘porselein’, porzana, oude Italiaanse naam, mogelijk naar zijn als’ porselein glanzende buikveren’, porceleinhoen, Friese bunte reidhin, Duitse Tupfelsumpfhuhn, Engelse spotted crake en chick pintoja en Franse marouette ponctuee.

Porzana parva: ‘klein’, kleine waterhoen, Friese lytse reidhin, Duitse kleines Sumpfhuhn, Engelse little crake.

Porzana pusilla: ‘klein of nietig’, kleinste waterhoen, Duitse Zwergsumpfhuhn, Engelse Baillon’s crake, (Franse ornitholoog L. A. Baillon, 1778-1855) Franse marouette de Baillon.

Rallus aquaticus: Rallus : glad geschoren. Rallus is gevormd van ral, ‘water beminnend’, waterral, zijde- of fluweelhoentje, fluitje, wetterhintsje, Duitse Wasserralle, Franse rale d’aeu, Engelse water rail.

Mees.

Parus: ‘dun, mager’. Mees. In midden-Hoogduits was het Meise (nu Meise) in midden-Nederlands mese en in Angelsaksisch mase dat van Germaans meison stamt dat dun of zwak betekent. De oud-Noorse naam meisingr heeft in de 10de eeuw het midden-Latijn mesinga gegeven en dit werd in oud-Frans mesenga (nu mesange) In het Engels heten ze tit.

Parus major: ‘groter’, koolmees vanwege de koolzwarte schedel. In midden-Nederlands was het ook koolmees, in midden-Hoogduits kolemeise (nu Kohlmeise) in Angelsaksisch colmaese (nu coalmouse, coal tit (mouse) of great tit en in Frans mesange charbonniere.

Koolmees wordt meestal eenvoudig mees genoemd, bij Haarlem plakker, in Gelderland bijmees of biemeeze, in Friesland blokvinkje, verder heet het plakker, blokvinkje en blauwsijsje. In Duits ook Fink-, Spiegel-, Speck-, Talg- of Pickmeise. De naam guerrera van de Spanjaarden betekent krijger omdat ze elk zwakker vogeltje dan haarzelf aanvalt.

Parus palustris: ‘moeras’, zwartkopmees, glanskop zijn glanzende kop, korstjeskaas of ossenkopje, de Duitse Sumpfmeise, Plattmeise, Nonnenmeise, Blechmeise, Engelse marsh tit en Franse mesange nonnette.

Aegithalos caudatus: Grieks : staartmees in nieuw Grieks, aigithallos: ‘mees’ en ‘gestaart’, staartmees, langstaart, pijlstaart, doodshoofdje, ijsbeer of ossenkopje, de Duitse Schwanzenmeise, Mehl- Mohr-, Schleier-, Schnee-, Bergmeise, Wijnzapfer, Teufelsbolzen, Teufelspelzchen, Pfannenstiel of Sengestert. Engels lang tailed tit. In Wales worden ze wel mumruffin genoemd, zonder twijfel naar de losse veren rond het gezicht die op een halsdoek lijken.

Cyanistes caeruleus: ‘Grieks  : donkerblauw ,  kuif -  : vertonen, kyanos: ‘kobalt of azuurblauwachtig’ en ‘blauw’, blauwmees of pimpelmees, bij het voedsel zoeken hangt ze aan de twijgpunten, pimpelen, of hemelmees die vooral in loofhout wordt aangetroffen. Het is de Blaumeise, Ringel-, Mehl-, Morl-, Pumpel-, Himmelsmeise of Blaumuller. Engels blue tit, Frans mesange bleue.

Lophophanes cristatus: Grieks lophos: ‘pluim‘en ‘van een kam voorzien’: kuifmees, de Franse mesange huppee, Duitse Haubenmeise, Kupp-, Kobel-, Toll-, Schopf-, Heidenmeise, Meisenkonig of Schlosserhahn.

Panurus biarmicus:  : schelm ?; ‘tweemaal bewapend’, vanwege de tekening, de baardmees, baardmannetje of dekvogeltje heet in Fries birdmantsje, het is de Franse mesange a moustaches en de Duitse Bartmeise, Rohr- Schildmeise of Bartmannchen, Engels bearded tit.

Periparus ater: Grieks peri: ‘rondom’ en parus, met ‘zwart, zwarte mees die meest in dennenbossen boorkomt, de Franse petite charbonniere, de Duitse Tannenmeise, Holz-, Harz-, Kreuz-, Pech-, Zirbel- of Sparmeise.

Remiz pandulinus: ‘Romeinse vogel, zou zich vanuit Italië naar Polen verspreid hebben, en ‘hangend’, het nest, de buidelmees, Duitse Beutelmeise, Engels penduline tit, Frans remiz penduline.

Mieren.

Mieren, in midden-Nederlands was het mire, in midden-Noordduits Mire, in midden-Hoogduits Ameize (nu Ameise) Angelsaksisch heeft aemette en midden Engels mire. Ze hebben de mieren bij het afsnijden van dennennaalden, houtsplinters en dergelijke bezig gezien. Vergroot verschijnt het woord in Noord Duits als Pismire, in Engels als pismire en onze pis-mire, omdat ze in afweer zuur spuiten.

Engels ant komt van Germaans amaitjon: afgesneden, snijden.

Formica rufa, Latijn, mogelijk van ferendis micis: ‘kruimels’, en ‘roodbruin’, rode bosmier.

Lasius flavus: ‘behaard’, de behaarde gaster van dit geslacht en ‘geel’. Gele weidemier.

Lasius niger: ‘zwart’, zwarte wegmier.

Pogonomyrmex occidentalis: Latijn pogon: ‘baard’, Grieks myrmex: ‘mier’ en ‘oosters’. Oogstmier, harvester ant. Een nymf die Myrmex: mier, heette vond het ploegen uit in het land Thessalië. Het waren de strijders van Achilles bij Troje.

Mierenleeuw. o murmhx - o lewn.

Myrmeleon formicarius: Myrmex: ‘mier’, leo: ‘leeuw’ en Latijn formica: ‘mierachtig’.

Modderkruiper.

Misgurnus fossilis: van Grieks  : haat, miserus: en Latijn voor ‘opgraven’. Modderkruiper, als in de zomer het water van de door hen bewoonde plas verdampt is, verbergen ze zich in het slijk waar ze een paar maanden zonder probleem kunnen verblijven. Zodra ze dan in water komen zijn ze weer vlug. Hieraan danken ze hun gewone en wetenschappelijke naam. Engels weather loach of weather fish. Is zeer gevoelig voor elektrische verschijnselen en wordt onrustig bij onweer, vandaar weeraal, weervis, poetaal of donderaal, soms stootvis. Daarom wordt hij in een bak gehouden als weervoorspeller. Duits Peitzger of Schlammpeitzher omdat hij in het schlamm bijt.

Polypterus bichir: Grieks poly: ‘veel’ en pteron: ‘vleugel of vin’, bichir is waarschijnlijk Arabisch voor straalvinnige vis. Snoeksteur.

Mol.

Talpa: mogelijk van Latijn voor ‘poten, zolen’.

Talpa europaea: ‘uit Europa’. Mol, In midden-Nederlands was het ook mol, het is de Engelse mole, in midden-Engels was het molle of mulle, in midden-Latijn mulus, vergelijk hierbij het Angelsaksische muha: heuvel of hoop. Daarnaast werd het oud-Hoogduitse Multwurf tot Maulwurf, het laatste deel betekent werpen zodat dit woord eigenlijk aardwerper betekent. In streken van Engeland komt mouldwarp voor, literair de stofwerper. In Gelderland heet het graafmuul, in Friesland mole, in Groningen wule, in Drenthe wient.

Mossel. 

In midden-Nederlands was het mossel, in midden-Hoogduits Mussel, (nu Muschel) in Angelsaksisch musc(el)le dat van oud-Frans mousle stamt en dit van Latijn musclus, musculus: muisje. Een mossel in beweging zou op een kruipende muis lijken. Het woord ging van de kloosters uit en betekende een eetbare mossel als vastenspijs.

Porselein, dat in Duits Porzellan, in Frans porcelaine en in Engels porcelain heet is het in China en Japan gemaakt aardewerk. Het woord kwam in de 16de eeuw naar Italie. Het Italiaans porcellana betekende de zeemossel, Concha, en dit is een afleiding van Latijn porcus: zwijn, wat al reeds bij Varro 27 v. Chr. de betekenis van vrouwelijke schaam had. In de symboliek wordt de schelp geassocieerd met de geboorteorganen en de vulva. Omdat die met de porseleinvorm gelijkenis had lag het voor de hand om die naam ervoor te gebruiken. De mossel is het symbool van de leven verwekkende schelp. Concha veneris (Venus, die ook wel Aphrodite genoemd wordt) Aphrodite, aphros, schuim, de zeegeborene wordt vaak met een schelp afgebeeld. De schelp is het symbool van de oceaan en van de eerste oerklank.

Margaritana margaritifera: ‘parel’ en ‘parel dragend’, parelmossel, Freshwater mussels, Duits Flussperlmuschel.

Mytilus edulis: van Mutilis: ‘mossel’ en ‘eetbaar’. De eetbare mossel.

Pecten jacobaeus: pecten:’ kam’, de Sint Jacobsschelp is een kamschelp (Shell) naar de ribbels die van onderen naar boven lopen als de tanden van een kam. Het schelpdier, geopend of gesloten is het teken van pelgrimage en tegelijk van verre reizen, alsmede het teken van zwijgzaamheid. De Jakobsschelp werd door reizigers gedragen die naar zijn heiligdom te Santiago de Compostella waren geweest.

Motten.

Tinea: Latijn voor bederven, verzwakken of verderven. Tinea: mot, boekworm, kakkerlak, rups in bijenkorven.

Mot, in midden-Nederlands was het motte, in midden-Hoogduits Mott (nu Motte, Engels moth) oud-Noors motti. Dit stamt van een Indo-Germaans woord dat een knagend, bijtend ondier betekent. Via de Lutherbijbel, Mattheus 6: 19, etc. werd het mot.

Tinea pellionella:  : spinsel, draad, ‘in kleren, pelzen’, pels- of kledermot, Engelse clothes moth, Duitse Pelzmotte.

Nemapogon granella: nema: ‘draad’, pogon: ‘bebaard’ en van ‘granen’, korenmot, Engelse grain moth.

Pyralis farinalis: ‘in meel voorkomend’, meelmot.

Ooit was er eens een insect die pyrausta genoemd werd. Het smelt als was in vuur en toch leeft het in de vlammen.

Aristoteles sprak over een gevleugeld schepsel die hupt of kruipt door het vuur en sterft als die van het vuur weggenomen wordt. Hier geeft hij geen naam. Plinius herhaalt dit maar noemt het schepsel pyrallis. (een woord dat Aristoteles voor een vogel gebruikte) ‘Vliegend te midden van de vlammen zien we kleine gevleugelde schepsels. Dit zijn de Pyrallis of Pyrotocon die ook gevonden wordt in de kopermijnen van Kreta: ‘Ze lijken wat op draken, maar hebben vleugels als insecten’.

Pyrallis komt op dezelfde manier voort als de meeste insecten. Het trekt zijn voeding van de vlammen en kan alleen blijven bestaan in het vuur’. Hij vliegt gelijk een mug om de kaars. Dan sterven ze. Waar vandaan: ‘hij zal nog eens in de kaars vliegen, hij vliegt gelijk een mug om de kaars’ ‘Die vliegt met kracht naar het minnevuur. Die volgt de vlieg in haar zwier.’ Dat wordt ook gezegd van het beestje Pyrausta. Men heeft een spreuk wegens de korte vreugde van voorbijgaande wellust, ‘gaudium pyrauste gaudes: ‘uw vreugde duurt zo lang als die van een vuurvlieg’. Men brengt het over tot te driftige lusten en liefde in welke strikken iemand verstrikt is en door de hitte en vlam wordt verteerd zodat de wellust in het algemeen die te driftig is een overmatig iemand verteert.

Muggen, vliegen.

Bibio marci: Latijn bibio: ‘klein insect dat gegroeid is in wijn’ en marci van ‘Marcus’: de rouwvlieg, maartse vlieg of zwarte vlieg die rond 25 april verschijnen, de naamdag van St. Marcus. St. Marks fly, hawthorn fly, Duitse Marzfliege.

Cecidomyia destructor: Mayetiola destructor, van Grieks khism: ‘galnoot’ myia: ‘vlieg’, en ‘vernietiger’, een plaag in Amerika waar ze tijdens de omwentelingsoorlog haar naam kreeg ten gevolge van het algemene geloof dat ze vanuit Europa Pennsylvania was ingevoerd door de Hessische tropen. Het is de Hessische vlieg, Hessian fly, troepen die onder dienst stonden van koning George III tijdens zijn vruchteloze strijd tegen de opstandige koloniën. De Hessen waren de kwade krachten van de patriottische Amerikanen en van de boeren die hun oogst verwoest zagen door een tot nu toe onbekende kwaal. Ze kwamen opeens tot de overtuiging dat hun vijand Koning George hun beide plagen, de menselijke als de dierlijke, van overzee had toegezonden.

Culex: naar zijn s’cherpe prikkel of snavel’.

Culex pipiens: ‘goedkoop’. Mug of steekmug heette in midden-Nederlands mugghe, in oud-Saksisch muggia, in oud-Hoogduitse Mucka (nu Mucke) in Angelsaksisch mycg (nu midge). Het woord stamt van Germaans muwja en dat van Indo-Germaans mu: een aanduiding van zoemen, vergelijk Latijn musca: vlieg of mug en Grieks muia,

Het is het neefje dat met zijn steken ‘neef, neef’ roept en de mens de slaap van de ogen doet wijken. Horatius: ‘de boze mug en de vorsch verstoren mijn slaap’.

De steekmug heet in Spanje van Latijn musca, mosquito: ‘muskiet’. In Suriname heten ze ‘duivelstrompetters’.

Op Latijn musca: ‘vlieg’, gaat de naam van een met vliegen besprenkelde snelle sperwer terug die in het Italiaans moschetto heet. Met een aardige vertaling werd dit in midden-Latijn muschet(t)a, in de betekenis van een werpgeschut. Hertog Alva noemde die mosqueta, het is de musket.

Musca: Grieks muia, Litouws muse en Russisch mucha: alle betekenen ‘vliegen’.

Musca domestica: ‘gedomesticeerd’. Vliegen, kamervlieg en vleesvliegen heten in midden-Hoogduits Vliuge, Vleug en Vliege, (nu Fliege) in midden-Nederlands was het vlieghe in Angelsaksisch fleoge, (nu fly) van vliegen.

Sciara thomae: Grieks sciara: ‘beschaduwd’, mogelijk naar de kleur, de Thomas rouwmug, Heerwurm, Thomas Traermucke.

Tabanus bovinus: Italiaans tafano: ‘horzel’, is verwant met Tabanus, en rund, runderbrems, runderdaas, Runderbremse, biting horseflie,

Tipula oleracea: Latijn voor ‘waterspin’ en ‘van de kool’, langpootmuggen, koollangpootmug of groentelangpootmug met maden die emelte of hemelten genoemd worden.

Mugil.

Mugil: van mulgeao: ‘zuigen’.

Liza ramada: Liza, Lisa of mujol; harder’, ramada, van Spaans ramada, ‘tent: bescherming of haven, van Latijn ramus: tak. De ramado wordt 40-50 cm lang. Engels thinlip mullet, dunlip harder, Duits Grosskopfmeerasche, Frans muge ramada.

Mugil cephalus: ‘en hoofd’, harder of herder, Engelse flathead mullet.

Muis.

Mus: Latijn voor muis.

Mus musculus: ‘zeer klein’. Muis, in midden-Nederlands was het muus en mus, in oud-Saksisch en oud-Engels muus (nu mouse en mice) in oud-Hoogduits Mus (nu Maus) wat uit Latijn mus en dat uit Grieks mus stamt, vergelijk het oud-Indische musnati wat stelen of roven betekent.

Of het stamt van mus (humus) omdat het uit de vochtige aarde, ‘ex humore, ex humus’, is geboren.

Microtus arvalis, Grieks mikrotos: ‘kleine oor’, arvalis: ‘op het land voorkomend’, veldmuis.

Murene.

Muraena: Grieks : murene, zeeaal, myraina, van smyros: ‘zeeaal’, Latijn muraena: ‘zeeaal’.

Muraena helena: Grieks : Helena, dochter van Zeus.

Murene, meeraal of moeraal heet in Duits Murane, Engelse Mediterranean moray, Roman eel.

Ook de aal behoort tot de Muraenidae of aalvissen.

Mus.

Passer: Latijn, het woord komt van patiendo: ‘lijden’, omdat deze vogel vanwege zijn geilheid en steeds vermenging de vallende ziekte heeft en daarom slechts twee jaren leeft.

Passer domesticus: ‘van het huis’. Mus, In midden-Nederlands was het mussche, in midden-Hoogduits Mussche dat van Latijn muscio is afgeleid dat eigenlijk vliegenvanger betekent en zo van het Latijnse musca: ‘vlieg’, is afgeleid, vergelijk de Hoogduitse naam Grasmucke.

Huismus of mus die ook wel straat-, steen-, of potmus en in Fries mosk wordt genoemd.

In Duits Sperling wat wel verbasterde tot Spatz (mogelijk in verband met Spass, het is een schelm onder de vogels) in midden-Hoogduits was het Sparwe, een woord dat voorkomt in plaatsnamen als Sparenburg, Sparnberg, in Angelsaksisch was het spearwa wat in Engels sparrow werd dat van een bronwoord stamt dat kleine vogel betekent, het Latijnse parra betekent een vogel van een slecht voorteken, het Griekse sporgilos betekent een mus.

In het Frans heet het moineau (franc) wat men met de bruine pij van een moine: monnik, in verband brengt. Maar het woord komt van muscio: ‘klein vogeltje’. De volksmond noemt haar pierrot.

Passer montanus: ‘van de bergen’, bergmus, ringmus, ringeltje, veldmus, katriel of ringeldust, de Duitse Feldsperling, Engelse tree sparrow en Franse moineau friquet.

Muskus.

Moschus moschiferus: ’muskus’ en ‘muskus dragend’. Muskus, in Engels is dit musk, in Frans musc, dit komt van Latijn muscus dat evenals Grieks moshkhos van Perzisch musk en dat van oud-Indisch muska stamt dat teelbal betekent vanwege de overeenstemming daarvan met de klier onder de staart van het muskusdier. In Duits heet het Moschustier en levert het Bisam, de bizam, (Latijn bisamum van Hebreeuws besem: geur) Engels Siberian musk deer.

Nachtegaal.: horen, luisteren / clueo: gehoord of besproken worden.

Luscinia: van clus-cinia, Sanskriet cru voor ‘horen’ en Latijn clueo voor ‘beroemd’, beroemde zanger, meestal als naam voor de nachtegaal. Of van een eenogige juffrouw die niet zo geboren is maar haar ene oog verspeelde. Is dit naar de vogelmanier om steeds steels naar de ene kant te kijken?

Luscinia megarhynchos: : snavel, snuit, muil; ‘grote snavel of wijde bek’. De Noorse nachtegaal of filomeel heette in midden-Nederlands nachtegale, in oud-Engels nihtegale (nu nightingale) in oud-Saksisch en oud-Hoogduits Nahtigala wat nachtzanger betekent en galan is zingen, zie galm en gillen (nu is het die Nachtigall) dat van West Germaans nahtagalon, nachtzanger komt.

Het Franse woord rossignol doet aan de roestbruine kleur denken, maar komt uit Latijn luscina.

Narwal.

Monodon monoceros: ‘verwijzing naar de eenhoorn, 1 hoorn’.

Narwal van nahrval, naer betekent in IJslandse taal een ‘dood lichaam’, die het gewoonlijk eet.

Neushoorn.

Rhinoceros unicornis: uit Grieks  rhinokeros, rhinos is een ‘gezicht of neus’, cer: ‘hoorn’ en ‘1 hoorn’, in Latijn. Rinoceros, neushoorn, Duitse Nashorn, Engelse rhinoceros en Franse rhinoceros. De unicorn of eenhoorn.

Diceros bicornis: di: ‘twee’, cer: ‘hoorn’, Latijn bi: ‘twee’, cornis: ‘horens’ is de Afrikaanse neushoorn met 2 horens.

Nijlgau.

Hippelaphus: ‘paardhert’. Heet nu Boselaphus tragocamelus: :bok  ‘bok en ‘hert’, en ‘bok’ en ‘kameel’. Het dier is verwant met de runderen en buffels.

Nilgau of nijlgau is een algemene naam. Nijlgau van Hindoe naam nilgai wat blauw rund betekent. Het wordt ook wel blauwbok, in het Engels blue bull, genoemd vanwege de donkergrijze vachtkleur.

Nijlpaard.

Hippotamus, : Grieks, eerder hippos ho potamios: hippos: ‘paard’, potamus: ‘rivier, water’, rivierpaard. Nijlpaard, in Duits heet het Nilpferd of Flusspferd, in Engels hippotamus en in Frans hippopotame. Zijn stem houdt het midden tussen het gebrul van de buffels en het briesen van een paard, vandaar rivierpaard of zijn kop die alleen boven water uitsteekt lijkt op een paard.

Hippotamus amphibius’ ‘van het water en het land’. Behemot is een woord dat waarschijnlijk vervormd is uit het Egyptische woord p-ehe-mau: ‘wateros’.

Notenkraker.: walnoot - : verwerving.

Nucifraga caryocatactes: caryon: ‘noot’. Nucifraga is de notenkraker, wat de eerste naam ook al aangeeft, nux: ‘walnoot’, en nucis in Latijn, frangere: ‘breken’. Notenkraker, Duitse Tannenhaher, Engels nuthatch of nutcracker, Franse caisse noix. Die ook mud-stopper, mud-dabber of nut-jobber genoemd wordt vanwege het werk waar hij zoveel mee bezig is, ze pleisteren de ingang van het nest. Er zijn twee vormen van de pachyrhyncha: ‘dikke snavel’ en leptorhyncha: ‘ met een dunne snavel’.

Oester.

Ostrea edulis: ‘eetbaar’, In midden-Nederlands was het oester (Engels oyster) in oud-Engels ostre, oud-Frans oistre (nu huitre) en dit uit Latijn ostrea, van ostreum, dit weer van Grieks ostreon : oester, mossel, purperverf en is zo genoemd naar de benige en harde schaal, vergelijk het Latijnse ossis: ‘knekel of been’. Uit het Nederlands werd het verder in Noord Duits Uster tot Austern.

Het woord parel (peerl of beerl) schijnt met bes (beere) in verband te staan. Parel: Grieks margarites: ‘parel’, oorspronkelijk was dit wel een Babylonisch woord, mar galliti: ‘dochter van de zee’, respectievelijk ‘kind van het licht’. Beide in verband met het geloof van de oude Perzen dat oesters ‘s nachts omhoogkwamen om de maan te aanbidden. Op het moment dat zij de wateroppervlakte bereikten openden ze hun schelpen en namen een druppel dauw op die door de stralen van de maan in een parel veranderde. : parel.

Olifant.

Olifant, in Duits is het Elefant, in Engels elephant en in Frans elephant. Dit woord stamt van oud-Frans olifant en dit van Latijn elephantus en dat van Grieks elephas, : ivoor, olifant. Het tweede deel, -ephas, is geleend van de Egyptenaren, ab(u) (bw) in Koptisch is het eb(o)u.

Als Elephas was het ivoor een belangrijk handelsartikel al bij de oude Ethiopiërs, Homerus vermeldt het onder die naam.

In midden-Nederlands heette het ivoor elpenbeen, in noord-Hoogduits was dat elfenbein en in oud-Engels elpenban, letterlijk betekent het ‘olifantsbeen’. Dat komt van een woord dat in midden-Nederlands elpendier heet, dit stamt uit Latijn ebur, en dit van Grieks elephas dat oorspronkelijk ivoor betekende en later het dier.

Elephas maximus: ‘de grootste’ is de Indische.

Loxodonta africana: ’uit Afrika’. Het Griekse  loxos betekent ‘zijwaarts gebogen of schuin’, donta: ‘tanden’, de schuin staande tanden.

Ooievaar.

Ciconia ciconia: Latijn voor ooievaar.

Ooievaar, stork. In midden-Nederlands heette de ooievaar odevare, in oud-Hoogduits Odobero of Odoboro. Daarnaast staan andere vormen als aibert en eiber in Groningen en in de Veluwe, Overijssel en een deel van Drente eillever en in Fries earrebarre en eibert.

Dit woord is afgeleid van oud-Fries en midden-Hoogduits adebar, in oud-Hoogduits was het odeboro of odebero. Dit woord stamt uit Germaans uda-faran, ud: ‘stroom, vloed of vocht’, en faran: ‘gaan’, zie varen. Het is de moerasvogel.

Toen men het odebero noemde droeg men gelijk een bijzondere eigenschap op de vogel over. Het is de schat-, bezit- of gelukbrenger. Het eerste bestanddeel, od: betekent ‘schat of bezit’, wat nog in kleinood en ook in andere afleidingen als at of ut voorkomt als zierat, heimat en wermut. Het tweede deel is nog interessanter, boro betekent ‘drager’. In Gotisch is dit bairan, in oud-Hoogduits peran, Engelse bear, Duitse Bahre en met het Zweedse barn, betekent ‘het kind’, wat in het Nederlandse baren, geboorte, bewaard is gebleven.

Vormen als uiver en euver komen in Saksisch dialect voor. Uiver, eiber, luibert, eabarre, raesdonk, adebar, in Duits Weiser Stork en Engels heeft white stork.

Storch, in oud-Hoogduits was het storah, in midden-Nederlands en Angelsaksisch storc, in Engels, Deens en Zweeds is het stork. Dit woord komt van Germaans storka, dat van Indo-Germaans strgo komt dat ‘stijf zijn’ betekent, het dier is naar zijn trotse gang genoemd. Of het is een metafoor voor stok. Hieraan kan de middeleeuwse aanduiding van het mannelijke geslacht lid aansluiten dat de ooievaar kinderen brengt. Minder waarschijnlijk uit de Indo-Germaanse naam sr plus konsonant komt de Germaanse vorm stur en de konsonant is een verband mogelijk met Grieks pelargos wat mogelijk een leenwoord is en eventueel met oud Indisch sjray de naam van een vogel. Naar zijn klepperen ook wel Klapperstorch. In Frans heet het cicogne blanche.

Ciconia nigra: ‘zwart’. Zwarte ooievaar, zwarte stork, Duitse Schwarzer Storch, Engels black stork en Franse cicogne noire.

Oorworm.

Forficula auricularia: van Latijn forfex: ‘een paar scharen’, auricula: ‘oor’.

Oorworm, in Duits heet het Ohrwurm, in Frans perce-oreille en in Engels earwing.

Labia minor: Latijn labium: ‘lip’ en ‘klein’, kleine oorworm.

Orka.

Orcinus:’ behorende tot het rijk der doden’.

Orcinus orca: Bijna in alle talen heet dit dier ‘moordenaar’. De ouden noemden hem in verband met de orcus: onderwereld, duivel uit de hel of walvis die de dood brengt, orca. Reeds in overoude tijden was dit dier bekend en wegens de vraatzucht berucht.

De zwaardvis, orka of orca, moordenaarsvis, sabeldolfijn, butskop of grampus wordt soms de killer genoemd, het is de Duitse Schwertfisch en Engelse killer whale. Is meer verwant met de dolfijnen dan wavissen.

Hun meest in het oog lopende kenmerk is de zeer lange, naar boven gerichte rugvin, die als een sabel of zwaard boven het water staat en zestig tot honderd tachtig cm lang is, vandaar de naam zwaardvis.

Otter.

Lutra lutra: midden Latijn luter, Latijn lutra: ‘otter’. Verwant met unda: ‘golven, water’.

Otter, In midden-Nederlands was het otter, in oud-Hoogduits Ottar (nu Fisch-Otter) oud-Engels ottor (nu otter) en oud-Noors heeft otr. Dit woord stamt van Germaans utra en dit van Indo-Germaans udro, vergelijk Grieks hudra, hydra: waterslang, (hudor: ‘water’, zie hydra) oud-Indisch udra: ‘waterdier’. Verwante spraken geven taboe namen en zo heet de staande otter in Keltisch waterhond.

Otter is ook de naam voor de slang, de natter, bij ons en in Engels is het adder.

Wegens zijn korte poten lijkt zijn gang op het kruipen van een slang.

Enhydra lutris: van Grieks  en-hudris: ‘otter’, lutris: vorm van ‘lutra’, zeeotter.

Pad.

Bufo: Latijn voor pad.

Bufo bufo: Pad. In midden-Nederlands het padde, in midden-Noordduits Padde en noord-Duits Pogge, (nu Padde) oud-Engels had pad(de), dit werd tot tadde (en nu paddock en toad) en in oud-Noors padda. Vergelijk het woord schildpad, in Duits Schildpatt naast Schildkrot: schild betekent ‘schreiden, treden of strompelen’ en noord-Duits pad betekent voetzolen.

Krote, dit woord komt driemaal voor in de Lutherbijbel, in midden-Hoogduits was het nog Krete, Krot(t)e, Krot of Krott. (ook als goedmoedig schelden van meisjes)

Pede: overal kruipen, verwant met Pfad (meervoud Pedi) en Padde: Krote, Noord-Duits petten: treden.

Bufo viridis: groen’, groene pad.: begaanbaar, toegankelijk.

Dendrobates tinctorius: Grieks dendron: ‘boom’, bates: ‘wandelaar’ en ‘geverfd’. Pijlkikker.

Epidalea calamita: .epi: ‘op’, en’dal’? ‘Galmei, ‘kiezelhoudend zink’, rugstreeppad, die herken je door een lichtgele rugstreep. Engelse natterjack toad of green toad.

Paling.

Anguilla anguilla: Latijn anguis en Litouws angis betekent ‘slang’, vergelijk ook het midden-Iers esc-ung: ‘waterslang’, hoewel dit onzeker is. De slang anguis komt als hoofdbedekking bij de Furiën voor, het is spreekwoordelijk het beeld van het boze van waaruit gevaar gaat. Zie adder.

Aal. In midden-Nederlands was het ael en eel, in oud-Saksisch en oud-Hoogduits Al (nu Aale) oud-Engels ael (Engels eel) oud-Noors all. Mogelijk stamt dit woord van Germaans ela en dit van Indo-Germaans edlo: ‘eter of eetbaar’.

Paling, in midden-Nederlands van 1214 is het palinding, pa(e)ldinc en palinc in 1278. Het is een uitsluitend Nederlands woord. Naast de dunne aal zou men mogelijk kunnen denken aan een ing afleiding (zie bokking, haring) van paal, als naam van een dijk naast een paeldinghsetthe, een plaats waar op paling gevist wordt of een vis die op een paal lijkt. Van Beverwijck, ‘drinkt dan en zweet zolang je verdroogt. Ja immer, zolang dat uw huid zo nauw om de benen sluit net als de vellen van een aal getrokken om een houten paal’. Blijkbaar werd de huid om een paal getrokken voor een of ander doel.

De oude vormen worden gewoonlijk paling genoemd, de jongere aal en de zeer jonge bakaal. In Arnhem worden ze onderscheiden in fijnkoppen en grofaal of jankoppen. De aal die in het voorjaar in ‘t IJ gevangen werd noemde men nebbeling. In Friesland noemt men de kleine exemplaren met een bruinachtig gele buik rode aal en de grote met witachtige buik schiere aal. Een andere kleurverscheidenheid is de oranje aal. Wegens zijn vraatzucht en gulzigheid werd hij in Friesland ropper en in Gelderland happer genoemd.

Pantservis.

Agonus cataphractus: Grieks : onvruchtbaar, kinderloos, ongeboren - : met dekken voorzien, gepantserd, ingesloten, a: ‘niet, gonos: ‘ras, generatie’, kataphraktos: bedekt, bepantserd’, gepantserde poon.

Papegaai.

Agapornis: Grieks : gebed, wens, agapein: liefkozen’, ornis: ‘vogel’, de onafscheidelijke. Duitse Unzerntrennliche of Zwergpapagei, Franse Inseparable en Engels love bird. Onze inseparabel parkiet: onafscheidelijke parkiet.

Agapornis fischeri: naar ‘Johann Gustav Fischer’, 1819-1889, Duitse herpetologist die in Hamburg werkte. Fischer’s agapornis, de rozekop agapornis.

Agapornis personatus: ‘gemaskerd’, zwart gemaskerde Agapornis.

Anodorhynchus hyacinthus:.: steile weg, tocht naar het binnenland / : snavel, snuit, ano: ‘opgaand of steile weg’ rhynchus: snavel’ en ‘hyacint blauw’. De hyacintblauwe ara of zoals het in Duits heet, de grosse blaue Arara, in Frans ara maximilien en ara hyacinthine en in Engels hyacinthine macaw.

Ara macao: Ara: ‘altaar, gesteldheid van de zuidelijke hemel’, macao: van Portugees Macau, van zuidelijk Sinitic ama: ‘godin van zeelieden’ met ngao: ‘haven’. De gewone rode ara, geelvleugel ara of maccanoos.

Cacatua galerita, van Maleis kakaktua: ‘oudere zus, ook ‘nijptang’ naar de sterke snavel, galerita: van een helm of kuif voorzien’. De grote geelkuif kaketoe, in Duits der grosse gelbgehaubte Kakadu, Frans grand caccatois blanc of huppe jaune of a crete jaune, de Engelse great yellow crested, great sulphur crested of great white cockatoo.

Melopsittacus undulatus: : lied, melodie, wijs / : papegaai, ‘melodieuze papegaai’ en ‘gegolfd’, golfpapegaaien of grasparkiet, de Duits Der Wellensittich, Frans peruche ondulee en Engelse undulated grassparkiet, parakeet, budgereegar of budgerigar een naam die stamt van de inheemse naam betcherrygah: ‘lekker voedsel’, warbling grass-parkiet, warbling grass parrakeet en shell parrot.

Lorius lory: uit Hollands van Maleis nuri: zwartkoplori.

Nymphicus hollandicus: ‘nimf en Holland’. (Psittacus novae-hollandiae, ‘uit Nieuw Holland’), is de wigstaart kaketoe of kaketietje die ook wel valkparkiet genoemd wordt. Het is de Duitse Nymphen- of Keilschwanzkakadu, Nymphensittich, Kakadille, Falkenkakadu, Franse callopsite elegante, perruche callopsite, nymphique en Engelse crested ground parrakeet, cockatoo parrakeet, cockatile.

Psittacus: oud Grieks psittakos, : lief meisje.

Grieks/Latijn psittacus verscheen in oud-Hoogduits als Stich, Sdik en Sdek.

Papegaai. In midden-Nederlands was het pape gaie (de gaai van de paap? Duits Papagei van oud-Frans papegai, van Spaans papagayo, van Italiaans papagallo (gallo: ‘haan’) van Arabisch babagha dat zelf uit West-Afrikaans pampakei stamt. In midden-Engels was het popegai en popinjay (nu parrot) mogelijk stamt het van Frans perrot wat een variant is van pierrot.

Lorre en lory, komt van het Maleise loeri of noeri voor een soort papegaai van de Molukken die naar zijn roep zo genoemd is.

Kaketoe komt van Maleis kakatua dat in Engels cockatoo werd, in Duits Kakadu en Frans cacatois.

Psittacus erithacus: : rood kleuren/ : zitten, de grijze roodstaart papegaai of jako, de Engelse grey parrot, Duitse Jako en Franse perroquet gris.

Psittacula alexandri: verkleinwoord, omdat men meent dat het deze soort was die Alexander de Grote meegenomen zou hebben. Het is een edelparkiet. In Duits heet het der kleine Alexandersittich of Halsbandsittich, in Frans perruche-Alexandre a collier de l’Inde of perruche a collier rose, de Engelse ring-necked Alexandrine parrakeet en roseringed parrakeet.

Psittacula passerina: ‘musachtig’: Engelse passerine of blue winged parakeet.

Parelhoen.zoon van Oineus en Althaia – doodt het everzwijn van Calydon.

Numida meleagris: ‘uit Numidie’ en ‘gestippeld: bepareld’, parelhoen.

Patrijs.

Alectoris graeca:  ‘vrouwelijk’ bij Alector: ‘haan’, en ‘Grieks’, is de rots- steen of Griekse patrijs, de Duitse Steinhuhn, Engelse rock partridge en Franse perdrix bartavelle.

Alectoris chukar: uit Hindoe ‘chakor’. Dit is de Aziatische steenpatrijs of choekar, de Duitse Chukarhuhn en Engelse Chukar partridge.

Alectoris rufa: roodharig’ rode patrijs, Duitse Rothuhn en Engelse red legged partridge, Franse perdrix rouge.

Ammoperdix heyi:: zand: patrijs, ammos:’ zand’, zijn kleur, perdix: ‘patrijs’, hey, ‘persoonsnaam’, zand patrijs, sand partridge, Duitse Wustenhuhn, Frans perdrix de Hey.

Caccabis saxatilis: in Turkestan bekend als kaklik en ‘rots’, steenhoen heet in het Latijn ook zo en de eerste naam slaat niet bepaald op zijn zindelijkheid. Het is de Duitse Berghuhn of Steinhuhn.

Francolinus francolinus: van oud Italiaans francolino. Francolin, zwarte patrijs of halsband frankolijn.

Perdix perdix: ‘patrijs of veldhoen’, in midden Nederlands was het pertrijs of patrice, in Engels is het partridge, wat stamt van oud-Frans pertris of perdris (nu perdrix gris) en dat van Latijn perdicem en dat van Grieks perdix, mogelijk naar het geluid dat de vogel maakt als hij van de grond los komt.

Duitse Rebhuhn heette in oud-Hoogduits Reb(a)huon, vergelijk Noord Duits rap: ‘snel’, Raphone, vandaar werd het in midden-Nederlands raphoen. De vogel is naar zijn kleuren genoemd, vergelijk het oud-Slavische woord rebu dat ‘bont’ betekent.

Syrrhaptes paradoxus: Grieks : dichtnaaien, de mond snoeren - : ongelooflijk, zonderling, onverwacht ,syrrhaptein: ‘dicht naaien’, de aaneengegroeide tenen, en ‘vreemd of zeldzaam’, tegen de mening in, dus onverwacht, dus botanisch zeldzaam, steppenhoen, Duitse Steppenhuhn, Engelse Pallas dans grouse, Franse syrrhapte paradoxe. Komt uit de steppen van Midden Azië.

Pauw.

Pavo cristatus: pauw, in midden-Nederlands was het pau, in oud-Hoogduits Pfawo, (nu Pfau) oud-Engels heeft pawa en pea, (Frans paon) wat uit Latijn pavo of pavonis stamt en dit uit Grieks en dat uit een vreemde taal waar het toghai heet. In Hebreeuws heet het dier tukkijim dat van Sanskriet cikhi stamt.

Een vermenging met haan en vogel vertoont noord-Duits Pawenhan en midden-Engels pecock zodat het nu peacock is.

Pelikaan.

Pelecanus onocrotalus: heeft deze naam gekregen omdat hij zijn hoofd in het water steekt en dan een geluid als een ezel maakt. Het is een schreeuwer wat uit zijn bijnaam onokrotalos blijkt: ‘die lawaai maakt als een ezel’, onos: ‘ezel’, krotalon, ‘ratelaar’.: doen voortratelen met de “”:ratel, klep, castagnetten.

Dit is de roze pelikaan. De in Psalm 101, 7 genoemde en in legenden tot symbool van Christus verheven pellicanus blijft in de regel bij zijn geleerde naam, soms wordt hij wel kropgans genoemd.

Pelikaan. In midden-Nederlands was het pellicaen, het is de Duitse Rosapelikan, Engels white pelican en Franse pelican blanc dat uit Latijn pelicanus en dat uit Grieks pelekan stamt, van pelekas:’ boomspecht’, vergelijk het Sanskriet parasus: ‘aks of bijl’. Het is een Oosters leenwoord, vergelijk het Babylonisch-Assyrisch pilaqqu: ‘aks of bijl..

Tandartsen noemen hun tandtang naar de vogel.

Pestvogel.

Bombycilla garrulus: bombyx, : zijde, ‘Grieks voor zijde’, Latijn cilla: ‘staart’, met ‘babbelen’, Pestvogel, sneeuwvogel, wijnvogel, zijdevogel, lakstaart, lakvogel, lakfugel, Duitse Seidenschwanz die bij de Fransen jaseur (de Boheme) heet en in Engelse waxwing naar de rode waxplaatjes op het uiteinde van zijn vleugels.

Het dier heeft hier toch talrijke namen als pestvogel, sneeuwvogel, wijnstaart, zijdestaart, beemer, zwartemantel en in Groningen lakvogel. Dat betekent dat hij hier toch bekend moet zijn geweest. Zijn onregelmatige verschijning werd vroeger als een voorbode van de pest gezien. Ook als voorbode van oorlogen, duurte van levensmiddelen en besmettelijke ziekten, kortom, algemene rampen. Men vond hierin aanleiding het dier te vervolgen en te vernietigen.

Phoenix, fenix.: palmboom.

Bij de Egyptenaren diende de palmboom als symbool van de zonnegod om de daarmee de steeds hernieuwende tijd uit te drukken. Aan de top van de stam bevindt zich een kroon van veertig tot zestig en ongeveer drie meter lange bladeren. Elk jaar vallen enkele van de onderste bladeren eraf en worden er ongeveer twaalf nieuwe bladeren gevormd. Voor de oude Egyptenaren was de palmboom het symbool om zo het jaar in twaalf maanden in te delen.

De palm geeft drie honderd zestig nuttige zaken, een mythisch astrologisch getal dat al bij de Egyptenaren werd gevonden.

Het begin van een grote tijdrekening heette bij de Semieten chol of chul die door de Grieken Phonix (vergelijk Phoeniciërs) ge¬noemd werd.

Ook de vogel was als de palm een symbool van onsterfelijkheid en daarom betekenen de Griekse en Semitische namen beiden palm en vogel. Het is de zonnevogel en de boom de zonneboom. Zeer waarschijnlijk is het woord phonix uit phuna ontstaan zoals ook het Latijnse punis of poenus met het Egyptische woord bunni of phunnum samenhangt.

De vogel Phoenix zou zijn naam van die boom hebben want er wordt verzekerd dat dezelfde vogel sterft met de boom en zichzelf vernieuwt als die weer opnieuw uitspruit. (Er is ook maar een zon)

De zonnestad heet in Egyptisch Anu en in de bijbel On. Het lijkt dat de vogel in de hiëroglyfen Benu genoemd wordt.

Paradijsvogel.

Paradisaea apoda:’ zonder poten’, paradijsvogel. ó : paradijs, jachtdomein, dierenpark.

Piepers. to anJoV.

Anthus campestris: ‘van het veld’, duinpieper, woonplaats, Engelse tawny pipit, Duitse Brachpieper.

Anthus pratensis: ‘zacht’ en ‘van de velden’, graspieper, pieper naar hun loktoon, pieper, rietvink, tiet-, veld- of piepleeuwerik. Engelse meadow pipit, Duitse Wiesenpieper.

Anthus petrosus: ‘van de rotsen, stenen’, (Anthus obscurus: ‘(donker van kleur, onduidelijk’) oeverpieper, rock pipit. Duits Bergpieper.

Anthus spinoletta: wel van spinosus: ‘doornig’, de snavel, (Anthus aquaticus, ’van het water’) waterpieper, water pipit, Duits Wasserpieper.

Anthus richardi, grote pieper, Engelse Richard’ s pipit, Frans pipit de Richard, naar de Franse naturalist Richard van Luneville.

Anthus trivialis: ‘alledaags of gewoon’, boompieper, heidepieper, het piept of zingt, de Franse pipit des buissons, Duits Baumpieper, Engels tree pipit.

Pieterman.

Trachinus draco: Grieks : ruw, scherp, hard : ruw zijn, oneffen maken / draak, slang, trachus: ‘ruw, en ’draak’. Pieterman de naam van de duivel en de begeleider van St. Nicolaas. Met zijn rechtopstaande stekels ziet deze vis er gevaarlijk uit en kan zelfs bloedvergiftiging veroorzaken, vandaar de oude Latijnse naam draco marinus:’ zeedraak, zeeduivel’.

Pissebed.

Armadillidium vulgare: van Spaans armadillo, van armado: ‘gewapend’ zijn harde schaal, en ‘gewoon’, oprolpissebed, Duitse Rollassel, Engelse pill woodlouse.

Oniscus asellus: Latijn van Grieks  oniskos: onos: ‘bosluis’, iskos: ‘ezelachtig’ en ‘kleine ezel’, vanwege de grauwe kleur? in Duits Asseln of Assel, Mauerassel. Engels woodlouse, kelder pissebed.

Porcellio scaber: : graven, spitten, hakken > : uitgeholde buik van het schip > scaber: ruw, sjofel, schurftig. Latijn porcellus: ‘klein varkentje’ en ‘ruw’, ruwe of gewone pissebed.

Pluvier.

Pluvier, plevier die in Duits Regenpfeifer heet laat zijn fluitje voor regen bijzonder goed horen en geld als weerprofeet, vandaar de Engels naam plover, Frans pluvier en ouder plovier wat uit volks Latijn plovarius, van Latijn pluvia: ‘regen’ stamt. Bij de regenwulp wordt dit nog eens bevestigd.

Pluvialis apricaria: van apricor: ‘zich in de zon koesteren’, of misschien van Grieks apricatio ; vastbijtend, grijpen. Goudpluvier, goudenregen fluiter die bij Oirschot tuter en in Friesland wilster of wylster genoemd wordt. Het is de Duitse Goldregenpfeifer, Goldkiebis, Golddute, Brachhunchen, Dute, Dutvogel, Saatgrille, Saatvogel en Gruner Brachvogel, de Franse pluvier dore, de Engelse golden plover, het is de thick-knee of Norfolk plover die ook stone-curlew genoemd wordt. In Cumberland whistle of the waste.

Pluvialis squatarola: ‘als met schubbetjes bedekt’, is de goudkievit, de zilver- of zeewilster of blanke wilster, Duitse Kiebitzregenpfeifer, Engels grey plover en Franse vanneau pluviere, goudkievit.

Arenaria interpres: ‘van het zand levend’, interpres is Latijn voor’ tolk’, is de steenloper, tolk, steinpikker, Duitse Halsband Steinwalzer, Engelse turnstone, Franse tourne-pierre a collier.

Charadius dubius: Grieks charadrius is de vogel van de chadara: of ‘rotskloof’. Het zijn de wadi’s die in de regentijd door bruisende bergstromen gevuld worden en in ieder jaargetijde water houden. Dubius: ‘twijfelachtig’, kleine pluvier, de Duitse Flussregenpfeifer, ook Sandhuhnchen en Strandpfeifer, Engelsetlittle ringed plover, Franse petit gravelot of petit pluvier a collier.

Charadius morinellus, morinellus is gevormd naar de Nederlandse naam, mogelijk van Grieks : dwaas, afgestompt, morus: ‘dwaas, dom’, laat zich gemakkelijk vangen, de morinelpluvier of mornel, wylster, Duitse Mornellregenpfeiffer, Engelse dotterell, (ook mogelijk afgeleid van to dote: dotard: ‘dwaas gedrag’) Franse pluvier guignard.

Charadrius hiaticula:  : spleet, kloof, pas, engte, spleet met water gevuld > : plevier. Latijn hiatus: ‘spleet’, zie charadrius, is de bontbekpluvier of de bonte wilster, zeeleeuwerik, peiert, gliend, knot of bunte wilster, Duitse Halsband- of Dandregenpfeifer, Engelse ringed plover, Franse grand gravelot of grand pluvier.

Charadrius alexandrinus: ‘uit Alexandrië’ waar de vogel het eerste als levend beschreven werd, is de strandpluvier, zandloper, froekie, gultje, kreukeltje, gril, grient, dukelmatsje, kreutelstje, Duitse Seeregenpfeifer, Engelse Kentisch plover, Franse gravelot a collier interrompu of plevier de Kent.

Puit.

Zoarces viviparus: Grieks zoon, : dier, levend wezen - : hulp, bijstand, Latijn arcus: ‘engel, en ‘levendbarend’.

Puit, in 1546 puut, in oud-Engels aelepute: kwabaal (nu pout of eelpout) het betekent het dikke opgezwollen dier.

De magaal, kwabaal of puitaal die op de aal lijkt en die ook wel bekend is onder de namen slijmvis, snotvis en pilatusvisje en op Vlieland magge.

Rat.

Rattus rattus: zwarte rat, In midden-Nederlands was het ratte of rot, in oud-Hoogduits rato (nu Ratte) in oud-Engels raet. (nu rat) Oorspronkelijk was het de naam voor de zwarte rat of pestrat. In Germaans betekent het woord een knaagdier en is verwant met Latijnse rodo: (rodere, radere) ‘ik knaag’, dit van oud-Indisch radati:’hij krabt of knaagt’.

Rattus norvegicus: ‘uit Noorwegen’, bruine of waterrat heet in vroeg Hoogduits Wasserratz, het is onze waterrot, Engelse waterrat, een woord wat overgedragen werd op mensen omdat hij een goede zwemmer is, een waterrot, een ervaren zeeman, vergelijk landrat.

Ree.

Capreolus capreolus: ’capriolen’, ree, in het midden-Nederlands was het ook ree, in oud-Saksisch en oud-Hoogduits is het Reho, (nu Reh) in oud-Engels is het ra(ha) (nu roe, roebuck en roedeer) oud-Noors heeft ra, dit stamt van een van Germaans raixa, mogelijk hangt dit samen met oud-Iers riabach: ‘gespikkeld’, Let’s raibs betekent ‘bont gevlekt’.

Reiger.

Ardea: Latijn, dit woord komt of van ardere: ‘branden’, omdat zijn drek heet is of van ardua: ‘krachtig,’ omdat zijn vlucht krachtig is en hij hoog vliegt. In Grieks is het de herodios, : reiger. Engels heron en Frans heron cendre.

Ardea alba: ‘wit’, grote zilverreiger, Duitse grosser Silberreiher, Franse grande aigrette en Engelse great white heron.

Ardea cinerea: ‘grijs’, blauwe reiger of visreiger heet in Friesland aalreiger en ook ielreiger.

In midden-Nederlands was het reigher, oud-Hoogduits heeft Reigaro en Heigaro (nu Reiger (Fisch) midden-Hoogduits Heiger (wat ook in plaatsnamen als Haigerloch voorkomt) in Angelsaksisch hrahgha. Dit woord stamt van Germaans hraigran dat zo genoemd is naar zijn hese geschreeuw wat de vogel ook de voor-Germaanse naam kraikr gaf.

Ardea purpurea:’ purperachtig’, purperreiger of rode reiger, Engelse purple heron.

Egreatta: Frans aigrette: ‘vederbos’.

Ardeola ralloides: reigerachtig’ en ralachtig’, ralreiger, of krabreiger, Duitse Rallenreiher, Franse heron crabier, Engelse squacco heron.

Egretta garzetta Engels egret, van oud Frans aigrette, van Frankisch haigro: ‘reiger’, verwant met Germaans heigaro: ‘reiger’, oud Engels hragra: ‘reiger’. Garzetta van Spaans voor reiger: ‘garzeta’, Herodias: Bijbels: van heras: held of vechter, oides, ‘zang’. Kleine witte zilverreiger, Duitse kleiner Silberreiher, Franse petite aigrette en Engelse little egret.

Erzetta herodias: en de grote sneeuwwitte zilverreiger.

Relmuis.

Glis glis: Latijn: glis: hazelmuis (genitief; gliris).

Relmuis, zevenslaper of slaapmuis heet in Duits Glis en Siebenschlafer, in Engels dormouse en in Frans loir. Het Latijnse dormire betekent slapen, dormouse is zo de slapende muis.

Ook komt in Duits het woord Bilchmaus voor, in oud-Hoogduits was het bilih, dit stamt uit Slavisch en dat is een woord wat verwant is met Litouws pele: ‘muis’, wat oorspronkelijk het grauwe dier betekende.

Zie de eeuwig slapende en suffende slaapmuis in het verhaal van Alice in Wonderland van L. Carroll, onbewogen te midden van zijn slapende omgeving. Hij wordt alleen wakker als hij het woord ‘kat’ hoort.

Rendier.

Rangifer, een naam gebruikt door Albertus Magnus en mag teruggaan op een Saami woord raingo.

Rangifer tarandus tarandus, die naam is gebruikt door Aldrovandi, hoewel die dachten dat rangifer en tarandus twee verschillende soorten waren, een woord gebruikt door Aristoteles en Theophrastus voor een osachtig hert die ze tarandos noemden en leefde in Scythië die in staat was zijn kleur te veranderen, dat wel vanwege de seizoen verwisseling van het rendier.”mythisch soort hert uit het noorden”.

Rendier. Het woord ‘renn’ is duidelijk Scandinavisch, het stamt mogelijk van oud-Noors hrein: ‘hert’ of vroeg Indo-Europees kroinos: ‘gehoornd dier’. In het Engels is het reindeer, in Duits Rentier en in Frans renne. Caribou in N. Amerika, via Frans van Indiaanse naam qalipu, ‘sneeuwschuiver’.

Roerdomp.: herder (genitief : 

Botaurus stellaris: botaurus betekent ‘ossenstier’ of het woord komt van botauros: ‘de roepende stier’ vanwege zijn bulken, stellaris: ‘sterrenkijker’, omdat hij naar de sterren kijkt, putoor, domphoren, reiddomp, marbolle: ‘meerstier’.

De roerdomp heet bij Nijmegen roerdommel, in Overijssel iperom, in N. Brabant butoor en domphoren, in Limburg rommeldoes en in het Fries reitdomp. In Duits Grosse Rohrdommel, dus van het riet, het domp of dom is naar de paringsroep, de Engels bittern en Franse butor etoile en grand butor.

Ixobrychus minutus: Grieks maretak of mistel en:  tandenknarsen, ixos, ‘mistel of lijm’, brychaomai: ‘tandeknarsen, en ‘klein’, het woudaapje, kleine butoor, waffer, woudhopje, woudpitoortje, houtbutoortje, lytse reiddomp in het Fries, wordt vleethond bij Nieuwkoop genoemd en ievezomp bij Zutphen, in Duitse kleine of Zwergrohrdommel, het is de Engels little bittern en Franse butor blongios en blongios nain.

De roep zou wouw wouw zijn, vandaar woudhopje, volgens anderen oemp.

Roodborstje.

Erithacus: naam van Plinius.: rood, bloedkleur/ : zitplaats, verblijfplaats.

Erithacus rubecula, ’‘roodachtig’, de keel. Roodborstje heet in Duits Rotkehlchen, Rotbart, Rotkatel en Thoma Winter, in Engels robin redbreast en in Frans rouge-gorge.

Roodstaartje.

Phoenicurus: Grieks : rossig - : staart, phoinix: purper’ en oura: ‘staart’.

Phoenicurus phoenicurus: roodkraagje, het gekraagd roodstaartje of muurnachtegaal die bij Haarlem wel blauw paapje genoemd wordt en in Duits Gartenrotschwanz.

Phoenicurus ochruros:: geelachtig, bleek (misschien bedoeld voor het ♀) ‘okerkleurig’ is het roodstaartje of zwart roodstaartje, Duitse Hausrotschwanz, Engels black redstart.

Salamander.

Salamandra salamandra: vuursalamander. In midden-Nederlands was het ook salamander, in Duits heet het Salamander of Salamandrina, in het Engelse is het fire salamander. Dit stamt van het Latijnse salamandra, dat van Grieks salamandra en dit heeft mogelijk een Perzische oorsprong, samander of samandel.

Het Duitse Molch in Leviticus 11: 30 is als Luthers vorm in Duitsland gekomen. In midden-Hoogduits was het Mol en Molle, in midden-Engels molle waarbij men Armeens molez vergelijkt wat ‘hagedis’ betekent. Mol is ook een Nederlandse naam die nog bij Kiliaan voorkomt. Zie de naam voor de bergduivel, Moloch horridus.: glad - 

Lissotriton vulgaris: lisso: ‘glad’, triton: ‘zeegod, oud Iers triath: ‘zee’, ‘gewoon’, gewone salamander.

Triturus cristatus: slijten, kwellen, in het nauw brengen, deel van tera: ‘verteren’, triturus:’ om te wrijven’, en ‘kam’, kamsalamander of watersalamander.

Sardientje.

Sardina pilchardus: In Latijn en Italiaans heet het sardina, mogelijk een afleiding van Grieks Sardo: ‘uit Sicilië’, waar het veel gevangen werd wat moeilijk moeilijk te geloven is. Zijn Griekse naam staat al bij een Aristoteles citaat, die zullen wel niet zo vroeg vissen uit Sardinië gehaald hebben.

In Frans sardine, in Duits Sardelle, het is onze sardien en en het Noorse ‘pilk’, Engels: pilchard. De weinig gebruikte Nederlandse naam pelser is vermoedelijk een verbastering van het Engelse pilchard. De jongen worden als sardien, de ouden als pelser verkocht.

De sardien is een kleine vis die van het eiland Sardinië, waar die gevangen werd, de naam heeft.

Scarabee.

Scarabaeus sacer: ‘heilig’. Latijn scarabaeus komt van Grieks : neushoornkever, mestkever, kreeft, karabos: soort ‘prikkelige kreeft’, het is waarschijnlijk geen Grieks woord, Egyptisch krb, chrb: ‘kever’.

De heilige tor, scarabee, heilige kever of mestkever wordt zo genoemd omdat ze een rol speelde in de godsdienstige voorstellingen en gebruiken van de oude Egyptenaren. Het is de Heilige Pillendraaier.

Schapen.

Caprovis argali: capra: ‘geit’, ovis: ’schaap’, argalis in Mongolie: ‘vrouwelijk schaap’.

Ovis: Latijn voor schaap.> ovis, : ram.

Ovis aries: van Latijn aureus, ‘gouden vloed’, mogelijk naar het vinden van goud, vergelijk gulden of gouden vlies.

Schaap. In midden-Nederlands was het scaep, in oud-Saksisch skap, in oud-Hoogduits Scaf (nu Schaf), in oud-Engels sceap (nu sheep). Dit woord stamt van West Germaans skepo-m.

Het mannetje heet bok, in Duits Bock.

Ram. In midden-Nederlands was het ram, in oud-Hoogduits Ram, (nu Ramm) oud-Engels en nu ram. Als grondbetekenis van ram stelt men zich het woord rammeln voor, het midden-Hoogduits rammeln betekent zich paren, vergelijk een rammelaar, een mannelijk konijn.

Rammen ruiken, daarom worden ze gelubd als ze een half jaar oud zijn, dan heten ze hamel. In midden-Nederlands was het ook hamel, in midden en oud-Hoogduits ook Hamel. Het oud-Hoogduitse hamal betekent verminkt, ook gesneden of ontmand: vergelijk oud-Hoogduits kreupel, mank.

Naar het voorbeeld van Latijn aries kreeg ook het Germaanse woord ram de betekenis van stormram. In Duits heet de stormram Widder wat in de grondbetekenis een eenjarig dier betekent.

Het jong lam heet in Duits Lamm en in Engels lamb, het grondwoord is een jong gehoornd dier.

Een ramlam is een bokje. Een zeer oud Hollands woord is hoeken, hoken, huekijn, hueken, hokijn, hoekin, houkijn, huken, in midden-Nederlands betekent hoken of huken, het bokje van schapen en geiten.

Een moederloos lam is een opzuiger, leplam, potlam of lepper.

Een ooilam, een jong vrouwelijk schaap, heet wel germ.

Een eenjarige ooi heet wel enter, bette of jaarling.

Een eenjarig ram enterram, overhouder of jaarling.

Een tweejarige ooi een twenter.

Een oudere ooi een mok of drieschoren schaap.

Ovis aries laticaudatus: ‘brede staart’, vetstaartschaap.

Ovis aries orientalis: ‘oosters’, urial, Aziatische moeflon.

Ovis orientalis musimon, Latijn musimo, verwant aan Latijn mufro die allebei ‘wild schaap’ betekenen. Het moffeldier, moeflon, Duits Muflon, Engels en Frans mouflon.

Ovis strepsiceros: strepsi: ‘gedraaid, keros van keras: hoorn’. Omdat de naam strepsiceros ook aan een soort antiloop wordt gegeven was het misschien beter geweest het dier het Candische schaap te noemen omdat het van het eiland Candia of nu Kreta afkomstig is. Doorgaans wordt het ook Wallachijnse schaap, Wallachian sheep, geheten omdat het in de provincie Wallachije genaturaliseerd is.

Scharrelaar.

Coracias garrulus:: raaf, Latijn corax: ‘raafachtig’, garrulus: ‘babbelaar’. Scharrelaar of Duitse papegaai, Duitse Blauracke, Engelse roller, Franse rolier d’Europe.

Schelvis.

Melonagrammus: Grieks : letter, teken, inkrassing, melano: ‘zwart’, gramma: ‘lijnen’ de zwart gelijnde kanten van de vis.

Melanogrammus aeglefinus: Schelvis. In midden-Nederlands was het schelvisch naar het gemakkelijk in smalle stroken uiteenvallende vlees, schel, zie schil, de Duits Schellfisch, in Angelsaksisch scel, - scilfish. Kan ook van schub, heeft relatief grote schubben. Frans rond 1340 esclevis uit Nederlands schelvisch, toen resclevin en nu aigle- of aigerfin.

Schildpad.

Schildpad, Duitse Schildkrote of Schildpatt, -padd: ‘schildkikker’. Het woord behoort tot padden, schreiden, treden of strompelen, Noord Duits pad betekent voetzolen.

Zijn hoofd is naar de paddenvorm genoemd, dit volgens van Maerlant. Meer waarschijnlijker naar de huidplooien en zijn bewegingen die aan een pad doen denken.

Toen Britse zeelui in die streken kwamen namen ze zo de namen over die de Spanjaarden en Portugezen voor de schildpad gebruikten. In Portugees is het tartaruga en Spaans tortuga. Sir Walter Raleigh, in zijn beschrijving van zijn eerste reis naar Guyana, 1595, geeft aan dat zijn bemanning zich hoofdzakelijk voedde met tortugas en hun eieren. Dit woord of het Frans tortue werd door de Britten tot turtle gemaakt. En niemand gebruikte de naam sea-tortoise. In het Engels stond tortoise voor de land- en zeeschildpad, later werd het zeedier meer turtle genoemd.

De testudo, van Latijn testa: ‘schaal, schildpad’, maar ook een muziekinstrument, soort lier of citer. Vermoedelijk is de oudste vorm een met snaren bespannen schildpadschaal geweest vanwege de vorm van de klankbodem. Naar de sage is die door Mercurius eerst uit de schaal van een schildpad gevormd. Ook is het een schutdak die gevormd is door een afdeling soldaten die hun schilden boven hun hoofd aaneengesloten hielden. Verder een schutdak van balken waaronder de stormram werkte, testudo arietora, voor versieringen.

Testudo graeca: ‘Grieks’, vanwege de vlektekening die op Grieks mozaïek lijkt’, is de landschildpad of Moorse landschildpad leeft in de Balkan Turkije en ook in Griekenland. De echte Griekse landschildpad is Testudo hermannii: naar ‘Jean Hermann’, 1738-1800 professor van natuurlijke historie te Strasburg, Frankrijk.

Chelonia: Chelone was in de Griekse mythologie een maagd die als enigste van de goden en mensen thuisbleef op het huwelijksfeest van Zeus en Hera door Hermes in een schildpad veranderd en veroordeeld werd haar huis steeds op de rug te dragen.en schildpad en ook schutdak (testudo).

Chelonia mydas: ‘Grieks : doornat zijn, mydos, heeft het smakelijkste vlees. Soepschildpad of groene reuzenschildpad, Engels green sea turtle

Dermochelys coriacea: , ‘Dermus: ‘huid’, chelys: ‘schildpad’, en ‘leerachtig’, is de lederschildpad, Frans la tortue luth, Engels leatherback turtle,

Eretmochelys imbricata: Grieks eretmo: ‘roeiriem’, de flippers aan de zijkant, chelys: ‘schildpad’, en ‘dakpansgewijs’, de zeeschildpad of karetschildpad. Engelse hawsbill turle.

Schipvertager, schiphouder.

Echeneis naucrates: Grieks houden, hebben - : meester van de zee, echein: ‘vast houden’, naucrates van nays: ‘schip’.

Remora remora: Latijn voor ‘obstakel, vertraging’. Het zijn namen voor de zogenaamde zuigvissen die zichzelf vasthechten door middel van een discusachtige zuiger op grotere vissen of scheepsbodems. Engels suckerfish of sharksucker.

Schoerhaai.

Rhina squatina: Rhina: ‘neus’ en ‘geschubd’.

Schoerhaai, schoorhaai, pahhaai of paddehaai.

Schol.

Pleuronectes: Grieks: zijde, rib - : het zwemmen, pleura: ‘zijde’, nekton: ‘zwemmer’.

Pleuronectes platessa: Latijn platicem en dit van Grieks platus: ‘plat’. Het herinnerde de vissers aan de vlakke, zwemmende ijsschotsen. Picardisch pladis werd het bronwoord voor oud-Frans plaiz (Engels plaice) midden-Nederlands pladys en pladise (nu pladijs en Duits Platteise). De schol die in Zeeland plaat genoemd wordt. : plat.

Schol. In midden-Nederlands was het scolle en sculle, in midden-Noord-Duits scholle en schulle, in midden-Engels schulle, is naar zijn platte vorm genoemd, zie schil.

Limanda limanda: Mogelijk van een Grieks woord dat ‘baai’ beteken, tbaai, zeearm, vijver. De schar is een klein soort schol. Engels dab, schar, Frans echarde: ‘splinter’, of van ‘scharren, omwoelen, scharrelen’, ook mogelijk van ‘scheur, inkeping, scherf’, zijn vorm als een scherf.

Scholekster.

Haematopus: Grieks haima: ‘bloed’, pous: ‘voet’, bloedvoet naar zijn opvallende rode poten.

Haematopus ostralegus: verzamelen, uitlezen, opsommen, Latijn ostrea: ‘oester’, legere: ‘verzamelen’, is de scholekster, oestervanger, oestervisser, Duitse Austernfischer, Engelse oystercatcher en Franse huitrier pie.

De vogel die aan de Dollard slijkaakster genoemd wordt, op Texel lieuw, op Terschelling bonte piet, in Friesland strandkievit of stranljip, bonte lieuw of Oost-Indische kievit, in het Fries stranljiep en in Vlaanderen zee-ekster. Het is de bonte Piet, zijn roep, het is de zee-ekster, zeekievit. Hij lijkt wat op een ekster maar behoort tot de pluvieren.

Schorpioen.

In midden-Nederlands was het scopioen, in midden-Hoogduits Scorpion (nu Skorpion en Engels scorpion). Dit woord stamt van oud-Frans scorpion en dit van Latijn scorpionis waar scorpio: ‘schrapen, steken of bijten’ betekent. Dit naar het insect met de stekelpunt. 

Euscorpius flavicaudis: Eu: ’goed’ en scorpius: ‘schorpioen’, en ‘gele staart’. (Scorpio europaeus: ‘uit Europa’) Europese schorpioen.

Secretaris.

Sagittarius serpentarius: ‘slangendoder’. Sagittarius betekent een boogschutter, dit naar hun trotse gang die op een boogschutter lijkt die op het punt staat een pijl af te schieten. De secretaris is een wat stijve, blauwachtig asgrauwe vogel, een soort kruising tussen een kraanvogel en arend. Engels secretarybird.

Zijn voeten dienen hem alleen tot lopen, hij kan er niets mee pakken en heet daarom in het Frans messager: ‘bode’.

Sidderaal.

Electrophorus electricus: ‘elektrisch dragen’ en ‘elektrisch’.  : betekende oorspronkelijk “barnsteen”, matgoud Sidderaal en Engelse electric eel, kan tot 550 volt voortbrengen.

Slak.

Slak, in midden-Nederlands was het slacke en slecke, het is de Duitse Schnecke. Een mogelijke grondvorm is slikko en dan behoort het woord bij slijk. De bijvorm slak kan men vertalen door invloed van het bijvoeglijk naamwoord slak: ‘traag of slap’. In Engels heet het snail, in oud-Egels snaegil of snegel, dit komt van snaca: ‘een slang’, vergelijk oud-Noors snegil: slang, het oud-Hoogduits Snecko is hetzelfde woord zonder de il eindiging.

Arion: Griekse citerspeler Arion die in zee geworpen werd en door dolfijnen gered werd.

Arion ater: ‘zwart’, zwarte slak.

Arion rufus: ‘roodbruin’. (Arion empiricorum: empiricus betekent hier ‘kwakzalver’ naar het gebruik dat van het dier gemaakt wordt als geneesmiddel.): ervaring, experiment.

Cornu aspersum: ‘gehoornd’ en’gespikkeld’, tuinslak of segrijnslak.

Helix pomatia: poma: ‘deksel’, geen vrucht, het woord is Grieks, : gedraaid, kronkeling –  : deksel (: drank) wijngaardslak.

Mitra episcopalis: : tulband, hoofddoek, ‘hoofdband of muts,’ waard van aandacht en van bischoppen’, bisschopmuts.

Strombus gigas: Grieks tolwervelwind, strombos: en ‘gigantisch groot’, vleugelslak of roze vleugelhoorn.

Scalaria pretiosa: Latijn scalaris: ‘ladder of wenteltrap’, Latijn pretosus: ‘kostbaar’, of ‘aangenaam’.

Tectarius pagodus:’ kleine tent of bedekking’, en ‘pagode vormig’, pagodeslak, Duits Pagodenschnecken, Engels pagoda shells,

Slangen.

Boa constrictor: boa (of bova) ontleent zijn naam aan het Latijnse bos, Grieks bous: ‘rund’, hetzij door zijn gewoonte om koeienmelk te drinken, hetzij doordat hij een os kon verzwelgen en ‘samengetrokken’, koningsslang of afgodslang.

Broghammerus reticulatus: naar ‘Stefan Broghammer’, Duitse herpetologist en kweker van pythons’ en ‘netvormig’, netslang. (Python reticulatus: Grieks python: ‘serpent geslagen door Apollo’, verwant met de Pytho: ’oude naam van Delphi’ wat mogelijk komt van pythein: rotten’, of van de wortel dheub-: ‘hol, diep, bodem’ naar de monsters die er wonen)

Bungarus caeruleus: ‘van Telugu bangaru, van bangaramu: ‘goud’ en ‘blauw’, de paragoeda of pakta-poela van de Indiers.

Crotalus horridus: ratel, Latijn van ‘crotalum: ‘ratel’ en ‘afschrikwekkend’, ratelslang, ratelt als het gevaar ziet.

Naja naja: van oud Indisch naga, een nabootsing van haar gestalte was het versiersel dat de koning als teken van zijn hoge rang en oppermacht aan het voorhoofd droeg. Van haar oud-Egyptische naam oera is de vorm “Uraeus’ afgeleid. Het is de Uraeusslang, de aspis, haje of Egyptische brilslang of cobra. De naam cobra komt van de Portugezen op Sri Lanka (Ceylon) die het dier met de Sanskrietnaam ‘kover kapel’ bestempelden, wat ‘koning der slangen’ betekent. De bedoelde naam klonk ongeveer als cobra de capello wat ‘slang met hoed’ betekent in Portugees, zo werd het bij ons dus hoedslang of koperkapel.

Natrix natrix: mogelijk van Latijn nare of natare: ‘zwemmen’, ringslang of waterslang of heiaal, Duitse Ringelnatter, Wassernatter, Unke of Schnake, Engelse ringed snake heet naar zijn zichtbare ringen op het lijf.

Vipera aspis: Engels asp, aspic, in Frans aspe, wat stamt van Latijn en dat van Grieks aspis: ‘vipier’.

Vipera berus: van vivus: ‘levend’ parere: ‘voortbrengen’, berus van verus: ‘echt’.

Adder,: adder, in Middelnederlands was de naam voor de adder en andere slangen adder, adre en adere, door het wegvallen van de n ontstaat nadre, vergelijk het oud-Saksisch Nadra en oud-Hoogduits Natara (nu Natter) oud-Noors naor, Angelsaksisch naedre, (nu adder) Gotisch nadrs en Latijn natrix wat waterslang betekent, oud-Iers nathir betekent een slang. Het Indo-Germaanse netr komt van een woord dat draaien of buigen betekent.

In Duits komt ook de vorm Ottern voor, op het achterste gedeelte van de kop zie je twee donkere vlekken die elkaar soms in de vorm van twee halve manen of een kruis aanraken, vandaar de Duitse naam Kreuzotter.

Vaak noemt men ze ook gewoon worm, in Duits Wurme.

Zamenis longissimus: Grieks : zeer – kracht, moed, wil, energie, za: ‘groot’, menos: sterk’, en ‘zeer lang’. Aesculapius slang. (Elaphe longissimus, Latijn van Grieks elaphe: ‘hertenhuid’. (Coluber aeculapius: Latijn voor ‘serpent’.)

Snip.

Actitis hypoleucos: act, van ‘acteren, doen alsof’ of van zijn geluid, Grieks hypo: ‘onder’ en ‘leukos: wit’, oeverloper of steenvink, Duitse Flussuferlaufer, Engelse common sandpiper, Franse chavelaier guignette.

Calidris alba: .: kiezelzand -  : woonplaats. Grieks chalix, ‘een door de golfslag afgerond steentje’, de verblijfplaats, en’ wit’, drieteen zandloper of moddersnip, Duitse Sanderling, Engelse sanderling, Franse sanderling des sables of becasseau sanderling.

Calidris alpina: ‘uit de Alpen’, is de grote bonte strandloper, strandbokje of bunte gril, Duitse Alpenstrandlaufer, Engelse dunlin en Franse becasseau variable.

Calidris alpina ‘schinzii’, naar’ Hans Schinz’, 1858-1941, Zwitserse reiziger en botanist, kleine bonte strandloper, zuidelijke bonte strandloper.

Calidris canutus: naar canus: ‘grijs’, of de Engelse vorm knot, de kanoetstrandloper, knot, mients of zaagpen, Duitse Islandischer Strandlaufer, Engelse knot, Franse becasseau maubeche of Maubeche canut.

Calidris ferruginea: ‘roestkleurig’, krombek strandloper, Duitse Bogenschnabliger Strandlaufer, Engelse curlew sandpiper, Franse becasseau cocorli.

Calidris maritima: ‘van de zee’, paarse strandloper, Duitse Seestrandlaufer, Engelse purple sandpiper, Franse becasseau violet.

Calidris minima: ‘zeer klein’, kleine strandloper, Duitse Zwergstrandlaufer, Engelse little stint, Franse becasseau minute.

Capella gallinago: Latijn capella, literair: ‘kleine vrouwelijke geit’, trommelaar, snep, poelsnip, Duits Gemeine Bekassine of gemeine Sumpfschnepfe, Engelse common snipe, Franse becassine de marais.

Gallinago gallinago: Latijn galina: ‘hen’, watersnip, Engelse snipe, de Duitse Habergeisz of Bekassine en de becassine van de Fransen. Het is de hemelgeit, de haverbok of de watersnip. Snip naar zijn snebbe, de spitse snavel.

Gallinago media: ‘middelste’, middelste geit, dubbele poelsnip, grasvogel, grassnip, Duitse Doppelschnepfe of grosse Bekassine of grosse Sumpfschnepfe, Engelse great snipe en Franse becassine double.

Gallinago megala: ‘groot’, bossnip, Engels Swinhoe’s snipe, forest snipe of Chinese snipe.

Himantopus himantopus: Grieks leren riem, teugel -: dun, himan: ‘riem’, topus:’ dun’, steltkluut, Duitse Strandreiter of Stelzenlaufer, Engelse black winged stilt, Franse echasse blanche.

Lymnocryptes minimus: Grieks poel, baai - verborgen, geheim, limme: ‘poel’, kruptein: ‘verbergen’, de ‘kleinste’, de kleine watersnip, lapper, doverik, pink hearsnip, Duitse Zwergschnepfe of kleine Sumpfschnepfe, Engelse Jack snipe en Franse becassine sourde.

Phalaropus fulicarius: Grieks phalakros: ‘kaalkop’, fuligo: ‘roetzwart’, is de rosse franjepoot, Duite Plattschnabeliger Wassertreter, Engelse grey of red phalarope, Franse phalarope dentele.

Phalaropus lobatus: ‘: kaalkop,  sierstukken van paardenwangen of voorhoofd, gelobd’: grauwe franjepoot, Duitse Schlamschnabeliger Wassertreter, Engelse rednecked phalarope, Franse phalarope lobe,

Scolopax rusticola: Grieks skolopax: een ‘paal om te spietsen’, naar de scherpe snavel, en ‘landelijk’, is de houtsnip, wildsnip, weerlam of hemelgeitje, het blatende geluid, de woodcock van de Engelsen, de Duitse Waldschnepfe en Franse becasse des bois. De ‘juffers met het lange gezicht’ vanwege de lange snavel en de naar achter staande ogen, snipverkouden?

Tringa glareola: Bij Aristoteles komt een .tryggas/trungas voor, Latijn glarea: ‘kiezelzand’, bosruiter, of liewietje, graspikker en tuultje, Duitse Bruchwasserlaufer, Engelse wood sandpiper, Franse chevalier sylvain.

Tringa erythropus: , ‘rode voeten’, de zwarte ruiter, Duitse Dunkler Wasserlaufer, Engelse spotted redshank, Franse chevalier arlequin.

Tringa nebularia: ‘nevelig’, groenpootruiter, groenpoot of strandsnip, zeetuut, Duitse Grunschenkel of Heller Wasserlaufer, Engelse greenshank, Franse chavalier a pattes vertes of chavalier aboyeur, dit naar zijn groene poten.

Tringa ochropus: , ‘geel bleke voeten’, witgatje, witvod, poalske snip, Duitse Walswasserlaufer, Engelse green sandpiper, Franse chevalier cul-blanc.

Snoek.

Esox lucius, bij Plinius komt al een isox voor, mogelijk een zalm en mogelijk verwant met edo: ‘eten’, zijn roofzucht. Latijnse lucius kan uit Oud Grieks stammen, lykos betekent zowel wolf als snoek, zie waterwolf, in Spaans heet het lucio en in Italië luccio.

Snoek. In midden-Nederlands was het snoeck in midden-Noordduits Snok, het Engelse snook betekent bergpunt en Zweeds snok betekent slang, zo is de snoek genoemd naar zijn spitse bek.

Het is de pike, dat van het Franse pique, van piquer stamt dat prikken betekent, naar de vorm van de neus. Frans brochet: ‘spies’.

Door Antonides vijverwolf genoemd en door Lacepede de haai van het zoetwater. In Duits Hecht, is verwant met haken en hekel of hechel.

Specht.

Dendrocopos major: Grieks dendron: ‘boom’, kopto: ‘slaan’, en ‘groter’, is de grote bonte specht, de eksterspecht, de Franse pic bigarre, Duitse Grosser Buntspecht, Engelse Northern great spotted woodpecker

Dendrocopos leucotos: ‘Grieks leucos: ‘wit’, otos: ‘rug’, witrugspecht, Duitse Weissruckenspecht.

Dendrocopos medius: ‘middelste’, middelste bonte specht, Duitse Mittelspecht, Engelse middle spotted woodpecker, Franse pic mar.

Dendrocopos minor: : eik -‘kleinste’, kleine bonte specht, Duitse Kleinspecht, Engelse lesser spotted woodpecker, Franse pic epeichette.

Dryocopus martius: Grieks drys: ‘boom’, kopto: ‘slaan’, en Mars: ‘strijdbaar’, de oorlogsgod, is de zwarte specht of kraaispecht, waldspjucht, Duitse Schwarzspecht, Engelse black woodpecker, Franse pic noir.

Picoides tridactylus: Latijn picus: ‘specht’, Grieks : soort, eidos: ‘achtig’, en ‘drietenig’, drieteenspecht, Duitse Driezehenspecht, Engelse three toed woodpecker, Franse pic tridactyle.

Picus: Latijn voor specht. Specht. In Midden- en oud-Hoogduitse was het Speht en nu Specht. Het is de Engelse speight of wood-pecker, in oud-Frans espoit en nu epeiche of pic.

De vogel komt ook in plaatsnamen voor. Spessart heet in oud-Duits Speicheshart, waarschijnlijk betekent het woord in Indo-Germaans een grote vogel die bont is of vlekken heeft. Of het duidt op de spitse snavel, vergelijk spijker. In Engels wel yaffle genoemd, mogelijk naar zijn roep, verder rasin bird, hew-hole, wood-spite en jar-peg Gaelic lasiar-choille: ‘bosvlam’ en in Wales augur of the woods, een voorspeller, voornamelijk van regen.

Picus canus: ‘grijs’, grijskopspecht of grauwe specht, Duitse Grauspecht, Engelse grey headed green woodpecker

Picus viridis: ‘groen’, groene specht, boomhakker, houtspecht, houtsjucht, griene spjucht die meestal in bossen met oude bomen voorkomt. In Frans pivert, of pic vert, Duitse Grunspecht, Engelse green woodpecker.

Spiering.

Osmerus eperlanus: de naam osmerus en de Duitse naam Stint dankt de spiering aan zijn eigenaardige lucht die met bedorven augurken vergeleken wordt, Grieks: geur, stank, parfum, osme: ‘geur’, Latijn eperlanus van Germaans smaa: ‘smal’. Latijn eperlanus (Ammodytes: ‘zandduiker)’. De gewone spiering, spierling of smelt, van midden Nederlands ‘smelten’, Hoog Duits smelzan: ’smelten’, die in Fries spjirring genoemd en in Frans eperlan, Engels pygmy smelt: smell it’, spirling en sparling wordt, mogelijk van piros en perink: ‘regenworm’.

Spiesbok.

Oryx leuxoryx: Latijn oryx, van Grieks oryx: N. Afrikaanse antiloop met puntige horens, stekend dier, eigenlijk ‘scherpe bijl’ en ‘witte oryx’. Spiesbok of Arabische oryx.

Spinnen.

In midden-Nederlands was het spinne, in oud-Hoogduits Sinna (nu Spinne). Het is een woord dat vooral in het oosten thuishoort. In het zuidwesten heerst kobbe dat mogelijk van koppe komt, daarnaast komt spinnenkop of coppen voor. Andere oude vormen zie je in het oud-Engels spibra (nu spider) en het Zweedse spindel dat samenhangt met spinnen.

Arache: Arachne was een Lydisch meisje, dochter van de purperwever Idmon, te Colophon. Ze had van Athena het weven geleerd en werd daar zo goed in dat ze haar leermeesteres in een wedstrijd durfde uit te dagen. Tevergeefs werd dit waagstuk haar ontraden door de godin die de gedaante van een oude vrouw had aangenomen. Toen die uitdaging aangenomen was maakte ze een weefsel waarin ze de liefdesavonturen van de goden voorstelde wat Athena niet overtreffen kon. Uit spijt hierover en uit kwaadheid over het onderwerp dat Arachne had gekozen verbrak de godin haar werk waarop Arachne zich van verdriet ophing. Athena riep haar in het leven terug en veranderde haar in een spin. : spin.

Araneus diadematus: ‘spin’: en ‘versierd’, Grieks : diadeem, diadema: ‘diadeem’, kruisspin, diadem of cross spider.

Argyroneta aquatica: Grieks argyron: ‘zilver’ en ‘water’, waterspin.

Harpactira baviana: Grieks ‘plunderaar’, Latijn atra: zwart’ en ‘baviaan’, baviaanspin.

Latrodectus mactans: : dagloner, struikrover ontvanger, bedelaar, Grieks voor ‘bijten in het geheim’: men merkt de bijt niet, mactans: vernietiger’, zwarte weduwe, southern black widow.

Lycosa saccata: Latijn van Grieks lukos: ’wolf’ en ‘zakvormig’, zakspin.

Mygale cancerides: Latijn van oud Grieks mugale: ‘veldmuis’, en ‘kreeftachtig’, crab spider, vogelspin.

Lycos tarantula narbonensis:  : soort giftige spin, lycos: ‘wolf’, ‘Frans tarantula, naar ‘Taranto’ een zeehaven in Zuid Italië’ en ‘uit Narbonne’, wolfspin, wolf spider.

Phalangium phalangioides: van Grieks phalaggion of phalanx: een naam voor een vergiftigde spin. Letterlijk betekent het woord ‘lid’, de spin werd zo genoemd omdat haar poten uit lange leden bestaan. De hooiwagen, Duitse Weberknecht, Schneider, Schuster, Geist, Tod of Kanker.

Tegenaria domestica: : dak, Latijn teges: ‘een mat’, arium: ‘een plaats, en ‘van ’t huis’, huisspin.

Theraphosia blondi: Grieks voor ‘wild, monsterachtig’ en van Germaans blond of een persoonsnaam, Frans mygale de Leblond en Araignee Goliath, de Goliath bird eater, goliathvogelspin.

Trombidium holosericeum: : bloedprop, Grieks thrombos: ‘bloedkluit’, kleur en vorm, ‘geheel zijdeachtig’, een onschadelijk diertje is het geluk spinnetje, fluweelmijt of oogstmijt.

Spitsmuis.

Sorex: gerelateerd aan surdus: ‘saai’, Latijn sorex: ‘spitsmuis.: spitsmuis.

Sorex araneus: ‘spin’, die ze eten. Spitsmuis, Duits Spitzmaus, Frans musaraigne. Het is de Engelse shrew mouse en shrew betekent een feeks in het Engels, wordt door Shakespeare eenmaal gebruikt voor een vrouw. Een shrew mouse die door beten het vee zo beschadigt dat ze er van sterven waaruit de betekenis komt “I beshrew thee’, ‘ik beschrei je’, als we iemand ziek wensen.

Spons.

Porifera: Latijn porus, ‘porie’ en fera: ‘dragen’.

Zeespons of badspons.

Spreeuw.

Sturnus vulgaris: ‘gewoon’. Spreeuw, sprau, spreef, spraan, sproon, panlijster, sprieuw, spra, sprotter, protter, staring, stark. De oud-Hoogduitse naam Spraa was in midden-Hoogduits Sprae en in midden-Nederlands sprewe. Dat woord komt van West Germaans sprajon: ‘sprenkelen’, naar zijn veren.

In Duits heet hij Star dat in midden-Hoogduits Star was, in oud-Hoogduits stara en in Angelsaksisch staer zodat Engels nu starling heeft. In Zweeds en Noors heet hij stare en is zo genoemd naar de gloeiende kleur, vergelijk de Latijnse naam sturnus wat ‘schitteren’ betekent.

Als vriend van de weidevelden die hij van ongedierte bevrijdt heet de vogel in het Engels ook wel rinderstar. In Frans etourneau sansonnet.

In Groningen is het de sproa of sprotter, in Friesland sprotter, in Overijssel sproa, in Gelderland spraan, in Amsterdam panlijster en in het Land van Kuik sproon, verder panlijster en starink.

De jongen heten in Groningen kale dotter en in Overijssel doddekonte.

Pastor roseus: Latijn pastor: ‘herder’, en ‘roze’, is de roze spreeuw, steppenspreeuw, Duitse Rosenstar, Engelse rose coloured starling, Franse martin roselin.

Cinclus cinclus: van Grieks kiglizo: ‘kwispelende staart’, kiglos: ‘watervogel’ bij Aristoteles. (Cinclus aquaticus: ‘water’) waterspreeuw, Duitse Wasserstar, Wasseramsel of Wasserschmatzer, Franse cincle plongeur of merle d’eau, Engels white throated dipper, zit graag op een steen bij het water.

Sprinkhaan.

Sprinkhaan, in midden-Hoogduits was het Spranke of Sprinke. In Angelsaksisch gaers-hoppa, grasshopper en Locusta (uit Latijn voor sprinkhaan) Het Duits heeft ook Heuschrecke, schrecken: springen en zo werd het ook Heuhupher en Heupferde.

Decticus verrucivorus: : met capaciteit, geschikt om in zich op te nemen en ‘bijter’ en ‘wrat’, wrattenbijter, Ook in Duitsland worden de wratten verdreven door het gele bijtende vocht die ze boos geworden in hun bek afgeven, Warzenbeiszer, Engels wart biter cricket.

Locusta migratoria: ‘trekker, reizen’, Europese treksprinkhaan.

Mantis religiosa: ‘geheiligd’. .: profeet, voorspeller, ziener, Mantis is Grieks voor ‘profeet of waarzegger’. De biddende vangsprinkhaan, en biddend slaat op hun biddende houding terwijl ze wachten tot insecten binnen hun bereik komen. Engels praying mantis, Duits Gottesanberin.

Schistocerca gregaria: Grieks schistos: ‘gekloven’, cerca, Grieks kerkos: ‘staart’, gregaria: van greg of grex: ‘kudde’, woestijnsprinkhaan, Afrikaanse of Egytische treksprinkhaan.

Sprot.

Sprattus sprattus: van ‘sprat’, sprot die in verse toestand door de vissers wel schardijn of sardijn genoemd wordt, pas nadat ze gerookt zijn heet het sprot. In Engels sprat, Duits Sprotte: ‘kleine vis’, en esprot bij Franse Kanaalvissers. Het woord stamt uit Germaanse buurtspraak. In de school zitten ook vaak haringen, is het als broed van haring gezien?

Stekelbaarsje.

Gasterosteus: van Latijnse (Griekse) : been, bot, : buik, maag, pens, gaster, ‘belachtig of buik’, een verwijzing naar de gezwollen buik.

Gasterosteus aculeatus: ‘scherp gestekeld’, stekelbaars, Duitse Stichling, Stechbuttel, Stachelbarsch of Steckerling, Engels stickleback, van sticel: ‘prikken’, is niet eetbaar.

Stekelvarken.

Hystrix cristata: Grieks ystrix: ‘stekelvarken’ en ‘hanenkamvormig’, van een kam voorzien’, stekelvarken, het Duitse Stachelschwein wordt ook wel Dornswin genoemd. Het woord stamt uit midden-Latijn porcus spinosus: doornig varken, vergelijk Italiaans porco spino en oud-Frans porc espin (nu porc epic) en midden-Engels porcepyn, porkepin wat porcupine werd. Mogelijk werd het varken genoemd naar zijn knorrend geluid.

Steur.

In midden-Nederlands was het steur of store, in oud-Saksisch en oud-Hoogduits Sturio of Sturo, (nu Stor) oud-Frans esturgeon, oud-Engels styr(i)a (nu sturgeon) en oud-Noors styrja. Het betekent mogelijk in het slijk woelende vis, het storen of wroeten in de bodem.

Acipenser stellatus: : pijlpunt - , van acus: ‘scherp’ en penser: ‘overdenken’ ? en ‘sterrenkijker’, Sevruga of snuitsteur, Engelse starry sturgeon, de Duitse Gewruga, Scherg.

Acipenser gueldenstaedtii, naar ‘Johann Anton Guldenstadt’, 1745-1781.

Huso huso: : varken. Latijn huso: ‘zwijn’, gewone steur of osetr, Engelse Russian sturgeon, de Duitse Osseter, Esther of Mardick.

Strandruiter.

Tringa nebularia: ‘‘Grieks  tryngas: ‘een vogel of witgat’, die’ nevelachtig gevlekt is’, (Glottis littoreus, Grieks glottis:’ mond van een fluit’, en van ‘de kusten’) is de groenpotige strandruiter of groenpoot strandsnip, Engels greenshank, Duits Grunschenkel Frans chevalier aboyeur.

Struisvogel.

Struthio camelus: ‘kameel’, struisvogel, in midden-Nederlands was het struus, in oud-Hoogduits struz (nu Strauss) Angelsaksisch heeft struta dat uit het Latijnse struthio komt en dit uit Grieksof  strouthion waar strouthos een vogel of een mus betekent en ‘ho megas strouthos’, ‘de grote mus’.

Avis betekent een vogel, de Avis struthio, waar vandaan het Spaanse avestruz, het oud-Franse ostruche (nu autriche) en het midden-Engels ostriche. (nu ostrich) Hij moet zeer hard kunnen lopen en heeft dus zeer sterke poten en vandaar ‘voeten als een kameel, ‘camelus’. De reden dat ze met de kameel vergeleken wordt is dat als het nodig is ze dagen kunnen zonder water, het is de kameel der vogels.

Dromaius novaehollandia: : snellopend, ‘snelle voeten’ en ‘Australië of Nieuw Holland’. De Australische struisvogel werd door zijn ontdekker met de kraanvogel vergeleken die in Portugees ema heet en omdat hij niet vliegt werd hij ema di gei, dat betekent aardkraanvogel genoemd, waaruit verkort het Engelse emu, Duitse Emu en onze emoe stamt.

Tapuiten.

Saxicola: ‘op rotsen verblijvend’.

Saxicola rubetra: ‘roodachtig’, paapje heet in Gelderland kleine walduker, ze duiken zo diep mogelijk in het nest en bij Haarlem stompstaartje of kleine stag. Engels whinchacker, whinchat.

Saxicola rubicola: ‘rode keel’, roodborsttapuit, roodborstwalduker, roodborstige walduker of mastvogel. Engelse stonechat.

Oenanthe oenanthe: : knop van de wijnstok, eerste loot, ‘bloem van wilde wijn’, tapuit, tapier, wijntapper, witstaartje, steenslijper, duinduiker, steentikker of stag heet in Gelderland wel walduker en heidehupper, in Groningen en Friesland vitop en op Ameland kwid. Engels wheatear, van white en arse: ‘gat’.

Tarbot.

Psetta maxima: Latijn van Grieks : pladijs, schol, psetta: ‘platvis’, mogelijk van Grieks psechein: ‘afdrogen’. (Rhombus maximus, Grieks rombos: ronddraaien’ en de grootste) Tarbot heette in midden-Nederlands tarrebot dat uit Frans turbot stamt dat mogelijk afgeleid is van ‘teer’, naar de donkere huid. Of beter van Frans turbut: van Latijn torbo: ‘tol’, verwant met Latijn turba, draaien, de ronde vorm, Grieks rombos: ronddraaien. Bot van bot of stomp. Engels turbot.

Tijk.

Tijk, teek of tieken, in midden-Nederlands was het tike en teke, (Engels tick) in midden-Noordduits Teke en oud-Hoogduits Ziaha (nu Zecke of Zieche), dit woord komt van Latijn theca: omhulsel en dat van Grieks theke. Ook denkt met aan tikken waardoor het oorspronkelijk woord dan het prikkende, stekende betekent.

Ixodes ricinus: Grieks :: voor ‘kleverig’ en Ricinus, in Grieks croton,’ teek’, schapenteek.

Ixodes hexagonus:: kleverig - : hoek hexa: ‘zes’, gonus: ‘hoeken’, egelteek.

Rhipicephalus sanguineus:  : druk, drang, geweld, worp /  : waaier / 

rhipi: ‘waaiervormig’, cephalus: ‘hoofd’ en ‘bloedrood’, is de hondenteek.

Tong.

Solea solea: van solum: ‘bodem, basis, zool’, tong, de vorm, Engelse sole en Duise Zeezunge.

Tonijn.

Thynnus thynnus: tonijn, in midden-Nederlands was het tonijn, in Duits Thunfisch, de Engelse tunny. Dat woord stamt uit Italiaans tonnina en dit uit midden-Latijn tonina, van Latijn tunnus, en dit van Grieks : tonijn, thynnos. Waarschijnlijk stamt dat uit een Phoenisch woord wat grote vis betekent, in Arabisch is het tinnin en in Hebreeuws en Aramees tannin.

Torpedo, rog.

Torpedo marmorata: ‘gemarmerd’, rog, in midden-Nederlands was het roche, in midden-Noord Duits Roche of Ruche en in oud-Engels reohhe. Van Beverwijck, Stompvis heeft enige gelijkenis met onze rog. Theophrastus en verschillende andere getuigen dat deze vis zo dapper verdooft dat hij zelfs door het net of iets anders waar hij mee gevangen wordt zijn kracht uitgeeft en de vissershanden doof maakt en haar gevoel beneemt of een schudden en beven daarin verwekt waarom het bij de Venetianen Tremolo en bij die van Genua Tromriza genoemd wordt net zoals door de Spanjaarden Tremielga, door de Duitsers Zitterling, Zitterfisch, Schleffer of Krampfisch omdat het kramp verwekt. Zo kunnen wij hem in onze taal kramp of stompvis’. De trilrog, sidderrog of elektrische rog die narke (vandaar narcotisch) genoemd wordt bij de Grieken en torpedo bij de Romeinen. Dat woord betekent verstarren omdat het levende wezens die het aanraakt verlamt. ; stijf, verlamd worden/ sidderrog.

Cephalopterus diabolus: cephalus: ‘hoofd’ , pterus: ‘vleugels’ en ‘duivelachtig’. Zedduivel, hoornrog, reuzenrog of manatia, manta, Franse lotte.

Dasyatis pastina: Grieks days: ‘ruig, dicht’ en ‘pastinaak-vormig’, pijlstaartrog.

Raja clavata: Latijn raja: ‘stekende straal: en ‘knotsvormig’, stekelrog.

Trapgans.

Otis, Grieks  otis: trapgans.

Otis tarda: ‘traag’, grote trap of trapgans, in Noord-Brabant en Zeeland wordt hij wel wilde kalkoen genoemd, Duitse Grosstrappe, Engelse great bustard, Franse outarde barbue.

Otis tetrax orientalis: ‘Grieks voor ‘auerhoen’ en ‘oosters’. Kleine trap, Duitse Zwergtrappe, Engelse little bustard, Franse outarde canepetiere.

Chlamydotis undulata: : grote wijde mantel / ‘Chlamy: ‘mantel, kraag’ en ‘otis’ en ‘gegolfd’, Aziatische kraagtrap, Duitse Kragentrappe, Engelse Macqueens’s bustard, graet bustard hubara, Franse houbara de Macqueen,

Tureluur.

Tringa: vogel bij Aristoteles: ‘ruiter’.

Tranga totanus: van Italiaanse naam totana:’ strandloper’, tureluur, naar zijn roepen, zie je waar de grutto, kievit en de andere leden van de plevierenfamilie zijn. In het Frans heet hij dan ook chevalier de gambette. Het Latijnse Tringa wijst dezelfde kant op.

In Noord-Holland heet hij tuut, op Terschelling tjuud, op Texel tjerkje, in Groningen tuutling en in het Fries tjirk of tjerk. In Zeeland is het daak en daakje, bij Oirschot witstaart en in Limburg roodpotige ruiter. Daak, steenpikker, witstaart, tjuut.

De tjerk zal in Friesland nog wel genoeg voorkomen. Verderop wordt het moeilijker. Het meest vallen de mooie rode pootjes op die zich reppen, het is de Engelse redshank en Duitse Rotschenkel, Franse chevalier gambette. Net zo druk als de poten zich reppen is de snavel bezig om steeds maar weer ‘tuut, tuut ‘ te roepen wat in stotterende haast gaat zodat het ook wel tureluur wordt. Je zou er tureluurs van worden.

Uilen.

Uil. In midden-Nederlands was het ule, in oud-Engels ule (nu owl) in oud-Saksisch en oud-Hoogduits Uwila (nu Eule) en oud-Noors heeft ugla. Mogelijk stamt dit van een oud-Engels klanknabootsend woord, zie Uhu dat in Latijn ulula werd van oud-Indisch uluka: uil.

Uhu, de grootse uil, is zo genoemd naar zijn nachtelijke gehuil, ‘buh, puhu, uhu’ en zo ook het Germaanse uf, het Angelsaksisch uf em oud-Noors ufr. Sinds Luther, 5 Mozes 14,16 is het Uhu. In Latijn is het bubo dat uit Grieks en dat uit Armeens bu stamt.

De meeste uilen worden hier katuilen genoemd. Dit naar de gesluierde ogen die ‘s nachts op die van een kat lijken. De dikke kop met daarboven de oren (oorpluimpjes) en verder zijn ze ingericht tot het vangen van muizen, net als de kat. Ook het sluiperige van de jacht stemt overeen.

Aegolius funerus: van Grieks aigolius: ‘nachtvogel’ en van de’ begraafplaatsen’. (Aegolius tengmalmi: naar de ‘ornitholoog Tengmalm’,) ruigpootuil, Duitse Rauhfusskauz, Engelse Tengelman’s owl, Franse chouette de Tengmalm.

Asio flammeus: Latijn voor ‘kleine gehoornde uil’ en ‘vlammend’. Velduil die ook wel katuil of kleine ooruil heet, ulekoffe of kat ul, in Duits Sumpfeule of Sumpforhreule, Engelse short eared owl en Franse hibou brachyote: ‘met korte hoorntjes’ en hibou des marais. Flammeus komt overeen en zal op de gevlamde borst slaan, de oude naam Asio accipitrinus is de sperwer waar ze veel op lijkt en Asio palustris is het moerassige veld waar ze jaagt.

Asio otus: Grieks otos: ‘oor’, ooruil, bosuil, katuil, kat uil, schuifuil, horenuil, ransuil of woudooruil, de Duitse Ranzeneule en Waldohreule, in Engels long eared owl en Franse hibou moyen duc.

Athene noctua: bij de oude Grieken gold de uil als een aan Athene gewijde heilige vogel en zo als verkondiger van het geluk. Ze wordt steeds naast de schutsvrouw van de stad, Pallas Athene, afgebeeld. Vanwege haar verblijfplaats op eenzame plaatsen en haar nachtelijk zwerftochten gold ze gelijk als symbool van de onvermoeibare studenten. Pallas Athene wordt dan ook afgebeeld met uilenogen. Noctua: ‘nacht’, steenuil, boomuil en vanwege zijn stemgeluid poepuil, vogelaarsuil, koetuil, steinul, die heet in N. Brabant huipke en in Duits Kauz, (Kauz betekent zowel katuil als rare vogel. Omdat men uilen zelden ziet noemt men ze naar hun geluid, in midden-Hoogduits betekent Kuze: huilen.) en Steinkauz, Engelse little owl en Frans chouette chevege.: Atheense munt met een uiltje.

Bubo bubo, uhu, oehoe, de ooruil of ransuil heet in Friesland grote katuil of hoornuil, in Engels eagle owl en in Frans hibou grand-duc.

Bubo scandiacus: van Latijn scandere: scanderen: of van Scandinavië, sneeuwuil, Duitse Schnee-Eule, Engelse snowy owl, ghost owl, Franse chouette harfang.

Otus scops: .oor / Grieks voor ‘oor’ en skopein: ‘bespieden’, het is de dwergooruil, de Duitse Zwergohreule, Engelse scops owl en Franse hibou petit-duc.

Stryx aluco: : uil, vampier, Latijn alucus: ‘uil’, bosuil, grote katuil of waldule, Duitse Waldkauz, Engelse tawny owl, Franse chouette hulotte. Strix heet eigenlijk naar het Latijn een suizer of een tandenklapper en heeft de namen van zijn stem, zoals Isidorus spreekt, want zo het zingt zo suist het met de stem recht alsof het de lucht door die tanden zeeft.

Surnia ulula: ‘klanknabootsend, en Grieks ololyzo :’huilen’, sperweruil, naar de vorm van de vleugels en lange staart, Duitse Sperbereule, Engelse European haw’k owl, Franse chouette caparoch.

Stryx uralensis: ‘ooruil’ en uit de ‘Oeral’, Oeraluil, Duitse Uralkauz, Engelse Ural owl, Franse chouette de l’Oeral.

Tyto alba: ‘wit’, kerkuil, torenuil, katuil, oranjeuil, lijkuil, kransuil, toerul of tsjerkhofsul, Duitse Schleiereule, Engelse barn owl of dark breasted barn owl en Franse chouette effraie. Soms wordt die ook screech of white owl genoemd, naar het geluid dat deze vogel maakt, soms ook cherubim vanwege het schuilen in kerken.

De immer zuchtende kerkuil, torenuil, katuil of sluieruil heet in Groningen oranje uil en in Drenthe lijk uil, naar de langwerpige oogsluiers, wit met oranje. Daarom heet hij ook wel Strix flammea: ‘vlammend’, de sluier heeft wat weg van een vuurtong, een vlam. Men kan de sluier ook met een hart vergelijken.

Valk.

In midden-Nederlands was het valke, in oud-Hoogduits Falc(h)o (nu Falke) oud-Frans fauc en faulcon (Engels falcon) dat uit Latijn falco komt wat een zeis betekent naar de kromme klauwen of snavel, het is de sikkeldrager. De stam k van het woord is er een met vaal, de valk heet zo naar zijn grauwbruine veren.

Een synoniem is Griekse Cenchreis of cerchne’s, een klanknabootsing van de vogel die met zilveren geluidjes ‘kli kli’, of ‘kri kri’ bij het nest roept. : droogte, ruwheid.

Oude naam voor de valk is Aesolon naar een oude Griekse tovenaar die veranderd werd in een valk.

Falco columbarius: ‘van de duiven’, smelleke of snelleken die in Friesland blauwe gier wordt genoemd, ook dwergvalk, steenvalk, smalfalk. In Duits is het Schmerl, in oud-Hoogduits Smirle, Italiaans smerlo of smeriglio en Franse emerillon wat uit smerillon of esmerillon ontstaan is. Het is de merlin valk, de Engels merlin, de Duitse Merlinfalke, vergelijk Merlijn en in Frans faucon emerillon.

Falco peregrinus: ‘vreemd, buitenlands’, vergelijk het Franse pelerin wat bij ons pelgrim werd, slechtvalk, (slecht in de betekenis van eenvoudig of gewoon) die ook trekvalk genoemd wordt en in Zuid-Holland passagier, in Friesland Noorse valk, ook sljuchtfalk. Hij komt over de hele wereld voor, het is de Duitse Wanderfalke, Engelse peregrine falcon en Franse faucon pelerin.

Falco rusticolus: landelijk’, giervalk, Duitse Gerfalke, Engelse gyr falke en Franse faucon gerfaut. Giervalk heette in midden-Nederlands ghervalke en ghiervalke, in oud-Noors Geirfalki waar geer een punt of speer betekent en de valk, de vogel is genoemd naar de op donkere schachtstrepen lijkende pijlpunten op de helwitte veren. (zie gier)

Falco subeteo: sub: ‘half’ en’ buizerd’, boomvalk heet in Friesland blauwe wiekel omdat die ook bidt of wiekelt, wat hij toch niet gauw doet, baillet, stootvalk en Friese beamfalk, Duitse baumfalke, Engelse hobby en Franse faucon hobereau, Duitse Baumfalke, Engelse hobby en Franse faucon hobereau. Door de valkeniers wordt hij baillet en tertsel genoemd. De Duitsers noemen hem ook Lerchenfalke en verder is er een synoniem alaudarius die van alouda, de leeuwerik is afgeleid, in het Franse alouette, de leeuweriken havik of dwergvalk. Waarschijnlijk wel omdat hij vroeger gebruikt werd om leeuweriken, patrijzen en kwartels te vangen.

Falco tinnunculus: ‘schel klinken’, de torenvalk of zwemmer die in Zuid-Holland roodvalk of muizenvanger, in Friesland rode wiekel en in Limburg krijter wordt genoemd, Duitse Steenschmetzer of Windwanner en Turmfalke, Engelse kestrel en Franse faucon crecerelle of cresserelle.

Falco vespertinus: ‘avond’, avondvalk, roodpootvalk, Duitse Rotfussfalk, Engelse red footed falcon, Franse faucon kobez.

Varken.

Varken van Germaans farcha: verwant met Latijnse porcus en Griekse porkos, : zwijn.

Zeug, het vrouwtje, heet in Duits Sau, in Angelsaksisch was het su en werd in Engels sow.

Zwijn heette in midden-Nederlands swijn, (in Engels is het swine) in Angelsaksisch en oud-Hoogduits was het swin, (nu Schwein) dit komt van Germaans, Indo-Germaans su(w), het woord betekende oorspronkelijk het jong van dieren.

In Engels heet het jong pig, onze big, van Duits Pugge. Het vlees heet naar het Frans, pork.

Ever. Dit is een van de Germaanse namen van een dier die gold als symbool van kracht en moed. In het oud-Noors kreeg de naam jofurr via de metaforische betekenis ‘jonge man, strijder’, die van vorst. In oud-Hoogduits was het Ebar en Ebur en (nu Eber) in oud-Saksisch was het evur en in Angelsaksisch eofur, (nu boar) in Latijn aper.

De beer is de naam die meestal voor de wilde voorouder geldt. De meeste andere soorten worden hog: ’zwijn’, genoemd.

Sus scrofa: ‘kropgezwel’. Een zeug is een dier dat geacht werd aan een zwelling en ontaarding van de hals lymfeklieren te lijden, een kliergezwel aan de hals.

Veelvraat.

Gulo gulo: Latijn voor ‘oververzadiging’. (Gulo borealis: ‘noordelijk’) Veelvraat heet in Duits Vielfras. Zijn naam is waarschijnlijk een verbastering van die hij in Zweden draagt, namelijk fjal-frass: bergkat. Engels wolverine. Zijn naam dankt hij aan onware verhalen volgens welke hij onverzadigbaar zou zijn, maar hij presteert in het eten niets buitengewoons.

Veenmol.

Gryllotalpa gryllotalpa : talpa:’ mol’, gryllus: ’krekel’. Veenmol, molkrekel, aardkrekel, Engels mole cricket, Duitse Maulwurfsgrille. Het is de ondergrondse Heuschrecke, zoals een Duits schrijver die noemt, want het behoort tot dezelfde familie als de sprinkhaan.

Vink.

Carduelis cannabina: ‘op hennep’, kneu, van kwelen, kwetteren, robijntje, tukker, lukker, heimourik, vlamsijs of hennepvink, de Duitse Bluthanfling, Engelse linnet en Franse linotte melodieuse komt dus veel voor in hennep en zingt ook nog mooi, volgens de Fransen. De zang is ‘knut knut, hij roept dus zijn eigen naam.

Carduelis carduelis: ‘distel’, Carduus, distelvink, elzenputter, kletter of putter, hij is vatbaar voor het aanleren van vele kunststukjes als onder andere het water putten, dat is een bakje water kunnen ophalen uit een soort putje om te drinken, Duitse Stieglitz, een klanknabootsing, Distelfink, Distelzeisig, Goldfink en Jupitersfink, Engelse goldfinch en Franse chardonneret, en chardon is een distel, in Schotland goldspink of goldie.

Carduelis chloris: Grieks chloris: ‘okerkleurig groen’, Chloris was een kleine godin van de vegetatie, voorjaar, de Romeinse tegenhangster was Flora, groenvink, kersenvink, vlasvink, grunzel, greuniger of kornuut is meestal bekend als groenling. Engels greenfich. Duits Grunling, Frans verdier.

Carduelis flammea: ‘(Acanthis flammea, ‘brandend’ of Acanthis linaria ’lijnvormig’) is het roodsijsje, barmsijsje en berkensijs, de Friese barmsyske.

Carduelis flavirostris: ‘gele snavel’. (Acanthis flavirostris) is het fratertje, geelbek, blanke barm, steenkneu of heidebarm.

Carduelis spinus: ‘dorens’, sijsje, klanknabootsend, of bloemsijsje heet in Duitse Erlenzeisig, uit Slavisch zise, in Engels siskin en ook aberdevine, het is de Franse tarin des aulnes, dus vooral voorkomend op elzen. Ze eten boomzaden en vooral elzenzaden wat in de winter goed te zien is.

Coccothraustes coccothraustes: : zaadkorrel, pit - : verbrijzelen, ‘bessen verbrijzelaar’ is de appelvink of dikbek, Duitse Kernbeiser, Engelse hawfinch en Franse gros-bec.

Fringilla: Latijn voor vink en genoemd door Varro: tjilper’.

Fringillla coelebs: ‘singel, celibatair’, volgens Linnaeus leven de mannetjes enkel en de vrouwtjes trekken. Vink, schildvink, maanvink, kwinker of boekvink die in N. Holland ook wel oostvink of blauwkop heet en in Groningen kolfvink, in Gelderland toetvink of toefvink, in Noord Brabant botvink, in Cadzand bogervink, (bogerd: oofttuin) en in Friesland schelving. De Duitse Buchfink, Engels chaffinch en Franse pinson des arbres.

Fringilla montifringilla: fringilla: ‘vink’, en monti: ‘van de bergen’, keep, klanknabootsend, kweevink, bosvink, eikelvink, oranjevink, noordvink of bergvink, de Duitse Bergfink, Engelse brambling, van bramen, en Franse pinson du Nord.

Montifringilla nivalis: ‘sneeuwwit’, sneeuwvink.

Pyrrhula pyrrhula: Pyrrhula van Grieks purrhoulas: een wormen etende vogel zo genoemd door Aristoteles, beter van pyrhus: ‘vlammend’, de rode borst, goudvink, bloedvink of botvink, de Duitse Gimpel, van Beiers Oostenrijkse gumpen: huppen, en Blutfink, Engelse bullfinch: met een stierennek, en Franse bouvreuil pivoine. In Engels ook wel coal-hood, in Wales red one of the orchard.

Gorzen.

Calcarius lapponicus: calcar: ‘spoor’, en ‘uit Lapland’, is de ijsvink, ijsgors of Laplander, de Engelse Lapland bunting of Lapland longspur, Duits Spornammer.

Carpodacus erythrinus: : vrucht - : beet - : rood - : neus, carpo: ‘vruchtachtig’ en ‘rood’, roodmus is de Duitse Karmingpimpel, Frans roselin, Engelse rosefinch.

Emberiza citrinella: ‘Emberiza uit Duits in Latijn van Embritz, Ammeritz, Ammer, zie Amelkorn: spelt en zaadeter’ en ‘citroengeel’, geelgors, geelvink, gelle guurze, duut, schrieverik of drifter, de Friese gielstjirt, geelkneu, haverkneu of gerstekneu. Gors van grasgroen, gors is verwant met het woord gras. Engelse yellowhammer, Frans bruant jaune, Duitse Goldammer, Rohrammer.

Emberiza hortulana: ‘van de tuin’, ortolaan, van hortulana, schrijver, gierstkneu of vreemdeling. Engels ortolan of ortolan bunting. Duits Ortolan.

Emberiza pusilla: ‘zeer klein, onbeduidend’, is de dwerggors, Engels little bunting, frans bruant nain, Duits Zwergammer.

Emberiza schoeniclus: ‘in het riet of biezen voorkomend’, is de gagelmus of rietmosk, de rietgors, rietmus, slootmus of rietvink. Engels reed bunting, Frans bruant des roseaux, Duits Rohrammer.

Miliaria calandra: miliaria: Latijn milium: ‘millet of gierst’ en ‘kalander’, (Emberiza calandra) de gierstvogel, grauwe gors, korenspork of groustjirt. Engels corn bunting, Duits Grauammer.

Plectrophenax nivalis: citerpen - : bedriegen, vervalsen, ‘vogel met misleidende teennagel’, en in ‘sneeuw voorkomend’, de sneeuwgors, strandputter, zeeputter of zeevink. Frans bruant des neiges, Engelse snow bunting, Duits Scheneeammer.

Vlaamse gaai.

Garrulus glandarius: garrulus: ’praatziek of babbelaar’, en glandarius: ‘op eikels betrekking hebbende, eikel zoekende’, is de Duitse Eichelhaher en Frans geai des chenes. De Middelnederlandse woorden ‘garren’ en ‘garrelen’ betekenden ‘snappen’ en ‘snateren’: ‘gay’ betekent ‘vrolijk, levenslustig’. Vlaamse gaai, eikelaakster , meerkol, meerwolf, Spaanse ekster, merklouw, krijtekster, houtekster, waldekster of houtekster die in Drenthe schreeuw-aakster en merklouw in Overijsel heet. De meerkol of markol, in 1560 was het mercolf dat van Germaans markolf stamt met de betekenis grenswolf, ook de roep van de vogel die als margolf klinkt waar men maarkol van maakt. Markolf is in de middeleeuwse literatuur het type van de grappenmaker en de vogel die diergeluiden weet na te bootsen kreeg de naam van deze aarts spotter.

Vleermuizen.

Chiroptera. Grieks cheir: ‘hand’ pteron: ‘vleugel’, handvleugeligen. De oudste naam in oud-Hoogduits is Mustro wat betekent ‘dat op een muis lijkt’. In tiende eeuw werd dit woord afgelost door Fledarmus en in oud-Hoogduits betekent vledern: ‘flatteren’, het is de fladderende muis, de Fledarmus en nu Fledermaus, in midden-Nederlands vledermuus en vledermus en de Engels flittermouse.

Daarnaast komt het woord kale muis voor, in Latijn calva sorex, in Frans chauve-souris en in Duits ook Speckmouse. Men ziet ze ‘s winters in de rook hangen als spek en dat moedigt de Engelse naam aan dat in midden-Engels backe was en nu bat, in Deens aftenbakke dat van Germaans bakon komt dat spek betekent, bakken. In Latijn is het vespertilio en Grieks nukteris.

De vampier, de Duitse Vampir of Vampier, komt van Frans vampire: ‘bloedzuigend’, een nachtspook, een woord dat afkomstig is van Servisch vampir: ‘zuigen of uitzuigen’. Via de wijdverspreide voorstelling van Slavische volkeren kwam het woord voor en het eerst in Leipzig 1732.

Barbastella barbastella: van Italiaans barbastello, ‘barba: baard’ en stella: ‘stervormig’, de mopsvleermuis, mops, barbastella bat, Duits Mopsfledermaus.

Desmodus rotundus: : band, riem, strik - : tand., esma: ‘bundel’, odus: ‘voet’ en ‘rond’, gewone vampier, common vampire bat.

Diaemus youngi, Grieks : bloedig, bloederig, diaimos: ‘bloed vlekken’, een echte vampier, naar ‘Chen W. Young’, associate curator van Carnegie museum te Pittsburgh, witvleugelige vampier, white winged vampire bat.

Eptesicus serotinus: : nog niet vliegend en ‘laat komend’, de laatvlieger, serotine bat, Duitse Breitflugelfledermaus.

Eptesicus nilssonii: naar ‘Orjan Eric Gustaf Nilsson’, geboren 1933, botanist en auteur. Noordse vleermuis, Northern bat en Duitse Nordfledermaus.

Myotis myotis: Grieks mus: ‘muisachtig’, de oren, de vale vleermuis, greater mouse eared bat, Grosse Mausohr.

Myotis bechsteinii: naar ‘Bechstein’, langoorvleermuis, Bechsteins vleermuis. Bechsteins bat, Bechsteinfledermaus.

Myotis dasycneme: dasy: ‘ruig, dik behaard’, neme: draad’, meervleermuis, Jaagt vlak boven het water. Pond bat, Teichfledermaus.

Myotis daubentonii: naar de Franse zoöloog’ Louis Jean Marie Daubenton’, 1716-1799, watervleermuis, Daubentons bat.

Myotis nattereri: ‘naar Oostenrijkse naturalist ‘Johann Natterer’, 1787-1843’, franjestaart, Natterer’ s bat. Duitse Fransenfledermaus.

Nyctalus noctula: ‘Latijn uit Grieks : bijnaam van god van de nachtelijke feesten nuktalops: ‘die ziet alleen ’s nachts’, noctula: ’s nachts’, de vroegvlieger, rosse vleermuis, common noctule.

Nyctalus leisleri: naar’ D. Casparis Leisleri’, doctor in Heidelberg, kleine bosvleermuis, lesser of leisler’ s bat.

Pipistrellus pipistrellus: Italiaans pipistrillo: ‘vleermuis’, dwergvleermuis.

Pipistrellus nathusii, naar ‘Johann Gottlob Nathusius’, vermogende burger in Magdenburg, ruige dwergvleermuis, Rauhhautfledermaus.

Plecotus auritus: : vlechten - : gevlochten, gedraaid - Grieks voor plekto:’ krullen’, en ‘geoord’, grootoorvleermuis, brown long eared bat, Duitse Braunes Langohr.

Pteropus vampyrus: Grieks pteron: ‘vleugel’, pous: ‘voet’ en ‘vampier’, vliegende hond of kalong heet in Engelse flying fox, in Duitse Flughund of Flugfuchs en in Frans rousette.

Rhinolophus ferrumequinum: : kuif, rhinus: ‘neus’en lophus: ‘kam, kuif’ en ‘hoefijzer’, ofwel grote hoefijzerneus, Engels greater horsehoe bat, Duits grosser Hufeisennase.

Rhinolophus hipposideros:  ‘betekent ook’ hoefijzer’, kleine hoefijzerneus, lesser horsehoe bat en Duitse Hufeisennase.

Verpertilio murinus: vesper: ‘avond’ en ‘vleermuis’, murinus: ‘muren’, tweekleurige vleermuis, parti coloured bat of rearmouse. Duits Zweifarbfledermaus.

Vliegend hert.

Lucanus cervus: de naam Lucanidae is al vermeld door Plinius en Linnaeus noemde het daarom zo, en ‘hert’. Vliegend hert, Duitse Hirschkafer, Franse le Lucane cerfvolant en in Engels de horn- of stag beetle heeft de naam ontvangen naar de sterk vooruitstekende getande bovenkaak van de mannetjes die op het gewei van een edelhert lijken.

Vliegenvanger.

Muscicapa: Latijn musca: ‘vliegen’, capre: ‘vangen’, Grieksgrijpen, pakken, snappen.

Muscicapa striata: ‘gestreept’, grauwe vliegenvanger, het garendiefje, wevertje, bessendief, kersenpikker, plaatvink, levendigheid, tonenzetter, muggensnapper, spinnenkop of wijnpiepertje, Duitse Grauer Fliegenschnapper, Engelse spotted flycatcher en Franse gobemouche gris.

Ficedula albicollis: ‘witte kraag’, witgehalsde vliegenvanger, Engelse collared flycatcher. Duitse Halsbandschnapper.

Ficedula hypoleuca: Latijn ficus: ‘vijg’, edul of edere: ‘eten’: ‘vijgeneter’ en ‘van onderen wit’, bonte vliegenvanger, pied flycatcher, Duits Trauerschnapper, Frans gobemouche noir.

De zwartgrauwe vliegenvanger was vroeger de naam voor de hier aanwezige vorm van Midden Europese herkomst. Die was bekend als Ficedula atricapilla: ‘met zwarte haren’.

Vlinders.

Lepis: ‘schub’, pteron: ‘vleugel’, de geschubde vleugels. Grieks : schub, schors - 

Vlinder, in Hoogduits heette die Flindern, een woord dat komt van fladderen of doelloos rondlopen, vergelijk het Engelse to flitter en Duits flittern voor fladderen en vlerk, een vleugel. Een midden-Nederlandse naam is pepel.

Het Duitse woord Schmetterlinge is een Duitse vorm van het Latijnse papilio uit 1501, van Frans papillon, een naam die Goethe gebruikte in zijn Leipziger tijd naast Schmetterling.

Mogelijk is een aanknopingspunt het Tjechisch smetana wat room betekent en de Duitse naam Milchrahm voor de vlinder.

Vele plaatselijke namen zijn er die laten zien dat de vlinder de boter en melk wegtovert en oorspronkelijk vliegende heksen waren in de vorm van een vlinder. Zo werd het Milch- Molkendief -stehler, Buttervogel, -fliege. In Angelsaksisch butorfleoge wat de Engels butterfly gaf. Het is ons melkwitje, boterlikker en botervogeltje. Andere namen zijn Sunnenfiugel of Summerfiugel. De melktovenaars komen in de zomer bij de melkkuipen tezamen en halen melk weg, het vee wordt ziek, het huis door ongedierte geplaagd en de houtworm komt in de balken.

Rups, Duitse Raupe en Engelse caterpillar: van oud-Frans chate pelouse: ‘harige kat’. Grieks 

Acherontia atropos: Acheron is een van de vijf vloeden van de onderwereld, Griekse Atropos, ‘de onafwendbare’. Ze was een van de drie ongeluksgodinnen, de Parzen, die de door haar zusters gesponnen levensdraad afsnijdt: doodshoofdvlinder, Engelse death ‘s head hawkmot, Duitse Totenkopfschwarmer, deze vliegen alleen ’s morgens of ’s avonds laat en dan noemt men ze wel sphinxenuil.

Aglais urticae: Grieks .: schoonheid, vreugde, blijdschap, ‘schijnend, lichtend’ en ‘brandnetel’, kleine vos, in Duitse is het de Kleine Fuchs. De kleine vos is genoemd naar zijn vosrode kleur. Engelse small tortoiseshell.

Agrotis cinera: ‘van de akkers’ en ‘grijs’, aardrupsuilen zijn zo genoemd omdat de rupsen in de grond leven waar ze zich voeden met wortels, knollen en dergelijke. Light feathered rustic, Aschgraue Erdeule.

Anthocharis cardamines: : schoonheid, vreugde, blijdschap, ‘houdt van bloemen’ en bij ‘pinksterbloem’, auroravlinder, oranjetipje, orange tip, Duits Aurofalter.

Aporia crataegi: Grieks : verlegenheid, twijfel, gebrek, aporos: ‘onoverkomelijk’ en ‘meidoorn’, Crataegus, groot geaderde witje, black veined white, Duits Baumweiszling.

Apatura iris: : bedrog, list, genot, verleiding - apata: ‘apathisch’ oura: ’staart’, en ‘regenboog’, de grote weerschijnvlinder, Engels purple emperor, Duitse Grosser Schillerfalter.

Arctia caja:  ‘beer’ en ‘branden’, vanwege de levendige kleuren, de gewone beer, garden tiger moth, Duits Barenspinner.

Argynnis paphia: : een door Agamemnon beminde knaap : stad op Cyprus,een naam van Aphrodite ‘als de glanzende’ en Paphos was haar verblijflaats in Cyprus. Keizersmantel, Duitse Kaisersmantel, Engels silver washed Fritillary. Kapel, dit woord komt waarschijnlijk van cappella: ‘manteltje’, vergelijk de namen rouwmantel. Een oude naam is pellarijnvogel.

Attacus atlas: ‘van Attica’, Atlas was in de Griekse mythologie dan ook een reus die in staat was de wereld te dragen, atlas geldt als de grootste van alle vlinders, Atlas moth, Duitse Atlasspinner.

Autographa gamma: Latijn autographum, van Grieks : ‘schrijven in je eigen hand’, gamma uil vertoont op de donkergrijze voorvleugels een lichtgele tekening in de vorm van de Griekse letter gamma, (y) vandaar de naam. Duits Gammaeuele, Engels silver Y.

Bombyx mori: Grieks : zijde, bombyx: ‘zijde’ en ‘moerbei’, is de moerbei zijdespinner.

Catocala nupta: ‘bliksemachtig’, vanwege de voorvleugeltekening, Latijn nuptialis, met betrekking tot huwelijk, uit nupta, nemen als man, Grieks nymphe: bruid trouwen, lief te hebben, rood weeskind, red underwing moth, Rotes Ordensband.

Cerapteryx graminis: : hoorn - : vleugel, ‘hoornachtige vleugels’ en ‘gras’, is de grasuil, antler moth, Eulenfalter. Uilen zijn zo genoemd naar de sterke beharing van de kop waardoor die veel dikker lijkt dan die werkelijk is.

Cossus cossus: ‘timmerman’, onder boombast levend, is de wilgenrups vlinder, houtboorder, goat moth, Weidenbohrer.

Gonepteryx rhamni: Grieks : knie - : vleugel - gonos: ‘knie’, pteron: ‘vleugel’ en ‘vuilboom’, plaats van ontwikkeling, citroenvlinder, common brimstone, Duits Zitronenfalter.

Inachis io: naar Io, dochter van Inachus, die door Jupiter bemind werd en later in een koe veranderd werd, dagpauwoog, Duitse Tagpfauenauge, Engelse peacock butterfly.

Melanargia galathea: : zwart - : luiheid, : Galatea, een Nereide. Melanargia: ‘mythische half godin’ en Galatea veranderde Acis bloed in een rivier van dezelfde naam in Sicilië, dambord, marbled white, Duits Schachbrette.

Morpho menelaus: : bont of somber gekleurd Grieks morpho: ‘de gevormde’, naam van Aphrodite, Menelaus was getrouwd met Helena, die ontvoerd werd waardoor de strijd in Troje ontbrandde.

Morpho neoptolemus:  ‘zoon van Achilles’ die ook in Troje vocht.

Nymphalis antiope: Nymphalis: naar een ‘muse van inspiratie’ en een verwijzing naar Antiope, de vrouw van Lycus, koning van Thebe die2 zonen kreeg. Koningsmantel of rouwmantel, de Duitse Trauermantel omdat die zwart is, net zoals de mantels die tijdens rouw gedragen werden, Engelse mourning cloak, Camberwell beauty, naar de ontdekking van 2 individuen in Coldharbour Lane in Camberwell in 1748.

Ornithoptera priamus: ornitho-: ‘vogel, ptera:’ vleugels’, Priamus was de laatste koning van Troje, vader van Paris’. Priam’s birdwing,

Nymphalis polychloros: : helder groen of geel, : zoon van  ‘veel groen’, grote aurelia in Duits de Grose Fuchs of Rusternfalter. Engels large tortoiseshell.

Papilio machaon: Latijn voor ‘vlinder’, Machaon was de zoon van Aesculapius en nam deel aan de strijd tegen Troje, had van zijn vader de gave gekregen om ernstige wonden te helen’, de koninginnepage of zwaluwstaarten, in Frans heet het page de la reine, Engels swallowtail, Duits Schwalbenschwanz.

Pieris brassicae: Pieria, een ‘district in Macedonië’, de veronderstelde verblijfplaats van de Muzen, en ‘kool’, Brassica, grote koolwitje, large white, Grosse Kohlweiszling.

Pieris napi: ‘op koolzaad’, klein geaderde witje, green veined white.

Pieris rapae: ‘op rapen’ kleine koolwitje of knollenwitje.

Saturnia pyri: Romeinse god van landbouw ‘Saturnus’ en ‘peer’.

Saturnia cynthia: Grieks Kynthia: van de ‘berg Cynthus’ op Delos.

Sesia apiformis: Sesia, rivier in Italië, van Grieks : mot, ses: ‘mot’, ‘gevormd als een hoornaar of wesp’, de hoornaarsvlinder of wespkleurige sesia, horneth moth of hornet clearwing, Duitse Hornissen Glasflugler, Bienenschwarmer.

Smerinthus ocellata: : snoer, draad / : wonder, verwondering - : front, voorhoofd, ‘van de vrouwelijke Griekse vorm merinthos en verlatijnst als masculine:’ ‘mannelijk’, en met ‘oogjes, gevlekt’, avondpauwoog, Engelse eyed hawkmot, Duits Abendpfauenauge.

Thaumetopoea processionae: Grieks thau: ‘eigendom’ meta: ‘met, tussen, naast’, poiein: ‘maken’, en ‘optocht’, processierupsspinner, Engelse oak processionary, Duits Eichenprozessiosspinner,

Vanessa atalantia: Vanessa is de naam van een oude Griekse godin ‘Phanes’.

Atalantia is de klassieke naam van Atalanta. Het is de dochter van Schoenis, koning van Scitus, waarvan verteld wordt dat ze zo moe was van de overlast van de mannen die met haar wilden trouwen en haar het hof maakten, dat ze erin toestemde om met die man te trouwen die sneller dan zij kon lopen. Dit was Hippo manes die er met behulp van een list in slaagde. Hij kreeg gouden appels van Venus die in de nacht voor de wedstrijd op het veld werden neergelegd, waardoor Atalanta achter kwam te liggen omdat ze de appels opraapte. Nommervlinder of admiraal, Engelse red admiral en Duits Admiral.

Vanessa cardui: ‘van distels’, Carduus, distelvlinder, Duitse Distelfalter, Engelse painted lady.

Zygaena filipendulae: Grieks : juk, span, zugaina: ‘hamervis’, naar de vorm, en ‘met draden’, Sint Jansvlinder of bloeddropje, Sechsfleck Widderchen of Blutstropfchen, Engels six spot burnet.

Vlooien.

Pulex: Latijn pulex: ‘vlo’, Grieks psulla, : vlo, strandvlo.

Pulex irritans: ‘iirritant’. Vlo, in midden-Nederlands was het ook vlo, in oud-Hoogduits was het floh, (nu Floh) in Angelsaksisch fleah (nu flea). Mogelijk komt het woord van vlieden, het vlug ontsnappende dier, de opspringende, de ontkomende.

Voorn.

Elzenvoorn of elrits, de Duitse Elrise wijst op verwantschap met de els. Engels minnow. Duits Rotauge, ‘opvallende rode ogen’. Engelse roach voor rode ogen was rond 1200 voor de rog wat je ziet in Frans gardon rouge of gardon de roche.

Rhodeus amarus: uit ‘Rhodos’, type locatie en ‘bitter’, (Rhodeus sericeus,’zijdeachtig’, de bittervoorn is mogelijk zo genoemd naar zijn bittere smaak. Engels bitterling, Duits Bitterling.

Rutilus rutilus: ‘geelrood’, de blankvoorn of voorn. Duits Rotauge, de rode vlek in de iris, Engels roach.

Scardinius erythropthalmus: : een vis, misschien papegaaivis - Grieks ho scaros: ‘een zeevis in de oudheid’, en he dine, dineuein, ‘omwoelen’, en ‘rode ogen’, rietvoorn, ruisvoorn of roetvoorn. Engels rudds: roodachtig. Duits Rotfeder.

Vos.

Vulpes vulpes: Latijn vulpes: ‘vos’. In midden-Nederlands was het ook vos, in oud-Engels en nu fox, in oud-Hoogduits was het Fuhs (nu Fuchs) en in het oud-Noors betekent fox: ‘bedrog Het woord schijnt het dier met een staart te betekenen, vergelijk oud-Indisch puccha: ‘staart’.

In M. Raabes “Unruhigen Gasten” noemt de veldarbeider Fuchs zichzelf Rakel (rekel) en zijn vrouw Feh. Het is een oude naam van vos.

Naast vos heeft het midden-Hoogduits Vohe en oud-Hoogduits Foha, het Angelsaksisch fyxen en Engels vixen. Vixen is een vrouwelijke vos, het komt van Frans fuhs-in.

Renart heet het dier in Frans, Reinard, Reineke of Reintje naar het gedicht Reineke de Vos van 1498, in Hoogduits Reinhart. Reginhart betekende oorspronkelijk de ‘kundige raadgever’.

Vossen, oorspronkelijk ‘beslapen’ naar het copuleren van de vos, vandaar ook ‘beetnemen’ en ook hard werken of studeren.

Alopex lagopus: Latijn alopex, ‘zeehaai, zeevos’, : vos - : haas - : voet, poot. Grieks alopex: ‘sluw persoon’ en ‘hazenpootje’, de poolvos, arctic fox, Eisfuchs.

Walrus.

Odobenus: : tand – : lopen, ‘tand’ en ‘lopen’, dus hij die met zijn tanden loopt.

Odobenus rosmarus: ‘paard van de zee’, walrus, Duitse Walros of Morse, in hoog-Duits Walross en Walreuss, in Engels walrus in 1625, in Noors hvalross en Zweeds valross.

De naam walrus is ontstaan door omzetting van Scandinavisch (h)ross-hval: paardwalvis, vergelijk het oud-Engels horschwael van ca. 893, nog eerder Duits Rosswal en oud-Frans rohal. Het is een volks etymologisch verbastering van ros(t)m-hvla dat op zijn beurt als anagram vervormd werd uit Laps morsha, een klanknabootsing naar het gegrom van het dier. In Engelse heet het morse of sea horse, in oud-Frans mors, dat van oud Laps morsha komt. Het is de Noorse rosmar en bij de Lappen morske.

Walvis.

Balaena: ‘Balaena eilanden’ bij de kust van Antarctica, vandaar baleinen.

Walvis, in midden-Nederlands was het walvisch of walvisc, in oud-Hoogduits Walfisc, (nu Walfisch) in oud-Noors hvalfiskr of hval. Wal was de oorspronkelijke eerste naam, in midden- en oud-Hoogduits is het Wal en in Angelsaksisch hwael (Engels whale) van Germaans hwala (ook gelijktijdig walre) zie waal: wells: ‘vreemd, buitenlands’. Vergelijk narwal, de zee-eenhoorn. Noors hval zou ‘wiel’ betekenen naar z’n draaiende bewegingen die de blauwe vinvis maakt als hij naar de oppervlakte komt om adem te halen.

Spermaceti: van spermaceti: walviswas, van ceti: was, dat gecombineerd is met sperma: van sper: uitzaaien, zou het sperma van de walvis zijn. Ook wordt het wel hambar, ambar, amber of ambra genoemd

Spuiter, is een woord dat in de 15de en 16de eeuw werd gebruikt voor de spuitende walvis. In de vertalingen van Plinius wordt gesproken over de walvis, genaamd ‘Balanae” en een ‘machtige vis die Physeter’ genoemd wordt, een spuiter, de Engelse whirlepool. Physeter is een Grieks woord en betekent literair blazer, de naam verwijst naar de blaasgaten in zijn hoofd.

Balaenoptera physalus: ‘draagt baleinen’ (Physalus antiquorum, .: blaas, ‘opgeblazen’ en ‘van de ouden’), gewone vinvis, het kenmerk is de grote vin op de rug, baardwalvis, ze hebben geen tanden maar een 400 baleinen die aan de kaak hangende razorback van de Engelsen, de sildror van de Noren, de tunnolik van de Groenlanders die ook wel Jupitervis en gibbar genoemd wordt.

Balaena mysticus: van Qet: ‘hol in de grond om schoon te maken’, is ketos in Grieks wat een term werd voor een groot zeedier waarvan Latijn cetus, Cetacea, en : geheimzinnig, ‘mysterieus’. Noorse of Groenlandse walvis, vinvis, Duits Gronlandwal en de bow-head whale van de Amerikanen.

Balaenoptera musculus: ‘gespierd’, blauwe vinvis,

Megaptera novaeanglia: grote vleugels, de borstvinnen en Nieuw Engeland) de bultrug heeft op de rug een bult, vooral als ze duiken wordt die rug sterk gekromd, het is de Duitse Buckelwale, Franse baleine a bosse, Engelse humpback, de rorqhval van de Noren, de keporkak van de Groenlanders.

Physeter macrocephalus: .uitblazenspuiter, phu:’ blazen’, tot physa: ‘bubbelen’, eter is het geluid dat dan ontstaat, ook voor windinstrument als tuba en ‘groot hoofd’) (Catodon macrocephalus, Grieks kata: ‘naar beneden’, cato in Latijn, odon: ‘tand’, dentis in Latijn, ze hebben kleine tanden in de benedenkaak en groot hoofdig) potvis of potshoofd, de Duitse Pottwal, heet zo naar zijn vierkante kop die door matrozen met een pot vergeleken werd. Potvis of cachelot, kazilot, de spermwhale van de Engelsen, de kegoetilik van de Groenlanders en de tweldhal van de IJslanders.

Waterloper.

Hydrometa stagnorum: hydro: ‘water’ en : te midden van, metra: ‘baarmoeder’, en ‘drijven’ (Limnobates stagnorum, Grieks limno: moeras’, bates: ‘wandelaar of klimmer’) vijverloper of schaatsenrijder die op een spiegelvlak wateroppervlakte stil staat en naar alle kanten heen kan gaan, soms zelfs op licht stromend water. Duits Teichlaufer, Engels water measurerers.

Wespen.

Vespula vulgaris: Latijn vespula: ‘wesp’, en ‘gewoon’. In midden-Nederlands was het wespe, in oud-Saksisch Waspa, oud-Engels heeft waesp (nu wasp) in oud-Hoogduits was het Wefsa, in midden-Hoogduits Webse (nu Wespe). Dit woord komt van Germaans wapso en dat van een Indo-Germaanse vorm webh die weefster betekent naar zijn nest die er als een weefsel uitziet. Vergelijk Latijns vespa en Litous vapsd: paardenvlieg. Frans la guepe.

Vespa crabro: mogelijk van Grieks  : mestkever, karabos, Latijn carabus, crabo, scarabaeus: Egyptisch krb, chrb: ‘kever’, paardenvlieg of hoornaar, Engels hornet.

Wespendief.

Pernis avipornis: ‘pernis: roofvogel’ apis: ‘bij’, vorare: ‘verslinden’, bijen etend.

Tot dezelfde groep van de buizerd wordt ook wel de wespendief of bijenarend, Duitse Wespenbussard, Engelse honey buzzard en honey kite, als honing etende en Franse bondree apivore of buse bondree gerekend. Het laatste wil zeggen, hij die bijen verslindt.

Wielewaal.

Oriolus oriolus: : vijgeneter, Latijn aureolus: ‘goud’, ook klanknabootsend, is de wielewaal die in Friesland gelegouw heet, verder goudmerel, goudlijster, gouw, goudmale, gielgou en gele gouw. In midden-Hoogduits was het Witewal, in midden-Hoogduits en midden-Nederlands Wedewale, midden-Engels heeft wudewale wat woodwale werd. Dit woord stamt van Germaans widu of wuduwalon waarbij wude ‘hout’ betekent, de tweede naam is een vogelnaam die in Engels hickwall: groene specht, terugkeert.

De oude naam is teruggebracht tot het Duitse Pirol dat in midden-Hoogduits Piro was. Met zijn vele bijnamen Pirolf, Berolft, Hiltrof, Tyrolt, Gerolf, Wyrok en dergelijke werd de fluitende paringsgroet van de vogel nagebootst. Als je zijn paringsroep fluit komt de vogel eraan.

De vogel Oriolus komt laat in het voorjaar en eet graag in fruittuinen, daarom heet die Pfingst-, Kirschvogel en Beerhold. Het is de Engels golden oriole en pirol en Franse loriot jaune.

Wijting.

Merlangius merlangus: wijting, in midden-Nederlands was het wittinck, Weiszling, in midden-Noord Duits Witink (nu Wittling) en in oud-Noors was het hvitingr, het Engelse whiting en betekent ‘witte vis’. Frans merlan: ‘vis’, Duits Merlan, verbinding met marlin, marlijn, van marlinspike, een instrument dat gebruikt wordt om touw te splitsen.

De vissers noemen de niet geheel volwassen exemplaren van deze soort mooie meisjes en de jongen molenaar.

Winterkoninkje.

Troglodytes troglodytes: : holbewoner. Het nest is zo diep dat er maar weinig licht bij kan komen. Dat is waarschijnlijk de reden dat de ouden de winterkoning troglodytes noemden: ‘dwalers in grotten’.

Winterkoninkje, die in Duits Zaunkonig heet en in Engels wren. In oud-Engels was het wraenna, waarschijnlijk van wraene: ‘wellustig’. In Frans troglodyte.

Duimpje heet het op Texel en tuunhipper in Fries, verder tuinkoninkje, heggekoning, nettelkeunink en klein Jantje. Duitse namen zijn Nessel- Schnee-, Winter-, Meisenkonig, Baumschlupfer, Zaunsanger en Zaun-Sechnitz.

In Frans heeft het ook de naam roitelet en noemt men de vogel le roi bertauld, berichot, reblet, oiseau de Dieu en poulette du bon Dieu.

Aan Frederik V van de Pfalz werd de spotnaam Winterkoning gegeven, omdat zijn koningschap in Bohemen niet veel langer dan een winter duurde.

Wormen.

Lubricus terrestris: Lubricus: glibberig, slijmerig en ‘van de aarde’. Aardworm of regenworm. Wormen. In midden-Nederlands was het worm of wurm, in oud-Saksisch en oud-Hoogduits Wurm, (nu Wurm) oud-Engels heeft wyrm, (nu worm) in oud-Noors was her ormr en in Gotisch wourms. Het woord slingert tussen worm en slang, vergelijk de lindworm, het woord is verwant met Latijn vermis: ‘worm’, en Indo-Germaans uer: ‘draaien’.

Cestoda, Latijn cestus: ‘gordel, zone’, Grieks oda: ‘gelijkend op’, : gordel - gelijkend op , lintworm.

Wouw.

Milvus milvus: wouw, milaan of zwaluwstaart. In midden-Nederlands was het wouwem en wuwe, in oud-Hoogduits Wiwo en Wio (nu Weihen en Weih) in oud-Noors is het langve. De vogelnaam betekende oorspronkelijk jager.

Engels kite wat in oud-Engels cyta was. In Frans milan royal, het Duits heeft ook roter Milan, Rotmilan en Gabelweihe. Milan uit Frans milan en betekent de grijpvogel, komt van Latijnse milvus, klassiek Latijn miluus.

Milvus migrans: ‘trekken’, zwartbruine wouw of zwartbruine milaan, Duitse Schwarzer Milan, Engelse black kite en Frans milan noir.

Wulp.

Numenius: Grieks : nieuwe maan, neos: ‘nieuw’, men: ‘maan’, nieuwe maan. Vermoedelijk heeft het de ouden getroffen dat ook al was het ‘s nachts volkomen donker zijn geluid bleef voortduren. Of naar de kromme snavel als de sikkel van de nieuwe maan.

Numenius arquata: ‘boogvormig’, zijn vliegbeeld is als een handboog die in de lucht hangt.

De Franse naam courlis en het Engelse curlew zullen wel nabootsingen van het geluid zijn en dat geldt ook voor onze inlandse naam, heide- of zandtuter, ook berg of regenfluiter en wilp. In Noord-Holland is het drupen, in Noord Brabant heidetuter, in Gelderland tuter en zandtuter, regenfluiter en bergfluiter, in Limburg kliet, in Groningen grote wilp en in Fries wylp, wjylp en wettergulp. Het is de Duitse Groser Brachvogel, van braakliggende gronden, Brachschnepse, Feld-, Kron-, Doppelschnepse, Brachhuhn, Regenvogel, Geisvogel, Gewittervogel of Keilhaken.

Wulp of wilp betekent net als een welp een schreeuwer.

Numenius phaeopus: zijn bijnaam is Phaeopus, wat wel zal slaan op de lichte kleur van de poten, : vaal, grauw - oog, phaeos is het Grieks wat door de zon ‘bleek, bruin of vaal’ is gemaakt. De regenwulp, Friese reinwjylp, wetterwjylp of lytse wjylp, regenfluiter of kleine wulp, weeuw, Duitse Regenbrachvogel, Engelse whimbrel, Franse courlis corlieu.

Numenius tenuirostris: ‘zachte of dunne snavel’, de dunbekwulp, slender billed curlew, Duitse Dunnschnabel Brachvogel.

Zaagbaars.

Serranus scriba: ’gezaagd’ en ‘schrijven’, de zaagbaars of schriftbaars die in Italië sperga genoemd wordt, in Frans serran ecriture.

Zaagvis.

Pristis antiquorum: : zaagvis (ook walvis). Grieks pristis: ‘zaag’, en ‘van de ouden’, zaagvis, Engels sawfish.

Zalm, forel.

Salmo hucho, ook hucken en huso net als de steur, de naam zal gelijke afleiding hebben, van Latijn huso: ‘zwijn’. Donau zalm, Engelse bull traut.

Salmo trutta fario. Forel, in midden-Hoogduits was het Forhe(n) en Forhel, in oud-Hoogduits Forhana, Angelsaksisch forn(e) en in midden-Nederlands voorne. De forel heet naar zijn rode stippels.

Het Engelse trout, in oud-Engels truht dat van Latijn tructa en dat van Grieks troktes komt dat van ‘knibbelen of kauwen’ komt.

Salmo trutta lacustis: ‘moeras-, meerbewonend’, de meerforel of grondforel, Engels brown trout, Duits Silberforelle, Seeforelle.

Salmo trutta trutta, zeeforel, Duitse Meerforelle, Silberlachs, Frans truite de mer, Engels seatrout.

Salmo salar: Latijn salare: van salire en dat van salio: ‘zouten’. Oudhoogduits en oud-Saksisch was het Lahs, (nu Lachs) in oud-Noors lax en Angelsaksisch leax. (tot Engels lax) In noordelijke wateren kwam ze veel voor, zie de namen in Lapland als Luossajarvi: lachsee, Luossavaara en Lachsberge.

Die oude naam is door de Keltisch Romaanse naam zalm verdrongen. De Romeinen hebben haar in Gallië kennen geleerd. In midden-Nederlands was het zalm of salm, in oud-Saksisch en oud-Hoogduits Salmo (nu Salm, Engels salmon en Frans saumon) dat waarschijnlijk springende vis betekent, vergelijk Latijn salio en Grieks hallomai: ‘ik spring’.

Zangertjesfamilie.

Hippolais icterina: Hypoldis, een vogel genoemd door Aristoteles, en een vogel met geelgroene kleur en icterina, als een ziek persoon daarnaar keek was hij genezen en de vogel dood, volgens Plinius,: geelzucht. (Hypolais hypolais L.), is de spotvogel, geelbuikje, geelborstje, citroentje, taalmannetje, grote gele hofzanger of kuleker die in Noord-Brabant slijper heet en Spaanse kijt in Limburg, de Duitse Siebenstimmer en Goldhahnchenlaubsanger. Engelse icterine warbler, Frans l’ hypolais icterine.

Phylloscopus collybita: phylloskops: ‘blad onderzoekers’ of inspecteurs van het blad, Grieks kollybistes: ‘geldteller’, is de tjiftjaf die in Fries doemke heet, verder de vinkenbijter en maatslager, de Engelse chiff-chaff of dark legged petty-chap, Duitse Fitislaubsanger, Weidenlaubsanger, Zilpzalp, Zippammer, Backhauschen en Backosel, zie fitis. Franse pouillot veloce.

De tiftjaf komt overal voor waar struikgewas is. Dan hoor je zijn naam roepen, boven in een boom, ook wel ‘tsip tsap, tsi tsip tsap’. Shakespeare, ‘The Winters Tale’ IV,2,10: ‘Tthe lark that tirra-lirra chants’. De tierentijn die tirra-lirra zingt’.. De tierentijn wordt zo in Groningen genoemd wordt, het is de tjiftjaf.

Phylloscopus sibilatrix: ‘drievoudige sibillen’ of fluiten, is de fluiter, de Duitse Waldlaubsanger of Gruner Laubvogel, Engels wood warbler, Frans pouillot siffleur.

Phylloscopus trochilus: : strandloper, Latijn trochilus: ‘strandloper’, zie krokodil, de fitis, de kleine gele hofzanger of ovenbakkertje, de Duitse Weidenzeisig, Maivogelchen, Birkenlaubsanger, Weidenblattchen en Sommerkonig. Engelse wood warbler.

Prunella modularis: ‘bruin’, zie Prunella, en ‘kleine maat’, (Accentor modularis, uit Latijn voor zingen met elkaar) is de bastaardnachtegaal, winterzanger of heggemus, pieperke of heggerienken die in Gelderland boerennachtegaal of blauwpieper genoemd wordt en in Friesland grauwpieper en in Noord-Brabant dorenkruiper. Engelse dunnock, oud Engels dun: bruin, ock: ‘kleine vogel’, hedge accentor of hedge sparrow. Duitse Heckenbraulle. Frans l’ accenteur mouchet.

Sylvia atricapilla: ‘van het bos’ en ‘zwart hoofdig’, is het zwartkopje die favet genoemd wordt in Den Haag, het is de Duitse Monchgrasmucke, Engelse blackcap.

Sylvia borin: borin: ‘bosvogel’, een uit Genua afkomstige naam. (Sylvia simplex ‘eenvoudig’), is de tuinfluiter, de braambijter of de grote hofzanger. Duitse Gartengrasmucke, Engelse garden warbler, Franse fauvette des jardins.

Sylvia communis: ‘gewoon, algemeen’. Sylvia sylvia) de grasmus, erwtenpikker, koewachtertje of meizanger heet in Engels warbler, common whitethroat, in Duits Grasmucke, (dat werd onze grasmus) waar gra, grauw betekent en smucke: drukken of zich schikken, net als de Grauschlupfer, ook Dorngrasmucke, Franse fauvette grisette.

Sylvia curruca: van ‘koekoek’, omdat die er zijn eieren in legt? Juvenalis noemt een man die een ontrouwe gade heeft curruca, braamsluiper, molenaartjes, babbelaartje die garendiefje in Noord-Brabant genoemd wordt en kersenpikker in Groningen en brummeldiefje, klappermannetje of hofzanger in Friesland en in Frans fauvette babillarde. Duits Klapperfrasmucke, Engels lesser whitethroat.

Zeedonderdpad.

Myoxocephus scorpius: Grieks : spierbundel - : hoofd, kop - : schorpioen, myos: ‘spieren’, cephalus: ‘hoofd’, en ‘schorpioenachtig’. Zeedonderpad, bull rout, shorthorn sculpin.

Taurulus bubalis: ‘stierachtig’ en ‘wilde buffel’, longspined bullhead of longspined sea scorpion, heeft vier stekels op de kop.

Zeehaas.

Aplysia depilans: : ongewassen, Grieks a: ‘niet’, pluo: ‘wassen’, niet wassen, ze zouden een bruinviolette vloeistof uitscheiden bij verstoring. Daarom dacht Plinius dat het dier giftig was, depilans: ‘zonder haren’. Zeehaas, Lepus marinus van Plinius, is een weekdier met een zeer kleine, licht gewelfde schelp die meestal geheel gevuld is met een vlezig lichaam, Sea slug, see hare, Duitse Grosser marmorierter Seehase, Frans Asplysies, lievres de mer.

Zeehond.

Phoca of phoke is Grieks voor rob of zeehond.

Phoca vitullina: ‘kalfje’. Zeehond wordt ook wel rob en zeerob genoemd. In midden-Nederlands was het zehont, in midden-Noord Duits Sehunt en is nu Seehund, ook wel Dogge naar het blaffende geluid van het dier, in Engels dog fish en harbor of harbour seal en bij de Fransen veau marin. Het is de canis marinus: ‘zeehond’.

Jonge dieren worden ‘huilers’ genoemd, oude mannelijke exemplaren ‘bullen’.

Dugong dugon, doeiong, dugong, doejong komt uit Maleise duyung wat ‘zeemeermin’ betekent.

Zeelt.

Tinca tinca: mogelijk van Latijn tingere, dat betekent bevochtigen en natten. Van dat woord komt ook tinte: ‘verf’ en Engelse tench voor de zeelt. Frans tanche, Spaans en Portugees tenca. Zeelt, seelt: zool? Heet ook schoenmaker omdat hij op het leer, waarvan schoenen gemaakt worden, zeer veel lijkt. Duits Schuster: schoensnijder, uit Latijn sutor: snijder, Zweeds sutare, Noorwegen suter en Fins suutari, Deens suder.

In Gelderland noemt men het luw of lauw, in Friesland muithond of muudhon, in Groningen slei, uit Duits die Schleie: ‘slijmerig’, in Cadzand tinker, in Engels tench.

Zeemeeuw.

Chlidonias leucopterus: Grieks : zwaluw - chlidonias: ‘zwaluw’, ‘wit’ en ‘vleugel’, witvleugelstern, Duitse Weissflugelige Seeschwalbe, Engelse white winged black tern, Franse guifette a ailes blanches.

Chlidonias niger: ‘zwart’, zwarte stern, rietzwaluw, blauwstar, zwarte visdief, venkraai, meertik, skierstirn, wettersweal, Duitse Schwarze Seeschwalbe, Engelse black tern, Franse guifette noir.

Gelochelidon nilotica: Grieks gelao: ‘lachen’, chelidon: ‘zwaluw’, en ‘aan de Nijl levend’, lachstern of lachzeezwaluw, naar zijn he-he geroep dat aan het lachen van een mens doet denken, Duitse Lachzeeschwalbe, Engelse gull billed tern, Franse sterne hansel.

Hydrocoloeus minutus: hydro: ‘water’ en Grieks koloios: ‘kauw’ en ‘klein’, de dwergmeeuw is een kokmeeuw in het klein, Duitse Zwergmowe, Engelse little gull, Frans mouette pygmee.

Hydrobates pelagicus: Grieks hydros: ‘water’ en baino: ‘lopen’, waterloper, Grieks pelagikos: ‘behorende tot de zee’,(Oceanodroma leucorrhoa: ‘Grieks okeanos: ‘oceaan’, dromos: ‘loper’, en’ wit’) stormvogeltje, Fries stoarmsweal, Duitse Gabelschwanziger Schwalbensturmvogel, Engelse leach’s fork tailed petrel, Franse oceanodrome de leach.

Hydroprogne caspia: Grieks hydro: ‘water: progne: de zuster van Philomela die in een zwaluw veranderd werd: Grieks prokhn, en ‘Kaspisch’, reuzenstern of reuzen zeezwaluw, greate klikstrins, Duitse Raubseeswalche, Engelse Caspian tern, Franse sterne caspienne.

Larus: Grieks of laros: ‘gulzige zeevogel’.

Larus argentatus: ‘zilverachtig’, zilvermeeuw heet in Groningen wel kaap en kobbe, kokmeeuw, zeemeeuw, het is de Duitse Silbermowe, Engelse herring gull en Franse goeland argente.

Larus canus: ‘grijswit, licht grauw’, kleine zeemeeuw heet ook wintermeeuw, zeekob of stormmeeuw, in Duits Sturmmowe, de Engelse common gull en Franse goeland cendre.

Larus fuscus: ‘donkerbruin’, kleine mantelmeeuw, in Fries de kleine sjouwerman, Duitse Heringsmowe, Engelse lesser black backed gull, Franse goeland brun.

Larus hyperboreus: , ‘bewoner van het hoge noorden’. (Larus glaucus: ‘blauwachtig’) de burgemeester, in Fries iiskob, Duitse Eismowe, Engels glaucous gull, Franse goeland bourgmestre.

Larus marinus: ‘van de zee’, grote mantelmeeuw die in Groningen zeekaag en op Texel kokmeeuw genoemd wordt, ook sjouwerman en mantelman, Duitse Mantelmowe, Engelse great black backed gull en Franse goeland marin.

Larus ridibundus: Latijn ridere: ‘lachen’, is de kapmeeuw, bruinkop, vismeeuw, kokmeeuw of lachmeeuw die in Friesland kob genoemd wordt, de Duitse Lachmowe, Engelse blackheaded gull en Franse mouette rieuse. Vroeger werden die tot de kieviten gerekend, mogelijk naar zijn geluid, vandaar de naam puet.

Pagophila eburnea: Grieks: ijs, vorst, klip, berg -  pagos: ‘ijs’, phileo: ’houden van’, en’ ivoor’, ivoormeeuw, Duitse Elfenbein Mowe, Engelse ivory gull, Franse mouette senateur.

Puffinus puffinus: Latijn van puffin is een Angelsaksisch, Noors woord, in midden Engels pophyn voor genezen pijlstormvogels in hun nesten. Noordse pijlstormvogel, de Duitse Schwarzschnabel Sturmtaucher, Franse puffin des Anglais, Engelse manx shearwater, Manx Shearwater werden in de 17de eeuw Manks puffins genoemd.

Rissa trydactyla: Rissa is een stad in Noorwegen en ‘drie tenen’, drieteenmeeuw, de achterteen is achtergebleven, Duitse Dreizehnmowe, Engels kittiwake, Franse mouette tridactyle.

Stercorarius: Latijn stercoreus: ‘drekkig of vuil’.

Stercorarius longicaudus: ‘lange staart’, kleinste jager, Langschwanzige Raubmowe, Engelse long tailed skua, Franse stercoraire de buffon.

Stercorarius parasiticus: een ‘klaploper of parasiet’, is de kleine jager, Duitse Schmarotzer Raubmowe, Engelse arctic skua, Franse labbe parasite.

Stercorarius pomarinus: ‘appelachtig’, middelste jager, Duitse Mittlere Raubmowe, Engelse pomarine skua, Franse labbe pomarin.

Stercorarius skua: skua,’geluid nabootsend woord’, grote jager, grote roofmeeuw, bruine strontjager, greate skraits, Duitse Grose Raubmowe, Engelse great skua of bonxie skua en Franse skua of grand labbe.

Sterna hirundo: Latijn: ‘zwalum’, visdiefje, sterntje, ikstern, splitstaart, starre, pijlstaart, fiskefanger stins of kobus, heet in Duitse Flusseeschwalbe, in Engels common tern en in Franse sterne Pierre-Garin of sterne ordinaire. (Storm petrels zijn wel bekend als mother’s carey’s chickens, dat van mater cara: geliefde moeder. Er is een gebed aan de Maagd die gebruikt wordt door mariniers als ze bedreigd worden door rampen, de beginwoorden zijn ’beloved mother’. Een andere naam is little Peter vanwege zijn gewoonte om over het water te scheren alsof hij erover wandelt.

Sterna paradisaea: ‘paradijsachtig mooi’, Noordse stern, Duitse Kusten Seeschwalbe, Engelse Arctic stern, Franse sterne arctique.

Sterna dougallii: naar doctor ‘Peter Dougall’, 1777-1814, Schotse dokter en verzamelaar, Dougall’s stern, Duitse Paradies Seeschwalbe, Engelse roseate stern, Franse sterne de Dougall.

Sterna minuta: ‘de kleinste’, (Sterna albifrons, Pall, wit voorhoofd) is de dwergstern of starreklikkie, kleine stern, kleine of dwergzeezwaluw, kleinstoar, klikkertr, Duitse Zwergseeschwalbe, Engelse little tern, Franse sterne naine.

Thalasseus sandvicensis: van Grieks thalassa: ‘zee’, en van ‘Sandwich in Kent’, (Sterna cantiaca: ‘van Nederlands woord stern en uit Kent) (Sterna sandvicensis: ‘van de Sandwicheilanden’) is de grote stern, grote ikstern, kliefstern of krijtstern, grote zeezwaluw, zwartbekkige zeezwaluw, klikstirns, Duitse Sandseeschwalbe, Engelse sandwich stern, Franse sterne caugek.

Zeewolf.

Anarhichas lupus: Grieks .omhoog klauteren, anarrhichesis: ‘opklimmen’ en ‘wolf’.

Zeewolf, Engels wolffisch.

Zeus: Griekse god.

Zeus faber: ‘hout of metaalbewerker’. Sint Pietersvis. Op sommige kustplaatsen heet hij in het Frans poisson Saint-Christophe of poisson Saint-Pierre, bij de Grieken Christo-psaro: Christusvis en bij de Spanjaarden Martinsvis. Bij ons vanwege zijn zijdevlek, zonnevis of spiegelvis. Bij de Noord-Duitsers haringkoning omdat hij op de sardien, een soort haring, jacht maakt en hun scholen volgt.

Zijn naam wordt aangeduid met de oppergod van de Olympus, Zeus, en stond bij de ouden al in hoge aanzien. Het is de Duitse Sonnenfisch, Heringskonig, Peters-, Christus- en Martinsfisch. In Engels John Dory, mogelijk komt dit woord van het van Franse jaune doree, dore: goud, naar de gouden kleur. Ook bekend als St. Pierre of Peters fish.

Lampris guttatus: Grieks : prachtig, lampros: ‘briljant of helder gevlekt’ en ‘bedruppeld’. (Lampris luna, ’maan’) koningsvis, wordt reeds in de Edda genoemd onder de naam gudlags: ‘godenzalm’.

Mola mola: : molensteen, dit naar zijn ronde vorm. Zonnevis, maanvis, klompvis, zwemmende kop en molensteenvis.

Zwanen.

Cygnus cygnus: de zwaan heet in Grieks cycnos of kyknos en in Latijn cygnus. Cycnos wordt wel in verband gebracht met de stam waar de haan en hoen van afkomt, maar ook ciconia, de ooievaar. De stam die ook in care: (canon) zingen voorkomt zou op de gave van de zang wijzen.

Zwaan. In midden-Nederlands was het swane, in midden-Hoogduits swan (nu Schwan) in Angelsaksisch swon (nu swan) oud-Noors heeft svanr. Dit woord stamt van Germaans swana: ‘de zingende vogel’, Indo-Germaanse suen of suon betekent ‘ruisen of klinken’, vergelijk het Latijnse sonus: ‘geluid’ en sonare: ‘geluid maken’, Franse sonnet en Engelse sound, oud-Indisch svanati: ‘hij maakt geluid’. Zwaan betekent dus de zingende vogel. Dit voor de wilde zwaan die in Groningen hoelzwaan heet naar zijn geluid, ‘hoele, hoele’ en in Fries kloekswan. Het is de zangzwaan of de zingzwaan.

Cynus olor: Latijn van olere: ‘ruiken’, gewone stomme zwaan, tamme zwaan, roodbekzwaan of knobbelzwaan, Duitse Hockerschwan, Engelse mute swan en Franse cygne tubercule of cygne muet.

Cynus olor immutabilis: ‘onveranderlijk’, de wit geboren zwaan Polish swan.

Cygnus buccinator: ‘trompet spelend’, (Cygnus musicus: ‘zingend’) zangzwaan, hoelzwaan of deen, Duitse Singschwan, Engelse trumpeter swan en whooper swan en Franse cygne sauvage.

Cygnus columbianus bewickii naar de Engelse artiest ‘Thomas Bewick’, 1753-1828 die veel vogels en dieren tekende, dwergzwaan, de Duitse Zwergschwan, Engelse Bewick’s swan, Tundra swan, en Franse cygne de Bewick. Soms wordt dit geslacht in tweeën gesplitst als Cygnus columbianus: ‘uit Colombia’.

Cygnus atratus: ‘zwartachtig’, zwarte zwaan.

Zwaardvis.

Xiphias gladius, xiphia: zwaardvis, en gladius: zwaard’, zwaardvis, Engels swordfish.

Zwaluw.

In midden-Nederlands was het swalewe en swaluwe, in oud-Saksisch swala, oud-Hoogduits Swalwa, (nu Schwalbe) oud-Egels swealve (nu swallow) en oud-Noors svala wat uit Germaans swalwon stamt.

Chelidon ariel: Grieks chelidon: ‘zwaluw’, ariel wel van aerial’ ‘lucht’.

Delichon urbicum: anagram van chelidon: ‘zwaluw’, en ‘bij de stad’, huiszwaluw, die ook wel melkstaartje of witgatje genoemd wordt omdat ze te herkennen is aan de witte stuit, ook rivierzwaluw, kerkzwaluwmelkstaartje, nonnetje, hoeszwaolf, husweal, Duitse Hausschwalbe of Mehlschwalbe, Engelse house martin en Franse hirondelle de fenetre.

Hirundo rustica: Latijn hirundo: ‘zwaluw’, en :landelijk:, bij de boeren voorkomend’, behoort nog meer tot het huisgezin dan de ooievaar omdat ze door de openstaande deuren naar binnen komen. De boerenzwaluw die in Groningen zwaalfje heet en in Friesland swel of swjel, zwaalf en sjewel, in Duits Rauschschwalbe, Engelse barn swallow en Franse hirondelle de cheminee. De Gaelic naam gobhlan-gaoithe betekent vork van de wind, naar zijn staart.

Merops apiaster: : bijeneter, Grieks mairo: ‘hij die gloeiend’, ops: ‘ kijkt, ziet’, apis: bij, bijachtig’. Bijeneter, Duitse Bienenfresser, Engelse bee eater, Franse guepier.

Ptyonoprogne rupestris:  : wanschop, ptyon: ‘gevouwen of liggend en ‘van de rotsen’, rotszwaluw, Duitse Felsenschwalbe, Engelse crag of rock martin, Franse hirondelle de rocher.

Riparia riparia: ‘ aan de oevers voorkomend’, oeverzwaluw, duin-, tuin-, water-, strand- of aardzwaluw, eerdzwelf, diekzwaluw, skiere sweal, moddersweal, Duits Uferschwalbe, Engelse sand martin en Franse hirondelle de rivage.

‘Zie: Volkoomen.nl