Heelkunst

Over Heelkunst

Johan van Beverwijck schrijft uitgebreid over Heelkunst, 1663. Middelen, kruiden, gommen, verbranding, aders, fistel, zweren, wonden, genezing e.d. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

Wat is in dit stuk te vinden. Index.

267. Lof der geneeskunst. Van het eerste boek van de algemene doling.

268. lof der geneeskunst.
269. Montaigne.
270. Heelkunst of derde deel van geneeskunst.
271. Lof van chirurgie of gesprek over de waardigheid, oudheid en noodzakelijkheid van heelkunst.
272. eerste boek van de heelmiddelen van de enkele verkoelende heelmiddelen.
273. Terug drijvende heelmiddelen.
274. Plakkende of toe klevende heelmiddelen.
275. Pijnstillende middelen door verzachtende kracht.
276. Pijnstillende middelen door verdovende kracht.
277. Verzachtende, ontdoende, lucht gevende en verterende heelmiddelen.
278. Verdunnende heelmiddelen.
279. Verterende heelmiddelen.
280. Trekkende heelmiddelen.
281. Verterende en verslindende middelen.
282. Rijpende en etter makende heelmiddelen.
283. Zuiverende en afvegende middelen drievormig.
284. Bloedstelpende heelmiddelen viervormig.
285. Dicht helende middelen.
286. Vlees makende heelmiddelen.
287. Vel makende heelmiddelen.
288. Af etende middelen.
289. Korst makende middelen zoals as van es en van savelboom.
290. Verbranding heelmiddelen.

291. Tweede deel van de heelkunst die aanwijzen ligging van de uitwendige delen van het menselijke lichaam, beschrijving van de delen die in de heelkunst voornamelijk te pas komen. Opperhuid of vliesje, huid, vet, vlezig vlies, spiervlies.
292. Spieren.
293. Bijzondere omvangende delen als haar;
294. Aderen.
295. Slagaders.
296. Zenuwen.

301. Het tweede boek van vlekken, blaren, puisten, zweren en zeren, verbranding van de zon.
302. Verbranding door vuur en andere brandende oorzaken.
303. Sproeten.
304. Gezwel in het algemeen.
305. Bloedgezwel.
306. Vleesgezwellen.
307. Boezem of holte.
308. Fistel of lopend gat.
309. Roos.
310. Springvuur.
311. Haarworm.
312. Koud gezwel, oidema genoemd.
313. Hard gezwel of Scirrhus.
314. Kanker.
315. Fijt.
316. Waterhoofd.
317. Zweren in het algemeen.
318. Zweer met ongesteldheid.
319. Zweer met toevloeien van vochtigheid.
320. Vervuilde verrotte in etende en voortlopende zweer.
321. Kwaadaardige en slecht dicht sluitende zweren, namen en naamredenen.
322. Zweren met uitgespannen aderen of krampaderen.
323. Zweren met gedierte of luisziekte.
324. Wennen. (uitgroeisels)
325. Wratten en eksterogen.
326. Horens.

330. Het derde boek van wonden en hardheid.
331. Wonden in oudheid en algemeenheid.
332. Hoe en op welk grond een geneesmeester de rechter een bericht zal geven of de gekwetste een dodelijke wonde ontvangen heeft en daarvan noodzakelijk gestorven is.
333. Of als er bij het lijk van de neergeslagen iemand bij komt en dan begint te bloeden die daarom te houden zou zijn voor handdadigheid van die manslag?
334. Wat vereist wordt tot verband van de wonden.
335. Vreemde genezing van de wonden in afwezigheid en zonder verbinden door;
336. Genezing door toverij dat gebruikelijk was bij de ouden met enige verzen te zingen.
337. Wonderlijke beschutting tegen het kwetsen en hoe sommige voor alle steken en schoten gehard zijn.
338. Wonden met verplettering.
339. Geschoten wonden. Begin en oorsprong van buskruit en geschut.
340. Vergiftige wonden.
341. Koudvuur.

351.Het vierde boek van beenderen, haar ontleding en breuken, noodzakelijkheid van de kennis van de beenderen.
352. Hoofdbeenderen en overeenstemming van die met de andere.
353. Verdeling van de romp.
354. Verdeling van de uiterlijke ledematen.
355. Tezamen voeging van beenderen.
356. Ontleding met symptomen.
357. Gebroken been.
358. Beenbreuk met kwetsing in het vlees.

MYN HEER

LAURENS JOUBERT,

RAET ENDE GENEES-MEESTER DES KONINCX,

[317] In sijn Eerste Boeck van de Misslagen van ‘t gemeene volck, nopende de Genees-konst ende Genees-meesters; Hooft-Deel XVI.

Van ‘t Eerste Boeck der gemeene dolinge.

Daer zijn Mensch die gantsch geen kennisse en hebben van de redene of oorsaeck der Genees-konst, gelijck als zijn onwetende vrouwen, die selfs lese noch schrijve en konnen: maer hebben eenige opmerckinge en regels, konnende wel een goet Moes maecken, een Vlees-nat, verquick-drancxken, of gerste-water; die wel een bedt schudden, mutsen de Siecken wel, weet eenige kleene raedt tegen den haer-worm, gebrantheyt, ingeslagen rood-honde, wormen, Opstijgingh van de Lijf-moeder, en soo voorts, van daer meenense alles te weten: Ende doen veel dingen naer haer eygen hoofdigheyt, boven insicht van de Genees-meester: en soo het qualijck luckt wachtenzer wel daer van te roemen. Den lange rock van de Genees-meester deckt het al. Het soude goet zijn, en wel kome, dat de bystanders gantsch niet en wisten, als maer te gehoorsamen de Ordonnantie des Geneesmeesters, dats een wetenschap voor den Siecke vorderlijck. Want die van sijn selven niet laetdunckende is, en sal nooyt yet ondernemen, als maer te volbrengen het gene hem voor-geschreven, versocht ende geboden is. De andere die meenen te weten, doender by, veranderen, vervalschen, oft en doender gantsch niet van, gelijck als de quade Apoteekers, die nae haer welgevalle de ordonantie van de Genees-meester voltrecken, meenende de Sieckte oft de natuure der Sieckte beter te weten, droncken zijnde van laetdunckenheyt, om datse diergelijcke Sieckte veel gesien, met veel Geneesmeesters omgaen, en het eynde van sulcke ordonantie waergenomen hebben. Ach! Gevaerlijcke laetdunckenheyt, sien daer het gene de meeste Sieckte verslint. Het waer by Godt veel beter daer gants niet, als soo met redeloose ondervindingh, yets af te weten: ach! wat ongeval voor het leven van den Siecken, en de eere van den Geneesmeester, soo eenen onbedachte roukeloose en allers onderwesen Apoteker te hebben. In Italie en is Spanien, soo ԫ versta, zijn de Siecken vry beter gedient, want den Apoteeker en gaet den Siecke niet besien, ten waer door beleeftheyt en vrientschap, en niet [328] als Apoteeker. Ende de Geneesmeesters en schrijve niet onder dկrdonantie voor waer toe de middelen dienen, soo dat den Apoteeker alsoo weynigh de meyninge des Geneesmeesters weet, als of hyեr gantsch niet van en sagh. Door dese middelen en kan hy niet vermisse in de ordonantie des Genees-meesters, oft veel minder als onse Apoteekers, aen de welcke alles te veel bekent gemaeckt wort. Na de Apoteekers, (ick spreke van de quade, en niet van de goede, wijse, statige, eerlijcke luyden, die haer niet en bemoeyen, als met haer werck) zijn die waakers oft dienstmeyden het alder-gevaerlyckste, die meer meenen te weten als de Geneesmeesters (selfs al zynse out in ‘t ambacht) insonderheyt nopende het voedsel, alhoewel het van onwaerdeerlijcke gewichte is, soo de hoedanigheyt, ure en mate. Het is waer, van de hoedanigheyt geloovense de Genees-meester genoegh, maer de ure en mate doense naer haer welgeval, behalven noch de droogen, diese in ‘t heymelijck gebruycken, ende de onachtsaemheydt van onse ordonantie. Kortom, van alles hebbense het bewint, en gebruycken ‘t naer haer hooft, soose de Siecke mede soo vinden: sodanige lieden zyn seer gevaerlyck: Ende het waer veel beter sulcke te hebben die nooyt yets en hebben gesien, ende geen ander les en weten als de gehoorsaemheyt.

MIJN HEER

LAURENS JOUBERT

RAAD EN GENEESMEESTER VAN DE KONING.

[317] In zijn eerste boek van de misslagen van het gewone volk die betrekking heeft op de geneeskunst en geneesmeesters, Hoofdstuk XVI.

Van het eerste boek van de algemene doling.

Er zijn mensen die gans geen kennis hebben van de redenen of oorzaak van de geneeskunst zoals er zijn onwetende vrouwen die zelfs niet lezen noch schrijven kunnen maar enige opmerkingen en regels hebben en die kunnen wel een goede moes maken, een vleesnat, verkwikdrankjes of gerstewater, die wel een bed schudden, mutsen de zieken goed, weten enige kleine raad tegen de haarworm, verbranding, ingeslagen rode hond, wormen, opstijging van de baarmoeder en zo verder en vandaar menen ze alles te weten. En doen veel dingen naar hun eigen inzicht zonder inzicht van de geneesmeester en als het slecht lukt wachten ze wel er van te roemen. De lange rok van de geneesmeester bedekt het allemaal. Het zou goed zijn en welkom dat de omstanders gans niets wisten dan alleen maar de bevelen van de geneesmeesters te gehoorzamen wat een wetenschap is die voor de zieke bevorderlijk is. Want die van zichzelf niet laatdunkend is zal nooit iets ondernemen dan alleen maar te volbrengen hetgeen hem voorgeschreven, verzocht en geboden is. De andere die menen het te weten doen er bij, veranderen, vervalsen of doen er gans niets van, net zoals de kwade apothekers die naar hun welgevallen de bevelen van de geneesmeester voltrekken en menen de ziekte of de natuur van de ziekte beter te weten en zijn dronken van laatdunkendheid omdat ze dergelijke ziekten veel gezien hebben en met veel geneesmeesters omgaan en het einde van zulke orders waargenomen hebben. Ach! gevaarlijke laatdunkendheid, zie daar hetgeen de meeste ziekte verslindt. Het ware bij God veel beter dat ze er gans niets dan met redeloze ondervinding er iets van af te weten, ach! Welk ongeval voor het leven van de zieke en de eer van de geneesmeester, zoՠn onbedachte roekeloze en in alles onderwezen apotheker te hebben. In Itali en is Spanje, zo ik begrijp, zijn de zieken behoorlijk beter gediend want de apotheker gaat de zieke niet bezien, tenzij door beleefdheid en vriendschap en niet [328] als apotheker. En de geneesmeesters schrijven niet onder de bevelen voor waartoe de middelen dienen zodat de apotheker alzo weinig van de mening van de geneesmeesters weet alsof hij er gans niets van zag. Door deze middelen kan hij niets missen in de bevelen van de geneesmeesters of veel minder dan onze apothekers waaraan alles te veel bekend gemaakt wordt. Na de apothekers (ik spreek van de kwade en niet van de goede, wijze, statige, eerlijke lieden die zich niet bemoeien dan met hun werk) zijn die wakers of dienstmeiden het aller gevaarlijkste die meer menen te weten dan de geneesmeesters (zelfs al zijn ze oud in het ambacht) en vooral ten aanzien van het voedsel, alhoewel het van ondergewaardeerd gewicht is, zo de hoedanigheid, uur en maat. Het is waar, van de hoedanigheid geloven ze de geneesmeester genoeg, maar het uur en maat doen ze naar hun welgevallen en behalve noch de drogen die ze heimelijk gebruiken en de onachtzaamheid van onze bevelen. Kortom, over alles hebben ze het bewind en gebruiken het naar hun zin zoals ze de zieke zo vinden, zodanige lieden zijn zeer gevaarlijk. En het zou veel beter zijn er zulke te hebben die nooit iets hebben gezien en geen andere les weten dan de gehoorzaamheid.

Lof der

Genees-konste.

Men siet, dat eenighe aerdige ende kloecke verstanden, om een proef van haren geest ende wel-sprekentheydt te geven, slechte ende verachte dinghen weten op te proncken, ende met uyt-gelesene woorden, ende geloof-weerdighe redenen tot den Hemel verheffen. Soo is het Lof van ‘t Hayr, van een Worm, van het Flerecijn, van een Schaduwe, van een Hondt, van een Gans, ende ick weet niet waer al van, by verscheyden beschreven: ten lesten oock van een Vliegh by Lucianus, die weynigh scheelt, of hy maeckt, gelijck het Grieksche spreeck-woort seyt, van een Vliegh een Olifant. Op de selfde manier heeft de onsterffelicke roem van Hollandt, Erasmus van Rotterdam, seer cierlick gepresen de Sotheyt, ende aen-gewesen hoe de selve in de werelt onder alle staten van menschen haer personagie speelt. Het welck onlangs met onuytsprekelicke geleerheyt, ende wonderbaerlicke aerdigheydt gevolght is by de eeuwighe eere van de Ridderlicke, ende Geleerde ordre, dՈeere Daniel Heinsius, in het Lof van den Esel, waer in de Esels met twee beenen lustigh door-gestreken werden, te weten de gene, die selver geen wetenschap hebbende, al haer lomp ende plomp verstant gestadigh wetten, om de geleerden ende de geleertheyt met scherpe lasteringhe te verachten. Het en is voorwaer niet swaer noch moeyelick geweest alsulke treffelicke mannen, door haren kloecken geest te overwinnen de soberheydt van de stoffe, diese voor hadden, maer voor my, die de Nature soo wel niet voorsien en heeft, zoude niet moghelick zijn een slechte stoffe cierlick voor te stellen; zal daerom ‘t gene aen de geest ontbreeckt, in de stoffe zoucken, ende wat daer te kort komt met den overvloet van de Genees-konste vervullen. Dit is soo breeden velt, om ruym te gaen weyden, dat men geen uytkomst en siet. Hier is sulcken overvloet van stoffe, dat men veel siet om te beginnen, maer naulicx yet vinden kan om af te laten, want voor-genomen hebbende van den Lof der Genees-konste te spreken, komen my soo veel getuygenissen te voren van treffelicke mannen, soo veel redenen ende bewijsen, dat indien ickse allegader, ofte oock alleen de voornaemste zoude willen by-brengen, den inckt en ‘t papier my eer ontbreken zouden, als de sake. Derhalven zal ick sommighe dinghen in ‘t voor by gaen aenroeren, om uyt de Klauw, als het spreeck-woort seyt, den Leeuw te doen kennen: versoeckende, uyt het weynige, dat ick hier van een vollen bergh af neme, oordeel gestreken mag werden van het overige op dat de Konst, door gebreck van geest ende welsprekentheydt, niet en kome te verliesen van sijnen luyster ende weerdigheyt.

De wel-sprekenste van de Romeynen M. Cicero rekent de Medicine onder de eerlickste Konsten, daer groot verstant ende geen kleyn voordeel in en steeckt. De wijse Seneca stelpt haer onder de vryste konsten: ende Plutarchus schrijft, datse geen van de selve en wijckt in fraeyigheyt, luyster ende vermakelickheyt. Lucianus seyt datse achtbaerder is, als de andere. Hippocrates, die na het oordeel van Macrobius, niet en konde bedriegen, noch bedrogen werden, roemt haer voor de edelste van alle de Konsten, ende voor de gene, die by de Ouden soo weerdigh ende treffelick geacht is, datse haren oorspronck de Goden hebben toe-geschreven. Soo oock de Poeeten, die gemeenlick de beginselen van haer vercieren uyt de waerheyt trecken, hebben om den oorsproncke van dese konste den Hemel toe te eygenen, hare vinders onder de Goden gestelt: het welck daer nae, het decksel van de fabulen, af-getrocken zijnde, met vollen monde van de Philosophen bevestight is. Sy hadden voorwaer groot gelijck. Want indien de Goden de goetheyt selve sijn, (gelijck sy van de selve, ende wy van den eenighen Godt gelooven) wie en zoude dan niet toe-staen, dat sy den menschen alles goets-gunnende, haer uyt sonderlinge genegentheyt gegeven hebben soodanigen konst, diese nimmermeer en konden misschen. Wel te pas te zijn is altijdt van nooden. Ende dese nootsakelickheyt kan ons betoonen, dat de Konste, die de gesontheyt waerneemt, niet alleen de oudtste is van al de konsten, maer datse by-na met de menschen selve geboren is. Want een waer woordt heeft Aristoteles gesproken, doen hy seyde, dat die konsten eerst gevonden waren, sonder welcke de menschen niet leven en konden: ende dat dաnder, die ofte tot wellust, ofte cieraet, ende meer tot vermaeck, als nootwendigheydt des levens behooren, daer nae by gelegentheyt zijn versonnen geweest. Alsoo dan de gelegentheyt des Menschelicken lichaems, terstont nae den val, swack ende broos was, ende verscheyden oorsaken der Siekten [2], die anders niet te mijden en zijn, gestadigh onderworpen; wie zoude derven twijffelenen, dat de eerste Menschen alsse gewaer wierden den overlast van alderhande Siekten, alsse sagen dat de edele treffelicke wercken, waer toe sy geboren waren, door ongesontheyt ende kranckheden verhindert wierden; wie zoude dan segh ick, in twijffel treckende, dat de Menschen, die altijdt genegen zijn om wat nieuws te vinden, met alle andere dinghen aen een zijde stellende, haer best gedaen hebben om te vinden, ende Godt af te bidden soodanighen konst, door de welcke sy een ghesonden geest in een gesont lichaem behouden zouden, ende een wel-gestelt leven, ende van alle pijn bevrijdt leyden? Ten zy wy misschien gelooven willen, dat de wijste ende verstandigste lieden, als de Goddelicke Scheppingh soo veel naerder waren, overslaende de sorge van haer swack Lichaem, ende niet eens lettende op de pijnelickheydt der Sieckten, al haer sinnen in de Wetten gescherpt hebben; ofte eerst met de Letter-konst, Reden-kaveling, Musijck-singen, Sterre-kijcken, ofte yet anders bekommert zijn geweest, als met het Lichaem, het welck gestadigh by haer was, ende welckers gebreken sy dickwils moesten uytstaen? Ofte dat yemant die de Keel toe wilde gaen, erghens anders om dachte, als om ras genesen te zijn? Den grooten Orateur Demosthenes geeft hier van getuygenis. Want om een saeck die hy daeghs te voren bepleyt hadde, niet ten eynde te brenghen, heeft sijn onschult op pijn in de keel genomen, ende oock gevonden, al werden hem van anderen kant tegen-geworpen, dat hy een silvere Squynancye hadde, dat is, dat hy omgekost was. Waer uyt men siet, dat de sieckte allesins voor gaet. Maer om klare saken niet wijdtloopigh te bewijsen: de redenen openbaren ons, ende de Hebreeusche leeraers, als oock de Arabiers leeren, het welck mede de aensienlickheyt van de H. Schrifture versterckt, dat Adam, den eersten Mensche, den eersten is geweest, die de konste der Medicine geoeffent heeft. Want waerom zoude hy van Godt almachtigh met wetenschap van alle dinghen versien zijn geweest, als om het goede aen te nemen, ende het quade te vlieden, ende sijn Lichaem van de Sieckten, de welcke het door de sonde was onderworpen geworden, te bevrijden ende te beschermen.

Indien dese onser allen Vader, nae den even-beelde Godes geschapen, ende met alle heerlickheytdt des Lichaems ende der Zielen verciert, die groote weldaden erkent hadde met gehoorsame danckbaerheydt, ende het gebodt van sijnen Schepper onderhouden hadde: soo soude hy sonder Sieckten ende Doot hier in de werelt geleeft hebben. Maer om dat hy door des duyvels listigheydt bedroghen zijnde, in schandelicke ongehoorsaemheydt verviel, soo is hy door ‘t rechtveerdigh oordeel Godts, van den welcken hy onsterffelick geschapen was, de Doot ende de Sieckten, die tot de Doot brengen, deel-achtigh geworden. Hierom heeft hy sonder twijffel alle middelen gesoght, om de plagen, so veel mogelick was, van sijnen hals te schuyven: ende is over sulcx de eerste geweest, om die Konst te vinden, daer toe hy in ‘t gebreck oorsaeck gegeven hadde.

Van desen voor-vader des Menschelicken geslachts, ende Medicine, is de konst gelijck hant over hant voortgeteelt: gelijck wy sien dat al in de boecken van Moses, Salomon, ende andere van de Medicijns gewagh gemaeckt wert. Van dese Hebreeusche Doctoren is de Genees-konste door de andere Oostersche landen allencxkens verspreyt, ende insonderheydt door Egypten, het welck oock by den poet Homerus over sijn vruchtbaerheydt van Kruyden ende genees-middelen vermaert is. Voorwaer de Egyptenaers (die van de ouden History-schrijver Herodotus gestelt werden de oudtste ende wijste onder alle Menschen) hebben niet alleen de Medicine van de Hebreeen, maer oock andere dinghen de Besnijdenis: hoe-wel Diodorus schrijft dat sy dեerste sonder voorhuyt geweest zijn. Dese is even-wel, gelijck oock de Medicine, seer oudt by de Egyptenaers: want wy lesen, datse door raedt van een Medicijn Iacchenus de Pest verjoeghen. Welcke Iacchenus leefde twee hondert ende seventigh jaer nae de Sondt-vloet. Nae desen quam Osiris, ende nae hem sijn sone Orus, die voor Apollo van de Griecken gehouden wert, ende daer na zijn vele treffelicke Medicijns in Egypten vermaert gheweest: met soo grooten menichte, dat Gryllus by Plutarchum seyt, al de Egyptenaers Genees-meesters te wesen, Herodotus verhaelt, dat in dese natie elcke sieckte sijn eygen Genees-meesters hadt: ende by den selven lesen wy dat Cyrus, den grooten Monarch van Perssen, versocht op Amasis den Koningh van Egypten, om een van de beste Oogh-meesters te hebben. Den Egyptenaer Orus Apollo heeft de Konst; die hy van zijn Voor-ouders ontfangen hadde, eerst in Griecken-landt gebracht: ende wert daerom by Plato, ende dաnder Griecken voor den vinder van de Medicijne gehouden, hoe-wel dat by anderen sijnen sone Aesculapius, gelijck Galenus ende Celsus getuygen, voor den oudsten auteur van de Medicine geroemt wert. Desen, om dat hy de wetenschap der gesontheydt noch rou zijnde, wat beschaefden, is meer sijn vader Apollo in ‘t getal der Goden van de Heydenen, door verkeerde danckbaerheydt, gestelt geweest. Van hem zijn vele exempelen van dooden, die hy levendigh gemaeckt heeft: waerom hy van Iupiter, op dat de ordre van de Nature niet gebroken zoude werden, met den blixem geslaghen is: gelijck de Poten vertellen. Evenwel en heeft [3] de eere van Aesculapius oock na sijn overlijden niet op-gehouden: de welcke vermeerdert is, door dat de Siecken ճ nachts in sijnen tempel bleven slapen: als of Aesculapius, ghelijck Cicero seyt, haer in den droom raet geven zouden. Aesculapius liet nae twee sonen, ende erfgenamen van de Konst, Podalirius ende Machaon, beyde Princen in haer landt, die in de Troyaensche oorlogen de Griecken niet alleen met haer konst, maer oock met haer macht te hulpe quamen. Want sy brachten thien schepen voor Troyen, gelijck Homerus beschrijft: waer in de Doctoren van onsen tijdt haer naeulicx en konnen volghen. Door dese voor-treffelicke mannen, ende hare naekomelinghen, onder de welcke oock is den grooten Hippocrates, heeft dese heylsame konst allencxkens toe-genomen. Die even-wel de selve niet gemeen gemaeckt en hebben, maer als een erf-goet haer kinderen over gaven: soo dat de Medicine in dit edele geslacht van Aesculapius twaelf hondert jaren gebleven is, ende niet alleen door Griecken-landt, maer over den gantschen aerdt-bodem verspreyt is. Want om de nootsackelickheydt, de welcke eerst doen vinden heeft, gelijck Hippocrates getuyght, is sy van een yeghelick met groote begeerte aengenomen. Wy lesen van de oude Volckeren van Oosten, dat sy plegen haer krancken op de straet te brenghen, ende aen de voor-by gaende raet te vraghen. De gene dan, die selver sulcken sieckte gehadt, ofte aen een ander gesien hadden, gaven de eyghen Genees-middelen, daer sy mede geholpen waren. Waer uyt wy sien, dat oock de gene die geen Medicijns en hadden, de Medicijns niet en konden misschen. Ende voorwaer daer en is geen landt, genen tijdt van ‘t jaer van ons leven, geen ordre van menschen, die sonder den heylsamen dienst van dese Konste haer kan behelpen. Hare wetten gelijckse alle volckeren even gemeen zijn, soo zijnse alle even nut en dienstigh. Dese moeten Keysers ende Koningen, die haer aen andere wetten niet en verbinden, onderdanigh zijn; indiense de straffe van wederspannigheydt niet en willen op haer vleesch aen laten komen. Dese wetten moeten de Moeders, eerse verlossen, alsse verlost zijn, jae de Ouders in het telen waer nemen, gelijck behalven de Medicijns, ende den Spaenschen doctor Huarte, onlanghs in zijn treffelick Houwelick aenghewesen heeft, ick en weet niet met beter verssen, ofte redenen, de E. Heere ende Mr. Iacob Cats, Ridder, eerste Raedt-Pensionaris deser Stede. Hoe vele, seyt de wel-gemelte Erasmus, duysende van menschen zijnder levendեnde wel-varende, die niet eens geboren zouden geweest hebben, indien de Konst der Medicine niet gevonden hadde de behulp-middelen voor soo veel gevaerlickheden, die in de geboorte, ende ontrent den arbeyt staen waer te nemen? Alsoo roept de barende Vrouw, ende het kint selve in de geboorte om de hulpe der Medicine. Dese geeft het leven aen de gene, die noch niet en leven; te weten als het mis-dragen belet wert, als de losse nature versterckt wert om te ontfangen, ende te behouden: ende oock alsse den arbeyt verlicht, ende sonder hinder ofte letsel van vrouw ende kint, doet af-loopen. Noch verder, als de onvruchtbaerheyt wech genomen wert: waer van wy een aenmerckens waerdigh exempel hebben in Catharina de Medicis, de welcke thien jaren ghetrouwt was met Henrick, nae sijn Vaders doot de II. van dien naem, Koningh van Vranckrijck, sonder eenighe kinderen te krijgen. Ende om dat men gemeenlick siet groote onrust, ende sware oorlogen ontstaen als een Koningh sonder kinderen, ofte na-erfgenamen sterft (die hier niet en waren) soo werde beraetslaeght tot vrede ende eenigheydt van ‘t Rijck de gemelte Catharina tըuys te senden: het welck oock soude geschiet hebben, ten ware sulcx door konste van den vermaerden Doctor Fernelius hadde belet geweest. Desen Fernelius heeft den bant des Houwelicx, daer men aen begost te tornen, onverbrekelick vast gebonden, ende door sijn konste te weegh gebracht, ‘t gene van de nature scheen geweygert te wesen, (het sijn de woorden van den Franschen History-schrijver Sanmarthus) de hatelicke onvruchtbaerheydt uyt het Koninghs huys gestooten, ende den naem van Valois met ghewenste spruyten van fraeye kinderen voort-geset. Wien behoefden de Koninginne te bedancken, datse dien naem en staet behiel? Alleen Fernelius. Dat de Koningh, in plaetse van sijn vrouw te verlaten, veel kinderen by haer kreegh? Hy en hadt niemant ter werelt sulcx te wijten, als Fernelius. Het heele Koninckrijck was mede aen Fernelius gehouden over drie Koningen, die uyt dat Houwelick nae malkanderen geleeft hebben, Francoys de II. Carel de IX. ende Henrick de III. Als oock van Francoys, den hertogh van Anjou, de hertogh van Brabant, &c. gehult is, Elisabeth Koninginne van Spaengjen, huysvrouwe van Coning Philips de I.I ende moeder van de Infante Isabelle hertoginne van Brabant, &c. Claude hertoginne van Loreynen, ende Marguerite koninginne van Navarre. Wat kander treffelicker ofte wonderbaerlicker konst zijn, als de gene die den mensche nootsakelick is eer hy geboren, ja eer hy ontfangen is? Wat isser aengenamer voor de gene, die geboren sijn, als het Licht, in ‘t welck wy leven, sweven, ende met een aengename gemeenschap met malkanderen om-gaen? Wat isser dat alle menschen liever hebben als haer leven? Even-wel de gene, die met pijnlicke sieckten gemartelt wert, die van langdurige quelling uyt-teert, vergaet wel haest den lust van ‘t leven, ende en doet niet als om de doot roepen, dewijl hy in de doot, gelijk Iulius Caesar by Sallustium spreeckt, de ruste en ‘t eynde verhoopt van [4] sijne ellendigheyt. Want wat soetigheyt kan yemant in sijn leven hebben, die gestadigh met graveel ofte steen gepijnight wert? wiens leden ende gewrichten door de gicht als op een pijn-banck van een getrocken werden? wie en zal niet liever sterven, als soo ellendigh leven? Wy lesen in de Natuerlicke Historye van Plinius, dat onder de alderscherpste pijn gerekent wert, de pijn van de steen, daer nae van de Maegh, ten derden van het Hooft, ende dat de lieden naeulicx om andere haer selven het leven benomen hebben. Soo heeft de Keyser Claudius eens voor gehadt sijn selven door over-groote pijne van de Maegh te kort te doen, gelijck Suetonius vertelt. Maer behalven dese isser noch verscheyde andere pijn, die oock lieden van soorte tot een willighe doot gebracht heeft. Plinius de Neef van den gemelten, verhaelt in sijn Brieven, dat de voornamen mannen, Corellius Rufus om schrickelicke pijn, die hem eerst alleen in de beenen sat, daer nae alle de leden door liep, ende Silius Italiëcus, die om een ongeneselicken Lijck-doren, beyde haer selven uyt-hongerden. O groote wreetheydt van pijne, dat hy hem niet en ontsiet in de doot, het schrickelickste, gelijck Aristoteles meynt, van al dat schrickelick is, uyt mismoedigheyt te verwerpen! Ick heb selve gesien dat lieden van vroom leven, die gantsch niet bedreven hadden (op dat men niet en dencke, datse uyt vreese van straffe de selve voor quamen) uyt louter swaermoedigheyt eenige haer selven verdroncken, andere met een mes ende strop haer swarigheyt, ende leven geeyndight hebben: de welcke, indiense by goede Doctoren geweest waren, sy zouden haer leven, ende gesontheyt door goede Genees-middelen hebben konnen af-koopen. Ick en sal niet langh blijven in ‘t verhalen van de gene, die door versuym van een Genees-meester te halen, levendigh voor doot begraven zijnde, haer ziele onder dաerde met kermen ende huylen ellendighlick uyt-gestort hebben. De diepsinnighste van alle de Wijsgerige Scotus, op een sekeren tijt van de Popelsy (een sieckte die alle gevoelen ende bewegen beneemt) geslagen zijnde, werde voor doot in ‘t graf geleyt: daer na wederom bekomende, ende geen uytkomst vindende, stiet sijn hooft tegen de serck om stucken, gelijk daer na in ‘t openen van ‘t graf bevonden werde. Hoe veel exempelen soude ick by konnen brenghen van Vrouwen, die in de opstijging voor doot gehouden, begraven ende so gestickt zijn? Al dit quaet komt de Genees-konste te hulpe, sy bewaert het leven ende gesontheyt: sy brengt alleen de menschen dat goet aen, sonder het welcke ander goet naeulicx voor goet te achten en is. Darius die machtighe Monarch, als hy aen een verstuyckt ende ontledet been, met groote pijn, te bedde lagh, en konde hem door geen macht, geen rijckdom, geen Koningrijcken (die hy met hoopen besat) genesen werden: maer alleen door de konst van een Medicijn Democedes, die sijn gevangen was, gelijck Herodotus beschrijft. Alexander de Groote, door de kou van de riviere Cydnus, daer hy in gebaedt hadde, in groot gevaer zijnde van te sterven, als Curtius ende Iustinus verhalen, en werde niet door den kostelicken schat, die hy verscheyde volckeren ontnomen hadde, maer alleen door de hulpe van sijnen getrouwen Genees-meester Philippus, die weerdigh was soo wel-vertrouwende sieckten te ontmoeten, met een drancxken, dat by al dաnder, behalven by de genen op wiens gevaer het aen quam, in achterdencken gehouden werden, tot sijn vorige gesontheyt ende sterkte gebracht. Ende gelijck noch rijckdom, noch staet, noch yet anders, dat by de Menschen in groote waerden gehouden wert, den Mensche gesont kan maken: soo valt oock al het besit van het selve voor de sieckten onnut, ende verdrietigh. Wat zal yemant vermaken een tafel van de beste spijse, die een quade ende walgende Maegh heeft? Wat genuchte kan yemant hebben in een schoone vrouw, die voor ofte achter lam is? Wat helpen de kisten vol gelt, voor een die sieck te bedde leyt? Want gelijck de Poet Horatius seer wel seyt.

Het vat moet eerst gesuyvert zijn, Of soete most wort suyre wijn: Wat baet doch rijckdom eenigh man, Als hy die niet gebruycken kan.

Ende het goet en is niet alleen geen Goet, ende het gebruyck van het selve ongebruyckelick, sonder de gesontheyt, maer het leven, dat soet is, valt geheel onsoet: also niet het leven, maer wel te varen, gelijck de poeet Martialis seyt, het rechte leven is. Dit en is Pyrrhus den grooten Koningh van Lpirus, niet onbekent geweest. Desen gelijck Lucianus verhaelt, als hy de Goden offerde, en badt niet om meerder Koninckrijcken, om Victorye over sijne vyanden, om eere, gelt, goet, ofte andere dingen, daer de menschen gemeenlick seer nae haken: maer vereyschte alleen Gesontheyt, gelijck of hy die hebbende, het vordere wel volgen zoude. Want of de Fortuyne uyt een vollen schoot al haer gaven mildelik op ons uytstorte, ende de Gesontheyt alleen ontbrack, soo en zoude van al het anderen geen volkomen gebruyck, ofte vermaeck konnen voort-komen. Hierom en plagh de philosooph (de eerste die sulcken naem gevoert heeft) Pythagoras in sijn brieven anders geen groetenisse te gebruycken, als Vaert wel. Het welck oock daer nae sijne Leeringen gevolght hebben, als het Lichaem ende de Ziele niet bequamer sijnde, ende waer in al den tijdelicken voorspoet van den mensche gelegen is.

Maer daer de sake selve spreeckt, en behoeft men niet veel woorden te maken: also een yegelick geerne bekennen en zal, dat hy in de werelt niet liever, niet [5] aengenamer en heeft, niet kostelicker en acht, als dien verborgen Schat der Gesontheyt. By al dien dan sulcx soo lichtelick toegestaen wert van de Gesontheyt des Lichaems: soo veel te meer moet het plaets hebben in het wel varen van het Gemoet, ende de Ziele, ende soo veel te hooger moet de Genees-konste, die beyde bestiert, onderhout en bewaert, by een yegelick geacht, ende ge-eert wesen. Daer is soo groote gemeenschap tusschen ons Lichaem ende Ziele, datse malkanderen al haer goet ende quaet gestadigh mede deelen. De Beweginge des Zielen, ofte Ontroeringen des Gemoets maken verandering in het Lichaem, ende aen de ander zijde, het Lichaem, gelijck de wijse Koningh Salomon seyde, de verdervinge onderworpen zijnde beswaert de Ziele, ende de aerdtsche woonplaets, onderdruckt den Geest. Sulcx en siet men niet alleen in dulle ende rasende Koortsen, ende andere Sieckten, maer oock in de Droncke luyden; van de welcke de gemelte Poet Horatius seer geestigh geschreven heeft in dese verssen.

Wat leert de Dronckenschap al vremde kueren drijven! Sy melt dat niet en dient, sy doet de vrienden kijven. Sy maeckt dat menig mensch oock sonder wapens vecht, En doet ԫ en weet niet wat al isset tegen recht. Sy weet een bleycken angst, en droefheyt af te breken, Sy kan een trage tongh bevalligh leeren spreken. Sy weckt de geesten op, en gunt een schamel man. Dat hy geweldigh rijck en vrolick schijnen kan.

Hierom vermaent Plato met groote reden, dat men het Leven der Menschen dient te bewaren in een gelijke mate ende over-een-stemminge van de Ziele ende Lichaem, beyde gelijckelick ende een paerlick moet onderhouden, op dat het eene niet wassende boven het ander, de Gesontheyt daer van kome schade te lijden. Dit doet de Genees-konste, die niet alleen het Lichaem, maer oock de Ziele in den toom houdt. De maniere ende genegentheden van ons Gemoet volgen de gematigheyt van het Lichaem, gelijck nae Aristotelem onsen Galenus met een bysonder boeck geleert heeft. Nu al ‘t gene wat de gematigheyt des Lichaems kan veranderen, wert in de Genees-konste aen-gewesen, soo dat de selve niet alleen de gebreken van ‘t Lichaem, maer oock van de Ziele verbetert. Sy recht de manieren, scherpt het verstant, versterckt de heugenisse, ende maeckt dat alle werckinghen van de Ziele vlijtiger geschieden. Indien de koning Cambyses door de vallende sieckte, gelijck Herodotus schrijft, ontstelt van herssenen zijnde, den raet van een trouw Genees-meester gedaen hadde, hy en zoude niet geraest hebben tot dootslaen van een suster, broeder, vrouw, ende andere huys-genooten. Indien by Caligula, swack van lichaem ende verstant, een goet Genees-meester geweest hadde, om sijn herssenen te matigen, gelijck hy selve, nae het getuygenis van Suetonius, voor hadde, hy en zoude soo veel treffelicke mannen niet door vergif, ende beuls handen om-gebracht hebben

Dewijl dan, gelijck nu verhaelt is, de Genees-konst soo wel ons Ziele ende Gemoet, als ons Lichaem in een goeden ende geluckigen stant kan bewaren, ofte herstellen: soo is meer als te verwonderen, dat sommige dese Hemelsche konste kleyn achten, ende de nootsakelickheyt van de selve verwerpen. Indien onsen tijdt seggense eens vast gestelt is, ende dat wy niet onder ofte over en konnen leven, waer toe is dan de Genees-konste? Maer men moet weten, dat de gene dien onsen tijdt gestelt heeft, oock met eenen bestelt de middelen, om tot sulcken tijt te geraken. Soo dat het gebruyck van middelen gantsch niet en strijdt tegen Gods voor-schickingh. Daer van hebben wy een levendեxempel in den koningh Hiskia, 2. Chron. de welke al was hy versekert door de boodtschap van den Propheet, dat hy niet sterven zoude, geboodt even-wel een plaester van Vijghen op sijn geswel te leggen. Den Apostel schip breuck lijdende ontrent het eylandt Maltha, ende wel wetende dat niemant van de gene, die in ‘t schip waren, blijven zoude, ofte een hayr van sijnen hoofde krencken; siende evenwel dat de Boots-gesellen sochten uyt het schip te loopen, seyde hy tot den Hooft-man, ende de Crijghs-knechten: Soo dese in het schip niet behouden en blijven, soo en kont ghy-lieden niet behouden werden Acto. 27. Also seyt Cicero tot ons voor-nemen, in sijn boeck van ‘t Noot-lot. Indien het vast gestelt is, dat de Mensche niet van een sieckte zal sterven, dat het oock met eenen vast gestelt is, dat hy den raedt van een goet Genees-meester moet gebruycken. Op de eygen manier spreeckt de wijse Philosooph Seneca in de 36. Natuerlicke Vrage, van sijn 2. Boeck: Al schijnt de Gesontheyt door het Nootlot, ofte Godes schickinge te wesen: soo moetse nochtans den Genees-meester toe-geschreven werden, om dat door sijne hant de weldaet van Gods schickinghe ons gegeven is. Wy leven niet na Godts besluyt, dat ons verborgen is, maer nae sijn gebodt. Die de Genees-konste veracht, ende sijn sieckten niet en gebruyckt, daer op staende, dat niemant voor sijn tijdt en kan sterven, die versoeckt Godt, ende veracht de middelen die hy tot bewaringe van ‘t Menschen leven gegeven heeft; even gelijck, of yemant seyde, Ick en wil eten, noch drincken, ende en sal daerom niet te eerder sterven, alsoo mijnen tijdt vast gestelt is: dan hy soude wel haest vernemen de straffe van sijn dwaesheyt.

Het schijnt van meerder gewicht, ‘t gene sommige seggen, dat vele Siecken die geen Genees-meester en halen, wederom bekomen, ende andere die raedt gebruycken, van hare sieckte sterven. Op alle beyde is eertijts by den Prince der Genees-meesters geantwoort. Ende voor-eerst, dat sommige sonder raedt [6] van de Genees-meesters genesen, is de oorsaeck, om dat van haer selven yet by ‘t geval gedaen ofte gelaten is, dat anders de Genees-meester nae de konst zoude bevolen hebben. Het welck seyt hy, in sijn Boeck van de Konste, grootelijcx bewijst, datter soo een Konst is, ende datse onder de voornaemste moet gehouden werden: dewijl oock de geene, diese onbekent is, door haer hulpe de gesontheydt verkrijgen. Wat belanght het ander, datse niet al genesen en werden, die Genees-meesters gebruycken: om niet te seggen het gemeene, Dat die Veegh is, van een Luys kan door gebeten werden, sulcx en komt dickwils door den schult van den Siecken selve, dat hy den raedt van sijnen Genees-meester niet en volght, noch de Middelen, hem voor geschreven, niet en gebruyckt. Waer op seer aerdig slaet ‘t gene Celsus verhaelt van twee Genees-heeren, die van den Koning Antigonus by een water-suchtige gesonden waren, van de welcke den eenen oirdeelde, de Sieckte geneeslick te wesen, den anderen on-geneeslick. Waer over de Koning verwondert zijnde, kreegh van den laetsten tot antwoort: Dat sijnen mede-broeder gesien hadde op de Sieckte, die wel te helpen was, maer dat hy sagh op den Siecken, wel wetende, dat de selve niet gesint en was om in te nemen soodanighe Genees-middelen, als hem nut, ende heel-saem zouden wesen. Dat de Sieckte niet altijdt op en komt, geschiet oock veeltijdts door versuym van de gene, die hem dienen, soo dat hy daer door dickwils laet dat hem geboden is, ende doet dat hem wel uyt-druckelick verboden wert: ‘t En is niet genoegh, seydt Hipp. 1. Aph. 1. dat de Medicijn sijn ampt wel waer neemt: maer het moet oock geschieden van den siecken selve, ende die daer by zijn, ende de uyterlicke oirsaeken, als wint, regen, geraes, droevige of blijde tijdinge, ende duysent andere, moeten oock wel gereguleert zijn. Daer-en-boven segge ick noch met den gemelten Hippocrates, dat men van de Konste niet vereysschen en moet het gene sy niet voor en geeft. Want de macht, seyt hy, die wy door het werck-tuygh van de Nature, ofte van de Konste verkrijgen, daer konnen wy ons meesters of rekenen, maer van andere dingen niet. Indien dan de Mensche wat over-komt, dat het werck-tuygh van de Medicine te boven gaet, sulcx en is niet te hopen, dat van de Genees-meesters overwonnen zal werden. Derhalven als de saeck niet nae wensch en gaet, soo moet de schult op de felligheyt van de sieckte, de kracht van de middelen te boven gaende, niet op de konst der Medicine geleyt werden. Dat een hooft, ‘t welck van het lichaem geslagen is, niet wederom geheelt en kan werden, en is niet te wijten op de onwetenheyt van den Meester, maer op de quetsure, die de macht van de Heel-konste te boven gaet. Het welck de poet Ovidius seer aerdigh aengewesen heeft, in dese verssen, by den eer-weerdigen, ende wel-geleerden D. Iacobus Lydius aldus overgeset.

‘t En is niet in de macht van konst noch medicijnen De sieckte van den mensch altijd te doen verdwijnen, Het quaet dat binnen schuylt is menigmael te groot En met een stalen bandt geketent aen de doot. Een vyant die sich hout besloten in de wallen, Heeft voordeel tegen hem die buyten aen komt vallen, Indien de longh verrot het is verloren werck Laet komen wie daer wil de vyandt is te sterck, De wonden in het hert, den oorspronck van het leven, En werden door geen kruyt nog heylsaem sap verdreven. De bose water-sucht, en ‘t quaestigh flerecijn, En willen door geen raedt noch konste genesen zijn. Al heeft een geestigh breyn sijn sinnen in-gespannen, Om haer met alle macht de leden uyt te banne; De konst is sonder konst, daer helpt geen wijsheyt aen De wijsheyt met de konst die moeten stille staen.

Want alsoo en zoude de Nature selve geen rechte konstenaersche wesen: de welcke oock somtijdts in haer ooge-merck belet wert, te weten, alsse monsters, ofte wanschapen lichamen voort-brengt. Soo mogen dan de lasteraers haer qualick spreken wel nae-laten, dat de Medicijns niet altijdt de siecken op de been en helpen, ende derhalven verachten de gene, die Godt geboden heeft te eeren, ende welckers konste in de H. Schrifture geseyt wert van den Alderhooghsten gekomen te zijn. Ende willen sy hier niet aen hooren, soo laetse tot de Beesten loopen, die door in-geven van de nature haer selven genesen, ende alsoo de nootsaeckelickheydt der Medicine bewijsen. Siet men niet dat de Honden, als haer Maegh overladen is, de selvige ontlasten met Gras te eten; dat de Catten haren troost soecken in de wilde Calaminthe, daerom Catte-kruydt genoemt? De Swijnen loopen nae de Rivier-kreeften, met welcke te eten sy de Hooft-pijn genesen, gelijck Plutarchus schrijft in zijn Natuerlicke Vragen. De Schilt-padden eten Orego, ende de Wesels Wijn-ruyt, als sy van een slangh gegeten hebben. Den Draeck verklaert zijn duyster gesicht met het wrijven van het quaet oogh teghen Venckel. Soo wert oock geschreven, dat de Swaluwen het gesicht van haer blinde jonghen beteren met Stinckende Gouwe, daerom χελιδόυιν, Hirundinaria, Swaluwe-kruydt geheeten. Den Beer eerst uyt zijnen hol komende, eet Wilde Calfs-voet, welckers scherpigheydt hem den derm opent, die toe-gegroeyt was. De selfde, als hy onlustigh ende walgende is, begeeft hem tot de holen van de Mieren, ende steeckt daer een vette, ende met soetigheyt bestreken tonge uyt, tot dat de selvige vol van Mieren komt, ende die door-slickende, blijft hy geholpen, gelijk Plutarchus, beschrijft, [7] op de verhaelde plaets, als mede in sijn boeck van de Gauwigheydt der Dieren. Alwaer hy oock vermaent, (gelijck mede Plinius) van een vogel in Egypten, gelijckende eenen Oyevaer, met namen Ibis, de welcke als hy hartlijvigh is, met sijnen krommen ende langen beck sijn selven van achteren water in speut; het welck by de Egyptenaren gesien ende gemerckt zijnde, hebben daer van de Clysteren in ‘t gebruyck gebracht. In het selfde Egypte is het Water-paert, het welck te seer overladen zijnde, hem rolt in ‘t scherpe riet tot dat hy een ader quetst, ende ontlast alsoo sijn lichaem, (dat anders qualick te pas zoude wesen) door het af-loopen van ‘t bloet, ende sluyt dan de openingh met slick van de riviere: gelijck, behalven Plinius, de huyden-daeghse vaerten in die landen getuygen. Dit dier wijst aen met sijn exempel, ‘t selve dat Hippocrates leert in sijn korte Spreucken, te weten dat een opgevolde gestaltenis des lichaems seer gevaerlick is, ende daerom sonder uyt-stel moet ontlast zijn: waer uyt de nootsakelickheydt van ‘t Ader-laten bewesen wert. Sommighe behelpen haer met Vasten, het welck mede een goet Genees-middel is. Soo verhaelt Plutarchus, dat de Wolven, ende Leeuwen, als sy overladen zijn van te veel vleesch en eten, stil, ende werm by malkanderen gaen leggen, om soo sonder eten beter te verteren ‘t gene sy vratigh ingeslockt hadden. Ja men seyt oock, dat de Heel-konste, die met het werck der handen geschiet, geoeffent wert van de Olyfanten, die staende by de gequetste beesten, schichten, pijlen, spiessen, ofte yet anders uyt hare wonden trecken, ende sulcx sonder eenigh scheuren ofte beschadigen. Mizaldus schrijft dickwils gesien te hebben, dat de Muysen dapper loopen nae de Wortels van Marioleyne, als tot een heylsaem Genees-middelen, maer bekent, niet te weten, tot wat gebreck sy die eygentiick eten. De Geyten in het Eylandt Candyen (het welck in oude tijden Dictaeum plach te heeten, daer dit kruydt sijnen naem van heeft) om dat sy gegeten hebbende den Dictamnus, de flitsen, ofte pijlen, daer sy mede geschoten waren, lichtelick uytwierpen (want soo drae sy voelen gequetst te zijn, loopen sy terstont nae dat kruydt toe) hebben swangere Vrouwen gelegentheydt ende oirsaeck gegeven, om te letten ende aen te mercken, dat het selve kracht hadde, om de vrucht af-te-drijven. Dewijl dit in onredelicke Dieren aen te mercken is, hoe meenen dan sulcken Menschen, dat sy met verstant ende reden versien zijn, om teghen het gebodt van de H. Schifture te spartelen, ende de werelt soecken wijs te maecken, dat de nature ofte liever Godt, soo veel kruyden te vergeefs heeft laten wassen, ofte dat hy den Mensche, nae sijn even-beeldt geschapen zijnde, aen de qualen ende quellingen van soo vele sieckten overgegeven zoude hebben, sonder eenige troost ofte verlichtinghe? Laet teghen dese dit oock een groot bewijs zijn van de nootsakelickheyt der Genees-konste, datter naeulicx eenigh volck gevonden wert, in wat hoeck van de werelt het oock zy, dat haer niet met eenige wetenschap van kruyden, ende genesinge en bemoeyt. Hoe zoude nu elck soo veerdigh tot dese wetenschap sijn, ‘t en ware hy door een verborgen Ingeven van de nature om het gebruyck ende de nootsaeckelickheydt gedwonghen was daer over bekommert te sijn? Elck mensche wil een Genees-meester wesen, elck wil al raet geven: soo datter geen staet van menschen meerder in de werelt en is, als Genees-meesters. Waer van ick een genuchlijcke History sal verhalen. Men seyt dat den Hertogh van Ferrare, Alphonse da Lsie, eens in gemeene praet op de baen bracht, van wat staet ofte ambacht de meeste gevonden werden. Den eenen seyde Snijders, den anderen Schoen-maeckers, den derden Timmer-lieden, ende soo voort, elck wat anders. Gonel de Geck, daer by staende, seyde datter meer Doctoren waren als eenige andere soorten van menschen: ende wedde daer over met den Hertogh zijn meester (die sulcx seer verde wierp) dat hy ‘t binnen 24. uren bewijsen zoude. ճ Anderendaeghs Գ morghens gaet Gonel uyt sijn huys met een groote slaep-muts op ‘t hooft, ende een servet om zijn kin, den hoet daer boven op, de mantel om dկoren geslagen, ende neemt soo zijnen wegh, door de Engel-straet nae het Hof. Den eersten die hem teghen komt (gelijck de Gecken veel kennis, vrienden, ende maeghschap hebben) vraeght wat hem let, hy antwoort een dulle pijn in de tanden. Ha cammeraet (seyt den anderen) ick weet den besten raedt van de werelt, die hy hem oock geeft. Gonel teyckent den naem in een tafel-boecxken, hem veynsende of hy den raedt op-schreef. Een stap van daer vint hy der twee drie by een, die van gelijcken vragen, ende elck geeft hem een Genees-middel. Hy schrijft haer namen op, gelijck van den eersten. Ende soo al voortgaende, en ontmoete hy niemant, die hem niet een besondere raet en gaf: elck seggende dat de zijnen den besten was. Hy teyckent al de namen aen. Komende in ‘t beneden Hof, een yegelick loopt rontsom zijn lijf, en geeft al raedt van boven neer. Hy bedancktse, ende teyckentse al mede op. Als hy in de kamer van den Hertogh komt, soo roept zijn Hoogh. van verde, Gonel wat schort u? Hy antwoordt heel verdrietigh, de grootste pijn in de tanden van de wereldt. Waer op zijn Hoogh. seyt, Ick heb een raet van mijnen Doctor, die de pijn terstont over zal doen gaen, al was den tant heel bedorven. Doet dit, ende dat, ende ghy sult op staende voet gebetert sijn. Terstont wierp Gonel zijn muts ende doeck op de vloer, roepende: Mijn heer, ghy zijt oock een Doctor: Siet hier mijnen rol, [8] hoe veel dat ickեr gevonden heb van mijn huys tot het uwe. Daer zijnder by-na twee hondert, ende ick hebbe noch maer door een straet gegaen. Ick wil wedden, dat ickեr meer als thien duysent in dese stadt vinde, indien ick over-al zoude gaen. Brenght my eens soo veel personen van eenigh ambacht, ofte staet. Aldus heeft de Geck het wedt-spel gewonnen. Ende de waerheyt hier van, wert mede onder ons alle daegh ondervonden.

Maer het gene dat tot hooger lof der Genees-konste streckt, is dat de selve van alle oudtheyt weerdigh geacht is geweest, om by de treffelickste Luyden van verstant, ende hoogen staet geoeffent te werden. Wijsgierige Princen, Koningen ende Keysers. De eerste Genees-meesters waren de Philosophen, ofte Wijsen, ende eertijts werde de Medicine, gelijck Celsus schrijft, voor een deel van de Wijsheyt gehouden, soo dat het genesen der Sieckten, ende het ondersoeck der natuerlicke dingen onder de selve autheuren geboren is. Homerus, die by vele de fonteyne van alle wijsheyt gehouden wert, heeft hem veel bemoeyt met de kennisse der Genees-konste, gelijck Plutarchus getuyght, ende uyt sijn schriften selfs volkomentlick blijckt: ende den andere Prince der poten Virgilius, wert van Donatus beschreven veel arbeydts in de Genees-konste gedaen te hebben. Onder de oude Princen ende Koningen, die in dese konste geoeffent zijn geweest, vinden wy Iason, Achilles, Hermes, Zoroaster, Chriron, Salomon, de Keysers Antonini, &c. Van Alexander de Groote schrijft Plutarchus, dat hy niet alleen door sijn meester Aristoteles eenige kennisse hadde van de Genees-konste: maer dat hy oock selve sommige van sijn vrienden genas. Dan alle dese ginck te boven de grootste Koningh naest Alexander, gelijck hem Cicero noemt. Mithridates, den welcken noch de sorge, noch de moeyten om soo veel Koningrijcken te regeren, om so groote oorloghen tegen de Romeynen te voeren, van de Medicine niet en hebben konnen af-trecken. De vrome daden van desen Helt werden misschien in de Historyen van weynige gelesen: maer om sijn vinden van tegen-giften, van de welcke noch een op den huydigen dagh zijnen naem ende faem draeght, wert hy door de geheele werelt by alle Menschen vermaert. De selfde onsterffelickheyt des naems, de welcke de Koningrijcken niet en konde geven, hebben van de kruyden ontfangen, Gentius, Lysimachus, Artemisia, ende andere. Wy vinden noch van verscheyden andere Koninghen, die de Genees-konste door haer vondinge voort-geplant hebben: gelijck de koning der Meden Sabor, van welcken Mesue vele genees-mengelingen beschreven heeft, die wy noch alle daeghs geluckelick gebruycken. Ende desen Mesue selve, was een Konings soon van Damascus. Euox de Koningh der Arabiers, heeft aen den Keyser Nero geschreven van de kracht der kruyden. Maer de geheele Genees-konste is in een groot boeck vervat by Avicenna, Prince van Cordua. Ende gelijck het geen kleyne eere en is voor dese Konste;datse altijt by de Wijste volckeren Wijs-gerige, ende Princen in eere gehouden is: soo is die noch ongelijck grooter, dat oock de Engelen des Heeren haer met de selve bemoeyt hebben. Hier toe lesen wy, dat den jonghen Tobias van den Engel leerde verlichten de oogen van zijn vader met de gal van een visch, een middel noch heden gebruyckelick: ende by de Euangelist Iohannes beroert den Engel het water, van het welcke den eerst in-komende genesen werde. Ende om nu over te slaen den Euangelist Lucas, de Apostelen, Propheten, ende andere heylige mannen, so is ‘t den grootste roem, dat onsen Heere ende Salighmaker uyt alle andere konsten dese alleen gekosen heeft, om zijn Goddelicke kracht daer mede te betoonen. Want een groot deel van de tijdt, die hy hier op de aerde wandelde, heeft hy by de krancken besteedt, ende de felle vyanden des Menschelicken geslachts, Dulligheyt, Vallende-sieckte, Beroertheyt, Blintheyt, Rood-loop, overwonnen. Ende daer zijnder, die seggen dat den soeten naem Iesus in de welcke alle knyen buygen, zijn benamingh in ‘t Griecx zoude hebben van een woordt, dat genesen beteyckent, om dat hy onse swackheyt ende gebreken geneest ende te hulpe komt.

Het en is oock de Genees-konste niet genoegh geweest selve hooglick vereert te zijn: maer brengt mede haer voester-kinderen tot de grootste eere ende rijckdommen. Democedes, van wien verhaelt is, nae dat hy den koningh Darium genesen hadde, werde van een gevangen, gelijck hy was, een heel rijck ende wel gestelt man, ende sat met den Koning aen tafel, als by Herodotum te lesen is. Ende ‘t gene dat Galenus van sijn selven verhaelt, dat hy met vier hondert goude kroonen vereert werde, doen hy des Borgemeesters Boethius huysvrouw genesen hadde, en is so wonder niet, als dat doctor Thaddaeus van Florence buyten reysende, alle daegh vijftigh kroonen ontfingh, ende den Paus Honorius genesen hebbende thien duysent kroonen mede bracht. Soo vele gaf onder andere geschencken Lodewijck de elfde, Koning van Vranckrijck aen zijne Genees-meester Iacques Coctier, ende daer beneffens noch ampten voor zijn vrienden (het welck oock by Prins Maurits Lof. Mem. gevolght is) gelijck Philips de Commines in zijn Historye verhaelt. Als wy lesen dat Carpensis ende Capivaccius soo grooten schat uyt de Pocken alleen vergadert hebben, verwonderen wy ons dan dat den knoddigen doctor Rabelais die tappige vogels heel kostelick noemt? Verolez tres-precieux. Het en is soo langh niet geleden, dat Philips de tweede, Koningh van Spaengjen, van een koorts van seven dagen genesen zijnde, zijnen Medicijn Fracisxo Vallesio, boven de jaerlicksche weddens, toestont [9) ses duysent kroonen, welcke gift hy niet en versmade, (men zouder wel meer vinden) maer geerne aen-nam, daer by doende;Dat so grooten Koningh machtigh genoegh was, om noch meer te konnen geven. Catharina de Medicis, koninginne van Vranckrijck, vruchtbaer gemaeckt zijnde, (gelijck wy hier voor verhaelt hebben) door Dr. Fernelius, schonck hem boven andere gaven voor elck kint dat sy kreegh thien duysent kroonen, dat is, van ons gelt, dertigh duysent gulden, ende dit gebeurde thien-mael, soo dat het even op een tonne gouts uyt-quam. Derhalven wel waer is, ‘t gene men gemeenlick seyt, Dat Galenus opus, De Genees-konste rijck en maeckt. Daer-en-boven is oock de deure van eer ende staet voor de Medicene niet gesloten. De grootste eere by de Heydenen was onder het getal der Goden gestelt te werden. De Romeynen hebben ‘t hare Keysers gedaen. By al de oudtheyt zijn de gene, die door de Genees-konste van het menschelicke geslacht wel verdient hadden, nae haer overlijden voor Goden ge-eert geweest, gelijck oock van Apollo ende Aesculapius hier voren geseyt is. Hippocrates komende tot Abdera om Democritus te genesen, werden van al de Borgery ontmoet, ende voor een beschermer ende vader van ‘t vaderlandt begroet. Den selfden is over-groote ende Goddelicke eere van den raedt ende ‘t volck van Athenen bewesen. Galenus is in seer groot aensien te Romen by de Keysers, ende den Raedt gehouden geweest: ende nae sijn doot by vele voor een God gehouden, gelijck Eusebius getuyght. Iulius Caesar heeft al de Genees-meesters, die te Romen waren, om datse, gelijck Suetonius schrijft, selve so veel te liever in de stadt woonen zouden, ende dat anderen daer door gelockt souden werden, het Borgers-recht geschoncken: het welck doen ter tijt een groote eere was, ende die aen weynige gedaen werde, als wy uyt Tacito weten. Antonio Musae, om dat hy den keyser Augustus van een sware sieckte verlost hadde, hebben de Romeynen een kopen beeldt op-gerecht, ende het selve benevens het beelt van Aesculapius gestelt. Plinius verhaelt noch van verscheyden andere Genees-meesters, die te Romen in groote eere en weerde sijn gehouden geweest. Maer om op de Ouden niet te langh te blijven staen, in wat een achtinge zijn de Doctoren in Engelant, Vranckrijck, ende Spaengien: in de moeder van de geleertheydt Italyen? In de welcke ick verscheyde gekent hebbe van de ordre der Ridderen, ende de Historyen verhalen datter onder de Hertogen van Genua seven Doctoren geweest zijn. Petraeus, die na sijn vaderlandt, den Spaengjaert genoemt wierdt, vermaert door eenighe Schriften in dese Konste, is eerst Bisschop, ende daer nae Paus geworden, met den naem van Iohannes de een-en-twintighste, tot de selve hoogheyt van de Genees-konste verheven geweest Nicolaes de vijfde, door wiens toe-doen, ende gesagh de langh begraven letteren, ende geleertheyt in Italiëen eerst op-gekomen zijn: soo dat wy niet en behoeven hier nu by te brenghen Lodewijck den Patriarch van Aquilegien, ende van Eugenius de vierde Cardinael gemaeckt, noch Paulus Iovius Medicijn ende vermaerden History-schrijver, met het Bisdom van Nocera, noch verscheyde Genees-heeren in Engelandt met den Bisschoppelicken staf vereert, ofte andere met andere weerdigheyt versien. Jae by de Turcken selfs en ontbreken de Medicijns geen groote Staten: gelijck over eenige jaren gesien is in eenen Bartholomeus het Hert, Medicijn van den Turckschen Keyser, ende uyt sijn zijnen naem voor Ambasadeur gesonden aen Henrick de vierde, koningh van Vranckrijck: sulcx oock lange te voren gedaen was van den keyser Iustianus aen den koningh van Persen, gelijck Procopius verhaelt. Maer wat behouf ick veel van de uytheemsche by te brengen: daer wy sien dat in ons eyghen Vaderlant de Doctoren, Schouten, Borgemeesters, Schepenen, Raden van Staten, Gecommitteerde Raden van Hollandt werden, ende verscheyden andere hooge staten bekleeden? Het welck in onsen stadt sedert ontrent hondert jaren na Mr. Willem Stoop, Schepen ende Borgemeester, ende Mr. Pieter van Foreest, Raedt, om dat de Medicijns hier meest vreemdelingen waren, is blijven steken, tot dat de oude eere der Medicijns wederom op-gehaelt is in den persoon van desen Autheur, ende den wel-achtbaren ende vermaerden heere Dr. Cornelis van Someren.

Hier en behoeft geen nijdigaert met een vergalde tongh te werpen, dat de Genees-meesters te groote gaven gegeven, ende te groote eere wert aen-gedaen. Want daer en is geen eere met het leven, geen gave met de gesontheyt te vergelijcken. Ende dat zijn de gaven, die de Menschen door de handen van de Medicijns ontfangen. Gaven daer voor een yegelick niet licht aen te komen is om uyt te deelen: maer die alleen van sommige, ende noch met groote moeyten ende arbeyt verkreghen werden. Die daer niet aen en wil, ende meent dat het met een praetghen bij de wijfs te doen is, bedrieght niet alleen zijn selven; maer, dat noch erger is, oock sijnen even-naesten, met welckers gesontheyt ende leven hy lichtveerdigh, ende godtlooslick speelt, niet anders, gelijck men gemeenlick seyt, als de Kat met de Muys. Sulcke Doctoren heeft Hippocrates eertijdts vergeleken by de Camer-speelders, die de persoon van Koningen ende Princen spelen, sonder nochtans soodanige te wesen: even-eens, seyt hy, sommige onder de Doctoren gerekent, spelen alleen de persoon van den selve, ende en zijn niet meer voor Doctoren te houden, als de Camer-speelders voor groote Heeren, diese op ‘t tonneel uytbeelden: Maer de gene die voor vrome, geleerde, ende eervare (dese drie moeten altijdt te samen gaen) Medicijns willen [10] uytgaen, ende inder daet oock zijn, moeten gelijck Hippocrates leert, van alle dese dingen deelachtigh sijn, nature, geleertheyt, plaets om te studeren, opvoeding, verstant, ende tijdt. Hier van moet hy versien zijn, die met eere ende achtinge by anderen, ende met een goet ende gerust gemoet voor sijn selven, ‘t oeffenen van de Genees-konste by de hant sal nemen.

Voor-eerst is een goede en bequame Nature noodigh. Want als het spreeck-woort seyt, sent een kat in Engelant, sy sal meeuwen als sy wederom komt. So en sal mede niemant hoe goede meesters hy oock heeft, die tot een ezel van naturen geboren is, wat besonders werden. Sulcx is tot exempel eertijts gesien in den soon van den vermaerden Cicero, die de Vader bestelde om te studeren in de beste plaets van de werelt, te weten Athenen, ende by den besten ende bequaemsten meester, te weten Cratippus, gelijck hy selve seydt in ‘t beginsel van sijn Officien. Maer het was al voor niet, om dat de nature tegen viel; het welck wijdtloopigh ondersocht ende aengewesen wert by doctor Huarte in sijn Spaensche boecxken van het ondersoeck der Verstanden. Wy seggen wel, het zijn quade putten, daermen het water in dragen moet. Maer als de nature bequaem is, ende tot alles goets selve den wegh baent, dan kan de geleertheyt aen-genomen werden, ende dat door goede onderwijsinge van jongs op, ende in een plaetsche daer toe dienende. Hier by moet Arbeydt van een langen tijt komen, op dat hy leeren, als wel op wassende ende voldragende, rijpe vruchten voort-brenge. Want gelijck ‘t gene, dat uyt de aerde voort-komt, so schijnt het oock te staen met de wetenschap der Genees-konste. Ons nature is als een Acker: de leeringe van ons Meesters zijn als het saet. De onderwijsinge van jongs af, gelijckt het saeyen tճijner tijt: de plaets tot het leeren bequaem, de Lucht, waer van de dingen die uyt de aerde spruyten haer voedtsel trecken. Neerstigh studeren is de Landt-bouwinge. Ende de tijt brengt dit alles tot volkomen voedtsel. Die dit dan al te samen by malkander heeft, ende den acker van sijn goede Nature heeft besaeyt in de beste Scholen met verscheyde talen, ende insonderheyt de Griecksche ende Latijnsche: oock alle de Konsten, waer op de Genees-konste hare gronden leyt, ende met namen de Natuerlicke wetenschap volkomentlick begrijpt: die hier by, het Voornaemste dat van alle tijden by de treffelickste Genees-meesters versocht, ende beschreven is, neerstelick gelesen heeft, ende de Konst selve nae haer voorschrift ende sijn oordeel tot troost, gesontheyt, ende welvaren van sijnen even-naesten geluckelick oeffent, sulck een is voorwaer een Genees-meester niet met woorden, als Hippocrates spreeckt, maer metter daet, ende magh met reden door sijn konste werden verhooght, ende groot gemaeckt by Vorsten ende Heeren, gelijck de Schrifture spreeckt Eccle. 38. Op sulck een magh men sijn gesontheyt ende leven wel met gerustheyt betrouwen, ende gelooven, dat hy niet alleen de gesontheyt kan bewaren, de sieckte genesen, maer oock het leven natuerlicker wijse verlengen. Gelijck onder andere wijs-gerige Democritus, die hem op de Genees-konste seer wel verstont, met sijn eygen exempel bewesen heeft. Dese als hy van ouderdom besweeck, ende op sijn sterven lagh, siende sijn suster seer bedroeft om datse door sijn overlijden het aenstaende feest van de Godinne Ceres niet en zoude konne houden, geboodt haer wel te vreden te zijn, ende hiel sijn selven noch in ‘t leven, tot dat het feest over was, door den reuck van honigh, ofte, gelijck andere seggen, van werm broot, ende ontsliep alsoo sachtjens na drie daghen, als hy hondert ende negen jaer out geworden was. Diergelijcke dingen sien wy de Genees-meesters alle daegh doen, als sy die van haer selven zijn, ofte schijnen te sterven, wederom doen bekomen, ende noch grooter, alsse de onvrugtbaerheyt helpen, ende maken, datter Menschen geboren werden, daer de Nature selve sulcx scheen verboden te hebben. Wat konste kan haer dan met dese Goddelicke macht van de Medicine vergelijcken: isser wel eene onder de Konsten die so wonderbare werckingen voort kan brengen? Nu al is Դ, dat de Medicine uyt het vergelijcken met andere konsten haren lof niet en behoeft te rapen, noch uyt het verkleynen van andere wetenschappen, haer selven groot te maken; so en kan ick even-wel niet nalaten voor besluyt eenige bedenckinghen kortelick aen te roeren tot dienst van de gene, die haer beraden wat Studye sy sullen aen-nemen. Die in de Rechten gaen studeren hebben voor, ofte haer met pleyten, ende de oeffeninge daer toe behoorende te generen, ofte tot staten ende ampten te geraken. Het eene is heel langsaem werck: het ander vereyscht het gewicht van vele vrienden, gelijck die dickwils door sterven ondertusschen ontvallen, ofte selve door veranderinge uyt gesagh komen. Dan in de Medicine en is geen ydele hope, geen lang wachten, maer terstont de winnende hant. Dese en is niemant onderworpen, sy en hanght aen niemants haet ofte gunste, sy en vreest geen ballingschap, ofte armoede. Een Advocaet die veel te doen sal hebben, moet heel kloeck sijnde en wel ervaren. Een Medicijn raeckt terstont in ‘t werck, altijt isser de een kaer ofte de ander, die geerne de eerste wil sijn, sonder veel te ondersoeken van sijn bequaemheyt. Voor ons Advocaten soude in Engelant geen plaets sijn, ofte elders, daerse andere wetten hebben. Voor onse Predicanten soude het in Italyen, ofte Spaengjen te heet zijn. Maer een Genees-meester draeght sijnen schat by hem door de geheele werelt: hy is allesins aengenaem ende willekom, waer Menschen zijn. In ‘t korte, de Genees-konste geeft eer, rijckdom, vrienden, ende sulcx sonder lang vertoeven, ende in alle plaetsen van de werelt. [11]

Lof der

Geneeskunst.

Men ziet dat enige aardige en kloeke verstanden, om een proef van hun geest en welsprekendheid te geven, slechte en verachte dingen weten op te pronken en met uitgelezen woorden en geloofwaardige redenen tot de Hemel verheffen. Zo is het lof van het haar, van een worm, van het jicht, van een schaduw, van een hond, van een gans en ik weet niet waar al van door verschillende beschreven en tenslotte ook van een vlieg bij Lucianus waar het weinig scheelt of hij maakt, zoals het Griekse spreekwoord zegt, van een vlieg een olifant. Op dezelfde manier heeft de onsterfelijke roem van Holland, Erasmus van Rotterdam, zeer sierlijk de zotheid geprezen en aangewezen hoe die in de wereld onder alle staten van mensen hun personage speelt. Wat onlangs met onuitsprekelijke geleerdheid en wonderbaarlijke aardigheid gevolgd is door de eeuwige eer van de ridderlijke en geleerde orde, de heer Daniel Heinsius in het lof van de ezel, waarin de ezels met twee benen lustig doorgestreken worden, te weten diegene die zelf geen wetenschap hebben en al hun lomp en plomp verstand steeds wetten om de geleerden en de geleerdheid met scherpe lastering te verachten. Het is voorwaar niet zwaar, noch moeilijk geweest toen zulke voortreffelijke mannen door hun kloeke geest de soberheid van de stof konden overwinnen die ze voor zich hadden, maar voor mij die de natuur niet zo goed voorzien heeft zou het niet mogelijk zijn om een slechte stof sierlijk voor te stellen en ik zal daarom hetgeen aan de geest ontbreekt in de stof zoeken en wat daarin te kort komt met de overvloed van de geneeskunst opvullen. Dit is zo’n breed veld om ruim uit te gaan weiden dat men geen uitkomst ziet. Hier is zo Ԯ overvloed van stof dat men veel ziet om te beginnen, maar nauwelijks iets vinden kan om weg te laten want omdat ik voorgenomen heb om van de lof der geneeskunst te spreken komen er me zoveel getuigenissen naar voren van voortreffelijke mannen, zoveel redenen en bewijzen dat indien ik ze allen of ook alleen de voornaamste zou willen bijbrengen de inkt en het papier me eerder ontbreken zou dan de zaak. Derhalve zal ik sommige dingen in het voorbij gaan aanroeren om uit de klauw, zoals het spreekwoord zegt, de leeuw te laten herkennen en probeer uit het weinige dat ik hier van een volle berg afneem er een oordeel gestreken mag worden van het overige zodat de kunst door gebrek van geest en welsprekendheid niets komt te verliezen van zijn luister en waardigheid.

De welsprekendste van de Romeinen, Marcus Cicero, rekent de medicijn onder de eerlijkste kunsten waar groot verstand en niet weinig voordeel steekt. De wijze Seneca stelt haar onder de vrijste kunsten en Plutarchus schrijft dat ze geen van die wijkt in fraaiheid, luister en vermakelijkheid. Lucianus zegt dat ze meer achtbaar is dan de anderen. Hippocrates, die naar het oordeel van Macrobius niet kon bedriegen, noch bedrogen worden, roemt haar voor de edelste van alle kunsten en voor diegene die bij de ouden zo waardig en voortreffelijk geacht was dat ze haar oorsprong aan de Goden hebben toegeschreven. Zo ook de poten die gewoonlijk de beginselen van hun versieren uit de waarheid trekken hebben om de oorsprong van deze kunst aan de Hemel toe te eigenen haar vinders onder de Goden gesteld wat daarna toen het deksel van de fabels er afgetrokken was met volle mond door de filosofen bevestigd is. Ze hadden voorwaar groot gelijk. Want indien de Goden de goedheid zelve zijn (zoals zij van die en wij van de enige God geloven) wie zou dan niet toestaan dat ze de mensen alle goeds gunden en hen uit een bijzondere genegenheid zodanige kunst gegeven hebben die ze nimmermeer kunnen missen. Een goede gezondheid is altijd nodig. En deze noodzakelijkheid kan ons aantonen dat de kunst die de gezondheid waarneemt niet alleen de oudste is van alle kunsten, maar dat ze bijna met de mensen zelf geboren is. Want een waar woord heeft Aristoteles gesproken toen hij zei dat die kunsten het eerst gevonden waren waar de mensen niet zonder leven kunnen en dat de andere die of tot wellust of sieraad en meer tot vermaak dan voor noodzakelijkheid van het leven behoren er daarna bij gelegenheid verzonnen zijn geweest. Omdat dan de gelegenheid van het menselijke lichaam terstond na de val zwak en broos was en aan verschillende oorzaken van ziekten [2] die anders niet te vermijden zijn steeds onderworpen waren, wie zou durven twijfelen dat de eerste mensen toen ze de overlast van allerhande ziektes gewaar werden en toen ze zagen dat de edele en voortreffelijke werken, waartoe ze geboren waren, door ongezondheid en ziektes verhinderd werden, wie zou dan, zeg ik, in twijfel trekken dat de mensen die altijd genegen zijn om wat nieuws uit te vinden door alle andere dingen aan een zijde te stellen hun best gedaan hebben om uit te vinden en God te bidden om zodanige kunst waardoor ze een gezonde geest in een gezond lichaam behouden zouden en een wel gesteld leven en van alle pijn bevrijdt leiden? Tenzij we misschien geloven willen dat de wijste en verstandigste lieden toen de Goddelijke schepping zoveel dichter bij hen was de zorgen van hun zwakke lichaam oversloegen en niet eens letten op de pijnlijkheid van de ziekten en al hun zinnen in de wetten gescherpt hebben of eerst met de letterkunst, redekaveling, muziek zingen, sterren kijken of iets anders bekommerd waren geweest dan met het lichaam wat steeds bij hen was en wiens gebreken ze dikwijls moesten uitstaan? Of dat iemand wiens keel dicht wilde gaan ergens anders aan dacht dan om snel genezen te zijn? De grote spreker Demosthenes geeft hier van getuigenis. Want om een zaak die hij daags tevoren bepleit had niet tot een einde te brengen heeft hij zijn onschuld op pijn in de keel genomen en ook gevonden, al werd hem van de andere kant tegengeworpen dat hij een zilveren keelblaar had, dat is dat hij omgekocht was. Waaruit men ziet dat de ziekte alleszins voor gaat. Maar om klare zaken niet uitvoerig te bewijzen, de redenen openbaren ons en de Hebreeuwse leraars als ook de Arabieren leren wat mede het aanzien van de H. Schrift versterkt dat Adam, de eerste mens, de eerste is geweest die de kunst van de medicijnen beoefend heeft. Want waarom zou hij van God almachtig met wetenschap van alle dingen voorzien zijn geweest dan om het goede aan te nemen en het kwade te vlieden en zijn lichaam van de ziekten waaraan het door de zonde was onderworpen geworden te bevrijden en te beschermen.

Indien deze onzer allen Vader die naar het evenbeeld van God geschapen en met alle heerlijkheid des lichaam en de ziel versierd is, die grote weldaden erkend had met gehoorzame dankbaarheid en het gebod van zijn Schepper onderhouden had dan zou hij zonder ziekten en dood hier in de wereld geleefd hebben. Maar omdat hij door de duivelse listigheid bedrogen was en in schandelijke ongehoorzaamheid verviel is hij door het rechtvaardig oordeel Gods waarvan hij onsterfelijk geschapen was de dood en de ziekten die tot de dood brengen deelachtig geworden. Hierom heeft hij zonder twijfel alle middelen gezocht om de plagen, zoveel als mogelijk was, van zijn hals te schuiven en is daardoor de eerste geweest om die kunst te vinden waartoe hij in het gebrek oorzaak aan had gegeven.

Van deze voorvader van het menselijke geslacht en medicijnen is de kunst hand over hand voort geteeld zoals we zien dat al in de boeken van Mozes, Salomon en anderen van de dokters gewag gemaakt wordt. Van deze Hebreeuwse doctoren is de geneeskunst door de andere Oosterse landen geleidelijk aan verspreid en vooral door Egypte wat ook bij de poet Homerus over zijn vruchtbaarheid van kruiden en geneesmiddelen vermaard is geweest. Voorwaar de Egyptenaren (die van de oude historieschrijver Herodotus gesteld worden de oudste en wijste onder alle mensen te zijn) hebben niet alleen de dokter van de Hebreers, maar ook andere dingen zoals de besnijding, hoewel Diodorus schrijft dat ze de eerste zonder voorhuid geweest zijn. Deze is evenwel, net zoals de dokters, zeer oud bij de Egyptenaren want we lezen dat ze door raad van een dokter, Jacchenus, de pest verjoegen. Welke Jacchenus twee honderd en zeventig jaar na de zondvloed leefde. Na die kwam Osiris en na hem zijn zoon Orus die voor Apollo van de Grieken gehouden wordt en daarna zijn vele voortreffelijke dokters in Egypte vermaard geweest en met zo’n grote menigte dat Gryllus bij Plutarchus zegt dat alle Egyptenaren geneesmeesters waren en Herodotus verhaalt dat in deze natie elke ziekte zijn eigen geneesmeester had en bij hem lezen we dat Cyrus, de grote monarch van Perzi, aan Amasis, koning van Egypte, vroeg om een van de beste oogmeesters te krijgen. De Egyptenaar Orus Apollo heeft de kunst die hij van zijn voorouders ontvangen had eerst in Griekenland gebracht en wordt daarom bij Plato en de andere Grieken voor de vinder van de medicijn gehouden, hoewel dat bij anderen zijn zoon Aesculapius is, zoals Galenus en Celsus getuigen, voor de oudste auteur van de medicijnen geroemd wordt. Die hij omdat de wetenschap van de gezondheid die noch ruw was wat beschaafde en is meer dan zijn vader Apollo in het getal der Goden van de heidenen, door verkeerde dankbaarheid, gesteld geweest. Van hem zijn vele voorbeelden van doden die hij levend gemaakt heeft waarom hij door Jupiter zodat de orde van de natuur niet gebroken zou worden met de bliksem geslagen is, zoals de poten vertellen. Evenwel is [3] de eer van Aesculapius is ook na zijn overlijden niet opgehouden en die vermeerderd is doordat de zieken ճ nachts in zijn tempel bleven slapen alsof Aesculapius, zoals Cicero zegt, hen in de droom raad zou geven. Aesculapius liet twee zonen na en erfgenamen van de kunst, Podalirius en Machaon, beide prinsen in hun land die in de Trojaanse oorlogen de Grieken niet alleen met hun kunst, maar ook met hun macht te hulp kwamen. Want ze brachten tien schepen voor Troye, zoals Homerus beschrijft, waarin de doctoren van onze tijd hen nauwelijks kunnen volgen. Door deze voortreffelijke mannen en hun nakomelingen, waaronder ook is de grote Hippocrates, is deze heilzame kunst geleidelijk aan toegenomen. Die evenwel het niet algemeen gemaakt hebben maar als een erfgoed hun kinderen overgaven zodat de dokters in dit edele geslacht van Aesculapius er twaalf honderd jaar gebleven zijn en niet alleen door Griekenland, maar over de ganse aardbodem verspreid is. Want vanwege de noodzakelijkheid die eerst gevonden is, zoals Hippocrates getuigt, is ze door iedereen met grote begeerte aangenomen. Wij lezen van de oude volkeren van het Oosten dat ze hun zieken op de straat plachten te brengen en aan de voorbijganger om raad vroegen. Diegene dan die zelf zo’n ziekte gehad of bij een ander gezien had, gaven dezelfde geneesmiddelen waarmee ze geholpen waren. Waaruit we zien dat ook diegene die geen dokters hadden de dokters niet konden missen. En voorwaar er is geen land, geen tijd van het jaar van ons leven, geen orde van mensen die zonder de heilzame dienst van deze kunst zich kan behelpen. Haar wetten, zoals ze bij alle volkeren even algemeen zijn, zijn ze voor allen even nuttig en nuttig. Daaraan moeten keizers en koningen die zich aan andere wetten niet verbinden onderdanig zijn indien ze de straf van weerspannigheid het niet op hun vlees laten aankomen. Deze wetten moeten de moeders voor ze verlossen en als ze verlost zijn, ja de ouders in het telen waarnemen, net zoals de dokters en de Spaanse doctor Huarte onlangs in zijn voortreffelijk huwelijk aangewezen heeft en ik weet niet met betere verzen of redenen de edelachtbare heer mr. Jacob Cats, ridder en eerste raadpensionaris van deze stad. Hoe veel, zegt de wel vermelde Erasmus, duizenden van mensen zijn er levend en welvarend die niet eens geboren geweest zouden zijn indien de kunst van de dokters niet de hulpmiddelen gevonden had voor zoveel gevaarlijkheden die in de geboorte en ontrent de verlossing staan waar te nemen? Alzo roept de barende vrouw en het kind zelf in de geboorte om de hulp van de dokter. Die geeft het leven aan diegene die noch niet leven, te weten als het misdragen belet wordt, als de losse natuur versterkt wordt om te ontvangen en te behouden en ook als ze de verlossing verlicht en zonder hinder of letsel van vrouw en kind laat aflopen.

Noch verder, als de onvruchtbaarheid weg genomen wordt waarvan we een opmerkelijk voorbeeld hebben in Catharina de Medicis die tien jaren getrouwd was met Henrick na zijn vaders dood de II van die naam, koning van Frankrijk, zonder enige kinderen te krijgen. En omdat men gewoonlijk grote onrust ziet en dat zware oorlogen ontstaan als een koning zonder kinderen of na-erfgenamen sterft (die hier niet waren) zo werd beraadslaagd tot vrede en eenheid van het rijk om de vermelde Catharina thuis te zenden wat ook gebeurd zou zijn, tenzij dat zulks door kunst van de vermaarde doctor Fernelius belet was geweest. Deze Fernelius heeft de band van het huwelijk waar men aan begon te tornen, onverbrekelijk vast gebonden en door zijn kunst teweeggebracht wat door de natuur geweigerd scheen te wezen (het zijn de woorden van de Franse historieschrijver Sanmarthus) de hatelijke onvruchtbaarheid uit het koningshuis gestoten en de naam van Valois met gewenste spruiten van fraaie kinderen voortgezet. Wie behoefde de koningin te bedanken dat ze die naam en staat behield? Alleen Fernelius. Dat de koning, in plaats van zijn vrouw te verlaten veel kinderen bij haar kreeg? Hij had niemand ter wereld zulks te verwijten dan Fernelius. Het hele koninkrijk was mede aan Fernelius gebonden voor drie koningen die uit dat huwelijk na elkaar geleefd hebben, Francoys de II. Karel de IX en Henrick de III. Als ook door Francoys, de hertog van Anjou, de hertog van Brabant etc. gehuwd is Elisabeth, koningin van Spanje en huisvrouw van Koning Philips de II en moeder van de Infante Isabelle, hertogin van Brabant etc Claude, hertogin van Loreinen en Marguerite, koningin van Navarre. Wat kan er voortreffelijker of wonderbaarlijker kunst zijn dan diegene die de mens noodzakelijk is voor hij geboren, ja eer hij ontvangen is? Wat is er aangenamer voor diegene die geboren zijn dan het licht waarin we leven, zweven en met een aangename gemeenschap met elkaar omgaan? Wat is er dat alle mensen liever hebben dan hun leven? Evenwel diegene die met pijnlijke ziekten gemarteld wordt en die van langdurige kwelling uitteert vergaat wel gauw de lust van het leven en doet niets ander dan om de dood roepen omdat hij in de dood, zoals Julius Caesar bij Sallustium spreekt, de rust en het einde hoopt van [4] zijn ellendigheid. Want welke zoetigheid kan iemand in zijn leven hebben die steeds met niergruis of steen gepijnigd wordt? Wiens leden en gewrichten door de jicht als op een pijnbank uiteen getrokken worden? Wie zal niet liever sterven dan zo ellendig te leven? Wij lezen in de natuurlijke historie van Plinius dat onder de allerscherpste pijn gerekend wordt de pijn van de steen, daarna van de maag, ten derde van het hoofd en dat de lieden nauwelijks om andere reden zichzelf van het leven benomen hebben. Zo heeft keizer Claudius eens voor gehad zichzelf door overgrote pijn van de maag te kort te doen zoals Suetonius vertelt. Maar behalve deze zijn er noch verschillende andere pijnen die ook lieden van soort tot een willige dood gebracht hebben. Plinius, de neef van de vermelde, verhaalt in zijn brieven dat de voornamen mannen, Corellius Rufus, om verschrikkelijke pijn die hem eerst alleen in de benen zat en daarna alle leden doorliep en van Silius Italiëcus die om een ongeneselijke likdoren beide zichzelf uithongerden. O grote wreedheid van pijn dat hij zich niet ontziet in de dood, het verschrikkelijkste, zoals Aristoteles meent, van alles dat verschrikkelijk is uit mismoedigheid te verwerpen! Ik heb zelf gezien dat lieden van dapper leven die gans niets bedreven hadden (zodat men niet zou denken dat ze uit vrees van straf die voorkwamen) uit louter zwaarmoedigheid enige zichzelf verdronken en anderen met een mes en strop hun zwarigheid en leven beindigd hebben die, indien ze bij goede doctoren geweest waren ze hun leven en gezondheid door goede geneesmiddelen zouden hebben kunnen afkopen. Ik zal niet lang blijven in het verhalen van diegene die door verzuim om een geneesmeester te halen leven voor dood begraven zijn en hun ziel onder de aarde met kermen en huilen ellendig uitgestort hebben. De diepzinnigste van alle wijsgerige, Scotus, die op een zekere tijd van m.s. (een ziekte die alle gevoel en bewegen beneemt) geslagen was werd voor dood in het graf gelegd en kwam daarna weer bij en zag geen uitgang, stiet zijn hoofd tegen de zerk in stukken zoals daarna in het openen van het graf bevonden werd. Hoeveel voorbeelden zou ik bij kunnen brengen van vrouwen die in de opstijging voor dood gehouden, begraven en zo gestikt zijn? Al dit kwaad komt de geneeskunst te hulp, zij bewaart het leven en gezondheid, zij brengt alleen de mensen dat goede aan en zonder die is ander goed nauwelijks voor goed te achten. Darius, die machtige monarch, toen hij aan een verstuikt en gebroken been met grote pijn te bed lag kon door geen macht, geen rijkdom en geen koninkrijken (die hij met hopen bezat) genezen worden, maar alleen door de kunst van een dokter, Democedes, die zijn gevangene was zoals Herodotus beschrijft.

Alexander de Grote die door de kou van de rivier Cydnus waar hij in gebaad had in groot gevaar was van sterven, zoals Curtius en Justinus verhalen, werd niet door de kostelijke schat die hij verschillende volkeren ontnomen had, maar alleen door de hulp van zijn getrouwe geneesmeester, Philippus, die waardig was om zowel vertrouwde ziekten met een drankje te ontmoeten dat bij al de anderen, behalve bij diegene op wiens gevaar het aankwam in achterdocht gehouden werd, tot zijn vorige gezondheid en sterkte gebracht. En zoals noch rijkdom, noch staat, noch iets anders dat bij de mensen in grote waarde gehouden wordt en de mens gezond kan maken, zo valt ook al het bezit ervan voor de ziekten niet nuttig en verdrietig. Wat zal iemand vermaken die een tafel van de beste spijs en een kwade en walgende maag heeft? Welk genoegen kan iemand hebben in een schone vrouw die voor of achter lam is? Wat helpen de kisten vol geld voor een die ziek te bed ligt? Want zoals de poet Horatius zeer goed zegt.

Ԉet vat moet eerst gezuiverd zijn of zoete most wordt zure wijn. Wat baat toch rijkdom enig man als hij die niet gebruiken kan’.

En het goed is niet alleen geen goed en het gebruik ervan ongebruikelijk zonder de gezondheid, maar het leven, dat zoet is valt geheel onzoet omdat niet het leven, maar goed te gaan, zoals de poet Martialis zegt, het echte leven is. Dit is Pyrrhus, de grote koning van Lipirus, niet onbekend geweest. Die, zoals Lucianus verhaalt, toen hij de Goden offerde niet om meer koninkrijken of om victorie over zijn vijanden bad, om eer, geld, goed of andere dingen waar de mensen gewoonlijk zeer naar haken, maar eiste alleen gezondheid net alsof als hij die had het verdere wel zou volgen. Want als de Fortuin uit een volle schoot al haar gaven mild op ons uitstort en de gezondheid alleen ontbreekt dan zou van al het anderen geen volkomen gebruik of vermaak kunnen voortkomen. Hierom plag de filosoof (de eerste die zo’nnaam gevoerd heeft) Pythagoras in zijn brieven anders geen groeten te gebruiken dan Ԗaart wel’. Wat ook daarna zijn leerlingen gevolgd hebben omdat het lichaam en de ziel niet geschikter zijn en waarin al de tijdelijke voorspoed van de mens in gelegen is.

Maar daar de zaak zelf spreekt behoeft men niet veel woorden te maken omdat iedereen graag bekennen zal dat hij in de wereld niets liever, niets [5] aangenamer heeft, niets kostelijker acht dan die verborgen Schat der Gezondheid. En als dat dan zo gemakkelijk toegestaan wordt van de gezondheid van het lichaam zoveel meer moet het plaats hebben in het wel varen van het gemoed en de ziel en zoveel hoger moet de geneeskunst die beide bestiert onderhoudt en bewaart bij iedereen geacht en geerd wezen. Er is zo’ngrote gemeenschap tussen ons lichaam en ziel dat ze elkaar al hun goed en kwaad steeds mede delen. De bewegingen van de ziel of ontroeringen des gemoeds maken verandering in het lichaam en aan de ander zijde het lichaam, zoals de wijze koning Salomon zei, die aan bederf onderworpen is bezwaard de ziel en de aardse woonplaats, onderdrukt de geest. Zulks ziet men niet alleen in dolle en razende koortsen en andere ziekten, maar ook in de dronken lieden waarvan de vermelde poet Horatius zeer geestig geschreven heeft in deze verzen.

ԗat leert de dronkenschap al vreemde kuren drijven! Ze meldt dat niets dient, ze laat de vrienden kijven. Ze maakt dat menig mens ook zonder wapens vecht en doet ik weet niet wat al er is tegen recht. Ze weet een bleke angst en droefheid af te breken, ze kan een trage tong bevallig leren spreken, ze wekt de geesten op en gunt een schamel man. Dat hij geweldig rijk en vrolijk schijnen kan’.

Hierom vermaant Plato met grote reden dat men het leven van de mensen een gelijke maat en overeenstemming van de ziel en lichaam dient te bewaren, beide gelijk en eenparig moet onderhouden zodat het een niet komt te groeien boven het ander en de gezondheid daar schade van komt te lijden. Dit doet de geneeskunst die niet alleen het lichaam, maar ook de ziel in de toom houdt. De manier en genegenheden van ons gemoed volgen de gematigdheid van het lichaam net zoals na Aristoteles onze Galenus met een bijzonder boek geleerd heeft. Nu al hetgeen wat de gematigdheid van het lichaam kan veranderen wordt in de geneeskunst aangewezen zodat die niet alleen de gebreken van het lichaam, maar ook van de ziel verbetert. Ze recht de manieren, scherpt het verstand, versterkt het geheugen en maakt dat alle werkingen van de ziel vlijtiger gebeuren. Indien koning Cambyses door de vallende ziekte, zoals Herodotus schrijft, ontsteld van hersens werd en de raad van een trouw geneesmeester gedaan had zou hij niet geraasd hebben tot doodslaan van een zuster, broeder, vrouw en andere huisgenoten. Indien bij Caligula, zwak van lichaam en verstand, een goede geneesmeester geweest was om zijn hersens te matigen zoals hij zelf, naar getuigenis van Suetonius, voor had zou hij niet zoveel voortreffelijke mannen door vergif en beulshanden omgebracht hebben

Omdat dan, zoals nu verhaald is, de geneeskunst zowel onze ziel en gemoed als ons lichaam in een goede en gelukkige stand kan bewaren of herstellen is meer dan te verwonderen dat sommige deze hemelse kunst klein achten en de noodzakelijkheid om die te verwerpen. Indien onze tijd, zeggen ze, eens vast gesteld is en dat wij er niet onder of boven kunnen leven waartoe is dan de geneeskunst? Maar men moet weten dat diegene die onze tijd gesteld heeft ook meteen de middelen besteld heeft om tot zo’ntijd te raken. Zo dat het gebruik van middelen gans niet tegenstrijdig tegen Gods voorbeschikking. Daarvan hebben we een levendig voorbeeld in de koning Hiskia in 2 Kronieken die, al was hij verzekerd door de boodschap van de profeet dat hij niet sterven zou, gebood evenwel een pleister van vijgen op zijn gezwel te leggen. De apostel leed schipbreuk ontrent het eiland Malta en wist goed dat niemand van diegene die in het schip waren blijven of een haar van zijn hoofd krenken zou, zag evenwel dat de bootsgezellen uit het schip wilden lopen en zei tegen de hoofdman en de krijgsknechten, als die niet in het schip behouden blijven dan kan u lieden niet behouden worden, Handelingen 27. Alzo zegt Cicero tot ons voornemen, in zijn boek van het noodlot. Indien het vast gesteld is dat de mens niet van een ziekte zal sterven dat het ook meteen vast gesteld is dat hij de raad van een goede geneesmeester moet gebruiken. Op dezelfde manier spreekt de wijze filosoof Seneca in de 36ste natuurlijke vraag van zijn 2de boek, al schijnt de gezondheid door het noodlot of Gods beschikking er te wezen, zo moet ze nochtans aan de geneesmeester toegeschreven worden omdat door zijn hand de weldaad van Gods beschikking ons gegeven is. Wij leven niet naar Gods besluit, dat ons verborgen is, maar naar zijn gebod. Die de geneeskunst veracht en zijn ziekte niet gebruikt en er op staat dat niemand voor zijn tijd kan sterven, die verzoekt God en veracht de middelen die hij tot bewaring van het menselijke leven gegeven heeft net alsof iemand zei, ik wil eten, noch drinken en zal daarom niet eerder sterven omdat mijn tijd vast gesteld is, dan hij zal wel gauw de straf vernemen van zijn dwaasheid.

Het schijnt van groter gewicht hetgeen sommige zeggen dat vele zieken die geen geneesmeester halen wederom bijkomen en andere die raad gebruiken van hun ziekte sterven. Op alle beide is eertijds bij de prins van de geneesmeesters geantwoord. En ten eerste dat sommige zonder raad [6] van de geneesmeesters genezen is de oorzaak omdat door henzelf iets bij toeval gedaan of gelaten is wat anders de geneesmeester naar de kunst bevolen zou hebben. Wat, zegt hij, in zijn boek van de kunst zeer duidelijk bewijst dat er zo’nkunst is en dat ze onder de voornaamste gehouden moet worden omdat ook diegene die ze onbekend is door haar hulp de gezondheid verkrijgen. Wat het andere aangaat dat ze niet allen genezen worden die geneesmeesters gebruiken om niet te zeggen het algemene dat wat vaag is door een luis door gebeten kan worden en dat zulks vaak komt door de schuld van de zieke zelf dat hij de raad van zijn geneesmeester niet opvolgt, noch de middelen die hem voor geschreven zijn niet gebruikt. (opmerking, dus weinig vertrouwen stellen in de geneesmeesters maar voor de zekerheid wel halen) Waarop zeer aardig slaat hetgeen Celsus verhaalt van twee geneesheren die door de koning Antigonus bij een waterzuchtige gezonden waren waarvan de ene oordeelde dat de ziekte te genezen was en de andere ongeneesbaar. Waarover de koning verwonderd was en kreeg van de laatste tot antwoord dat zijn medebroeder gekeken had naar de ziekte die wel te helpen was, maar dat hij keek naar de zieke en goed wist dat die niet gezind was om zodanige geneesmiddelen in te nemen die hem nuttig en heilzaam zouden wezen. Dat de ziekte niet altijd opkomt gebeurt ook vaak door verzuim van diegene die hem dienen zodat hij daardoor dikwijls laat dat hem geboden is en doet dat wat hem wel uitdrukkelijk verboden wordt. Het is niet genoeg, zegt Hippocrates in 1. Aphorisms 1, dat de dokter zijn ambt goed waar neemt maar het moet ook gebeuren van de zieke zelf en die er bij zijn en de uiterlijke oorzaken als wind, regen, geraas, droevige of blijde tijding en duizend andere moeten ook goed geregeld zijn. Daarboven zeg ik noch met de vermelde Hippocrates dat men van de kunst niet eisen moet wat ze niet voor geeft. Want de macht, zegt hij, die we door het werktuig van de natuur of van de kunst krijgen daar kunnen we ons meester van rekenen, maar van andere dingen niet. Indien dan de mens wat overkomt dat het werktuig van de dokter te boven gaat is zulks niet te hopen dat door de geneesmeesters overwonnen zal worden. Derhalve als de zaak niet naar wens gaat dan moet de schuld op de felheid van de ziekte die de kracht van de middelen te boven gaat niet op de kunst van de dokters gelegd worden. Dat een hoofd wat van het lichaam geslagen is niet wederom geheeld kan worden is niet te verwijten aan de onwetendheid van de meester maar op de kwetsing die de macht van de heelkunst te boven gaat. Wat de poet Ovidius zeer aardig aangewezen heeft in deze verzen die bij de eerwaardige en wel geleerde D. Jacobus Lydius aldus overgezet zijn.

Ոet is niet in de macht van kunst, noch medicijnen om de ziekte van de mens altijd te laten verdwijnen, het kwaad dat binnen schuilt is menigmaal te groot en met een stalen band geketend aan de dood. Een vijand die zich besloten houdt in de wallen heeft voordeel tegen hem die van buiten aan komt vallen, indien de long verrot is is het verloren werk laat komen wie er wil, de vijand is te sterk, de wonden in het hart, de oorsprong van het leven worden door geen kruid nog heilzaam sap verdreven. De boze waterzucht en het kwastig jicht willen door geen raad noch kunst genezen zijn. Al heeft een geestig brein zijn zinnen ingespannen om haar met alle macht uit de leden te bannen. De kunst is zonder kunst, er helpt geen wijsheid aan de wijsheid met de kunst die moet stil staan’.

Want alzo zou de natuur zelf geen echte kunstenaars wezen die ook soms in haar oogmerk belet wordt, te weten als ze monsters of wanschapen lichamen voortbrengt. Zo mogen dan de lasteraars hun kwaad spreken wel nalaten dat de dokters niet altijd de zieken op de been helpen en derhalve diegene verachten die God geboden heeft te eren en wiens kunst in de H. Schrift gezegd wordt van de Allerhoogste gekomen te zijn. En willen ze dit niet aanhoren laat ze naar de beesten lopen die door ingeven van de natuur zichzelf genezen en alzo de noodzakelijkheid van de dokters bewijzen. Ziet men niet dat de honden als hun maag overladen is die ontlasten door gras te eten en dat de katten hun troost zoeken in de wilde Calamint die daarom kattekruid genoemd wordt? De zwijnen lopen naar de rivierkreeften en door die te eten genezen ze de hoofdpijn, zoals Plutarchus schrijft in zijn natuurlijke vragen. De schildpadden eten Origanum en de wezels wijnruit als ze van een slang gegeten zijn. De draak verheldert zijn duister gezicht door het slechte oog te wrijven tegen venkel. Zo wordt ook geschreven dat de zwaluwen het gezicht van hun blinde jongen verbeteren met stinkende gouwe die daarom χελιδόυιν, Hirundinaria of zwaluwkruid genoemd wordt. De beer die net uit zijn hol komt eet wilde kalfsvoet wiens scherpte bij hem de darm opent die dicht gegroeid was. Dezelfde als hij onlustig en walgt begeeft zich naar de holen van de mieren en steekt daar een vette en met zoetigheid bestreken tong uit totdat die vol van mieren komt en slikt die door waardoor hij geholpen is, zoals Plutarchus schrijft [7] op de verhaalde plaats als mede in zijn boek van de gauwigheid van de dieren. Waar hij ook vermaant (net zoals mede Plinius) van een vogel in Egypte die op een ooievaar lijkt en met name Ibis die als hij hardlijvig is met zijn kromme en lange bek zichzelf van achteren water inspuit wat door de Egyptenaren gezien en opgemerkt is en die hebben daarvan de klysmaճ in het gebruik gebracht. In hetzelfde Egypte is het Nijlpaard en als dat te zeer overladen is zich in het scherpe riet rolt totdat hij een ader kwetst en alzo zijn lichaam ontlast (dat anders slecht gesteld zou wezen) door het aflopen van het bloed en sluit dan de opening met slijk van de rivier zoals, behalve Plinius, de tegenwoordige vaarten in die landen getuigen. Dit dier wijst met zijn voorbeeld hetzelfde aan dat Hippocrates leert in zijn korte spreuken, te weten dat een opgevulde gestalte van het lichaam zeer gevaarlijk is en daarom zonder uitstel ontlast moet worden waaruit de noodzakelijkheid van het ader laten bewezen wordt. Sommige behelpen zich met vasten wat mede een goed geneesmiddel is. Zo verhaalt Plutarchus dat de wolven en leeuwen, als ze overladen zijn van te veel vlees eten stil en warm bij elkaar gaan liggen om zo zonder eten beter te verteren hetgeen ze vraatzuchtig opgeslokt hadden. Ja, men zegt ook dat de heelkunst die met het werk van de handen doen geoefend wordt door de olifanten die bij de gekwetste beesten staan en schichten, pijlen, spiezen of iets anders uit hun wonden trekken en zulks zonder enig scheuren of beschadiging. Mizaldus schrijft dikwijls gezien te hebben dat de muizen dapper lopen naar de wortels van mariolein als tot een heilzaam geneesmiddelen, maar bekent niet te weten tegen welk gebrek ze die eigenlijk eten.

De geiten in het eiland Candia (Kreta) (wat in oude tijden Dictanum plag te heten waar dit kruid zijn naam van heeft) omdat ze de Dictamnus gegeten hebben en de flitsen of pijlen waar ze mee beschoten waren gemakkelijk uitwierpen (want zodra ze voelen dat ze gekwetst zijn lopen ze terstond naar dat kruid toe) en hebben zwangere vrouwen gelegenheid en oorzaak gegeven om te letten en op te merken dat het de kracht had om de vrucht af te drijven. Omdat dit in onredelijke dieren op te merken is hoe menen dan zulke mensen dat ze met verstand en reden voorzien zijn om tegen het gebod van de H. Schift te spartelen en de wereld proberen wijs te maken dat de natuur of liever God zoveel kruiden tevergeefs heeft laten groeien of dat hij de mens die naar zijn evenbeeld geschapen is aan de kwalen en kwellingen van zovele ziekten overgegeven zoude hebben zonder enige troost of verlichting? Laat tegen deze dit ook een groot bewijs zijn van de noodzakelijkheid van de geneeskunst dat er nauwelijks enig volk gevonden wordt in welke hoek van de wereld het ook zij die zich niet met enige wetenschap van kruiden en genezing bemoeien. Hoe zou nu iedereen zo vaardig tot deze wetenschap gekomen zijn, tenzij door een verborgen ingeven van de natuur om het gebruik en de noodzakelijkheid gedwongen was daarover bekommerd te zijn? Elke mens wil een geneesmeester wezen en elk wil allen raad geven zodat er geen staat van mensen meer in de wereld is dan geneesmeesters. Waarvan ik een genoeglijke historie zal verhalen. Men zegt dat de hertog van Ferrare, Alphonse da Lsie, eens in gewone praat op de baan bracht van welke staat of ambacht er de meeste gevonden worden. De ene zei snijders, de anderen schoenmakers, de derde timmerlieden en zo verder, elk wat anders. Gonel de gek stond er bij en zei dat er meer doctoren waren dan enige andere soort van mensen en wedde daarover met de hertog, zijn meester (die zulks zeer ver verwierp) dat hij het binnen 24 uren bewijzen zou. De volgende dag Գ morgens gaat Gonel uit zijn huis met een grote slaapmuts op het hoofd en een servet om zijn kin, de hoed daar bovenop, de mantel om de oren geslagen en neemt zo zijn weg door de Engelstraat naar het hof. De eerste die hem tegen komt (net zoals de gekken veel kennissen, vrienden en verwanten hebben) vraagt wat hem schort, hij antwoordt een dolle pijn in de tanden. Ha, kameraad (zegt de ander) ik weet de beste raad van de wereld die hij hem ook geeft. Gonel tekent de naam in een tafelboekje op en veinst alsof hij de raad opschrijft. Een stap er vandaar vindt hij er twee a drie bijeen die hetzelfde vragen en elk geeft hem een geneesmiddel. Hij schrijft hun namen op net zoals van de eerste. En ging verder en ontmoette niemand die hem niet een bijzondere raad gaf en elk zei dat zijn raad de beste was. Hij tekent alle namen aan. Hij komt in het beneden hof en iedereen loopt rondom zijn lijf en geeft alle raad van boven neer. Hij bedankt ze en tekent ze al mede op. Toen hij in de kamer van de hertog kwam, dan roept zijn hoogedele van ver, Gonel wat schort u? Hij antwoordt heel verdrietig, de grootste pijn in de tanden van de wereld. Waarop zijn hoogedele zegt, ik heb een raad van mijn doctor die de pijn terstond over zal laten gaan al was de tand geheel bedorven. Doet dit en dat en ge zal op staande voet gebeterd zijn. Terstond wierp Gonel zijn muts en doek op de vloer en riep, mijn heer, ge bent ook een doctor, ziet hier mijn rol [8] hoeveel dat ik er gevonden heb van mijn huis tot het uwe. Er zijn er bijna twee honderd en ik ben noch maar door een straat gegaan. Ik wil wedden dat ik er meer dan tien duizend in deze stad vindt indien ik overal zou gaan. Brengt me eens zoveel personen van enig ambacht of staat. Aldus heeft de gek de weddenschap gewonnen. En de waarheid hiervan wordt mede onder ons elke dag ondervonden.

Maar hetgeen dat tot hoger lof van de geneeskunst strekt is dat het van alle oudheid af aan waardig geacht geweest is om bij de voortreffelijkste lieden van verstand en hoge staat te beoefenen. Wijsgerige prinsen, koningen en keizers. De eerste geneesmeesters waren de filosofen of wijzen en eertijds werd de dokter, zoals Celsus schrijft, voor een deel van de wijsheid gehouden zodat het genezen van de ziekten en het onderzoek van de natuurlijke dingen onder die auteurs geboren is. Homerus, die bij velen de bron van alle wijsheid gehouden wordt, heeft zich veel bemoeid met de kennis van de geneeskunst, zoals Plutarchus getuigt en uit zijn schriften zelfs volkomen blijkt en de andere prins der poten, Virgilius, wordt door Donatus beschreven veel arbeid in de geneeskunst gedaan te hebben. Onder de oude prinsen en koningen die in deze kunst geoefend zijn geweest vinden we Jason, Achilles, Hermes, Zoroaster, Chriron, Salomon, de keizers Antonini etc. Van Alexander de Grote schrijft Plutarchus dat hij niet alleen door zijn meester Aristoteles enige kennis had van de geneeskunst, maar dat hij ook zelf sommige van zijn vrienden genas. Dan ging die allen te boven de grootste koning naast Alexander, zoals hem Cicero noemt, Mithridates, die noch de zorg, noch de moeite om zoveel koninkrijken te regeren en om zulke grote oorlogen tegen de Romeinen te voeren niet van de medicijnen hebben kunnen aftrekken. De dappere daden van deze held worden misschien in de historin door weinige gelezen, maar vanwege zijn vinden van tegengiften waarvan noch een op de huidige dag zijn naam en faam draagt werd hij door de gehele wereld bij alle mensen vermaard. Dezelfde onsterfelijkheid van naam die de koninkrijken niet kunnen geven hebben van de kruiden ontvangen Gentius, Lysimachus, Artemisia en anderen. We vinden noch van verschillende andere koningen die de geneeskunst door hun uitvindingen voortgeplant hebben zoals de koning der Meden, Sabor, waarvan Mesue vele geneesmengsel beschreven heeft die we noch alle dagen gelukkig gebruiken. En deze Mesue zelf was een koningszoon van Damascus. Euox, koning van de Arabieren, heeft aan de keizer Nero geschreven van de kracht van de kruiden. Maar de gehele geneeskunst is in een groot boek vervat bij Avicenna, prins van Cordua. En net zoals het geen kleine eer is voor deze kunst dat ze altijd bij de wijste volkeren wijsgerige en prinsen in eer gehouden is is die noch duidelijk groter dat ook de Engelen des Heren zich er mee bemoeid hebben. Hiertoe lezen we dat de jonge Tobias van de Engel leerde de ogen van zijn vader te verlichten met de gal van een vis, een middel dat noch heden gebruikelijk is, bij de Evangelist Johannes beroert de Engel het water waarmee de eerst inkomende genezen werd. En om nu de Evangelist Lucas, de Apostelen, profeten en andere heilige mannen over te slaan is het de grootste roem dat onze Heer en Zaligmaker uit alle andere kunsten deze alleen gekozen heeft om zijn Goddelijke kracht daarmee te betonen. Want een groot deel van de tijd die hij hier op de aarde wandelde heeft hij bij de zieken besteed en de felle vijanden van het menselijke geslacht, dolheid, vallende ziekte, beroerdheid, blindheid en rode loop overwonnen. En er zijn er die zeggen dat de zoeten naam Jezus, waarin alle knien buigen, zijn benaming in het Grieks zou hebben van een woord dat genezen betekent omdat hij onze zwakheid en gebreken geneest en te hulp komt.

Het is ook de geneeskunst niet genoeg geweest zelf hoog vereerd te worden, maar brengt haar voedsterkinderen mee tot de grootste eer en rijkdommen. Democedes, van wie verhaald is dat nadat hij de koning Darius genezen had van een gevangene zoals hij was een heel rijk en wel gesteld man en zat met de koning aan tafel zoals bij Herodotus te lezen is. En hetgeen dat Galenus van zichzelf verhaalt dat hij met vier honderd gouden kronen vereerd werd toen hij de burgemeesters Boethius huisvrouw genezen had is niet zo’nwonder als dat doctor Thaddaeus van Florence die buiten reisde elke dag vijftig kronen ontving en Paus Honorius genezen heeft en tien duizend kronen mee bracht. Zoveel gaf onder andere geschenken Lodewijck de elfde, koning van Frankrijk aan zijn geneesmeester Jacques Coctier en daarnaast noch ambten voor zijn vrienden (wat ook door prins Maurits, loffelijke memorie, gevolgd is) zoals Philips de Commines in zijn historie verhaalt. Als we lezen dat Carpensis en Capivaccius zo’ngrote schat alleen al uit de pokken verzameld hebben verwonderen we ons dan dat de knullige doctor Rabelais die happige vogels heel kostbaar noemt? Ԗerolez tres-precieux’. Het is nog niet zo lang geleden dat Philips de tweede, koning van Spanje, van een koorts van zeven dagen genezen is en zijn dokter, Fracisxo Vallesio, boven de jaarlijkse wedde, [9) zes duizend kronen toestond welke gift hij niet versmaadde (men zou er wel meer vinden) maar graag aannam en daarbij deed dat zo’n grote koning machtig genoeg was om noch meer te kunnen geven. Catharina de Medicis, koningin van Frankrijk, die vruchtbaar gemaakt was (zoals we hiervoor verhaald hebben) door dr. Fernelius schonk hem boven andere gaven voor elk kind dat ze kreeg tien duizend kronen, dat is van ons geld dertig duizend gulden en dit gebeurde tien maal zodat het even op een ton goud uitkwam. Derhalve wel waar is hetgeen men gewoonlijk zegt dat ԇalenus opusլ de geneeskunst rijk maakt. Daarboven is ook de deur van eer en staat voor de dokter niet gesloten. De grootste eer bij de heidenen was onder het getal der Goden gesteld te worden. De Romeinen hebben het hun keizers gedaan. Bij alle oudheid zijn diegene die door de geneeskunst van het menselijke geslacht het wel verdiend hadden om na hun overlijden voor Goden geerd te worden, zoals ook van Apollo en Aesculapius hiervoor gezegd is. Hippocrates kwam te Abdera om Democritus te genezen en werd door alle burgers ontmoet en voor een beschermer en vader van het vaderland begroet. Dezelfde is over grote en Goddelijke eer door de raad en het volk van Athene bewezen. Galenus is in zeer groot aanzien te Rome bij de keizers en de raad gehouden geweest en na zijn dood bij velen voor een God gehouden, zoals Eusebius getuigt. Julius Caesar heeft alle geneesmeesters die te Rome waren omdat ze, zoals Suetonius schrijft, zelf zoveel liever in de stad wonen zouden en dat anderen daardoor gelokt zouden worden het burgerrecht geschonken wat toentertijd een grote eer was die aan weinige gedaan werd zoals we uit Tacitus weten. Van Antonio Musae, omdat hij keizer Augustus van een zware ziekte verlost had, hebben de Romeinen een koperen beeld opgericht en die naast het beeld van Aesculapius gezet. Plinius verhaalt noch van verschillende andere geneesmeesters die te Rome in grote eer en waarde gehouden geweest zijn. Maar om op de ouden niet te lang te blijven staan, in wat voor achting zijn de doctoren in Engeland, Frankrijk en Spanje en in de moeder van de geleerdheid Italië? Waarin ik er verschillende gekend heb van de orde der ridders en de historin verhalen dat er onder de hertogen van Genua zeven doctoren geweest zijn. Petraeus, die naar zijn vaderland de Spanjaard genoemd werd en vermaard door enige schriften in deze kunst, is eerst bisschop en daarna Paus geworden met de naam van Johannes de een en twintigste, tot dezelfde hoogheid van de geneeskunst is verheven geweest Nicolaes de vijfde door wiens toedoen en gezag de lang begraven letters en geleerdheid in Italië eerst opgekomen is zodat we niet behoeven om hier nu bij te brengen Lodewijck, Patriarch van Aquilegien, en van Eugenius die als vierde kardinaal gemaakt is, noch Paulus Jovius, dokter en vermaarde historieschrijver met het bisdom van Nocera, noch verschillende geneesheren in Engeland die met de bisschoppelijke staf vereerd of anderen met andere waardigheid voorzien zijn. Ja, bij de Turken zelfs ontbreken de dokters geen grote staten zoals enige jaren geleden gezien is in ene Bartholomeus het hart, dokter van de Turkse keizer en uit zijn naam voor ambassadeur gezonden naar Henrick de vierde, koning van Frankrijk, zulks is ook lange tevoren gedaan door keizer Justianus aan de koning van de Perzen zoals Procopius verhaalt. Maar wat behoef ik veel van de uitheemse bij te brengen waar we zien dat in ons eigen vaderland de doctoren schouten, burgemeesters, schepenen, raden van staten, gecommitteerde raden van Holland worden en verschillende andere hoge staten bekleden? Wat in onze stad sedert ontrent honderd jaren na mr. Willem Stoop, schepen en burgemeester en mr. Pieter van Forest in de raad omdat de dokters hier meestal vreemdelingen waren is blijven steken totdat de oude eer der dokters wederom opgehaald is in de persoon van deze auteur en de wel achtbare en vermaarde heer dr. Cornelis van Someren.

Hier behoeft geen nijdigaard met een vergalde tong op te werpen dat aan de geneesmeesters te grote gaven gegeven en te grote eer wordt aangedaan. Want er is geen eer met het leven, geen gave met de gezondheid te vergelijken. En dat zijn de gaven die de mensen door de handen van de dokters ontvangen. Gaven daar voor iedereen niet gemakkelijk aan te komen is om uit te delen, maar die alleen door sommige en noch met grote moeite en arbeid verkregen worden. Die er niet aan wil en meent dat het met een praatje bij de wijven te doen is bedriegt niet alleen zichzelf, maar dat noch erger is, ook zijn evennaaste met wiens gezondheid en leven hij lichtvaardig en goddeloos speelt en niet anders, zoals men gewoonlijk zegt, als de kat met de muis. Zulke doctoren heeft Hippocrates eertijds vergeleken bij de kamerspelers die de persoon van koningen en prinsen spelen zonder nochtans zodanige te wezen, eveneens, zegt hij, er sommige onder de doctoren gerekend worden die alleen de persoon van diegene spelen en zijn niet meer voor doctoren te houden dan de kamerspelers voor grote heren die ze op het toneel uitbeelden. Maar diegene die voor vrome, geleerde en ervaren (deze drie moeten altijd tezamen gaan) dokters willen [10] uitgaan en inderdaad ook zijn moeten, zoals Hippocrates leert, van al deze dingen deelachtig zijn, natuur, geleerdheid, plaats om te studeren, opvoeding, verstand en tijd. Hiervan moet hij voorzien zijn die met eer en achting bij anderen en met een goed en gerust gemoed voor zichzelf het beoefenen van de geneeskunst bij de hand zal nemen.

Vooreerst is een goede en geschikte natuur nodig. Want zoals het spreekwoord zegt, zendt een kat in Engeland en ze zal miauwen als ze wederom komt. Zo zal mede niemand, hoe goede meesters hij ook heeft, die tot een ezel van naturen geboren is wat bijzonders worden. Zulks is tot voorbeeld eertijds gezien in de zoon van de vermaarde Cicero die de vader bestelde om te studeren in de beste plaats van de wereld, te weten Athene, en bij de beste en geschiktste meester, te weten Cratippus, zoals hij zelf zegt in het begin van zijn Officien. Maar het was alles om niet omdat de natuur tegenviel wat uitvoerig onderzocht en aangewezen wordt bij doctor Huarte in zijn Spaans boekje van het onderzoek van de verstanden. We zeggen wel het zijn kwade putten waar men het water in moet dragen. Maar als de natuur geschikt is en tot alle goeds zelf de weg baant, dan kan de geleerdheid aangenomen worden en dat door goede onderwijzing van jongs af aan en in een plaats die daartoe dient. Hierbij moet arbeid van een lange tijd komen zodat hij leert en goed opgroeit en voldragen rijpe vruchten voortbrengt. Want net zoals hetgeen dat uit de aarde voortkomt schijnt het ook te staan met de wetenschap van de geneeskunst. Onze natuur is als een akker, de leringen van onze meesters zijn als het zaad. Het onderwijzen van jongs af aan is net zoals het zaaien op zijn tijd en de plaats die tot het leren geschikt is is de lucht waarvan de dingen die uit de aarde spruiten hun voedsel trekken. Naarstig studeren is de land bebouwing. En de tijd brengt dit alles tot volkomen voedsel. Die dit dan alles tezamen bij elkaar heeft en de akker van zijn goede natuur heeft bezaaid in de beste scholen met verschillende talen en vooral de Griekse en Latijnse, ook alle kunsten waarop de geneeskunst haar gronden legt en met name de natuurlijke wetenschap volkomen begrijpt die hierbij het voornaamste dat van alle tijden door de voortreffelijkste geneesmeesters onderzocht en beschreven is naarstig gelezen heeft en de kunst zelf naar haar voorschrift en zijn oordeel tot troost, gezondheid en welvaren van zijn evennaaste gelukkig beoefend, zo een is voorwaar een geneesmeester niet met woorden, zoals Hippocrates spreekt, maar met de daad en mag met reden door zijn kunst verhoogd en groot gemaakt worden bij vorsten en heren zoals de Schrift spreekt in Eccle. 38.

Op zo een mag men zijn gezondheid en leven wel met gerustheid vertrouwen en geloven dat hij niet alleen de gezondheid kan bewaren en de ziekte genezen, maar ook het leven op natuurlijke wijze verlengen. Net zoals onder andere wijsgerige Democritus die zich met de geneeskunst zeer goed verstond met zijn eigen voorbeeld bewezen heeft. Die toen hij van ouderdom bezweek en op zijn sterven lag zijn zuster zeer bedroeft zag omdat ze door zijn overlijden het aanstaande feest van de Godin Ceres niet zou kunnen houden en gebood haar wel tevreden te zijn en hield zichzelf noch in het leven totdat het feest over was door de reuk van honig of zoals anderen zeggen van warm brood en ontsliep alzo zachtjes na drie dagen toen hij honderd en negen jaar oud geworden was. Dergelijke dingen zien we de geneesmeesters elke dag doen als zij die van zichzelf zijn of schijnen te sterven wederom laten bijkomen en noch groter als ze de onvruchtbaarheid helpen en maken dat er mensen geboren worden waar de natuur zelfs zulk verboden scheen te hebben. Welke kunst kan zich dan met deze Goddelijke macht van de dokters vergelijken, is er wel een onder de kunsten die zo’nwonderbare werking kan voort brengen? Nu al is het dat de dokters uit het vergelijken met andere kunsten hun lof niet behoeven te rapen, noch uit het verkleinen van andere wetenschappen zichzelf groot te maken kan ik evenwel niet nalaten tot besluit enige bedenkingen kort aan te roeren tot dienst van diegene die zich beraden welke studie ze zullen aannemen. Die in de rechten gaan studeren hebben voor of zich met pleiten en de oefeningen die daartoe behoren te generen of tot staat en ambten te raken. Het ene is heel langzaam werk, het ander vereist het gewicht van vele vrienden net zoals die vaak door sterven ondertussen ontvallen of dat die door verandering uit het gezag komen. Dan in de medicijnen is er geen ijdele hoop, geen lang wachten, maar terstond de winnende hand. Die is aan niemand onderworpen, ze hangt aan niemands haat of gunst, ze vreest geen ballingschap of armoede. Een advocaat die veel te doen zal hebben moet heel kloek zijn en goed ervaren. Een dokter raakt terstond in het werk, altijd is er de een karig of de ander die graag de eerste wil zijn zonder veel zijn geschiktheid te willen onderzoeken. Voor onze advocaten zou er in Engeland geen plaats zijn of elders omdat ze daar andere wetten hebben. Voor onze predikanten zou het in Italië of Spanje te heet zijn. Maar een geneesmeester draagt zijn schat bij zich door de gehele wereld, hij is alleszins aangenaam en welkom waar mensen zijn. In het kort, de geneeskunst geeft eer, rijkdom, vrienden en zulks zonder lang vertoeven en in alle plaatsen van de wereld. [11]

WEDERLEGGINGE

VAN

MICHIEL DE MONTAIGNE

Over de Nootsaeckelickheyt der

Genees-konste

Clarissimo, Amplissimoque Viro

D. JANO BEVEROVICIO

SCABINO, & Medico Excellentissimo

CORNELIUS a SOMEREN

S.P.D.

Vir magne, omigenas penetrans feliciter artes. Hic etiam meritis praemia feres. Quid feci, tanto cur me digneris honore? Officio id nullo me meruisse scio. Sordidulo tantum docta haec modulamine canto. Nec longe in terris carmina nostra sonant. Tu tamen exiguis stimulum canatibus addis. Et tibi quam mens sit docta. Benigna, probas. Non me deterrent mordacis dicta maligni. Dum, Mysta, arrident carmina nostra tibi. Nihil metuam, in vanas torquent, sua pectora a curas. Namque fatis, JANO Iudice, tutus ero. O ! utinam dignis possem tua nomina chartis. Atque apta laudes dicere voce tuas! Iam saltem, facilis, potuit quae ludere avena. Accipe sed meritis feriora tuis. [11]

Aen den

HOOGH-GELEERDEN Heere

Dr. Johan van Beverwyck.

Montaigne, die weleer, tot schrijven uyt-gelaten. Hebt maer u best gedaen, de beste Konst te haten. Te treden mette voet, die menschen doet bestaen. Komt hier, en letter op, hoe u dit wil vergaen. Hier wert ghy aen-getast met ongemeene pennen. Die waerheyt gaende maekt, en uwe rancke kennen. Die uwe stoutigheyt, of wel u spreeuwery. Met ernst het spitse bie’., en brengen in de ly. Beroemde Beverwijck, die mijn kleyne beken. Die uytten Helicon in mijne schaften leken. Hoe dorre datse zijn, doet vloeyen wederom. En opent my de mont, tot aller dichten stom. Toont nu wie dat ghy zijt, en doet de Werelt weten. Na dat ghy in de Konste veel jaren hebt versleten. Dat sy haer gronden heeft, die vast en seker gaen. En dat haer tegen-weer is maer een yele waen. Een mist van onverstant, die als de Son komt schijnen. Niet lange kan bestaen, maer moet in de haest verdwijnen. Soo sal, vertrouwtet my, indien ghy my voldoet. Mijn beeck, hoe kleyn sy is, opstijgen in de vloet. En doen mijn dorstigh hert, met ongemeene togen. Sich lessen dagelicx, soo dat ick op-gevlogen. Veel hooger, als ick oyt te vliegen ben gewent. Sal heffe uwen naem tot aller namen endt. [12]

Aen

DEN VERMAERDEN, ENDE ACHTBAREN HEERE

DR. CORNELIS VAN SOMEREN

Scheepen, ende Medicijn der Stadt Dordrecht

Vermaerde, ende Achtbare Heere.

De Prince, ende het opperhooft van onse ordre, Hippocrates, schrijft in sijn boeck van de Konste, met ware woorden, datter sommighe Menschen gevonden werden, die voor een Konste houden, de Konsten, ende Wetenschappen te verachten, ende dat soodanighe even-wel tot het gene, sy voor hebben, niet en geraken, maer alleen haer verstant (ofte veel liever haer onverstant) daer in ten toon stellen. Onder sulcke mogen wy wel rekenen (alsoo hy ons niet weynig op den teen getreeden heeft) den Heere Michiel de Montaigne, medebroeder in de Ridderlicke ordre van S. Michiel, met onsen grooten vrient Heer Adriaen van Blyenborgh, Schout deser Stede. Die oock in zijn leven seer veel plagh te houden van den gemelten Heere van Montaigne, zijn schildery in de sael, ende zijn boeck veeltijdts in de hant hebbende. Dit boeck ‘t welck den Auteur in de Francoische spraeke geschreven, ende Les Essais, ofte Prouven in-geschreven heeft, wert by vele seer veel geacht, ende de wijsheyt, die daer in steeckt, tot den Hemel toe verheven. Het is verre boven mijn begrip over de Schriften van soo treffelicken Heer oirdeel te strijcken: dan ick en kan hem even-wel voor geenen Francoischen Thales aen-nemen (gelijck onsen Lipsius doet) soo veel belanght het gene, hy door eenen aen-geboren haet (‘t welk hy selfs niet en ontkent) op het 36 Capittel van sijn tweede Boeck by-brenght teghens de nootsakelickheyt van de Genees-konste. Ende alsoo de Menschen geseyt werden nergens gevoeliger te zijn, als wanneer men haer aen de Tasch komt: soo heb ick oock goet gevonden voor de Konste, die ons geen windt-eyeren en leyt, wat te spreken, ende sijn Redenen, nae vermoghen, van onredelickheyt te overtuygen. De wel-gemelte, ende by my altijdt van bitter-soete gedachtenis, Ridder Blyenborgh, versocht sulcx op my nu veel jaren geleden, ende ‘t gene ick doen in ‘t Latijn haestelick op ‘t papier geworpen hadde, las ick hem, aen ‘t Graveel leggende, des anderen daeghs voor, waer door hy, een groot lief-hebber zijnde, ende selver in mijn beuselingen vermaeck scheppende, sijne pijn wat scheen te vergeten. Die Wederlegginge is daer nae, met mijn Latijnsch gespreck over den Lof der Genees-konste, in druck uyt-gegeven. Ende alsoo het selve over eenige jaren mede in onse tale over-geset is, ende nu hebbe ick niet ondienstigh konnen vinden, het selve oock te doen vergeselschappen met de Wederlegginge van de Bewijs-redenen, die Montaigne onse Konst tegen-werpt, ende waer mede hy de nootsakelickheyt van de selve soeckt gantsch wech te nemen. De Francoischen Historyen verhalen van Iean Petit, den grooten Predikant genoemt, dat hy voor Carel de VI Koningh van Vranckrijck, sittende in sijnen Raedt, onschuldighde, ende sprack voor den moort, die Hertogh Ian van Bourgoigne (vader van Philips de Goede, Grave van Hollandt, &c) hadde doen begaen, aen den Hertogh van Orleans sijnen neve, vast-maeckende sijne reden in ‘t beginsel van ‘t Gespreck (het welck tot verwonderingh over de slechtigheyt van de man, ende dien tijdt, te lesen is in de Francoische Historye van Monstrelet, ende de Recherches van Etienne Pasquier) op de jaerlicksche weddens, die hy trock van den Hertogh van Bourgoigne, ende derhalven gehouden was hem in alles voor te staen, ende te verdedigen. Voorwaer een bondige reden? Maer heeft het jaerlicx voordeel voor dien grooten Predicant genoegh geweest, om een quade sake goet, ende van krom recht te maken: waerom en souden wy de edele Genees-konste, die uyt den hemel gedaelt is, ende ons dagelijcks mede wat in de keucken stort, niet tegens hare verachters derven staende houden? Dan alsoo sulcx noch teghens Montaigne by niemandt gedaen en is, ende sijne schriften hier te lande vele gelesen werden, [13] soo sal ick tegens hem te velt komen, om voor ons Autaren ende keuckens (gelijck het Latijnsche spreek-woordt seyt) te strijden. Wy lesen van den wijs-gerigen Heraclitus, dat hy straffe geleden heeft over het verachten van de Genees-konste. Want alsoo hy seer hooghmoedigh was, ende een yegelick verachte (gelijck Laertius schrijft) water-suchtigh geworden zijnde, en wilde hy noch raet, noch nae Genees-meesters, die hy bespotte, eens luysteren, maer streek sijn lichaem met Ossen-misch, ende ginck so in de son, om te droogen leggen slapen. Waer over hem de Honden quamen verscheuren. Onsen strijdt en sal so qualick niet af-loopen, die niet met Honts-tanden, noch hontsche manieren, maer met een sachte, ende beleefde pen wert aengevangen. Ick hebbe my de eere willen geven, soo om dat de luyster van UE vermaerden naem dit bedwelmende schrift soude verlichten, als mede om UE over dese stoffe best kont oirdeelen, UE dit toe te eygenen. Ick en meene oock niet, dat ick veel behoeve te vreesen van beschuldight te worden, UE hier Rechter te stellen in sijn eyghen saeck: alsoo de Werelt sulcx al gewent behoort te wesen, ende dat in grooter dingen, die niet aen den Pols, maer vry wat nae den Mutsaert ruycken, ‘t selfde al meerder gebeurt is. Wy komen nu tot de saeck, ende om te vertoonen, dat in zijn Voorstel niet verandert en is, (gelijk sommige wel konnen, als sy de woorden, van de gene die sy weder-leggen, nae haren sin verdraeyen) ofte dat de swackste krijghs-knechten niet uyt gekipt en zijn, soo sal ick sijn eygene woorden hier in onse tale stellen, ende sijne redenen, volgens sijn eygen ordre, soeken te weder-leggen.

WEERLEGGING

VAN

MICHIEL DE MONTAIGNE

Over de Noodzakelijkheid van de

Geneeskunst.

Clarissimo, Amplissimoque Viro

D. JANO BEVEROVICIO

SCABINO, & Medico Excellentissimo

CORNELIUS a SOMEREN

S.P.D.

‘Vir magne, omigenas penetrans feliciter artes. Hic etiam meritis praemia feres. Quid feci, tanto cur me digneris honore? Officio id nullo me meruisse scio. Sordidulo tantum docta haec modulamine canto. Nec longe in terris carmina nostra sonant. Tu tamen exiguis stimulum canatibus addis. Et tibi quam mens sit docta. Benigna, probas. Non me deterrent mordacis dicta maligni. Dum, Mysta, arrident carmina nostra tibi. Nihil metuam, in vanas torquent, sua pectora a curas. Namque fatis, JANO Iudice, tutus ero. O ! utinam dignis possem tua nomina chartis. Atque apta laudes dicere voce tuas! Iam saltem, facilis, potuit quae ludere avena. Accipe sed meritis feriora tuis’. [11]

Aan de

HOOG GELEERDE Heer

Dr. Johan van Beverwyck.

ԍontaigne die weleer tot schrijven heeft uitgelaten. Heeft maar zijn best gedaan om de beste kunst te haten. Te treden met de voet die mensen laat bestaan. Komt hier en let erop hoe u dit zal vergaan. Hier wordt ge aangetast met ongemene pennen. Die waarheid gaande maakt en uw ranken kennen. Die uw stoutigheid ofwel uw schreeuwerei. Met ernst het spitse bieden en brengen in de lij. Beroemde Beverwijck die mijn kleine beken. Die uit de Helicon in mijn schaften lekken. Hoe dor dat ze zijn laat vloeien wederom. En opent mij de mond, tot aller dichten stom. Toont nu wie dat ge bent en laat de wereld weten. Nadat gij in de kunst veel jaren hebt versleten. Dat ze haar gronden heeft die vast en zeker gaan. En dat haar tegenweer is maar een ijle waan. Een mist van onverstand die als de zon komt schijnen. Niet langer kan bestaan, maar moet in de haast verdwijnen. Zo zal, vertrouw het me toe, indien gij mij voldoet. Mijn beek, hoe klein ze is, opstijgen in de vloed. En doen mijn dorstig hart met ongemene teugen. Zich lessen dagelijks, zodat ik opvlieg. Veel hoger dan ik ooit te vliegen ben gewend. Zal verheffen uw naam tot aller namen end.

[12]

Aan

DE VERMAARDE EN ACHTBARE HEER

DR. CORNELIS VAN SOMEREN

Schepen en Doktor van de Stad Dordrecht.

‘Vermaarde en achtbare heer.

De prins en het opperhoofd van onze orde, Hippocrates, schrijft in zijn boek van de kunst met ware woorden dat er sommige mensen gevonden worden die het voor een kunst houden de kunsten en wetenschappen te verachten en dat zodanige evenwel tot hetgeen ze voor hebben niet raken, maar alleen hun verstand (of veel liever hun onverstand) daarin ten toon stellen. Onder zulke mogen we wel rekenen (omdat hij ons niet weinig op de tenen getrapt heeft) de heer Michiel de Montaigne, medebroeder in de ridderlijke orde van Sint Michiel met onze grote vriend heer Adriaen van Blyenborgh, schout van deze stad. Die ook in zijn leven zeer veel plag te houden van de vermelde heer van Montaigne die zijn schilderij in de zaal en zijn boek vaak in de hand heeft. Dit boek, wat de auteur in de Franse spraak geschreven heeft en Les Essays of proeven geschreven heeft, wordt bij velen zeer veel geacht en de wijsheid die daarin steekt tot de Hemel toe verheven. Het is ver boven mijn begrip over de schriften van zoՍ n voortreffelijke heer oordeel te strijken, dan ik kan hem evenwel voor geen Franse Thales aannemen (zoals onze Lipsius doet) zoveel aangaat hetgeen hij door een aangeboren haat (wat hij zelf niet ontkent) in het 36ste kapittel van zijn tweede boek bijbrengt tegen de noodzakelijkheid van de geneeskunst. En omdat er gezegd wordt dat de mensen nergens gevoeliger voor zijn dan wanneer men hen aan de knip komt heb ik ook goed gevonden voor de kunst die ons geen windeieren legt wat te spreken en zijn redenen naar vermogen van onredelijkheid te overtuigen. De wel vermelde en bij mij altijd van bitterzoete gedachtenis, ridder Blyenborgh, verzocht me zulks nu vele jaren geleden en hetgeen ik toen in het Latijn haastig op het papier geworpen heb las ik hem die aan niergruis lag de volgende dag voor waardoor hij die een groot liefhebber was en zelfs in mijn beuzelingen vermaak schepte zijn pijn wat scheen te vergeten. Die weerlegging is daarna met mijn Latijns gesprek over de lof der geneeskunst in druk uitgegeven. En omdat het ook enige jaren geleden mede in onze taal overgezet is heb ik het geschikt gevonden het ook samen te laten gaan met de weerleggen van de bewijsredenen die Montaigne onze kunst opwerpt en waarmee hij de noodzakelijkheid ervan probeert geheel weg te nemen.

De Franse historin verhalen van Jean Petit, die de grote predikant genoemd wordt, dat hij voor Carel de VI, koning van Frankrijk, in zijn raad zat en verontschuldigde en sprak voor de moord die hertog Jan van Bourgogne (vader van Philips de Goede, graaf van Holland etc.) had laten begaan aan de hertog van Orlans zijn neef en maakte zijn reden vast in het begin van het gesprek (wat tot verwondering over de slechtheid van de man en die tijd te lezen is in de Franse historie van Monstrelet en de Recherches van Etienne Pasquier) op de jaarlijkse toelage die hij trok van de hertog van Bourgogne en derhalve gehouden was hem in alles voor te staan en te verdedigen. Voorwaar een bondige reden? Maar het jaarlijks voordeel voor die grote predikant is genoeg geweest om een kwade zaak goed en van krom recht te maken, waarom zouden wij de edele geneeskunst die uit de hemel gedaald is en ons dagelijks mede wat in de keuken stort niet tegen haar verachters durven staande houden? Dan omdat zulks noch tegen Montaigne door niemand gedaan is en zijn schriften hier te lande veel gelezen worden [13] zal ik tegen hem in het veld komen om voor onze auteurs en keukens (zoals het Latijnse spreekwoord zegt) te strijden. We lezen van de wijsgerige Heraclitus dat hij straf geleden heeft over het verachten van de geneeskunst. Want omdat hij zeer hoogmoedig was en iedereen verachtte (zoals Laertius schrijft) en toen hij waterzuchtig werd wilde hij noch raad, noch naar geneesmeesters die hij bespotte eens luisteren, maar bestreek zijn lichaam met ossenmest en ging zo in de zon om te drogen liggen slapen. Waardoor de honden hem kwamen verscheuren. Onze strijdt zal niet zo slecht aflopen omdat die niet met hondstanden, noch hondse manieren, maar met een zachte en beleefde pen wordt aangevangen. Ik heb me de eer willen geven en dat om dat de luister van uw weledele vermaarde naam dit bedwelmende schrift zou verlichten als mede omdat u weledele over deze stof het best kan oordelen en u weledele dit toe te eigenen. Ik meen ook niet dat ik veel hoef te vrezen om beschuldigd te worden door u weledele hier rechter te stellen in uw eigen zaak omdat de wereld zulks al gewend behoort te wezen en dat in grotere dingen die niet aan de pols, maar behoorlijk wat naar mosterd ruiken wat al meer gebeurd is. Wij komen nu tot de zaak en om aan te tonen dat in zijn voorstel niets veranderd is (zoals sommige wel kunnen als ze de woorden van diegene die ze weerleggen naar hun zin verdraaien) of dat de zwakste krijgsknechten er niet uit geknipt zijn zal ik zijn eigen woorden hier in onze taal stellen en zijn redenen volgens zijn eigen orde proberen te weerleggen.

MONTAIGNE

[1] Aristoteles seyt, dat by sekere Volckeren, daer de Vrouwen gemeen waren, de Kinderen een Vader toegevoeght werde, diese best geleken. Het is te gelooven, dat ick die steenige gestaltenis van mijn Vader hebbe: want hy storf wonderbaerlick gepijnigt van een groote Steen in de Blaes. Hy en werde dat gebreck niet gewaer, als op sijn seven-en-tsestighste jaer, ende daer te voren en hadde hy noyt yet vernomen, dat hem daer van dreyghde, en voelden oock geen pijn in de Lendenen, Zijde, noch ergens anders, tot die tijdt de Sieckten weynigh onderhavigh, ende in voorspoedige gesontheyt geleeft hebbende. Hy harden het noch seven jaer met dat gebreck, slepende het eynde van een pijnlick leven. Ick was al over de vijf-en-twintigh jaer, doen hy gebreckelick werde. Waer schuylden al dien tijdt de genegentheyt tot dat gebreck? Ende doen hy noch soo verre van sijn quaet was, dat weynige van sijne selfstandigheyt, daer hy my van teelde, hoe drough dat voor sijn deel soo grooten indruckinge?

Ende hoe noch so bedekt, dat ick eerst na vijf-en-veertigh jaren daer van begin te voelen, noch maer alleen tot op dese uyre, ende soo broeders ende susters, ende allegader van een moeder? Die my van desen voort-ganck kan verklaren, die sal ick soo veel anderen wonderen gelooven, als hy selfs begeert, mist dat sy my, volgens hare gewoonte, niet in betalingh en geven veel swaerder, ende verwarder leere, als de saecke selfs.

BEVER-WYCK

Wil het Montaigne dan gewonnen geven, ende hanght hy de victorye van de saeck daer aen, dat men hem een klare reden geeft, waerom de voncken (om soo te spreken) der Sieckten, langh verdooft blijven, ende dan na vele jaren wederom ontfoncke, so sal ons geschilt van wegen de Nootsakelickheyt wel haest uyt wesen. De Voncken der Erfsieckten, die haren Oirspronck treken uyt de gebreckelijcke Deelen van de Ouders, alsoo het Zaet, gelijck Hippocrates schrijft, van alle Deelen des Lichaems schiet, soecken ten eersten haer genegentheyt in ‘t werck te stellen. Dit werck wert de eene tijdt haestigh, de ander langsaem volbracht. De reden van dese verscheydenheyt hanght aen twee dingen, te weten aen sterckte ofte swackheyt van ‘t gene, dat werckt, ofte van ‘t gene, daerop gewerckt wert. Van wegen het gene dat werckt, weten wy dat het selfde Vergif de eene tijt sijn werck rasch sal doen, dաnder geheel langsaem, nae dat het meerder, ofte minder gewelt heeft. Daer van siet men, dat yemant, die onder de heete Son in de Honts-dagen van een ongetemde Slange gesteken wert, terstont komt te sterven, ende de gene die in de Winter, als de Slangen getemt zijn, soo een steeck krijght, langhsaem sal tot sijn eynde komen. Van wegen het gene daer op geweckt wert, die daer van schrijven, getuygen vele gekent te hebben, die een en ‘t selve Vergif in-genomen hebbende, op verscheyde tijden om-gekomen zijn: om dat tot alle werkinge vereyscht wert een bequaemheyt van de stoffe, daerse op geschiet, waer door stercke Lichamen langsamer, de swacke haestelick door Vergif om-komen. Hier uyt sien wy dat sommige van de gene, die van een dullen hont gebeten zijn, eenige daghen, sommige eenige maenden, sommige eerste nae het jaer dul werden, jae eenighe oude Genees-meesters getuygen, dat die sieckte somtijdts wel vijf, seven, ende twaelf jaren uytgestelt is geweest. Dit aldus in der daet zijnde, soo seg ick, dewijl het Vergif van rasende honden uyt de nature traegh in sijn werckinge is, soo en kan het in ‘t bijten niet haestigh wercken. Maer waerom dat het in sommige rasscher, in andere langhsamer de Dulligheyt verweckt, sulcx geschiedt van wegen de dispositie, ofte gestaltenis van het Lichaem, daer den beet ingedruckt is. Ende dit is de rechte reden, waerom eenige, die van een dullen hont gebeten zijn, terstont [13] ende seer haestig de Dulligheyt deelachtigh werden, te weten, die van wegen hare swackheyt, het Vergif in ‘t minste niet en konnen wederstaen, daer de stercke het lange tegen houden. Dewijl dan eenige lichamen van Naturen sterck zijn, ende haer vaste Deelen soo gemaeckt hebben, datse de uytwendige oirsaecken lichtelick konnen wederstaen, indien soodanigen Vergif mede-gedeelt wert dat traegh ende langsaem in ‘t wercken is, soo sal sijn werckinghe in de selvige langh uyt-gestelt werden. Ende indien daer noch dit by geval by quam, dat soodanighe Mensche spijse gebruyckten, dewelcke sulck Vergif konden verdooven, ende wederstaen (gelijck daer zijn stercken Wijn, scherpe Wortels, ende kruyden, Veel eten) in soodanighe kan de Dulligheydt seer langh achter blijven. Want dewijl het Vergif met yet qualick te stellen altijdt werckt, maer door ‘t stercken van ‘t lichaem, ende de maniere van leven verhindert werdende, niet licht en kan gaen, soo en kan de saeck tot haer laetste werck niet als door een langhen tijdt gebracht werden, waerom in de selvige de Dulligheyt maenden ende jaren kan achter blijven, tot datse even-wel noch ten langen lesten uyt berst. Dit selfde en is niet alleen aen te mercken in ‘t Vergif, maer oock in de Quaet-aerdigheydt van alle Sieckten, die de Kinderen van dՏuders toe-komen: te weten, dat sy juyst niet terstont, maer wel nae eenige jaren haer selven eerst openbaert. Soo schrijft Sylvaticus, dat een Kindt van Ouders, die de Pocken hadden, geboren, niet eerder teyckenen van die vuyle Sieckte uyt en gaf, als doe het al seventhien jaer oudt geworden was. Dese kracht, ofte Voncke, die soo langen tijdt in het Zaet verdooft kan blijven, ende daer nae wederom ontfonckt, is oorsaeck, dat sommige haer groote-vader, ofte over-groote-vader beter gelijcken, als haer eygen vader. Want gelijck de Zeyl-steen sijn kracht door aen-malkander hangende naelden, tot de vierde, ende verder verspreyt: soo wert de kracht der gedaente van zaet tot zaet overgesonden, het welck Aristoteles uyt-streckt tot vier telingen. Soo lesen wy in de oude Historyen, van Helis, die by een Moor geslapen hadde, dat sy geen swarte dochter en baerde, maer dat die soon van die dochter wederom een Moor was. Ende de poet Niceus, geboren van blancke Ouders, verviel tot een Moor, nae sijn groot-vaders. Dese Kinderen souden dapper spel gehadt hebben, volgens ‘t gene Montaigne seyt uyt den gemelten Aristoteles, om haer vader te vinden. Nu om tot ons voornemen te komen, even eens, gelijck wy nu geseyt hebben van het Vergif, ofte Besmettende sieckten, soo gaet het oock met den Steen, ende Graveel. De Vonck, die het Zaet van den Graveeligen het Lichaem, dat hy teelt, mede deelt, blijft verborgen, ende als gesmoort, nae dat het in sijn selven slap ofte krachtigh is, ende het Lichaem oock sterckte, ofte swackheyt heeft. Als een stercke Vonck een swack Lichaem ontmoet, dan geschiet de werckinge seer haestigh. Soo siet men dat sommige kinderen, noch suygende, al groote steenen by haer hebben, jae wel lichtelick daer mede geboren werden: daer een uytermaten stercke kracht een slappe, ende trage Vonck langhe jaren kan verdoven, ende tegenstaen, ende niet als in den Ouderdom, wanneer het Lichaem swacker begint te werden, sijne krachten openbaert, ende tot het lang verhindert, maer noyt overwonnen, Graveel, ende de Steen uyt en brandt. Mijn groote-vader Nicolaes van Wesel, Schepen deser Stede, sterf van den Steen in de Blaes, sijn eenighe dochter, mijn moeder, en is noyt eenige pijn van Graveel gewaer geworden, als in haer oude jaren, daer meest al haer kinderen, daer mede al vroegh zijn gequelt geweest, ende eenen soon noch jongh van een Steen in de Blaes, by nae soo groot, als een hoender Ey, overleden is. Hier toe kan mede veel helpen, gelijck wy terstont van de Dulle beten geseyt hebben, wat maniere van leven dat yemandt ghebruyckt. Want de gene, die van Graveelige Ouders geboren zijn, sullen met veel, ende dickwils spijse, daer het Graveel lichtelick uyt groeyt, te gebruycken, wel haest de verborgene genegentheydt die haer nieren, ofte Blaes tot Graveel, ende Steen hebben, doen openbaren, ende de gesmoorde Graveel-vonck als aen-blasen. Daer aen de andere zijde, den aen-geboren aert tot het Graveel, ende selfs die genegenheydt, die haer al begint te openbaren, door goede maniere van leven in spijs, dranck, oeffeninghe en diergelijck, niet alleen ingehouden, maer oock door een bequaem Genees-middel, gelijck my de ervarenheydt nu in ontallicke geleert heeft, gantsch overwonnen kan werden. Ick meene nu hier mede Montaigne wel voldaen te hebben over den voorganck van ‘t Graveel, ende met geen duystere ofte verwarde reden, gelijck hy vreesde, dan wy over die sake alleen soude konnen by-brenghen. Laet hy my nu oock, volgens sijn belofte, in ‘t vordere gelooven, te meerder om dat het geen Wonderen sullen wesen. Hy gaet voort:

MONTAIGNE

[1] Aristoteles zegt dat bij zekere volkeren het bij de vrouwen gewoon was dat de kinderen een vader toegevoegd werd waar ze het best op leken. Het is te geloven dat ik die stenige gestalte van mijn vader heb want hij stierf wonderbaarlijk gepijnigd door een grote steen in de blaas. Hij werd dat gebrek niet eerder gewaar dan op zijn zeven en zestigste jaar en daarvoor had hij nooit iets vernomen dat hem daarvan iets dreigde en voelde ook geen pijn in de lendenen, zijde, noch ergens anders en was tot die tijd aan ziekten weinig onderhavig en heeft in voorspoedige gezondheid geleefd. Hij hield het noch zeven jaar uit met dat gebrek en sleepte dat mee tot het einde van een pijnlijk leven. Ik was al over de vijfentwintig jaar toen hij gebrekkig werd. Waar schuilde toch al die tijd de genegenheid tot dat gebrek? En toen hij noch zover van zijn kwaad was dat weinig van zijn zelfstandigheid waar hij mij van teelde miste, hoe droeg dat voor zijn deel zo’ngrote indruk?

En hoe komt het zo bedekt dat ik eerst na vijfenveertig jaar daarvan begin te voelen en noch alleen maar tot op dit uur en zowel ook broeders en zusters en allen van een moeder? Die me over deze voortgang iets kan verklaren die zal ik zoveel anderen wonderen laten geloven als hij zelf begeert vermits dat zij mij, volgens hun gewoonte, niet een veel zwaardere en verwardere leer in betaling geven dan de zaak zelf.

BEVERWIJCK

Wil het Montaigne dan gewonnen geven en als hij de victorie van de zaak daaraan hangt dat men hem een duidelijke reden geeft waarom de vonken (om zo te spreken) van de ziekte lang verdoofd blijven en dan na vele jaren wederom ontvonken dan zal ons geschil vanwege de noodzakelijkheid wel gauw uit zijn. De vonken van de erfelijke ziekten die hun oorsprong trekken uit de gebrekkige delen van de ouders omdat het zaad, zoals Hippocrates schrijft, van alle delen van het lichaam schieten en proberen ten eerste hun genegenheid in het werk te stellen. Dit werk wordt de ene tijd haastig, de andere tijd langzaam volbracht. De reden van deze verscheidenheid hangt af van twee dingen, te weten aan sterkte of zwakheid van hetgeen dat werkt of van hetgeen er op gewerkt wordt. Vanwege hetgeen dat werkt weten we dat hetzelfde vergif de ene tijd zijn werk snel zal doen en de andere tijd heel langzaam naar dat het meer of minder geweld heeft. Daarvan ziet men dat iemand die onder de hete zon in de hondsdagen van een ongetemde slang gestoken wordt terstond komt te sterven en diegene die in de winter als de slangen getemd zijn zo’nsteek krijgt langzaam tot zijn einde zal komen. Vanwege hetgeen er opgewekt wordt, die ervan schrijven, getuigen er velen gekend te hebben die een en hetzelfde vergif ingenomen hebben en op verschillende tijden zijn omgekomen omdat voor alle werking vereist wordt een geschiktheid van de stof waar het op gebeurt waardoor sterke lichamen langzamer en de zwakke snel door vergif omkomen. Hieruit zien we dat sommige van diegene die door een dolle hond gebeten zijn enige dagen, sommige enige maanden en sommige eerst na het jaar dol worden, ja, enige oude geneesmeesters getuigen dat die ziekte soms wel vijf, zeven en twaalf jaar uitgesteld is geweest. Als dit dus zo inderdaad is zeg ik omdat het vergif van razende honden uit de natuur traag in zijn werking is en zo kan het in het bijten ook niet haastig werken. Maar waarom dat het in sommige sneller en in anderen langzamer de dolheid verwekt, zulks gebeurt vanwege de dispositie of gestalte van het lichaam waar de beet ingedrukt is. En dit is de echte reden waarom enige die door een dolle hond gebeten zijn terstond [13] en zeer gauw de dolheid deelachtig worden, te weten, die vanwege hun zwakheid het vergif niet in het minste kunnen weerstaan waar de sterke het lang tegen houden. Omdat dan enige lichamen van naturen sterk zijn en hun vaste delen zo gemaakt hebben dat ze de uitwendige oorzaken gemakkelijk kunnen weerstaan en indien zodanig vergif meegedeeld wordt dat traag en langzaam in het werk is dan zal zijn uitwerking in die lang uitgesteld worden. En indien er noch dit bij toeval bij komt dat zodanige mens spijs gebruikt wat zulk vergif kan verdoven en weerstaan, (zoals er zijn sterke wijn, scherpe wortels en kruiden en veel eten) in zodanige kan de dolheid zeer lang achter blijven. Want omdat het vergif dat met iets slechts gesteld wordt altijd werkt, maar door het versterken van het lichaam en de manier van leven wordt het verhinderd en niet gemakkelijk kan gaan kan de zaak niet tot haar laatste werk gebracht worden dan over een lange tijd waarom in die de dolheid maanden en jaren achter kan blijven totdat ze evenwel noch ten langen leste uitbarst. Ditzelfde is niet alleen aan te merken in het vergif, maar ook in de kwaadaardigheid van alle ziekten die de kinderen van de ouders krijgen, te weten dat ze juist niet terstond, maar wel na enige jaren zichzelf pas openbaart. Zo schrijft Sylvaticus dat een kind geboren van ouders die de pokken had niet eerder tekens van die vuile ziekte uitgaf toen het al zeventien jaar oud geworden was. Deze kracht of vonk die zo’nlange tijd in het zaad verdoofd kan blijven en daarna wederom ontvonkt is oorzaak dat sommige beter op hun grootvader of overgrootvader lijken dan op hun eigen vader. Want net zoals de magneet zijn kracht door aan elkaar hangende naalden tot de vierde en verder verspreidt wordt de kracht van de gedaante van zaad tot zaad overgezonden wat Aristoteles uitstrekt tot vier telingen. Zo lezen we in de oude historin van Helis die bij een moor geslapen had dat ze geen zwarte dochter baarde, maar dat de zoon van die dochter wederom een moor was. En de poet Niceus, geboren van blanke ouders, verviel tot een moor naar zijn grootvader. Deze kinderen zouden dapper werk gehad hebben, volgens hetgeen Montaigne zegt uit de vermelde Aristoteles, om hun vader te vinden.

Nu om tot ons voornemen te komen, eveneens zoals we nu gezegd hebben van het vergif of besmettelijke ziekten gaat het ook zo met steen en niergruis. De vonk die het zaad van de niersteenachtige het lichaam dat hij teelt meedeelt blijft verborgen en als gesmoord naar dat het in zichzelf slap of krachtig is en het lichaam ook sterkte of zwakte heeft. Als een sterke vonk een zwak lichaam ontmoet dan gebeurt de werking zeer haastig. Zo ziet men dat sommige kinderen die nog zuigen al grote stenen bij zich hebben, ja er wel gemakkelijk mee geboren worden waar een uitermate sterke kracht een slappe en trage vonk lange jaren kan verduwen en tegenstaan en pas in de ouderdom wanneer het lichaam zwakker begint te worden zijn krachten openbaart en tot het lang verhindert, maar nooit overwonnen niergruis en steen uitbant. Mijn grootvader, Nicolaes van Wesel en schepen van deze stad, stierf van de steen in de blaas, zijn enige dochter, mijn moeder, is nooit enige pijn van niergruis gewaar geworden dan in haar oude jaren en waarmee meest al haar kinderen er allen vroeg mee gekweld zijn geweest en een zoon noch jong van een steen in de blaas die bijna zo groot was als een hoenderei overleden is. Hiertoe kan mede veel helpen, net zoals we van de dolle beten gezegd hebben, welke manier van leven dat iemand gebruikt. Want diegene die van niersteenachtige ouders geboren zijn zullen door veel en dikwijls eten van spijzen waar niergruis gemakkelijk uit groeit wel gauw de verborgene genegenheid die hun nieren of blaas tot niergruis en steen hebben laten openbaren en de gesmoorde niergruisvonk als aanblazen. Waar aan de andere zijde de aangeboren aard tot niergruis en zijn genegenheid die zich al begint te openbare, door een goede manier van leven in spijs, drank, oefening en dergelijke niet alleen ingehouden maar ook door een geschikt geneesmiddel, zoals de ervaring me ontelbare geleerd heeft, geheel overwonnen kan worden. Ik meen nu hiermee Montaigne wel voldaan te hebben over de voortgang van niergruis en niet met duistere of verwarde redenen zoals hij vreest dan die we over die zaak alleen zouden kunnen bijbrengen. Laat hij mij nu ook volgens zijn belofte in het vervolg geloven, te meer omdat het geen wonderen zullen wezen. Hij gaat voort:

MONTAIGNE

[2] Dat de Genees-meesters een weynigh mijne vryheyt ten besten nemen: want met het selve nootwendigh overgieten, ende oversetten, hebbe ick ontfanghe den haet, ende de verachtinghe van haer Leere. De tegenheyt, die ick hebbe teghens hare Konst, is my aenge-erft. Mijn Vader heeft geleeft vier ende tseventigh jaer, mijn Groote-vader negende ende tsestigh, mijn Over-groote-vader by de tachtigh jaer, sonder oyt geproeft te hebben eenige [15] soorte van Genees-middelen: ende onder haer werden al ‘t gene niet van ‘t gemeen, ende dagelicx gebruyck en was, voor drooghen gehouden. De Genees-konste krijght haer gestaltenis van de Exempelen, ende dՅrvarenthedt, soo doet oock mijn Gevoelen. Siet daer wel een uytdruckelicke Ervarentheyt, die al veel voor uyt heeft. Ick en geloof niet dat sy soo drie in haer registers my zullen aen wijsen, geboren, gewoont, ende gestorven onder een dack, die soo langh geleeft hebben door haer beleyt.

BEVERWYCK

My dunckt dat Montaigne het geloof, dat men sijn Bewijs-redenen, die hy soo hevigh by-brenght, soude mogen geven, selver in ‘t beginsel twifffelachtigh stelt. Want wie sal yemant gelooven, die qualick spreeckt van de gene, die hy seyt totter doot toe te haten? Het is een arger streeck, dat men seyt, een vrient van de man te zijn, maer niet te weten, hoe hy hem soo vergrepen heeft. Het welck de poet Horatius seer wel bestraft in Դ 4 Schimp-dicht van Դ 1 boeck

Lividus & mordax videor tibi? Mentio si que. De Capitolsni furtis injecta Petilli. Te curam fuertis: defendat, ut tuus est mot. Me Capitolinus convictore usus, amicoque. Apuero est, caussaque mea permulta rogatus. Facit: & incolumis, laetor quod vivit in urbe. Sed tamen admiror, quo pacto judicum illud. Fugerit. Hic nigrae succus loligini, haec est. Aerugo mera.

Maer Montaigne wil geloof hebben in Դ gene hy by-brengt tegens de Genees-konste, die hy selve bekent, door een aengeboren haet, verachten: daer nochtans de Rechten niet aen en nemen de getuygenis van de gene, die vyandt is van de man, daer hy tegen getuyght, L. Callistrat. Ff.lib.22.tit. 5. de Testib. Want soo doende, schijnen sy getuygen te zijn in haer eyghen saecke, het welck ongerijmt is, L. Omnibus C.de Tetsibus. Wat belanght, datter juyst drie van sijn Voor-ouders nae malkanderen sonder eenige hulp der Genees-konste, een ouden bout geschoten hebben, daer op seggen wy, dat dingen, die selden gebeuren, niet van de Konste en sijn, noch oock tegen onse Konste wel ingebracht werden. Want het en is niet te verwonderen, dat in een ontallick getal der Menschen, eenige somtijts te vinden zijn, die haer stercke ende gematighde gestaltenis des Lichaems, door een sobere ende wel-gestelde maniere van leven soo bequamelick onder-houden, datse geen drancken, ofte andere Genees-middelen van doen en hebben. Ende dat is ‘t gene onsen Salighmaker seyde, Voor de Gesonden en is de Genees-meester niet van nooden, maer wel voor de gene die Qualik te pas zijn, Math. Het welck de poet Ovidius mede aenwijst in dese verssen.

Die groeyt, en bloeyt in goeden staet. En hoeft geen dranck, of meesters raet. Maer voelter yemant drouve pijn. Die roepe dan een Medicijn.

Behalven dat oock degene, die matelick ende volgens de Nature wel geregelt, ende, gelijck sy meenen, sonder de Genees-konste, leven, onwetende sulcx doen, ende waer nemen, als in dat deel der Medicine geleert wert, by de Griecken Hygieine, ende Diaetetske genoemt, het welck handelt, ende aen-wijst hoe men het Lichaem in de Gesontheyt sal bewaren, ende van ons wijdt-loopigh beschreven is in den Schat der Gesontheyt. Diergelijcke antwoort is oock eertijts van onsen grooten Hippocrates gegeven aen de gene, die hem tegen-wierpen, Datter vele Siecken genesen sonder raet ofte hulpe van de Genees-meesters, ende seydt sulcx te geschieden, om dat sy van selfs yet doen ofte laten, dat ander van een Genees-meester volghens de Wetten, ende Leere van de Konst belast wert. Ende gelijck in onsen bedorven aert weynigh Menschen te vinden zijn van de aldermatighste nature, ( die mede soo licht door uytwendige, ende inwendige oirsaecken van selfs komt te veranderen) soo zijnder oock noch weyniger onder de selve, die haer goede nature met een matigh leven wel onderhouden: maer het meestendeel treckt de aengeboren gematigheyt sijnes Lichaems, door een ongebonden maniere des Levens, tot een ongematighde, ende ontstelde gestaltenis. Hier moet dan immers, raet geschaft werden, ende dit dient door de Genees-meester wederom gerecht, volghens het Spreeck-woort, dat de Ongematigheydt is de voester van de Genees-meester. Waer over de wijs-gerige Plato oock seydt in sijn 3 boeck van de Gemene sake, dat men geen grooter teycken en kan hebben van een quade ende leelicke gestaltenisse in een Stadt, als datse veel Rechters, ende Genees-meester van doen heeft. Dat vorder Montaigne niet en gelooft, datter soo drie, gelijck hy aen-wijst, onder de gene, die haer de Genees-konste onderwerpen, ende des selfs middelen gebruycken, soude by-gebracht konnen werden, die nae dat exempel oudt geworden zijn: daer teghen stel ick de dagelicksche Ervarentheydt, ende en behoeve dien volgende niet vele exempelen over hoop te halen. Een sal voor alle spreken, het exempel van Galenus, die van nature swack, ende slap zijnde, ende in sijn jonckheyt by nae alle jaer sieck was, en heeft nae zijn acht en twintigh jaer, te weten nae dat hy gevonden hadde een goede maniere van leven, ende dat hy de geboden wel naer quam, de minste Sieckte (‘t en was [16] door te veel arbeyden, dat hy wat verhitte, ‘t welck wederom terstont, ende van selfs overgingh) niet gekregen, in frissche ende volkomen gesontheyt levende tot sijn seventigh jaer, gelijck de Griecksche Suidas schrijft, hoe-wel hem de jonge schrijvers ongelijck ouder maecken. Ende om soo verre niet te gaen. Een Venetiaens Edelman Aloysio Cornaro, als hy jongh zijnde seer swack ende sieckelick was, ende daer door geoirdeelt werden van de Genees-meesters, dat hy niet langh en konde leven, by aldien hy geen heel nauwe wet en hiel, in sijne maniere van Leven, volgens de regulen van de Konste, haren raet nae komende, wel ende gesont tot een seer hoogen ouderdom gekomen is, gelijck hy selve schrijft, al in de tachentigh jaer zijnde, in een Italiëaens boecxken, het welck in het Latijn overgeset is door P. Leonardus Lissius die het selfde oock met sijn eyghen exempel bevestight;

MONTAIGNE

[3] Het behoort wel, dat sy my toestaen, by aldien het de Reden niet en is, dat ick ten minsten de Fortune, ofte ‘t geluck aen mijn zijde hebbe: nu by de Genees-meesters gelt het Geluck meerder, als de Reden.

BEVER-WYCK

Men siet voorwaer dat in alle dingen het Geluck, ende ‘t Ongeluck, ende gelijck de Italiëanen seggen la bouna e la mala forte, vry wat te seggen heeft, maer dit en moet soo verre niet getrocken werden over de uyt-komst, die de sieckten hebben. Want gelijck een braef ende wacker Overste een belegerde Stadt tot het uyterste toe vromelick gehouden hebbende, even-wel daer nae door hongers-noot, ende dat de wallen ten deele omgeschoten zijn, de vyandt al in de vest is, de selve over-geeft, meerder eere behaelt, als een ander, die niet uytgerecht hebbende, de Stadt hout tegens de belegeraers, die sonder gewelt op de selvige te doen, wederom aftrecken: soo gaet het oock met sommige slechte Doctoren, die meenen groote eere behaelt te hebben, wanneerse een kleyne sieckte, ofte een andere, die aen ‘t af-gaen is, quansuys genesen, daer een wijs, ende verstandig Genees-meester meerder eer ende danck met recht by wijse ende verstandighe Luyden toegeleyt wert van weghen ‘t gene hy in ‘t werck gestelt heeft by de gene, die van de Sieckte niet en zijn opgestaen alsoo sy wel weten, dat het quaet dickwils, gelijck de pot Ovidius seyt, boven de geleerde Konste is. Men vindt vele Genees-meesters, die al zijnse de geleerste niet, evenwel van ‘t volck gehouden werden voor geluckigh. Ende sy zijn voorwaer al seer geluckigh, die veel gelt en goet konnen versamelen met een Konste, die sy niet wel en verstaen, maer ongeluckigh zijnse, die sulcke maets haer leven, ende gesontheyt in handen stellen. De Heydenen hebben de Fortuyn wel tot een Godinne gemaeckt, ende in den Hemel gestelt: maer de groote Konstenaer Apolles schilderen de selvige al sittende, ende de reden daer af gevraeght zijnde, gaf voor antwoort. Om datse niet vast staen en kan, als niet stant-vastigh zijnde, dan alleen in onstant-vastigheyt, gelijck de gemelte Ovidius wel uyt-gebeeldt heeft in Դ 8 Klaegh-dicht van zijn 5 boeck

Passibus ambiguis fortuna volubilis errat. Es manet in nullo certa tenaxque loco. Des modo laeta manet, vultus modo fumit acerbos. Et tantum constans in levitate sua est.

In de Genees-konste en werden de Sieckten, niet door de wanckelbare Fortuyne, maer door de vaste Wetenschap genesen. Want alsoo voor de Genesinge gaen moeten volkomen kennisse van de Sieckte, ende hare Voor-teyckenen, het welck geen lichte saeck en is, ende daer by oock van de kracht der Genees-middelen, die daer met een effen mate wel op moeten passen, hoe kan het geschieden, dat de gene, die van sijn selven geen ervarentheyt, ofte alleen lossche en heeft, als over de boecken, gelijck een Haen over de heete kolen, geloopen hebbende, wel ende nae de Konste sal genesen, ende daer niet nae slaen en sal, gelijck de Blinde-man na het Ey? Soodanigh voer een na Oost-Indien voor Heel-meester, ende als onderwegen een van de Boots-gesellen swaerlick gequetst werde, de Kist (die van alle bequame Heel-middelen wel versien was) open doende, badt Godt, dat hy hem een goede greep wilde verleenen. Het kan somtijdts wel geschieden, datter heel lichte Siekten voor-komen, die de Nature alleen genoegh kan verwinnen, die al kijckt de Genees-meester maer toe, even-wel van selfs genesen, ende dien sulcx gebeurt, die is geluckigh. Het kan oock geschieden, dat hy in ‘t minderen van de Sieckte, ofte nae dat de voornaemste Genees-middelen in ‘t hevigste van de Sieckte al van Wijser in ‘t werck gestelt zijn, gehaelt wert, ende die is mede voor sijn selven geluckigh, volgens het spreeck-woort, Felix Medicus, qui venit in declinatione morbi. De wijs gerige Aristoteles seyt wel, dat de Fortune, ende de Konste in eene, ende de selvige sake hare loop hebben, maer dat haer dinghen niet altijdt, noch oock by meestendeel en gelucken, als alleen by geval uyt-vallende. Dan de Sieckten werden genesen, door het bequaem ingeven der Genees-middelen, het welck niet en hangt aen de lossche ende wanckelbare Fortuyn, maer steunt op de geleertheyt, ende het oirdeel van een waker Genees-meester. Die anders de Genees-middelen by de hant neemt, ende geen volkomen kennisse van de Konste, en heeft, die schiet, gelijck eenen blinden, nae het Wit, ende wanneer hy dat al eens raeckt, sulcx en komt geheel by geval, waer door geschiet, dat soodanighe [17] Luyden de Sieckten, die anders licht te genesen waren geweest, door haer ongeleerde genees-wijse arger maeckten. Hippocrates schrijft seer wel in zijn boeck van de Plaetschen in den Mensche: Indien de Genees-middelen van de Sieckten seker zijn, waer toe behoeft dan het werck van de Fortune, want anders souden soo Genees-middelen, als geen Genees-middelen met de Fortune ingegeven, even-wel helpen. Maer yemant soude mogen seggen, ‘t gene de Fortune genoemt wert, is Godts voorsienigheydt, die de Genees-middelen van een Genees-meester, al is hy juyst de geleertste niet, ten besten, ende tot der menschen gesontheydt bestiert. Dan dat seggen en klemt niet. Want al is Դ, dat alles hanght, ende te verwachten staet van Godts zegen, soo en werckt hy niet sonder de Middelen, maer door het gebruyck van ‘t gene daer toe by hem met krachten begaeft is. Den Alderhooghsten, seyt de Schrift, heeft de Genees-konste uyt de Hemel geschapen, ende beveelt oock een eerlick Genees-meester te eren. Derhalven en segent hy geen quade Middelen, die ten ontijde ende tegens de wetten van de Genees-konste uyt onwetenheyt ingegeven werden. Maer in tegendeel, wanneer een Genees-meester volkomen kennisse heeft van den aert der Sieckte, ende der Genees-middelen, ende elck wel, dat is op sijn plaetsch, tijt, ordre, ende volgens de leere van de Konste in-geeft, dan isser een een geluckige uytkomst te verwachten, ende Godt is gewent soodanighe middelen te segenen, door het verbondt, dat hy met de Naturen gemaeckt heeft, dat is, door de kracht, die van sijn hant selfs de Genees-middelen gegeven, ende ingestort is. Want anders, al gebruyckten yemant de Konste averrechts, soo zoude even-wel een goede uytkomste van Godes segen te verwachten staen, het welck een wonder-werck soude zijn, dat quade Middelen, die van naturen tot het voorgenomen eynde niet en konnen geraken, buyten de ordre van Godt in de Natuur gestelt, even-wel door sijnen onmiddelicken segen tot het voor-gestelde wit zouden gestiert werden.

Wel is waer, dat Godt sulcx wel kan doen, als ‘t hem belieft, maer hy doet selden sulke wonder-wercken, ende juyst niet als het ons soo gelegen komt. Wy besluyten dan, dat de Fortune maer genomen moet werden voor een waen, ofte inbeeldinge van ‘t gemeen volck, ende datse somtijdts plaetsch krijght, om dat de Sieckte van haren eygen aert genoegh geneeslick is, al schijnter in het eerste wat swarigheyt in te steken, ende soodanighe Luyden plegen de Sieckten al grooter te maken als sy wel zijn, om dat de genesinge haer meerder eere ende naem soude geven, ofte by aldien de doot daer op volght, dat bekent sy de selve van haer voorsien te zijn, ende dat de Krancke niet door misslagh van den Genees-meester, maer door de beswaertheyt ende groote der Sieckte overwonnen zijnde, magh geseyt werden overleden te wesen. Sy voor-schrijven oock veeltijdts in een kleyne ende lichte Sieckte veel Genees-middelen, als ofte de selvige geheel swaer was, tot groote schade van den Siecken, dien het dickwils beter was de Sieckte uyt te staen, als de onnoodige Middelen. Uyt het gene wy nu geseyt hebben, blijckt volkomentlick de onwaerheyt van ‘t gene Montaigne voor-geeft, dat de Fortune meerder by de Genees-meesters vermagh, als de reden, waer van wy meenen het tegendeel met bondige redenen wel vast gestelt te zijn. Derhalven sullen wy voort-gaen, overslaende eenigh tussche-spreken, tot onse stoffe niet dienende.

MONTAIGNE

[2] Dat de geneesmeesters een weinig van mijn vrijheid ten beste zullen nemen want door het noodzakelijke overgieten en overzetten heb ik de haat en de verachting van hun leer ontvangen. De tegenheid die ik heb tegen hun kunst is me aangerfd. Mijn vader heeft vierenzeventig jaar geleefd, mijn grootvader negen en zestig, mijn overgrootvader bij de tachtig jaar zonder ooit enige [15] soort van geneesmiddelen geproefd te hebben en onder hen werd al hetgeen niet van het gewone en dagelijks gebruik was voor drogen gehouden. De geneeskunst krijgt haar vorm van de voorbeelden en de ervaring, zo doet ook mijn mening. Ziet daar wel een uitdrukkelijke ervaring die al van lange jaren duurt. Ik geloof niet dat ze me er zo drie in hun registers kunnen aanwijzen dat ze geboren, gewoond en gestorven zijn onder een dak die zo lang geleefd hebben door hun beleid.

BEVERWIJCK

Me dunkt dat Montaigne het geloof dat men in zijn bewijsredenen zou mogen geven die hij zo hevig bijbrengt zelf in het begin twijfelachtig stelt. Want wie zal iemand geloven die slecht spreekt van diegene waarvan hij zegt die tot de dood toe te haten? Het is een ergere streek dat men zegt een vriend van de man te zijn, maar niet te weten waarom hij zich zo vergrepen heeft. Wat de poet Horatius zeer goed bestraft in het 4de schimpdicht van het 1ste boek;

Ԍividus & mordax videor tibi? Mentio si que. De Capitolsni furtis injecta Petilli. Te curam fuertis: defendat, ut tuus est mot. Me Capitolinus convictore usus, amicoque. Apuero est, caussaque mea permulta rogatus. Facit: & incolumis, laetor quod vivit in urbe. Sed tamen admiror, quo pacto judicum illud. Fugerit. Hic nigrae succus loligini, haec est. Aerugo mera’.

Maar Montaigne wil geloof hebben in hetgeen hij bijbrengt tegen de geneeskunst waarvan hij zelf bekend die door een aangeboren haat te verachten waar nochtans de rechten de getuigen niet aannemen van diegene die een vijand is van de man waar hij tegen getuigt, zie L. Callistrat. Ff.lib.22.tit. 5. de Testib. Want als hij zo doet schijnen zij getuigen te zijn in hun eigen zaak wat ongerijmd is, zie L. Omnibus C.de Testibus. Wat aangaat dat er juist drie van zijn voorouders na elkaar zonder enige hulp van de geneeskunst oud geworden zijn daarop zeggen we dat dingen die zelden gebeuren niet van de kunst zijn, noch ook tegen onze kunst goed ingebracht worden. Want het is niet te verwonderen dat in een ontelbaar aantal mensen er enige soms te vinden zijn die hun sterke en gematigde vorm van het lichaam door een sobere en wel gestelde manier van leven zo goed onderhouden dat ze geen dranken of andere geneesmiddelen nodig hebben. En dat is hetgeen onze Zaligmaker zei, Զoor de gezonden is de geneesmeester niet nodig, maar wel voor diegene die slecht gesteld zijn, Math. Wat de poet Ovidius mede aanwijst in deze verzen;

Ԅie groeit en bloeit en in goede staat. Behoeft geen drank of meesters raad. Maar voelt er iemand droeve pijn. Die roept dan een dokter’.

Behalve dat ook diegene die matig en volgens de natuur goed geregeld en zoals ze menen zonder de geneeskunst leven en onwetend zijn dat ze zulks doen en waarnemen wat in dat deel van de medicijnen geleerd wordt wat bij de Grieken Hygine en Dieet genoemd wordt wat handelt en aanwijst hoe men het lichaam in de gezondheid zal bewaren en door ons uitvoerig beschreven is in de ԓchat der Gezondheid’. Dergelijk antwoord is ook eertijds van onze grote Hippocrates gegeven aan diegene die hem tegenwierpen dat er vele zieken genezen zonder raad of hulp van de geneesmeesters en zegt dat zulks wel gebeurt omdat ze vanzelf iets doen of laten dat anders door een geneesmeester volgens de wetten en leer van de kunst belast wordt. En zoals in onze bedorven aard er weinig mensen te vinden zijn van de aller beste gestelde natuur (die mede net zo gemakkelijk door uitwendige en inwendige oorzaken vanzelf komt te veranderen) zo zijn er ook noch minder onder hen die hun goede natuur met een matig leven goed onderhouden, maar bij de meeste trekt de aangeboren gesteldheid van zijn lichaam door een ongebonden manier van leven tot een ongestelde en ontstelde gestalte. Hier moet dan immers raad verschaft worden en dit dient door de geneesmeester wederom verricht volgens het spreekwoord dat de ongesteldheid de voedster is van de geneesmeester. Waarover de wijsgerige Plato ook zegt in zijn 3de boek van de algemene zaak dat men geen groter teken kan hebben van een slechte en lelijke gestalte in een stad als het veel rechters en geneesmeester nodig heeft. Dat verder Montaigne niet gelooft dat er zo drie zoals hij aanwijst zijn onder diegene die zich aan de geneeskunst onderwerpen en hun middelen gebruiken daarbij gebracht zouden kunnen worden die naar dat voorbeeld oud geworden zijn en daartegen stel ik de dagelijkse ervaring en behoef dientengevolge niet veel voorbeelden over hoop te halen. Een zal voor allen spreken en dat is het voorbeeld van Galenus die van natuur zwak en slap was en in zijn jeugd bijna elk jaar ziek was heeft na zijn acht en twintig jaar, te weten nadat hij een goede manier van leven gevonden had en dat hij de geboden goed na kwam niet de minste ziekte (het was [16] door te veel werk dat hij wat verhitte wat wederom terstond en vanzelf overging) kreeg en in frisse en volkomen gezondheid leefde tot zijn zeventig jaar, zoals de Griekse Suidas schrijft, hoewel de jonge schrijvers hem duidelijk ouder maken. En om niet zo ver te gaan. Een Venetiaans edelman, Aloysio Cornaro, was toen hij jong was zeer zwak en ziekelijk en werd daardoor beoordeeld door de geneesmeesters dat hij niet lang kon leven of hij moet heel nauwgezet de wet houden in zijn manier van leven volgens de regels van de kunst en is hun raad nagekomen en is goed en gezond tot een zeer hoge ouderdom gekomen zoals hij zelf schrijft toen hij al in de tachtig jaar was in een Italiëaans boekje wat in het Latijn overgezet is door P. Leonardus Lissius die het ook met zijn eigen voorbeeld bevestigt.

MONTAIGNE

[3] Het behoort wel dat ze me toestaan dat als het de reden niet is dat ik tenminste het Fortuin of het geluk aan mijn zijde heb nu bij de geneesmeesters geldt het geluk meer dan de reden.

BEVERWIJCK

Men ziet voorwaar dat in alle dingen het geluk en het ongeluk en zoals de Italiëanen zeggen Ԡla bouna e la mala forteլ behoorlijk wat te zeggen heeft, maar dit moet niet zo ver getrokken worden over de uitkomst die de ziekten hebben. Want zoals een braaf en wakker overste een belegerde stad tot het uiterste toe dapper behouden heeft en evenwel daarna door hongersnood en dat de wallen ten dele omgeschoten waren de vijand al in de veste is en die overgeeft en meer eer behaalt dan een ander die niets uitgericht heeft en de stad behoudt tegen de belegeraars die zonder er geweld op te doen wederom vertrekken zo gaat het ook met sommige slechte doctoren die menen grote eer behaald te hebben wanneer ze een kleine ziekte of een andere die aan het afnemen is kwansuis genezen, waar een wijs en verstandig geneesmeester meer eer en dank met recht door wijze en verstandige lieden krijgt vanwege hetgeen hij in het werk gesteld heeft bij diegene die van de ziekte niet zijn opgestaan omdat ze wel weten dat het kwaad vaak, zoals de poet Ovidius zegt, boven de geleerde kunst is. Men vindt vele geneesmeesters die, al zijn ze de geleerdste niet, evenwel door het volk voor gelukkig gehouden worden. En zij zijn voorwaar al zeer gelukkig die veel geld en goed kunnen verzamelen met een kunst die ze niet goed verstaan, maar ongelukkig zijn ze die zulke maats hun leven en gezondheid in handen stellen. De heidenen hebben de Fortuin wel tot een Godin gemaakt en in de hemel gesteld, maar de grote kunstenaar Apolles schilderde die al zittend en toen de reden daarvan gevraagd werd gaf voor antwoord. ‘Omdat ze niet vaststaan kan, omdat ze niet standvastig is dan alleen in onstandvastigheidլ zoals de vermelde Ovidius wel uitgebeeld heeft in het 8ste klaaggedicht van zijn 5de boek;

‘Passibus ambiguis fortuna volubilis errat. Es manet in nullo certa tenaxque loco. Des modo laeta manet, vultus modo fumit acerbos. Et tantum constans in levitate sua est’.

In de geneeskunst worden de ziekten niet door de wankelbare Fortuin, maar door de vaste wetenschap genezen. Want omdat voor de genezing volkomen kennis van de ziekte en haar voortekens moet gaan, wat geen gemakkelijke zaak is en daarbij ook van de kracht van de geneesmiddelen die er met een vlakke maat goed op moeten passen, hoe kan het dan gebeuren dat diegene die van zichzelf geen ervaring of alleen losse heeft dan uit de boeken zoals een haan die over hete kolen gelopen heeft wel naar de kunst zal genezen en daar niet naar slaan zal als de blinde man naar het ei? Een zodanig voer naar Oost-Indië voor heelmeester en toen onderweg een van de bootgezellen zwaar gekwetst werd deed hij de kist (die van alle geschikt heelmiddelen goed voorzien was) open en bad God dat hij hem een goede greep wilde verlenen. Het kan soms wel gebeuren dat er heel lichte ziekten voorkomen die de natuur alleen genoeg kan overwinnen en die al kijkt de geneesmeester maar toe evenwel vanzelf genezen en die zulks gebeurt die is gelukkig. Het kan ook gebeuren dat hij in het verminderen van de ziekte of nadat de voornaamste geneesmiddelen in het hevigste van de ziekte al door wijzere in het werk gesteld zijn en gehaald wordt, die is mede voor zichzelf gelukkig volgens het spreekwoord ‘Felix Medicus, qui venit in declinatione morbi’. De wijsgerige Aristoteles zegt wel dat de fortuin en de kunst in een en dezelfde zaak hun beloop hebben, maar dat hun dingen niet altijd, noch ook bij de meeste lukken dan alleen bij toeval uitvallen. Dan de ziekten worden genezen door het geschikt ingeven van de geneesmiddelen wat niet hangt aan de losse en wankelbare fortuin, maar steunt op de geleerdheid en het oordeel van een wakker geneesmeester. Die anders de geneesmiddelen bij de hand neemt en geen volkomen kennis van de kunst heeft die schiet als een blinde naar het doel en wanneer hij dat al eens raakt komt zulks alleen bij toeval waardoor het gebeurt dat zodanige [17] lieden de ziekten die anders licht te genezen waren geweest door hun ongeleerde geneeswijze erger maken. Hippocrates schrijft zeer goed in zijn boek van de plaatsen in de mens, ԩndien de geneesmiddelen van de ziekten zeker zijn, waartoe behoeft dan het werk van de fortuin, want anders zouden zowel geneesmiddelen als geen geneesmiddelen die met de fortuin ingegeven worden even goed helpen’. Maar iemand zou mogen zeggen dat hetgeen de fortuin genoemd wordt Gods voorzienigheid is die de geneesmiddelen van een geneesmeester en al is hij juist de geleerdste niet ten beste en tot de mensen gezondheid bestuurt. Dan dat zeggen pakt niet. Want al is het dat alles afhangt en te verwachten staat van Gods zegen werkt hij niet zonder de middelen, maar door het gebruik van hetgeen daartoe bij hem met krachten begaafd is. De Allerhoogste, zegt de Schrift, heeft de geneeskunst uit de Hemel geschapen en beveelt ook een eerlijk geneesmeester te eren. Derhalve zegent hij geen kwade middelen die ontijdig en tegen de wetten van de geneeskunst uit onwetendheid ingegeven worden. Maar in tegendeel, wanneer een geneesmeester volkomen kennis heeft van de aard der ziekte en de geneesmiddelen en elk goed, dat is op zijn plaats, tijd, orde en volgens de leer van de kunst ingeeft, dan is er een gelukkige uitkomst te verwachten en God is gewend zodanige middelen te zegenen door het verbond dat hij met de natuur gemaakt heeft, dat is door de kracht die van zijn hand zelf de geneesmiddelen gegeven en ingestort heeft. Want anders al gebruikte iemand de kunst averecht en zou er evenwel een goede uitkomst van Gods zegen te verwachten staan wat een wonderwerk zou het zijn dat kwade middelen die van naturen tot het voorgenomen einde niet kunnen geraken en buiten de orde door God in de natuur gesteld zijn evenwel door Zijn onmiddellijke zegen tot het voorgestelde doel gestuurd zouden worden.

Wel is waar dat God zulks wel kan doen als het hem belieft, maar hij doet zelden zulke wonderwerken en juist niet als het ons zo uitkomt. We besluiten dan dat de fortuin maar genomen moet worden voor een waan of inbeelding van het gewone volk en dat ze soms plaats heeft omdat de ziekte van uit haar eigen aard genoeg te genezen is al schijnt er in het begin wat zwarigheid in te steken en zodanige lieden plegen de ziekten groter te maken dan ze wel zijn omdat de genezing hen meer eer en naam zal geven of als de dood daarop volgt dat bekennen ze dat ze dat voorzien hebben en dat de zieke niet door misslag van de geneesmeester, maar door de bezwaardheid en grootte van de ziekte overwonnen is en daardoor overleden is. Ze schrijven ook vaak in een kleine en lichte ziekte veel geneesmiddelen voor alsof die heel zwaar is tot grote schade van de zieken waar het vaak beter voor was om die ziekte te doorstaan dan de onnodige middelen. Uit hetgeen we nu gezegd hebben blijkt volkomen de onwaarheid van hetgeen Montaigne voor geeft dat de fortuin meer bij de geneesmeesters vermag dan de reden waarvan wij menen dat het tegendeel met bondige redenen goed vastgesteld is. Derhalve zullen we voortgaan en slaan enige tussengesprekken over die niet tot onze stof dienen.

MONTAIGNE

[4] Ick en ontken niet datter niet een Konste en kan wesen, datter niet onder soo veel wercken der Nature souden bequame dingen zijn, tot bewaringe van onse Gesontheyt, dat is seker. Ick versta wel, datter een Drooge is, die vochtigh, een ander, die droogh maeckt: ick weet by ervarentheyt, dat de Radijs winden verweckt, ende dat de Sene-bladeren den buyck weeck maken: ick weet meer sulcke bevindingen, gelijck ick weet, dat Vleysch my voedt, ende Wijn wy verwermt. Ende Solon seyde, dat het Eten, gelijck andere droogen, was een Genees-middel voor de Sieckte, van den Honger. Ick en misprijse niet het gebruyck, dat wy uyt de Werelt trecken, noch en twijffele oock niet aen de kracht, ende vruchtbaerheyt der Nature, noch van de aenneminge tot ons behoef, Ick sie, dat de Snoecken ende Swaluwen sulcx van haer selve wel vinden. Ick mistrouw de Vindingen van onsen Geest, van onse wetenschap, ende Konste, waerom wy de selvighe met hare regulen verlaten hebben, ende waer in wy noch mate, noch palen konnen houden. Gelijck wy Justitye noemen, een Mengelmoes van dեerste Wetten, die ons in handen vallen, ende haer gebruyck ende oeffeninge, dickwils belacchelick, ende onrechtvaerdigh. Ende gelijck de gene, die daer mede spotten, ende de selve beschuldigen, daerom even-wel niet voor en hebben die edele Deught te verongelucken, maer alleen veroirdeelen de misbruycken, ende het ontwyen van dien heyligen tijtel: also oock in de Genees-konste, eere ick wel dien treffelicken naem, hare voorstellinge, hare beloften so dienstigh voor het Menschelicke geslacht: maer het gene sy onder ons uyt-recht, dat en eere, noch en achte ick niet.

BEVERWYCK

Hy en ontkent niet, datter geen Genees-konst en zoude konnen wesen, ofte dat de Kruyden hare kracht niet en hebben. Maer hoe zoude hy konnen ofte derven ontkennen dat de dagelicksche ervarentheyt, beneffens de H. Schrifture ons leert, in de welcke wy lesen, dat de Medicine van den Alderhoogsten komt. De Heere, (stater Ecclesiast. 38] laet de [18] Medicine uyt de Aerde wassen, ende een vernuftigh Mensche en verachtse niet. Sulcx doet nochtans Montaigne, maer met groot onrecht, seggende, meerder den naem van de Medicine, als haer werck, te achten, om dկnsekerheydt die ons verstant heeft in de rechte Genees-middelen te vinden. Als ofte in so vele duysent jaren, de verstandigste van de Werelt, in soo nootwendige saken, daer de gesontheyt ende ‘t leven aen hangt, noch niet troostelicx ofte sekers voor de Sieckten en hadden konnen vinden. Al wat in de werelt is wert door de Konste bestiert, ende geregeert

Arte citae, veloque rates, remoque reguntur. Arte leves currus.

Gelijck Ovidius seyt in 1 boeck van de Min-konst: sal dan het Menschen lichaem alleen van Konste versteken blijven? Ende is de Medicine een Konste, gelijck hy moet toestaen, soo moetse een vaste kennisse hebben. Menedemus (seyt Cicero 1 de Oratore) ontkende datter eenige Konste was, dewelcke niet en bestonde uyt dinghen, die gekent, wel doorsien, tot een eynde tճamen-spannen, ende nimmermeer en bedrieghen. Want het en is geen Konste, gelijck Seneca wel schrijft, die by geval tot haer eynde komt. Daerom wert oock van Lucianus in Paraf ende uyt hem van onsen Galenus de Konste beschreven een begrip van versochte, ende vaste leeringen, streckende tot een, ende het Leven dienstigh eynde. Is dan de Medicine een Konste, gelijck Montaigne niet en ontkent, soo moetse vast gaen: ende gaetse niet vast, soo en is ‘t geen Konste. Het schijnt dat Montaigne wil drijven, in de Sieckten niet van nooden te zijn Genees-middelen te gebruycken, ende datse genoegh van selfs door hulpe van de Nature genesen. Het is wel waer, dat de Nature somtijdts eenighe Sieckte van selfs sonder hulpe geneest, waerom sy oock soude moghen genoemt wesen van den grooten Hippocrates, de Meestersse der Sieckten (soo het niet en is, om dat de Nature door de natuyrlicke wermte de Middelen tot werckinghe brenght) maer en is daerom niet krachtigh genoegh, om alle de Sieckten te helpen: Een diepe Wonde, een vervuylde Sweringh sal die wel van selfs genesen? Een gebroken been, wel van selfs vereenigen? Eenen arm, ofte yet anders dat uyt de lidt is, en kan niet de Natere, maer wel de Genees-meester insetten. Blijckt dat in uytwendige gebreken, waerom sal men ‘t selve niet gelooven van de inwendige? De Nature, seggen Aristoteles, ende Galenus, en doet niet te vergeefs: hoe sullen dan soo veel verscheyde kruyden, ende andere droogen van soo verscheyden aert ende werckingen te vergeefs van Godt geschapen zijn? Dit is al klaer, ofte Montaigne most bewijsen van gebruyck, dat de Kruyden anders als voor die Sieckten hebben. Sijn voor de Beesten Genees-middelen geschapen, die sy oock tot haer Sieckten gebruycken, ende sal de Mensche daer van onvoorsien blijven? Zijnse voor de Mensche geschapen, om in tijdt van noot gebruyckt te werden, soo sijnse wederspannigh tegen Godts instellinge, die de selvige verachten, ofte onnoodigh achten. So dat gelijck het Broot een Genees-middel voor de Sieckte van den Honger is, niet anders en zijn de Kruyden ende droogen genees-middelen voor andere Sieckten.

MONTAIGNE

[5] Voor eerst, doet my de Ervarentheyt haer vreesen: Want so veel my bekent is, ick en sie geen soorte van volck soo drae sieck, ende so traegh genesen, als die onder het gebiet sijn van de genees-konste. Hare gesontheyt selve wert verandert, ende bedorven door de gedwongen maniere van Leven. De genees-meesters en sijn daer mede niet te vreden, dat sy de Sieckten onder haer gewelt hebben, sy moeten de gesontheyt sieck, om te beletten, dat men uyt haer gesagh niet en zoude springen.

BEVERWYCK

Wat my belangt, ick kan getuygen, dat ontallicke van sware Sieckten drae genesen zijn, die oock langhen tijdt daer nae gesont bleven, ende kenne noch vele die haer gesontheyt, ende leven naest Godt de genees-middelen wijten, diese in haer Krankheden van een goeden handt ingenomen hadde. Siet men niet dat veeltijdts, insonderheydt oude Krijghs-knechten, datse door versuym van ten eersten verbonden te zijn, in haer gequetste leden, het kout vyer krijgen, ende die dan jammerlick af-rotten, ofte pijnlick af-geset moeten werden? Dit heeft niet minder plaetsch in innerlicke Sieckten, die oock dickwils door versuym van goede middelen, gelijck het gemeen volck selve wel weet te seggen van het Pleuris, om hals brenghen, den genen, die anders geschapen was door goede hulpe te konnen genesen. Ende de hier vorens gemelte Cornaro verklaert selve, dat hy met een gesette Maniere van leven, sijn Lichaem, dat te voren heel sieckelick was, seer vele jaren fris ende gesont houdt. Maer het is een valsche lasteringhe, daer Montaigne den naem van den Genees-meesters mede bekladdet, als of sy de Sieckten al gaenden hielen (gelijck men seyt van on-vrome Heel-meesters datse, om vuyl gewin, de Wonden langh open houden) om de selvige onder haer gesagh te houden. Dit plagh wel een kunsjen in de regeringh te wesen. Soo seyde Appius Claudius in Դ 5 Boeck van de historye Livii, tot het volck van Romen, dat de Tribunen, als on-vrome Konstenaers werck sochten: die mede wilden, datter altijdt wat ongesonts in de gemeene saacke ware, op datter [19) yet mochte wesen, tot welckers genesinge sy van het Volck souden gebruyckt werden. Dese Lesse (als wel over-een komende met het oude devise van haer Huys, de welcke nae de getuygenisse van Beaucaire, was Divide, ut regnes, Maeckt verschil, om te regeren) hadde de Florentijschen Catharina de Medici, Koninginne van Vranckrijck wel in gesogen, een Vrouwe (schrijft de President de Thou in Դ 49 boeck zijner Historye) van een groots gemoet, ende hoovaerdige dertelheydt, de welcke door beroerten by haer dickwils verweckt, ende gestilt, dat vordeel uyt de algemeene ellende hadde, datse dertigh jaren langh al het gesagh over het Rijck nae haer trock. Het welck haer oock by groot, ende kleyn seer dede haten. Maer niet minder hatelick, jae een vervloeckt stuck soude het wesen, dat de Genees-meesters genasen, om genesende te blijven. De wijse ende vrome Seneca schrijft seer wel in zijn 6 boeck van de Weldaden op Դ 36 Capittel, dat het de grootste schande voor een Medicijn is, Medicijnswerck te soecken. Ick hebbe gesien, besocht ende by de Sieckten vergeselschapt de vermaerste Doctoren van Vranckrijck, Italyen, ende Duytsland: oock hier te lande dickwils met de Heeren Bontius, ende Vallensis, Medicijns van den Prince, ende andere, van alderhande slagh, de Konste geoeffent, maer noyt en heb ick in yemant het minste van sulcken schelm-stuck konnen bemercken, elck de haestighste genesinghe voor de grootste eere, waer op het profijt nootsakelick volght, altijdt rekenende. Want wie en soude niet liever driemael soo veel geven aen een, die in acht dagen, konde genesen, als hy betaelt aen een ander, die een Maent werck heeft? Daer-en-boven kan een Heel-meester, de wonde wel wat open, ende dragende houden, sonder anders de selvighe te beschadigen: maer sulcx en kan in Sieckten niet geschieden, als met merckelick gevaer van het leven. Want in de selvighe staet nauw waer te nemen de Gelegentheydt des tijdts, die, gelijck Hippocrates wel vermaent, rasch voor by gaet, ende derhalven met uyt-stellen, als Sallustinus spreeckt, groote gelegentheden bedorven werden. Laet yemant, die het Pleuris heeft, leggen sonder terstont bloet af te trecken, is hy niet versuymt? Ende soo gaet het oock in andere Sieckten. Derhalven heeft Cato wel geseyt in de bekende verssen, dat de Gelegentheydt aen ‘t voor-hooft hayrigh, ende achter kael is, als eens voor by zijnde, niet konnende wederom gevat werden. Daerom en sal een vroom Genees-meester noyt tijdt laten voor by gaen, om aen zijn Siecken de hulpsame handt te bieden, wel wetende dat de Gelegentheydt alle raedt te boven gaet, ende op staende voet groote kracht geeft, gelijck de poet Sophocles wel seyt in Philoctete.

Maer de Gelegentheyt versuymt zijnde, so blijft oock versuymt de Genesinge. Vele schrijft Seneca op de verhaelde plaetsch, die de Sieckten vermeerdert, ende getergt hadden, om met grooter eere te genesen, en kondense daer nae niet verdrijven, ofte verwonse met dappere quellinge van de ellendighe Menschen.

MONTAIGNE

[4] Ik ontken niet dat er niet een kunst kan wezen dat er onder de zovele werken van de natuur geschikte dingen niets zou zijn tot bewaring van onze gezondheid, dat is zeker. Ik versta wel dat er een droge is die vochtig en een ander die droog maakt, ik weet uit ervaring dat de radijs winden verwekt en dat Senne bladeren de buik week maken, ik weet meer zulke bevindingen net zoals ik weet dat vlees me voedt en wijn me verwarmt. En Solon zei dat het eten, net als andere drogen, een geneesmiddel voor de ziekte van de honger is. Ik misprijs niet het gebruik dat we uit de wereld trekken, noch twijfel ook niet aan de kracht en vruchtbaarheid van de natuur, noch van de aanneming tot onze behoefte. Ik zie dat de snoeken en zwaluwen zulks van zichzelf wel vinden. Ik mistrouw de uitvindingen van onze geest, van onze wetenschap en kunst waarom we die met haar regels verlaten hebben en waarin we noch maat, noch perken in kunnen houden. Net zoals we de justitie een mengelmoes van de eerste wetten noemen die ons in de handen vallen en haar gebruik en uitoefening vaak belachelijk en onrechtvaardig is. En net zoals diegene die ermee spotten en die beschuldigen dat ze daarom evenwel niet voor hebben die edele deugd te laten verongelukken, maar alleen de misbruiken veroordelen en het ontwijden van die heiligen titel alzo ook in de geneeskunst eer ik wel die voortreffelijke naam, haar voorstelling, haar beloften die zo nuttig zijn voor het menselijke geslacht, maar hetgeen ze onder ons uitricht dat eer, noch acht ik niet.

BEVERWIJCK

Hij ontkent niet dat er geen geneeskunst zou kunnen wezen of dat de kruiden hun kracht niet hebben. Maar hoe zou hij kunnen of durven ontkennen dat de dagelijkse ervaring, naast de H. Schrift ons leert waarin we lezen, dat de medicijnen van de Allerhoogste komen. De Heer (staat in Ecclesiasticus 38] laat de [18] medicijn uit de aarde groeien en een vernuftig mens veracht ze niet. Zulks doet nochtans Montaigne, maar met groot onrecht, en zegt meer de naam van de dokters dan hun werk te achten vanwege de onzekerheid die ons verstand heeft om de echte geneesmiddelen te vinden. Als of in zoveel duizend jaren de verstandigste van de wereld in zulke noodwendige zaken waar de gezondheid en het leven van af hangen noch niets vertroostend of iets zekers voor de ziekten hadden kunnen vinden. Alles wat er in de wereld is wordt door de kunst bestuurt en geregeerd;

ԁrte citae, veloque rates, remoque reguntur. Arte leves currus’.

Net zoals Ovidius zei in het 1ste boek van de minnekunst, zal dan het menselijke lichaam alleen van kunst verstoken blijven? En is de medicijn een kunst, net zoals hij moet toestaan, dan moet ze een vaste kennis hebben. Menedemus (zegt Cicero in 1 de Oratore) ontkende dat er enige kunst was die niet bestond uit dingen die gekend, goed doorzien en tot een einde tezamen spannen en nimmermeer bedriegen. Want het is geen kunst, zoals Seneca wel schrijft, die bij toeval tot haar doel komt. Daarom wordt ook van Lucianus in Paraf en uit hem door onze Galenus de kunst beschreven als een begrip van onderzochte en vaste leringen die strekken tot een en voor het leven nuttig doel. Is dan de medicijn een kunst, zoals Montaigne niet ontkent, dan moet ze vast gaan en gaat ze niet vast dan is het geen kunst. Het schijnt dat Montaigne wil drijven dat het in de ziekten niet nodig is om geneesmiddelen te gebruiken en dat ze genoeg vanzelf door hulp van de natuur genezen worden. Het is wel waar dat de natuur soms enige ziekten vanzelf zonder hulp geneest waarom ze ook genoemd zou mogen zijn door de grote Hippocrates de meesteres van de ziekten (zo het niet is omdat de natuur door de natuurlijke warmte de middelen tot werking brengt) maar is daarom niet krachtig genoeg om alle ziekten te helpen. Een diepe wond of een vervuilde zweer zal die wel vanzelf genezen? Een gebroken been wel vanzelf verenigen? Een arm of iets anders dat uit het lid is kan de natuur niet, maar wel de geneesmeester inzetten. Blijkt dat in uitwendige gebreken, waarom zal men hetzelfde niet geloven van het inwendige? De natuur, zeggen Aristoteles en Galenus, doet niets tevergeefs, hoe zullen dan zoveel verschillende kruiden en andere drogen van zo’nverschillende aard en werking tevergeefs door God geschapen zijn? Dit is alles duidelijk of Montaigne moet bewijzen geven van gebruik dat de kruiden iets anders dan voor die ziekten hebben. Zijn voor de beesten geneesmiddelen geschapen die ze ook tot hun ziekten gebruiken en zal de mens daar van onvoorzien blijven? Zijn ze voor de mens geschapen om in tijd van nood gebruikt te worden, dan zijn ze weerspannig tegen Gods instelling die ze verachten of onnodig achten. Zodat net zoals het brood een geneesmiddel voor de ziekte van de honger is, niets anders zijn de kruiden en drogen geneesmiddelen voor andere ziekten.

MONTAIGNE

[5] Vooreerst laat de ervaring me haar vrezen Want zoveel me bekend is, ik zie geen soort van volk dat zodra ze ziek zijn zo traag genezen dan die onder het gebied zijn van de geneeskunst. Hun gezondheid zelf wordt veranderd en bedorven door de gedwongen manier van leven. De geneesmeesters zijn daarmee niet tevreden dat ze de ziekten onder hun gezag hebben, ze moeten de gezondheid ziek houden om te beletten dat men niet uit hun gezag zou raken.

BEVERWIJCK

Wat mij aangaat, ik kan getuigen dat er ontelbare van zware ziekten dra genezen zijn die ook lange tijd daarna gezond bleven en ken er noch veel die hun gezondheid en leven naast God aan de geneesmiddelen wijten die ze in hun ziektes van een goede hand ingenomen hebben. Ziet men niet dat vaak en vooral in oude krijgsknechten dat ze door verzuim van direct verbonden te zijn in hun gekwetste leden het koude vuur krijgen die dan jammerlijk afrotten of pijnlijk afgezet moeten worden? Dit heeft niet minder plaats in innerlijke ziekten die ook dikwijls door verzuim van goede middelen, zoals het gewone volk zelf wel weet te zeggen van zijdepijn, om hals brengen diegene die anders geschapen was om door goede hulp te kunnen genezen. En de hier voor vermelde Cornaro verklaart zelf dat hij met een goed gestelde manier van leven zijn lichaam dat tevoren heel ziekelijk was zeer vele jaren fris en gezond gehouden heeft. Maar het is een valse belastering waar Montaigne de naam van de geneesmeesters mee bekladt alsof ze de ziekten al gaande houden (net zoals men zegt van slechte heelmeesters dat ze vanwege vuil gewin de wonden lang openhouden) om die onder hun gezag te houden. Dit plag wel een kunstje in de regering te wezen. Zo zei Appius Claudius in het 5de boek van de historie Livii tot het volk van Rome dat de Tribunen die als slechte kunstenaars werk zochten die mede wilden dat er altijd wat ongezonds in de algemene zaak was zodat er [19) iets mocht wezen tot wiens genezing ze door het volk gebruikt zouden worden. Deze les (die goed overeen komt met het oude devies van hun huis dat naar de getuigenis van Beaucaire was ‘Divide, ut regne, verdeel en heer of maak verschil om te regeren) dat had de Florentijnse Catharina de Medici, koningin van Frankrijk goed ingezogen, een vrouwe (schrijft de president de Thou in het 49ste boek van zijn historie) van een groots gemoed en hovaardige dartelheid die door beroerten die vaak bij haar verwekt en gestild werden en die dat voordeel uit de algemene ellende had dat ze dertig jaar lang alle gezag over het rijk naar zich trok. Wat haar ook bij groot en klein zeer liet haten. Maar niet minder hatelijk, ja een vervloekt stuk zou het wezen dat de geneesmeesters genazen om genezend te blijven. De wijze en vrome Seneca schrijft zeer goed in zijn 6de boek van de weldaden in het 36ste kapittel dat het de grootste schande voor een dokter is om dokterswerk te zoeken. Ik heb gezien, bezocht en samen bij de zieken met de beroemdste doctoren van Frankrijk, Italië en Duitsland en ook hier te lande dikwijls met de heren Bontius en Vallensis, dokters van de prinsen en anderen van allerhande slag de kunst beoefend, maar nooit heb ik in iemand het minste van zo’nschelmstuk kunnen bemerken en elk rekende altijd de snelste genezing voor de grootste eer waarop het profijt noodzakelijk volgt. Want wie zou niet liever driemaal zoveel geven aan een die in acht dagen kan genezen als hij betaalt aan een ander die een maand werk heeft? Daarboven kan een heelmeester de wond wel wat open en dragend houden zonder die anders te beschadigen, maar zulks kan niet in ziekten gebeuren dan met opmerkelijk gevaar van het leven. Want in die staat goed de gelegenheid van de tijd waar te nemen die, zoals Hippocrates wel vermaant, snel voorbijgaat en derhalve met uitstellen, zoals Sallustinus spreekt, grote kans heeft om bedorven te worden. Laat iemand die zijdepijn heeft liggen zonder terstond bloed af te trekken, is hij niet verzuimd? En zo gaat het ook in andere ziekten. Derhalve heeft Cato wel gezegd in de bekende verzen dat de gelegenheid aan het voorhoofd harig en van achter kaal is en als het eens voor bij gaat dat het niet weer gepakt kan worden. Daarom zal een vroom geneesmeester nooit tijd voorbij laten gaan om aan zijn zieken de behulpzame hand te bieden omdat hij wel weet dat de gelegenheid elke raad te boven gaat en staande voet grote kracht geeft zoals de poet Sophocles wel zegt in Philoctete.

Maar als de gelegenheid verzuimd is dan blijft ook de genezing verzuimd. Velen, schrijft Seneca op de verhaalde plaats, die de ziekten vermeerderd en getergd hadden om met grotere eer te genezen konden ze daarna niet verdrijven of overwon ze met dappere kwelling van de ellendige mensen.

MONTAIGNE

[6] Treckense niet uyt een vaste, ende volkomen Gesontheyt een teycken van een groote aenstaende Sieckte?

BEVERWYCK

Hy siet waerschijnelick op de woorden van Hippocrates in de derde Kort-bondighe Spreuck van sijn eerste boeck, die wy hier eerst sullen stellen, ende dan tegens hem uyt-leggen. De goede gestaltenisse (seyt Hippocrates) der Kampers, ofte Worstelaers, op het hooghste geklommen zijnde, loopt gevaer. Want sy en kan in die stant niet blijven, nochte oock stil staen. Wanneer sy dan niet stil en staet, ende niet beter en kan werden, so is alleen overigh, datse tot arger vervalt. Hier en spreeckt Hippocrates niet van een volkomen Welvaren, ofte een vaste Gesontheydt, gelijck Montaigne meent, daer in, nae sijn gewoonte, sonder twijffel gevolght hebbende Plutarchus, in sijn boeck van niet te leven volgens Epicurus, daer hy aldus schrijft: Het Lichaem is wel dickwils in goede, ende hechte gestaltenis, maer een Ziele die verstant heeft, en kan daer geen vasten staet op maken. Want gelijck in Zee, de Nacht wel een gauw schipper selfs by stilte, bekommeringh maeckt, (dewijl het toekomende onseker is) so en kan oock het gemoet, als het Lichaem wel is, ende daer op goede hope heeft, niet sonder kommer, ende vreese wesen. Te meerder, also het Lichaem niet alleen van buyten, gelijck de Zee, door winden, ende onweder onstelt en kan werden, maer voedet noch meerder, en groote ontroeringen van binnen: so dat yemant eer soude mogen hopen goet weder in den winter, als dat hem de Lichamelicke gesontheyt altijdt sal byblyven. Want wat heeft de Poten anders beweeght te seggen, dat de Menschen waren dieren, die op haren dagh leefden, onstantvastige, onsekere, de bladeren gelijck, die op haer jaer-tijden wassen, ende af-vallen, als om aen te wijsen, dat den aert ende de gelegentheyt van ons Lichaem so veel ellende, schade, ende sieckten onderworpen was? Wiens hooge welvarentheyt sy oock gebieden te vreesen, ende in te trecken. Want de welvarentheyt, schrijft Hippocrates, die tot op ‘t hoogste geklommen is, loopt gevaer. En de poet Euripides seyt mede in seker vers, dat de gene die onlangs fris in Դ [20] vleysch was, gelijck een Ster uyt de lucht uyt-gegaen is. Dus verre Plutarchus, wiens aensienlickheyt voor hem te hebben, en is voorwaer geen kleyne saecke. Dan hy en heeft even-wel hier in de meeningh van Hippocrates niet wel gevat. Want sijn woorden, en zijn niet te verstaen, dat eygentlick een goede gestaltenisse gevaerlick soude wesen, maer alleen die van de Kampers ende Worstelaers, wiens lichaem wel dapper lijvigh ende gevoed, maer daerom niet te gesonder en waren, welcke gestaltenis daerom oock van de wijsgerige Plato voor onnut geacht wert in sijn 2 boek van de Gemeene saken. Het is kennelick, dat by de Oude, insonderheydt de Griecken, openbare plaetschen van oeffeninge, onder andere mede van de Worstelen geweest zijn. Dese Worstelaers allen lettende op swaerlijvigh te werden, en hielen niet eens ‘t gene Hippocrates tot Gesontheyt noodigh acht, te weten, Arbeyt, Spijse, Dranck, Slaep, By-slapen, alles matelick. Maer sy vermoeyden gestadigh haer lichaem, ende volden haer selven dickwils met gewelt, blijvende tot de midder-nacht aen tafel daer den selfden Hippocrates oock seyt, Veel ende schielick op te vollen ofte te losen, te verhitten ofte te verkouwen, ofte op eenighe andere wijse ‘t lichaem te bewegen, is gevaerlick: waer nae, noch nae andere wetten der Gesontheyt, de Worstelaers niet eens en luysteren, maer een Verckens leven leyden, gelijck Galenus van haer schrijft in zijn Vermaninge tot de Konsten op Դ 6 capittel. Hippocrates dan, sprekende van de Gestaltenis der Worstelaers seydt, dat de selfde op het hooghste geklommen zijnde, gevaerlick is. Want al wat op ‘t hooghste gekomen is, schrijft Seneca, dat loopt nae het eynde. Hoe een vyer klaerder brandt, hoe het eerder uyt-gaet. De Gestaltenis van de Worstelaers was soo verre van de vaste Gesontheydt daer Montaigne de leere der Genees-meesters van uyt-leyt, datse van haer selven most te gronde gaen, indiense niet, gelijck Hippocrates beveelt, ontlast werde. Daer van sullen wy nu de reden verhalen. De Worstelaers en hadden niet anders voor, als met vele oeffeninge, ende brassen haer Lichaem wel in de bant te brengen, om een ander te beter onder de voet te werpen, gelijck haer werck was. Hierom plagh de Griecksche Philopaemon (gelijck Plutarchus in zijn leven verhaelt) met de Worstelaers te spotten, datse swaerlijvigh wilden zijn, het wel om yet te doen, ende voor de gesontheyt hinderlick was. Ende Cato de Oude (by den selven Plutarchus) lacchende met een overgeven vet Mensche, seyde, Hoe k in soo een Lichaem de Gemeene sake dienst doen, in het welck al wat tusschen keel, ende liessen is, van den buyck beslagen wert? Want al is ‘t gelijck Livius wel seydt, dat stercke Lichamen schijnen bevrijt te sijn voor uytwendige oirsaken, soo werden sy even-wel door haren eygen last beswaert. Nu om een swaerlijvigh Lichaem te maken, wert eerst vereyscht veelte van bloet, de stoffe, daer het vleysch uytgroeyt. Waer uyt dan volght, dat soodanighen gestaltenis gevaer loopt. Want als de vaten met spijs, ende dranck boven maten vervolt zijn, dan loopt het sijn gevaer, ofte dat de selvige zouden mogen bersten, ofte dat de ingeboren Wermte soude komen te sticken, ende uyt-geblust te werden: gelijck oock, als Galenus betuyght, eenige Worstelaers haestigh gestorven zijn, doen sy tot de hooghste opvollingh gekomen waren. Maer de goede gestaltenis, gelijck men siet in de Landt-luyden, die spitten, zaeyen, ende maeyen, is nut ende bequaem tot de natuyrlicke wercken, ende dat gevaer niet onderworpen, waerom oock de selfde niet en behoeft gelost te werden, gelijck Hippocrates gebiedt van de hooge gestaltenis der Worstelaers. Ende de reden, die hy daer van geeft, is, om dat de selve niet en kan in die stant blijven, noch oock stil staen. Want dewijl de Nature gestadigh doende is, met de Spijse te koken, te verdeelen, bloet te maken, ende ‘t selfde aen het vleysch te hechten: alsser niet meerder aen de vaste deelen des Lichaems van doen en is, ende dat de aderen geen plaetsche meerder en hebben, dan valter nootsakelicken gevaer, ofte van bersten der vaten, ofte van een haestige doodt ende hier mede meen ick genoegh geseyt te hebben tegens het verkeert opnemen van Montaigne tegens het voor-seggen der Genees-meesters over de goede Gestaltenis.

MONTAIGNE

[7] Ick ben dickwils genoegh sieck geweest: ick heb bevonden sonder haer hulpe mijn Sieckten soo wel om te verdraghen (ende ick heb by-nae van alderhande slagh beproeft) ende soo kort, als yemant anders, ende ick en hebbe daer niet onder vermengt de bitterheyt van haer drancken. Ick houde de Gesontheyt geheel, ende vry, sonder regel, ende sonder andere leere, als van mijn gewoonte, ende believen. Wel hoe! De Genees-meesters selve laten sy ons wel sien in ‘t geluck, ende de langdurigheyt van haer leven yet dat ons soude konnen te kennen geven eenige kracht van haer Wetenschap? Daer en is geen Volck, dat haer niet sommige eeuwen behelpen en heeft sonder de Genees-konste, ende dat oock selfs de eerste, dat is, de beste, ende de geluckighste, ende het thiende deel van de Werelt en gebruycktse noch niet op den huydigen dagh, ontallicke Volckeren en kennense niet, die gesonder ende langher leven, als wy doen, ende onder ons, het gemeen volck kan de selve genoegh misschen. De Romeynen zijn ses hondert jaer geweest eer sy de Genees-konste aen-namen: maer de selfde beproeft hebbende, joegen sy die uyt haer Stadt door toe-doen van Cato, de Keur-meester van de manieren, die aen-wees, [23] hoe lichtelick men de selve konde misschen, geleeft hebbende vijf-en-tachtigh jaer, ende doen leven hebbende sijn Vrouwe tot den uytersten ouderdom, niet sonder Medicine, maer wel sonder Medicijn: want al ‘t gene dat gesont is voor ons leven, kan Medicine genoemt werden. Hy onderhiel, seyt Plutarchus, sijn huysgesin in gesontheyt (gelijck my dunckt) met den Haes.

BEVERWYCK

Dat hy de Genees-konste heeft konnen misschen, daer en behoeft hy niet seer over te roemen, dewijl hy soo veel klaeght over de felle pijn, die hy dickwils van ‘t Graveel, ende het Colijck geleden heeft. Hy houdt de Gesontheyt vry, maer hy en maeckt niet dat sy haer selven vry houdt van Sieckten. Maer dit meent hy al wat te seggen hebben, dat de Genees-meesters selve, noch met hare gesont, noch met langh leven, de macht van hare Konsten bewijsen: waer door geseyt wert, dat sy, die aen anderen hulpe bieden, haer selven niet en konnen helpen.

Ons Iob sorght een anders lijf. Maer selfs is hy van sweren stijf.

Dan sulcx is te verstaen van soodanighe Genees-meesters, die meer op de wellust, als op haer gesontheyt letten, ende de wetten, diese een ander stellen, selfs eerst overtreden. Ende seker Genees-meester sulcx hem voorgeworpen zijnde, gaf voor antwoort: ghy hoort mytղaden ‘t gene de Genees-konste behaegt: maer ghy siet my doen ‘t gene den Genees-meester behaeght. Even kluchtigh is Դ, dat den Bisschop Guevara verhaelt in het eerste boeck van sijn Spaensche brieven (die in vele talen overgeset zijn) van een Genees-meester, die hy in sijn sieckte ginck besoecken, ende hem vandt in de Koortsche leggen sweeten, ende niet-te-min Wijn drincken, ende hem daer over vragende, om wat reden hy hem in sijn sieckte Endivye-water voor-geschreven, ende den Wijn verboden hadde, die hy nochtans selve dronck, met dese uyt-vlucht ontsnapte, Dat den oppersten Leer-meester Hippocrates alle sijn Naekomelingen op straffe van verdorvenis belast hadde, haer selven met Water uyt de Druyven geperst, ende andere met Water uyt de groene Kruyden overgehaelt, te genesen. Hier op slaet niet qualick een Griecx dicht van Maecedonius, dat de Genees-meester, die hy in Koortsche leggende, de Wijn wech dede nemen, ende hem alleen toe-liet Water te drinken, daer nochtans (ghelijck Homerus seydt, ende seecker Joffrouw oock haren Genees-meester, die het mede niet met de voet en stiet, eens voor antwoordt gaf) een teughjen wijns het Hert versterckt, ende verheught:

Febre laborantem Medicus me inviserat hostis. Vixque ingressus, ait, tollite, vina procul. Tantum indulssit aquam misero miser pse, nec audit. Quod vinum esse hominum robur Homerus ait.

De wijsgerige Deogenes (gelijck Laertius schrijft) plagh heel gestoort te wesen op de gene, die voor de Gesontheyt offerden, en in’t offeren selve tegens de gesontheydt aten. Ende het is voorwaer een slechte saeck tegens zijn eyghen voorstel te gaen, ende dat men andere wel kan vermanen, ende afraden van ‘t gene de Gesontheydt schadelick is, ende zijn selven van de Wellust soo verre laet in-nemen, dat men de geboden van de Konst, die men geleert heeft, door groote onachtsaemheydt versuymt. Hier van spreeckt een ander Griecx poet Philemon aldus

Ipse Medicorum mos aperte id arguit. Hos praedicare plurimis verbis scio. Aegris, quibus mendentur, abstinentiam. Ipsesmet at, su sua valetudo labet. Audere facere, quae vetabant caeteris.

Het is berispelick, seyt Dr. Cato, dat een Leer-meester door sijn eygen schult overtuyght wert, ende dat sijn leven met de leere strijdt: gelijck oock andere in andere Konsten haer selven daer over berispelick maeken. Ja het is de selvige veel schandelicker, als in andere. Want (seyt Cicero in ‘t tweede boeck van sijn Tusculaensche Vragen) gelijck yemant, die hem voor een Tael-meester uyt-gaf selver qualick sprack, ofte indien hy een valsche stem hadde, die een goet Sanger socht te wesen, soo veel te meerder schande zoude behalen, indien hy daer in miste, waer in hy voor-gaf sich selven wel op te verstaen: soo is oock een Philosooph, in de maniere des Levens hem vergrijpende, soo veel te arger, dat hy in de Deught (daer van hy een meester wil wesen) hem te buyten gaet, ende de Konste [24] des Levens voorstellende, selfs in ‘t Leven dwaelt. Het eygen kan mede geseyt werden van sommige Genees-meesters, die haer selven, met Media beter wetende, ende arger volgende, tot slaven maecken van Gulsigheyt, welckers ongematigheyt, ende ongebonden Leven even-wel niet en kan, noch en behoort geleydt te werden op de swackheyd van de Konste. Waer van de Roomsche History-schrijvers Amimiatus Marcellinus, misschien ziende op de verhaelde plaetsche van Cicero, schrijft dese woorden: Een Tael-meester heeft al te met qualick gesproken, een Sangher slecht gesongen, een Medicijn den rechten Genees-middel niet getreft: maer daerom en is de Taelkonste, de Musijck, de Medicine niet te berispen. Ende gelijck alsulcke Genees-meesters om een kort leven spelen: soo siet men dagelicx, dat andere, die wel ende nae de Konste leven, al is ‘t oock datse selver van gematigheydt, ende gestaltenisse teer ende swack zijn, niet-te-min tot hoogen ouderdom geraken. Van den grooten Genees-meester Galenus hebben wy hier voor verhaelt, dat hy sijn natuyrlicke slappigheyt so overwonnen, ende door goede regel uyt de Konste so ver verbetert hadde, dat hy fris ende gesont, seventigh jaer oud geworden is. Het gene Plutarchus aenwijst, dat vele swacke ende sieckelicke personen, die door het onderhouden van de wetten der Genees-konste, een gesont ende langh leven leyden, wert van de beyde de Princen der wijs-gerigen Plato, ende Aristoteles bewesen, met het exempel van eenen Herodicus, de welcke als was hy so onsterck van naturen, als yemant, die tպijnen tijde leefde, soo schoot hy even-wel, door hulpe der genees-konste, ende goede maniere van leven, soo hoogen top, dat hy de hondert jaren haelde. Het en gaet oock soo vast niet ‘t gene Montaigne seyt, datter geen Volck en is ‘t welck haer niet sommige eeuwen sonder de Genees-konste beholpen en heeft, oock selfs de eerste, dewijl wy lesen, dat van alle oudtheydt by de Joden, Chaldeeers, Assyryers, Egyptenaers Griecken, ende andere die Konst in groote achtinghe is geweest. Ende wat is ‘t te verwonderen dat de Barbarische volckeren langh tijd sonder Genees-meesters zijn geweest, dewijl sy mede geen kennisse gehadt en hebben van andere Konsten, ende Wetenschappen, dienende tot onderhoudinghe van ‘t Leven, ende opweckinge van van Geest? Het en streckt oock niet tot kleynigheydt, ofte verachtinge van de Konste, datse by sodanige niet aen-genomen en is geweest: maer wel tot haer eere ende heerlickheydt, datse altijdt by de wijste en treffelickste in sonderlinghe achtingh gehouden is. De Grieckschen Strabo verhaelt, in zijn 16 boeck, dat de Indianen eertijdts geene Konste soo neerstigh en leerden, als de Medicine: meenende dat onder de Duytsche Wijs-gerighen veele Genees-meesters waren, die met groote lieftalligheyt by het volck onthaelt wierden

Dat het gemeen Volck, ofte oock de Huys-luyden de Genees-konste soo niet van doen en hebben is oirsaeck, dat haer gelegentheydt niet toe en laet om soo ongebonden te leven, ende dien volgende geen oirsaecken der Sieckten te vergaderen. Ende wat belanght de Romeynen, die wy lesen, dat haer ses hondert jaren sonder de Genees-konste beholpen hebben, ende uyt haer stadt gehouden zijn, door raet van den Borgemeester Cato, gelijck Plinius beschrijft in Դ 29 boeck van sijn Natuyrlicke Historye op Դ 1 Capittel, de antwoordt hier tegen is uyt Plinius selve te halen, te weten, datse wel sonder Genees-meester geleeft hebben, maer niet sonder Genees-konste, gelijck Montaigne selfs mede van Cato bekent, dat hy sijn huysgesin in gesontheydt, gelijck Plutarchus seyt, onderhiel met den Haes. De gemelte Plutarchus schrijft in ‘t leven van dese Cato, dat hy gelesen hebbende in de Brieven (die noch in wesen zijn) van Hippocrates, hoe hy met grooten gaven genoodight zijnde om te komen by den grooten Koningh van Perssen Artaxerxes, voor antwoort gaf, dat hy nimmermeer zijn Konste soude in ‘t werck stellen voor de Barbaren, (soo noemden de Griecken alle andere volckeren) ende de vyanden van de Griecken daer uyt seyden, sulcx eenen algemeenen eedt van al de genees-meesters te wesen, ende vermaende derhalven sijnen soon de selvige te vlieden. Hier over is noch een stuck van de brief te lesen by den gemelten Plinius, van desen inhoudt: Soon Marcus, ick sal van die Griecken tպijner tijdt seggen, wat ick te Athenen ondersocht hebbe, ende dat het goet is haer schriften in te sien, maer niet vast te leeren, wanneer dat volck haer schriften zullen overgeven, dan sullen sy alles bederven, ende dan noch meerder, als sy haer Genees-meesters hier zullen senden. Sy hebben onder haer gesworen, al de Barbaren door de Genees-konste om te brengen. Ende dat doense noch om loon: op datse te beter betrout souden worden, ende even-wel soude mogen van kant helpen. Sy houden ons oock voor Barbaren, ende bekladden ons noch leelicker, als andere, den naem van Vuylicken gevende. Ick heb u de Genees-meesters verboden. Hier op vraeght Plinius, Wat dan? Zullen wy gelooven, dat van hem de nutste saeck verdoemt is? Voorwaer in ‘t minste niet, want hy voeghter by, door wat Genees-middel hy sijn selven, ende sijn huysvrouw tot een hoogen ouderdom gebracht heeft. Dat schrijft Plutarchus te wesen, nimmermeer hem te gewennen tot Vasten, ofte hem te onthouden van Spijse, te gebruycken Moes-kruyden, ende Vleysch van een End-vogel, ofte van een Duyf, ofte van een Haes: want dat ‘t selfde lucht was, ende bequaem voor de Siecken, behalven nochtans datse in de gene, die de selvighe eten, veel droomen veroirsaecken. Met dese Genees-middel [23] ende die Konst seyde hy zijn selven ende zijn huysgesin in gesontheydt ende sterckte te onderhouden. Maer daer in en schijnt hy niet (gelijck Plutarchus wijselick aenmerckt) de gramschap der Goden ontvlucht te zijn. Want al is hy selfs, door een sonderlinge stercke nature, wel oudt geworden, soo heeft hy zijn huysvrouw, ende soon verloren, ende met soodanigen maniere van Leven half doot gemest. Want de Konst, die hy aen-prijst niet als grof, ende onsuyver bloet en maeckt, gelijck van elcx tճijner plaetsche aengewesen is in Դ 1 deel 3 boeck van cap 3. 13 en 14 den Schat der Gesontheyt. Daer beneffens indien Cato noodigh achten tot de gesontheydt eenige middelen te gebruycken, waerom dan veracht de gene, die haer op de selvige verstonden, ende betere souden konnen voor-schrijven hebben, als hy selve gebruyckt heeft? De Oude, seyt Plinius, en verdoemden de saeck niet, maer de Konst. Ende so siet men oock, datse recht tegens de Konst aengingen. Maer indien de Griecksche Genees-meesters haer so gedragen hebben, gelijck Cato haer op-leyde, ofte ‘t volck alleen wijs maeckte, so en is ‘t niet te verwonderen, dat sy voor soodanige, als voor wreede Beuls zijn verschrickt geweest. Maer de Romeynen hebben even-wel daer nae noch de Genees-meesters aen-genomen, ende de selvighe grootelicx vereert. Suetonius schrijft dat Iulius Caesar, al de Genees-meesters, die in de Stadt waren, ‘t Borgerschap van Romen geschoncken heeft: het welck doen ter tijdt een seer groote eere was, gelijck Tacitus getuyght. Voor Antonius Musa, om dat hy den Keyser Augustus geluckelick genesen hadde, heeft het volck van Romen een beeldt opgerecht, ende hem veel andere eer aengedaen. Dat desen Musa den eersten Genees-meester soude geweest hebben, die uyt Griecken-landt te Romen gekomen is, schrijft Guevara, in zijnen Spaensche brief aen Dr. Melgar. Dan hy en heeft die rekeningh niet wel gemaeckt. Want Augustus is van Musa genesen, in het jaer van de bouwinghe van Romen, seven hondert een-ende-dertig: ende Plinius getuyght dat den eersten Genees-meester uyt Peloponnesus tw Romen quam, in ‘t jaer vijfhondert vijf ende dertigh, ende dat hem Borgers vryighheydt, ende vrye huys-huyr gegeven is. Maer het is oock soo seer niet te verwonderen, dat het wildt, ende woest Volck van Romen, ende die al haer werck van den Oirlogh maeckten, de Genees-konste wat laet aen-genomen hebben, dewijl Cicero in Դ 1 boeck van sijn Tusculaensche Vragen, sulcx mede klaeght van andere Konsten, ende Wetenschappen, jae van de Philosophye selve, die hy schrijft, dat tot zijnen tijdt toe onder de voet gelegen heeft, onder eenigh licht van de Latijnsche letteren. Hier heeft Cato mede dapper toe geholpen. Want hy al oudt zijnde, quamender voor Ambassadeurs, uyt den naem van Atheniensers, Carneades, ende Diogenes te Romen, om te versoecken, datter yet af-geschaft zoude werden van ‘t gene, daer sy opgestelt waren. Terstont ginck al de leersaemste jeugt die Mannen hooren, met groote verwonderingh over de selvige ingenomen zijnde. De aerdigheyt van Carneades insonderheydt, de welcke groote kracht hadde, ende geen minder naem, alsoo hy treffelicke ende gunstighe toe-hoorders kreegh, vloogh als een windt, door de Stadt, ende de spraeck gingh, datter een Grieck, tot verwonderingh uytmuytende, alles versachtende ende treckende, de Iongelinghen een wonderbare liefde ingestort hadde, waer door sy vergetende alderhande ander vermaeck, als rasende tot de Philosophye gedreven wierden. Doen dese saeck de andere Romeynen wel beviel, ende sy garen sagen, dat de Ieught haer in de Griecksche letteren oeffende, ende met deftige mannen omgingh, Cato, soo dra den lof van de Griecksche wetenschap haer door de Stadt began te verbreyden, en wat niet wel te vreden, vreesende dat de Ionckheydt haer sinnen daer te seer op stellen soude, ende de eere van Wel te spreken kiesen voor Wel te doen, ende in den Oirlogh te gaen. Maer als de befaemtheydt van die twee Wijs-gerige in de Stadt noch meerder aen-groeyden, ende dat hare eerste Gesprecken, een deftigh man Aquilius, die sulcx selver versocht hadde, in den Raedt uyt-leyde, soo was hy van gevoelen, dat men de Wijs-gerige een eerlick af-scheyt behoorde te geven: ende in den Raedt komende, beschuldighde hy den Magistraet, dat de Ambassadeurs, die haer alles lichtelick konden wijs maecken, soo lange op antwoort wachten, ende dat men haer ten eersten behoorden af te vaerdigen, op dat sy in haer Scholen gekeert zijnde, mochten redden voor de Griecksche Iongelingen, ende dat de Romeynsche haer wederom mochten begeven, gelijck als van te voren, om de Wetten, ende Magistraet gehoorsaem te zijn. Dit dede hy, niet dat hy gestoort was op Carneades (gelijck sommige meenden) maer om dat hy de geheele Philosophye, ende al de Griecksche geleertheydt uyt grootsheydt met de voet stiet. Als die selver oock den wijsen Socrates voor een snapper, ende oproerigh mensche uyt-luyde, gelijck of hy gepooght hadde in alderley manieren zijn selven meester te maecken van zijn vaderlandt, de Borgery leeringen, die regel recht tegens de wetten streden, instampende. De schole van de Orateur Isocrates belacchende, seyde dat de toehoorders by hem oudt wierden, als of sy in ‘t ander leven souden pleyten, ende de Konste gebruycken. Willende zijn soon van de Griecksche letteren trecken: gebruyckten al de hevige Romeynen, wanneer sy met de Griecksche wetenschappen zouden besmet wesen, haer rijck souden verliesen. [24] Maer dat sijn quade spoock (seyt Plutarchus) is getoont ydel te wesen, op de selve tijdt, doen de Stadt op den hooghsten trap verheven werde, als sy haer gantsch begaf tot de Grieckschen Onderwijsinghe, ende Wetenschappen. Maer wat sullen wy van desen Man seggen? Hy die de Griecksche letteren aldus veracht, heeft de selvige noch geleert, doen hy al tot hoogen ouderdom gekomen was, gelijck de gemelte Plutarchus getuyght. Maer dit sal mede wellicht by hem gedaen sijn, om dat hy de Rechters in ‘t ander leven, Aeacus, Minos, ende Rhadamantus die allegader Griecken waren, te beter tael ende antwoort soude konnen geven. Cato is een vroom man geweest, maer van vremde sinnen, gelijck uyt sijnen handel soude konnen bewesen werden, indien ick de wegh wilde ingaen, die Cicero betreedt in seker gespreck tegens den jongen Cato. Maer alsoo sulcx hier eygentlick niet dienstigh en is, so sullen wy Cato hier mede laten rusten.

Gelijck dan het gebruyck van een dienstighe sake om het misbruyck niet en behoort wech genomen te werden, waerom oock de wet-gever Lycurgus by niemant veel lofs behaelt en heeft, dat hy om de Dronckenschap, die de Wijn in vele veroirsaeckt, alle de Wijngaerden uyt liet roeyen, Soo moeten oock de gebrecken van de gene, die eenige Konste by de hant nemen, de weerdigheyt van de selvige niet verminderen. Maer een vroom, geleert ende ervaren (dese drie moeten een geselschap maken) Genees-meester, dient onderscheyden te werden van den genen, die Hippocrates gelijckt by een Kamer-speelder, de welcke de persoon van een Genees-meester na speelt. Soodanige wat quaet Latijn in ‘t School geleert hebbende, ende niet veel meerder uyt de Academye dragende, meenen dat het genoeg is, als sy eenen fraeyen Promotye-brief voor haer gelt mede brengen, gelijck ofte den brief voor haer soo wijs ende geleert maeckte, als de letteren, volghens gewoonlicken stijl, wel inhouden. Hier toe geeft veel oirsaeck de lichtveerdigheyt van sommige Professoren, insonderheyt in Vranckrijck, daer sy veeltijts in de mont hebben, Laet ons het gelt nemen, ende den Esel wederom in sijn Vaderlant senden. Yemant soo gepromoveert zijnde, als hy de Stadt uyt rede, ontmoetede een van de Professoren, dien hy (uyt spot dat hy soo licht gepromoveert was) vraeghde, Of hy sijn Paert mede promoveren wilde? Waer op den anderen oock niet verlegen stont, ende antwoorde, Wel jae, geeft maer gelt, hebben wy den Esel konnen promoveren, die daer op sit, wy sullen oock het Paert wel konnen promoveren. Maer dat sy de Wetten volghden, die haer gegeven zijn. Daer en soude niemant konnen doorgaen, als die volkomen bequaem was. Ick hebbe te Montpellier, een plaetsche van eenige hondert jaren seer vermaert, in de Genees-konste, met groote verwonderingh gesien, dat een drie dagen nae malkanderen stont, om zijn Theses te bewaren, ende seer weynigh antwoorde, dat te pas quam, ende even-wel daer op met een goude kettingh om ‘t lijf, wel heerlick, maer nae mijn oirdeel, niet eerlick, de Muts op ‘t hooft kreegh. Die maer de schaemte uyt-staen wil, die kan daer toe geraken. Een Advocaet van dese Stadt, die sijn Examen, ofte Proef, met eeren wel konde uyt-staen, van de Professoren te Orleans gevraeght zijnde, waer vaqn hy wilde geexamineerd wesen, antwoorden seer aerdigh met de woorden (te lesen by Tacitus 1 Annal) van Tiberius, als men hem nae de doot van den Keyser Augustus vraeghde, wat deel van ‘t Rijck hy voor hem begeerde? Dat het niet eerlick en soude wesen voor sijn beschaemheyt, wat te kiesen, ofte te verwerpen van ‘t gene, daer hy liever hadde in ‘t geheel of ontslagen te wesen. De Professoren dese antwoort wonder wel bevallende, oirdeelden hem bequaem (‘t welck haer de minste moeyte was) sonder yet vorders te ondervragen: ende gaven hem Brieven dat hy sonder ‘t minste eens te misschen, seer wel geantwoordt hadde. Als hy vrolick was, vertelde hy dit alles selve, ende las de brieven met groot vermaeck de gasten voor. In mijnen tijdt geschieden een Examen te Caen, weerdigh om alhier uyt-gelacchen te werden. Op dեerste vraegh, Wat deKoortsche was? Antwoorden de Candidaet, Een ongematigheyt in de Lever. Want ongematigheyt ? Hier stont hy en keeck met de mont vol tanden, maer die niet van malkanderen en gingen, tot dat hem nader gevraeght werde, een heete, koude, vochtige ofte drooge? Doen quam hy geheel te paert, ende raden juyst een heete, als of hy wel in Fernelio gelesen hadde, dat de kouw, beven en schuddeln van de Koortsche, eygentlick noch geen Koortsche en was. Om dat de goede Professoren (die al na ‘t gelt haeckten) sagen, datse wat te bysonder gegaen hadden, soo quamense tot wat gemeender, ende vraeghden, Wat een Sieckte? Hier quam juyst te pas ‘t gene hy in ‘t schip onder wegen in den Dictionaris geleert hadde, Malade, meenende Maladie te seggen. Sy stonden geheel verwondert, dat een Hollander in weynigh maenden soo in ‘t Fransch geoeffent was, ende hadde hy wat meerder willen geven, sy souden hem wel lichtelick beyde in ‘t Fransch ende in ‘t Latijn gepromoveert hebben. Diergelijcke is te Leyden gebeurt, van een Student, die over ‘t H. Nachtmael gevraeght zijnde in Latijn, wat dat Panis beteyckende, gaf voor antwoort, Broot. Maer onsen Esel voldede in den prijs, ‘t gene in sijn antwoort te kort quam. Dese nieuwen Doctor nu niet meerder in Vranckrijck wetende uyt te richten, tijdt op reys, geheel moey met de ringh aen de voorste vingher. TՈuys komende wert van Vaertjen, ende Moertjen gewillekomt, verblijdt zijnde, dat haer gelt soo wel besteedt was, al de Buyren zijn op de been, de Min [25] komt van ‘t landt loopen, ende krijt snot ende quijl van blijdtschap, dat haren Ienesaes sulcken geleerden man geworden is. Terstont wert hy by dit Volcxken voor den besten Doctoor van de Stadt uyt-gekreten. De Boecken, die leggen achter de kist, ende tuymelen vast hol over bol met rotten ende muysen. Hy denckt by sijn selven, als hy juyst eens in hooge gedachten opgetrocken is, Dat alles onder-houden wert met diergelijcken, daer het uyt ontstaet, waer uyt hy een geleert besluyt treckt, dat de gene, die sonder Boecken, ofte Studyen Doctor geworden is, hem oock daer wel sonder de selvige lichtelick sal konnen staende houden. Aldus komt men tot de Pracktijck. Maer boeren sta by!.

Dan ‘t gene nu verhaelt is, gaet de Personen aen, maer niet de Genees-konste, de welcke de treffelickste van alle zijnde, om de onwetenheyt van sommige, die haer oeffenen voor een van de slechtste geacht wert, gelijck Hippocrates al op sijnen tijdt mede geklaeght heeft. Ende als sy in soodanighe handen valt, dan soude men met Montaigne mogen bekennen, beter te wesen geen raedt te gebruycken als die van sulcke gegeven wert. Dan de goede en zijn daerom niet minder. Om die te hebben, ende teghens het verhaelde misbruyck te versien, isser een loffelick gebruyck in sommige Steden, ende veel in Vranckrijck, dat geen Doctor, waer hy oock zouden mogen gepromoveert zijn, toe-gelaten wert de Konste te oeffenen, voor al eer hy wederom by de Genees-meesters van die plaetsch wel ondervraeght, ende voor bequaem gekeurt is. Sulcx is selfs geschiet den vermaerden Andr. du Laurens, nae dat hy al, met bescheyt van den Koningh, gevordert was tot Professor te Mompelier. Ende als de beroemde Iul. Scaliger niet en wilde uyt staen, om van een jonger (gelijck hy voor gaf) ende ongeleerder op de prouf gestelt te werden, soo en vermocht hy niet de Konst binnen de Stad Bordeaus te oeffenen. Ick verstae dat in Spaengjen de gene, die al nauw na haer wetten ondervraeght, ende daer op gepromoveert zijn, haer brieven niet eerder en krijgen, voor sy noch twee jaer met haer Meesters by de Siecken gaen. Die van Italyen en binden het daer niet aen: maer selden wert daer yemant gepromoveert, die niet alle daegh by de Professoren in huys prouf geeft van sijn wetenschap, ende in de Pracktijck volght. Het welck nu mede te Leyden, tot groot vordeel van de gemeene sake alsoo in ‘t werck gestelt wert. Reuthas, koningh van Schotlant (gelijck H. Boethius schrijft in Դ 2 boeck van sijn Historye) verstaen hebbende datter veel siecken, ende gequetsten door onwetenheydt van de Genees-meester om hals quamen, verboot op den hals, dat niemant daer voor uyt-gaen soude, als die wel ervaren was. Dan dit kan al voor gekomen werden, by elcke Magistraet in haer stad ende noch veel gevoegliker in de Academyen, als de Professoren, niet en treden buyten de palen, die haer wel ghestelt zijn, ende daer op alleen aennemen de gene, die sy geleert, ende bequaem vinden.

MONTAIGNE

[6] Trekken ze niet uit een vaste en volkomen gezondheid een teken van een grote aanstaande ziekte?

BEVERWIJCK

Hij ziet waarschijnlijk op de woorden van Hippocrates in de derde kort bondige spreuk van zijn eerste boek die wij hier eerst zullen stellen en dan tegen hem uitleggen. Ԅe goede gestalte (zegt Hippocrates) van de kampers of worstelaars die op het hoogste geklommen zijn loopt gevaar. Want ze kan in die stand niet blijven, noch ook stil staan. Wanneer ze dan niet stil staat en niet beter kan worden is alleen over dat ze tot erger vervalt’. Hier spreekt Hippocrates niet van een volkomen welvaren of een vaste gezondheid, zoals Montaigne meent die daarin naar zijn gewoonte zonder twijfel Plutarchus gevolgd heeft in zijn boek van niet te leven naar Epicurus waar hij aldus schrijft, ‘het lichaam is wel dikwijls in goede en hechte gestalte, maar een ziel die verstand heeft kan daar geen vaste staat op maken. Want net zoals in de zee de nacht wel een goede schipper en zelfs bij stilte bekommering maakt (omdat het toekomende onzeker is) kan ook het gemoed als het lichaam wel is en daarop goede hoop heeft niet zonder kommer en vrees wezen. Te meer omdat het lichaam niet alleen van buiten, zoals de zee, door winden en onweer ontsteld kan worden, maar het voedt noch meer met grote ontroeringen van binnen zodat iemand eerder zou mogen hopen op goed weer in de winter dan dat hem de lichamelijke gezondheid altijd zal bijblijven. Want wat heeft de poten anders bewogen om te zeggen dat de mensen dieren waren die op hun dag leefden, onstandvastige, onzeker als de bladeren gelijk die op hun jaargetijden groeien en afvallen als om aan te wijzen dat de aard en de gelegenheid van ons lichaam aan zoveel ellende, schade en ziekten onderworpen is? Wiens hoge welvaart ze ook gebieden te vrezen en in te trekken. Want de welvaart, schrijft Hippocrates, die tot op het hoogste geklommen is loopt gevaar. En de poet Euripides zegt mede in zeker vers dat diegene die onlangs fris in het [20] vlees was net zoals een ster in de lucht uitgegaan is’. Tot dusver Plutarchus wiens aanzienlijkheid ik hier voor me heb wat voorwaar geen kleine zaak is. Dan heeft hij evenwel hierin de mening van Hippocrates niet goed gevat. Want zijn woorden zijn niet te verstaan dat eigenlijk een goede gestalte gevaarlijk zou wezen, maar alleen die van de kampers en worstelaars wiens lichamen wel dapper lijvig en gevoed, maar daarom niet gezonder waren wiens gestalten daarom ook door de wijsgerige Plato voor onnuttig geacht worden in zijn 2de boek van de algemene zaken. Het is kennelijk dat er bij de ouden en vooral bij de Grieken openbare plaatsen van oefening onder andere mede van worstelen geweest zijn. Deze worstelaars letten er alleen erop om zwaarlijvig te worden en hielden niet eens hetgeen Hippocrates tot gezondheid nodig acht, te weten, arbeid, spijs, drank, slaap, bijslapen en alles matig. Maar zij vermoeiden steeds hun lichaam en vulden zichzelf dikwijls met geweld en bleven tot de middernacht aan tafel waarvan dezelfde Hippocrates ook zegt ‘veel en plotseling op te vullen of te lozen, te verhitten of te verkoelen of op enige andere wijze het lichaam te bewegen is gevaarlijkլ waarnaar, noch naar andere wetten van de gezondheid de worstelaars niet eens luisteren, maar een varkens leven leiden zoals Galenus van hen schrijft in zijn vermaningen tot de kunsten in het 6de kapittel. Hippocrates dan die spreekt van de gestalte van de worstelaars zegt dat die op het hoogste geklommen zijn wat gevaarlijk is. Want alles wat op het hoogste gekomen is, schrijft Seneca, dat loopt naar het einde. Hoe een vuur helderder brandt, hoe het eerder uitgaat. De gestalte van de worstelaars was zover van de vaste gezondheid, waar Montaigne de leer van de geneesmeesters van uitlegt, dat ze van zichzelf te gronde moest gaan indien ze niet, zoals Hippocrates beveelt, ontlast wordt. Daarvan zullen we nu de reden verhalen. De worstelaars hadden niets anders voor dan om met vele oefeningen en brassen hun lichaam goed in vorm te brengen om een ander beter onder de voet te werpen zoals hun werk was. Hierom plag de Griekse Philopaemon (zoals Plutarchus in zijn leven verhaalt) met de worstelaars te spotten dat ze zwaarlijvig wilden zijn om goed te doen wat voor de gezondheid hinderlijk was. En Cato de oude (bij dezelfde Plutarchus) lachte met een overdreven vet mens en zei, hoe kan in zo’nlichaam de algemene zaak werken waarin alles wat tussen keel en liezen is door de buik beslagen wordt? Want al is het, zoals Livius wel zegt, dat sterke lichamen bevrijd schijnen te zijn voor uitwendige oorzaken worden ze evenwel door hun eigen last bezwaard. Nu om een zwaarlijvig lichaam te maken wordt eerst vereist veelheid van bloed, de stof waar het vlees uitgroeit. Waaruit dan volgt dat zodanige gestalte gevaar loopt. Want als de vaten boven mate met spijs en drank gevuld zijn dan loopt het gevaar of dat die zouden mogen barsten of dat de ingeboren warmte zou komen te verstikken en uitgeblust te worden zoals ook Galenus betuigt dat er enige worstelaars haastig gestorven zijn toen ze tot de hoogste opvulling gekomen waren. Maar de goede gestalte zoals men ziet in de landlieden die spitten, zaaien en maaien is nuttig en geschikt tot de natuurlijke werken en niet aan dat gevaar onderworpen waarom er ook niet geloosd behoeft te worden zoals Hippocrates gebiedt van de hoge gestalte van de worstelaars. En de reden die hij daarvan geeft is omdat die niet in die stand kunnen blijven, noch ook stil staan. Want omdat de natuur steeds bezig is om de spijs te koken, te verdelen, bloed te maken en het aan het vlees te hechten, als er niets meer aan de vaste delen van het lichaam nodig is en dat de aderen geen plaats meer hebben dan valt er noodzakelijk gevaar of van barsten van de vaten of van een haastige dood en hiermee meen ik genoeg gezegd te hebben tegen het verkeerd opnemen van Montaigne tegen het voorzeggen van de geneesmeesters over de goede gestalte.

MONTAIGNE

[7] Ik ben dikwijls genoeg ziek geweest en ik heb bevonden dat zonder hun hulp mijn ziekten zo goed te verdragen is (en ik heb bijna van allerhande slag beproefd) en zo kort als iemand anders en ik heb er niet de bitterheid van hun dranken onder vermengd. Ik hou de gezondheid geheel vrij, zonder regel en zonder andere leer dan die van mijn gewoonte en believen. Wel hoe! De geneesmeesters zelf laten ze ons wel zien in het geluk en de langdurigheid van hun leven dat ze ons iets te kennen zouden kunnen geven dat er enige kracht van hun wetenschap is? Er is geen volk dat zich niet sommige eeuwen beholpen heeft zonder de geneeskunst en dat ook zelfs de eerste, dat is de beste en de gelukkigste en het tiende deel van de wereld gebruikt ze noch niet tot op de huidige dag. Ontelbare volkeren kennen ze niet die gezonder en langer leven dan wij doen en onder ons, het gewone volk kan die genoeg missen. De Romeinen zijn er zeshonderd jaar geweest voor ze de geneeskunst aannamen, maar toen ze die beproefd hadden joegen ze die uit hun stad door toedoen van Cato, de keurmeester van de manieren, die aanwees [23] hoe gemakkelijk men die kon missen en heeft vijf en tachtig jaar geleefd en heeft laten leven zijn vrouw tot de uiterste ouderdom, niet zonder medicijn, maar wel zonder dokter, want al hetgeen dat gezond is voor ons leven kan medicijn genoemd worden. Hij onderhield, zegt Plutarchus, zijn huisgezin in gezondheid (zoals ik denk) met de haas.

BEVERWYCK

Dat hij de geneeskunst heeft kunnen missen, daar behoeft hij niet zeer over te roemen omdat hij zoveel klaagt over de felle pijn die hij dikwijls van niergruis en het zijdepijn geleden heeft. Hij houdt de gezondheid vrij, maar hij maakt niet dat ze zichzelf vrij houden van ziekten. Maar dit meent hij dat nog al wat betekent dat de geneesmeesters zelf, noch met hun gezondheid, noch met lang leven de macht van hun kunsten bewijzen waardoor gezegd wordt dat zij die aan anderen hulp bieden zichzelf niet kunnen helpen.

‘Onze Job verzorgt een ander zijn lijf. Maar zelf is hij van zweren stijf’.

Dan is zoiets te verstaan van zodanige geneesmeesters die meer op de wellust dan op hun gezondheid letten en de wetten die ze een ander stellen zelf eerst overtreden. En toen een zeker geneesmeester zulks voorgeworpen werd gaf voor antwoord, ge hoort mij aan te raden hetgeen de geneeskunst behaagt, maar ge ziet mij doen hetgeen de geneesmeester behaagt. Even kluchtig is het dat de bisschop Guevara verhaalt in het eerste boek van zijn Spaanse brieven (die in vele talen overgezet zijn) van een geneesmeester die hij in zijn ziekte ging bezoeken en hem vond in de koorts liggen zweten en niettemin wijn dronk en toen hem daarover gevraagd werd om welke reden hij hem in zijn ziekte andijviewater voorgeschreven en de wijn verboden had die hij nochtans zelf dronk met deze uitvlucht ontsnapte dat de opperste leermeester Hippocrates al zijn nakomelingen op straf van verderf belast had zichzelf met water dat uit de druiven geperst en anderen met water dat uit de groene kruiden overgehaald is te genezen. Hierop slaat niet slecht een Grieks gedicht van Maecedonius dat de geneesmeester die toen hij in koorts lag de wijn liet weg nemen en hem alleen toeliet om water te drinken daar nochtans (zoals Homerus zegt en een zekere juffrouw ook haar geneesmeester die het mede niet met de voet omstiet eens voor antwoordt gaf) een teugje wijn het hart versterkt en verheugt:

‘Febre laborantem Medicus me inviserat hostis. Vixque ingressus, ait, tollite, vina procul. Tantum indulssit aquam misero miser pse, nec audit. Quod vinum esse hominum robur Homerus ait’.

De wijsgerige Deogenes (zoals Laertius schrijft) plag heel verstoord te wezen op diegene die voor de gezondheid offerden en in het offeren zelf tegen de gezondheid aten. En het is voorwaar een slechte zaak tegen zijn eigen voorstel in te gaan en dat men anderen wel kan vermanen en afraden van hetgeen de gezondheid schadelijk is en zichzelf door de wellust zover laat innemen dat men de geboden van de kunst die men geleerd heeft door grote onachtzaamheid verzuimt. Hiervan spreekt een andere Griekse poet Philemon aldus;

‘Ipse Medicorum mos aperte id arguit. Hos praedicare plurimis verbis scio. Aegris, quibus mendentur, abstinentiam. Ipsesmet at, su sua valetudo labet. Audere facere, quae vetabant caeteris’.

Het is te berispen, zegt dr. Cato, dat een leermeester door zijn eigen schuld overtuigd wordt en dat zijn leven met de leer strijdt net zoals ook anderen in andere kunsten zichzelf daardoor berispelijk maken. Ja, het is die veel schandelijker dan in anderen. ԗant (zegt Cicero in het tweede boek van zijn Tusculaanse vragen) net alsof iemand die zich voor een spreker uitgeeft zelf slecht spreekt of indien hij een valse stem heeft die een goede zanger probeerde te zijn en zoveel meer schande zou behalen indien hij daarin mist in waarin hij voorgeeft dat hij het goed kent, zo is ook een filosoof die zich in de manier van leven vergrijpt zoveel erger dat hij in de deugd (waarvan hij een meester wil wezen) zich te buiten gaat en de kunst [24] van het leven voorstelt en zelf in het leven dwaalt. Hetzelfde kan mede gezegd worden van sommige geneesmeesters die zichzelf met Media beter weten en erger volgen en ze zich tot slaven maken van gulzigheid wiens ongesteldheid en ongebonden leven evenwel niet kan, noch gelegd behoord te worden op de zwakheid van de kunst. Waarvan de Roomse historieschrijvers Amimiatus Marcellinus, die misschien kijkt naar de verhaalde plaats van Cicero, deze woorden schrijft, ԥen spreker heeft af en toe slecht gesproken, een zanger slecht gezongen, een dokter heeft het goede geneesmiddel niet getroffen, maar daarom zijn de taalkunst, de muziek en de dokters niet te berispen. En net zoals zulke geneesmeesters om een kort leven spelen ziet men dagelijks dat anderen die wel en naar de kunst leven al is het ook dat ze zelf van gesteldheid en gestalte teer en zwak zijn niettemin tot hoge ouderdom geraken. Van de grote geneesmeester Galenus hebben we hiervoor verhaald dat toen hij zijn natuurlijke slapte zo overwonnen en door goede regel uit de kunst zo ver verbeterd had dat hij fris en gezond zeventig jaar oud geworden is. Hetgeen Plutarchus aanwijst dat vele zwakke en ziekelijke personen die door het onderhouden van de wetten van de geneeskunst een gezond en lang leven leiden wordt door beide prinsen der wijsgerige Plato en Aristoteles bewezen met het voorbeeld van ene Herodicus die toen hij zo zwak was van natuur als iemand anders die in zijn tijd leefde schoot hij evenwel door hulp van de geneeskunst en goede manier van leven zo’n hoge top dat hij de honderd jaren haalde. Het is ook niet zeker wat Montaigne zegt dat er geen volk geweest is die niet sommige eeuwen zonder de geneeskunst zich beholpen heeft, ook zelfs de eerste omdat we lezen dat van alle oudheid af bij de Joden, Chaldeers, Assyrirs, Egyptenaren, Grieken en anderen die kunst in grote achting is geweest. En wat is het te verwonderen dat de Barbaarse volkeren een lange tijd zonder geneesmeesters zijn geweest omdat ze mede geen kennis gehad hebben van andere kunsten en wetenschappen die dienen tot onderhoud van het leven en opwekking van de geest? Het strekt ook niet tot kleinigheid of verachting van de kunst dat ze bij zodanige niet aangenomen is geweest, maar wel tot haar eer en heerlijkheid dat ze altijd bij de wijste en voortreffelijkste in bijzondere achting gehouden is. De Griekse Strabo verhaalt in zijn 16de boek dat de Indianen eertijds geen kunst zo naarstig leerden dan de medicijnen en meenden dat er onder de Duitse wijsgerige veel geneesmeesters waren die met grote lieftalligheid door het volk onthaald werden

Dat het gewone volk of ook de huislieden de geneeskunst niet zo nodig hebben is de oorzaak dat hun gelegenheid het niet toe laat om zo ongebonden te leven en verzamelen dientengevolge geen oorzaken van de ziekten.

En wat de Romeinen aangaat waarvan we lezen dat ze zich zes honderd jaar zonder de geneeskunst beholpen hebben en uit hun stad gehouden zijn door raad van de burgemeester Cato zoals Plinius beschrijft in het 29ste boek van zijn natuurlijke historie in het 1ste kapittel, het antwoordt hiertegen is uit Plinius zelf te halen, te weten dat ze wel zonder geneesmeester geleefd hebben, maar niet zonder geneeskunst zoals Montaigne zelf mede van Cato bekent dat hij zijn huisgezin in gezondheid, zoals Plutarchus zegt, onderhield met de haas. De vermelde Plutarchus schrijft in het leven van deze Cato dat hij gelezen heeft in de brieven (die noch aanwezig zijn) van Hippocrates hoe hij met grote gave uitgenodigd was om bij de grote koning van Perzië, Artaxerxes, te komen en voor antwoord gaf dat hij nimmermeer zijn kunst in het werk zou stellen voor de Barbaren (zo noemen de Grieken alle andere volkeren) en de vijanden van de Grieken en dat daaruit gezegd wordt dat zulks een algemene eed is van alle geneesmeesters en vermaande derhalve zijn zoon die te vlieden. Hierover is noch een stuk van de brief te lezen bij de vermelde Plinius van deze inhoudլ zoon Marcus, ik zal van die Grieken te zijner tijd zeggen wat ik te Athene onderzocht heb en dat het goed is hun schriften in te zien, maar niet vast te leren en wanneer dat volk zijn schriften zal overgeven dan zullen ze alles bederven en dan noch meer als ze hun geneesmeesters naar hier zullen zenden. Ze hebben onder hen gezworen om alle Barbaren door de geneeskunst om te brengen. En dat doen ze noch om loon zodat ze te beter vertrouwd zouden worden en evenwel van kant zouden mogen helpen. Ze houden ons ook voor Barbaren en bekladden ons noch lelijker dan andere en geven de naam van vuilakken. Ik heb u de geneesmeesters verboden’. Hier op vraagt Plinius, Էat dan? Zullen we geloven dat door hem de nuttigste zaak verdoemd is? Voorwaar in het minste niet, want hij voegt er bij door welk geneesmiddel hij zichzelf en zijn huisvrouw tot een hoge ouderdom gebracht heeft’. Dat schrijft Plutarchus dat het is om zich nimmermeer te wennen tot vasten of zich te onthouden van spijs en te gebruiken moeskruiden en vlees van een eendvogel of van een duif of van een haas want dat het dezelfde lucht is en geschikt voor de zieken, behalve nochtans dat ze in diegene die het eten veel dromen veroorzaken. Met dit geneesmiddel [23] en die kunst zegt hij zichzelf en zijn huisgezin in gezondheid en sterkte te onderhouden. Maar daarin schijnt hij niet (zoals Plutarchus wijs aanmerkt) de gramschap van de Goden ontvlucht te zijn. Want al is hij zelf door een bijzondere sterke natuur wel oud geworden heeft hij zijn huisvrouw en zoon verloren en met zodanige manier van leven zich half dood gemest. Want de kunst die hij aanprijst die niets anders dan grof en onzuiver bloed maakt zoals van elk op hun plaats is aangewezen in het 1ste deel 3de boek van kapittel 3, 13 en 14 van de ԓchat der Gezondheid’. Daarnaast indien Cato het nodig achtte tot de gezondheid enige middelen te gebruiken waarom dan veracht diegene die er wat van wisten en betere zouden kunnen voorgeschreven hebben dan dat hij zelf gebruikte? De ouden, zegt Plinius, verdoemden de zaak niet, maar de kunst. En zo ziet men ook dat ze recht tegen de kunst ingingen. Maar indien de Griekse geneesmeesters zich zo gedragen hebben zoals Cato hen oplegde of het volk alleen wat wijs maakte is het niet te verwonderen dat ze voor zodanige net als voor wrede beulen verschrikt zijn geweest. Maar de Romeinen hebben evenwel daarna noch de geneesmeesters aangenomen en die groots vereert. Suetonius schrijft dat Julius Caesar alle geneesmeesters die er in de stad waren het burgerschap van Rome geschonken heeft wat toentertijd een zeer grote eer was zoals Tacitus getuigt. Voor Antonius Musa, omdat hij de keizer Augustus gelukkig genezen heeft, heeft het volk van Rome een beeld opgericht en hem veel andere eer aangedaan. Dat deze Musa de eerste geneesmeester geweest zou zijn die uit Griekenland te Rome gekomen is schrijft Guevara in zijn Spaanse brief aan dr. Melgar. Dan hij heeft die berekening niet goed gemaakt. Want Augustus is door Musa genezen in het jaar van de bouw van Rome zeven honderd een en dertig en Plinius getuigt dat de eerste geneesmeester uit Peloponnesus te Rome kwam in het jaar vijf honderd vijf en dertig en dat de burgers hem vrijheid en vrije huishuur gegeven hebben. Maar het is ook niet zo zeer te verwonderen dat het wilde en woeste volk van Rome die al hun werk van de oorlog maakten de geneeskunst wat laat aangenomen hebben omdat Cicero in het 1ste boek van zijn Tusculaanse vragen zulks mede beklaagt van andere kunsten en wetenschappen, ja van de filosofie zelf die zoals hij schrijft tot zijn tijd toe onder de voet gelegen heeft wel met enig licht van de Latijnse letteren. Hier heeft Cato mede dapper toe geholpen. Want toen hij al oud was kwamen er voor ambassadeurs uit naam van Atheners Carneades en Diogenes te Rome om te verzoeken dat er iets afgeschaft zou worden van hetgeen waar zij op gesteld waren. Terstond ging alle leerzame jeugd die mannen aanhoren en waren met grote verwondering over hen ingenomen. De aardigheid van Carneades vooral die grote kracht had en niet mindere naam omdat hij voortreffelijke en gunstige toehoorders kreeg vloog als een wind door de stad en de spraak ging dat er een Griek was die tot verwondering uitmuntte, alles verzachtte en trok en de jongelingen een wonderbare liefde ingestort had waardoor ze allerhande ander vermaak vergaten en als razende tot de filosofie aangetrokken werden. Toen deze zaak de andere Romeinen goed beviel en ze graag zagen dat de jeugd zich in de Griekse letteren oefenden en met deftige mannen omging was Cato zodra de lof van de Griekse wetenschap zich door de stad begon te verbreiden niet goed tevreden en vreesde dat de jeugd hun zinnen daarop te zeer stellen zou en de eer van goed te spreken zou kiezen voor goed te doen en in de oorlog te gaan. Maar toen de befaamdheid van die twee wijsgerige in de stad noch meer aangroeide en dat hun eerste gesprekken door een deftig man, Aquilius, die zulks zelf gevraagd had in de raad uitlegde toen was hij van mening dat men de wijsgerige een eerlijk afscheid behoorde te geven en toen hij in de raad kwam beschuldigde hij de magistraat dat de ambassadeurs hen alles gemakkelijk konden wijsmaken en zolang op antwoord wachtten en dat men hen ten eerste behoorde af te vaardigen zodat als ze in hun scholen teruggekeerd waren zich mochten redden met de Griekse jongelingen en dat de Romeinen zich wederom mochten begeven zoals van tevoren om aan de wetten en magistraat gehoorzaam te zijn. Dit deed hij niet omdat hij verstoord was op Carneades (zoals sommige menen) maar omdat hij de gehele filosofie en alle Griekse geleerdheid uit grootsheid met de voet stiet. Toen die ook de wijze Socrates voor een snapper en oproerig mens uitluidde net alsof hij geprobeerd had om op allerlei manieren zichzelf meester te maken van zijn vaderland, de burgerlijke leringen die regelrecht tegen de wetten streden in te stampen. Hij lachte de school van de spreker Isocrates uit en zei dat de toehoorders bij hem oud werden alsof ze in het andere leven zouden pleiten en de kunst gebruikten. Hij wilde zijn zoon van de Griekse letteren weg trekken en gebruikte alle hevige Romeinen wanneer ze met de Griekse wetenschappen besmet zouden wezen dat ze hun rijk zouden verliezen. [24]

Maar dat zijn kwade spook (zegt Plutarchus) getoond werd zonder lucht te wezen ziet men dat in dezelfde tijd toen de stad op de hoogste trap verheven werd toen ze zich geheel begaf tot het Griekse onderwijs en wetenschappen. Maar wat zullen we van deze man zeggen? Hij die de Griekse letteren aldus veracht heeft, heeft die noch geleerd toen hij al tot hoge ouderdom gekomen was, zoals de vermelde Plutarchus getuigt. Maar dit zal mede wellicht bij hem gedaan zijn omdat hij de rechters in het andere leven, Aeacus, Minos en Rhadamantus, die allen Grieken waren, beter de taal en antwoord zou kunnen geven. Cato is een vroom man geweest maar van vreemde zinnen zoals uit zijn handel bewezen zou kunnen worden indien ik de weg zou willen ingaan die Cicero betreedt in zeker gesprek tegen de jonge Cato. Maar omdat zulks hier eigenlijk niet nuttig is zullen we Cato hiermee laten rusten.

Net zoals dan het gebruik van een nuttige zaak om het misbruik niet behoort weg genomen te worden waarom ook de wetgever Lycurgus bij niemand veel lof behaald heeft omdat hij vanwege dronkenschap die de wijn in velen veroorzaakt alle wijngaarden liet uitroeien. Zo moeten ook de gebreken van diegene die enige kunst bij de hand nemen de waardigheid ervan niet verminderen. Maar een vroom, geleerd en ervaren (deze drie moeten in een persoon zitten) geneesmeester, dient onderscheiden te worden van diegene die Hippocrates vergelijkt bij een kamerspeler die de persoon van een geneesmeester na speelt. Zodanige die wat slecht Latijn in de school geleerd hebben en niet veel meer uit de academie dragen menen dat het genoeg is als ze een fraaie promotiebrief voor hun geld meebrengen net alsof de brief hen zo wijs en geleerd maakt zoals het schrijven volgens de gewone stijl wel inhouden. Hiertoe geeft veel oorzaak de lichtvaardigheid van sommige professoren en vooral in Frankrijk waar ze vaak in de mond hebben, Ԭaat ons het geld nemen en de ezel wederom naar zijn vaderland zenden’. Iemand die zo gepromoveerd was en toen hij de stad uitreed ontmoette hij een van de professoren die hij (uit spot omdat hij zo gemakkelijk gepromoveerd was) vroeg of hij zijn paard mede promoveren wilde? Waarop de ander ook niet verlegen stond en antwoordde, wel ja, geef maar geld, hebben we de ezel kunnen promoveren die er op zit zullen we ook het paard wel kunnen promoveren. Maar dat ze de wetten volgen die hen gegeven zijn. Er zou niemand kunnen slagen dan alleen die volkomen geschikt zijn. Ik heb te Montpellier, een plaats die al enige honderden jaren zeer vermaard is in de geneeskunst met grote verwondering gezien dat er een drie dagen achter elkaar stond om zijn theses te verdedigen en zeer weinig antwoordde wat te pas kwam en evenwel daarop met een gouden ketting om het lijf, wel heerlijk, maar naar mijn oordeel niet eerlijk, de muts op het hoofd kreeg. Die maar de schaamte wil doorstaan die kan daar toe geraken. Een advocaat van deze stad die zijn examen of proef met eer wel kon doorstaan werd door de professoren van Orlans gevraagd waarvan hij gexamineerd wilde wezen en antwoordde zeer aardig met de woorden (te lezen bij Tacitus in 1 Annal) van Tiberius, toen men hem na de dood van de keizer Augustus vroeg welk deel van het rijk hij voor zich begeerde? Ԅat het niet eerlijk zou zijn voor zijn schaamte om iets te kiezen of te verwerpen van hetgeen waar hij liever in het geheel van ontslagen wilde wezen’. De professoren bevielen dit antwoordt wel en oordeelden hem geschikt (wat voor hen de minste moeite was) zonder verder iets te ondervragen en gaven hem brieven dat hij zonder het minste eens te missen zeer goed geantwoord had. Als hij vrolijk was vertelde hij dit alles zelf en las de brieven met groot vermaak aan de gasten voor. In mijn tijd gebeurde een examen te Caen die waard is om uitgelachen te worden. Op de eerste vraag, wat is de koorts? antwoordde de kandidaat, een ongesteldheid in de lever. Want ongesteldheid? Hier stond hij en stond met de mond vol tanden die niet van elkaar gingen totdat hem nauwer gevraagd werd, een hete, koude, vochtige of droge? Toen kwam hij geheel te paard en raadde juist een hete, alsof hij wel in Fernelio gelezen had dat kou, beven en schudden van de koorts eigenlijk noch geen koorts was. Omdat de goede professoren (die al naar het geld haakten) zagen dat ze wat te bijzonder gevraagd hadden kwamen ze tot wat algemenere en vroegen, wat is een ziekte? Hier kwam juist te pas hetgeen hij in het schip onderweg in de Dictionaire geleerd had, malade en meende maladie te zeggen. Ze stonden geheel verwondert dat een Hollander in weinig maanden zo in het Frans geoefend was en had hij wat meer willen geven dan zouden ze hem wel gemakkelijk in beide, in het Frans en in Latijn gepromoveerd hebben.

Iets diergelijks is te Leiden gebeurd van een student die over het H. Nachtmaal gevraagd werd in Latijn wat Panis betekende en gaf voor antwoord, brood. Maar onze ezel voldeed in de prijs hetgeen in zijn antwoord te kort kwam. Deze nieuwe doctor die nu niets meer in Frankrijk weet uit te richten gaat op reis, geheel vermoeid met de ring aan de voorste vinger. Thuis komende wordt hij van vadertje en moedertje verwelkomd die blij zijn dat hun geld zo goed besteed is, alle buren zijn op de been, de min [25] komt van het land lopen en krijst snot en kwijl van blijdschap dat haar Jenesaes zo’ngeleerde man geworden is. Terstond wordt hij bij dit volkje voor de beste doctor van de stad uitgeroepen. De boeken liggen achter de kist en tuimelen vast hol over bol met ratten en muizen. Hij denkt bij zichzelf, toen hij juist eens tot hoge gedachten gekomen is, dat alles onderhouden wordt met iets dergelijks waaruit het ontstaat waaruit hij een geleerd besluit trekt dat diegene die zonder boeken of studin doctor is geworden zich ook daar wel zonder die gemakkelijk staande zal kunnen houden. Aldus komt men tot de praktijk. Maar boeren sta me bij!

Dan hetgeen nu verhaald is gaat de personen aan, maar niet de geneeskunst die de voortreffelijkste van allen is en vanwege de onwetendheid van sommige die haar beoefenen voor een van de slechtste geacht wordt zoals Hippocrates al op zijn tijd mede geklaagd heeft. En als ze in zodanige handen vallen dan zou men met Montaigne mogen bekennen dat het beter is geen raad te gebruiken dan die van zulke gegeven wordt. Dan de goede zijn daarom niet minder. Om die te hebben en tegen het verhaalde misbruik te voorzien is er een loffelijk gebruik in sommige steden en veel in Frankrijk dat geen doctor waar hij ook gepromoveerd zou mogen zijn toegelaten wordt om de kunst te beoefenen voor aleer hij wederom bij de geneesmeesters van die plaats goed ondervraagd en voor geschikt gekeurd is. Zulks is zelfs gebeurd met de vermaarde Andr. du Laurens nadat hij al, met bescheidt van de koning, bevorderd was tot professor te Montpellier. En toen de beroemde Jul. Scaliger het niet wilde doorstaan om door een jongere (zoals hij voor gaf) en ongeleerder op de proef gesteld te worden mocht hij de kunst niet binnen de stad Bordeaux beoefenen. Ik begrijp dat in Spanje diegene die al nauw naar hun wetten ondervraagd en daarop gepromoveerd zijn hun brieven niet eerder krijgen voor ze nog twee jaar met hun meesters de zieken bezoeken. Die van Italië binden het daar niet aan, maar zelden wordt daar iemand gepromoveerd die niet elke dag bij de professoren in huis proef geeft van zijn wetenschap en in de praktijk volgt. Wat nu mede te Leiden tot groot voordeel van de algemene zaak alzo in het werk gesteld wordt. Reuthas, koning van Schotland (zoals H. Boethius schrijft in het 2de boek van zijn historie) heeft begrepen dat er veel zieken en gekwetsten door onwetendheid van de geneesmeester om hals kwamen en verbood op de hals dat niemand zich daarvoor zou mogen uitgeven, dan die goed ervaren was. Dan dit kan al voorkomen worden bij elke magistraat in hun stad en noch veel beter in de academin als de professoren niet buiten de perken treden die hen goed gesteld zijn en daarop alleen aannemen diegene die ze geleerd en geschikt vinden.

MONTAIGNE

[8] Gelijck die van Arcadyen, seyt Plinius, alle Sieckten genesen met Koe-melck: ende die van Libyen, schrijft Herodotus, genieten door de banck een sonderlinge gesontheydt uyt dese gewoonte, die sy hebben, dat sy haer kinderen, wanneerse vier jaer geworden zijn, branden de aderen van ‘t Hooft, ende den Slach van ‘t Hooft, waer door sy alle Sinckingen den wegh af snijden. Ende de Huys-luyden hier te lande en besigen in alderhande Sieckten niet anders als de sterckste Wijn gemengt met veel Saffraen ende Kruydt, alles mede met gelijck geluck. Ende om de waerheyt te seggen, van alle die verscheydentheyt ende brabbelingh van Ordonnantien, wat ander eynde ofte werckinge, als den Buyck ledigh gemaeckt: het welck duysent Hof-kruyden konnen doen? Ende wat weet ick, ofte al dienstigh is, ‘t gene sy seggen, ende of onse Nature niet van doen en heeft ‘t verblijven van hare Vuylicheyt tot een seker mate, gelijck de Wijn op sijne Moer leyt om goet te blijven.

BEVERWYCK

Het is waer, dat Plinius in ‘T 25 boeck van zijn Natuyrlicke historyen op ‘T 8 Capittel schrijft, hoe die van Arcadyen, geen Genees-middelen en gebruycken, maer alleen Melck ontrent de Lenten, om dat de Kruyden, op die tijt van sap meest swellen, ende de uyere een genesen kragt uyt de weyde wert aengebracht. Ende sy drincken Koeye-melck, om dat de Koeyen alderhande Kruyden eten. Is dat wel anders, als een Genees-middel gebruyckt? Soo kan men oock een kint doen suyveren, als men de soogende vrou een Purgatye ingeeft, want de kracht gaet selver oock in ‘t soch. Maer die Koeye melck en kan even-wel in alle Sieckten niet bequaem wesen. Herodotus, in ‘T 4 boeck van sijn Griecksche historye op ‘T 187 capittel, verhaelt van de Libyers, dat sy haer kinderen, wanneer sy vier jaer out geworden sijn, de Aderen van ‘t opperhooft branden met ongewassche Schaeps-wolle, sommige de Aderen in den slaep van ‘t Hooft, ende dat om dese reden, op dat de Sinckingen uyt het Hooft vallende, haer nimmermeer en souden beschadigen. Ende Herodotus voegter by, dat de Libyers wel de gesontste zijn van Lichaem, onder al de Menschen, die hy kent, maer niet te konnen seggen, dat het daerom is. Voorwaer laet het tot de Sinckingen helpen, daer het voor gedaen wert, gelijck ick ‘t selfde oock in Italyen geluckelick sien doen hebbe: soo en kan het ymmers niet helpen in andere Sieckten, die met de Sinckingen gantsch niet [26] gemeens en hebben. Ende is ‘t voor de Sinckingen goet, het is wederom voor wat anders quaet, gelijck Hippocrates in sijn boeck van ‘t Zaet schrijft, van de gene, die ontrent de oiren gesneden zijn, dat haer Zaet weynigh, slap, ende onvruchtbaer is door dien dat het meeste deel van ‘t Zaet uyt het Hooft voor by de Oiren in ‘t Ruggen-morgh loopt, welcken wegh, het gesneden tot een roof gebracht sijnde, harder geworden is.

Wat de Boeren belangt, wanneer sy koude Sieckten hebben, ende met Winden gequelt zijn, datse dan met vordeel de sterckste Wijn met veel Saffraen ende Kruydt besighen, kan ick genoegh toestaen. Hoe wel dat de Saffraen te veel gebesight, groote hindernisse by kan brengen, gelijck ick elders breeder aengewesen hebbe, in het eerste Deel 4 Boeck cap 8 van de Schat der Ongesontheyt. De Vrouwen zijn hier te Lande oock terstont in de weer, om heete Wijn, met Suycker ende Kruydt in te geven. Maer wie sal seggen, dat dit oock goet is in brandende, ja rasende Koortschen, in Pleuris, Squynantye, ende ander Ontstekingen? Ende dat wert even-wel by haer soo al sonder onderscheyt gedaen, ende de Luyden stervende, dewijl niemant haer en seyt, dat de Wijn de Sieckte vermeerdert heeft, so gaense op een ander tijdt in die onwetenheydt voort. Ick en meene niet, datter yemandt soo onverstandigh is, die niet en siet, wat het scheelt, wie de Genees-middelen, ofte yet dat ingegeven wert, bestiert.

Ende dat Montaigne vorders seyt, hoe met al ‘t gene, de Genees-meesters voorschrijven , anders niet uytgerecht en wert, als dat sy de Siecken te kamer doen gaen, strijt teghens de gemeene kennisse, ende blijct wel anders uyt de genees-middelen, die wy in den Schat der ongesontheyt by-brengen. Dat ook de Nature op een sekere maet (gelijck de Wijn de Moeren) de Vuyligheyt, daer al uyt is, dat voedsaem was, soude van doen hebben, is mede ongelooflick. Dit wert, nae mijn oirdeel, beter gevat by den keyser Claudius, (hoe wel nergens nae de wijste van zijn Moeders kinderen) die, soo verre is het daer van daen, dat hy toegestaen soude hebben, de dicke Vuyligheydt in de Dermen op te houden, dat hy een Gebodt (gelijck Suetonius beschrijft) wilde laten uytgaen, waer by een yegelick verlof kreegh om eenen Wint over tafel te laten springhen, door dien bevonden was, yemant in groot gevaer geweest te zijn, die hem te langh ingehouden hadde. Desen goeden Keyser volghde misschien de leere van de alderstatighste Wijs-gerigen, Stoici genaemt, de welke, gelijck Cicero schrijft in sijn Brieven, seyden, dat de Veesten alsoo vry behoorden te wesen, als het Rispen. Quansuys, denck ick, om datse beyde van een stoffe waren, sonder te letten op het onderscheyt van haer oirspronckelicke plaets, die verscheyden is, ende derhalven sy oock niet even edel. Maer laet ons nu hooren hoe hy dit noch soekt te bevestigen.

MONTAIGNE

[9) Men siet dickwils dat gesonde luyden onvoorsiens aen het Braken, ofte den Loop vallen, ende veel Vuyligheyt losen, sonder eenige voorgaende noot, ofte navolgende baet, jae met verargeringh, ende schade. Het is van den grooten Plato, dat ick onlanghs geleert hebbe, hoe van de drie soorten der Bewegingen, die ons aengaen, de laetste, ende arghste is de geene, die geschiet door Purgatyen, ende dat geen Mensche, indien hy niet sot en is, de selve behoort te gebruycken, als in den uyterste noodt.

BEVERWYCK

Onsen grooten, ende meerder-gemelte leer-meester Hippocrates sal hier van reden geven in sijn derde Kort-bondige Spreucke, In ‘t beroeren van den buyck, seyt hy, ende in ‘t overgeven van selfs komende, indien sulcx gepurgeert wert, als gepurgeert moet wesen, dat helpt, ende wert lichtelick verdragen, soo niet, dan valt het in tegendeel uyt. Ick en sal geen exempelen by brengen uyt de Genees-meesters, die by Montaigne verdacht souden mogen wesen, maer een uyt den hoogh-geleerden Cicero, in een brief aen sijn Huysvrouw, Ick hebbe, schrijft hy, te nacht, loutere gal uyt-geworpen, terstont ben ick soo verlicht geweest, als of yemant uyt den Hemel my wat ingegeven hadde. De Nature is soo edel, dat al ‘t geene sy voortgebracht heeft, sorghvuldighlick onderhoudt, ende ‘t gene Cicero hier seyt, dat uyt hare kracht in hem geschiet is, sulcx doet de Konst in andere, ende dat is het werck van een goet Konstenaer alleen te purgeren, dat gepurgeert moet wesen, ende dan helpt het, ende de Siecken zijnder door verlicht: maer indien yemandt ‘t zy braeckt, ofte af gaet, ende ‘t geene loost, dat niet geloost en dient: sulcx verargert hem, ende doet niet als schade. Ende al is ‘T, dat Plato in Timaeo seyt, onder de drie soorten van Beweginghen, de Purgatye de quaetste te wesen, soo en verbiedt hyse even-wel niet volkomelick, maer houdt haer niet dienstigh, als in tijden van noot. Het welck al de Genees-meesters oock toestaen. Want die een wel gestelt Lichaem wil purgeren, die sal het beschadighen: alsoo de Purgatie geen quade Vochtigheden vindende, de goede, ende gesonde wech-neemt. Waer door het Lichaem van sijn bequaem voedsel berooft, ende dien volgende slapper wert. Maer de Vochtigheden, die ofte door menighte, ofte ongematicheydt de Nature lastigh vallen, en moeten niet op-gehouden, maer ten eersten gelost, ende het Lichaem alsoo ontlast, ende gesuyvert werden. Want indien, ‘t welck het gemeen Volck oock wel verstaet, eenighe van de uytwendighe Lidt-maten bedorven zijnde, niet en is te helpen, als met [27] af-setten, om te beletten dat de bedervinghe niet voort en kruypt: wie zoude dan konnen ghelooven dat de Nature haer met stinckende Vuyligheydt onderhiel, ende dat de selvighe, om geen besmettinghe aen de goede Vochtigheden mede te deelen, niet en diende terstont uyt-gedreven? Ende gelijck niemandt liever met Seep ende Asch (want dese gelijckenisse gebruyckt Plutarchus) zijn linden laet uytwasschen, ende schoon-maecken, al komt het daer door wat te slijten, als dat het in de vuyligheyt soude vergaen: so is ‘t oock veel beter, dat ongesonde Lichamen, en die met quade Purgatye, al isse juyst so heel sagt niet, dewijl eenen harden quast een scherpen beytel toekomt, als toe te late, dat het edelste van de Lichamen door inwendigh quaet bedorven, ofte verteert zijnde, de straf komen te lijden van onse dwaesheyt. In sodanige gelegentheyt is een Purgatye, de beste Beweginge, maer de argste, gelijck Plato seyt, wanneer sy in een gesont Lichaem komt, gelijkse by vele, door quade gewoonte gebruyckt wert.

MONTAIGNE

[8] Net zoals die van Arcadi, zegt Plinius, alle ziekten genezen met koemelk en die van Libië, schrijft Herodotus, genieten door de bank genomen een bijzondere gezondheid uit deze gewoonte die ze hebben dat ze hun kinderen wanneer ze vier jaar geworden zijn de aderen van het hoofd en de slag van het hoofd branden waardoor ze alle zinkingen de weg afsnijden. En de huislieden hier te lande gebruiken in allerhande ziekten niets anders dan de sterkste wijn die gemengd is met veel saffraan en kruid, alles mede met hetzelfde geluk. En om de waarheid te zeggen van al die verscheidenheid en brabbelen van bevelen tot welk doel of werking dan om de buik leeg te maken wat duizend hofkruiden kunnen doen? En wat weet ik of alles nuttig is wat ze zeggen en of onze natuur het niet nodig heeft om haar vuiligheid te laten blijven tot een zekere maat net zoals de wijn op zijn moer ligt om goed te blijven.

BEVERWIJCK

Het is waar dat Plinius in het 25ste boek van zijn natuurlijke historin in het 8ste kapittel schrijft hoe die van Arcadi geen geneesmiddelen gebruiken, maar alleen melk omtrent de lente omdat de kruiden op die tijd van sap het meeste zwellen en de uier een genezende kracht uit de weide wordt aangebracht. En ze drinken koeienmelk omdat de koeien allerhande kruiden eten. Is dat wel anders dan een geneesmiddel gebruiken? Zo kan men ook een kind laten zuiveren als men de zogende vrouw een purgatief ingeeft want de kracht gaat zelfs ook in het zog. Maar die koeienmelk kan evenwel niet in alle ziekten geschikt wezen. Herodotus verhaalt in het 4de boek van zijn Griekse historie in het 187ste kapittel van de Libiërs dat ze hun kinderen wanneer ze vier jaar oud geworden zijn de aderen van het opperhoofd branden met ongewassen schapenwol en bij sommige de aderen in de slaap van het hoofd en dat om deze reden zodat de zinkingen die uit het hoofd vallen hen nimmermeer zouden beschadigen. En Herodotus voegt er bij dat de Libiërs wel de gezondste zijn van lichaam onder alle mensen die hij kent, maar kan niet zeggen dat het daarom is. Voorwaar laat het tegen de zinkingen helpen daar het voor gedaan wordt zoals ik het ook in Italië gelukkig heb zien doen, zo kan het immers niet helpen in andere ziekten die met de zinkingen gans niets [26] gemeens hebben. En is het voor de zinkingen goed, het is wederom voor wat anders kwaad zoals Hippocrates in zijn boek van het zaad schrijft van diegene die omtrent de oren gesneden zijn dat hun zaad weinig, slap en onvruchtbaar is doordat het meeste deel van het zaad uit het hoofd voorbij de oren in het ruggenmerg loopt welke weg door het snijden tot een roof gebracht is en harder wordt.

Wat de boeren aangaat, wanneer ze koude ziekten hebben en met winden gekweld worden dat ze dan met voordeel de sterkste wijn met veel saffraan en kruid gebruiken kan ik genoeg toestaan. Hoewel dat saffraan te veel gebruikt grote hindernis bij kan brengen zoals ik elders uitvoeriger aangewezen heb in het eerste deel, 4de boek kapittel 8 van de ԓchat der Ongezondheid’. De vrouwen zijn hier te lande ook terstond in de weer om hete wijn met suiker en kruid in te geven. Maar wie zal zeggen dat dit ook goed is in brandende, ja razende koortsen, in zijdepijn, keelblaar en ander ontstekingen? En dat wordt evenwel door hen zonder verschil gedaan en de lieden sterven omdat niemand hen zegt dat de wijn de ziekte vermeerderd heeft en zo gaan ze een volgende keer in die onwetendheid voort. Ik denk niet dat er iemand zo onverstandig is die niet ziet wat het scheelt wie de geneesmiddelen of iets dat ingegeven wordt bestuurt.

En dat Montaigne verder zegt hoe met al hetgeen de geneesmeesters voorschrijven niets anders uitgericht wordt dan dat ze de zieke te kamer laten gaan strijdt tegen de algemene kennis en blijkt wel anders uit de geneesmiddelen die we in de ԓchat der Ongezondheidՠbijbrengen. Dat ook de natuur op een zekere maat (net zoals de wijn is voor de moer) de vuiligheid die er al uit is wat voedzaam was nodig zou hebben is mede ongeloofwaardig. Dit wordt, naar mijn oordeel, beter gevat bij keizer Claudius, (hoewel nergens na de wijste van zijn moeders kinderen) die, zover is het daar vandaan, dat hij toegestaan zou hebben de dikke vuiligheid in de darmen op te houden dat hij een gebod (zoals Suetonius beschrijft) wilde laten uitgaan waarbij iedereen verlof kreeg om een wind over tafel te laten springen doordat bevonden was dat iemand in groot gevaar geweest was die zich te lang ingehouden had. Deze goede keizer volgde misschien de leer van de aller statigste wijsgerige, Stosche genoemd, die zoals Cicero schrijft in zijn brieven, zeiden dat de winden alzo vrij behoren te wezen als het oprispen. Kwansuis denk ik omdat ze beide van een stof zijn zonder te letten op het onderscheidt van hun oorspronkelijke plaats die verschillend en derhalve ze ook niet even edel zijn. Maar laat ons nu horen hoe hij dit noch probeert te bevestigen.

MONTAIGNE

[9) Men ziet dikwijls dat gezonde lieden onverwachts aan het braken of aan de loop vallen en veel vuiligheid lozen zonder enige voorgaande nood of navolgende hulp, ja met verergering en schade. Het is van de grote Plato dat ik onlangs geleerd heb hoe van de drie soorten van de bewegingen die ons aangaan de laatste en ergste is diegene die gebeurt door purgatieven en dat geen mens indien hij niet zot is die behoort te gebruiken dan in de uiterste nood.

BEVERWIJCK

Onze grote en meer vermelde leermeester Hippocrates zal hiervan reden geven in zijn derde kort bondige spreuk, ԩn het beroeren van de buik, zegt hij, en in het overgeven dat vanzelf komt, indien zulks gepurgeerd wordt dat gepurgeerd moet wezen, dat helpt en wordt gemakkelijk verdragen, zo niet dan valt het in tegendeel uitՕ. Ik zal geen voorbeelden bij brengen uit de geneesmeesters die bij Montaigne verdacht zouden mogen wezen, maar een uit de hoog geleerde Cicero in een brief aan zijn huisvrouw, ԩk hebլ schrijft hij, ԩn de nacht louter gal uitgeworpen en terstond ben ik zo verlicht geweest alsof iemand uit de hemel me wat ingegeven heeft’. De natuur is zo edel dat al hetgeen ze voortbrengt ze zorgvuldig onderhoudt en hetgeen Cicero hier zegt dat uit haar kracht in hem gebeurd is zulks doet de kunst in anderen en dat is het werk van een goed kunstenaar alleen te purgeren wat gepurgeerd moet wezen en dan helpt het en de zieken zijn er door verlicht, maar indien iemand hetzij braakt of afgaat en hetgeen loost dat niet geloosd dient te worden, zulks verergert hem en doet niets anders dan schade. En al is het dat Plato in Timaeo zegt dat onder de drie soorten van bewegingen de purgatief de slechtste is verbiedt hij ze evenwel niet volkomen, maar houdt haar niet nuttig dan in tijde van nood. Wat alle geneesmeesters ook toestaan. Want die een goed gesteld lichaam wil purgeren die zal het beschadigen omdat de purgatief geen kwade vochtigheden vindt en de goede en gezonde weg neemt. Waardoor het lichaam van zijn geschikt voedsel beroofd wordt en dientengevolge slapper wordt. Maar de vochtigheden die of door menigte of ongesteldheid de natuur lastig vallen moeten niet opgehouden maar direct gelost en het lichaam alzo ontlast en gezuiverd worden. Want indien, wat het gewone volk ook wel verstaat, enige van de uitwendige ledematen bedorven zijn en niet te helpen is dan met [27] afzetten om te beletten dat het bederf niet voort kruipt, wie zou dan kunnen geloven dat de natuur zich met stinkende vuiligheid onderhoudt en dat die om geen besmetting aan de goede vochtigheden mee te delen niet terstond dient uit te drijven? En zoals niemand liever met zeep en as (want deze gelijkenis gebruikt Plutarchus) zijn linnen laat uitwassen en schoon maken en al komt het daardoor wat te slijten dan dat het in de vuiligheid zou vergaan is het ook veel beter dat ongezonde lichamen en die met kwade purgatief, al is ze juist niet zo heel zacht omdat een harde kwast een scherpe beitel nodig heeft, dan toe te laten dat het edelste van de lichamen door inwendig kwaad bederven of verteerd wordt de straf komt te lijden van onze dwaasheid. In zodanige gelegenheid is een purgatief de beste beweging, maar de ergste, zoals Plato zegt, wanneer ze in een gezond lichaam komt net zoals ze door velen door slechte gewoonte gebruikt wordt.

MONTAIGNE

[10] Men gaet het quaet roeren, ende wacker maken, door het gene ‘t selve recht tegen is. Het behoort te wesen de maniere des levens, die het sachtjens verslapte, en tot sijn eynde braght. De geweldige strijt van de drooge met de Sieckte, streken altijt tot onse schade, dewijl den twist in ons geslist wert, ende dat de Drooge een ontrouw behulp van aert onse Gesontheyt vyant, ende die geen toegang en heeft in onse staet als door beroert. Laten wy de Nature, wat begaen, de ordre die de Vlooy, ende Mollen versiet, versiet ook de Menschen, die gelijck verdraegsaemheyt hebben om haer te laten regeren als de Vlooyեn, de Mollen.

BEVERWYCK

Dit sijn maer woorden. Sal men het quaet verdryven, soo moet het geroert werden, sal men het uyt-smijten, so moet sulcx geschieden door sodanige middelen, die het selfde tegen sijn, dewijl gelijk sijn, gelijk bewaert. Indien de maniere des levens alle Sieckten konde verwinnen, so wil ick geerne bekennen, dat men te vergeefs, ende ondienstig Droogen soude gebruycken, maer also sulcx niet altijt, ende alleen in kleyne Sieckten, en kan geschieden, so en kan men de Droogen niet misschen. Die Genees-middelen sijn onse gesontheyt vyant, wanneerse (gelijck wy geseyt hebben) in een gesont Lichaem sonder eenige noot ingegeven werden: maer sijn vrienden in den noot, ende geen ontrouw behulp, als sy in Sieckten, van goeder hant komen. Sullen wy de Nature laten begaen, gelijck de Vlooy, ende Mollen, Wat weten wy, ofte die oock niet haer Genees-middelen en kennen, gelijck wy van Honden, Katten, ende verscheyde andere Beesten in den Lof der Medicine hebben aengewesen. Maer also de Mensche het alder volmaeckste Lichaem onder alle Dieren gegeven is, soo en staet geensins te twijffelen, ofte de Nature heeft, om ‘t selve te bewaren, oock meerder sorge gedragen, als voor andere, ten minsten als voor Vlooyլende Mollen, die Montaigne slechtelik hier in met ons vergelijckt. Alle Droogen die af-setten en doen oock geen gewelt op ons Lichaem, maer alleen de gene die boven maten sterck zijn. Daer is so wel Manna, Rhabarber, Sene-bladeren, ende diergelijck in den Apoteek te vinden, als Scammonie, Turbith, Antimonie, die men niet en behoeft te gebruycken, als in grooten noot. Ende van dese is oock Plato te verstaen, op wiens tijdt alleen de stercke Purgatien in ‘t gebruyck waren, daer de sachte eerst lang daer na, by de Arabische Genees-meesters gevonden sijn, ende nu meest ingegeven werden.

MONTAIGNE

[11] Men vraegde een seker man van Lacedemonien, wat dat hem so lange hadde doen leven? Dat ick de Medicijne niet gekent en hebbe, gaf hy voor antwoort. Ende de Keyser Adriaen riep sonder ophouden, doen hy op ‘t laetste van sijn leven was, dat de veelte der Medicijns hem omgebracht hadde. Een quaet Worstelaer Genees-meester geworden sijnde, lustig, seyde hem Diogenes, ghy hebt gelijck, ghy sultse nu wel nederleggen, die het u te voren gedaen hebben. Maer sy hebben dat geluck, volgens Nicocles, dat de Son al wat haer mede gaet verlicht, ende dաerde haer misgrepen bedekt. Maer boven dien hebben sy noch een seer vorderliken maniere, om haer te dienen van alderhande soorten van uytkomste, want al wat de Fortune, al wat de Nature, ofte eenige andere uyterlijke Oirsaeck (waer van het getal oneyndelick is) in ons goet, ende tot gesontheyt streckende voort-brenght, dat is ‘t recht van de Genees-konste, om haer selven toe te schrijven. Al dat by de Sieckten, die onder haer staet, geluckelick uyt-valt, dat wort de Konste geweten. De gelegentheden, die my genesen hebben, ende duysent andere genesen, die geen Medicijnes tot haer hulpe en halen, gebruycken sy tot haer vordeel. Ende wat belangt de quade toevallen, ofte sy en trecken die gantsch niet aen, ofte sy leggen de schult op den Siecken, door so ydelen redenen, dat het haer niet en ontbreeckt altijt een goet getal van de selvige te vinden: Hy heeft met sijnen arm buyten gelegen, hy heeft het geraes van een wagen gehoort, daer heeft een venster open gestaen, hy heeft op sijn slincker zijde gelegen, ofte heeft te sware gedachten gehadt, somma, een woort, eenen droom, een geknik schijnt haer een volkomen ontschuldinge te wesen, om haer te ontlasten van ‘t misbruyck. Ofte wanner het haer belieft, dienen sy haer noch met die verargernis, ende doen haer dingen daer mede door een ander middel, dat haer nimmermeer ontgaen en kan, dat is, datse ons betalen, wanneer de siekte bevonden wert ontsteken te wesen door haer ingeven, met de versekering die sy geven, dat de selve wel anders soude verargert sijn geweest sonder haer genees-middelen. De gene diese van een Kouw [28] in een dagelijcksche Koortsche geworpen hebben, soude sonder haer gehadt hebben een gestadige. Sy en dencken niet eens haer dinghen qualik te doen, dewijl de schade haer tot vordeel streckt.

BEVERWYCK

Wat die van Lacedemonien belanght, alsoo daer geen stadt in de werelt en was, waer nauwer huys gehouden werde, waer men soberder at, ende dronck, ende het lichaem wel oeffenden, soo en is ‘t niet te verwonderen, dat sy geen ongesonde Vochtigheden en vergaderden, die door Genees-middelen behoefden af-geset te werden. Want gelijck Plato wel seyt, ende by onse Salighmaker bevestight is, Een Genees-meester is onnut voor de gene, die niet sieck en zijn, Matth. 9. Ende daerom en is ‘t niet vremt, dat de Lacedemonyers van de Genees-meesters weynigh werck maeckten soo dat oock een van haer Koningen, Pausanias, als hy van een Genees-meester gevraeght werde, of hy niet quaets en hadde, gaf tot antwoort, Neen, want ick en gebruyck u tot geen Medicijn. De selfde van een goet vrient berispt zijnde, dat hy van een Medicijn qualick sprack, die hem nergens in te kort gedaen en hadde, noch die by hem niet versocht en was: Hadde ick hem versocht (seyde hy) ick en soude niet leven. Een tegen hem seggende, Ghy zijt een out man geworden: dat is, antwoorden hy, om dat ick tot geen Genees-meester gebruyckt en hebbe. Hy seyde oock, dat het de beste genees-meester was, die de Siecken niet lang en liet quijnen, maer rasch onder de aerde hielp, gelijk dit alles verhaelt wert van Plutarchus in de Lacedemonische Spreucken. Het is licht te verachten den genen, die men niet van doen en meent te hebben. Een ander Koningh, ende vry wat grooter, te weten Louys de IX van Vranckrijck, en ontsagh niemant in zijn Rijck, als alleen sijnen Genees-meester Iaques Coctier, aen wien hy vast geloofde, dat al sijn welvaren hing, als by Commines te lesen is.Plinius in ‘T 29 boeck van sijn natuyrlicke Historye op ‘T 1 Capittel, nae dat sy de onstantvastigheyt van de Griecksche genees-meesters overgehaelt hadde, seyt dat hy ongetwijffelt door haer nieuwigheyt soeckende eenen naem te maken, onse zielen te koop stellen, dat daer uyt komen de ellendige strijden in haer oirdeel teghens malkanderen by de Sieckten, niemant het selfde seggende, om niet te schijnen een ander te volgen, dat hier van komt het opschrift van het ongeluckigh graft, dat hy door den hoop van de Medicijns omgekomen was. Hy verstaet de keyser Adriaen, die ofte op sijn doot-bedde soude geseyt hebben het Griecksche spreeck-woort, Veel Medicijns hebben den Koningh omgebracht, gelijck Xiphilius schrijft, ofte gelijck Plinius getuyght, op sijn graft doen stellen.

Turba Medicorum me frequentans perdidit.

Ende een siende vele Genees-meesters by een Siecken, die malkander niet wel en konden verstaen, Soo veel Gieren, riep hy, op een Lichaem! Dit wert met jonger exempelen bevestight door Bisciola in sijn 16 boeck op ‘T 11 Capittel. Voorwaer ick en soude niemant konnen raden veel Genees-meesters gelijck te gebruycken,ՠt en ware dat sy malkanderen, ende de saecke wel verstonden. Anders heeft het plaetsch, ‘t geene Damasenus seyt, dat die aen vele raet vraeght, valt in een ygelick feylen, behalve dat het seer selden gebeurt, dat sy soo wel over een komen, ofte den eenen wilder wat by gedaen hebben dat den anderen niet en behaeght, die even-wel om met sijnen mede-broeder niet over hoop te leggen, dickwils tegens sijn gemoet wat moet overgeven, ende yet toestaen, ‘t welck hy verstaet ondienstigh te zijn. Daer-en-boven wert somtijts van de gauste een goed ende versocht Genees-middel uyt jaloursheydt achter gehouden, om het selfde aen den anderen niet bekent te maecken. Ende gelijck men gemeenlick seyt, datter niet soo verloren gaet, als gemeen goet, soo maeckt oock een Siecke, die veel Genees-meesters over hoop haelt, sijn selven gemeen, waerom niemant in ‘t bysonder de andere geheel ten herten neemt, de een dickwils de andere de sorge bevolen latende. Evenwel konnen veel Oogen, gelijck Aristoteles wel seyt, meerder sien, als een,

Et quod tu nescis fortassis novit Ofellus.

Waer door den eenen wel wat dienstighs by kan brengen, daer den anderen niet eens om gedacht soude hebben. Hierom doet de prince der Poten, Homerus, de Griecksche vorst Diomedes, aldus den wijsen Nestor aenspreken:

-----Ne, o Nestor habebis. Si modo des forium: fiducia quippe duobus. Maior adest, dum se subigant, dum sensa vicissum. Alternant: subi ambobus, quod non subit uni. Se foriant: ita tem solidant, confultaque firmant. Ac si mecum vel recte excognito solus. Hic tamen usque mihi diffido, atque irria duco.

Dit selve treckt Hippocrates, de prince der Genees-meesters, oock tot onse Konste, als hy schrijft, in sijn boeck de Praecept, dat een Genees-meester niet qualick en doet, wanneer hy in tijdt van noot, noch andere laet tot hem roepen, om met gemeenen raet den Sieckten te hulpe te komen. Wat my belangt, Ick en soude in sware sieckten niet ongeraden vinden, Beraetslagingen te houden van meerder Doctoren: maer dat het uytvoeren, ende ‘t geene sy goet gevonden hebben evenwel by maer een, die men gewent is, ofte daer men best op betrouwt, mocht in ‘t werck gestelt werden. So wert alle Beweginge tot eenen gestiert, gelijck Aristoteles leert. Ende [29) de treffelicke schilder Zeuzis, als hy, voor die van Crotona, een schoon Venus-beelt soude maken, soo koos hy vijf van de fraeyste Joffrouwen, om uyt elcke het schoonste te schilderen.

De drollighste onder de Wijs-gerige, Diogenes, siende eenen maffen Worstelaer de genees-konste oeffenen. Wat is dat, seyde hy, wilt ghy oock die gene die u voor desen verwonnen hebben, onder-leggen? Dat en dunckt ons niet eens vremt. Want hoe by soodanige, die van den Osch, gelijck men seyt, op den Esel loopen, ende met Thessalus (die van zijn Vaders weef-touw in de Pracktijck sprongh, ende daer over van Galenus uytgelacchen wert) de sware Konste so lichtvaerdig aennemen, de Siecken onthaelt werden, hebben wy noch onlanghs hier te lande oock gesien. Phaedrus beschrijft seer aerdigh in sijn 14 Fabel een Schoen-maker, die op een onbekende plaetsch, den genees-meester speelden, wiens versen wy daerom alhier stellen.

Malus cum Sutor inopia deperditus. Medicinam ignoto facere coepisset loco. Et venditaret falso antodotum nomine. Verbosis sibi acquisivit famam strophis. Hic cum jaceret morbo confectus gravi. Rex urbis, ejus experiundi gratia. Scyphum poposcis, dusa dein simulans aqua. Miscere antidoto illius toxicum. Bibere jussit ipsum posito praemio. Tinore mortis ille tum confessus est. Non artis ulla medicum se prudentia. Verum stupore vulgi factum nobilem. Re advocata concione haec ad ldit. Quante putatis esse vos dementiae. Qui capita vestra non dubitatis credere. Cui calceandos nemo commissit pedes?

Maer dit en raeckt de rechte Genees-meesters, in ‘t minste niet, die in ander waerde by den gemelten Diogenes zijn gehouden geweest. Want de selfde Laertius, die het eerst verhaelt, schrijft oock dat hy plagh te seggen, als hy sagh Stier-luyden, Genees-meesters, ende Wijsgerighe, dan te meenen dat de Mensche de wijste was van alle de Dieren: maer als hy in tegendeel aenschoude, de Uytleggers van droomen, Waerseggers, ende diergelijcke, dat hy dan meende, datter niet sotter en was, als een Mensche.

Dat Montaigne vorder by brengt, dunckt my louter praet te wesen. Want waerom en ‘t gene, dat somtijdts wel van selfs komt, de andere tijdt niet door de Konste te weegh gebracht werden? Ende wie kan ontkennen, dat niet dickwils de Siecke selfs, ofte andere, die hem waernemen, als oock eenighe dingen van buyten aenkomende, ongemack konnen by-brengen om de Sieckte te verachteren? Want hier om schrijft Hippocrates in de eerste van sijn kort-bondige Spreucken, niet genoegh te sijn, dat een genees-meester het sijne wel doet, maer dat het verhaelde oock so moet gaen. Sijn woorden zijn eertijts door Heer Iacob Cats, Raet-Pensionaris van Hollant aldus in rijm gestelt:

Ons Tijt is kort, de Kunste langh. Oock heeft het proeven gevaer. Al leefden yemant hondert jaer. En schoon men yet met oirdeel doet. Noch vint men dickmael tegenspoet. Dies moet niet slechts den Medicijn. In als geset, en wacker zijn. Maer oock de Krancken sijnen vrient. En wie hem in sijn sieckte dient. Heeft staegh te letten op het stuck. Of hem genaeckt groot ongeluck. Dan noch al wat van buyten komt. Is hier oock nut te zijn geschroomt.

Maer gelijck Montaigne seydt, dat de Genees-meesters haer selven toe-schrijven, ende al ‘t quaet, dat in de Sieckten overkomt, op wat anders schuyven: soo hebben de genees-meesters veel meerder te klagen over de onredelickheyt van sommige, ‘t sy Siecken, ofte die by de selvige zijn, die al de quade toe-vallen, de Siecken overkomende, op de genees-middelen leggen, ende van ‘t gene dat wel ende nae wenschen uytvalt twijffelen, of het door den genees-meester toekomt. Want voor-eerst, siende een Siecken, die geheel swack is, soo beschuldighen sy, het weynigh Eten, dat hem de genees-meester belast heeft: ofte sy berispen het Laten, ofte de Purgatye, sonder eens te dencken, dat het de Sieckte is, die de swackheyt veroorsaeckt, ende niet de genees-middelen, de welcke, de Sieckte verminderen, den Siecken in meerder kracht onderhouden. Soo dat hy sonder het gebruyck van de selvige noch swacker soude wesen. Sulcx is genoegh te sien aen de gene, die de Soberheyt, het Laten, het Purgeren verachten, hoe sy noch slapper werden. Eveneens gaet het met dաnder toe-vallen, die men qualick de genees-middelen wijt, gelijck Walging, Braken, Loop, Pijn, Rasernye, ende diergelijck, die eygentlick door de Sieckte komen, ende de nature van de Siecken, ende niet door de genees-middelen, gelijck het onwetende volck meent. Het welck gewent is al wat naekomt, te leggen op ‘t gene voorgegaen is. Een groote misslagh? Want dat is even-eens ofte yemant seyde, Ick heb van een Capoen gegeten, ende daer op Hooft-pijn gekregen, dat moet van de Capoen komen: Die Krancken heeft kleyn Bier gedroncken ende is een half uyr daer nae gestorven, dat Bier is dan oirsaeck van sijn Doot. Neen voorwaer, Niet het Bier, maer de groote Kranckheydt. Soo dat hier uyt te sien is, hoe ongerijmt sommige de quade [30] Toe-vallen weten toe te schrijven yet dat te voren gedaen is, hoe wel het met de selvige niet gemeens en heeft;

MONTAIGNE

[10] Men gaat het kwaad roeren en wakker maken door hetgeen het recht tegen is. Het behoort te de manier van leven te zijn die het zachtjes verslapt en tot zijn einde brengt. De geweldige strijdt van de droge met de ziekte strekken altijd tot onze schade omdat de twist in ons beslist wordt en dat de droge een ontrouwe hulp van aard en een vijand onze gezondheid is die geen toegang heeft in onze staat dan door beroerte. Laten we de natuur wat begaan, de orde die de vlooien en mollen voorziet ook de mensen die gelijke verdraagzaamheid hebben om zich te laten regeren als de vlooien en de mollen.

BEVERWIJCK

Dit zijn maar woorden. Zal men het kwaad verdrijven dan moet het geroerd worden, zal men het uitsmijten dan moet zulks gebeuren door zodanige middelen die het tegen zijn omdat wat gelijk is gelijk bewaard. Indien de manier des levens alle ziekten kon overwinnen wil ik graag bekennen dat men tevergeefs en onnuttig drogen zou gebruiken, maar omdat zulks niet altijd en alleen in kleine ziekten kan gebeuren kan men de drogen niet missen. Die geneesmiddelen zijn voor onze gezondheid een vijand wanneer ze (zoals we gezegd hebben) in een gezond lichaam zonder enige nood ingegeven worden, maar zijn vrienden in de nood en geen ontrouwe hulp als ze in ziekten van goede hand komen. Zullen we de natuur laten begaan zoals in de vlooien en mollen, wat weten wij of die ook niet hun geneesmiddelen kennen net zoals we van honden, katten en verschillende andere beesten in de Ԍof der Medicijnenՠhebben aangewezen. Maar omdat de mens het aller volmaaktste lichaam onder alle dieren gegeven is staat er geenszins aan te twijfelen of de natuur heeft om het te bewaren ook meer zorg gedragen dan voor anderen, tenminste als voor vlooien en mollen die Montaigne hierin slecht met ons vergelijkt. Alle drogen die afzetten doen ook geen geweld op ons lichaam, maar alleen diegene die boven mate sterk zijn. Er is zo wel manna, rabarber, Senne bladeren en dergelijke in de apotheek te vinden als scammonia, turbith, antimonium die men niet behoeft te gebruiken dan in grote nood. En van deze is ook Plato te verstaan op wiens tijd alleen de sterke purgatieven in het gebruik waren waar de zachte eerst lang daarna door de Arabische geneesmeesters gevonden zijn en nu meestal ingegeven worden.

MONTAIGNE

[11] Men vroeg een zeker man van Lacedamoni (Laconia) wat hem zolang had laten leven? Dat ik de dokter niet gekend heb, gaf hij voor antwoord. En keizer Adriaen riep zonder ophouden dat toen hij op het laatste van zijn leven was dat de hoeveelheid van de dokters hem omgebracht had. Een slecht worstelaar die geneesmeester geworden was zei tegen Diogenes lustig, ge hebt gelijk, ge zult ze nu wel neer leggen die het u tevoren gedaan hebben. Maar ze hebben dat geluk, volgens Nicocles, dat de zon al wat hen meegaat verlicht en de aarde haar misgrepen bedekt. Maar bovendien hebben ze noch een zeer bevorderlijke manier om zich te bedienen van allerhande soorten van uitkomst want al wat fortuin en alles wat de natuur of enige andere uiterlijke oorzaak (waarvan het getal oneindig is) in ons goed en tot gezondheid strekkend voortbrengt dat is het recht van de geneeskunst om dat aan haarzelf toe te schrijven. Al dat bij de ziekten die onder hen staan gelukkig uitvalt dat wordt aan de kunst geweten. De gelegenheden die mij genezen hebben en duizend anderen genezen die geen dokters tot hun hulp halen gebruiken ze tot hun voordeel. En wat de kwade symptomen aangaat of ze trekken er zich gans niets van aan of ze leggen de schuld op de zieken door zulke losse redenen dat het hen niet ontbreekt altijd een goed getal ervan te vinden. Hij heeft met zijn arm buiten gelegen, hij heeft het geraas van een wagen gehoord, daar heeft een venster open gestaan, hij heeft op zijn linkerzijde gelegen of heeft te zware gedachten gehad, in somma, een woord, een droom, een geknik schijnt hen een volkomen verontschuldiging te wezen om hen te ontlasten van het misbruik. Of wanner het hun belieft bedienen ze zich noch met die ergernis en doen hun dingen daarmee door een ander middel dat hen nimmermeer ontgaan kan en dat is dat ze ons betalen wanneer gevonden wordt dat de ziekte ontstoken is door hun ingeven met de verzekering die ze geven dat die anders wel verergerd zou zijn geweest zonder hun geneesmiddelen. Diegene die ze van een kou [28] in een dagelijkse koorts geworpen hebben zouden zonder hen een constante gehad hebben. Ze denken er niet eens aan dat ze hun dingen slecht doen omdat de schade hen tot voordeel strekt.

BEVERWIJCK

Wat die van Lacedamoni aangaat, alzo er geen stad in de wereld was waar beter huisgehouden werd, waar men soberder at en dronk en het lichaam goed oefende is het niet te verwonderen dat ze geen ongezonde vochtigheden verzamelden die door geneesmiddelen afgezet behoefden te worden. Want zoals Plato wel zegt en bij onze Zaligmaker bevestigd is een geneesmeester is onnut voor diegene die niet ziek zijn, Matth. 9. En daarom is het niet vreemd dat de Lacedaemonir van de geneesmeesters weinig werk maakten zodat ook een van hun koningen, Pausanias, toen hij door een geneesmeester gevraagd werd of hij niets kwaads had tot antwoord gaf, neen, want ik gebruik u niet als dokter. Dezelfde werd door een goede vriend berispt dat hij van een dokter kwalijk sprak die hem nergens in te kort gedaan had, noch die bij hem niet gevraagd was, had ik hem gevraagd (zei hij) ik zou niet leven. En zei tegen hem, ge bent een oud man geworden, dat is, antwoordde hij, omdat ik geen geneesmeester gebruikt heb. Hij zei ook dat het de beste geneesmeester was die de zieke niet lang liet kwijnen, maar snel onder de aarde hielp zoals dit alles verhaald wordt van Plutarchus in de Lacedemonische spreuken. Het is gemakkelijk te verachten diegene die men niet nodig meent te hebben. Een andere koning en behoorlijk wat groter, te weten Louis de IX van Frankrijk, ontzag niemand in zijn rijk dan alleen zijn geneesmeester Jaques Coctier waarvan hij vast geloofde dat al zijn welvaren afhing zoals bij Commines te lezen is. Plinius in het 29ste boek van zijn natuurlijke historie in het 1ste kapittel, nadat hij de onstandvastigheid van de Griekse geneesmeesters overgehaald had, zegt dat ze ongetwijfeld door hun nieuwigheid proberen een naam te maken en onze zielen te koop stellen en dat daaruit de ellendige tegenstrijdigheden komen in hun oordeel tegen elkaar bij de ziekten waar niemand hetzelfde zegt om niet te schijnen een ander te volgen en dat hiervan komt het opschrift van het ongelukkige graf dat hij door de hoop van de dokters omgekomen is. Hij verstaat keizer Adriaen die of op zijn doodsbed gezegd zou hebben het Griekse spreekwoord, veel dokters hebben de koning omgebracht, zoals Xiphilius schrijft of zoals Plinius getuigt op zijn graf zou hebben laten stellen.

Ԕurba Medicorum me frequentans perdidit’.

En een die veel geneesmeesters bij een zieke zag die elkaar niet goed konden begrijpen, zoveel gieren, riep hij, op een lichaam! Dit wordt met jongere voorbeelden bevestigd door Bisciola in zijn 16de boek in het 11de kapittel. Voorwaar ik zou niemand kunnen aanraden veel geneesmeesters tegelijk te gebruiken tenzij dat ze elkaar en de zaak goed begrijpen. Anders heeft het plaats hetgeen Damasenus zegt dat die aan velen raad vraagt in ieders fouten valt, behalve dat het zeer zelden gebeurt dat ze zo goed overeen komen of de een wil er wat bij gedaan hebben wat de ander niet behaagt die evenwel om niet met zijn medebroeder overhoop te liggen dikwijls tegen zijn gemoed wat moet overgeven en iets toestaan wat hij verstaat dat het onnuttig is. Daarboven wordt soms door de beste een goed onderzocht geneesmiddel uit jaloersheid achter gehouden om het niet aan de anderen bekent te maken. En zoals men gewoonlijk zegt dat er niet zoveel verloren gaat als aan gewoon goed maakt ook een zieke die veel geneesmeesters over hoop haalt zichzelf hieraan gewend, waarom niemand apart de ander geheel te harte neemt en dikwijls aan de ander de zorg overlaat. Evenwel kunnen veel ogen, zoals Aristoteles wel zegt, meer zien dan een;

ԅt quod tu nescis fortassis novit Ofellus’.

Waardoor de ene wel wat nuttigs bij kan brengen waar de ander niet eens aan gedacht zou hebben. Hierom laar de prins der poten, Homerus, de Griekse vorst Diomedes aldus de wijze Nestor aanspreken:

-----’Oe, o Nestor habebis. Si modo des forium: fiducia quippe duobus. Maior adest, dum se subigant, dum sensa vicissum. Alternant: subi ambobus, quod non subit uni. Se foriant: ita tem solidant, confultaque firmant. Ac si mecum vel recte excognito solus. Hic tamen usque mihi diffido, atque irria duco’.

Ditzelfde trekt Hippocrates, de prins der geneesmeesters, ook tot onze kunst als hij schrijft in zijn boek de Praecept dat een geneesmeester niet slecht doet wanneer hij in tijde van nood noch andere bij hem laat roepen om met algemene raad de ziekte te hulp te komen. Wat mij aangaat, ik zou het in zware ziekten niet ongeraden vinden om beraadslagingen te houden van meer doctoren, maar dat het uitvoeren en hetgeen ze goed gevonden hebben evenwel bij maar een die men gewend is of waar men het beste op vertrouwt in het werk gesteld mag worden. Zo wordt alle beweging tot een gestuurd zoals Aristoteles leert. En [29) de voortreffelijke schilder Zeuzis toen hij voor die van Crotona een schoon Venusbeeld zou maken koos hij vijf van de fraaiste juffrouwen om uit elke het schoonste te schilderen.

De drolligste onder de wijsgerige, Diogenes, zag een maffe worstelaars de geneeskunst beoefenen. Wat is dat, zei hij, wilt ge ook diegene die u hiervoor overwonnen hebben er onder leggen? Dat lijkt ons niet eens vreemd. Want hoe bij zodanige die van de os, zoals men zegt, op de ezel lopen en met Thessalus (die van zijn vaders weefgetouw in de praktijk sprong en daarover door Galenus uitgelachen werd) de zware kunst zo lichtvaardig aannemen en de zieken onthaald worden hebben we noch onlangs hier te lande ook gezien. Phaedrus beschrijft zeer aardig in zijn 14de fabel een schoenmaker die op een onbekende plaats de geneesmeester speelde en wiens verzen we daarom hier stellen.

ԍalus cum Sutor inopia deperditus. Medicinam ignoto facere coepisset loco. Et venditaret falso antodotum nomine. Verbosis sibi acquisivit famam strophis. Hic cum jaceret morbo confectus gravi. Rex urbis, ejus experiundi gratia. Scyphum poposcis, dusa dein simulans aqua. Miscere antidoto illius toxicum. Bibere jussit ipsum posito praemio. Tinore mortis ille tum confessus est. Non artis ulla medicum se prudentia. Verum stupore vulgi factum nobilem. Re advocata concione haec ad ldit. Quante putatis esse vos dementiae. Qui capita vestra non dubitatis credere. Cui calceandos nemo commissit pedes?ռo:p>

Maar dit raakt de echte geneesmeesters in het minste niet die in andere waarden bij de vermelde Diogenes gehouden zijn geweest. Want dezelfde Laertius die het eerst verhaalt, schrijft ook dat hij plag te zeggen toen hij stierlieden, geneesmeesters en wijsgerige zag dan te menen dat de mens de wijste was van alle dieren, maar toen hij in tegendeel de uitleggers van dromen waarzeggers en dergelijke aanschouwde dat hij dan meende dat er niets zotter was dan een mens.

Dat Montaigne verder bijbrengt dat denk ik dat het louter praat is. Want waarom kan hetgeen dat soms wel vanzelf komt kan het de andere tijd niet door de kunst teweeg gebracht worden? En wie kan ontkennen dat niet dikwijls de zieke zelf of anderen die hem waarnemen als ook enige dingen die van buiten aankomen ongemak kunnen bijbrengen om de ziekte te verergeren? Want hierom schrijft Hippocrates in de eerste van zijn kort bondige spreuken dat het niet genoeg is dat een geneesmeester het zijne wel doet, maar dat het verhaalde ook zo moet gaan. Zijn woorden zijn eertijds door heer Jacob Cats, raadpensionaris van Holland, aldus in rijm gesteld;

‘Onze tijd is kort, de kunst lang. Ook heeft het beproeven gevaar. Al leefde iemand honderd jaar. En ofschoon men iets met oordeel doet. Noch vindt men vaak tegenspoed. Dus moet niet slechts de dokter. Er in zijn gezet en wakker zijn. Maar ook de kranke zijn vriend. En wie hem in zijn ziekte dient. Heeft steeds te letten op het stuk. Of hem genaakt groot ongeluk. Dan noch al wat van buiten komt. Is hier ook nuttig te zijn geschroomd’.

Maar zoals Montaigne zegt dat de geneesmeesters zichzelf toeschrijven en al het kwaad dat in de ziekten overkomt op wat anders schuiven hebben de geneesmeesters veel meer te klagen over de onredelijkheid van sommige, hetzij zieken of die er bij zijn, die al de kwade symptomen die de zieke overkomen op de geneesmiddelen leggen en van hetgeen dat wel en naar wens uitvalt twijfelen of het door de geneesmeester komt. Want vooreerst, ziende een zieke die geheel zwak is beschuldigen ze het weinige eten dat de geneesmeester hem belast heeft of ze berispen het laten of de purgatief zonder er eens aan te denken dat het de ziekte is die de zwakheid veroorzaakt en niet de geneesmiddelen die de ziekte verminderen en de zieken in meer kracht onderhouden. Zodat hij zonder het gebruik ervan noch zwakker zou wezen. Zulks is genoeg te zien aan diegene die de soberheid, het laten en het purgeren verachten hoe ze noch slapper worden. Eveneens gaat het met de andere symptomen die men slecht aan de geneesmiddelen verwijt zoals walging, braken, loop, pijn, razernij en dergelijke die eigenlijk door de ziekte komen en de natuur van de zieke en niet door de geneesmiddelen zoals het onwetende volk meent. Wat gewend is alles wat er nakomt te leggen op hetgeen er vooraf gegaan is. Een grote misslag? Want dat is eveneens of iemand zei, ik heb van een kapoen gegeten en daarop hoofdpijn gekregen, dat moet van de kapoen komen. Die zieke heeft klein bier gedronken en is een half uur daarna gestorven, dat bier is dan oorzaak van zijn dood. Neen voorwaar, niet het bier, maar de grote ziekte. Zodat hieruit te zien is hoe ongerijmd sommige de kwade [30] symptomen weten toe te schrijven iets dat tevoren gedaan is, hoewel het met die niets gemeens heeft.

MONTAIGNE

[12] Sy hebben voorwaer gelijck, op haer genees-middelen van de Sieckten te begeren een gunstig geloof: het behoort voor seker wel recht ende sterck te zijn: om het te stellen op inbeeldingen, die soo quaet te gelooven zijn.

BEVERWYCK

Gelijck in de Sieckte seer quaet is geen moet te hebben (als wy lesen dat Job seyde, Ick wanhoope, ick en zal nu niet langher leven Job 17] soo en isser in tegendeel niet dienstiger, als dat een Siecken wel gemoet is. Ende derhalven isser seer veel aengelegen, dat hy een Genees-meester volkomentlick vertrouwt, waer door hy oock lichter tot zijn gesontheydt zal komen, als door een ander, die dat by hem niet en hadde. Hierom wert gemeenlick geseyt, dat die de meeste geneest, op den welcken haer de meeste vertrouwen. Ende het is van stercke Inbeeldinge, die groote kracht heeft, om ons yet in te prenten. Sy is een macht der Ziele, die het Bloet, ende de Geesten soo beroert, dat indien sy gaet met een sterck geloof, ende vertrouwen, soo vergaderen haer de krachten der Nature, om de Sieckte te bestrijden. Ende hierom siet men groote veranderingh in de Siecken, alleen in ‘t komen van den Genees-meester, daer hy langh nae gewacht heeft. Want het verlangen, ende de hope voldaen zijnde, soo recht haer de Ziele teghens het quaet, ende toont daer op haer kracht. In tegendeel, wanneer de Genees-meester niet seer aengenaem is by de Siecken, als hy siet, dat hy soo niet geholpen en wert, gelijck hy wel soude wenschen, dan sal soodanigh Genees-meester weynigh vorderen, ende de Siecken sijn selven bedroevende, ende den moet opgevende, sal slapper werden, als hy anders soude doen. Want de Geesten ingetrocken zijnde, en hebben geen kracht, om de vreese, ende ‘t mistrouwen, daer het Herte mede bevangen is. Daer is noch een ander vordeel, dat de Siecke geniet, van te hebben een Genees-meester nae sijnen sin ende wensch, ende van den welcken hy groote hulp verwacht, dat is, dat hy hem geerne schickt tot al het gene hem voorgeschreven wert, met vertrouwen dat het hem alles wel zal bekomen, ende op de been helpen. Gelijck hy in tegendeel van een ander Genees-meester alles sal nemen teghens de borst, waerom het hem oock niet ofte weynigh goet en doet. Want al was ‘t het alderbeste, ende leckerste van de werelt, indien men daer van geen goet gevoelen en heeft, soo is ‘t de Maegh teghen, ende het en doet soo veel vordeel niet, gelijck of het met vrolickheydt gebruyckt werden. Capoenen, ende Patrijsen zijn goede, ende leckere spijse, maer souden even-wel tegenstaen den geenen, die een quaet gevoelen hadde van de Kock, diese bereyt hadde, ofte dat hy vuyl ofte morsigh was. Hoe veel te meerder dan van dinghen, die in haer selven onaengenaem zijn, ende in de welcke wy van Nature een tegenheydt hebben, gelijck daer zijn de Droogen, ende Genees-middelen, insonderheydt ingegeven by een Genees-meester, die selfs mede niet aengenaem en was? Maer dit vertrouwen moet even-wel soo hoogh niet genomen werden, gelijck Montaigne doet, als oft hier alleen aenhing. Want al soude misschien een aengenaem Genees-middel konnen maken by den Siecken, die op hem gesint was, dat hem de Alo soo bitter niet en soude schijnen, so en zal hy die even-wel niet voor Suycker op doen nemen, veel minder Antimonye in Manna doen veranderen.

MONTAIGNE

[13] Plato seyde wel te pas, dat de Medicine al vryelick vermochten te liegen, dewijl ons welvaren alleen hanght aen de ydelheyt ende valschsheydt van haer toe-seggingen. Esopus, een autheur van sonderlinghe treffelickheydt, ende alle wiens fraeyigheydt weynigh luyden mercken, is aerdigh om ons voor oogen te stellen dit geweldigh gesagh, het welck sy gebruycken over de arme Zielen, verswackt, ende neder geslaghen door de Sieckte ende de Vreese. Want hy vertelt, datter een Siecken gevraeght zijnde van den Genees-meester, wat werckinge hy gevoelde van de Genees-middelen, die hy hem hadde ingegeven: Ick hebbe seer gesweet, antwoorden hy. Dat is goet, seyde de Genees-meester. Op een ander tijdt vraeghden hy hem wederom, hoe dat hy sedert gevaren was, Ick hebbe een groote kouw gehadt, seyde hy, ende dapper gebeeft. Dat is goet, vervolghde de Genees-meester. Op de derde reys vraeghde hy hem al weder, hoe hy voer, Ick gevoel, antwoorden hy, dat ick swel, gelijck of ick ‘t Water hadde. Siet daer, dat gaet wel, sprack de Genees-meester. Een van de Huys-genooten komende daer nae by den Siecken, ende vragende nae sijne gelegentheydt: Voorwaer mijne Vrient (antwoorden hy) door kracht van wel te zijn, gae ick sterven.

BEVERWYCK

De wijsgerige Plato seyt in ‘t tweede boeck van de gemeene sake, dat de Logen niet alleen by God, maer oock by de Menschen hatelick is waerom oock de Griecksche vorst Achilles in het thiende boeck van der Troyaensche belegeringe van Homerus [33] verklaert, dat hy de gene, die anders spreeckt, als hy in sijn herte draeght, tot de poorten der Helle toe vyandt is.

Daerom en is de gemelte Plato niet te verstaen van de rechte Genees-meesters, maer alleen van de geene, die haer onwaerdigh tot de oeffeninghe van de Konste ingedrongen hadden, van de welcke hier voor verhaelt is. Waer van oock de meer-gemelte Plinius schrijft, in dese Konste alleen te gebeuren, dat een ygelijck, die hem voor een Genees-meester uyt-geeft, terstont gelooft wert, niet tegenstaende, datter in geene Loghen meerder gevaers steeckt. Soodanige dewijlse niet veel konnen bybrengen dat slot heeft, ende even-wel praten moeten, soo behelpen sy haer te loghens, ende staen al toe, wat de Siecken begeert, ende prijsen al voor goet ende gesont wat hem over-komt. Waer op oock slaet de Fabel van Esopus, door Montaigne bygebracht, daer hy staet des Fabels sin-reden te wesen, datter geen Menschen ons hatelicker en zijn, als die altijdt nae den mont willen spreken.

MONTAIGNE

[12] Ze hebben voorwaar gelijk op hun geneesmiddelen van de ziekten een gunstig geloof te begeren, het behoort wel zeker wel recht en sterk te zijn om het te stellen op inbeeldingen die zo slecht te geloven zijn.

BEVERWIJCK

Net zoals het in de ziekte zeer kwaad is geen moed te hebben (zoals we lezen wat Job zei, ik wanhoop, ik zal nu niet langer leven, Job 17] zo is er in tegendeel niets nuttiger als dat een zieke goed gemoed is. En derhalve is er zeer veel aangelegen dat hij een geneesmeester volkomen vertrouwt waardoor hij ook gemakkelijker tot zijn gezondheid zal komen dan door een ander die dat bij hem niet heeft. Hierom wordt gewoonlijk gezegd dat die de meeste geneest dat is die ze het meest vertrouwen. En het is van sterke inbeelding die grote kracht heeft om ons iets in te prenten. Ze is een macht van de ziel die het bloed en de geesten zo beroert dat indien ze met een sterk geloof en vertrouwen gaat, dan verzamelen zich de krachten van de natuur om de ziekte te bestrijden. En hierom ziet men grote verandering in de zieken alleen al bij het komen van de geneesmeester waar hij lang op gewacht heeft. Want als het verlangen en de hoop voldaan is dan richt de ziel zich tegen het kwaad en toont daar op haar kracht. In tegendeel wanneer de geneesmeester niet zeer aangenaam is bij de zieken en als hij ziet dat hij niet zo geholpen wordt zoals hij wel zou wensen dan zal zodanig geneesmeester weinig opschieten en de zieken bedroeft zichzelf en geeft de moed op en zal slapper worden dan hij anders zou doen. Want de geesten zijn ingetrokken en hebben geen kracht om de vrees en het wantrouwen waar het hart mee bevangen is. Er is noch een ander voordeel dat de zieke geniet om een geneesmeester te hebben naar zijn zin en wens en waarvan hij grote hulp verwacht en dat is dat hij zich graag schikt tot al hetgeen hem voorgeschreven wordt en vertrouwt er op dat het hem alles goed zal bekomen en op de been helpen. Net zoals hij in tegendeel van een andere geneesmeester alles tegen de borst zal nemen waarom het hem ook niet of weinig goed doet. Want al was het de allerbeste en lekkerste van de wereld, indien men daarvan geen goed gevoel heeft dan staat het de maag tegen en het doet niet zoveel voordeel net zoals het met vrolijkheid gebruikt wordt. Kapoenen en patrijzen zijn goede en lekkere spijzen, maar zouden evenwel tegenstaan bij diegene die een slecht gevoel had van de kok die ze klaar gemaakt had of dat hij vuil of morsig was. Hoeveel te meer dan van dingen die in zichzelf onaangenaam zijn waarin we van naturen een tegenheid hebben zoals er zijn de drogen en geneesmiddelen en vooral als die ingeven worden door geneesmeester, die zelf mede niet aangenaam is? Maar dit vertrouwen moet evenwel niet zo hoog genomen worden zoals Montaigne doet alsof hier het alleen van afhangt. Want al zou misschien een aangenaam geneesmiddel het kunnen maken bij de zieken die op hem goed gezind was dat de Alo hem niet zo bitter zou schijnen zal hij die evenwel niet voor suiker op nemen en veel minder antimonium in manna laten veranderen.

MONTAIGNE

[13] Plato zegt wel te pas dat de dokters al behoorlijk kunnen liegen omdat ons welvaren alleen afhangt van de ijdelheid en valsheid van hun toezeggingen. Aesopus, een auteur van bijzondere voortreffelijkheid en alles wiens fraaiheid bij weinig lieden te merken is is aardig om dit geweldige gezag ons voor ogen te stellen dat ze gebruiken over de arme zielen die verzwakt en neer geslagen door de ziekte en de vrees zijn. Want hij vertelt dat er een zieken gevraagd werd van de geneesmeester welke werking hij voelde van de geneesmiddelen die hij hem had ingegeven, ik heb zeer gezweet, antwoordde hij. Dat is goed, zei de geneesmeester. Een andere keer vroeg hij hem wederom hoe het sindsdien met hem gegaan was, ik heb een grote koude gehad, zei hij, en dapper gebeefd. Dat is goed, vervolgde de geneesmeester. Met de derde keer vroeg hij hem weer hoe het met hem ging, ik voel, antwoordde hij, dat ik zwel net alsof ik het water heb. Ziet daar, dat gaat goed, sprak de geneesmeester. Een van de huisgenoten kwam daarna bij de zieke en vroeg naar zijne gelegenheid, voorwaar, mijn vriend (antwoordde hij) door kracht van goed te gaan, ga ik sterven.

BEVERWIJCK

De wijsgerige Plato zegt in het tweede boek van de algemene zaak dat de leugen niet alleen bij God, maar ook bij de mensen te haten is waarom ook de Griekse vorst Achilles in het tiende boek van de Trojaanse belegering van Homerus [33] verklaart dat hij diegene die anders spreekt dan hij in zijn hart draagt tot de poorten van de hel toe een vijand is.

Daarom is de vermelde Plato niet te verstaan van de echte geneesmeesters, maar alleen van diegene die zich onwaardig tot de beoefening van de kunst ingedrongen hebben waarvan hiervoor verhaald is. Waarvan ook de meer vermelde Plinius schrijft dat het in deze kunst alleen gebeurt dat iedereen die zich voor een geneesmeester uitgeeft terstond geloofd wordt, niet tegenstaande dat er in geen leugen meer gevaar steekt. Zodanige omdat ze niet veel kunnen bijbrengen dat zin heeft en evenwel praten moeten behelpen ze zich met leugens en staan alles toe wat de zieke begeert en prijzen alles voor goed en gezond wat hem overkomt. Waarop ook slaat de fabel van Aesopus die door Montaigne bijgebracht wordt waar hij stelt dat de zin van de fabel is dat er geen mensen bij ons hatelijker zijn dan die ons altijd naar de mond willen spreken.

MONTAIGNE

[14] Daer was in Egypten een fraeye wet, by de welcke de Genees-meesters den Siecken onder handen nam de eerste drie dagen, opgevaer ofte geluck van de Siecken: maer de drie dagen om zijnde, dan wast voor sijn eygen rekening. Want wat reden isser, dat Esculapius, haren meester van de blixem geslagen is, om dat hy Hippolytus van de doot tot het leven gebracht hadde,

Tum pater omnipotens aliquem indignatus ab umbris. Mortalem infermis, ad lumina suergere vitae. Ipse repertorem medicinae talis, & artis. Fulmine Phoebigenam Stygias datrusis ad undas ende de navolgers souden vry gaen, die so veel Zielen van ‘t leven nae de doot senden? Een Genees-meester beroemden sijn selven by Nicocles, van sijn groot gesagh: Dat meught ghy wel doen, seyde hy die daer ongestraft soo vele om den hals gebrecht hebt.

BEVERWYCK

De Genees-meesters in Egypten oeffende haer Konste volghens een beschreven Wet, van vele ende treffelicke Genees-meesters gemaeckt. Indien sy de Wetten, die in ‘t heyligh boeck stonden, volgende, den Siecken niet en konnen tot gesontheydt brenghen, dan waren sy vry, maer indiense daer teghen ginghen, dan werden sy ter doodt verwesen. Want de Wet-gever meende, dat de Maniere van genesen, door het gebruyck van lange tijdt bevestight, ende van de beste Konstenaers voorgeschreven, van weynige zoude konnen verbetert werden gelijck de Griecksche Diodorus dit alles verhaelt in ‘T 1 boeck van zijn Historye. Onder die Wetten, wasser een, verhaelt by den wijsgerigen Aristoteles in ‘t boeck van de Gemeene-saecke, op ‘T 11 Capittel, dat de Medicijns voor den vierden dagh niet en mogen roeren (dat is, purgeren, ofte de schadelicke Vochtigheden af-setten) Dan op haer eygen gevaer. De reden van dese Wet schijnt geweest te zijn, dat wel sommighe Sieckten in ‘t beginsel, met vasten, wanneer de Natuyr sterck zijn haer selven helpt, overwonnen werden sonder Genees-middel, door de welcke sy dan niet geholpen, maer getergt soude wesen. Want in de Sieckten, schrijft Seneca seer wel in sijn Vertroostinge aen Helviam, en isser niet gevaerlicker, als een ontijdigh Genees-middel. Waer over de Roomschen History-schrijver Livius te recht seyt, dat de Genees-meesters somtijts meerder vorderen met stil te zijn, als met roeren, ende doen. Maer al is dit wachten wel tեenigher tijdt nut ende dienstigh, soo gebeurt even-wel meestendeel om de verscheydenheyt van de Lichamen, ende de Toevallen, dat noodigh is in ‘t beginsel de Sieckte te wederstaen, eer dat dieper inwortelt. Het welck de poet Ovidius oock wel geweten heeft, doen hy in ‘T 1 boeck van de Genees-middelen der Liefde aldus schreef:

Principiis obstam sero medicina paratur. Cum mala per longas invaluere moras.

Want al schijnen de Sieckten veeltijts licht in ‘T beginsel, soo kruypen sy even-wel al voort, ende de Siecke lichamen werden dickwils door de minste gelegentheydt ondergehaelt, gelijck de gemelte Seneca wel aenmerckt in zijnen 85 brief. Ende Aristoteles selve en staet die Wet van Egypten niet toe. Want sprekende van de Regeringe, seyt dat het sottigheydt is, eenige Konste te willen gebieden aen een voor-schrift, ende daer op brenght hy dan de verhaelde Wet by. Ende voorwaer wat vaste wetten ende regulen konnender gestelt werden in een sake, die vele omstandigheden onderworpen is, ende van de minste komt te veranderen? Ende die weynighe, die de selvige wetten konden verbeteren, waren die de doot schuldigh, om dat sy weken van ‘t gene, sy wel wisten den Siecken niet te konnen helpen? Hippocrates nae haer komende, soude die wetten noch al vaster hebben konnen setten, dan is voor hem, ende voor alle onmogelijck alles in de Genees-konste soo vast te stellen, ‘t welcke sonder onderscheyt zoude moeten nae gevolght werden. Want alsser maer sekere wetten sonder omsien te volghen waren, soo en zoude niet veel stant grijpen sijn eerste Kort-bondige spreucke, in de welcke hy seyt, De Konste is lang, de Gelegentheyt haestig, het Versoeken gevaerlick, ende het oirdeel swaer. [34] Daer konnen wel algemeene Wetten werden gegeven, maer die even-wel door verscheyde omstandigheden, die haer dickwils onvoorsiens in de Sieckten openbaren, haer veranderingen onderworpen zijn, gelijck sulcx bysonderlick te bewijsen, in den Schat der Ongesontheyt niet eens te pas en sal komen. Die op een vlacke wegh, maer alleen sijnen neus te volgen heeft, die en behoeft geen langh overleggen hoe hy gaen sal, daer en is geen swarigheyt in ‘t versoecken, ofte op de gelegentheydt te letten, noch oock veel oirdeels van nooden.

Wat Esculapius belanght, den selfden wert by de Oude so grooten wetenschap toegeschreven, datter gelooft is, dat hy de dooden konde wederom levendigh maken. Van Hippolitius, die onnoselijck door onrechte gramschap ende vloeck van zijn Vader Theseus omgekomen was, wert sulcx verhaelt by Plinius 19.1. Plutarch. Parall. 34. Lactantius van de valssche Religie, Ovidius 15. Metam ende te voren van Virgilius in ‘T 7 Aeneidos met de verssen, op de welcke de geene, die Montaigne by-brenght, volghen:

Namque ferunt Hippolytum, postquam arte novercae. Occiderit, patriasque explerit sanguine poenas. Turbatus distractus equis: adsidera russus. Aetheria, & superas Coeli venisse, sub auras. Paeoniis revocatum herbis, & amore Dianae.

Van Androgeos, de sone van Minis Koningh van Creta, die, uyt nijdt, door die van Athenen, ende Megaren verslagen was, getuyght het selve, onder andere, de poet Propertius in dese verssen, 2. Eleg. 2

Et Deus extinctum Cressis Epidaurius herbis. Restituit patriss Androgeona focis.

Uyt dese reden, gelijck Virgilius (de verssen zijn by Montaigne verhaelt) ende Plinius, op de verhaelde plaetsch, schrijven, is Esculapius van den Blixem geslagen, om dat de gestelde ordre in de Werelt niet en soude gebroken werden. Het welck de poet Ovidius oock aenwijst 6. Fast.

Iupiter exemplum veritus, direxit in illum. Fulmina, qui nimiam noverat artis opem.

Nochtans verhaelt Plato, uyt Pindarus, ende de Tragische Poten, dat sulcx hem wedervaren is, om dat hy een rijck, ende boos Mensche, die al op zijn sterven lagh, uyt gierigheyt, genesen hadde. Maer dat hy niet door den Blixem, maer door een Brandende Coortsche (die oock pur, dat is Vuyr, daer het oock schijnt af te komen, van Hippocrates genoemt wert) als vuyr van den Hemel gedaelt, verbrant soude wesen, wert aerdigh uytgeleyt by Boccacio. Dit ware voor de Navolgers van Esculapius beter over te komen, als dat Montaigne haer soude toe-leggen. Hoewel sommige alsoo ongeluckigh geweest zijn, dat het oirdeel van Montaigne haer over den hals gekomen is. Alexander de Groote, liet den Genees-meester van sijnen vertrouwden vrient Hephastion, al of hy niet sorge genoegh gedragen en hadde, ophanghen. Manes, als hy den soon van den Koning van Perssen niet en konden genesen, gelijck hy belooft hadde, werde levendigh gevilt. Gabriel Zerbi geen raet wetende, om een Turckschen Bassa op te helpen, werde van sijn volck doorsteken. Den Arabischen Avicenna, een seer geleert, ende ervaren Genees-meester, getuyght van sijn selven, dat hy om de selfde oirsaeck in hechtenis gebracht is: het selfde verhaelt Amatus te Ancona oock gebeurt te wesen. Petrus Leo in de sterren gesien hebbende, dat hy groot gevaer liep om te verdrencken, ginck van Venetien, ‘t welck midden in ‘t water leydt, wonen te Florence, een stadt, die seer droogh is, ende maer een ondiepe Rivier en heeft: maer te vast toegeseyt hebbende de genesinge van Lorenscy de Medici, werde nae zijn onverwacht overlijden, door last van sijnen soon, in een put geworpen. Om dit gevaer moet een Genees-meester wel op zijn hoede zijn, dat hy soo lichtveerdigh de gesontheyt niet en versekert. Want indien yemant, die gesont en sterck is, sijn selven niet en kan versekeren van tot ճ anderendaeghsche leven, hoe veel te minder, sal dat yemandt konnen toe-geseyt werden, die alreede swack ende kranck is? Derhalven en kan niet ontschuldight werden van groote lichtveerdigheyt, dat men yemant belooft sekerlijck te helpen, alsoo sulcx niet in ons, maer alleen, in Gods handen en bestaet, waer tegen daer door wel merckelick gesondight wert. Het is oock dwaes, dat men in die toeseggeninge niet uyt en neemt yet anders, dat onverwacht tusschen beyde souden moghen komen, het sy van natuyrlicke oirsaken uyt ons Lichaem, het sy van de gene, die wy rekenen by geval te gebeuren. Waer van de poet Martialis wijsselick geseyt heeft

O quantum est subitis casibus ingenium! Nemo tam divos habuit secundos. Crassinum ut possis sibis polliceri.

Ende behalven vele andere exempelen, die Plinius bybrenght in ‘T 7 boeck van sijn Natuyrlicke historye op ‘T 53 Capittel, de Driecksche poet Anacreon, is van de karle van een rozijn, de Roomsche raets-heer Fabius, is van een hayr, dat hy met de melck ingedroncken hadde, gestickt. De schout Caesar, ende de vader Iulius Caesar, als oock Q. Fabius Maximus, Borgemeester, zijn sonder eenige oirsaken, die men weten konde, gestorven. Den oude Gensericus koningh van de Vandalen, Alaricus van de Gothen, Alfonsus de 7 van Spaengjen, Aldebond van Engelandt, Carel de 8 van Vranckrijck, zijn allegader sonder voorgaende teycken onvoorsiens overleden [33] Behalven dat sulcx noch mede kan geschieden door eenige beweginge des Gemoets, Gramschap insonderheyt, de welcke de Siecken al vry wat onderworpen zijn, gelijck Seneca, ende de ervarenheydt leert. Waer uyt genoeghsaem blijckt hoe lossen werck het is, in alle die onsekerheyt yet te derven vast ende seker stellen: dewijl de Doot soo wel onverwacht kan komen. Het welck de poet Pindarus seer wel geseyt heeft Nem. 7.

Maer of een Genees-meester, om den siecken goede moet te geven, hier in wat te verre ginck, ende te vele toeseyde, so en verdient even-wel die onvoorsichtigheydt geen straffe, alsser anders geen misbruyck by en is. Maer die de siecken wat quaets ingeven, werden met beter reden door de Wet Aquila gestraft by den keyser Iustianus in ‘T 4 boeck van zijn Onderwijsinge op den 3 titel: ende dat gaet noch so verre, dat de Wetten oock de Onwetenheyt voor schult rekenen, L. qua actione. &. Fin ende L.impertitia 132.ff.de reg.Iuris. Want wel te recht wert het een Genees-meester geweten, dat hy ‘t geene, ‘t welck hy niet wel geleert en heeft, met soo grooten gevaer van vele, by de handt neemt, ende met het leven van den Mensche soo lichtveerdigh speelt. Noch met het voorgeven van de Menschelicke broosheyt, en magh het misbruyck van den genen, die in gevaer de Menschen brengt, niet onschuldight werden. Wat wil dan Plinius seggen, datter geen wet en is, die de onwetenheyt, daer nochtans het leven aenhangt, straffe toeleydt, ende dat een Genees-meester alleen vermag yemandt ongestraft voort te helpen: daer selver oock de onwetenheyt voor straf haer geoirdeelt wert. Maer de wijsgerige Plato ontschuldight, ende bevrijt alle de Genees-meesters voor die wetten, als de siecken, daer sy voor gaen, komen te sterven teghen haeren danck. Daer sijn sommige Dingen, seyt Seneca in ‘T 7 boeck van de Weldaden op ‘T 13 Capittel, van dien aert, datse volbrocht moeten werden, sommige hebben dat voor volbrengen, datter alles versocht is, om sulcx te doen. Indien een Genees-meester, alles gedaen heeft om te genesen, soo heeft hy sijnen schuldigen plicht volbracht. Het is onmogelick alle sieckten altijt te genesen, ende den sterffelicken Mensche onsterffelick te maken: maer dat vordeel brenght de Konste den selven noch toe, dat de Genees-meesters ( gelijck de gemelte Seneca schrijft in ‘T 6 Capittel, van den Gramschap) den genen die sy het leven niet en konnen geven, een sacht eynde maken: Ende daerom is oock by de Rechts-geleerden goet gevonden, de Genees-meesters niet onwilligh in ‘t recht te betrecken. L. Medicos, c.de prof.& med.30. Cod.tit. 52.l.6. Dan al was het maer die schande, ende oneere, de welcke Hippocrates alleen stelt tot hare straffe, die de Genees-meesters, door quade hulpe overkomt, soo en is ‘t niet waer, dat sy ongestraft yemandt souden versuymen, ick laet staen, ‘t gene hy van Nicocles bybrengt uyt Max Tyrins in de 50 Reden, dat sy yemant ongestraft zouden ombrenghen.

MONTAIGNE

[14] Er was in Egypte een fraaie wet waarbij de geneesmeesters de zieken de eerste drie dagen onder handen nam op gevaar of geluk van de zieken, maar als de drie dagen om waren was het voor zijn eigen rekening. Want welke reden is er dat Aesculapius, hun meester, door de bliksem geslagen is omdat hij Hippolytus van de dood tot het leven gebracht had;

‘Tum pater omnipotens aliquem indignatus ab umbris. Mortalem infermis, ad lumina suergere vitae. Ipse repertorem medicinae talis, & artis. Fulmine Phoebigenam Stygias datrusis ad undasՠen de navolgers zouden vrij gaan die zoveel zielen van het leven naar de dood zenden? Een geneesmeester beroemde zichzelf bij Nicocles van zijn groot gezag, dat mag ge wel doen, zei hij, die daar ongestraft zoveel om hals gebracht heeft.

BEVERWIJCK

De geneesmeesters in Egypte beoefenden hun kunst volgens een beschreven wet die door vele en voortreffelijke geneesmeesters gemaakt was. Indien ze de wetten die in het heilige boek stonden volgden en de zieken niet tot gezondheid konden brengen dan waren ze vrij, maar indien ze daar tegenin gingen dan werden ze ter dood verwezen. Want de wetgever meende dat de manier van genezen dat door het gebruik van lange tijd bevestigd en door de beste kunstenaars voorgeschreven was en door weinige verbeterd zou kunnen worden zoals de Griekse Diodorus dit alles verhaalt in het 1ste boek van zijn historie. Onder die wetten was er een die verhaald wordt bij de wijsgerige Aristoteles in het boek van de algemene zaak in het 11de kapittel dat de dokters voor de vierde dag niet mogen roeren (dat is purgeren of de schadelijke vochtigheden afzetten) dan op hun eigen gevaar. De reden van deze wet schijnt geweest te zijn dat wel sommige ziekten in het begin met vasten wanneer de natuur sterk is zichzelf helpt overwonnen worden zonder geneesmiddel waardoor ze dan niet geholpen, maar getergd zou wezen. Want in de ziekten, schrijft Seneca zeer goed in zijn vertroosting aan Helviam, is er niets gevaarlijker dan een ontijdig geneesmiddel. Waarover de Romeinse historieschrijver Livius terecht zegt dat de geneesmeesters soms meer bevorderen met stil te zijn dan ze met roeren doen. Maar al is dit wachten wel enige tijd nuttig en nuttig gebeurt het evenwel meestal vanwege de verschillende lichamen en de symptomen dat het nodig is om in het begin de ziekte te weerstaan voordat het dieper inwortelt. Wat de poet Ovidius ook wel geweten heeft toen hij in het 1ste boek van de geneesmiddelen der Liefde aldus schreef:

‘Principiis obstam sero medicina paratur. Cum mala per longas invaluere moras’.

Want al schijnen de ziekten vaak licht in het begin zo kruipen ze evenwel al voort en de zieke lichamen worden dikwijls door de minste gelegenheid onderuit gehaald zoals de vermelde Seneca wel opmerkt in zijn 85ste brief. En Aristoteles zelf staat die wet van Egypte niet toe. Want waar hij spreekt van de regering zegt hij dat het zottigheid is enige kunst te willen binden aan een voorschrift en daarop brengt hij dan de verhaalde wet bij. En voorwaar welke vaste wetten en regels kunnen gesteld worden in een zaak die aan vele omstandigheden onderworpen is en door de minste komen te veranderen? En die weinige die deze wetten kunnen verbeteren waren die de dood schuldig omdat ze afweken van hetgeen ze wel wisten dat het de zieken niet kon helpen? Hippocrates die naar hen kwam zou die wetten noch al vaster hebben kunnen zetten, dan is voor hem en voor allen onmogelijk alles in de geneeskunst zo vast te stellen wat zonder onderscheid nagevolgd zou moeten worden. Want als er maar zekere wetten zonder omzien te volgen waren dan zou niet veel verstand grijpen naar zijn eerste kort bondige spreuk waarin hij zegt, de kunst is lang, de gelegenheid haastig, het onderzoeken gevaarlijk en het oordeel zwaar. [34] Er kunnen wel algemene wetten worden gegeven, maar die evenwel door verschillende omstandigheden die zich dikwijls onvoorziens in de ziekten openbaren aan haar veranderingen onderworpen zijn zoals zulks apart te bewijzen in de ԓchat der OngezondheidՍ niet eens te pas zal komen. Die op een vlakke weg gaat en alleen maar zijn neus te volgen heeft die behoeft niet lang te overleggen hoe hij zal gaan, er is geen zwarigheid in het onderzoeken of op de gelegenheid te letten, noch ook veel oordeel nodig.

Wat Aesculapius aangaat, die wordt bij de ouden zo’n grote wetenschap toegeschreven dat er geloofd werd dat hij de doden wederom levend kon maken. Van Hippolitius die onnozel door onrechte gramschap en vloek door zijn vader Theseus omgekomen was wordt zulks verhaald bij Plinius in 19.1, Plutarchus in Parall. 34, Lactantius van de valse religie, Ovidius in 15. Metamorfosen en tevoren van Virgilius in 7 Aeneidos met de verzen waarop diegene die Montaigne bijbrengt volghen:

‘Oamque ferunt Hippolytum, postquam arte novercae. Occiderit, patriasque explerit sanguine poenas. Turbatus distractus equis: adsidera russus. Aetheria, & superas Coeli venisse, sub auras. Paeoniis revocatum herbis, & amore Dianae’.

Van Androgeos, de zoon van Minis, koning van Kreta, die uit nijd door die van Athene en Megaren verslagen was getuigt hetzelfde onder andere de poet Propertius in deze verzen, 2. Eleg. 2

ԠEt Deus extinctum Cressis Epidaurius herbis. Restituit patriss Androgeona focis’.

Uit deze reden, zoals Virgilius (de verzen zijn bij Montaigne verhaalt) en Plinius op de verhaalde plaats schrijven, is Aesculapius van de bliksem geslagen omdat de gestelde orde in de wereld niet gebroken zou worden. Wat de poet Ovidius ook aanwijst in 6. Fast.

Ԋupiter exemplum veritus, direxit in illum. Fulmina, qui nimiam noverat artis opem’.

Nochtans verhaalt Plato uit Pindarus en de tragische poten dat zulks hem overkomen is omdat hij een rijk en boos mens die al op zijn sterven lag uit gierigheid genezen had. Maar dat hij niet door de bliksem, maar door een brandende koorts (die ook pur, dat is vuur, waar het ook schijnt van te komen en door Hippocrates genoemd wordt) dat als vuur van de hemel daalt verbrand zou wezen wordt aardig uitgelegd bij Boccacio. Dit komt door de navolgers van Aesculapius beter over dan wat Montaigne hen zou toeleggen. Hoewel sommige alzo ongelukkig geweest zijn dat het oordeel van Montaigne hen op de hals gekomen is. Alexander de Grote liet de geneesmeester van zijn vertrouwde vriend, Hephastion, alsof hij niet zorgen genoeg gedragen had ophangen. Manes, toen hij de zoon van de koning van Perzië niet kon genezen, zoals hij beloofd had, werd levend gevild. Gabriel Zerbi die geen raad wist om een Turkse Bassa op te helpen werd door zijn volk doorstoken. De Arabische Avicenna, een zeer geleerd en ervaren geneesmeester getuigt van zichzelf dat hij om dezelfde oorzaak in hechtenis gebracht is, hetzelfde verhaalt Amatus dat het te Ancona ook gebeurd is. Petrus Leo had in de sterren gezien dat hij groot gevaar liep om te verdrinken en ging van Veneti, wat midden in het water ligt, wonen te Florence, een stad die zeer droog is en maar een ondiepe rivier heeft, maar omdat hij te vast de genezing van Lorenscy de Medici toegezegd had werd hij na zijn onverwacht overlijden op last van zijn zoon in een put geworpen. Om dit gevaar moet een geneesmeester goed op zijn hoede zijn dat hij niet zo lichtvaardig de gezondheid verzekert. Want indien iemand die gezond en sterk is zichzelf niet kan verzekeren van nu om tot de volgende dag om te leven, hoe veel minder zal dat aan iemand toegezegd kunnen worden die alreeds zwak en ziek is? Derhalve kan men niet verontschuldigd worden van grote lichtvaardigheid dat men iemand belooft zeker te helpen omdat zulks niet in ons, maar alleen in Gods handen bestaat waartegen daardoor wel opmerkelijk gezondigd wordt. Het is ook dwaas dat men in die toezegging geen uitzondering maakt voor iets anders dat onverwacht tussen beide zoude mogen komen, hetzij van natuurlijke oorzaken uit ons lichaam, hetzij van diegene die we rekenen per toeval te gebeuren. Waarvan de poet Martialis wijs gezegd heeft:

‘O quantum est subitis casibus ingenium! Nemo tam divos habuit secundos. Crassinum ut possis sibis polliceri’.

En behalve vele andere voorbeelden die Plinius bijbrengt in het 7de boek van zijn natuurlijke historie in het 53ste kapittel dat de Griekse poet Anakreon van de kern van een rozijn en de Roomse raadsheer Fabius van een haar dat hij met de melk ingedronken had gestikt is. De schout Caesar en de vader Julius Caesar als ook Q. Fabius Maximus, burgemeester, zijn zonder enige oorzaken die men weten kon gestorven. De oude Gensericus, koning van de Vandalen, Alaricus van de Goten, Alfonsus de 7de van Spanje, Aldebond van Engeland, Carel de 8ste van Frankrijk zijn allen zonder voorgaande tekens onverwacht overleden [33] Behalve dat zulks noch mede kan gebeuren door enige bewegingen van het gemoed, gramschap en vooral waar de zieken behoorlijk wat aan onderworpen zijn zoals Seneca en de ervaring leert. Waaruit voldoende blijkt hoe los werk het is in al die onzekerheid iets vast en zeker te durven stellen omdat de dood zo onverwacht kan komen. Wat de poet Pindarus zeer goed gezegd heeft in Nemean 7.

Maar of een geneesmeester om de zieke goede moet te geven hierin wat te ver ging en te veel toezegde, zo verdient evenwel die onvoorzichtigheid geen straf als er anders geen misbruik bij is. Maar die de zieken wat kwaads ingeven worden met betere reden door de wet Aquila gestraft bij de keizer Justianus in het 4de boek van zijn onderwijzing op de 3de titel en dat gaat noch zo ver dat de wetten ook de onwetendheid als schuld rekenen, zie L. qua actione. &. Fin en L.impertitia 132.ff.de reg.Iuris. Want wel terecht wordt het een geneesmeester verweten dat hij hetgeen wat hij niet goed geleerd heeft en met zo groot gevaar van velen bij de hand neemt en met het leven van de mensen zo lichtvaardig speelt. Noch met het voorgeven van de menselijke broosheid mag het misbruik van diegenen die de mensen in gevaar brengen niet verontschuldigd worden. Wat wil Plinius dan zeggen dat er geen wet is die de onwetendheid daar nochtans het leven van af hangt straf krijgt en dat een geneesmeester alleen iemand ongestraft mag voort te helpen daar hij zelfs ook door de onwetendheid voor straf veroordeeld wordt. Maar de wijsgerige Plato verontschuldigt en bevrijdt alle geneesmeesters voor die wetten als de zieken daar ze voor gaan komen te sterven tegen hun wil. Er zijn sommige dingen, zegt Seneca in het 7de boek van de weldaden in het 13de kapittel van dien aard dat ze volbracht moeten worden en sommige hebben voor dat volbrengen dat er alles gedaan is om zulks te doen. Indien een geneesmeester alles gedaan heeft om te genezen dan heeft hij zijn verschuldigde plicht volbracht. Het is onmogelijk alle ziekten altijd te genezen en de sterfelijke mens onsterfelijk te maken, maar dat voordeel brengt de kunst die noch toe dat de geneesmeesters (zoals de vermelde Seneca schrijft in het 6de kapittel van de gramschap) dat diegenen die ze het leven niet kunnen geven een zacht einde geven. En daarom is ook bij de rechtsgeleerden goed gevonden om de geneesmeesters niet onwillig in het recht te betrekken, zie L. Medicos, c.de prof.& med.30. Cod.tit. 52.l.6. Dan al was het maar die schande en oneer die Hippocrates alleen stelt tot hun straf die de geneesmeesters door slechte hulp overkomt zo is het niet waar dat ze ongestraft iemand zouden verzuimen, laat staan hetgeen hij van Nicocles bijbrengt uit Max Tyrins in de 50ste reden dat ze iemand ongestraft zouden ombrengen.

MONTAIGNE

[15] Vorders, hadde ick van haren raed geweest, ick zoude van mijn leeringe meerder heyligheydt, ende ceremonyen gemaeckt hebben, sy hadden wel genoegh begonnen, maer sy en hebben soo niet voleyndt. Het was een goet begin, de Goden gemaeckt te hebben tot aenleggers van hare Konste, genomen te hebben een bysondere spraeck, een bysonder schrift. Hoe-wel dat de Philospohye seyt, sottigheydt te zijn, dat men yemant raden wil tot sijn vordeel, door een maniere, die niet te verstaen en is: gelijck of een Genees-meester den Siecken beval, in te nemen.

Terrigenam, herbigradem, domiportam, Sanguine cassam. Het was eenen goeden Regel in haer Konste, ende die gevoden wert in alle ydele, ingebeelde, ende boven natuyrlicke Konsten, dat het geloof van den siecken door goede hopen ende vertrouwen moet gaen voor haer kracht ende werckinge. Welcken Regel sy soo verre strecken, dat sy den grootsten, ende onwetensten Genees-meester bequamer vinden, by den genen, die betrouwen op hem heeft, als den ervarentste ende onbekende. De keur selver van het meeste deel van haer Droogen is wat heymelick ende heyligh. De slincker-voet van een Schilt-pad, de pis van een Haeghdisse, de misch van een Olifante, de lever van een Mol, het bloet-getrocken onder uyt de wiecken van een witten Duyf, ende voor ons die met het Colijck gequelt zijn (soo onwaerdigh misbruyckense onse ellendigheyt) Rotte keutelen tot poeyer gestooten, ende diergelijcke andere Apery, die meerder trecken nae eenige Toovery, als na vaste Wetenschap. Ick laet noch staen, het ongelijck getal van haer Pillen, het schicken van eenighe Dagen ende Feesten in ‘t jaer, het onderscheyden der Uyren om de kruyden te vergaderen tot hare Genees-middelen: ende haer straf wesen, ende haer gemaeckte Statigheyt, daer Plinius selver mede spot. Maer sy hebben gedwaelt (woude ick seggen) dat sy op dat goet begin dit niet bygevoeght en hebben, hare vergaderingen, ende beraetslagingen behendiger ende heyliger te maecken: geen leecken en behoort daer toegangh te hebben, niet meerder als in de behendighe ceremonyen van Esculapius. Want door het misbruyck geschiet het, dat haer onstantvastigheyt, de swackheyt van haer bewijs-rededen raetsels, ende gronden, spijtigheyt in haer by-eenkomsten, vol van haet, jaloursheyt, ende eygen insichten, by een ygelijck ontdeckt werdende, hy wel wonderbaerlick blint moet zijn, die niet en voelt, dat men onder haer hand dapper in de waeghschael staet. Wie heeft oyt gesien dat een genees-meester ( 34] hem te vreden hiel met het voor-schrift van sijnen Mede-broeder, sonder daer wat van, ofte by te doen? Daer door verraden sy genoegh haer Konste: ende sy doen ons sien, dat sy meerder letten op haer eere, ende dien volgende haer profijt, als op het gene, de Siecken daer aen gelegen is. Die is onder haer Genees-meesters, de wijste, de welcke haer van oudts vermaent heeft, datter maer een over een Siecke zoude gaen: want indien hy niet uyt en recht dat deught, de schande aen de Genees-konste en sal niet seer groot zijn, om den mis-slagh van een man: ende in tegendeel sal sijn eere groot wesen, indien het hem wel geluckt: daer als sy met haer vele zijn, het werck elcke reys bedorven werdt, soo datse meerder quaet, als goet doen.

BEVERWYCK

Gelijck vele, die onder de Christenen stichtelick voor haren even-naesten, ende heylighlick boven andere, voor God geleeft hebben, na haer overlijden voor Heyligen gehouden werden: soo plachten eertijts onder de heydenen, die met Konsten te vinden, ofte met treffelicke daden de Werelt groot voordeel aengebracht hadden, na haer doodt voor Goden geeert, ende geviert te werden van de danckbare nakomelingen. Want dat sy wel wisten, hare Goden niet van eeuwigheidt geweest te zijn, blijckt daer genoeghsaem uyt, dat sy haer geboorte ende ouders beschrijven. Tot exempel sal ick maer by brengen haer opper-hooft, die sy noemen den Koningh ende Vader der Goden, ende Menschen. Dese was, na haer seggen, een soon van Saturnus, ende Rhea, gebooren ende opgevoedt in ‘t eylandt, dat eertijts Creta, tegenwoordigh Candia genoemt werdt, alwaer hy op den bergh Dicte by ‘t eerste volck van ‘t eylandt, Curetus genoemt, sorghvuldigh waer-genomen, ende bewaert werde. Waer van de Poet Lucretius aldus spreeckt in sijn 2 Boeck

Dicaeos reserunt Curetae, qui Iovis illum. Vagitum in Creta quondam accultasse feruntur. Cum pueri circum puerum pernice chorea. Armati in numerum starent pernice chorea. Armati in numerum pulsarent aribus aera.

Dese Iupiter is oock in sijn vaderlandt gestorven, ende werdt in ‘t eylandt (gelijck Cicero schrijft in ‘T 3 Boeck van de nature der Goden) sijn graft getoont. De selfde Cicero verhaelt mede in ‘T 2 boeck van de Wetten, dat Esculapius, gelijck dաndere Goden, om de weldaden, die hy geseyt werde het menschelicke geslacht bewesen te hebben, in ‘t getal der Goden gestelt is. Dese Esculapius was een sone van Apollo ende de nymphe Coronis, gelijck onder andere de Poet Homerus getuight in ‘t begin van sijnen Lof-sangh

Morborum medicum cante, quem diva Coronis. E Phoebo enixa est Asclepium.

Esculapius, hadde de Konste, die tճijnen tijde noch rouw was, in beter orde gebracht. Maer het vinden van de selve werdt meest van de Heydenen sijn Vader Apollo toe-geschreven, waer van hy sijn selven oock roemt by den Poet Ovidius 1 Met.

Inventum Medicina meum est, opiserque per arbem. Dicor, & herbarum subjecta potentia nobis

Ende van hem (seydt de Griecksche Poet Callimachus) hebben de Genees-meesters geleert de doodt uyt te stellen. Hoe-wel dat Diodorus Siculus, in ‘t eerste boeck van sijn Griecksche historye, schrijft dat hy de Genees-konste geleert heeft van sijn moeder Isis, Koninginne van Aegypten, want by de Aegyptenaren is Orus de selfde, die by de Griecken is Apollo. Dan de Griecken hebben al de gene, die wat tot de gesontheyt gevonden hadden, als vinders van de Konste ge-eert, ende allegader als Goden geviert. Sonder dat sulcx gekomen is uyt den koker van de Genees-meesters, gelijck Montaigne haer opleyt.

Dat hy seyt sottigheyt te wesen, dat een Genees-meester een Siecken beval in te nemen, ‘t gene uyt de aerde gebooren werdt, over ‘t gras kruypt, sijn huys draeght, sonder bloedt is, in plaetsche van een Sleck, gelijck hy uyt Cicero schrijft in ‘T 2 boeck van de Voorsegginge: wil ick hem geerne toestaen, dewijl als men van yemandt yet gebiet te gebruycken, dat hy selfs krijgen sal, hy nootsakelick moet weten, wat het is. Maer alsoo het onnoodigh is, dat de Sieckten juyst altijdt weten, wat sy in-nemen, soo is ‘t genoegh dat het den Apoteker verstaet, ende dan en isser niet aen gelegen, hoe het genoemt werdt. Ende daerom en hebben de Genees-meesters juyst geen bysondere tael, ofte schrift. Wel is waer, dat sy hare Droogen, om de kortheyt, met halve woorden schrijven, ende tot de maet, gewicht, ende getal bysonderen teyckenen hebben: maer dat en maeckt daerom geen andere tael. ‘t En sy dat men seggen wil, dat de Cijferaers mede ander schrift ende tael hebben, om dat sy de gemeene letteren niet en gebruycken. Ende voorwaer wat Konste isser, die niet een maniere van schrijven en gebruyckt, de welcke by anderen niet verstaen en werdt? Wie kan lesen de aenwijsinge der plaetschen, die de Rechts-geleerden uyt haer Wet-boecken by-brengen? Ende sy en gebruycken even-wel noch ander schrift, noch andere tael. Ende schoon het was soo, was soude daer aen gelegen zijn. Hippocrates ende Galenus schreven in ‘t Griecx, wy nu in ‘t Latijn: maer het en laet daerom niet een Genees-konste te wesen.

Dat hy weder op-haelt van ‘t goet vertrouwende [35] der Siecken op den Genees-meester, daer van is hier voor in de 12. Afdeelingh genoegh gesproken. Alwaer uyt blijcken sal de valscheyt van ‘t gene hy hier seyt, dat sulcke soo verre soude gaen, dat d eplomste Genees-meester bequamer by ons geacht wert voor een Siecken, die op hem betrout, als de ervarenste, die hem onbekent was.

Dat Plinius met de Genees-meesters drolt, en is niet vremt, also hy wel toont haren vrient niet te wesen. Soo dat oock veel, van ‘t gene Montaigne haer tegen werpt, uyt hem gehaelt is. Ende soodanige Genees-middelen, als Montaigne hier verhaelt, werden door de banck by hem beschreven, hoewel hy geen Genees-meester geweest en is. Wat my belanght, ick hebbe niet van de selvige, oyt selve gebruyckt, ofte van yemant anders sien gebruycken, ende derhalven en behoeve ick daer niet veel van te spreken. Ende genomen men konde daer mede yet helpen, dat met geen kruyden te ghenesen was, soude men deselvige niet mogen tot gesontheyt besigen? Daer zijn al mede de Goden, gelijck de wijs-gerige Heraclites seyde. Gods kracht is oock in de verachtste dingen van de Werelt. Soo heeft de Ervarentheyt bevonden dat de Pissebedden seer dienstigh zijn om ‘t graveel af te setten, ende den steen te doen afnemen, ende dat de Pier-wormen wonder goet zijn om de verstoppinge van de Lever, ende andere Deelen te openen. Dan alsoo sulcks door middelen, die minder tegenstaen, oock kan geschieden, soo en hebbe ick daer van noyt eenige proef willen nemen.

Hy laet noch staen het ongelijck getal van de pillen. Het is waer dat de Genees-meesters gemeenlick ongelijck getal van Pillen voorschrijven, selfs oock de Poet Virgilius seyt—numero Deus impare gaudet. Maer sulcks is meerder door gewoonte, als dat sy meenen, datter yet aengelegen is, wel wetende dat het getal, voor soo veel het getal is, gantsch geen kracht en heeft. Ende ‘t is soo vremt, dat sy met on-even getal ingeven, ‘t gene sy hopen te strecken tot het leven: dewijl, gelijck Servius schrijft over het 5 boeck Aeneidos, dat het even-getal, deelbaer is, ende daerom door het selve de sterffelickheyt te kennen wert gegeven: maer dat oneven, om dat het niet gedeelt kan werden, de onsterffelickheyt beteyckent?

Dat hy seyt van sekere dagen ende feesten, en verstae ick niet: als oock van de uren, dat men de kruyden plockt. Als men die op haer tijdt plockt, ende in droogh en helder weder dan en komt het op dեen ofte dաnder ure niet aen.

Dat den eenen Genees-meester somtijts wat doet by het voorschrift van een ander, en is niet vremt, dewijl twee oogen meerder sien als een, ende de een oock de saeck beter verstaet, als dաnder. Ende dat sulcks juyst niet uyt quaetwilligheyt, noch eygen insicht en behoeft te geschieden, blijckt daer uyt, dat sy oock na gelegentheyt van tijdt haer eygen genees-middelen wel moeten veranderen. Hier over sal ick uyt de brieven van den Oudt-vader Augustijn, een plaetsch by brengen, die aenmerckens waerdigh is. Die groote Genees-meester (schrijft hy) van onse tijden, Vindicianus, by yemant om raet versocht zijnde, gaf soodanigen voor de pijn, die hy, op die tijt, voor bequaem oordeelde, waer op oock de gesontheyt volghde. Daer na eenige jaren verlopen zijnde, is ‘t lichaem wederom door de selfde oorsaeck ontstelt geweest, die man meende dat ‘t selfde wederom goet soude wesen, maer dat gebruyckt hebbende, werde het quaet arger. Hier over verwondert zijnde, liep hy na den Genees-meester, ende seyde hoe hy gevaren was. Maer die antwoorden, daerom ist u qualick bekomen, om dat ick het niet geheeten hebbe, soo dat alle de gene, die het hoorden, ende den man niet wel en kenden, in meeninge waren, dat hy niet op de genees-konste, maer ick en weet niet op wat macht, hem en betroude. Ende daer over gevraeght zijnde, seyde hy ‘t gene sy niet verstaen en hadden, te weten, dat hy soodanigen Genees-middel in die jaren niet en soude voorgeschreven hebben. Soo veel isser dan aen gelegen, sonder reden ofte konste te veranderen, wat volgens de selvige by veranderinge van tijt staet te veranderen.

Nu wat dienstiger is voor de Siecken, een ofte meerder Genees-meesters te hebben, dat is volkomentlick, na ick meene, afgehandelt in de 11 Afdeelinge. Wat vorders een weynigh te voren van de wreveligheyt der Genees-meesters van Montaigne bygebracht wert, als sulcks geschiet, dan is het misverstant van de Personen, ende geen eygene misslagh van de Konste. Waer mede Plinius selver verscheyden diergelijcke beschuldigingen beantwoort, ende te neder leyt.

MONTAIGNE

[16] Sy behoorden haer te vreden te houden met de gestadige oneenigheyt, die gevonden wert in ‘t gevoelen van de voornaemste meesters ende oude Autheuren, dewelcke noch niet bekent en is als by de gene die met de boecken omgegaen hebben, sonder noch voor ‘t Volck te toonen de verschillen ende omstandigheden van ‘t oordeel, die sy onder haer voeden, ende onderhouden. Willen wy een exempel hebben van den ouden strijdt der genees-konste? Herophilus stelt de oorspronckelicke oorsaeck der Sieckten in de Vochtigheden: Arasistratus in het Bloet van de slagh-aderen, Asclepiades in de onsienlicke atomes, uytloopende in de onsienlicke gaetjens van de huydt, Alcmeen in dկvertolligheyt, ofte het gebreck van de lichamelicke krachten, Diocles in de ongelijckheydt van de Elementen onses Lichaems, ende de hoedanigheyt van Lucht , die wy metten adem inhalen, Strato in den overvloet, rauwigheyt, ende bedervinge van het Voedsel, dat wy gebruycken, Hippocrates [36] in de Geesten. Daer is een van haer vrienden, die sy beter kennen, als ick die toe desen eynde roept, dat de Wetenschap, daer aldermeest voor ons gebruyck aen gelegen is, als die, de welcke last heeft van onse behoudenis, ende gesontheyt, by ongeluk is de alder onsekerste, ende de gene die meest beroert wert door veranderinge. Daer en bestaet geen groot gevaer in, dat wy ons misrekenen in de hooghte van de Son, ofte Sterren, maer hier daer ons het Leven gelt, en is ‘t geen wijsheyt, dat wy ons overgeven op de genade van ‘t beroeren van soo veel tegen een waeyende winden. Voor den oirlogh van Pelopennesus en wasser niet veel van dese wetenschap te seggen. Hippocrates heeft se in de kennis gebracht, al ‘t gene dese vast gestelt hadde, werde van Chrisippus omgestooten, daer nae oock van Aristratus, neve van Aristoteles, al ‘t gene Chrysippus geschreven hadde. Nae haer zijn gekomen, de Empirici, die in de konste eenen anderen ende verscheyden wegh van de oude ingingen, &c.

BEVERWYCK

Indien Montaigne een vrient van de Genees-meesters is, soo is oock Plinius van de vrienden, die hem soo veel stoffe gegeven heeft om tegens de Medicijnen in te brengen, insonderheyt in ‘t eerste Capittel van zijn 29 boeck, daer hy oock seyt, hem vremt ende onbehoorlijck te duncken, datter geene Konst onstantvastiger en is geweest, ende noch dickwils verandert wert, daer sy de alderbehulpsaemste is. Ende daer nae verhaelt hy de veranderinge der oude Genees-meesters, die Montaigne hier by-brenght. Maer wat Konste isser, daer al de Konstenaers van alles een gevoelen hebben? Is de ware Gods-dienst te minder, om datter vele Ketteryen, ende Scheuringen? Elck Mensch heeft sijn hooft, ende ‘t is qualick, volgens ons spreeck-woort, Vele hoofden in eenen caproen te brengen. Die hy verhaelt, dat waren vremde Griecken, die te Romen wat nieuws mosten aenrechten, om in ‘t gesagh te komen. Anders konnen oock de Genees-meesters wel, sonder gevaer van den siecken verschil hebben in de middelen, maer niet in het Eynde, ofte Oogen-merck, dat de gesontheydt, ende konnen tot de selvighe door verscheyde wegen ende middelen geraken. Ende voorwaer soude daerom de genees-konste te verwerpen zijn, soo zoude oock met eenen de Philosophye, die alles goets vindt, ende voedt, insonderheyt te verdoemen wesen, dewijl nergens meerder oneenigheyt ende verdeelinge en is, ende de Philosophen, ofte Wijs-gerige strecken even-wel allegader daer toe, om soo veel als ‘t mogelijck is, de Waerheyt te omhelsen. Soo hebben nu nae het verwerpen van verscheyde meeninghen, daer de voorgaende eeuwen mede bedwelmt waren, door haer verstant ende neerstigheydt ons eenen vlacken wegh tot de Philosophye gebaent Plato ende Aristoteles. Ende ‘t gene die twee in de Wijsgerigheyt, dat zijn in de Genees-konste Hippocrates, ende Galenus, dewelcke by alle Luyden van verstant gevolght werden. Soo is geschiet dat de genees-konste, by dese twee Opper-hoofden door de reden insonderheydt vast gestelt zijnde, daer nae door de Ervarentheydt versterckt, door het Oirdeel van de geleerste mannen in so veel eeuwen aengenomen, gantsch eendragtigh is, ‘t en sy dat eenige Omstandigheden somtijts wat swarigheyt maken, die even-wel licht te neder geleyt wert. Waer uyt blijckt dat de gene, die de Genees-konste verwerpen, om de oneenigheyt, geen reden en hebben, dewijl de selve onder de rechtsinnige (daer het snoer nae getrocken moet werden) niet te vinden is.

Wat belangt het gene hy seyt, dat voor den oirlog van Pelopennesus, nu Morea genoemt, niet veel van dese Wetenschap te seggen en was, blijckt anders uyt het gene ick van de Egyptische Genees-meesters hier voor No 7 en 14 verhaelt hebbe, als mede uyt de oude Historyen, ende selfs oock de H. Schrift. Dat Hippocrates de selve groote luyster gegeven heeft, is waerachtigh: maer Montaigne vergist hem wat in de tijdt, dewijl den oirlogh van Morea begonnen is in ‘t jaer 430 voor de geboorte van onsen Salighmaker, ende Hippocrates meer als tsestigh jaren ouder is.

MONTAIGNE

[15] Verder, was ik van hun raad geweest dan zou ik van mijn lering meer heiligheid en ceremonin gemaakt hebben, ze waren wel goed genoeg begonnen, maar ze hebben het zo niet voleind. Het was een goed begin om de Goden te maken tot de stichters van hun kunst en een aparte spraak te nemen met een apart schrift. Hoewel dat de filosofie zegt dat het zotheid is dat men iemand tot zijn voordeel wil aanraden door een manier die niet te verstaan is zoals een geneesmeester de zieken beveelt in te nemen:

‘Terrigenam, herbigradem, domiportam, Sanguine cassam’. Het was een goede regel in hun kunst en die in alle ijdele, ingebeelde en boven natuurlijke kunsten gevonden wordt dat het geloof van de zieken door goede hoop en vertrouwen moet gaan voor hun kracht en werking. Welke regel ze zo ver uitstrekken dat ze de grootste en onwetendste geneesmeester geschikter vinden bij diegenen die vertrouwen in hem heeft dan op de meest ervaren en onbekende. De keur zelf van het meeste deel van hun drogen is wat heimelijks en heiligs. De linkervoet van een schildpad, de pis van een hagedis, de mest van een olifant, de lever van een mol, het bloed getrokken onder uit de vleugels van een witte duif en voor ons die met het koliek gekweld zijn (zo onwaardig misbruiken ze onze ellendigheid) ratte keutels die tot poeder gestampt zijn en dergelijke andere aperij die meer trekken naar enige toverij dan naar vaste wetenschap. Ik laat noch staan het ongelijke getal van hun pillen, het schikken van enige dagen en feesten in het jaar, het onderscheiden van de uren om de kruiden te verzamelen tot hun geneesmiddelen en hun straf voorkomen en hun gemaakte statigheid waar Plinius zelfs mee spot. Maar ze hebben gedwaald (wou ik zeggen) dat ze met dat goede begin er dit niet bijgevoegd hebben hun vergaderingen en beraadslagingen behendiger en heiliger te maken, geen leek behoort daar toegang te hebben, niet meer dan in de behendige ceremonin van Aesculapius. Want door het misbruik gebeurt het dat hun onstandvastigheid, de zwakte van hun bewijsreden, raadsels en gronden, spijt in hun bijeenkomsten die vol van haat, jaloersheid en eigen inzichten zijn en bij iedereen ontdekt worden hij wel wonderbaarlijk blind moet zijn die niet voelt dat men zich onder hun hand dapper in de waagschaal stelt. Wie heeft ooit gezien dat een geneesmeester ( 34] zich tevreden hield met het voorschrift van zijn medebroeder zonder er wat van of bij te doen? Daardoor verraden ze genoeg hun kunst en laten ze ons zien dat ze meer letten op hun eer en dientengevolge hun profijt dan op hetgeen waar het de zieken aan gelegen is. Die is onder de geneesmeesters de wijste die hen vanouds vermaand heeft dat er maar een over een zieke zou gaan, want indien hij iets uitricht dat niet deugt zal de schande aan de geneeskunst niet zeer groot zijn vanwege de misslag van een man en in tegendeel zal zijn eer groot wezen indien het hem wel lukt, maar als ze met hun velen zijn wordt dat werk elke keer bedorven zodat ze meer kwaad dan goed doen.

BEVERWIJCK

Net zoals er vele zijn die onder de Christenen stichtelijk voor hun evennaasten en heiligheid boven anderen en voor God geleefd hebben en na hun overlijden voor heiligen gehouden worden zo plachten eertijds onder de heidenen die door kunsten te vinden of met voortreffelijke daden de wereld groot voordeel aangebracht hebben na hun dood voor Goden geerd en gevierd te worden door de dankbare nakomelingen. Want dat ze goed wisten dat hun er Goden niet van eeuwigheid geweest zijn blijkt daar voldoende uit dat ze hun geboorte en ouders beschrijven. Tot voorbeeld zal ik maar bijbrengen hun opperhoofd die ze de koning en vader van de Goden en mensen noemen. Die was, naar hun zeggen, een zoon van Saturnus en Rhea, geboren en opgevoed in het eiland dat eertijds Kreta en tegenwoordig Candia genoemd wordt waar hij op de berg Dicte bij het eerste volk van het eiland, Curetus genoemd, zorgvuldig waargenomen en bewaard werd. Waarvan de poet Lucretius aldus spreekt in zijn 2de boek:

Ԅicaeos reserunt Curetae, qui Iovis illum. Vagitum in Creta quondam accultasse feruntur. Cum pueri circum puerum pernice chorea. Armati in numerum starent pernice chorea. Armati in numerum pulsarent aribus aera’.

Deze Jupiter is ook in zijn vaderland gestorven en wordt in het eiland (zoals Cicero schrijft in het 3de boek van de natuur der Goden) zijn graf getoond. Dezelfde Cicero verhaalt mede in het 2de boek van de wetten dat Aesculapius, net zoals de andere Goden, om de weldaden waarvan verteld wordt dat hij het menselijke geslacht bewezen heeft in het getal der Goden gesteld. Deze Aesculapius was een zoon van Apollo en de nimf Coronis zoals onder andere de poet Homerus getuigt in het begin van zijn lofzang;

ԍorborum medicum cante, quem diva Coronis. E Phoebo enixa est Asclepium’.

Aesculapius heeft de kunst die in zijn tijd noch ruw was in betere orde gebracht. Maar het vinden ervan meestal door de heidenen aan zijn vader Apollo toegeschreven waarvan hij zichzelf ook roemt bij de poet Ovidius in 1 Met.;

ԉnventum Medicina meum est, opiserque per arbem. Dicor, & herbarum subjecta potentia nobis’.

En van hem (zegt de Griekse poet Callimachus) hebben de geneesmeesters geleerd de dood uit te stellen. Hoewel dat Diodorus Siculus in het eerste boek van zijn Griekse historie schrijft dat hij de geneeskunst geleerd heeft van zijn moeder Isis, koningin van Egypte, want bij de Egyptenaren is Orus dezelfde die bij de Grieken Apollo is. Dan de Grieken hebben al diegene die wat tot de gezondheid gevonden hebben als vinders van de kunst geerd en allen als Goden gevierd. Zonder dat zulks gekomen is uit de koker van de geneesmeesters zoals Montaigne hen oplegt.

Dat hij zegt dat het zottigheid is dat een geneesmeester een zieken beveelt in te nemen hetgeen uit de aarde geboren wordt, over het gras kruipt, zijn huis draagt en zonder bloed is in plaats van een slak zoals hij uit Cicero schrijft in het 2de boek van de voorzeggingen wil ik hem graag toestaan omdat als men iemand iets gebiedt te gebruiken dat hij zelf krijgen zal dat hij dan noodzakelijk moet weten wat het is. Maar omdat het onnodig is dat de ziekten juist altijd weten wat ze innemen is het genoeg dat de apotheker het verstaat en dan is er niets aan gelegen hoe het genoemd wordt. En daarom hebben de geneesmeesters juist geen aparte taal of schrift. Wel is waar dat ze hun drogen vanwege de kortheid met halve woorden schrijven en tot de maat, gewicht en getal aparte tekens hebben, maar dat maakt daarom geen andere taal. Tenzij dat men zeggen wil dat de cijferaars mede andere schrift en taal hebben omdat ze de gewone letters niet gebruiken. En voorwaar welke kunst is er die niet een manier van schrijven gebruikt die door anderen niet verstaan wordt? Wie kan de aanwijzingen lezen van de plaatsen die de rechtsgeleerden uit hun wetboeken bijbrengen? En zij gebruiken evenwel noch ander schrift, noch andere taal. En ofschoon het zo was, wat zou er dan aan gelegen zijn. Hippocrates en Galenus schreven in het Grieks, wij nu in het Latijn, maar het laat daarom niet een geneeskunst te wezen.

Dat hij weer ophaalt van het goede vertrouwen [35] van de zieken op de geneesmeester, daarvan is hiervoor in de 12de afdeling genoeg gesproken. Waaruit blijken zal de valsheid van hetgeen hij hier zegt dat zulks zover zou gaan dat de plompste geneesmeester geschikter bij ons geacht wordt voor een zieken die op hem vertrouwt dan de meest ervarene die hem onbekend is.

Dat Plinius met de geneesmeesters dolt is niet vreemd omdat hij goed aantoont dat hij hun vriend niet is. Zodat ook veel van hetgeen Montaigne hen tegenwerpt uit hem gehaald is. En zodanige geneesmiddelen als Montaigne hier verhaalt worden door de bank genomen door hem beschreven, hoewel hij geen geneesmeester geweest is. Wat mij aangaat, ik heb niets ervan ooit zelf gebruikt of door iemand anders zien gebruiken en derhalve behoef ik daarvan niet veel te spreken. En genomen dan men daar iets mee helpen dat met geen kruiden te genezen was, zou men die dan niet tot de gezondheid mogen gebruiken? Er zijn al mee de Goden, zoals de wijsgerige Heraclites zei, Gods kracht is ook in de verachtste dingen van de wereld. Zo heeft de ervaring bevonden dat de pissebedden zeer nuttig zijn om niergruis af te zetten en de steen af te laten afnemen en dat de pierwormen wonderlijk goed zijn om de verstopping van de lever en andere delen te openen. Dan omdat zulks door middelen die minder tegenstaan ook kan gebeuren, zo heb ik daarvan nooit enige proef willen nemen.

Hij laat noch staan het ongelijke getal van de pillen. Het is waar dat de geneesmeesters gewoonlijk een ongelijk getal van pillen voorschrijven, zelfs ook de poet Vergilius zegt ‘8212; numero Deus impare gaudet’. Maar zulks is meer door gewoonte dan dat ze menen dat er iets aan gelegen is en goed weten dat het getal, voor zoveel het getal is, gans geen kracht heeft. En het is zo vreemd dat ze met oneven getal ingeven hetgeen ze hopen te strekken tot het leven omdat, zoals Servius schrijft over het 5de boek Aeneidos, dat het even getal deelbaar is en daarom door hetzelfde de sterfelijkheid te kennen wordt gegeven, maar dat oneven, omdat het niet gedeeld kan werden, de onsterfelijkheid betekent?

Wat hij zegt van zekere dagen en feesten begrijp ik niet, als ook van de uren dat men de kruiden plukt. Als men die op hun tijd plukt en in droog en helder weer dan komt het op het een of het andere uur niet aan.

Dat de ene geneesmeester soms er wat bijdoet bij het voorschrift van een ander is niet vreemd omdat twee ogen meer zien dan een en de een ook de zaak beter verstaat dan de ander. En dat zulks juist niet uit kwaadwilligheid, noch eigen inzicht behoeft te gebeuren blijkt daaruit dat ze ook naar gelegenheid van tijd hun eigen geneesmiddelen wel moeten veranderen. Hierover zal ik uit de brieven van de oudvader Augustinus een plaats bijbrengen die opvallend is. Die grote geneesmeester (schrijft hij) van onze tijd, Vindicianus, die door iemand om raad gevraagd werd gaf zodanige voor de pijn die hij in die tijd voor geschikt oordeelde waarop ook de gezondheid volgde. Daarna waren er enige jaren verlopen en werd het lichaam wederom door dezelfde oorzaak ontsteld, die man meende dat hetzelfde wederom goed zou wezen, maar toen hij dat gebruikt had werd het kwaad erger. Hierover was hij verwonderd en liep naar de geneesmeester en zei wat hij gedaan had. Maar die antwoordde, daarom is het u slecht bekomen omdat ik het niet genoemd heb, zodat allen die het hoorden en de man niet goed kenden in de mening waren dat hij niet op de geneeskunst, maar ik weet niet op welke macht zich vertrouwde. En toen hij daarover gevraagd werd zei hij hetgeen ze niet begrepen hadden, te weten dat hij zodanig geneesmiddel in die jaren niet voorgeschreven zou hebben. Zoveel is er dan aan gelegen zonder reden of kunst te veranderen wat volgens dezelfde door verandering van de tijd wordt veranderd.

Nu wat nuttiger is voor de zieken, een of meer geneesmeesters te hebben, dat is volkomen, naar ik meen, afgehandeld in de 11de afdeling. Wat verder iets tevoren van de wreveligheid van de geneesmeesters van Montaigne bijgebracht wordt, als zulks gebeurt dan is het een misverstand van de personen en geen eigen misslag van de kunst. Waarmee Plinius zelf verschillende dergelijke beschuldigingen beantwoordt en neerlegt.

MONTAIGNE

[16] Ze behoren zich tevreden te houden met de constante onenigheid die gevonden wordt in de mening van de voornaamste meesters en oude auteurs die noch niet bekend zijn dan bij diegene die met de boeken omgegaan zijn, zonder noch voor het volk de verschillen en omstandigheden van het oordeel te tonen die ze onder zich voelen en onderhouden. Willen we een voorbeeld hebben van de oude strijdt van de geneeskunst? Herophilus stelt de oorspronkelijke oorzaak van de ziekten in de vochtigheden, Arasistratus in het bloed van de slagaders, Asclepiades in de onaanzienlijke atomen die uitlopen in de onaanzienlijke gaatjes van de huid, Alcmeen in de overtolligheid of het gebrek van de lichamelijke krachten, Diocles in de ongelijkheid van de elementen van ons lichaam en de hoedanigheid van lucht die we met de adem inhalen, Strato in de overvloed, rauwheid en bederven van het voedsel dat we gebruiken, Hippocrates [36] in de geesten. Er is een van hun vrienden die ze beter kennen dan ik die tot dit doel roept dat de wetenschap, waar het allermeest voor ons gebruik aan gelegen is, dan die dan last heeft van ons behoud en gezondheid en per ongeluk is het de aller onzekerste en diegene die het meest beroerd wordt door veranderingen. Er bestaat geen groot gevaar in dat we ons misrekenen in de hoogte van de zon of sterren, maar hier, waar ons het leven geldt is het geen wijsheid dat wij ons overgeven aan de genade van het beroeren van zoveel tegeneen waaiende winden. Voor de oorlog van Peloponnesus was er niet veel van deze wetenschap te zeggen. Hippocrates heeft ze in kennis gebracht en al hetgeen die vast gesteld heeft wordt door Chrysippus omgestoten en daarna ook van Aristratus, neef van Aristoteles, al hetgeen Chrysippus geschreven heeft. Na hen zijn gekomen de Empirici die in de kunst een andere en verschillende weg van de ouden ingingen etc.

BEVERWIJCK

Indien Montaigne een vriend van de geneesmeesters is zo is ook Plinius van de vrienden die hem zoveel stof gegeven hebben om tegen de dokters in te brengen en vooral in het eerste kapittel van zijn 29ste boek waar hij ook zegt dat het hem vreemd en onbehoorlijk lijkt dat er geen kunst onstandvastiger is geweest en noch dikwijls veranderd wordt waar ze de aller behulpzaamste is. En daarna verhaalt hij de verandering van de oude geneesmeesters die Montaigne hier bijbrengt. Maar welke kunst is er waar alle kunstenaars van alles een gevoel hebben? Is de ware Godsdienst te minder omdat er vele ketterijen en scheuringen zijn? Elk mens heeft zijn hoofd en het is kwalijk, volgens ons spreekwoord, ԯm vele hoofden in een kaproen te brengen.. Die hij verhaalt, dat waren vreemde Grieken die te Rome wat nieuws moesten brengen om in het gezag te komen. Anders kunnen ook de geneesmeesters wel, zonder gevaar van de zieken, verschil hebben in de middelen, maar niet in het doel of oogmerk, dat van de gezondheid en ze kunnen tot die door verschillende wegen en middelen geraken. En voorwaar zou daarom de geneeskunst te verwerpen zijn zou ook meteen de filosofie, die alles goed vindt en voedt vooral te verdoemen zijn omdat nergens meer onenigheid en verdeling is en de filosofen of wijsgerige strekken evenwel allen daartoe om, zoveel als het mogelijk is, de waarheid te omhelzen. Zo hebben ze nu na het verwerpen van verschillende meningen, waar de voorgaande eeuwen mee bedwelmd waren, door hun verstand en naarstigheid ons een vlakke weg tot de filosofie gebaand Plato en Aristoteles. En hetgeen die twee in de wijsgerigheid zijn, dat zijn in de geneeskunst Hippocrates en Galenus die bij alle lieden van verstand gevolgd worden. Zo is het gebeurd dat de geneeskunst door deze twee opperhoofden door de reden vooral vastgesteld zijn en daarna door de ervaring versterkt door het oordeel van de geleerdste mannen in zoveel eeuwen aangenomen dat het gans eendrachtig is, tenzij dat enige omstandigheden soms wat zwarigheid maken die evenwel licht neer gelegd wordt. Waaruit blijkt dat diegene die de geneeskunst verwerpen vanwege de onenigheid geen reden hebben omdat die onder de rechtzinnige (waar het snoer nagetrokken moet worden) niet te vinden is.

Wat aangaat hetgeen hij zegt dat voor de oorlog van Peloponnesus, nu Morea genoemd, er niet veel van deze wetenschap te zeggen was blijkt anders uit hetgeen ik van de Egyptische geneesmeesters hiervoor in No 7 en 14 verhaald heb, als mede uit de oude historin en zelfs ook de H. Schrift. Dat Hippocrates die grote luister gegeven heeft is waar, maar Montaigne vergist zich wat in de tijd omdat de oorlog van Morea begonnen is in het jaar 430 voor de geboorte van onze Zaligmaker en Hippocrates meer dan zestig jaar ouder is.

MONTAIGNE

[17] Tot den tijdt van Plinius toe en hadde noch geen Romeyn sijn selven verwaerdight om de Genees-konste te oeffenen, dat geschieden door de Vremdelingen, ende Griecken, gelijck nu onder ons Francoyschen door de Latineurs. Want gelijck een seer groot Medicijn seyt, wy en gebruycken niet geerne een medicijne, die wy kennen, niet meerder als een kruyt, dat wy selfs plucken. Indien de volckeren, daer wy vandaen halen het Pock-hout, Salsaparille, ende den wortel van China, Medicijns hebben, hoe veel meenen wy, dat sy niet, door deselfde vremdigheyt, seldenheyt, ende dierte en houden van onse Kool, ende Peterselye? Want wie zoude derven misprijsen de dingen, die soo verre gehaelt werden, ende met soo gevaerlicke reyse? Nae die oude veranderingen van de Medicijns, zijnder noch ontallicke andere geweest tot onsen tijd toe, ende dickwils heele ende algemeene veranderingen, gelijck die zijn, de welcke teghenwoordigh voort-brengen Paracelsus, Fioravanti, ende Argenterius. Want sy en veranderen niet alleen een Genees-middel, maer (nae my gesyet wert) al het gestel ende de regeringh van het lichaem der Medicijnen, beschuldigende van onwetenheydt ende bedrogh de gene, die daer van haer werck voor haren tijdt gemaeckt hebben. Waren wy noch daer van versekert, [37] als sy haer vergissen, dat het ons niet schaden en zoude, wanneer het niet en helpt: dat zoude noch een redelicke handel wesen, zijn selven te waghen om het goet, sonder gevaer te loopen van het quaet.

BEVERWYCK

Dat de brave Luyden onder de Romeynen, haer niet begeven en hebben tot de oeffeninge van de Genees-konste, is misschien de oirsaeck geweest, dat de Genees-meesters te Romen, als een hoop vremdelingen zijnde, in kleynachtinge waren. Het welck oock wel hier te Lande aen sommige oirsaeck geeft, ofte om niet in de Genees-konste te studeren, ofte al wel gestudeert hebbende de oeffeninge mettertijd moede werden. Want laet yemant van de beste afkomst zijn, ende de Konste volkomen verstaen, ende met lof oeffenen: soo zal even-wel een ander, die juyst wat vetter gelegentheyt heeft, al is hy van sijn selven een beest, ende door gewelt van gelt, als een bel onlanghs tot staet opgewelt is, sijn selven laten voorstaen, dat hy by zijn beter niet te gelijcken is, om dat hy den selven kan ontbieden, als ‘t hem lust. Ick en kan die Quanten niet beter vergelijcken, als by Esels, die men een goude kleedt omhanght.

Den seer grooten Medicijn, die Montaigne soo noemt, is Plinius, maer hy en heeft noyt Medicijn geweest, hoe-wel hy vele aengaende de Genees-middelen in zijn Natuyrlicke Historye beschreven heeft. Hy seyt, dat dese alleen onder de Griecksche Konste noch niet en is geoeffent van de Roomsche statigheydt, daer nochtans in de selve soo veel vordeel stack, datse weynigh van de Romeynen aengerocht hadden, ende dat die noch terstont by de Griecken waren overgeloopen. Jae oock het aensien, seyt hy, en is selfs maer by de gene, die de Griecksche tale niet en verstaen, en die de Konste op zijn Griecx handelen. Dewijl de Griecken alleen bequaam tot de Genees-konste-ge-acht wierden, soo verre, dat oock de Romeynen, die de selve aengenomen hadden, haer daerom onder de Griecken mosten begeven, soo en is ‘t mede niet vremt, datter van de Roomsche Medicijns weynigh gewach gemaeckt werdt.

Dat vremt, schaers, ende selden te krijgen is, wert gemeenlick meest geacht. Binnen in ‘t landt dat verre van ‘t water gelegen is, daer overvloet van Peedrijsen is, houdt men meerder van Endt-vogel, die nochtans in goetheyt de andere verre wijckt. Als wy daerom alleen de vremde Droogen in achtinge hielen, om datse vremt ende verre te halen zijn: soo souden oock gelijck Montaigne seyt, die luyden mede in grooter weerde houden onse Kool ende Peterselye, als haer Droogen. Maer de oirsake, waerom wy vremde ende verre-gehaelde Droogen gebruycken, is om dat wy hare krachten van de oude genees-meesters die in alsulcke Landen woonden, beschreven vinden: by de welcke ons lant, ende onse kruyden onbekent waren. Ende onse Genees-meesters volgen al den ouden sleur, sonder eens moeyten te willen doen, om de krachten te ondervinden van ‘t gene wy dagelijcx sien, ende soo lichtelick konnen hebben. Daer zijn even-wel sommige geweest, die de Genees-konste tot gemeene Droogen, ende die wy by de hant hebben, sochten te brenghen, met verwerpinge van alle, die van buyten gebracht wierden. Ende Plinius beschuldight in sijn 24 boeck op ‘T 1 Capittel, de genees-meesters, die de Indianen, Moren ende Arabiers te hulp roepen, Daer na, seyt hy, hebben het bedrogh der Menschen, ende de wangh der Verstanden de Winckels gevonden, alwaer een yeders leven te koop geveylt, ende terstont ongewone mengelingen opgepronckt werden. Arabyen ende Indyen komen daer in achtinge, ende voor een kleyne Sweringe haelt men een Heel-middel van de Roode zee, daer den armsten Mensch de rechte middelen dagelijcx op sijn tafel heeft. Dan onse genees-meesters en willen hier nae niet luysteren. Wy sullen eerst haer redenen by-brengen, ende dan ons gevoelen daer over by stellen. Dewijl seggen sy, in verscheyde landen dickwils een ende deselfde kruyden wassen, soo gaet het vast, dat sy niet over al even goet, ende krachtigh konnen wesen, soo dat men daerom genootsaeckt is de selvige te ontbieden uyt die plaetschen, daerse best zijn: want de krachten van de Kruyden veranderen na den aert van de plaetschen,ende soo werden sommige, die de Arabiers stellen heet te zijn in den derden graed, ende de Griecken in den tweeden, by ons maer gehouden in den eersten. Hierom prees oock Galenus het Dictannum van Candyen, de Peterselye van Macedonyen, ende haelde selfs de aerde uyt het eylant Lemnos. Ende sulcx blijckt genoegh in de Afdrijvende ofte Purgerende middelen, die by ons niet en wassen, maer nootsakelick uyt andere plaetschen moeten gebracht werden, als Sene-bladeren Rhabarber, ende diergelijcke meer, de welcke al werden sy somtijdts door de Konste in onse hoven opgequeeckt, soo verliesen sy even-wel veel van hare krachten, ende en konnen in sulcken menighte daer niet voortgebracht werden, datter een geheel lant aen genoegh zoude hebben. Soo gebruycken wy dagelijcx Suycker, Peper, ende ander Kruydt, als oock Wijn, die ons uyt andere Landen gevoert wert. Godt en heeft niet gewilt, dat elck Landt van alles zoude overvloet hebben, ende dat om de Menschelicke gemeensaemheyt te onderhouden. Want gelijck in elck Landt verscheyde Steden malkanderen oversetten, dat sy van noode hebben, soo doet oock het eene Lant het ander. Indien de eene Stadt de anders hulpe van doen heeft, waerom en soude het een lant niet vervullen het gebreck [38] van het ander? Maer sy gelooven, dat de Kruyden, die by ons wassen, meerder gemeenschap hebben, met den aert van de inwoonders. Dan de ervarentheyt betoont, dat wy van den Wijn, ende Kruyt, dat van buyten ingebracht wert, wel varen. Ende de Genees-middelen en zijn onsen aert ende nature niet gelijck, maer ten deele tegen, om dat sy de selvige veranderen, waerom een Genees-meester genootsaeckt is, soodanige te gebruycken, die sulcks best konnen doen, ende derhalven te laten komen van soodanigen plaetsen, daer sy haer meeste kracht voorbrengen.

Dit zijn wel de voornaemste redenen, die bygebracht werden by de gene, die het inbrengen, ende ‘t gebruyck van vreemde, ende uytlandige Droogen voorstaen. Maer, als ick mijn gevoelen recht sal uytspreken, soo bekenne ick, te gelooven, dat Godt almachtigh elck Lant gegeven heeft ‘t gene de Menschen aldaer tot het leven, ende de gesontheyt noodigh is. By ons en wast geen wijn gaert, ende wy souden den wijn oock wel konnen missen, alsoo hy geschapen is voor den dorst, het welck bier, ende ‘t water oock kan doen. Ende willen wy rekenen, dat hy mede voor de vreught is, sulcks kan oock uyt goet bier getrocken werden. Ende deselfde Osiris Koningh van Egypten, die het planten van den wijngaert, ende ‘T gebruyck van den wijn gevonden heeft, leerden mede in de Landen, daer de wijn-stock niet aerden en wil, het Bier van garste brouwen. Soo bevint men tegenwoordigh, dat de Indianen, die Terwen-broot, Wijn, noch Bier en hebben, haer evenwel tot broot ende dranck behelpen met het gene haer eygen Lant tot versadinge van Honger ende Dorst mildelick voort-brenght. Peper is een goet kruyt, ende ‘t welcke soude mogen schijnen, dat wy ‘t selfde niet wel en mogen ontbeeren, dan op de kant van onse wegen, ja selfs in de koude slooten, wassen so heete Kruyden, dat mense in de plaetse van Peper bequamelick soude konnen gebruycken. De Suycker souden wy oock lichtelick met den Honigh konnen versparen, De Griecksche Schrijvers Herodotus, Strabo, Plutarchus, ende andere getuygen, dat het in oude tijden voor sonde soude gerekent geweest hebben, indien de voorbygaenders eenen Siecken, die in ‘t openbaer, na de manier van Egypten, op de straet geleyt werde, hem geen raedt en gaven, waer door sy de selve, ofte andere van diergelijcke Sieckten ghenesen waren. Ende een ander Grieck Pausanias schrijft, datter te Epidaurus in een bosch, Esculapius toe ge-eygent, een ronde marbere Kerck was, rontsom met pilaren, waer op gehouwen stonden de namen van al de mans ende vrouwen, die door sijn hulpe haer gesontheydt bekomen hadden, als oock van wat Sieckte, door welcke teyckenen die bekent, ende met wat Droogen, ende op wat Maniere sy genesen waren. Het welck men seyt, allegader van Hippocrates aengeteyckent, ende in sijn schriften gebracht te wesen. Gelijck oock selfs in het eylant Co, daer hy geboren is, ende ‘t welck aen Esculapius geheylight was, daer hy mede sijn kercke hadde, ende ‘t selve gedaen werde, ghelijck daer nae oock noch in vele andere plaetsen, niet alleen in de Steden, maer meestendeel in de Bosschen, ende op de wegen. Waer uyt wel af te nemen is, dat de eerste ende oudste genees-middelen niet in den Apoteeck plachten bereydt te werden, maer uyt de velden gehaelt, ende gemaeckt zijn van Kruyden, die aldaer in ‘t wilt wiessen. Soo seydt Plinius, op de laetst-verhaelde plaets, dat selver in de Bosschen, ende het grouwelicke ghedaente der Naturen de ghenees-middelen niet en ontbreken, alsoo de heylighe moeder van alle dinghen allesins haer behulpselen voor de Mensche ghestelt hadde. Wat behoeven wy, schrijft hy oock, Droogen uyt Indien, ende Arabien, die voor ons niet gewassen en zijn, ja selve niet voor haer, want sy en soudense anders niet verkoopen, ende soo vele dinghen onder malkanderen te menghen, en is geen Menschelicke raminghe, maer onbeschaemheydt. Voorwaer ick geef hierom groot gelijck aen Guevara, dat hy in sijn Spaensche brieven die Simpele genees-middelen verre stelt boven de gemengde. Dan waerom sulcks niet altijt en kan geschieden, ende men somtijdts Menghel-middelen in ‘t werck moet stellen, hebben wy aengewesen in het eerste deel en 4 boeck van den Schat der Ongesontheydt, op ‘T 5 capittel. Maer selve de gene, die verstaen dat elck Lant niet ghenoegh en heeft voor sijn eyghen Sieckten, houden het evenwel daer voor, wanneer de Middelen een kracht hebben, dat het beter is Inlantsche, als Vremde te besigen, te meerder alsoo veel bedrogh kan schuylen onder de gene die van verre plaetschen gebracht werden, insonderheyt wanneer sy veel gelden.

Wat nu aengaet ‘t gene Montaigne seyt van Paracelsus, die Switser heeft wel uyt een ombeschaemde trotsheyt veranderingh in de genees-konste soecken te maken, selver oock in de Philosphie, ende Theologie, dreygende dat hy de Paus ende Luther, gelijck hy Hippocrates, ende Galenus gedaen hadde, de broeck noch eens soude vernestelen: dan evenwel en zijn de genees-middelen van de Alchimisten niet alle te verwerpen, maer vele van deselvige brengen een groot behulp tot de oude genees-konste. Fioravanti en kan niet eens in achtinge komen, om eenighe veranderinghe in de Konste te brenghen, alsoo in sijn Italiëaensche boecken, die hy vele in getal ghemaeckt heeft, het minste steunsel van gheleertheyt niet te vinden en is. Het is anders gestelt met Argenterius, een Genees-meester [39) uyt Piemont, die in verscheyde hooge scholen van Italiëen de genees-konste van stoel geleert, ende de selvighe by den Siecken met grooten lof gheoeffent heeft. In sijn nagelate boecken wijckt hy wel in sommige dingen van ‘t ghevoelen van Galenus, sonder evenwel daerom sijne leere ( die hy seydt hooghelick te achten) onder de voet te werpen, ende een gheheele nieuwe leere voor den dagh te brengen. Dan Montaigne bekent sulcks te hebben van hooren seggen, ende daer van seydt ons spreeckwoort, dat men veel lieght.

‘t Gene hy vorder schrijft, dat het te lijden was, indien de genees-middelen niet en holpen, indien sy altijdt niet en schaden, sal ick beantwoorden met de woorden van Cicero, uyt sijn 2 boeck van de Wetten, dat het niet en konnen gheseydt werden leeringen der Genees-meesters, als eenige onwetende, ende onervare in plaetse van ghesonde schadelicke middelen voorschrijven.

MONTAIGNE

[18] Wat my betreft al en wasser anders niet, ick meene dat het een groot ende ghevaerlick gheweldt doet, aen de gene die den smaeck der Droogen haten, deselvighe in te nemen op soo onbequame tijdt, met soo grooten tegenheydt, ende ick geloove, dat sulcks de Siecken dapper ontroert in plaetse, op een tijdt, dat hy de ruste soo hoogh noodigh heeft. Daer-en-boven om te overleggen de gelegentheden, waer op sy door de banck legghen de oorsaeck van onse Sieckten die zijn soo licht, ende teer, dat ick daer uyt besluyte, dat ook een kleyne misslagh in het ingeven van haer Droogen, &c.

BEVERWYCK

Datter veel aen hanght, om voor een Genees-meester (gelijck hy in ‘t volgende noch breeder uyt-meet) alles wel te treffen, is waer: dan daer uyt en volght niet, datter daerom by verstandige Genees-meesters veel gemist wert, maer wel by onwetende, die niet bequaem en zijn op alles wel te letten, ende dat derhalven de laetste gelaten, ende de eerste in eeren behooren gehouden te werden. Wat vorder belanght, de bitterheydt, ende den onaengenamen smaeck van de Droogen: daer van en valt by ons soo veel niet te klaghen, als het wel soude by de Oude geweest hebben, die bittere, stinckende, ende anders teghenstaende, ende qualick-bereyde dingen in drancken ingaven, die wy niet alleen beter bereyden, maer oock, om die soo niet te proeven, in pillekens brenghen. Maer wy en konnen evenwel geenen Alssen soet maken, die van selfs wel soet soude voortkomen, indien de Schepper van alles sulcks voor best gheacht hadde. Waer in mede sijn hooghe wijsheydt ende voorsichtigheydt staet aen te mercken. Want indien de Genees-middelen deselve aengenaemheydt ingestort hadde, die hy het Voedsel ghegeven heeft, het Menschelicke geslacht soude daer van, door te veel ende dickwils innemen, groote schade komen te lijden, want alle de Droogen, hebben een hoedanigheyt, die onse Nature wat tegen is, gelijck sy oock moeten wesen, sullen sy het Lichaem veranderen: want het selve in eenen stant latende, en souden sy geen ghenees-middelen zijn. Wy ghebruycken deselvige niet ten tijde van ghesontheydt (want dat is schadelick) maer alleen om de quade ende ongesonde Vochtigheden, waer door de Sieckten veroorsaeckt werden, uyt het Lichaem te jagen. Het Leven heet Valck, seydt het Spreeck-woort: ende daer voor magh men wel in een sueren-appel bijten, ofte wat bitters innemen. De vermaerde, ende gheleerdt-lievende Romeyn Macenas seydt by Seneca in den 150 Brief, dat hy niet en geeft om swackheyt, mismaecktheyt, ja oock om op een scherp kruys te sitten, als hy maer in ‘t leven mach blijven.

Debilem facito manu. Debilem pede, coxa. Tuber adstrue gibberum. Lubricos quate dentes. Vita dum super est, bene est. Hanc mihi, vel acuta. Si sedeam cruce, sustine.

Hier heeft het Montaigne op de bitterheydt, ende den quaden smaeck van de Droogen, ende eenige bladeren te voren, seyt hy, te haten dat insicht, de ghenees-middelen niet te willen innemen, om haren onaengenamen smaeck. Dat en soude niet lichtelick, schrijft hy, mijnen sin wesen, achtende dat de gesontheyt weerdigh is, gekost te werden, door soo pijnelick branden, ende snijden, alsser te vinden was. Waer op hy noch al breeder voortgaet. Soo dat wy wel mogen besluyten, dat, Indien de gesontheyt, ende het Leven soo waerdigh sijn, sy oock wel verdienen, dat om deselvige te behouden, eenen bitteren dranck ingenomen mach werden. Behalven dat noch alle genees-middelen niet bitter, ende tegenstaende en zijn, maer sommighe wel aenghenaem, ende lieffelicken van smaeck.

MONTAIGNE

[17] Tot de tijd van Plinius toe had noch geen Romein zichzelf verwaardigd om de geneeskunst te beoefenen en dat gebeurde door de vreemdelingen en Grieken, net zoals nu onder ons Fransen door de Latinisten. Want zoals een zeer grote dokter zegt, we gebruiken niet graag een dokter die we kennen, niet meer dan een kruid dat we zelf plukken. Indien de volkeren waar we het pokhout, sarsaparilla en de wortel van China vandaan halen dokters hebben waarom denken we niet dat ze door dezelfde vreemdheid, zeldzaamheid en duurte houden van onze kool en peterselie? Want wie zou de dingen durven te misprijzen die van zover gehaald worden met zo’ngevaarlijke reis? Na die oude veranderingen van de dokters zijn er noch ontelbare anderen geweest tot onze tijd toe en dikwijls hele en algemene veranderingen brachten zoals die er tegenwoordig zijn als Paracelsus, Fioravanti en Argenterius. Want ze veranderen niet alleen een geneesmiddel, maar (zoals me verteld wordt) al het gestel en de regering van het lichaam van de dokters en beschuldigen van onwetendheid en bedrog diegene die daarvan hun werk voor hun tijd gemaakt hebben. Waren we daar nog van verzekerd, [37] als zij zich vergissen dat het ons niet tot schade zou wanneer het niet helpt zou dat noch een redelijke handel wezen zichzelf te wagen vanwege het goede zonder gevaar te lopen van het kwaad.

BEVERWIJCK

Dat de brave lieden onder de Romeinen zich niet begeven hebben tot de beoefening van de geneeskunst is misschien de oorzaak geweest dat de geneesmeesters te Rome, die een hoop vreemdelingen waren, in minachting waren. Wat ook wel hier te lande aan sommigen oorzaak geeft of om niet in de geneeskunst te studeren of al wel gestudeerd hebbende de beoefening mettertijd moe worden. Want laat iemand van de beste afkomst zijn en de kunst volkomen verstaan en met lof beoefenen zal evenwel een ander die juist wat gunstigere gelegenheid heeft en al is hij van zichzelf een beest en door het geweld van geld als een bel onlangs tot staat opgeweld is zichzelf laat voorstaan dat hij bij zijn betere niet te vergelijken is omdat hij die kan ontbieden als het hem lust. Ik kan die kwanten niet beter vergelijken dan met ezels die men een gouden kleed omhangt.

De zeer grote dokter, die Montaigne zo noemt, is Plinius, maar hij is nooit dokter geweest hoewel hij veel aangaande de geneesmiddelen in zijn natuurlijke historie beschreven heeft. Hij zegt dat deze alleen onder de Griekse kunsten noch niet beoefend wordt door de Roomse statigheid waar er nochtans zoveel voordeel in steekt dat ze toch weinig van de Romeinen aangeraakt had en dat die noch terstond naar de Grieken waren overgelopen. Ja, ook het aanzien, zegt hij, is zelfs maar bij diegene die de Griekse taal niet verstaan en die de kunst op zijn Grieks behandelen. Omdat de Grieken alleen geschikt tot de geneeskunst geacht worden en zover dat ook de Romeinen die hen aangenomen hadden zich daarom onder de Grieken moesten begeven is het mede niet vreemd dat er van de Romeinse dokters weinig gewag gemaakt wordt.

Dat vreemd, schaars en zelden te krijgen is wordt gewoonlijk het meest geacht. Binnen in het land dat ver van het water gelegen is en waar overvloed van patrijzen zijn houdt men meer van eendvogels die nochtans in goedheid ver van de andere afwijkt. Als we daarom alleen de vreemde drogen in achting houden omdat ze vreemd en ver te halen zijn dan zou ook zoals Montaigne zegt die lieden mede in grote waarde houden onze kool en peterselie dan hun drogen. Maar de oorzaak waarom we vreemde en van ver gehaalde drogen gebruiken is omdat we hun krachten van de oude geneesmeesters die in zulke landen woonden beschreven vinden waarbij ons land en onze kruiden onbekend waren. En onze geneesmeesters volgen allen de oude sleur zonder eens moeite te willen doen om de krachten te ondervinden van hetgeen we dagelijks zien en zo gemakkelijk kunnen hebben. Er zijn evenwel sommige geweest die de geneeskunst tot algemene drogen en die we bij de hand hebben probeerden te brengen met verwerping van allen die van buiten gebracht worden. En Plinius beschuldigt in zijn 24ste boek in het 1ste kapittel de geneesmeesters die de Indianen, Moren en Arabieren te hulp roepen. Daarna, zegt hij, hebben het bedriegen van de mensen en de wang der verstanden de winkels gevonden waar ieders leven te koop geveild en terstond met ongewone mengsels opgepronkt worden. Arabi en Indi komen daar in achting en voor een kleine zweer haalt men een heelmiddel van de Rode Zee, waar de armste mens de echte middelen dagelijks op zijn tafel heeft. Dan onze geneesmeesters willen hiernaar niet luisteren. We zullen eerst hun redenen bijbrengen en dan onze mening daarover bijstellen. Omdat, zeggen ze, in verschillende landen dikwijls een en dezelfde kruiden groeien is het zeker dat ze niet overal even goed en krachtig kunnen wezen zodat men daarom genoodzaakt is die te ontbieden uit die plaatsen waar ze het best zijn want de krachten van de kruiden veranderen naar de aard van de plaats en zo worden sommige waarvan de Arabieren zeggen dat ze heet zijn in de derde graad en de Grieken in de tweede, bij ons maar gehouden in de eerste. Hierom prees ook Galenus het Dictannum van Kreta, de peterselie van Macedoni en haalde zelfs de aarde uit het eiland Lemnos. En zulks blijkt genoeg in de afdrijvende of purgerende middelen die bij ons niet groeien, maar noodzakelijk uit andere plaatsen gebracht moeten werden zoals Senne bladeren, rabarber en dergelijke meer die al worden ze soms door de kunst in onze hoven opgekweekt verliezen evenwel veel van hun krachten en kunnen niet in zo’nmenigte daar voortgebracht worden dat er een geheel land aan genoeg zou hebben. Zo gebruiken we dagelijks suiker, peper en andere kruiden en ook wijn die ons uit andere landen aangevoerd wordt. God heeft niet gewild dat elk land van alles in overvloed zou hebben en dat om de menselijke gemeenschapszin te onderhouden. Want net zoals er in elk land verschillende steden elkaar aanvullen wat ze nodig hebben zo doet ook het ene land met het ander. Indien de ene stad de ander zijn hulp nodig heeft, waarom zou het ene land niet het gebrek vervullen [38] van het ander? Maar ze geloven dat de kruiden die bij ons groeien meer gemeenschap hebben met de aard van de inwoners. Dan de ervaring betoont dat we van de wijn en kruiden die van buiten ingebracht wordt wel varen. En de geneesmiddelen zijn onze aard en natuur niet gelijk, maar ten dele tegen omdat ze die veranderen waarom een geneesmeester genoodzaakt is zodanige te gebruiken die zulks het best kunnen doen en derhalve te laten komen van zodanige plaatsen waar ze hun meeste kracht voorbrengen.

Dit zijn wel de voornaamste redenen die bijgebracht worden door diegene die het inbrengen en het gebruik van vreemde en buitenlandse drogen voorstaan. Maar, als ik mijn gevoel recht zal uitspreken beken ik te geloven dat God almachtig elk land gegeven heeft hetgeen de mensen daar tot het leven en de voor gezondheid nodig is. Bij ons groeit geen wijngaard en we zouden de wijn ook wel kunnen missen omdat hij geschapen is voor de dorst wat bier en het water ook kan doen. En willen we rekenen dat hij mede voor de vreugde is, zulks kan ook uit goed bier getrokken worden. En dezelfde Osiris, koning van Egypte, die het planten van de wijngaard en het gebruik van de wijn gevonden heeft leerde mede in de landen waar de wijnstok niet aarden wil het bier van gerst te brouwen. Zo bevindt men tegenwoordig dat de Indianen die noch tarwebrood, wijn of bier hebben, zich evenwel tot brood en drank behelpen met hetgeen hun eigen land tot verzadiging van honger en dorst mild voortbrengt. Peper is een goed kruid en wat zou mogen schijnen dat we het niet goed zouden kunnen ontberen, dan op de kant van onze wegen, ja zelfs in de koude sloten groeien zulke hete kruiden dat men ze in plaats van peper goed zou kunnen gebruiken. Suiker zouden we ook gemakkelijk met de honig kunnen besparen. De Griekse schrijvers Herodotus, Strabo, Plutarchus en anderen getuigen dat het in oude tijden voor zonde gerekend zou zijn geweest indien de voorbijganger een zieke die in het openbaar, naar de manier van Egypte, op de straat gelegd werd hem geen raad gaf waardoor ze die of andere van dergelijke ziekten genezen waren. En een ander Griek, Pausanias, schrijft dat er te Epidauros in een bos dat aan Aesculapius toegeigend was een ronde marmeren kerk was rondom met pilaren waarop gehouwen stonden de namen van alle mannen en vrouwen die door zijn hulp hun gezondheid bekomen hadden, als ook van welke ziekte door welke tekens die bekend en met welke drogen en op welke manier ze genezen zijn. Waarvan men zegt dat ze allen door Hippocrates aangetekend en in zijn schriften gebracht zijn. Net zoals ook zelfs in het eiland Co, daar hij geboren is en wat aan Aesculapius geheiligd was, dat hij daar mede zijn kerk had en hetzelfde gedaan heeft, net zoals er daarna ook noch in vele andere plaatsen en niet alleen in de steden, maar meestal in de bossen en op de wegen. Waaruit wel af te leiden is dat de eerste en oudste geneesmiddelen niet in de apotheek plachten bereid te worden, maar dat die uit de velden gehaald en gemaakt zijn van kruiden die daar in het wild groeiden. Zo zegt Plinius op de laatst verhaalde plaats dat zelfs in de bossen en de gruwelijke gedaante van de natuur de geneesmiddelen niet ontbreken omdat de heilige moeder van alle dingen alleszins haar behulpmiddelen voor de mens gesteld heeft. Wat behoeven wij, schrijft hij, ook drogen uit Indien en Arabi die voor ons niet gegroeid zijn, ja zelfs niet voor hen want anders zouden ze die niet verkopen en zovele dingen onder elkaar te mengen, is geen menselijke raming, maar onbeschaamdheid. Voorwaar ik geef hierom groot gelijk aan Guevara dat hij in zijn Spaanse brieven die enkelvoudige geneesmiddelen ver stelt boven de gemengde. Dan waarom zulks niet altijd kan gebeuren en men soms mengmiddelen in het werk moet stellen hebben we aangewezen in het eerste deel en 4de boek van de ԓchat der Ongezondheidլ in het 5de kapittel. Maar zelfs diegene die verstaan dat elk land niet genoeg heeft voor zijn eigen ziekten houden het evenwel daarvoor wanneer de middelen een kracht hebben dat het beter is inlandse dan vreemde te gebruiken, te meer omdat er veel bedrog kan schuilen onder diegene die van verre plaatsen gebracht worden en vooral als ze duur zijn.

Wat nu aangaat hetgeen Montaigne zegt van Paracelsus, die Zwitser heeft wel uit een onbeschaamde trots verandering in de geneeskunst proberen te maken en zelfs ook in de filosofie en theologie en dreigde dat hij de paus en Luther, net zoals hij het met Hippocrates en Galenus gedaan had de broek noch eens zou aanvegen, dan evenwel zijn de geneesmiddelen van de alchimisten niet allen te verwerpen, maar vele ervan brengen een grote hulp tot de oude geneeskunst.

Fioravanti kan niet eens in achting komen om enige verandering in de kunst te brengen omdat in zijn Italiëlaanse boeken waarvan hij er veel in getal gemaakt heeft niet de minste steun van geleerdheid te vinden is. Het is anders gesteld met Argenterius, een geneesmeester [39) uit Pimont, die in verschillende hogescholen van Italië de geneeskunst van stoel geleerd en die bij de zieken met grote lof beoefend heeft. In zijn nagelaten boeken wijkt hij wel in sommige dingen af van de mening van Galenus, zonder evenwel daarom zijn leer (die hij zegt hoog te achten) onder de voet te werpen en een gehele nieuwe leer voor de dag te brengen. Dan Montaigne bekent zulks te hebben van horen zeggen en daarvan zegt ons spreekwoord dat men veel liegt.

Hetgeen hij verder schrijft dat het te lijden was indien de geneesmiddelen niet hielpen en indien ze niet altijd schade geven, zal ik beantwoorden met de woorden van Cicero uit zijn 2de boek van de wetten, dat het niet gezegd kan worden leringen van de geneesmeesters te zijn als enige onwetende en onervarene in plaats van gezonde schadelijke middelen voorschrijven.

MONTAIGNE

[18] Wat mij betreft al was er niets anders, ik meen dat het een groot en gevaarlijk geweld doet aan diegene die de smaak van de drogen haten en die in te nemen op zo’nongeschikte tijd en met zo’ngrote tegenzin en ik geloof dat zulks de zieken dapper ontroert in plaats van op een tijd dat hij de rust zo hoog nodig heeft. Daarboven om de gelegenheden te overleggen waardoor ze door de bank genomen aan liggen dat de oorzaak van onze ziekten zo licht en teer zijn dat ik daaruit besluit dat ook een kleine misslag in het ingeven van hun drogen etc.

BEVERWIJCK

Dat er veel aan afhangt om voor een geneesmeester (zoals hij in het volgende wat uitvoeriger uitmeet) alles goed te treffen is waar, dan daaruit volgt niet dat er daarom bij verstandige geneesmeesters veel gemist wordt, maar wel bij onwetende die niet geschikt zijn om op alles goed te letten en dat derhalve de laatste gelaten en de eerste in eer gehouden behoren te worden. Wat verder aangaat, de bitterheid en de onaangename smaak van de drogen, daarvan valt bij ons niet zoveel te klagen zoals het wel bij de ouden geweest zou zijn die bittere, stinkende en anders tegenstaande en slecht klaar gemaakte dingen in dranken ingaven die we niet alleen beter bereiden, maar ook om die niet zo te proeven in pilletjes brengen. Maar we kunnen evenwel geen alsem zoet maken die vanzelf wel zoet zou voortkomen indien de Schepper van alles zulks voor best geacht had. Waarin mede zijn hoge wijsheid en voorzichtigheid staan aan te merken. Want indien hij de geneesmiddelen dezelfde aangenaamheid ingestort had die hij het voedsel gegeven heeft zou het menselijke geslacht daarvan door te veel en dikwijls innemen grote schade komen te lijden, want alle drogen hebben een hoedanigheid die onze natuur wat tegen is net zoals ze ook moeten wezen zullen ze het lichaam veranderen want als ze het in een stand laten zouden ze geen geneesmiddelen zijn. Wij gebruiken die niet ten tijde van gezondheid (want dat is schadelijk) maar alleen om de kwade en ongezonde vochtigheden waardoor de ziekten veroorzaakt worden uit het lichaam te jagen. Het leven heet valk, zegt het spreekwoord, en daarvoor mag men wel in een zure appel bijten of wat bitters innemen. De vermaarde en geleerd geliefde Romein, Mecenas, zegt bij Seneca in de 150ste brief dat hij niets geeft om zwakte, mismaaktheid, ja ook om op een scherp kruis te zitten, als hij maar in het leven mag blijven;

‘Debilem facito manu. Debilem pede, coxa. Tuber adstrue gibberum. Lubricos quate dentes. Vita dum super est, bene est. Hanc mihi, vel acuta. Si sedeam cruce, sustine’.

Hier heeft het Montaigne op de bitterheid en de kwade smaak van de drogen en enige bladeren tevoren zegt hij dat inzicht te haten om de geneesmiddelen niet te willen innemen om hun onaangename smaak. Dat zou niet gemakkelijk, schrijft hij, mijn zin wezen en acht dat het de gezondheid waard is om gekocht te worden door zo’npijnlijk branden en snijden als er te vinden is. Waarop hij noch al uitvoeriger in voortgaat. Zodat we wel mogen besluiten dat indien de gezondheid en het leven zo waardevol zijn ze ook wel verdienen dat om die te behouden een bittere drank ingenomen mag worden. Behalve dat noch alle geneesmiddelen niet bitter zijn en tegenstaan, maar sommige wel aangenaam en liefelijk van smaak.

MONTAIGNE

[19) Ick Aenmerck geerne de Exempelen, die my raken. Laetstmael werden te Parijs een Edelman ghesneden door raedt van de Medicijns, in wiens Blaes niet meerder steen gevonden werde, als in sijn Handt. Ende aldaer mede een Bisschop, die my een goet vriendt was, werde ernstigh versocht van het meestendeel der Medicijns (die hy ontboden hadde) om hem te doen snijden: ick hielp selfs mede, onder ‘t geloof van een ander, sulcks aenraden: als [40] hy, overleden zijnde, geopent was, soo werde bevonden, dat hy geen gebreck en hadde, als in de Nieren. Sy zijn minder te verontschuldigen in dese Sieckte, dewijlse eenighsins te voelen is. Daer van is ‘T, dat my de Chirurgye veel sekerder schijnt te wesen, om dies wil sy siet, ende handelt ‘t geene dat sy doet: daer valt weyniger nae te slaen ofte nae de raden. Maer de Medicijns en hebben geen Speculum matricis, die haer opent onse Herssenen, onse Longen, onse Lever.

BEVERWYCK

Hoe dat die misslagh te Parijs gegaen is, daer van en kan ick niet seggen. Het selfde hier is ook eens gebeurt van een Wever, die Steen-snijder geworden was, hoe-wel hy vele wel gesneden hadde, die noch leven. Dan ick hebbe over ontallicke gestaen, maer noyt dat schandelijck, ende deerlick ongeluck gesien: het welck oock niet en kan geschieden, wanneer het snijden niet toe en laet, voor al eer de Meester den Steen op beyde sijn vingeren wel seker heeft. Het gebeurt wel somtijdts, datter al de teyckenen zijn van Steen, maer dat hy even-wel als te verre achter-legghende, ofte aen een kant geschoten zijnde, niet gevoelt en kan werden, ende dan is ‘t beter gelaten, als op onseker gesneden.

Hy seyt vorder dat de Medicijns geen Speculum matricis (dat is een instrument, daer de Lijf-moeder mede open gevijst wert) en hebben, om de Inwendige gebreken te konnen sien (waer van oock den knoddigen Dr. Rabelais schrijft, dat Pantagruel sieck zijnde, Pillen innam, waer van den eersten een man met een fackel in hadde) ende dat derhalven de Chirurgijns, die haer werck voelen, ende tasten, sekerder gaen. Tot antwoort dient, datter vele dinghen zijn, die wy niet en konnen sien, ofte tasten, ende even-wel door haer werckinge kennen. Ick en geloof niet, dat het Menschelicke verstant (hoe-wel sulcx van sommige geschreven is) soo verre kan vervallen, dat yemant soude in zijn gemoet konnen vast stellen, datter geenen Godt en was, als hy maer de Werelt aen en siet, ende alle de Wonderen, die ook in het alderminste, ende alder verachtste Schepsel zijn. Ende wy weten, hoe weynighe datter zijn gewaerdight geweest, om zijn heyligh aenschijn aen te schouwen. Niemant en siet zijn eygen Ziele, wiens wercken hy nochtans gestadelick uyt-voert. Wy trecken door den adem sonder ophouden de Lucht in, ende wy en siense even-wel niet. Soo geven wy oock de Inwendige Sieckten, die wel van binnen niet gesien en konnen werden, soodanighe teyckenen van haer, waer door sy wel ende sekerlick by ervare Genees-meesters te kennen zijn.

MONTAIGNE

[20] De beloften selve van de Medicijne, zijn ongelooflick. Want hebbende te versien verscheyden, ende tegen malkander strijdende gebreken, die ons dickwils gelijckelijck drucken, ende die malkander als nootsakelijck slaen, als hitte van de Lever, ende koude van de Maegh, sy gaen ons wijsmaken, dat van haer Droogen, die sy onder een menghen, het een de Maegh sal verwermen, ende het ander de Lever sal verkoelen: het een heeft sijnen last om regel-recht te gaen nae de Nieren, jae selfs tot de Blaes sonder anders sijn werck elders te doen, ende behoudende sijne kracht die lange wech, ende vol van belet, tot op de plaetsch, tot welckers dienste het geschickt is, door sijn verborgen eygenschap: het een sal de Herssenen verdroogen, het ander de Longen vervochtigen. Van al dien hoop een mengsel van een dranck gemaeckt zijnde, en is ‘t niet een soorte van rasernye, dat die krachten haer so sullen gaen verdeelen uyt die mengelingh, om nae soo verscheyden werck te loopen? Ick soude dapper vreesen, dat sy haer pleyt-saken veranderen, ende haer quartieren in roere stellen. Ende wie kan sijn selven inbeelden, dat onder die vermenginge, de krachten mede niet en vermengen, malkanderen veranderen, ende bederven?

BEVERWYCK

Het is seer gemeen te klagen over een heete Lever, ende koude Maegh, als of de hitte van de Lever de natuerlicke wermte van de Maegh na haer trock, ende alsoo de selvige verkoude. Dit wert van sommige Genees-meesters, als sy de swarigheyt van de genesinge der strijdende gebreken onschuldighen, dickwils voorgeven, ende van de Siecke oock lichtelick gelooft, dewijl sy in haer Maegh eenighe rauwigheyt, ende winden voelen, somtijdts oock enige vliegende hitte door het Lichaem, in ‘t aengesicht, handen ende voeten. Maer hier staet, al vry wat waer te nemen. Voor eerst, gaet het vast, dat de Maegh, dewijl het een vliesigh deel is, uyt zaet, en sonder bloet bestaende, kout van gematigheyt is, maer te gelooven dat de hitte van de Lever haer schaden kan is ongerijmt. Want Galenus leert ons, dat de Maegh rontsom beset is met werm ingewant, om so haer werck te beter uyt te voeren, midden tusschen Lever, Milt, Net, ende Cronckel-derm, die de Maegh van alle kanten omvatten, om dat sy als een ketel daer veel vyers om gestoockt wert, soude werm werden, soo dat de hoogh-geleerde ontleder Bauhinus, ende andere wel te recht onwaerschijnelick rekenen, dat de hitte van de Lever de wermte van de Maegh soude verminderen daer sy in tegendeel de selvige vermeerdert. Ten tweeden staet hier noch te letten, dat de verhaelde gebreken dickwils [41] gebeuren in de gesonden, die heet van ingewant zijn, maer een quade maniere van leven ghebruycken. Want uyt dronckenschap van wijn, ofte bier, groeyt een groote menighte van rauwigheydt in den buyck, rommeling, spanning, rispen, spouwen. Het gebeurt oock dickwils, dat die van heeten dranck overvloedigh genomen, koude gebreken voortkomen, die niet op de Ongematigheydt van het Deel, maer wel op de Ongematigheydt van den Buyck moeten gheleyt werden. Ondertusschen treckt de Lever na haer de dunne geesten van dien dranck, waerdoor zy ontsteeckt, ende geeft het gheheele Lichaem heeter bloet: Daerom schijnen sy gelijck te voelen hitte in het Lichaem, ende rauwigheydt in de Maegh. Ende soo beschuldigen sy qualijck een tegenstaende ongematigheyt der Deelen, daer het aen haer eygen misslagen hapert. Soo dat sy, by aldiense sober leefden, ofte gematighden dranck gebruyckten, sulcks niet en konden gewaer werden. Ten derden, soo gebeurt in sommige sulcks oock wel, al is ‘t dat sy al sober leven, ende soodanige zijn de gene, die het Ingewant heet, droogh ende verstopt is, welck gebreck in dit Landt veel valt, ende dickwils uyt de verhaelde oirsaeck, te weten van ongematigh leven, sijnen oirspronck neemt. Dan in soodanige en verkout de Maegh niet uyt de naderheit van het heete Ingewant, maer om datter vele grove, ende windachtige Vochtigheden in de Maegh gesonden werden, die het koken ende verteeren bederven, waer door zoodanige schijnen kouder Maeg te hebben, als wel in der daedt is. Hier uit werdt onder de Genees-meesters gevraeght, hoe het komt dat sulcke (Hypochondriaci genoemt) dewijlse een heet gebreck hebben, nochtans met rauwigheit ende winden gequelt werden. Ende al is ‘T, dat zommige oock de oirsaek leggen op de Kouwe Maegh: zoo is even-wel beter, dat wy daer voor aennemen, gelijck wy nu geseyt hebben, de quade Vochtigheden, die de Maegh verswacken, waer door niet alleen suure rauwigheden, die van koude plegen te groeien, maer oock heete dampen opkomen, insonderheidt wanneer soodanige spijze, gelijck gesnerckte Eyeren, oft diergelijcke gebruyckt werdt. Derhalven is ‘t wel geseyt, dat de Toevallen, in ‘t gebreck, Hypochondriaci gheseyt, veel kout zijn, maer de oirsaeck heet. Hier uyt kan nu genoegh blijcken, dat heete Lever, ende koude Maegh, niet nootsaeckelick, gelijck Montaigne voorgeeft, op malkander en slaen. Het ware wel te wenschen, dat gebreken van verscheyden aert niet te gelijck en quamen, maer als sulcx al somtijts gebeurt, soo moet het quaet al mede gehavent wesen. Want als de Genesinge van ‘t een, aen het ander niet en helpt, noch en schaet, soo en kanse soo rasch niet volbrocht werden: maer vereyscht wat langer tijdt, ende dan moet meest gelet wesen op ‘t gene meest prangt, sonder evenwel, soo vele mogelijck is, de ander over ‘t hooft te sien. Dan als de genesinge van ‘t gene meest in de weegh is, de andere geheel beschadight, ende gansch tegen-strijdende Genees-middelen vereyscht, dewijle wy met het eene doende zijn, zoo moeten nootzakelick de andere verergeren, die dienvolgende daer na soo veel te quader sullen wesen om te genesen. Het welck even-wel beter, ende prijsselijker is, als dat men door de felligheit van ‘t gene meest druckt, de krachten des siecken gansch laet vervallen. Want die schade is verdraeghzamer, als de doodt. Genomen iemandt, die een koude Maegh hadde, ende met Sinckingen gequelt was, kreegh een stercke brandenden Koorts, soude men niet, door af-setten, ende verkoelen, die liever soecken wegh te nemen, al was ‘t dat de Maeg meerder verkoude, ende de Sinckingen oock noch meerder verweckt wierden, als op beyde voorsiende, den Siecken van de Koortsch te laten wegh-nemen? In kleyne Ongematigheit, ende daer soo geen gevaer by en is, weten de Genees-meesters hare Droogen na de Konste te mengen, dat sy beyde de Deelen konnen helpen, hoe-wel wat langhsamer.

Nu dat eenige Genees-middelen een verborgen eygenschap hebben tot sekere Deelen, ende last om regel-recht (gelijck hy seyt) te gaen na de Nieren, ja tot in de Blaes, zonder onder weegh hare kracht te verliesen, en is soo vremt, noch soo belacchelick niet, als hy dat uytluydt. Want de ervarentheydt betoont, dat op die maniere Betonye het Hooft, Hyssoop de Longen, Bernagye het Hert, Cappers de Milt, Boelkens-kruyt de Lever, Byvoet de Lijf-moeder, Peterselye de Nieren, door een sonderlinge eygenschap te hulpe komen, al is ‘T, datze allegader werm ende droogh zijn, ende dien-volgende schijnen van een nature ende kracht te wesen. Men bevindt oock klaerlick, datter eenige Droogen zijn, die sekere ende bepaelde Deelen door aengeboren eygenschap dapper beschadigen, gelijck de Spaensche-vliegen alleen de Blaes, de Zee-haes alleen de Longen doet zweeren, sonder het ander Ingewant eenigh letsel aen te brengen. Waer door men aen dաndere zijde wel vast besluyten mach, datter oock vele Genees-middelen zijn, die sekere ende bepaelde Deelen hulpe by-brengen. Ende in gevalle wy by dese ghelegentheydt onse toevlucht soude willen nemen tot de merckelicke, ende openbare hoedanigheden der Droogen, soo moest nootsakelick volgen, dat de Spaensche-vliegen, ende Zee-haes meerder zweeringh zoude veroirsaken, in de Maegh daer sy eerst in komen, ende langer blijven, ende dien-volgende meerder kracht konnen doen, als na dat sy door een langen wegh (die hare kracht mocht verminderen) in de Blaes, ende Longen gedreven zijn. Want de Droogen hebben ongelijck meerder kracht op de Deelen, daer sy [42] terstont in komen, ende langer in blijven, ‘t en zy dat sulcks een verborgene eygenschap belet. Soo is Ioffrouw-merck vorderlick voor de Nieren, maer schadelick voor het Hooft. De Boom-varen helpen de Milt, maer zijn de Maegh soo voordeeligh niet. De Terebinthijn brenght hulp aen de Nieren, maer beswaertheydt aen ‘t Hooft. Varen verlicht de Milt, maer schaden de Lijf-moeder. De Laurier is goet voor de Zenuwen, maer quaet voor de Vrucht. Derhalven die niet verder en gaen, als op de openbare Hoedanigheden der Natuerlicke dingen, steken in een grove dwalinge. Waer uyt oock blijckt, hoe gevaerlick dat het is, de genesinge te stellen na ‘T schrijven van de gemeene Kruyt-boecken. Want in sodanige boecken en wert naulicx een Kruyt gevonden, sonder lof van nut te zijn tot verscheyden gebreken. Maer alsoo van der Dingen verborgen eygenschap, de welcke een groot oirdeel vereyscht , aldaer geen gewach van en geschiet, soo en kan ‘t niet wesen, ofte daer moeten vele misslagen begaen werden. Derhalven vereyscht Galenus seer wel ( 3.in 1. Epit.t.1.) in een Genees-meester, dat hy niet alleen goede kennisse heeft van de gemeene nature der Dingen, hangende aen de krachten van verscheyden hoedanigheden: maer dat hy oock verstaet de verborgen Eygenschap van de bysondere. Want het en is niet genoeg, te weten dat de Gallachtige van naturen, heet ende droogh zijn, de Phlegmatike vochtigh ende kout: also daer veel gallachtige gevonden werden, welckers wyde ende grove aderen meerder bloets hebben, als de genoemde bloedig van aert ende gematigheyt selve. Men sal sien, datter meerder van gallachtige gematigheyt met Sinckingen gequelt zijn, als Phlegmatiken. Waerom Galenus wel raet, het een oogh te slaen op de gemeene, het ander op de bysondere ende verborgen nature der Menschen. Op de selfde wijse hebben oock de Droogen, ofte de simpele genees-middelen boven een gemeene ende openbare kracht, noch eenige verborgene eygenschap, die God gewilt heeft, dat wy de oirsaeck daer van wel souden begrijpen. Daer beneffens, de gene, die gelet hebben op de eygen aert van de Afdrijvende middelen, bekennen al te samen, dat deselvige niet alle Vochtigheden sonder onderscheyt af en setten, maer met keure ende bysonderlik sodanige alleen, daer sy toe gestelt zijn. So siet: de Rhabarber maer op de gal, Sene-bladeren op de swarte gal, Agaricus op de slijmerige vochtigheyt, Gialappa op de waterige. Ja, dat te verwonderen staet, Scammonea, Turbith, ende diergelijcke al werckense geheel sterck, evenwel de watersuchtige ingegeven, sullen niet ofte weynigh uytrichten, om dat sy van de vochtigheden, daer sy toe geschickt zijn, weynig vinden. Dewijl dan den aert ende nature van de af-settende genees-middelen sodanigh is, wat isser in de weegh, dat sommige Droogen meer op het hooft souden passen, als op de Borst, andere meerder op de Lever, als op de Nieren? Maer hier in en moet een yegelick, insonderheyt den genen die van de natuerlicke dingen geen verstant en hebben, niet gelooft werden, alsoo sy door onwetenheyt van redenen, alle oirsaken leggen op de verborgen eygenschap, ende gebruycken dienvolgende alles tot verscheyde sieckten sonder onderscheyt, daer sy ondertusschen deselve door openbare ende blijckelicke oirsaeck vermeerderen ende tergen. Maer al ist, dat wy de verborgen Eygenschap niet en stellen tot een toevlucht van onwetende menschen: so moet sy even-wel op de verhaelde wijse in acht genomen werden.

MONTAIGNE

[19) Ik merk graag voorbeelden aan die me raken. Laatst werd te Parijs een edelman gesneden door raad van de dokters in wiens blaas niet meer steen gevonden werd dan in zijn handt. En daar ook een bisschop die een goede vriend van me was werd ernstig verzocht van de meeste dokters (die hij ontboden had) om hem te laten snijden, ik hielp zelf mede onder het geloof van een ander en raadde dat aan en toen [40] hij overleden was geopend werd zo werd gevonden dat hij geen gebrek had dan in de nieren. Ze zijn minder te verontschuldigen in deze ziekte omdat die enigszins te voelen is. Daarvan is het dat de chirurgie me veel zekerder schijnt te wezen omdat ze ziet en behandelt hetgeen dat ze doet en er valt minder naar te slaan of naar te raden. Maar de dokters hebben geen Speculum matricis die onze hersens, onze longen of onze lever opent.

BEVERWIJCK

Hoe dat die misslag te Parijs gegaan is, daarvan kan ik niets zeggen. Hetzelfde hier is ook eens gebeurd van een wever die steensnijder geworden was hoewel hij er vele goed gesneden had die noch leven. Dan ik heb over ontelbare gestaan, maar nooit dat schandelijke en deerlijke ongeluk gezien wat ook niet kan gebeuren wanneer het snijden niet toelaat voor aleer de meester de steen op beide zijn vingers wel zeker heeft. Het gebeurt wel soms dat er alle tekenen zijn van steen, maar dat hij evenwel als hij te ver achter ligt of aan een kant geschoten is niet gevoeld kan worden en dan is het beter te laten dan op onzeker snijden.

Hij zegt verder dat de dokters geen Speculum matricis (dat is een instrument waar de baarmoeder mee open gedaan wordt) hebben om de inwendige gebreken te kunnen zien (waarvan ook de knullige Dr. Rabelais schrijft dat Pantagruel toen hij ziek was pillen innam waarvan de eerste een man met een fakkel had) en dat derhalve de chirurgen die hun werk voelen en tasten zekerder gaan. Tot antwoord dient dat er vele dingen zijn die we niet zien kunnen of tasten en evenwel door hun werkingen kennen. Ik geloof niet dat het menselijke verstand (hoewel zulks door sommige geschreven is) zover kan vervallen dat iemand in zijn gemoed zou kunnen vaststellen dat er geen God is als hij maar de wereld aanziet en alle wonderen die ook in het allerminste en meest verachtte schepsel zijn. En we weten hoe weinig dat er waard zijn geweest om zijn heilig aanschijn te aanschouwen. Niemand ziet zijn eigen ziel wiens werken hij nochtans steeds uitvoert. We halen door de adem zonder ophouden de lucht in en we zien het evenwel niet. Zo geven ook de inwendige ziekten die wel van binnen niet gezien kunnen worden zodanige tekens van zich waardoor ze goed en zeker door ervaren geneesmeesters te herkennen zijn.

MONTAIGNE

[20] De beloften zelf van de dokters zijn ongelooflijk. Want ze hebben te voorspellen verschillende en tegenstrijdige gebreken die ons dikwijls gelijk drukken en die elkaar als noodzakelijk slaan zoals hitte van de lever en koude van de maag, ze gaan ons wijsmaken dat van hun drogen die ze onder elkaar mengen het ene de maag zal verwarmen en het andere de lever zal verkoelen, het een heeft zijn opdracht om regelrecht te gaan naar de nieren, ja zelfs tot de blaas zonder zijn werk elders te doen en behoudt zijn kracht die lange weg en vol van beletsels tot op de plaats tot wiens dienst het geschiktste is door zijn verborgen eigenschap, het ene zal de hersens verdrogen en het ander de longen bevochtigen. Van al die hoop wordt een mengsel van een drank gemaakt, is het niet een soort van razernij dat die krachten zich zo zullen gaan verdelen uit die mengsels om naar zulk verschillend werk te lopen? Ik zou dapper vrezen dat ze hun pleitzaken veranderen en hun kwartieren in beweging stellen. En wie kan zichzelf inbeelden dat onder die vermenging de krachten mede niet vermengen en elkaar veranderen en bederven?

BEVERWIJCK

Het is zeer algemeen te klagen over een hete lever en koude maag alsof de hitte van de lever de natuurlijke warmte van de maag naar zich trekt en alzo die verkoelt. Dit wordt van sommige geneesmeesters als ze de zwarigheid van de genezing van de strijdende gebreken verontschuldigen dikwijls voor gegeven en van de zieke ook gemakkelijk geloofd omdat ze in hun maag enige rauwigheid en winden voelen, soms ook enige vliegende hitte door het lichaam, in het aangezicht, handen en voeten. Maar hier staat al behoorlijk wat waar te nemen. Voor eerst gaat het vast dat de maag, omdat het een vliezig deel is die bestaat uit zaad en zonder bloed, koud van gesteldheid is, maar te geloven dat de hitte van de lever haar schaden kan is ongerijmd. Want Galenus leert ons dat de maag rondom bezet is met warm ingewand en dat om haar werk beter uit te voeren, midden tussen lever, milt, net en kronkeldarm die de maag van alle kanten omvatten omdat ze als een ketel waar veel vuur om gestookt wordt warm zou worden zodat de hoog geleerde ontleder Bauhinus en anderen wel te recht onwaarschijnlijk rekenen dat de hitte van de lever de warmte van de maag zou verminderen daar ze in tegendeel die vermeerdert. Ten tweede staat hier noch op te letten dat de verhaalde gebreken dikwijls [41] gebeuren in de gezonde die heet van ingewand zijn, maar een kwade manier van leven gebruiken. Want uit dronkenschap van wijn of bier groeit een grote menigte van rauwheid in de buik, rommeling, spanning, oprispen en spuwen. Het gebeurt ook dikwijls dat die door hete drank die overvloedig genomen is koude gebreken voortkomen die niet op de ongesteldheid van het deel, maar wel op de ongesteldheid van de buik gelegd moeten worden. Ondertussen trekt de lever naar zich de dunne geesten van die drank waardoor ze ontsteekt en geeft het gehele lichaam heter bloed. Daarom schijnen ze gelijk hitte in het lichaam en rauwheid in de maag te voelen. En zo beschuldigen ze kwalijk een tegenstaande ongesteldheid van de delen waar het aan hun eigen misslagen hapert. Zodat ze als ze sober leefden of gematigde drank gebruikten zulks niet gewaar kunnen worden. Ten derden gebeurt in sommige zulks ook wel al is het dat ze al sober leven, zodanige zijn diegenen die het ingewand heet, droog en verstopt hebben wiens gebrek in dit land veel valt en dikwijls uit de verhaalde oorzaak komt, te weten van onmatig leven zijn oorsprong neemt. Dan komt in zodanige een verkouden maag niet uit de nabijheid van het hete ingewand, maar omdat er vele grove en windachtige vochtigheden naar de maag gezonden worden die het koken en verteren bederven waardoor zodanige schijnen een koudere maag te hebben dan ze inderdaad hebben. Hieruit wordt onder de geneesmeesters gevraagd hoe het komt dat zulke (Hypochondriaci genoemd) omdat ze een heet gebrek hebben, nochtans met rauwheid en winden gekweld worden. En al is het dat sommige ook de oorzaak leggen op de koude maag is het evenwel beter dat we het daarvoor aannemen, net zoals we nu gezegd hebben, de kwade vochtigheden die de maag verzwakken waardoor niet alleen zure rauwigheden die van koude plegen te groeien, maar ook hete dampen opkomen en vooral wanneer zodanige spijzen zoals gesnerkte eieren of dergelijke gebruikt worden. Derhalve is er wel gezegd dat de symptomen in het gebrek, Hypochondrisch genoemd, veelal koud zijn, maar de oorzaak is heet. Hieruit kan nu genoeg blijken dat een hete lever en koude maag niet noodzakelijk, zoals Montaigne voorgeeft, op elkaar slaan. Het ware wel te wensen dat gebreken van verschillende aard niet tegelijk kwamen, maar als zulks al soms gebeurt dan moet het kwaad al mede gehavend wezen. Want als de genezing van het een aan het ander niet helpt, noch schaadt, dan kan ze niet zo snel volbracht worden maar vereist wat langer tijd en dan moet het meest gelet worden op hetgeen het meest prangt, zonder evenwel, zoveel als mogelijk is, de ander over het hoofd te zien. Dan als de genezing van hetgeen het meest in de weg staat de andere geheel beschadigt en gans tegenstrijdige geneesmiddelen vereist omdat we met het ene bezig zijn, zo moet noodzakelijk de andere verergeren en die dientengevolge daarna zo veel te kwader zal wezen om te genezen. Wat evenwel beter en meer te prijzen is dan dat men door de felheid van hetgeen het meest drukt de krachten van de zieken gans laat vervallen. Want die schade is beter te verdragen dan de dood. Genomen iemand die een koude maag heeft en met zinkingen gekweld is krijgt een sterke brandende koorts, zou men niet door afzetten en verkoelen die liever proberen weg te nemen, al was het dat de maag meer verkouden en de dat zinkingen ook nog meer verwekt werden door op beide te zien de koorts laten weg nemen? In kleine ongesteldheid en waar niet zo veel gevaar bij is weten de geneesmeesters hun drogen naar de kunst te mengen zodat ze beide delen kunnen helpen, hoewel wat langzamer.

Nu dat enige geneesmiddelen een verborgen eigenschap hebben tot zekere delen en last om regelrecht (zoals hij zegt) te gaan naar de nieren, ja tot in de blaas zonder onderweg hun kracht te verliezen is niet zo vreemd, noch zo belachelijk als hij dat zegt. Want de ervaring betoont dat op die manier betonie het hoofd, hysop de longen, bernagie het hart, kappers de milt, Eupatorium de lever, bijvoet de baarmoeder en peterselie de nieren door een bijzondere eigenschap te hulp komen, al is het dat ze allen warm en droog zijn en dientengevolge van een natuur en kracht schijnen te wezen. Men bevindt ook duidelijk dat er enige drogen zijn die zekere en bepaalde delen door aangeboren eigenschap dapper beschadigen zoals de Spaanse vliegen alleen de blaas, de zeehaas alleen de longen laat zweren zonder het andere ingewand enig letsel aan te brengen. Waardoor men aan de andere zijde wel vast besluiten mag dat er ook vele geneesmiddelen zijn die zekere en bepaalde delen hulp bijbrengen. En in geval we bij deze gelegenheid onze toevlucht zouden willen nemen tot de opmerkelijke en openbare hoedanigheden van de drogen zo moest noodzakelijk volgen dat de Spaanse vliegen en zeehaas meer verzwering zouden veroorzaken in de maag waar ze het eerste inkomen en langer blijven en dientengevolge meer kracht kunnen doen dan nadat ze door een lange weg (die haar kracht mocht verminderen) in de blaas en longen gedreven zijn. Want de drogen hebben duidelijk meer kracht op de delen waar ze [42] terstond in komen en langer in blijven tenzij dat zulks een verborgene eigenschap belet. Zo is selderij bevorderlijk voor de nieren, maar schadelijk voor het hoofd. De boomvaren helpt de milt, maar zijn niet zo voordelig voor de maag. De terebint brengt hulp aan de nieren, maar bezwaardheid aan het hoofd. Varen verlicht de milt, maar beschadigt de baarmoeder. De laurier is goed voor de zenuwen, maar kwaad voor de vrucht.

Derhalve die niet verder gaan dan de openbare hoedanigheden van de natuurlijke dingen steken in een grove dwaling. Waaruit ook blijkt hoe gevaarlijk dat het is de genezing te stellen na het schrijven van de algemene kruidboeken. Want in zodanige boeken wordt nauwelijks een kruid gevonden dat zonder lof nuttig is voor verschillende gebreken. Maar omdat van die dingen hun verborgen eigenschap, die een groot oordeel vereist, niets van vermeld wordt zo en kan ‘t niet anders wezen of er moeten vele misslagen begaan worden. Derhalve vereist Galenus zeer wel [3.in 1. Epit.t.1.) in een geneesmeester dat hij niet alleen een goede kennis heeft van de algemene natuur van de dingen die afhangen van de krachten van verschillende hoedanigheden, maar dat hij ook verstaat de verborgen eigenschap van de aparte. Want het is niet genoeg om te weten dat de galachtige van naturen heet en droog zijn, de flegmatieke vochtig en koud omdat er veel galachtige gevonden worden wiens wijde en grove aderen meer bloed hebben dan de genoemde die bloedig van aard en gesteldheid zijn. Men zal zien dat er meer van galachtige gesteldheid met zinkingen gekweld zijn dan flegmatieke. Waarom Galenus wel aanraadt het ene oog te slaan op de gewone en het andere op de bijzondere en verborgen natuur der mensen. Op dezelfde wijze hebben ook de drogen of de enkelvoudige geneesmiddelen boven een algemene en openbare kracht noch enige verborgen eigenschap die God gewild heeft dat wij de oorzaak daarvan wel zouden begrijpen. Daarnaast diegene die gelet hebben op de eigen aard van de afdrijvende middelen bekennen allen tezamen dat die niet alle vochtigheden zonder onderscheid af zetten, maar met keur en apart en zodanige alleen waar ze toe gesteld zijn. Zo ziet de rabarber maar op de gal, Senne bladeren op de zwarte gal, Agaricus op de slijmerige vochtigheid en jalappa op de waterige. Ja wat te verwonderen staat, scammonia, turbith en dergelijke, al werken ze geheel sterk, als ze evenwel de waterzuchtige ingegeven worden zullen ze niets of weinig uitrichten omdat ze van de vochtigheden waartoe ze geschikt zijn er weinig vinden. Omdat dan de aard en natuur van de afzettende geneesmiddelen zodanig zijn, wat staat er dan in de weg dat sommige drogen meer op het hoofd zouden passen dan op de borst en anderen meer op de lever dan op de nieren? Maar hierin moet iedereen en vooral diegenen die van de natuurlijke dingen geen verstand hebben niet geloofd worden omdat zij door onwetendheid van redenen alle oorzaken leggen op de verborgen eigenschap en gebruiken dientengevolge alles tegen verschillende ziekten zonder onderscheidt waardoor ze ondertussen die door openbare en blijkbare oorzaak vermeerderen en tergen. Maar al is het dat we de verborgen eigenschap niet stellen tot een toevlucht van onwetende mensen moet ze evenwel op de verhaalde wijze in acht genomen worden.

MONTAIGNE

[21] Het uytvoeren van haer ordonnantien hangt noch aen een ander Officier, wiens geloof wy ons leven wederom ten danck overgeven. Gelijk wy hebben Kleer-makers, Kous-makers, ende dan so veel te beter gedient zijn, wanneer elck hem maer met het sijne moeyt, ende sijn wetenschap kort intreckt, als dat een snijder het allegader aenneemt. Ende gelijck, om ons te voeden, de Grooten, tot meerder gerief haer Kocks, ende Braders bysonder hebben, ‘t welck een alleen so bequamelick niet en soude konnen beschicken. Even-eens om ons te genesen, hadden de Egyptenaers gelijk te verwerpen het algemeene werk van een Genees-meester, ende dat af te snijden tot elck sieckte, ende tot elck deel des Lichaems. Want op dat deel werden dan veel beter, ende nauwer gelet, alsser maer te sien en was op dat alleen. De onse en dencken niet eens, dat de gene, die na alles sien, nergens na en sien: dat de geheele regering van de kleyne werelt voor haer al te hart is om te verteren. Dewijl wy vreesen den loop tegen te houden van een, die aen ‘t Root-melesoen ging, om hem geen Coorts te veroirsaken, soo brachten sy my een vrient om hals, die meerder waerdigh was, als wat sy zijn. Sy wegen haer raedtselen tegens de tegenwoordige gebreken, ende om de Herssenen niet te genesen, tot schade van de Maegh, so bederven sy de Maegh, ende verargeren de Herssenen met haer strijdende, ende onder-een-gelapte Droogen.

BEVERWYCK

My dunckt dat Montaigne sijn selven reghel-recht tegen-spreeckt. Want hy stelt daer gevaer in, dat het voor-schrift van den Genees-meester noch moet gaen door het geloof van een Apoteker, als oft hy wilde hebben, dat de Genees-meester sijn genees-middelen selfs bereyde. Ende aen dաnder zijde prijst hy de maniere van de Egyptenaers, die voor elcke sieckte een bysonderen Genees-meester hadden, gelijck Herodotus verhaelt in ‘T 2 boeck van sijn Grieksche historye, daer wy oock lesen, hoe Cyrus koningh van Perssen versocht op Amasis, koningh van Egypten, om hem te willen gerijven met een Genees-meester van de Oogen. Streckt het Menschen verstant niet so verre, om al de sieckten wel te konnen begrijpen, [43] wil men ‘t selve dan noch belasten met eens anderen werck, om de genees-middelen toe te maken? Het is wel waer, dat in de eerste tijden de Genees-meesters niet alleen de drancken, ende andere middelen selfs plegen toe te maken: maer haer ook oeffenen in de Heel-konste. Sulcks is genoeg af te nemen uyt sijne schriften, dat Hippocrates mede gedaen heeft: hoewel doen oock al het Steen-snijden sijn bysonderen Meesters hadde, die wy nu Operateurs noemen. Galenus heeft de boecken van Hippocrates, die van de Heel-konste handelen, naerstig uytgeleyt, ja deselve ook in sijn jonckheyt met sijn handen geoeffent. Want hy schrijft dat hem te Romen, doen hy twintig jaer out was, het heelen van de schermers bevolen was, dan dat hy twee ende dertigh jaer out geworden zijnde, uyt het hant-werck scheyde, sulcks de Heel-meesters bevolen latende. Waer uyt sommige willen besluiten, dat het verbinden voor een Genees-meester te gering is. Ende den Arabischen Avenzoar schrijft, dat een treffelick Genees-meester niet en behoort met de handen te wercken, ende dat hy sulks sijne dienaers wel mach overgeven. Ick hebbe evenwel in Italiëen gehoort dat dien hoog-beroemden Aquapendus (gelijck ook ten deele blijkt uyt sijn schriften) ende selfs te Bononyen gesien, ende bygestaen, dat den vermaerden Bartoleti, sulks haer niet ontsien en hebben, doch met hulpe, ende dienst van een Heel-meester. En daer toe hebben sy ook niet alleen in Italiëen, maer mede in Vrankrijk, ende Spaengien Professoren van de Heel-konste, om de toekomende Genees-meesters daer in van jonghs op te oeffenen, ende te onderwijsen. Dan is evenwel niet noodig, dat sy daer na dat werck selfs by der hant nemen: maer is genoeg, dat sy daer van volkomen kennisse hebben, om haren raet door een Heel-meester te doen uytvoeren. Want selfs de gelegentheyt die in een Heel-meester vereyscht wert, is geheel anders, als een Genees-meester moet hebben. Een Heel-meester, seyt Celsus, moet jong wesen, met een stercke, vaste, ende noyt bevende hant, die de slincker hant so wel besigen kan, als de rechte, sterk en scherp van gesicht, onbermhertigh, so dat hy hem genesen wil, die hy onder handen neemt, dat hy door sijn schreeuwen niet beweeght en is, ende meerder, als de saek vereyscht, soude haesten, ofte langer als nodig was, soude vertoeven. In tegendeel wert een Genees-meester voor de beste gekeurt, die vriendelik, ende bejaert is, dewijl Hippocrates selve ook klaegt van de kortheyt onses levens om de konste te leeren, die ook vereyscht dat een Genees-meester de Wijsheyt ende Wijsgerigheyt met de Genees-konste vermengt, ende dat hy groote ervarentheyt heeft, ‘t welk niet te vinden is in yemandt die even uyt de Schole komt, ende van den aert der Siekten niet veel beter en weet te oordeelen, als een Bonte-kray van de Somer. Het ware voor dese nut, dat sy van haer wijser wilden leeren, ende de ervarentheyt die sy niet en hebben van ervare sochten te verkrijgen: maer die selfs gelooft dat hy wijs is, die klimt al op de trappen na de sotheyt. Quintilianus heeft seer wel geseyt, datter vele wel tot Geleertheyt souden gekomen hebben, indiense niet gemeent en hadden, daer toe al gekomen te wesen. Hoe yemandt meerder weet, hoe hy beter siet, wat hem al ontbreeckt. Daerom seyde de wijse Socrates van sijn selven, dat alleen te weten, dat hy niet en wist.

Wat het bereyden van de genees-middelen belangt, ‘t gene Montaigne schijnt sekerder te achten, dat het van de Genees-meesters gedaen werde: sulcks plachte ook in oude tijden also te geschieden, maer hadden daer toe, als selve veel te doen hebbende, haer knechts, gelijk nu de Apotekers. Dat Philippus, de Genees-meester van Alexander de Groote, ‘t genees-middel, dat hy hem ingaf, selver maeckte, blijckt uyt ‘t gene de history-schrijver Curtius daer van verhaelt. Wy lesen ook by Galenus, dat Demetrius, den oppersten Genees-meester van den keyser Antonius, selver den Theriakel maekte, ‘t welk na sijn overlijden Galenus ook dede, so bereyden Pachius mede den Bitter-heylig. Ende Plantius verhaelt in ‘t leven van Fernelius, Raet, ende Medicijn van Henrick de 2, Koningh van Vrankrijk, dat dien grooten Genees-meester plag te Parijs sijn eygen genees-middelen te mengen. Horatius Augenius, een trefelick Professor in Italiëen, prijst seer den genees-meester, die sijn dingen sels maekt. Ende dat soude ook de rechte middel wesen, om de vermetelheyt te betoomen van de Apotekers, die al mede den Doctoor spelen, als om dat sy de Ordonnantien ofte Voor-schriften van de Doctoren maken, daer uyt quansuys de ervarentheyt souden krijgen. De wijsgerige Plato, in sijn boek Phaedrus genaemt, schrijft, dat men soo een wel voor Sot mach houden, die een Doctors boek ingesien hebbende, ende in eenige genesinge gevallen zijnde, sonder van de Konste yet te verstaen, meent dat hy een Doctoor geworden is. Want de lange Konste (gelijck Hippocrates spreekt) en kan soo niet geleert werden, maer daer toe wert vry wat anders vereyscht, als wy boven uyt den gemelten Hippocrates verhaelt hebben in den Lof der Genees-konste. Ik sal hier alleen twee geschiedenissen by brengen van den ouden ende nieuwen tijt. De Griecksche Atius schrijft Tetrab. 4. Serm. 2.c.25 twee gekent te hebben, die de Konste oeffenden, alleen met eenige geschreven Recepten, sonder te weten de rechte maniere om die te gebruyken, ende als sy die selfs verloren, ofte haer door andere af-handig gemaekt waren, dat den eenen geheel uyt het werck scheyden, ende den anderen van de tering storf. Den Florentijnschen Poggo vertelt in sijn Italiëaensche kluchten, datter te Romen een gesel was, die ճ nachts veel Recepten uyt-schreef ende deselve allegader in een sack by malkanderen stack, ende als de luyden ճ morgens met water quamen om raet te hebben, so stak hy de hant in de sack, om daer een Recept uyt te krijgen, seggende in sijn tael, Dio te la mandi buona, Godt geve u een goet lot. [44] Daerom is ‘t best, dat elk het sijne waerneemt, ende hem oeffent in ‘t gene hy van jonghs op geleert heeft. De Griecken hebben daer toe een fraey spreeck-woort,

Spartam, quam nactus orna. Want als een yder ‘T sijne doet. Dat is voor al de werelt goet.

Derhalven, alsoo een Genees-meester genoegh te doen heeft om tըuys sijn boeken te door-lesen, ende buyten te siecken de versoeken, so soude ik gevoegelicker achten, dat hy hem de moeyten van het toebereyden der genees-middelen ontsloeg, ende dat werk op een goet Apoteker liet aenkomen. Ende den selven zijnde, gelijck hy behoort, so en isser met Montaigne geen swarigheyt te maken, ofte hy sal wel bereyden ‘t gene de Genees-meester hem voor-geschreven heeft. Op dese gelegentheyt en sal misschien niet ondienstig wesen, eenen rechten Apoteker te beschrijven. Voor eerst dient hy al verre in ‘t Latijn gekomen te zijn, op dat hy alles, wat hem voorgeschreven wert, te degen mach verstaen. Dan moet hy oock volkomen kennisse hebben van de Droogen om de rechte van de verbasterde te konnen onderscheyden, ende behoort deselvige alle maent eens te oversien, ende die bedorven zijn, wech te werpen. Insonderheit dient hy vroom van gemoet te wesen, ende niet te soeken sijn gewin (‘t welk van selfs wel volgt) maer naerstigh uyt te voeren ‘t gene van den Genees-meester voorgeschreven is. Om sulcx wel te doen, moet hy eenige jaren by een goet Meester gestaen hebben, ende en behoort in geen Stadt ontfangen te werden, voor al-eer hy aldaer aen de gene, die daer toe soude mogen gestelt zijn, proef van sijn doen te geven, gelijk nu al in eenige plaetsen hier te lande gebruyckelick is.

Dat Montaigne vorders goet vindt, dat de genees-konste in so veel leden verdeelt mochte wesen, ende dat elk een bysonder Genees-meester soude hebben, gelijk in Egypten eertijt gebruyckelik plag te zijn, als ook te Romen, ten tijde van Galenus: sulcx en dunkt Galenus selve soo vremt niet te wesen, als het in een groote stadt geschiede, gelijck Romen, ofte Alexandrien in Egypten, maer dat sulcx onmogelijck was in een kleyne, ofte gemeene stadt, daer niemant de kost en soude krijgen, die alleen raet wist voor quade oogen, die maer zeere ooren genas, den huyg lichte, ofte van ‘T scheursel snede. Waerom ook de gene, die haer met so yet bysonders behelpen van ‘t een op ‘t ander, gelijck men aen ons Operateurs siet, die ook, om dat sy geen gaende werck en hebben, de gemeente een groot gelt af-eysschen.

Maer, indien al de vrye Konsten, gelijk Cicero wel seyt in sijn Gesprek voor den Poet Archia, eenen gemeenen bandt hebben, ende, als met maeghschap aen malkanderen verbonden zijn: hoe en sal niet aen malkander hingen de wetenschap van de genesinge der Deelen des Menschelijken lichaems, die alle malkanderen helpen tot een werck, te weten het Leven te onderhouden, waer toe al haer maecksel ook gestrekt, ende te samen over-een-komende gestelt is. Soo dat hier in geen plaets en kan hebben ‘t gene de Italiëanen seggen, dat die te veel beslaet, weynigh vat.

Nu op wat wijse, ende met wat sorgvuldigheyt den roden loop moet tegen-gehouden werden sal volkomentlik blijken uyt het gene wy in ‘T 2 deel 3 boeck en 12 cap van den Schat der Ongesontheyt sullen aenwijsen. Ende van wegen de verschillende gebreken in verscheyde deelen, daer van is mede elders af gesproken.

MONTAIGNE

[22] Wat belangt de waerheyt, ende de swakheyt der redenen van dese Konste, die blijkt hier meerder, als in eenige andere. De Openende dingen zijn bequaem voor yemant, die ‘t Colijck heeft, om dat sy de wegen opende, ende ruymende, de taeye stoffe van de welke ‘t graveel ende steen groeyt, af te setten. De openende dingen zijn gevaerlick, door de gene die met het Colijck gequelt is, door dien sy de wegen openende, ende ruymende, met eenen de stoffe, die ‘t graveel veroirsaeckt, in de Nieren brengen, de welcke, door genegentheit, die sy daer mede hebben, deselve geerne ontfangen, soo dat het naulicks mogelick en is, ofte sy behouden veel van ‘t gene in haer gedreven is.

BEVERWYCK

Dit en is so belacchelick niet, als Montaigne voorgeeft, ende niet strijdende, als in woorden, also de verscheyde ende recht tegens malkander staende werckinge alleen komt door de verscheyden tijt, ende de gestaltenisse der gener, die sodanige genees-middelen gebruycken. Derhalven is seer wel geseyt van den Grieckschen uytlegger op de Electra van Sophocles, dat de gelegentheydt in alle dingen den besten, ende bequamsten tijt is. Want oock goede (schrijft hy) ende eerlicke saken, indien sy ontijdigh gedaen werden, en konnen geen lof behalen: gelijk of een Genees-meester veel wilde redenkavelen met den krancken over den aert van sijn sieckte, ofte dat hy by droncken luyden de soberheyt veel ging prijsen. Eveneens gaet het oock in sieckten, daer de gelegentheyt (gelijck wy hier voor uyt Hippocrates aengewesen hebben) snel voorby gaet, ende dat de eene tijt helpt, ende doet de andere tijt geen voordeel (gelijk hier voor mede uyt den oudt-vader Augustinus verhaelt is) ja selfs oock schade, ende sodanige, als Montaigne bybrengt. Maer hy hadde behooren den tijt te onderscheyden, gelijk het werck is van alle Wijse luyden.

Een goede kans is glibber glat. Sy dient in haesten opgevat. En ‘t is voorwaer geen handigh man. Die sijn geluck niet grijpen kan. Want dien het voordeel eens ontglijt. Die isset al sijn leven quijt. En schoon hy namaels ander wou. Hy vind niet anders als berou. [45]

Nu om te komen tot het exempel, waer mede Montaigne de swakheyt van de redenen in de genees-konste wil beweren, te weten van Colijk: hier staet eerst te letten op ‘t woort, ‘t welck hy neemt voor graveel. ‘t Is wel waer, dat meest altijt Colijk ofte winden by ‘t graveel zijn: maer daerom en is Colijk geen graveel, zijnde twee verscheyden gebreken, ‘t eenen in de dermen, ‘t ander in de nieren, ende water-pesen. Ick sie dat de Cardinael dՠOssat dit beter onderscheit in sijn Francoischen brieve, zijnde den 80 daer hy schrijft aen den Secretaris Villeroy, dat de Paus groote pijn in de zyde gekregen hadde, ‘t welk in ‘t beginsel gehouden werde voor een winderig colijk, maer dat de hartneckigheyt van ‘t quaet, ‘t welk door geen middelen en week, daer na dede gelooven, dat het gravelig colijk was, ende datter eenig steenken hing inde pesen, die ‘t water uyt de nieren in de blaes voeren, ‘t welcke den wegh niet ruym genoeg vindende, daer was blijven steken, ende alsoo de pijn verweckt hadde. Dit exempel en komt hier niet qualik te pas. Openende dingen zijn bequame om sodanigh steenken af te drijven: maer (hier most Montaigne op gelet hebben) na dat de eerste Deelen van ‘t lichaem, daer ‘t genees-middel door moet gaen, eer dat het in de nieren komt, wel gesuyvert zijn: ende in soodanige gelegentheyt set het af, sonder eenige nieuwe stoffe in de nieren te brengen, gelijk het doen soude, indien ‘t in een vol lichaem, ende sonder voorgaende suyvering van maeg, dermen, ende ‘t ander ingewant, gebruykt werde. Dan sulks soude gantsch strijden tegens de wetten van de genees-konste, en derhalven wert het qualik daer tegen ingebracht. Maer hier van heb ick breeder geschreven in ‘t Steenstuck, in ‘t 2 deel en 3 boeck van de Schat der Ongesontheyt, c. 37 alwaer oock de antwoort te halen is van ‘t gene hy vorder hier tegenwerpt.

MONTAIGNE

[21] Het uitvoeren van hun bevelen hangt noch af van een ander officier aan wiens geloof we ons leven wederom ten dank overgeven. Net zoals we hebben kleermakers en kousenmakers, dan zijn we zo veel te beter gediend wanneer elk zich maar met het zijne bemoeit en zijn wetenschap kort intrekt zoals dat een snijder het alles samen aanneemt. En net zoals om ons te voeden de groten tot meer gerief hun koks en braders apart hebben wat een niet zo goed zou kunnen regelen. Eveneens om ons te genezen hadden de Egyptenaren zoals te verwerpen is het algemene werk van een geneesmeester en dat ze toesneden op elke ziekte en tot elk deel van het lichaam. Want op dat deel wordt dan veel beter en nauwer gelet als er maar te zien is op dat alleen. De onze denken er niet eens aan dat diegene die naar alles zien nergens naar zien en dat de gehele regering van de kleine wereld voor hen al te hard is om te verteren. Omdat we vrezen de loop tegen te houden van een die aan het rode loop gaat en om hem geen koorts te veroorzaken zo brachten ze me een vriend om hals die meer waard was dan wat zij zijn. Ze wegen hun raadsels af tegen de tegenwoordige gebreken om de hersens niet te genezen tot schade van de maag en zo bederven ze de maag en verergeren de hersens met hun tegenstrijdige en onder elkaar gelapte drogen.

BEVERWIJCK

Me dunkt dat Montaigne zichzelf regelrecht tegenspreekt. Want hij stelt er gevaar in dat het voorschrift van de geneesmeester noch moet gaan door het geloof van een apotheker alsof hij wil hebben dat de geneesmeester zijn geneesmiddelen zelf klaar maakt. En aan de andere zijde prijst hij de manier van de Egyptenaren die voor elke ziekte een aparte geneesmeester hadden zoals Herodotus verhaalt in het 2de boek van zijn Griekse historie waar we ook lezen hoe Cyrus, koning van Perzië aan Amasis, koning van Egypte, vroeg om hem te willen gerieven met een geneesmeester van de ogen. Strekt het menselijke verstand niet zover om alle ziekten goed te kunnen begrijpen, [43] wil men het dan noch belasten met een ander zijn werk om de geneesmiddelen klaar te maken? Het is wel waar dat in de eerste tijden de geneesmeesters niet alleen de dranken en andere middelen zelfs plachten klaar te maken, maar ze zich ook oefenden in de heelkunst. Zulks is genoeg te vernemen uit zijn schriften dat Hippocrates dat mede gedaan heeft, hoewel toen ook al het steensnijden zijn aparte meesters hadden die we nu operateurs noemen. Galenus heeft de boeken van Hippocrates die van de heelkunst handelen naarstig uitgelegd, ja die ook in zijn jeugd met zijn handen beoefent. Want hij schrijft dat hij te Rome toen hij twintig jaar oud was het helen van de schermers aanbevolen was en dan dat hij toen hij twee en dertig jaar oud werd uit het handwerk stapte en dat aan de heelmeesters overgaf. Waaruit sommige willen besluiten dat het verbinden voor een geneesmeester te gering is. En de Arabische Avenzoar schrijft dat een voortreffelijk geneesmeester niet met de handen behoort te werken en dat hij zulks wel aan zijn dienaars mag overgeven. Ik heb evenwel in Italië gehoord dat die hoog beroemde Aquapendus (zoals ook ten dele blijkt uit zijn schriften) en zelf te Bologna gezien en er bijgestaan dat de vermaarde Bartoleti zich zulks niet ontzag, doch met hulp en dienst van een heelmeester. En daartoe hebben ze ook niet alleen in Italië, maar mede in Frankrijk en Spanje professoren van de heelkunst om de toekomende geneesmeesters daarin van jongs af aan te oefenen en te onderwijzen. Dan is het evenwel niet nodig dat ze daarna dat werk zelf bij de hand nemen, maar het is genoeg dat ze daarvan volkomen kennis hebben om hun raad door een heelmeester te laten uitvoeren. Want zelf is de gelegenheid die in een heelmeester vereist wordt geheel anders dan een geneesmeester moet hebben. Een heelmeester, zegt Celsus, moet jong wezen, met een sterke, vaste en nooit bevende hand, die de linkerhand zo goed gebruiken kan als de rechter, sterk en scherp van gezicht en onbarmhartig zodat hij die genezen wil die hij onder handen neemt zodat hij door zijn schreeuwen niet bewogen wordt en meer dan de zaak vereist zich zou haasten of langer dan nodig is zou vertoeven. In tegendeel wordt een geneesmeester voor de beste gekeurd die vriendelijk en bejaard is omdat Hippocrates zelf ook klaagt over de kortheid van ons leven om de kunst te leren die ook vereist dat een geneesmeester de wijsheid en wijsgerigheid met de geneeskunst vermengt en dat hij grote ervaring heeft wat niet te vinden is in iemand die net uit de school komt en van de aard der ziekten niet veel beter weet te oordelen als een bonte kraai van de zomer. Het is voor die nuttig dat ze van hun wijzere willen leren en de ervaring die ze niet hebben van ervarene proberen te verkrijgen, maar die zelf geloofd dat hij wijs is, die klimt al op de trappen naar de zotheid. Quintilianus heeft zeer goed gezegd dat er vele wel tot geleerdheid gekomen zouden zijn indien ze niet gemeend hadden dat ze er al waren. Hoe meer iemand weet, hoe meer hij ziet wat hem ontbreekt. Daarom zei de wijze Socrates van zichzelf dat alleen te weten dat hij niets wist.

Wat het bereiden van de geneesmiddelen aangaat, hetgeen Montaigne schijnt zekerder te achten dat het door de geneesmeesters gedaan wordt, zulks plag ook in oude tijden alzo te gebeuren, maar hadden daartoe omdat die veel te doen hebben, hun knechts net zoals gelijk nu de apothekers. Dat Philippus, de geneesmeester van Alexander de Grote, het geneesmiddel dat hij hem ingaf zelf maakte blijkt uit hetgeen de historieschrijver Curtius ervan verhaalt. We lezen ook bij Galenus dat Demetrius, de opperste geneesmeester van de keizer Antonius, zelf de teriakel maakte wat na zijn overlijden Galenus ook deed en zo bereidde Pachius mede het bitterheilig. En Plantius verhaalt in het leven van Fernelius, raad en dokter van Henrick de 2, koning van Frankrijk, dat die grote geneesmeester te Parijs zijn eigen geneesmiddelen plag te mengen. Horatius Augenius, een voortreffelijk professor in Italië, prijst zeer de geneesmeester die zijn dingen zelf maakt. En dat zou ook het rechte middel wezen om de vermetelheid te betomen van de apothekers die al mede de doctor spelen omdat ze de bevelen of voorschriften van de doctoren maken daaruit kwansuis de ervaring van zouden krijgen. De wijsgerige Plato, in zijn boek Phaedrus genaamd, schrijft dat men zo een wel voor zot mag houden die een doctors boek ingezien heeft en in enige genezing gevallen is zonder van de kunst iets te verstaan en meent dat hij een doctor geworden is. Want de lange kunst (zoals Hippocrates spreekt) kan zo niet geleerd worden maar daartoe wordt behoorlijk wat anders vereist zoals we boven uit de vermelde Hippocrates verhaald hebben in de Ԍof der Geneeskunst’. Ik zal hier alleen twee geschiedenissen bijbrengen van de oude en nieuwe tijd. De Griekse Atius schrijft in Tetrab. 4. Serm. 2.c.25 er twee gekend te hebben die de kunst beoefenden alleen met enige geschreven recepten, zonder de goede manier te weten om die te gebruiken en toen ze die zelf verloren of hen door andere afhandig gemaakt waren dat de ene geheel met het werk stopte en de andere van de tering stierf. De Florentijnse Poggo vertelt in zijn Italiëaanse kluchten dat er te Rome een gezel was die ճ nachts veel recepten uitschreef en die allen in een zak bij elkaar stak en toen de lieden ճ morgens met water kwamen en om raad vroegen stak hij zijn hand in de zak om daar een recept uit te krijgen en zei in zijn taal, ‘Dio te la mandi buonaլ ԇod geeft u een goed lot’. [44] Daarom is het ‘t beste dat elk het zijne waarneemt en zich oefent in hetgeen hij van jongs af aan geleerd heeft. De Grieken hebben daartoe een fraai spreekwoord,

ԓpartam, quam nactus orna’. Want als iedereen het zijne doet. Dat is voor de hele wereld goed’.

Derhalve, omdat een geneesmeester genoeg te doen heeft om thuis zijn boeken te door te lezen en buiten de zieken te bezoeken, zo zou ik het beter achten dat hij zich de moeite van het klaar maken van de geneesmiddelen ontsloeg en dat werk op een goede apotheker liet aankomen. En als die is zoals hij behoort te zijn dan is er met Montaigne geen zwarigheid te maken of hij zal goed bereiden hetgeen de geneesmeester hem voorgeschreven heeft. Op deze gelegenheid zal het misschien niet ondienstig wezen om een echte apotheker te beschrijven. Voor eerst dient hij al ver in het Latijn gekomen zijn zodat hij alles wat hem voorgeschreven wordt ter degen mag verstaan. Dan moet hij ook volkomen kennis hebben van de drogen om de echte van de verbasterde te kunnen onderscheiden en behoort die elke maand eens te overzien en die bedorven zijn weg te werpen. Vooral dient hij vroom van gemoed te wezen en niet zijn gewin te zoeken (wat vanzelf wel volgt) maar naarstig uit te voeren hetgeen door de geneesmeester voorgeschreven is. Om zulks goed te doen moet hij enige jaren bij een goede meester gestaan hebben en behoort in geen stad te ontvangen worden vooraleer hij daar aan diegene die daartoe voor zouden aangesteld zijn een proef van zijn doen te geven zoals nu al in enige plaatsen hier te lande gebruikelijk is.

Dat Montaigne verder goed vindt dat de geneeskunst in zoveel leden verdeeld zou mogen wezen en dat elk een aparte geneesmeester zou hebben zoals in Egypte eertijds gebruikelijk plag te zijn, als ook te Rome ten tijde van Galenus, zulks lijkt Galenus zelf niet zo vreemd te wezen als het in een grote stad gebeurt zoals Rome of Alexandri in Egypte, maar dat zulks onmogelijk is in een kleine of gewone stad waar niemand de kost zou krijgen die alleen raad wist voor kwade ogen, die maar zere oren genas, de huig lichtte of de breuk sneed. Waarom ook diegene die zich met iets aparts behelpen van het een op het ander lopen zoals men aan onze operateurs ziet die ook omdat ze geen constant werk hebben de gemeente veel geld kosten. Maar indien alle vrije kunsten, zoals Cicero wel zegt in zijn gesprek voor de poet Archia, een algemene band hebben en als met maagschap aan elkaar verbonden zijn, hoe ze al niet van elkaar afhangen in de wetenschap van de genezing van de delen van het menselijke lichaam die allen elkaar helpen tot een werk, te weten het leven te onderhouden waartoe al hun maaksel ook strekt en tezamen overeenkomende gesteld is. Zodat hierin geen plaats kan hebben hetgeen de Italiëanen zeggen dat die te veel aanpakt weinig vat.

Nu op welke wijze en met welke zorgvuldigheid de rode loop moet tegen gehouden worden zal volkomen blijken uit hetgeen we in het 2de deel, 3de boek en 12de kapittel van de ԓchat der Ongezondheidՠzullen aanwijzen. En vanwege de verschillende gebreken in verschillende delen, daarvan is mede elders van gesproken.

MONTAIGNE

[22] Wat de waarheid en de zwakte van deze kunst aangaat die blijkt hier meer dan in enige anderen. De openende dingen zijn geschikt voor iemand die koliek heeft omdat ze de wegen opent en ruimt en de taaie stof, waarvan niergruis en steen, groeit afzet. De openende dingen zijn gevaarlijk voor diegene die met het koliek gekweld is doordat ze de wegen opent en ruimt en meteen de stof die niergruis veroorzaakt in de nieren brengt die door genegenheid die ze er mee hebben dat graag ontvangen zodat het nauwelijks mogelijk is of ze behouden veel van hetgeen in haar gedreven is.

BEVERWIJCK

Dit is niet zo belachelijk als Montaigne voorgeeft en niet strijdend, dan in woorden, omdat het verschillende en recht tegen over elkaar staande werking alleen komt door de verschillende tijd en de gestalte van degene die zodanige geneesmiddelen gebruiken. Derhalve is zeer goed gezegd van de Griekse uitlegger op de Electra van Sophocles dat de gelegenheid in alle dingen de beste en geschiktste tijd is. Want ook goede (schrijft hij) en eerlijke zaken kunnen als ze ontijdig gedaan worden geen lof behalen, net zoals of een geneesmeester veel wil redekavelen met de zieke over de aard van zijn ziekte of dat hij bij dronken lieden de soberheid veel gaat prijzen. Eveneens gaat het ook in ziekten waar de gelegenheid (net zoals we hiervoor uit Hippocrates aangewezen hebben) snel voorbij gaat en dat wat de ene tijd helpt de andere tijd geen voordeel doet (net zoals hiervoor mede uit de oudvader Augustinus verhaald is) ja zelfs ook schade en zodanige als Montaigne bijbrengt. Maar hij de tijd behoren te onderscheiden, zoals het werk is van alle wijze lieden.

ԅen goede kans is glibber glad. Ze dient in haast opgevat. En het is voorwaar geen handig man. Die zijn geluk niet grijpen kan. Want die het voordeel eens ontglipt. Die is het al zijn leven kwijt. En ofschoon hij later ander wou. Hij vindt niets anders dan berouw’. [45]

Nu om te komen tot het voorbeeld waarmee Montaigne de zwakte van de redenen in de geneeskunst wil beweren, te weten van koliek, hier staat eerst te letten op het woord wat hij neemt voor niergruis. Het is wel waar dat er meestal altijd koliek of winden bij niergruis zijn, maar daarom is koliek geen niergruis, dat zijn twee verschillende gebreken en het ene in de darmen en het ander in de nieren en waterpezen. Ik zie dat de kardinaal dՠOssat dit beter onderscheidt in zijn Franse brieven waarvan er 80 zijn, waar hij schrijft aan de secretaris Villeroy dat de paus grote pijn in de zijde gekregen heeft wat in het begin gehouden werd voor een winderige koliek, maar dat de hardnekkigheid van het kwaad, wat door geen middelen week, daarna liet geloven dat niergruis koliek was en dat er enig steentje in de pezen hing die het water uit de nieren in de blaas voerde wat de weg niet ruim genoeg vond en daar was blijven steken en alzo de pijn verwekt had. Dit voorbeeld komt hier niet slecht te pas. Openende dingen zijn geschikte om zodanige steentjes af te drijven, maar (hier moest Montaigne op gelet hebben) nadat de eerste delen van het lichaam daar het geneesmiddel door moet gaan voor dat het in de nieren komt goed gezuiverd zijn en in zodanige gelegenheid zet het af zonder enige nieuwe stof in de nieren te brengen wat het doen zou indien het in een vol lichaam en zonder voorgaande zuivering van maag, darmen en het andere ingewand gebruikt wordt. Dan zou zulks gans strijden tegen de wetten van de geneeskunst en derhalve wordt het kwalijk daar tegen ingebracht. Maar hiervan heb ik uitvoeriger geschreven in het steenstuk in het 2de deel en 3de boek van de ԓchat der Ongezondheid, kapittel 37 waar ook het antwoord te halen is van hetgeen hij hier verder tegenwerpt.

MONTAIGNE

[23] De Badtstoven, aen welck deel van de Genees-konste ick my alleen overgegeven hebbe, hoewel datter de minste konste in gelegen is, soo hebben sy mede al haer onsekerheyt, die men aen alle kanten in dese Konste siet. De Poten seggen al wat sy willen uytdruckelicken, ende met beter aert, tot teken dese twee Dichten. Auson. Epigr. 73

Alcon hesterno signum Iovis atiigit. Ille. Quamvis mamoreus vim patitur medici. Ecce jussus transferre ex aede vetusta. Essertur, quamvis sit deus, atque lapis. Ende Martialis 6 Epigr. 52. Lotus nobiscum est, hilaris caenavit, & idem. Inventus mane est mortuus Andragoras. Tam subitae caussam Faustine requiris ? in Sommis medicum viderat Hermocratem.

BEVERWYCK

De Griecksche schrijver Clement van Alexandrien in ‘T 3 boeck van sijn Paedagog op ‘T 9 capittel, stelt vier oirsaken, waerom wy Baden, te weten, om de suyverheyt, de wermte, de gesontheyt, ofte oock om ‘t vermaek. ‘t Baden, seyt hy, dat om ‘t vermaek gedaen wert, mach men wel laten blijven: want een onbeschaemt vermaek en dient niet aengehouden. Maer ‘t is dienstig voor de Vrouwen om de suyverheyt, ende de gesontheyt, voor de Mans alleen om de gesontheyt. Om de wermte te baden, is onnodig, dewijl ‘t gene door koude vervallen is, wel anders kan verquikt werden. Vorder het dikwils baden vermindert de krachten, verslapt de natuerlijke sterkte, ende maekt dat yemant van sijn selven gaet. ‘t En is ook niet altijt dienstig, maer als yemant al te ledig, ofte ook al te vol is, dan en dient het niet gebruyckt: maer men moet letten op den ouderdom, het lichaem, ende den tijt van ‘t jaer. Wat het eten belanght, daer Montaigne ook gewag van maekt, ick sal alleen kortelick seggen, dat het zy men in ‘t badt gaet, ofte alleen van ‘t water drinkt, dat sulcks moet geschieden, na dat het voedsel allegader volkomentlik verteert is: ende daerom is ‘t een groot misbruyk, ‘t welk nochtans seer gemeen is, in ‘t badt selve te eten. Om alles hier toe dienende te schrijven, soude wel een geheel boek vereyschen, gelijker ook verscheyde van zijn. Dewijl dit middel het eenighste is, daer Montaigne wat van houdt, so laet hy eens hoore ‘t gene de wijsgerige Diogenes aerdig seyde (by Stobaeus serm.6] dat vele haer selven, dewijl sy leefde, met badtstoven vochtigh makende, deden verrotten, ende stervende, geboden hare lichamen te balsemen, om dat sy niet verrotten en souden. Wat de Poten aengaet, die schrijven al veel, daer sy geen tol of en geven

----pictoribus, atque poetis. Quidlibet audendi semper suit aequa potestas.

Die het eerste dicht gemaekt heeft, was een Borgemeester van Romen, ende hy schrijft evenwel sijn selve daer van eere toe, dat sijn Vader de genees-konste oeffende, een Konste die alleen, seydt hy, eenen Godt voortgebracht heeft

----genitor studuit medicinae. Disciplinarum quae dedit una deum.

Soo dat wy daer uyt mogen besluyten, dat hy niet de Konste, ofte de Genees-meesters in ‘t gemeen, maer alleen Andragoras, ofte de ongeleerde ende onervaren heeft willen verachten: gelijck onse Erasmus dickwils in sijne schriften seydt, als hy eenige misbruycken bestraft, dat hy het niet en heeft op de Bisschoppen, ofte Monicken, maer alleen op de quade Bisschoppen, ende quade Monicken;

MONTAIGNE

[24] Daer woonde in de valleye van Angrogne, een volck van afgesondert leven, van afgesonderde manieren, en kleederen, sonder eenige gemeenschap met andere menschen te hebben, waer in sy so geluckig leefden, datter geen Rechter daer ontrent op haer behoefden te letten, ofte yemant van buyten most geroepen werden om haer te bevredigen. Sy vloden alle handel, en houwelicken van dաnder werelt, om [46] geen verandering te maken in de suyverheyt van hare regeringe, tot dat, gelijck sy vertellen, een onder haer ten tijde van haer Ouders, hebbende een siele geprickelt van een edele Eergiericheyt, bedacht om sijnen naem in gesach te brengen, een van sijn sonen Mr. Ian, ofte Mr. Pieter te maken, ende hem hebbende laten leeren schrijven in een van de naeste steden, soo werde hy ten laetsten een fraey Notaris op een Dorp. Dese groot geworden zijnde, began te misprijsen haer oude gebruycken, en haer in ‘t hooft te steken de treffelickheyt van dաnder landen. De eerste van sijn ghevaders, wiens Geyt beschadight was, raden hy daer over recht te versoeken aen de Konincklicke Rechter daer ontrent, ende van dien weder een ander, tot dat hy ‘t al verbastert hadde. Vervolgens dese bedervinge, seggen sy, quamer terstont een ander op, van arger gevolgh, door middel van seker Genees-meester, die sin kreegh om een van haer dochters te trouwen, en onder haer te woonen. Dese began haer terstont te leeren, de namen van de Koortschen, van Sinckingen, van Apostuynen, de leger-plaets van de Lever, ende de Dermen, het welck een wetenschap was, tot op die tijt seer verre van haer kennisse, en in plaetsch van Loock, waer mede sy geleert hadden alderhande Sieckten, hoe swaer sy mochten zijn, te genesen, bracht hy haer tot gewoonte om voor den Hoest, ofte de Verkoutheyt vremde Mengelingen te gebruycken, ende began alsoo handel te drijven, niet alleen van haer gesontheyt, maer oock van haer doot. Sy sweren, dat sy maer na dien tijt, gewaer geworden zijn, dat de mist haer ‘t hooft beswaerde, ende dat verhit zijnde te drincken schadelick was, ende dat de winden van de Herfst arger waren, als die van de Lenten: dat sy na het gebruyck van dese Genees-konste, zijn overvallen met een legioen van ongewoonlicke Sieckten, ende dat sy eenen gemeenen af val voelen van haer oude sterckte, ende dat haer leven de helft verkort is.

BEVERWYCK

Het kan wesen, dat het volck van die Valleye geluckigh leefde, om dat sy geen gemeenschap en hielden, met eenige Wtlanders, die gemeenlick sommige gebreken in brengen. Soo verhalen Plinius, ende Val. Maximus, van eenen Aglaus dat hy in een hoecxken van Arcadyen een kleyne woning hadde, maer daer hy even-wel de kost op konde krijgen, ende daer hy sijn leefdagen niet uyt en ging, ende dat hy door het Orakel van Apollo geoordeelt werde geluckiger te zijn, als Gyges, die doen een machtigh Koning was. Dit is ook de oorsaeck, dat eertijts eenige Gemeene saken in Grieken-lant geen vremdelinghen en ontfinghen, noch oock toe-lieten dat haer volck vremde landen besochten. Waren de Spaengiarts niet geweest in West Indien, sy en souden de Spaensche (alsoo na haer genaemt, ghelijck den taback Nicotiaen heet, nae eenen Nicotius, die den selfden eerst overbracht) Pocken, voor die tijt in andere Landen onbekent, aen de selve niet mede gedeelt hebben. De Spaengjaerts haelden in West-Indien de Pocken: maer sy gaven weder in plaetsch de Kinder-pocken, aldaer voor die tijt onbekent, ende waer van vele Indiaenen storven. Het kan oock wesen, dat de luyden van Angrogne te voren heel soberlick, ende na de gesontheyt geleeft hebben, ende die sedigh onder malkanderen gewent waren te leven, daer na door ommegang van vremdelingen, haer gewoonlicke maniere van leven nagelaten hebben, ende alsoo in ongewoonlicke Sieckten vervallen zijn. Soo schrijft Hippocrates in de 28 Kort-bondige spreuck van ‘T 3 boeck, dat de Vrouwen met geen Gicht ofte Flerecijn gequelt en werden. Het welck Galenus in sijn Uytleggingen uyt op die tijdt waerachtigh geweest te zijn, maer dat het daer na geheel anders uytgevallen is van wegen haer groote ledigheyt, ende ongematigh leven. Waer mede over een-komt de klachte van de Wijs-gerige Seneca, die hy doet in sijnen 95 brief, in den welcken hy oock het oordeel van Hippocrates daer mede ontschuldight. De Vrouwen, seyt hy, dewijlse in ongebondenheyt de Mans gelijck werden, soo krijgen sy oock de Mannelicke gebreken. Sy en drincken niet weynigh, sy sitten mede een donckertjen over, se setten mede een golfjen buyten boort, haken oock na een kout teughjen, tot verkoeling van een verhitte Maegh. In Geyligheyt en wijcken sy de Mans in ‘t minste niet, tot dien last geboren zijnde. Wat isser dan te verwonderen, dat de grootste Genees-meester, ende die hem op de natuerlicke saken best verstaen heeft, op een logen bevonden wert, daer soo veel Vrouwen aen de Gicht vast zijn? Sy hebben de weldaet van ‘t geslacht door haer misbruyck verlaten, ende om datse de Vrouwe uyt-getrocken hebben, soo zijnse verwesen in Manlicke Sieckten. Wat Sieckte isser tegenwoordich in de Werelt gemeender als Verkoutheyt, ofte Sinckingen, ende Plato verhaelt in ‘T 3 boeck van de Gemeene saken, dat voor de tijden van de wijs-gerige Socrates (die geboren wert 468 jaer voor de geboorte van Christi) de naem van Catarrhen ofte Sinckingen niet eens bekent en was. Soo ist oock gelegen met veel andere nieuwe Sieckten, die door wellust, ende overdaet, gelijck Seneca, ende Plutarchus wel schrijven, noch alledaeghs opkomen, van de welcke de oude, om haer wel gestelt leven, niet eens en wisten

Nu wat het Loock betreft daer sy alderhande Sieckten mede genasen: dat is al een oudt Genees-middel, onder de Boeren, gelijck wy sien konnen in Galenus, die daerom het Loock Boeren Theriakel genoemt heeft, 3. Meth. 8 Al waer hy seyt, dat het Loock van die spijsen is, dewelcke de Winden verdrijven, ende gansch geen Dorst en maken. Ende indien yemant (vought hy daer by) ofte die van Thracyen, ofte van Vranckrijck, ofte die in een kout Lant wonen, wilde het Look eten verbieden, die zoude dat volck grooten hinder doen. Ende in ‘T 2 boeck van de krachten der Voedtselen op ‘T 71 cap schrijft hy, dat Loock alleen kost is voor de genen, die veel grove, slijmerige, en taeye Vochtigheden vergadert hebben: maer dat de gene, die heet, ende Gallachtigh van Bloet zijn, haer van de Loock moeten wachten. Dan het Loock, seyt hy, en eten sy niet als een toe-spijse, maer als een gesont Genees-middel, het welck verdouwende, ende de verstoptheyt openende kracht heeft. Dan als ‘t wat opghesoden heeft, tot dat het sijne scherpigheyt meest af-leyt, soo heeft het wel minder krachten, maer en behout dien quaden gijl niet. Indien die van Angrogne, gelijck die van de Valleyen veel mist ende nevels onderworpen zijn, met de Verkoutheyt ende Hoest dickwils zijn gequelt geweest, ende haer Lichamen [47] oock een koude gematigheyt hadde, soo is het Loock hier een nut, ende recht bequaem Genees-middel geweest, maer even-wel niet in alle Sieckten, als de Heeten, gelijck Coortschen, en andere, noch oock in alderhande Lichamen, gelijck die van een drooge gematigheyt zijn, in welcke beyde het Loock een groote ontsteeckinge zoude veroorsaken, als zijnde seer scherp, oock droogh ende heet tot in den vierden graed. Van de krachten van ‘t Loock hebben wy breeder gehandelt in ‘T 1 Deel van den Schat der Gesontheyt op ‘T 4 cap van ‘T 3 boeck

Nu dat het gemelte volck te voren niet en wist, de Mist schadelick te wesen, ende verhit zijnde te Drincken, sulcx is een bottigheyt, ende dat sy daer na wisten ende voelden, en is de kennisse, ofte de Genees-konste niet te wijten, alsoo de Nature in die dingen soo voor als na werckt, gelijck haren aert is.

MONTAIGNE

[25] Eer ick Graveeligh was, hoorende by vele groot werck maken van bocken bloet, als ofte het ware geweest een Hemelsch Manna, gesonden in dese laetste tijden tot bewaringe, ende onderhoudinge van ‘t Menschelicke leven, ende daer van hoorende spreken Luyden van verstant, als van een wonderbare Drooge, ende van een onbedrieghlicke werckinghe: ick, die my altijt hebbe laten voorstaen, te boven te wesen, alle de Gebreken, die een ander konnen overkomen, nam genucht daer in, noch volkomentlick gesont zijnde, my te versien van dat wonder, ende dede tot mijnen een Bock opvoeden volgens de ordre. Want men moet hem in de heetste maenden van de Somer op stal brengen, ende hem niet te eeten geven, als openende kruyden, ende niet laten drincken als witte Wijn. Ick was juyst by huys, doen hy geslacht werde, men quam my seggen, dat de Kock in sijn pense vont twee ofte drie groote bollen, die tegens malkanderen stieten onder ‘t voer, dat hy gegeten hadde. Ick was begerigh om al het Ingewant voor my te doen brengen, ende dede dat grof ende breet vel door snijpen, daer quamen drie groote dingen uyt, soo licht als Spongyen, soo datse hol schenen, van buyten anders hart ende vast, verscheyden van veelderley vale verwen, den eenen volkomen ront, gelijck een kleyne bol, de andere twee een weynigh kleyn, ende soo ront niet. Ick heb bevonden, my bevragende aen de gene, die gewoon waren soodanighe beesten te openen, dat haer sulcks gansch selden voor-komt. Het is waerschijnelick, dat die Steenen met de onse van eenen aert zijn. Ende indien sulcks is, soo ist wel een ydele hope voor de Graveelige, haer genesinge te willen trecken uyt het Bloet van een Beest, dat selver gaet sterven van gelijck gebreck. Want te seggen, dat het Bloet van die besmettinge niet en weet, ende niet en verandert sijn gewoonlicke kracht, en sluyt niet: het is beter te gelooven, datter in een Lichaem niet en groeyt, als door over-een stemminghe ende ghemeenschap van alle de Deelen. Waeromme datter seer waerschijnelick is, in alle de Deelen van dien Bock gheweest zijn eenige Steen makende hoedanigheyt.

BEVERWYCK

Dat het Bocken-bloet van binnen, als van buyten gebruyckt, de Steen kan breken, is van alle oude tijden by de treffelickste Genees-meesters geoordeelt geweest, gelijck wy dat wijtloopigh in ‘T 2 deel in ‘T 3 boeck, en cap 30 van den schat der ongesontheyt aengewesen hebben in het Steen stuck, alwaer dese plaetsch van Montaigne oock by-gebracht wert. Sijn reden is, dat Bocken bloet het Graveel, ofte den Steen niet en kan helpen, dewijl een Bock selve daer mede gequelt is. Dan dit besluyt en volght niet. Wy hebben op de gemlete plaetsch verscheyde Steenen beschreven, die evenwel kracht hebben tegens onse Steen van de Nieren, ofte de Blaes. Jae selfs de Steen, die een Mensch afgaen, ofte afgenomen is, wert hier toe gepresen van Atius, Petrus Hispanus, Sylvius, Gatinaria, Hollerius, Fuchsius, Leonellus Faventius, Paschalius, ende andere. Den Haes is een dier vol grof ende swaermoedigh Bloet, ende nochtans is het Poeyer van sijn Hert (gelijck Gobelet schrijft) met witte Wijn ingenomen een krachtigh Genees-middel voor de Vierden-daeghsche Coortsch, die nochtans veroorsaeckt wert door soodanigh grof Bloet. De Citroenen, al bederven sy selve haest, soo wederstaen sy even-wel de bedervinge ende verrottinge van de vochtigheden onses Lichaems. De Scorpioen rauw gestampt, ende geleyt op de wonde, die hy gesteken heeft, treckt sijn Venijn daer uyt, gelijck Dioscorides getuyght 1.11, ende 6. 44. Soo wert oock met goede hulpe op een dullen Honts-beet geleyt het hayr van den selfden Hont, om het vergif, dat door sijn speecksel in gedruckt is, wederom uyt te trecken, als Ambr. Pare beschrijft 20.14.

MONTAIGNE

[23] De badstoven, aan welk deel van de geneeskunst ik me alleen overgegeven heb, hoewel dat er niet de minste kunst in gelegen is, zo heeft ze mede al haar onzekerheid die men aan alle kanten in deze kunst ziet. De poten zeggen alles wat ze willen uitdrukkelijk en met beter aard tot teken in deze twee gedichten. Auson. Epigr. 73

‘Alcon hesterno signum Iovis atiigit. Ille. Quamvis mamoreus vim patitur medici. Ecce jussus transferre ex aede vetusta. Essertur, quamvis sit deus, atque lapis. Ende Martialis 6 Epigr. 52. Lotus nobiscum est, hilaris caenavit, & idem. Inventus mane est mortuus Andragoras. Tam subitae caussam Faustine requiris ? in Sommis medicum viderat Hermocratem’.

BEVERWIJCK

De Griekse schrijver Clement van Alexandri in het 3de boek van zijn Paedagog in het 9de kapittel stelt vier oorzaken waarom we baden, te weten om de zuiverheid, de warmte, de gezondheid of ook om het vermaak. Het baden, zegt hij, dat om het vermaak gedaan wordt mag men wel laten blijven want een onbeschaamd vermaak dient niet aangehouden te worden. Maar het is nuttig voor de vrouwen vanwege de zuiverheid en de gezondheid, voor de mannen alleen om de gezondheid. Om de warmte te baden is onnodig omdat hetgeen door koude vervallen is wel anders verkwikt kan worden. Verder het dikwijls baden vermindert de krachten, verslapt de natuurlijke sterkte en maakt dat iemand van zijn stokje gaat. Het is ook niet altijd nuttig, maar als iemand al te leeg of ook al te vol is dan dient het niet gebruikt, maar men moet letten op de ouderdom, het lichaam en de tijd van het jaar. Wat het eten aangaat waar Montaigne ook gewag van maakt zal ik alleen kort zeggen dat hetzij men in het bad gaat of alleen van het water drinkt dat zulks moet gebeuren nadat alle voedsel volkomen verteerd is en daarom is het een groot misbruik wat nochtans zeer algemeen is om in het bad zelf te eten. Om alles wat hiertoe dient te schrijven zou wel een geheel boek vereisen zoals er ook verschillende van zijn. Omdat dit middel het enigste is waar Montaigne wat van houdt, zo laat hij eens horen hetgeen de wijsgerige Diogenes aardig zei (bij Stobaeus in serm.6] dat velen zichzelf terwijl ze leefden met badstoven vochtig maakten en lieten verrotten en toen ze stierven geboden ze hun lichamen te balsemen zodat ze niet verrotten zouden. Wat de poten aangaat, die schrijven al veel waar ze geen tol van geven;

----pictoribus, atque poetis. Quidlibet audendi semper suit aequa potestas’.

Die het eerste gedicht gemaakt heeft was een burgemeester van Rome en hij schrijft evenwel zichzelf daarvan eer toe dat zijn vader de geneeskunst beoefende, een kunst die alleen, zegt hij, een God voortgebracht heeft;

----ԧenitor studuit medicinae. Disciplinarum quae dedit una deum’.

Zodat we daaruit mogen besluiten dat hij niet de kunst of de geneesmeesters in het algemeen, maar alleen Andragoras of de ongeleerde en onervaren heeft willen verachten net zoals onze Erasmus dikwijls in zijne schriften zegt als hij enige misbruiken bestraft dat hij het niet heeft op de bisschoppen of monniken, maar alleen op de slechte bisschoppen en slechte monniken;

MONTAIGNE

[24] Er woonde in de vallei van Angrogne een volk van afgezonderd leven, van afgezonderde manieren en kleren, zonder enige gemeenschap met andere mensen te hebben waarin ze zo gelukkig leefden dat er geen rechter daar omtrent op hen behoefde te letten of iemand van buiten geroepen moest worden om hen te bevredigen. Ze vloden alle handel en huwelijken van de andere wereld om [46] geen verandering te maken in de zuiverheid van hun regering tot dat, zoals zij vertellen, een onder hen in zekere tijd door hun ouders een ziel geprikkeld hebben van een edele eergierigheid die bedacht om zijn naam in gezag te brengen en een van zijn zonen mr. Jan of mr. Pieter te maken en heeft hem laten leren schrijven in een van de naaste steden en zo werd hij tenslotte een fraaie notaris in een dorp. Toen die groot geworden was begon hij hun oude gebruiken te misprijzen en stak hen in het hoofd de voortreffelijkheid van de andere landen. De eerste van zijn vaders wiens geit beschadigd was raadde hij aan daarover te vragen aan de koninklijke rechter daar omtrent en van die weer een ander totdat hij het geheel verbasterd had. Vervolgens kwam na dit bederf, zeggen ze, terstond een ander op en van erger gevolgd door middel van een zekere geneesmeester die zin kreeg om een van hun dochters te trouwen en onder hen te wonen. Die begon haar terstond de namen van de koortsen, van zinkingen en van lopende blaren te leren, de ligplaats van de lever en de darmen wat een wetenschap was die tot op die tijd zeer ver van hun kennis was en in plaats van knoflook, waarmee ze geleerd hadden om allerhande ziekten, hoe zwaar ze mochten zijn, te genezen bracht hij haar tot gewoonte om voor de hoest of de verkoudheid vreemde mengels te gebruiken en begon alzo handel te drijven, niet alleen van hun gezondheid, maar ook van hun dood. Ze zweren dat ze maar na die tijd gewaar geworden zijn dat de mist hun het hoofd bezwaarde en als dat verhit was het drinken schadelijk was en dat de winden van de herfst erger waren dan die van de lente, dat ze na het gebruik van deze geneeskunst zijn overvallen met een legioen van ongewone ziekten en dat ze een algemene afval voelden van hun oude sterkte en dat hun leven voor de helft verkort is.

BEVERWIJCK

Het kan wezen dat het volk van die vallei gelukkig leefde omdat ze geen gemeenschap hielden met enige buitenlanders die gewoonlijk sommige gebreken in brengen. Zo verhalen Plinius en Val. Maximus van ene Aglaus dat hij in een hoekje van Arcadië een kleine woning had, maar waar hij evenwel de kost op kon krijgen en waar hij zijn leefdagen niet uitging en dat hij door het orakel van Apollo geoordeeld werd gelukkiger te zijn dan Gyges die toen een machtige koning was. Dit is ook de oorzaak dat eertijds enige algemene zaken in Griekenland geen vreemdelingen ontvingen, noch ook toelieten dat hun volk vreemde landen bezochten. Waren de Spanjaards niet geweest in West-Indië dan zouden ze de Spaanse (alzo na hen genoemd net zoals de tabak Nicotiaen heet naar ene Nicotius die het als eerste overbracht) pokken die voor die tijd in andere landen onbekend was aan hen niet meegedeeld hebben. De Spanjaards haalden in West-Indië de pokken, maar ze gaven weer in plaats de kinderpokken die daar voor die tijd onbekend was en waarvan vele Indianen stierven. Het kan ook wezen dat de lieden van Angrogne tevoren heel sober en naar de gezondheid geleefd hebben en die zedig onder elkaar gewend waren te leven daarna door omgang van vreemdelingen hun gewone manier van leven nagelaten hebben en alzo in ongewone ziekten vervallen zijn. Zo schrijft Hippocrates in de 28ste kort bondige spreuk van het 3de boek dat de vrouwen met geen jicht of flerecijn gekweld werden. Wat Galenus in zijn uitleggingen uit op die tijd zeg dat het waar geweest is, maar dat het daarna geheel anders uitgevallen is vanwege hun grote ledigheid en ongematigd leven. Waarmee overeenkomt de klacht van de wijsgerige Seneca die hij doet in zijn 95ste brief waarin hij ook het oordeel van Hippocrates daarmee verontschuldigt. De vrouwen, zegt hij, omdat ze in ongebondenheid de mannen gelijk worden krijgen ze ook de mannelijke gebreken. Ze drinken niet weinig, ze zitten mede een drankje over, ze zetten mede een golfje buiten boord en haken ook naar een koud teugje tot verkoeling van een verhitte maag. In geilheid wijken ze de mannen in het minste niet omdat ze tot die last geboren zijn. Wat is er dan te verwonderen dat de grootste geneesmeester en die zich op de natuurlijke zaken het beste verstaan heeft op een leugen bevonden wordt daar zoveel vrouwen aan de jicht vast zijn? Ze hebben de weldaad van het geslacht door hun misbruik verlaten en omdat ze de vrouw uitgetrokken hebben zijn ze verwezen in manlijke ziekten. Welke ziekte is er tegenwoordig in de wereld algemener dan verkoudheid of zinkingen en Plato verhaalt in het 3de boek van de algemene zaken dat voor de tijd van de wijsgerige Socrates (die geboren werd 468 jaar voor de geboorte van Christus) de naam van catarre of zinkingen niet eens bekend was. Zo is het ook gelegen met veel andere nieuwe ziekten die door wellust en overdaad, zoals Seneca en Plutarchus wel schrijven, noch elke dag opkomen waarvan de ouden om hun goed gesteld leven niet eens van wisten

Nu wat het knoflook betreft waar ze allerhande ziekten mee genazen, dat is al een oud geneesmiddel onder de boeren zoals we zien kunnen in Galenus die het daarom knoflook boeren teriakel genoemd heeft in 3. Meth. 8 Waar hij zegt dat het knoflook van die spijzen is die de winden verdrijven en gans geen dorst maken. En indien iemand (voegt hij er bij) of die van Thraci of van Frankrijk of die in een koud land wonen het look eten wil verbieden, die zou dat volk grote hinder doen. En in het 2de boek van de krachten van het voedsel in het 71ste kapittel schrijft hij dat look alleen kost is voor diegene die veel grove, slijmerige en taaie vochtigheden verzameld hebben, maar dat diegene die heet en galachtig van bloed zijn zich van de look moeten wachten. Dan look, zegt hij, eten ze niet als een toespijs, maar als een gezond geneesmiddel wat verduwende en de verstopping openende kracht heeft. Dan als het wat opgekookt is totdat het zijn scherpte meest afgelegd heeft, dan heeft het wel minder krachten maar behoudt die kwade gijl niet. Indien die van Angrogne, net zoals die van de valleien veel aan mist en nevels onderworpen zijn met de verkoudheid en hoest dikwijls gekweld zijn geweest en hun lichamen [47] ook een koude gesteldheid hebben, dan is het look hier een nuttig en echt geschikt geneesmiddel geweest, maar evenwel niet in alle ziekten zoals de hete als koortsen en anderen, noch ook in allerhande lichamen zoals die van een droge gesteldheid zijn waarin allebeide het look een grote ontsteking zou veroorzaken omdat ze zeer scherp is en ook droog en heet tot in de vierde graad. Van de krachten van het look hebben we uitvoeriger gehandeld in het 1ste deel van de ԓchat der Gezondheidՠin het 4de kapittel van het 3de boek

Nu dat het vermelde volk tevoren niet wist dat de mist schadelijk was en toen ze verhit waren dronken is zulks een botheid en dat ze daarna wisten en voelden is de kennis of de geneeskunst niet te verwijten omdat de natuur in die dingen zowel voor als nadelig werkt zoals haar aard is.

MONTAIGNE

[25] Voor ik last van nierstenen had hoorde ik van velen groot werk te maken van bokkenbloed alsof het een hemelse manna was die in deze laatste tijden gezonden was tot bewaring en onderhoud van het menselijke leven en heb daarvan horen spreken lieden van verstand als van een wonderbare droge en van een onbedrieglijke werking, ik die me altijd heb laten voorstaan boven alle gebreken te zijn die een ander kunnen overkomen nam er genoegen in toen ik nog volkomen gezond was me te voorzien van dat wonder en liet voor mij een bok opvoeden volgens de orde. Want men moet hem in de heetste maanden van de zomer op stal brengen en hem niets anders te eten geven dan openende kruiden en niets anders laten drinken dan witte wijn. Ik was juist bij huis toen hij geslacht werd en men kwam me zeggen dat de kok in zijn pens twee of drie grote bollen vond die tegen elkaar aan stootten onder het voer dat hij gegeten had. Ik was begerig om het hele ingewand voor me te laten brengen en liet dat grove en brede vel door snijden en er kwamen drie grote dingen uit zo licht als sponzen zodat ze hol schenen, van buiten anders hard en vast, ze verschilden van velerlei vale kleuren, de ene was volkomen rond zoals een kleine bol, de andere twee wat klein en niet zo rond. Ik heb bevonden toen ik vroeg aan diegene die gewoon waren zodanige beesten te openen dat bij hen zulks gans zelden voorkomt. Het is waarschijnlijk dat die stenen met de onze van een aard zijn. En indien dat zo is dan is het wel een ijdele hoop voor de gravelige om hun genezing te willen trekken uit het bloed van een beest dat zelf gaat sterven van een dergelijk gebrek. Wat om te zeggen dat het bloed van die besmetting niets weet en dat het zijn gewone kracht niet verandert sluit niet, het is beter te geloven dat er in een lichaam niets groeit dan door overeenstemming en gemeenschap van alle delen. Waarom dat er zeer waarschijnlijk is dat er in alle delen van die bok enige steen makende hoedanigheid geweest zijn.

BEVERWIJCK

Dat het bokkenbloed zowel van binnen als van buiten gebruikt de steen kan breken is van alle oude tijden bij de voortreffelijkste geneesmeesters geoordeeld geweest zoals we dat uitvoerig in het 2de deel, 3de boek en kapittel 30 van de ‘Schat der ongezondheid’ aangewezen hebben in het steenstuk waar deze plaats van Montaigne ook bijgebracht wordt. Zijn reden is dat bokkenbloed niergruis of de steen niet kan helpen omdat een bok zelf ermee gekweld is. Dan dit besluit klopt niet. We hebben op de vermelde plaats verschillende stenen beschreven die evenwel kracht hebben tegen onze steen van de nieren of de blaas. Ja, zelfs de steen die een mens afgaan of afgenomen is wordt hiertoe geprezen van Atius, Petrus Hispanus, Sylvius, Gatinaria, Hollerius, Fuchsius, Leonellus Faventius, Paschalius en anderen. De haas is een dier vol grof en zwaarmoedig bloed en nochtans is het poeder van zijn hart (zoals Gobelet schrijft) dat met witte wijn wordt ingenomen een krachtig geneesmiddel voor de vierde daagse malariakoorts die nochtans veroorzaakt wordt door zodanig grof bloed. De citroenen, al bederven ze zelf snel, zo weerstaan ze evenwel het bederf en verrotting van de vochtigheden van ons lichaam. De schorpioen die rauw gestampt en op de wond gelegd wordt die hij gestoken trekt zijn venijn eruit zoals Dioscorides getuigt in 1.11 en 6. 44. Zo wordt ook met goede hulp op een dolle hondenbeet het haar van dezelfde hond gelegd om het vergif dat er door zijn speeksel ingedrukt is wederom uit te trekken zoals Ambr. Par beschrijft in 20.14.

MONTAIGNE

[26] Vorders, eere ick de Genees-meesters, niet volgende het gebodt, om de nootsakelickheyt (want tegen die plaetsch kan men een ander stellen van den Propheet, berispende den Koning Asia, dat hy sijn toevlucht genomen hadde tot de Genees-meesters) maer om haer eygen wil: hebbende onder haer gesien veel eerlicke luyden niet, die ick te lijf wil, maer hare Konste: ende ick en geve haer geen ongelijck, dat sy haer profijt doen met onse sottigheyt, want het meeste deel van de Werelt doet soo. Veel ampten, ende minder, ende waerdiger als het hare, en hebben geen fondament, ofte steunsel, als op de algemeene misbruycken. Ick laetse by mijn halen als ick Sieck ben, ende versoecke van haer onderhouden te werden, ende ick betael gelijck een ander. Ick laet my van haer gebieden, om my werm te houden, ‘t welck my oock aengenamer is, sy mogen verkiesen uyt het Bies-loock, ende lattouw, waer van mijn Wermoes dient gemaeckt, ende ordonneren rooden, ofte witte Wijn, ende soo van alle dingen die voor mijnen lust ende gebruyck even eens zijn. Ick weet wel, dat sulcks voor haer niet met allen en is, dewijl de vremde smaeck en de tegenheydt een eygenschap van de Genees-konste is. Lycurgus ordonneerde de Wijn voor die van Lacedaemonien, als sy sieck waren. Waerom? Om dat sy gesont zijnde, het gebruyck daer van hateden. Gelijck een Joncker, mijnen buer-man, den selven drinckt als een gesont Genees-middel voor sijne Sieckten, om dat hy van naturen een groot tegenheyt daer in heeft.

BEVERWYCK

Het is al wel gevochten, dat de Genees-konste geen achterdeel doet by Montaigne, ende dat hy brave luyden noch eere bewijst, al zijn het schoon Genees-meesters. Maer genomen sy en waren hem soo veel niet waerdigh, zoude een Genees-meester niet mogen seggen met den Homerischen Agamemnon Il.1

Daer zijnder genoegh andere, die my zulle eeren, insonderheyt den wijsen Jupiter. Godt selfs gebiet haer eere te bewijsen Ecclesiast. 38 ende dat om de nootsakelickheyt, maer [48] Montaigne en hout van dat gebodt niet, om dat op een ander plaetsch de Koningh Asia bestraft wert van den Propheet, dat hy sijn toevlucht tot de Genees-meesters genomen hadde. Dan dese twee plaetschen der H. Schrifture, en zijn gansch niet strijdende tegens malkanderen. Want de Koningh Asia en wert niet berispt, om dat hy de Genees-meesters gebruyckten: maer om dat hy meerder vertrouwen op haer stelden, als op Godt den Heere, daer hy den seghen, van ‘t gene hy innam, of verwachten moste. Ende Asa, (seyt den Texte in ‘T 2 boeck der Chronijken op ‘T 16 cap) wert kranck aen sijne voeten, ende sijne kranckheyt nam seer toe: oock en socht hy in sijne kranckheyt den Heere niet, maer de Medicijn-meesters. Alsoo ontsliep Asa, en sterf. Waer uyt genoegh blijckt, dat die plaetsch niet met allen en doet voor Montaigne. Niet meerder en doet oock een andere, die ten selven eyden by sommige bygebracht wert, uyt het 8 capittel van den Evangelist, ende Genees meester Lucas, alwaer verhaelt wert van een Vrouwe die 12 jaer den Bloet-gang gehadt hadde, ende al haer goet aen de Genees-meesters te kost geleyt hebbende, niet en konde genesen werden: want dit en is daer niet verhaelt tot verachtinge van het ghebruyck der Genees-konste, maer wert alleen aengewesen de ongeneeslickheyt van de Sieckte, ende dien volgende het wonder werck dat door onsen Salighmaker daer in gheschiede.

Hy seyt, de Genees-meesters geen ongelijck te geven, dat sy haer vordeel trecken uyt de sottigheyt van de Menschen, ende dat het by andere oock alsoo toe gaet, die al mede gheen Koren van de Molen en wijsen, dat elck moet gauw op sijn winst zijn, ghelijck Plautus in Asinaria seyt. Het is waer, elck mach wel letten om sijn huys voor te staen, maer met Godt, ende met eeren. De Rechten leeren ons, Nemo lucrari debet ex alieno damno, Niemant en moet winst doen uyt een ander schade, Lib. 4 fft.4.L.28. Ende zoude dat niet strecken tot schade van sijnen even-naesten, dat een Genees-meester wetende dat het te vergeefs was, de Siecken met de drancken te quellen, alleen uyt insicht van sijn vordeel, dat maer vuyl ghewin zoude wesen, daer anders niet voor rechte winst mach gerekent werden, als die rechtvaerdigh is? Zijnder onder de Genees-meesters, veel eerlijcke luyden, en weerdigh om bemint te werden, waer toe zouden die soecken haren even-naesten soo valschelick te bedriegen? Waerom en zoudense niet liever yet anders by de hant nemen, dewijl voor een wacker verstant alle wegen open staen?

Noch schrijft hy vorders de Genees meester wel by hem te begeren, ende haer voorschrift wel te volghen om een Wermoes te doen gereet maken: maer anders niet van haer te willen innemen. Dan dit en is niet anders, als of in een belegerde Stadt riep een goed Overste, ende die gekomen zijnde, men na sijnen raet niet en wilde luysteren. Ende gelijck men die voor Sot zoude houden, soo en is ‘t ander oock geen minder sottigheyt, dewijl selfs de heylige Schrifture alsoo spreeckt, Eccles. 38. dat een Wijs mensche de Medicine niet en veracht. Die yemant begeert tot geselschap, ende aenspraeck, en behoeft daer toe gheen Genees-meester, alsoo al van oudts by een Griecx Poet geoordeelt is, dat de ghene die te veel praets heeft, den Siecken een andere sieckte is.

Dat Montaigne op ‘t laetst seyt van den Wijn, hoe hy in sommige door tegenheyt kan wercken, dat is den aert van de Genees-middelen, ghelijck wy elders vermaent hebben, als oock beantwoort, dat eenige Genees-meesters, selve niet en willen innemen, gelijck sy andere aenraden, sulcx te zijn feylen der personen, van de welcke sy de straffe selver moeten uytstaen.

MONTAIGNE

[27] Pericles ghevraeght zijnde, hoe hy al voer, antwoorde, Ghy kont het daer uyt oordeelen, toonenensw eenighe briefkens, die hy om sijn Hals, ende Arm ghebonden hadde. Hy wilde daer mede segghen, dat hy wel kranck moste zijn, dewijl hy soo verre gekomen was, om hem te begeven tot soo ydele dinghen, ende soo toeghemaeckt te leggen.

BEVERWYCK

De wijs-gerige Plutarchus verhaelt in ‘t leven van den Grieckschen Vorst Pericles, dat hy sieck (‘t welck hy oock bestorf) leggende, aen eenen vrient, die hem quam besoecken, toonde al ‘t gene de Vrouwen hem om den Hals gehangen hadden, als willende te kennen gheven, dat hy wel kranck was, soodanige beuselingen gebruyckende, gelijck den selven Plutarchus schrijft. Wel is ‘t soo vremt, dat een Wijs heer selfs spotte met die beuselingen, die hem van de Vrouwen waren aengehangen, ‘t ghene hy sonder twijffel alleen ghedaen heeft, om haer te verghnoeghen. Maer dat hy daer mede de andere Genees-middelen niet en heeft willen verachten, blijckt daer uyt, dat hy selve een van sijn volk, gelijck by Plutarchus te voren wel beschreven is, door een seker Genees-middel, rasch ende wel genesen hadde.

Hier mede meene ick nu beantwoort te hebben, de Bewijs-redenen die de Ed. heere van Montaigne de Genees-konste, ende de Genees-meesters teghenwerpt, als oock met eenen de meeste, ende voornaemste (zijnde de overighe maer boertery) die den ongeluckigen Genees-meesters, Corn. Agrippa van Colen, by-brenght in sijn boeck van de Ydelheyt der Wetenschappen. Welcke vrucht zoude in de geboorte (gelijck men van een soorte van Slangen leest, Viperae genaemt) sijn Moeder versmoort hebben, ‘t en ware de vergaltheydt wat hadde versacht geweest door den Cardinael Campegio, ende den Bisschop van Luyck, die de onbedachtheyt in de beste vouw slaende, hem van de sekere doot verlosten. Dan sterf even-wel arm, ende van alle man verlaten in ‘t Gast-huys van Grenoble in Vranckrijck, vele hem (seyt de History-schrijver Jovius) van wegen sijne Tooverye, vervloeckende.

Dit is het Gast-huys, dat de wanhopende Leerlingen tot haer noot-lot, voor de Tover-konst, krijghen, van den Lasteraer haer meester. Bevindende op ‘t laetste dat sy te vergeefs teghens den prickel stooten, als oock de waerheyt van ‘t gene onsen Poet wel geschreven heeft,

Al wie dat oyt bestaet om tegen wint te spouwen. Die vint het vuyle quijl ontrent sijn eygen mouwen. Of op sijne aensicht selfs, of in sijn netten baert. En toont maer, dat de Gal met Honger is gepaert.

Ick vinde my alreede buyten de palen van een Brief, zal derhalven ophouden U.E bidddende, voor lief te nemen dit kleyn teycken van danckbaerheydt voor het gheleert Werck, by U.E. my onlangs toegeschreven. Vaert wel

Vermaerde, ende Achtbare Heere.

Ende leeft ten dienste van onse Vaderlicke Stadt, ende tot luyster van ons lang-geoeffende Konste.

In Dordrecht den 24. October 1641.

MONTAIGNE

[26] Verder, voor ik de geneesmeesters niet volg in het gebod vanwege de noodzakelijkheid (want tegen die plaats kan men een ander stellen van de profeet waar hij de koning Asia berispt dat hij zijn toevlucht genomen heeft tot de geneesmeesters) maar om hun eigen wil, heb onder hen niet veel eerlijke lieden gezien die ik te lijf wil, maar hun kunst en ik geef hun geen ongelijk dat ze hun profijt doen met onze zottigheid want het meeste deel van de wereld doet zo. Veel ambten en minder en waardiger dan die van hen hebben geen fundament of steun dan op de algemene misbruiken. Ik laat ze bij mij halen als ik ziek ben en vraag door hen onderhouden te worden en ik betaal als een ander. Ik laat me door hen gebieden om me warm te houden, wat me ook aangenamer is, ze mogen kiezen uit het bieslook en sla waarvan mijn warmoes gemaakt dient te worden en bevelen rode of witte wijn en zo van alle dingen die voor mijn lust en gebruik hetzelfde zijn. Ik weet wel dat zulks voor hen niet altijd zo is omdat de vreemde smaak en de tegenzin een eigenschap van de geneeskunst is. Lycurgus beval de wijn voor die van Lacedamoni als ze ziek waren. Waarom? Omdat ze toen ze gezond waren het gebruik ervan haatten. Net zoals een jonker, mijn buurman, dat die het drinkt als een gezond geneesmiddel voor zijn ziekten omdat hij van naturen een grote tegenheid daarin heeft.

BEVERWIJCK

Het is al wel uitgevochten dat de geneeskunst geen nadeel doet bij Montaigne en dat hij brave lieden noch eer bewijst, al zijn het maar geneesmeesters. Maar gesteld dat ze hem niet zoveel waard waren, zou een geneesmeester dan niet mogen zeggen met de Homerische Agamemnon in Ilias 1

ԅr zijn genoeg anderen die me zullen eren en vooral de wijze Jupiter’. God zelf gebiedt hen eer te bewijzen in Ecclesiasticus 38 en dat vanwege de noodzakelijkheid, maar [48] Montaigne houdt niet van dat gebod omdat op een ander plaats de koning Asia bestraft wordt door de profeet dat hij zijn toevlucht tot de geneesmeesters genomen heeft. Dan deze twee plaatsen van de H. Schrift zijn gans niet tegenstrijdig met elkaar. Want de koning Asia wordt niet berispt omdat hij de geneesmeesters gebruikt, maar omdat hij meer vertrouwt op hen stelt dan op God de Heer waarvan hij de zegen van hetgeen hij inneemt verwachten moet. En Asa (zegt de tekst in het 2de boek van de Kronieken in het 16de kapittel) wordt ziek aan zijn voeten en zijn ziekte nam zeer toe, ook zocht hij in zijn ziekte de Heer niet, maar de dokters. Alzo ontsliep Aas en stierf. Waaruit genoeg blijkt dat die plaats in het geheel niets doet voor Montaigne. Niet meer doet ook een andere die voor hetzelfde doel door sommigen bijgebracht wordt uit het 8ste kapittel van de Evangelist en geneesmeester Lucas waar verhaald wordt van een vrouw die 12 jaar de bloedgang gehad had en al haar goed aan de geneesmeesters uitgegeven had en niet genezen kon worden, want dit is daar niet verhaald tot verachting van het gebruik van de geneeskunst, maar wordt alleen aangewezen dat de ziekte niet te genezen is en dientengevolge het wonderwerk dat door onze Zaligmaker daarin gebeurde.

Hij zegt de geneesmeesters geen ongelijk te geven dat ze hun voordeel trekken uit de zotheid van de mensen en dat het er bij anderen ook alzo toegaat die al mede geen koren van de molen wijzen en dat elk moet gauw op zijn winst zijn zoals Plautus in Asinaria zegt. Het is waar, elk mag wel letten om zijn huis voor te staan, maar met God en met eer. De rechten leren ons ‘Oemo lucrari debet ex alieno damnoլ Ԯiemand moet winst halen uit een ander zijn schadeլ Lib. 4 fft.4.L.28. En zou dat niet strekken tot schade van zijn evennaasten dat een geneesmeester weet dat het tevergeefs is om de zieken met de dranken te kwellen alleen uit inzicht van zijn voordeel dat maar vuil gewin zou wezen, waar anders niet voor echte winst gerekend mag worden dan die rechtvaardig is? Zijn er onder de geneesmeesters veel eerlijke lieden die het waard zijn om bemind te worden, waartoe zouden die proberen hun evennaasten zo vals te bedriegen? Waarom zouden ze niet liever iets anders ter hand nemen omdat voor een wakker verstand alle wegen open staan?

Noch schrijft hij verder de geneesmeester wel bij zich te begeren en hun voorschrift wel te volgen om een warmoes gereed te laten maken, maar anders niets van hen te willen innemen. Dan is dit niets anders als in een belegerde stad om een goed overste roept en als die gekomen is men niet naar zijn raad wil luisteren. En zoals men die voor zot zou houden, zo is het ander ook geen mindere zottigheid omdat zelfs de heilige Schrift alzo spreekt in Ecclesiasticus 38 dat een wijs mens de dokter niet veracht. Die iemand begeert tot gezelschap en aanspraak behoeft daartoe geen geneesmeester omdat al vanouds bij een Grieks poet geoordeeld is dat diegene die te veel praatjes heeft dat die zieke een andere ziekte is.

Dat Montaigne op het laatst zegt van de wijn hoe het in sommige door tegenheid kan werken, dat is de aard van de geneesmiddelen zoals we elders vermaand hebben als ook beantwoord dat enige geneesmeesters zelf niet willen innemen wat ze anderen aanraden, zulke zijn feilen van de personen waarvan ze de straf zelf moeten uitstaan.

MONTAIGNE

[27] Pericles werd gevraagd hoe het met hem ging en antwoordde, ge kan het daaruit oordelen en toonde enige briefjes die hij om zijn hals en arm gebonden had. Hij wilde daarmee zeggen dat hij wel ziek moest zijn omdat hij zover gekomen was om zich te begeven tot zulke ijdele dingen en zo toegetakeld te liggen.

BEVERWIJCK

De wijsgerige Plutarchus verhaalt in het leven van de Griekse vorst Pericles dat hij ziek (waarvan hij ook stierf) lag en aan een vriend die hem kwam bezoeken al hetgeen toonde dat de vrouwen hem om de hals gehangen hadden en wilde te kennen geven dat hij goed ziek was om zodanige flauwekul te gebruiken zoals dezelfde Plutarchus schrijft. Wel is het zo vreemd dat een wijs heer zelf spot met die flauwekul die hem door de vrouwen waren aangehangen hetgeen hij zonder twijfel alleen gedaan heeft om hen te vergenoegen. Maar dat hij daarmee de andere geneesmiddelen niet heeft willen verachten blijkt daaruit dat hij zelf een van zijn volk, zoals bij Plutarchus tevoren goed beschreven is, door een zeker geneesmiddel snel en goed genezen heeft.

Hiermee meen ik nu de bewijsredenen beantwoord te hebben die de weledele heer van Montaigne de geneeskunst en de geneesmeesters tegenwerpt als ook meteen de meeste en voornaamste (de rest is maar flauwekul) die de ongelukkige geneesmeesters Corn. Agrippa van Keulen bijbrengt in zijn boek van de ijdelheid van de wetenschappen. Welke vrucht zou in de geboorte (zoals men van een soort van slang leest die Viperae genoemd wordt) zijn moeder versmoord hebben tenzij de gal wat verzacht zou geweest zijn door de kardinaal Campegio en de bisschop van Luik die de onbedachtzaamheid in de beste vouw slaat en hem van de zekere dood verloste. Dan stierf evenwel arm en door alle man verlaten in het gasthuis van Grenoble in Frankrijk en velen (zegt de historieschrijver Jovius) die hem vanwege zijn toverij vervloekten.

Dit is het gasthuis dat de wanhopige leerlingen tot hun noodlot voor de toverkunst krijgen van de lasteraar, hun meester. Bevinden op het laatste dat ze tevergeefs tegen de prikkel stoten als ook de waarheid van hetgeen onze poet wel geschreven heeft,

ԡl wie dat ooit doet om tegen de wind te spuwen. Die vindt het vuile kwijl omtrent zijn eigen mouwen. Of op zijne aanzicht zelfs of in zijn nette baard. En toont maar dat de gal met honger samen gaat’.

Ik bevind me alreeds buiten de palen van een brief en zal derhalve ophouden en uw weledele te bidden voor lief te nemen dit kleine teken van dankbaarheid voor het geleerde werk door u weledele onlangs aan mij geschreven. Vaart wel.

Vermaarde en achtbare heer.

En leeft ten diensten van onze vaderlijke stad en tot luister van onze lang beoefende kunst.

In Dordrecht, de 24ste oktober 1641.



JOH. VAN BEVERWYCKS

HEEL-KONSTE,

OFTE

DERDE DEEL

Van de

GENEES-KONSTE,

Om de uytwendige gebreken te heelen.

Met alderhande Historien verlicht, en met nieuwe curiese Platen verciert.

De Platen zijn van de Aderen, Slagh-aderen, en Zenuwen, &c. die in den voorgaenden Druck seer onordentlijck zijn gestelt: mitsgaders de tekeningen die op deselve Platen seer slordigh aengewesen hebben geweest, zijn nu alle op haer bequame ordre gebracht.

By JAN JACOBSZ. SCHIPPER. Anno 1663.

OP DE

TITEL-PLAET.

De Goden, op een tijdt, (als noch de menschen dwaelden. En van, ԫ weet niet waer, haer vremde Goden haelden, En soo veel stelden als men heden niet en eert, Terwijl den Hemel selfs ons beter heeft geleert) Die quamen in beraed, vermitst de vrome seden Nu waren overheert en mette voet getreden, En dat de boosheyt gantsch de werelt overviel, Soo dat men van geen recht noch goede reden hiel, Om eenmael een besluyt en vaste wet te vinden, Waer mee het sondigh volck sou wesen in te binden, De deughden aengemaent, en inder daet betracht, ‘t Welck is het eenigh, dat den Hemel versacht. Na dat haer Jupiter hadt al-te-mael beschreven, Haer in den Raedt geleyt, en yeder plaets gegeven, Soo deedՠhy opening, en sey: Hoort, Goden, hoort, Het moet u zijn bekent waerom ick ben gestoort, Op menschen, die ick ‘t beelt van mijnen even-beelde, Daer in, van eersten aen, ick, groote Schepper, speelde, Gegunt heb, ‘t welck nu schijnt te wesen uytgeroeyt; In vogen dattet my op ‘t alder-hooghste moeyt, Te meer, dewijle mijn hope wert benomen Van dat sy immermeer weer tot my sullen komen, Sy zijn te bijster verr’. U lieden is ‘t bekent, Hoe dat sy al gelijck van ons zijn af-gewent. Mijn Godtheyt is gequetst, mijn hooge macht geschonden. De Staet-sucht, die wel eer de Reusen heeft verslonden, Is op den hooghsten trap, en soo sy ‘t dorst bestaen, Sy soude wederom tot in den Hemel gaen, My stooten uytet mijn. De werelt wert beseten By ‘t alder snoodtstՠgespuys, en die het minste weten; Geleertheyt is gehaet, de deughden zijn bespot, En yeder-een die bouwt in sijn gemoedt een Godt. Wat sal de straffe zijn? of wel, ghy, lieve Goden, Die, yder in het sijn, zijt in den Raedt ontboden, Haelt mede voor den dagh waer in men u misdoet, Op dat de straf in ‘t een, het ander niet en voedt. Terstont nam VENUS ‘t woort, en of sy schoon most swijgen, En op haer eygen beurt, tijt, om te spreken, krijgen, Terwijl sy echter was de schoonste van de schaer, Soo was en bleef als doen het tweede seggen, ‘t haer. Ք is waer het Aerdtsche volck dient in te zijn gebonden, Ք en neemt niet meer vermaeck, als in de vuylste sonden, Het goede wert veracht, het quade wert gedaen, Ք is tijt, ‘t is meer dan tijt dat wyder onder slaen. Mijn soetheyt, mijn vermaeck, als menschen telen, Verandert in een vuyl en ongeregelt spelen, Geen liefdՠen heeft haer bant, geen min haer sinnen meer, Men loopt in ‘t hondert, en waer ick my wend of keer Daer vindթck my gewondt, mijn wetten af-gesworen, Mijn fackels uyt-gedompt, mijn pijlen al verloren. Dit dien geboet te zijn. Mits opent MARS den mont, Hoe-wel MINERVA sprack en over-eynde stont, En seyde: Ք is alsoo, de mensch springt buyten banden, ԋ sie Rijcken slaen, en Landen schenden Landen, Wt lust en sonder schijn van reden. Dat men vecht Is somtijts goet, maer ‘t magh noyt wesen sonder recht. Hier dient oock in voorsien. Doe rees Minerva weder, En Mars siende, sweegh, en seegh eerbiedigh neder. Ick, sey sy, Goden, moet oock voor u doen mijn klacht, Om dat mijn wijsheyt wert by dees te hoogh betracht, By die te laegh verfoeyt. Geen menschen houden maten, Gelijck haer ouders den, die dՠeerste vruchten aten, Sy stijgen metter breyn tot in den hooghsten top, En breken met gewelt haer onbesuysden kop. Het Goddelick geheym dat willen sy doorgronden, En letten weynigh op haer goddeloose sonden. Oock zijnder menschen, die als beesten zijn te recht, Die wel na boven sien, maer blijven even slecht. Wy dienen yet te doen, waer mede sy gedencken Dat wy noch Goden zijn, die haer wel konnen krencken, Wat houft men stem op stem te hoopen allegaer? Een yder van ons weet waer in hy lijdt gevaer. Een yder spreeckՠeen vloeck, en doe de sijne beven, Soo mogen sy verstaen dat wy hier boven leven, En haten haer beleyt, tot datter beter wert, Indien noch haer gemoet niet gantsch en is verhert. De Goden stonden ‘t toe, en seyden al te samen, Daer is geen beter Wet, geen korter wegh te ramen, Het quaet, dat dees en die sal komen ner te slaen, Sal vele, met een schrick, ten goede leeren gaen. De groote JUPITER, sendt, sonder lang te wachten, Sijn snelle boden uyt, die sijnen wil betrachten, En doet PANDORA daer voor al de Goden staen, Die haren last ontfangt van datter dient gedaen. Een yder spreeckt een woort, daer op den hemel dondert, En dat van stem tot stem tot datter menigh hondert Beurt hadden, welckers vloeck PANDORA samen gaert, En daelt de wolcken door, en stort hem opter aerd. Daer geltet menschen, daer beginnen de Gebreken Haer selven leedt te doen, en metten staert te steken, Daer krijght een yder sondՠhaer straffe tot een loon, Daer valt de staet-sucht en vervloeckt haer eygen throon, Vergaet van ongenucht, en van den haet verwonnen, Bevint men uytgericht al hadt sy noyt begonnen, Van niemant meer gevreest, van yeder ongeacht, Haer bloet van spijt verteert, haer hert van rouw versmacht. dՏnkuysheyt aengeranst met hondert duysent plagen, Met Pocken, Leemten en wat menschen noyt en sagen. Den oorlogh wert versien met ongehoort geweer, Met Buskruyt, met Cannon, dat yeder leyt ter ner, Geeft wonden in het hooft, vermorselt beenen, ermen, Gaet door de ribben en verslingert al de dermen, Verplettert heel den mensch en stroyt hem over ‘t velt, Waer van men oock althans soo menigh duysent telt. De Spits-geleerde me die krijgen vremde grillen, En werpen Steden om, die niet en zijn te stillen, Verdwalen in den geest, en onderscheyden niet Wat eygen driften zijn, en wat haer Godt gebiedt. De domheyt eet en drinckt, en voedt haer als de beesten, En kent geen Godt, en voelt geen redelicke geesten, Geen Ziel, die eeuwigh zy, maer volght haer eygen neus, En seght, ի weet dat ick weet, al ben ick Paeps noch Geus. Dus wert het quaet gestraft, en oock naer ‘t Heydens seggen, Soo komt ons eygen vuyl ons smerten op te leggen. De wijse BEVERWYCK, die niet voor-by en gaet, Waer me hy ‘t Vaderlandt door sijne Schriften baet, Heeft dit op desen Boeck in dՠeerste Plaets gedreven, En my met mijn Gedicht de reden laten geven, Om dat het Christen-volck van ‘t Heydens leeren sou, Te komen tot te boet, te komen totten rouw, Van oorsaeck selfs te zijn van soo veel duysent wonden, Daer van ons lichaem smert, ons Ziele wert geschonden, En dat de Meester-konst haest loopen sou te niet, Indien een yder mensch sijn Sondigh leven liet.

C. BOY. J. C.

JOHAN VAN BEVERWIJCK

HEELKUNST

OF

DERDE DEEL

Van de

GENEESKUNST

Om de uitwendige gebreken te helen.

Met allerhande historin verlicht en met nieuwe opvallende platen versiert.

De platen zijn van de aderen, slagaders en zenuwen etc. die in de voorgaande druk zeer onordelijk zijn gesteld met de tekeningen die op deze platen zeer slordig aangewezen zijn geweest en zijn nu alle op hun goede plaats gebracht.

Bij JAN JACOBSZ. SCHIPPER. Anno 1663.

OP DE

TITELPLAAT.

‘De Goden die op een tijd (toen de mensen nog dwaalden. En van ik weet niet waar hun vreemde Goden haalden en er zoveel stelden als men heden niet eert omdat de Hemel zelfs ons beter heeft geleerd) die kwamen in beraad omdat de vrome zeden nu waren overreden en met de voet getreden en dat de boosheid de ganse wereld overviel zodat men van geen recht, noch goede reden hield om eenmaal een besluit en vaste wet te vinden waarmee het zondig volk zou worden in gebonden, de deugden aangemaand en inderdaad betracht wat het enige is dat de Hemel verzacht. Nadat Jupiter hen af en toe had geschreven en hen in de raad gelegd en ieder plaats had gegeven deed hij opening en zei, hoort Goden, hoort, het moet u zijn bekend waarom ik ben verstoord, op mensen die ik het beeld van mijn evenbeeld daarin van begin af aan, ik, grote Schepper, speelde en gegund heb wat nu schijnt te wezen uitgeroeid. In voege dat het allerhoogste vermoeit, te meer omdat mijn hoop wordt ontnomen dat ze immermeer weer tot mij zullen komen, ze zijn te bijster ver. U lieden is het bekend hoe dat ze allen als van ons zijn afgewend. Mijn Godheid is gekwetst, mijn hoge macht geschonden. De staatszucht die weleer de reuzen heeft verslonden is op de hoogste trap en zo ze het durven bestaan zouden ze wederom tot in de Hemel gaan en me stoten uit het mijne. De wereld wordt bezeten door het alle snoodste gespuis en die het minste weten. Geleerdheid wordt gehaat en de deugden zijn bespot en iedereen die bouwt in zijn gemoed een God. Wat zal de straf zijn? Of wel, gij lieve Goden die ieder in het zijne in de raad bent ontboden, haalt mede voor de dag waarin men u misdoet opdat de straf in het een het ander niet voedt. Terstond nam VENUS het woord en ofschoon ze moest zwijgen en op haar eigen beurt en tijd om te spreken te krijgen, maar omdat ze echter de schoonste is van de schaar zo is en bleef toen het tweede zeggen het hare. Het is waar, het aardse volk dient te zijn ingebonden, het neemt niet meer vermaak dans in de vuilste zonden, het goede wordt veracht, het kwade wordt gedaan, het is tijd, het is meer dan tijd dat we er onder slaan. Mijn zoetheid, mijn vermaak als mensen telen verandert in een vuil en ongeregeld spelen, geen liefde heeft zijn band, geen min haar zinnen meer, men loopt in het honderd en waar ik me wend of keer, daar vind ik me gewond, mijn wetten afgezworen, mijn fakkels uitgedaan, mijn pijlen allen verloren. Dit dien beboet te worden. Mits opent MARS de mond hoewel MINERVA sprak en overeind stond en zei, het is alzo, de mens springt buiten banden, ik zie rijken slaan en landen schenden landen uit lust en zonder schijn van reden. Dat men vecht is soms goed, maar het mag nooit wezen zonder recht. Hier dient ook in voorzien. Toen rees Minerva weer en Mars zag dat en zweeg en zeeg eerbiedig neder. Ik, zei ze, Goden, moet ook voor u doen mijn klacht, omdat mijn wijsheid bij deze te hoog wordt betracht en bij die te laag verfoeit. Geen mensen houden maat zoals hun ouders deden die de eerste vruchten aten, ze stijgen met het brein tot in de hoogste top en breken met geweld hun onbesuisde kop. Het Goddelijk geheim dat willen ze doorgronden en letten weinig op hun goddeloze zonden. Ook zijn er mensen die als beesten zijn terecht, die wel naar boven zien, maar blijven even slecht. We dienen iets te doen waarmee ze bedenken dat we noch Goden zijn die hen wel kunnen krenken. Want hoeft men stem op stem te hopen allegaar? Iedereen van ons weet waarin hij lijdt gevaar. Iedereen spreekt een vloek en laat de zijnen beven zo mogen ze verstaan dat wij hierboven leven en haten hun beleid totdat het beter wordt, indien noch hun gemoed niet gans is verhard. De Goden stonden het toe en zeiden allen tezamen er is geen betere, geen kortere weg te ramen, het kwaad dat deze en gene zal komen neer te slaan zal velen met een schrik ten goede leer gaan. De grote JUPITER zendt zonder lang te wachten zijn snelle boden uit die zijn wil betrachten en laat PANDORA daar voor alle Goden staan die haar last ontvangt van dat er dient gedaan. Iedereen spreekt een woord waarop de hemel dondert en dat van stem tot stem tot dat er menig honderd beurt hadden wiens vloek PANDORA tezamen vergaart en daalt de wolken door en stort het op de aarde. Daar geldt het mensen, daar beginnen de gebreken zichzelf leed te doen en met de staart te steken, daar krijgt ieders zonde zijn straf tot een loon, daar valt de staatszucht en vervloekt haar eigen troon, vergaat van ongenoegen en door de haat overwonnen bevindt men uitgericht al was ze nooit begonnen door niemand meer gevreesd, door iedereen niet geacht, haar bloed van spijt verteert, haar hart van rouw versmacht. De onkuisheid aangerand met honderd duizend plagen, met pokken, leemten en wat mensen nooit zagen. De oorlog wordt voorzien met ongehoord verweer, met buskruit, met kanon dat ieder legt te neer, geeft wonden in het hoofd, vermorzelt benen en armen, gaat door de ribben en verslingert alle darmen, verplettert heel de mens en verstrooit hem over het veld waarvan men ook althans zo menig duizend telt. De spitsgeleerden mede, die krijgen vreemde grillen en werpen steden om die niet zijn te stillen, verdwalen in de geest en onderscheiden niet wat eigen driften zijn en wat hun God gebiedt. De domheid eet en drinkt en voedt zich als de beesten en kent geen God en voelt geen redelijke geesten, geen ziel die eeuwig is, maar volgt haar eigen neus en zegt ik weet dat ik weet al ben ik paaps noch geus. Dus wordt het kwaad gestraft en ook naar het heidens gezegde komt ons eigen vuil ons smarten op te leggen. De wijze BEVERWYCK die niet voorbij gaat waarmee hij het vaderland door zijn schriften baat heeft dit op dit boek in de eerste plaats gedreven en mij met mijn gedicht de reden laten geven omdat het Christenvolk van het heidense leren zou te komen tot te boete, te komen tot de rouw, van de oorzaak zelf te zijn van zoveel duizend wonden waarvan ons lichaam smart en onze ziel wordt geschonden en dat de meesterkunst haast lopen zou te niet indien ieder mens zijn zondig leven liet’.

C. BOY. J. C.

LOF

DER

CHIRURGIE;

OFTE GESPRECK OVER DE WEERDIGHEYT, OUDTHEYT,

EN NOOTSAKELIJCKHEYT VAN DE

HEEL-KONSTE.

LOF DER HEEL-KONSTE,

EERTIJDTS UYTGEGEVEN, EN HIER NU GEPAST TOT

VOOR-REDEN.

D ewijl de tijdt van ons leven kort, en de Konste daer-en-tegen lang is, gelijck Hippocrates seer wel geseyt heeft, in ‘t beginsel van sijn Kort-bondige Spreucken: soo en is niet sonder reden van den selven Prince der Genees-meesters, aldereerst de Medicine, ofte Genees-konste ghescheyden van de Philosophye, ofte het ondersoeck der wijsheyt, daerse voor sijnen tijdt vast aen verknocht plagh te wesen. Want de Genees-konste is langen tijt voor een deel van de wijsgerigheyt gehouden geweest, en oock alleen by de Philosophen, ofte Wijsen geoeffent geworden: alsoo die gene op deselve meest acht namen, die de sterckte van haer lichaem door veel ondersoeck, en waken verswackt hadden. Soo lesen wy van verscheyde Wijsen, die haer grondelijck op de Genees-konste verstaen hebben: onder welcke de vermaertste waren Pythagoras, Empedocles, en Democritus. De leerlingh van desen laetsten (gelijck van sommige gelooft wert) Hippocrates is de eerste geweest, als wy nu geseydt hebben, die de oeffeninge der Genees-konste van de wijsgerigheyt, en het ondersoeck van de verborgenheyt der naturen, afgesondert heeft. Na sijnen tijdt, als de Konste seer toenam, den oegst veel was, en seer vermenighvuldighden, is de Genees-konste selve noch in drie deelen gesplitst, een dat door maniere van leven, een dat door geneesmiddelen, en een dat door de handt geneest. En het gene, dat te voren al-te-samen de Medicijns, ofte Genees-meesters alleen plachten uyt te voeren, is op die tijdt, om soo veel te beter elck besonder waer te nemen, verdeelt geworden. Soo seyde de Wijseman: Mijn kindt, en steeckt u niet in veelderley handel; want soo ghy menigerley voorneemt, soo sult ghy geen voordeel doen. En daer van is ons gemeen spreeck-woort: Twaelf ambachten, derthien ongelucken. Maer gelijck de Medicine, en Philosophye van malkanderen ghescheyden zijnde, evenwel susters (gelijckse den Oudt-vader Tertullianus noemt) moeten blijven: soo en kan oock de Medicine, ofte Genees-konste gantsch niet bestaen sonder volkomen kennisse en wetenschap van de Chirurgie, ofte Heel-konste. Ja men siet noch verscheyde Genees-meesters, insonderheyt in Italyen, de Heel-konste beneffens de Geneeskonste met grooten lof oeffenen: onder de welke wel de voornaemste onlangs geweest is Hieronymus Fabritius ab Aquapendente, Professoor te Padua, en na hem Fabritius Bartoletus, Professoor te Bononien, die ick in sware en schrickelijcke arbeyden het werck van de Vroevrouwen geluckelijck heb sien uytvoeren, hooft-wonden, daer de herssenen bloot lagen, konstigh sien heelen, en diergelijcke andere wercken, (waer van sy de voornaemste beschreven hebben) met de handen losselijck uytvoeren, volgende het exempel van ons aller meester Hippocrates, [2] die de hooft-wonden selve niet alleen en heeft genesen, maer oock om de nakomelingen sulcks te leeren, de maniere van genesen en heelen in een boeck haer nagelaten. Van den selven grooten Genees-meester hebben wy noch veel andere schriften de Heel-konste betreffende: over welcke na ses hondert jaren by den voortreffelijcken Galenus geschreven is, die oock in sijn jonckheydt de Heel-konste, gelijck hy selve getuyght, met sijn handen plagh te doen: tot dat hy in de Genees-konste veel wercks krijgende, het Verband aen andere, die daer alleen haer werck van maken, over-gaf. Maer door de banck is van Hippocrates tijden af de Heel en Genees-konste by besondere luyden bedient. En Hippocrates stelt in den eedt van de Genees-meesters, dat sy haer het Steensnijden niet en sullen onderwinden: maer tot sulcks de Operateurs, die daer in ervaren zijn, plaets geven.

Gelijck dan de Medicijne, of Genees-konste onder alle andere Konsten voor de edelste en treffelijckste van alle tijden is geacht geweest, en dat oock, om dit uytmuyten boven andere, hare Konstenaers in onse tale met den gemeenen naem van Doctoren alleen beteekent werden, daer wy de andere met onderscheyt van hare wetenschap, Doctoren in de Godtheyt, Rechten, en so voort gemeenlick plegen te noemen, soo is mede van alle oudtheyt en geheugenis de Chirurgie, ofte Heel-konste, een voornamelick deel der Medicine, onder alle Konsten, die met de handt uytgevoert werden, seer geacht en gepresen, en heeft daerom oock den gemeenen naem tot eygen gemaeckt. Want Chirurgie en is in ‘t Griecx niet anders geseyt als Hant-werck. En van gelijcken, als men hier te lande enckelijck een Meester noemt, soo verstaet men een Chirurgijn: het welck tot Advocaten, en andere niet uytgestreckt en wert. Ja selfs de naam van Medicijn is by de Romeynsche Rechts-geleerde aen de Chirurgijns gegeven, gelijck by Paulus lib.3. Sent.en 5. Titul. 33. Als oock by Ulpian.lib.4 in sin. D.ad Leg. Cornel.de Sicar. Item, in L.qua actione 7. & ult. D. ad Leg. Aquil. En by de Griecken vintmen meerder den name van Iatros, dat is Medicijn, om een Chirurgijn te beteyckenen, als het eygen woort Cheirourgos, dat is Chirurgijn. Soo heeft Hippocrates in sijn boeck van dՠoude Genees-konste, de gene die ontleden, gebroken, en gequetsten genasen, Iatrours, ofte Medicijns genoemt. Welck woort in deselfde beteyckeningh gebruyckt wert by Homerus in de Verssen, die hy tot lof van de Heel-meesters geschreven heeft, en wy hier na sullen by-brengen.

Dat nu oock de Chirurgie ofte Heel-konste dese en meerder eere waerdigh is, en met groote reden onder de treffelijckste en edelste Konsten behoort geacht te werden, sulcks sal ick nu gaen bewijsen.

By de oude wijs-gerige, en met namen Aristoteles, werden de Konsten en Wetenschappen insonderheyt geacht en gepresen om twee redenen: ten eersten, om het Subject, en de stoffe, in dewelcke haer handelinge bestaet, ten anderen, om de vastigheyt en sekerheyt, daer deselve op steunen. By dese twee ken-teeckenen en sal niet ongevoeghlijck het derde, te weten, de Nootsakelijckheyt gedaen werden

Wat het eerste belanght: het Subject van de Chirurgie is het menschelijcke lichaem, het volmaeckste van alles, dat in de werelt is. Want gelijck de ziele van den Menschen de edelste forme ofte gedaente is van alle de gene, die onder de Hemel zijn, soo is oock haer lichaem ‘t volmaeckste van alle lichamelijcke dingen: alsoo de woonplaets gemaeckt is na de weerdigheyt van de gene, diese bewoonen soude. De nature, seydt Galenus, heeft aen de Apen, die een malle ziele hebben, een kluchtigh en oubolligh lichaem gegeven, maer aen de Mensche een geheel volmaeckt lichaem, als ‘t welcke de redelijcke ziele most ontfangen, en alle hare werckinge bequamelijck uytvoeren. Dese volmaecktheyt bewijsen verscheyde dingen: maer voornamelijck dese drie. Het menschelijcke lichaem is geschapen recht over-endt, met het hooft en de oogen na den Hemel, gelijck de geestige Poet Ovidius seer aerdigh aengewesen heeft, in dese Verssen:

De Beesten al te mael gaen duycken na beneden; De mensch in tegendeel heeft opgerechte leden, Die siet den Hemel aen, en wat den Hemel ciert, Om dat in sijn hoogh gemoedt tot in den Hemel swiert.

Daer beneffens is de mensche versien met het aldergematighste lichaem, soo dat het wel te recht voor een mate en regel van andere mach gehouden werden. De lichamen van dՠander Dieren zijn waterachtigh, en aertachtigh, en dien volgende ongematight, ofte al te kout, te heet, te vochtigh, en te droogh. Het is wel waer, datter onder de menschen gevonden werden, die een Struytse Maegh, ofte een hert van een Leeuwe hebben; en sommige van die gematigheyt zijn van een Hondt, van een Vercken, ofte van een Esel, waer na haer manieren oock trecken: maer de gemeene en rechte gematigheyt van een mensche werdt genoegh daer aen gespeurt, dat hy van alle uyterlijcke oorsaken, die wat uitsteken, even gelijck beschadight wert, dewijl sijn nature gematight zijnde, van deselfde even-veel afwijckt, en derhalven lichtelijck soo wel van het eene, als van het andere geraeckt en ontstelt werdt. Hierenboven isser soo wonderbaerlijcke en konstige over-een-stemminge van alle de leden in ‘t Menschelijcke lichaem, dat alle ander Konstenaers het selve tot een voor-schrift, voor oogen nemen, om haer werken daerna te maken. Wie isser dan, die niet en moet toestaen, dat een Heelmeester werckt in de edelste stoffe van de werelt? Een Metselaer werckt in steen, een Timmerman in hout, een Smit in yser, wat is dit doch allegader te gelijcken by het menschelijcke lichaem? Ja silver en gout, seer kostelijcke stoffen van de Silver en Goutsmeden, wat hebben die by de leden van ons [3] lichaem? Indien by de oude Konstenaers Apelles, Phidias, Praxiteles een eeuwige en onsterfelijcke lof nagelaten is, om datse seer konstelijck alleen de beelden en gelijckenisse van het menschelijcke lichaem geschildert, en uytgehouwen hebben: wat prijs en eere komt dan een Heel-meester toe, die na de konste weet te wercken de gesontheyt aen het Menschelijcke lighaem selve?

Nu wat het tweede aengaet, daer van Aristoteles seyde, dat de Konsten geacht waren, te weten, de Vastigheyt en sekerheyt van de leere: elck een moet bekennen, datter niet sekerder en is, als dat wy met ons oogen sien, en met ons handen tasten. En niet sonder reden schrijft de gemelte Aristoteles, dat de wetenschap die van de Hemelen handelt, wijcken moet voor de gene, die de nature der Dieren aenwijst, om dat deselve veel vaster en sekerder gaet. De Sterre-kijckers weten ons heel net te beschrijven, hoe groot Son, Maen, en andere Sterren zijn, hoe verre sy van malkanderen, en van dՠaerde staen: maer aen de sekerheyt wert by velen getwijffelt. Sy hebben altijdt gelooft en geleert dat den Hemel beweeghden, en rondts-om de aerde draeyde, en nu werdt by de wijste en geleerste met waerschijnelicke redenen staende gehouden, dat den Hemel stil staet, en de aerde rontsom draeyt. Wie sal ons de rechte waerheyt seggen? want het is te hoog en te verre om te gaen besien. Maer dat een Heel-meester doet dat hy heeft voor sijn oogen, en by de handt. Het gene de Wetten in de eene plaets gebieden, werdt in andere verboden, en strafbaer geoordeelt. Maer de Wetten van de Heel-konste zijn in alle landen deselfde, al wat uyter lit ofte gebroken is, moet allesins ingeset, al wat gequetst is, moet hier soo wel als elders toegeheelt werden. Selver een Genees-meester, die noch onervaren is, dewijl de Sieckten daer hy over gaet, van binnen zijn, en in ‘t lichaem verborgen, slaet dickwils na de selve, gelijck een blinde na het ey, ‘t welck de knoddigen Dr. Rabelais oock schijnt te kennen te geven, als hy schrijft, dat Pantagruel, sieck zijnde, pillen innam, waer van den eersten een man met een fackel en lanteerne in hadde, om te sien wat hem van binnen mochte deeren. Maer een Heel-meester kan de gebreken, daer hy over gehaelt wert, sien, voelen en tasten. Daerbenevens is de uytkomst van de Heelkonste geheel klaer en seker. Als een Siecken genesen is, soo wert dickwils in twijffel getrocken (insonderheyt by de gene, die niet geerne van gelt en scheyden) of het de Middelen gedaen hebben, of de kracht van een goede nature, gelijck Hippocrates geseyt heeft, dat de nature is een Meestersche der sieckten: maer in gebreken, daer een Heel-meester over gaet, en kanmen sulcx de nature alleen niet toeschrijven. Want geen diepe wonde kan van selfs heelen, geen gebroken been van selfs te samen gevoegt, en dat uyter lidt is van selfs, en sonder de konstige hant van een goet Meester ingeset werden.

Het derde, dat de Konste prijsselijck maeckt, is de nootsakelijckheyt. Dese is soo groot in de Heel-konste, dat de Menschen soo haest als hy geboren is, deselve terstont van doen heeft. Want al is ‘t dat de Vroe-vrouw de strengh van de navel af-snijt, soo is sulcks evenwel een werck van dese Konste. Maer hoe dickwils siet men dat in quade en onnatuerlijcke arbeyden, de handen en het werck-tuygh van een Konstig Heel-meester moeten in ‘t werck gestelt werden; indienmen de Moeder en het Kint niet beyde jammerlijck wil verloren laten gaen? Na de geboorte verneemt men dickwils, dat de kinderen niet en konnen suygen en trecken, van wegen den Tongh-riem: hier moet al weder den Heel-meester het goede best doen. Den Navel en is niet wel gebonden, de kinderen scheuren door te veel krijten, het Eynde hanght uyt, door te groote vochtigheyt, een vernuft Heel-meester dientՠer by te zijn. In ‘t korte, de Kinderen zijn terstont van haer geboorte af soo veel gebreken onderworpen, datse de Konstige handt van een Heel-meester niet missen en konnen. Wy lesen in het vierde Boeck van den Grieckschen Historie-schrijver Herodotus, dat seecker volck van Africa hare Kinderen, alsse vier jaer out waren, boven op den top, ofte ter zijden van ‘t hooft plachten te branden met vette schaeps-wol, om te beletten, datse daer na met geen Catarrhen, ofte Sinckingen soude gequelt zijn. En Herodotus getuyght deselvige het gesontste volck te wesen, dat hy kende: het welck sy dit branden alleen toeschreven. Diergelijcke middelen heb ick oock te Italiëen met groot voordeel sien gebruycken: en om datmen hier te Lande te kleynzeerigh is, of de Konst soo veel geloof niet en geeft, als oock om dat de Meesters haer spiegelen aen het exempel van den Grieckschen meester Archagatus, die om het snijden, en af-setten van armen en beenen, eertijdts te Romen te bang gemaeckt werde; als mede om datse het napraten van sommige snappers schouwen en ontsien, en daerom sulcke Middelen, die wel voor die tijt wat wreet schijnen te wesen, maer daerna groote hulpe by-brengen, gantschelijk voorby gaen; daerom gebeurt het, datter soo veel kinderen door Stuypkens ellendighlijck uyt het leven gerockt werden, en andere aen verscheyde Sieckten, die uyt Sinckingen voortkomen, al de dagen haers levens gaen quellen. En om nu over te slaen de gebreken, die uyt ons eygen lichaem, en van inwendige oorsaken spruyten, wie isser in soo geluckige planeet geboren, die niet somtijdts door uytwendige oorsaken, en eenigh ongeluck van buyten, gequetst ofte beschadight en wert? Plinius verhaelt van Asclepiades, een vermaert Genees-meester, hoe hy soo veel op sijn konst vertroude, dat hy dorst te seggen niet voor een goet Meester gehouden te willen wesen, indien men oyt kost mercken, dat hy met eenige sieckten beladen was. En Plinius voegter by, dat het oock na sijn seggen uytviel: want tot hoogen ouderdom gekomen zijnde, viel by ongeluck doot [4] van de trappen. Daer en was geen salf voor te strijken. Anders die hem al sijn leven sonder sieckte onderhouden hadde, soude nootsakelick, indien de val niet te swaer geweest en was, in Heelmeesters handt gevallen hebben. Diergelijcke ongelucken van vallen, quetsten, en soo voorts, en kan niemant wel verhoeden, en deselve hangen ons gestadigh over het hooft. Maer in tijden van oorlog so valter vry wat meer te doen van scheuten, houwen, steken en branden: en also wy hier te lande van onse fellen oorlog noch, Godt betert, geen eynde en sien, soo konnen wy soo veel te minder den noodigen dienst van dese Konste ontberen. De Goden selve van de Heydenen, dewijlse haer mede somtijts begaven, daer slagen vielen, en kosten haer sonder deselvige niet behelpen. Wy lesen by den Poet Homerus, in ‘T 5. boeck van ‘t beleg van Troyen, dat Mars, den God van de krijg, die de Troyanen wouden helpen, van den Grieckschen Vorst Diomedes in sijn onder-buyck (van hoedanighe quetsure de Koning van Vranckrijck, Hendrick de III. gestorven is) swaerlick gewont werde: en schreeuwende van pijn, niet als een mager vercken, maer als negen of thien duysent mannen te gelijck souden konnen roepen (als de Poet schrijft) even-wel van Paeon, een gewoonlick Heel-meester in den Hemel, en van den welcken de Peonyen haren naem heeft, de pijn gestilt, en de wonde toegeheelt werde.

Maer Paeon gingh te werck met sachte Medicijnen, En dede metter daedt het bitter leet verdwijnen: Dies wert de groote Mars getogen uytten noot; Want schoon hy was gewont, ‘t en wat niet totter doot. Door middel van de kunst soo wert het quaet verwonnen, En soo gelijck de melck te samen komt te ronnen Wanneer een herders kint den lep daer onder menght; Soo is ‘t dat hier de salf het vleesch te samen brenght.

De nootsakelickheydt der Heel-konste kan oock volkomentlick bewesen werden uyt haer outheyt, en langhduerigheyt. By alle oudtheyt is van de Chirurgijns, ofte Heel-meesters te lesen. De voorsegger Moses verhaelt op het 50. capit. van het boeck der Scheppinge, dat Ioseph sijns Vaders lichaem liet balsemen: het welck eygentlick het werck is van de Meesters. Nu de Patriarch Jacob is al over drie duysent, en drie hondert jaren overleden geweest. En in ‘T 21. capittel van de Uyttocht beveelt de gemelte Propheet dat degene, die een ander slaet of quetst, sijn versuym, en het Meester-loon sal betalen. Waer uyt klaerlick blijkt, datter over de drie duysent jaren Heel-meesters waren: want so lang is ‘t geleden, dat Moses de kinderen Israls uyt Egypten leyde. De Griecken, welkers gedenck-schriften nauwelicx boven de Thebaensche en Troyaensche oorlogen en gaen, houden dat Ciron Centaurus, de soon van Saturnus, de Heel-konste gevonden geeft, gelijck Hyginus schrijft. En daer van is by deselve gebruyckelick de wonde, die quaet om te genesen zijn, Chironia te noemen, als waer toe de konstig hant Chiron noodigh is. Sulcke wonden werden ook onder haer Telephia geseyt, na eenen Thelephus, die van een sware quetsure door hulpe van Achilles genesen was. Desen Achilles is geweest een leerring van den gemelten Chiron, een Leermeester, seyt Plutarchus, van de Musijcke, Rechten, en Genees-konste, van de welcke hy onder andere oock de laetste geleert heeft, en Telephum daer door geheelt met een kruyt van hem gevonden, en daerom na sijnen naem Siderites Achillea, ofte Achilleon geheeten; gelijck getuygt wert van Dioscorides, Plinius, en Apuleius. Met dese Achilles, de sterckste van de Griecksche Princen, zijn in de belegering van Troyen gekomen beyde de sonen van Aesculapius (die onder de Griecken voor den eersten vinder in de Genees-konste gehouden, en na sijn overlijden voor een Godt ge-eert is geweest) Podalirius en Machaon, twee groote Meesters van macht en konst. Want sy haer Landtslieden met Schepen en Volck, als machtige Princen, en met haer Vaderlicke konst als ervare Meesters te hulpe quamen. En al is ‘T, dat de Pot Homerus haer ίηΤήρε, dat is Medicijns, ofte Genees-meesters noemt, soo en seydt hy evenwel nergens, datse in de Pest (die in ‘t leger was) of in eenige soorte van sieckten raet gaven: maer datse alleen in wonden haer handen en wercktuygh gebruyckten. Waer uyt af te nemen is, seydt Celsus, datse dit deel der Medicijne alleen aengenomen hebben, en dat het selve oock het alderoudtste is. En gelijck wy elders van de Genees-meesters verhaelt hebben, hoe sy hare konste aen geen vremde over en gaven, maer haer eygen kinderen, als een treffelicke erffenisse, nalieten, soo geschiede sulcks insonderheyt in dit oudtste deel, te weten, de Heel-konste, gelijck wy alreede aengewesen hebben in de sonen van Aesculapius, en oock blijckt in Hippocrates, daer van gekomen zijnde, en wederom in sijn nakomelingen. Sulcx is oock aengemerckt by den Italiëaenschen Pot Ariosto in sijn geestigh boeck van Orlando furioso:

Erivocando la memoria Parte, Che in India impargi di Chirurgia, Che par che questo studio in quella parte, Nobile degno di gran laude sia, Esenza molto riveltar di carte Cheլ padre figli heriditario il dia Si dispose operar con succo dՠherbe, Cha piu matura vita lo riserbe

Om by de Griecken te blijven, van dewelcken ons niet alleen de Genees-konste, maer alle geleerden haer meeste geleertheyt van daen komt; soo sal ick tot bevestiging van haer outheyt by-brengen, het gene de Pot Homerus, die onder haer gehouden wert, als een Fonteyne van alle wijsheyt, en alderhande wetenschap, in sijn verssen aenroert, nopende het oeffenen van de [5] Heel-konste. Desen ouden Schrijver maeckt seer weynigh gewagh van dաnder Deelen der Medicijne, en byna niet boven de wetenschap, en ‘t gebruyck van het gemeene Volck; maer van de Chirurgie spreeckt hy dickmaels, en loffelick. Gelijck by exempel in het 12. Boeck, des belegs van Troyen met dese verssen, die de Medicijns om het woort Iaetros allesins, maer qualick haer selven toe-eygenen.

Hy was een deftigh Man, en boven al gepresen, Vermits hy konstigh was in Wonden te genesen: Hy stilde droeve pijn en sn de Pijlen uyt, En leyder plaesters op van gom en edel kruydt.

Dat Homerus hier een Heelmeester, roemt van Pijlen uyt te snijden, schijnt daer mede willen te kennen geven, dat sulcx niet en kan, ofte en behoort gedaen te werden, als van een ervaren Meester. Want het simpel uyt-trecken van een Pijl, kan elck wel doen, ja de vrome Brasidas, gelijck Plutarchus verhaelt, trock een Pijl uyt sijn eygen lichaem, en wonde, ja doode met deselve den genen, diese op hem geworpen hadde: maer het uytsnijden en moet niet geschieden, als in gevaerlicke schoten, en van een Heel-meester die hem sulcx wel verstaet. Alle Pijlen (seyt Eustrachius, in sijn uytlegginge over Homerus) en behoeven niet uytgesneden te werden, maer men kanse meest wel geheel uyttrecken. En de Pot wijst aen, driederhande maniere van een Pijl uyt de Wonde te krijgen; te weten, van uyt-snijden, gelijck hy schrijft, dat in Eurypilo gedaen is; van simpel uyt-trecken, daer hy in-geschoten is, gelijck in Menelao, ofte aen dՠander zijde daer hy doot-geschoten is, gelijck in Diomede, Paris, den vervoerder van de schoone Helena, waer over de belegeringe van Troyen viel, schiet in het vermelde Boeck Diomedem door sijn rechter voet, en hecht den selven met den pijl aen de aerde, den welcken daer na Ulysses van achteren uyt-treckt. Sulcx doet Pelagon, in ‘t vijfde Boeck, in de scheut van Sarpedon. Maer op het eynde van ‘T 12. Boeck, snijt Patrocles een pijl uyt de dye van Euripilus, om dat de schoot door de geheel dye gegaen was: daerna wascht hy de Wonde af met laeuw water. Het welck mede na de Konst is. Want al is ‘T, dat het warm water de pijn wel stilt, so verweckt het oock het bloeyen: en kout water maeckt hy huyverigh, is scherp in de wonden, en schadelick aen zenuwachtige en vliesachtige deelen, gelijck Hippocrates wel aengemerckt heeft in sijn 18. en 20. Kortbondige Spreuck van het vijfde Boeck. Daerna stroyt hy in de Wond een bittere wortel wat grof gestooten. Want bitter dingen hebben kracht om te suyveren, op te droogen, en te genesen; oock is grof gestooten bequaemer, om dat in versche Wonden het fijn poeder met het bloet lichtelick kan uytvloeyen. De Pot voeght hier noch by, dat Patroclus, Eurypilum verbondt, hem uyt-streckende op Ossen-huyden: mede volgens de regels van de Heel-konste, dewelcke leert, datmen den genen die geschoten is, om yet uyt de Wonde bequamelick te trecken, moet stellen in de eygen postuer, gelijck hy stont te doen hy de schoot kreegh

Dit zy genoeg om te bewijsen, dat van alle oude tijden de Princen en Overste van ‘t Leger, niet alleen goet verstant van de Heel-konste en hadden: maer datse oock selve met haer eygen handen de gequetste verbonden. Wy lesen by den Romeynschen History-schrijver Titus Livius, van Massanissa den Koning van Numidyen, dat hy, ten tijde van de tweede oorloge, de welcke die van Carthago voerden tegens de Romeynen, verborgen zijnde in een speloncke, de Wonden met sekere genees-kruyden wist te heelen. Dionysus, de Koning van Sicilyen, heeft de Heel-konste selver geoeffent, en met sijn eygen handen verbonden, gesneden, gebrant, en alles gedaen, dat de konste vereyschten, gelijck Aelianus in het elfde Boeck en Capittel van sijn verscheyden Historyen beschrijft. Josina den Negenden, Koningh van Schotlant, balling zijnde in Yerlandt, hadt, door het veel om-gaen met de Heel-meesters, de Konste so wel aengenomen, dat na sijn exempel niemant onder den Adel in Schotlant en was, die, noch veel hondert jaren daerna, de wonden niet wel en wist te genesen, gelijck Bothius in ‘t tweede, en Buchananus, in ‘t vierde Boeck van haer Schotsche Historye, getuygen

Vorders en is de Heel-konste niet alleen bedient geweest by voorname en treffelicke Personagien; maer oock de gene, die te voren van kleyne gelegentheyt waren, zijn door deselve opgekomen, en tot groote Eere en Staet verheven. Democedes, by den Koning Darius gevangen sittende, na dat hy den Koningh, die ter jacht rijdende, sijn been uyt het lidt sprong, genesen hadde, en werde niet alleen los en vry gelaten, en met vele Gaven vereert, maer selfs oock aen des Konings Tafel geset, gelijck Herodotus in ‘t breede vermelt. Wat voor eere sulcks was, kanmen daer uyt afnemen, dat de grootste Heeren van ‘t Rijck niet en mochten komen in ‘t gesichte van den Koningh, en by hem niet aen Tafel en saten, als met een kleet tusschen beyde gespannen. Soo dat onder de Persianen niemant so groote eere aengedaen en werde, als aen desen Meester Democedes geschiet is. En om niet meer van den ouden tijdt te verhalen, Lodewijck de IX. Koning van Vranckrijck, gehouden voor de gaeuwste Prince, seydt Bodin, van sijnen tijdt, al-hoe-wel hem gantsch niet en ontbrack aen Heeren van verstant, en achtbaerheyt, sandt sijnen Meester Olivier voor Ambassadeur aen die van Gent, om haer Princesse Marie van Bourgongien te bewegen, datse haer soude willen begeven onder de bescherminge der Kroone van Vrankrijk, en hem om met eenen meester van de Stad te maken. En als sommige hier over verwondert waren, seyde de Koningh, Alsoo hy dickwils sijn eygen leven in handen van Meester Olivier vertrout hadde, dat hy met meerder sekerheyt de saken van het Rijck [6] hem mochte toebetrouwen. Maer Meester Olivier, die door de Heel-konste tot dese eere gerocht was, hem in plaetse van danckbaerheydt, sijn handt-werck, schamende, gaf hem uyt voor de Graef van Melun, een Stedeken by Parijs, daer hy Hop-man was, en werde derhalven van de Gentenaers, die hem wel kenden, als op een Dorp daer ontrent geboren zijnde, bespot en beschimpt, soo dat het weynigh scheelde of sy souden hem in de Rivier geworpen hebben. Hy en verscheen even-wel niet eerder by den Koningh, voor dat hy de Stadt Doornick aen sijn zijde gebracht hadde, het welck anders niet als door lange tijdt, groote onkosten en macht van volck te doen en was, soo dat de Koningh, in het gene hy van desen Meester Olivier, als hy te voren tegen Philip de Commines geseyt hadde, verwachte, niet bedrogen is geweest. Lodewijck Mediarota, van de Stadt Padua, was, volgens het schrijven van Fulgosus, een Heel-meester, en klam tot den Staet van Veldt-overste des Pauselijcken Legers, Patriarch van (dat nu te Venetien is) Aquileia, en Kardinael; welckers daden beschreven zijn by Scardeon. 2. Hist. Patav. 6. Ick meene oock gelesen te hebben in de Historie van den President de Thou, van seker Heel-meester, die den Salf-pot in een Colonelschap verschepte. Het soude te lang vallen alle exempelen uyt de Historien by een te rapen, van Heel-meesters, dewelcke hare Konst tot rijckdom en staet verheven heeft. Selver hier te Lande zijnse in sommige plaetsen op het kussen gebracht: gelijck wy oock onlanghs in onse naeste Stadt van Rotterdam, een Schepen gesien hebben hebben, en ‘t gene noch meerder is, gekosen in dien tijt, datter met het uytmonsteren van sommige, op de bequaemheyt sonderlinge behoorden gelet te werden. En al is ‘T, dat hier in de oudtste Stadt van Hollandt, de Magistraet dus lange haer sonder Heel-meesters beholpen heeft: soo bevinde ick evenwel, datter al over hondert jaren eenen Meester Dirk, onder de goede luyde van den Achte was, het welck den naesten trap is tot de Magistraet.

Dewijle dan de Chirurgie een Konst is, die alle menschen van kintsbeen een noodigen dienst doet; dewijlse oock geen losse, maer een vaste en sekere wetenschap is, en die selve in ons Lichaem haer werck uytvoert: soo en behoortse niet kleyn geacht, veel minder veracht; maer onder de eerlijckste, en noodigste altijt gerekent te werden. Niemant en weet watter aen een goet Heel-meester gelegen is, als die onder handen van een brodder mishandelt is geweest. Gelijck wy dan een waegh-hals, die in sijn plaesterdoos tastende, om een geluckigen greep wenscht, met recht verachten, ja de Rechten sulck een oock strafbaer oordeelen: soo behoort men in tegendeel een vroom, geleert, neerstigh, en ervaren Heel-meester in weerde te houden. Critobulus, schrijft Plinius 7. 37. bequam een groote naem, om dat hy den Koningh Philips van Macedonien een Pijl uyt sijn oogh trock, en de Wonde sonder eenigh leelijck lidt-teecken toe-heelde. Diergelijcke Meesters weten een geborsten Hooft, een geplette en gescheurde pan op sijn tijdt en plaetst te boren, en te genesen. Soodanige maken de blinde siende, in ‘t afnemen van de schellen, in ‘t neder-drucken met de Naelde, het gene van binnen het Oogh voor het gesichte geschoten was. Soodanige verlossen de menschen van den jammerlijcken Steen, en somtijts met eenen van het pijnlijck leven. Soodanige nemen de Mans het schrickelijcke Scheursel af, en met eenen wat van de weelde: het welck maer twee-mael gedaen kan werden in de gene, die niet van Bergamo gesproten en zijn. Soodanige weten de jonge Dochters, die na de Joodsche Wet niet voltrocken en zijn, als oock de besloten susters van Sint Agniet (welckers Klooster hier tot een Wees-huys gemaeckt is) die van de Pater niet wel geabsolveert en konden werden, met hare konstige handt, en bequame gereetschap te helpen; alsoo met eenen belettende dat sommige Bruydts, den tweeden dagh van de Bruyloft haer Moeder niet wederom tՈuys gesonden werden. Hier van en zijn niet alleen vele exempelen in de schriften van de Medicijns en Chirurgijns, maer oock onder anderen in diversche Lessen, die de Raets-heer Louys Guyon, Heere van Nauche, in de Francoysche Tale beschreven heeft: alwaer hy mede gewagh maeckt van eenen sekeren Meester Pier, die met het passen of sijn hant-werck wel gedaen was, de Maeg dom wat te na quam, en een groote swellinge veroorsaeckte, die na negen maenden door-brack. Het welcke niet te verwonderen is, aengesien deselfde de schorste slacht, en seer haest geraeckt is

Hy gaet gelijck de wint: hy kan oock licht omvallen, En sluypen door de handt.

Soo dat oock de gene, die, wat de Maeghdom is, al te sorghvuldigh ondersoecken, den selfden al onder soeckende verliesen, gelijck de Oudt-vader Augustinus van de Vroevrouwen seyt, in het eerste Boeck van de Stadt Gods, op het 28. Capittel. In Italyen werdt de Maeghdom van een jongh Meysken, aen verscheyden ten diersten verkocht: al watter van Sint Anne tusschen valt, wert op de proef wederom goet gemaeckt, dan alsser wat van Sint Job komt, dan heeft de Koopmanschap meest uyt. Maer onse Heel-meesters en staen hier niet verlegen, al is het oock datse haer niet en onderwerpen de Wet, die by Ulpianus op de verhaelde plaets aengeteyckent is: Medio, qui virilia exciderit, capitale erit. Want sy setten liever een Been, Arm, ofte een ander Lidt af, als dat het geheele Lighaem anders soude komen te bederven. Ja sy weten oock een Lidt, dat alreede af is, wederom te maken. Gelijck den Italiëaensche Tagliacozzo, een Neus, die af was, uyt het vleesch van den Arm wist te snijden, en aen het aengesicht vast te hechten: waer van hy een [9) geheel Boeck met verscheyde beeltenissen nagelaten heeft. Tot besluyt: De Heel-meesters genesen alle Wonden, breucken, en gebreken, daer de palen van de Konste toe-strecken, en maken dat de menschen met een gesonde Huyt gaen slapen: het welck het gemackelijckste is, dat wy hier in de werelt konnen hebben.

Maer alsoo het niet altijd in de macht en is van den Heel-meester alle Wonden te heelen, noch alle gebreken te genesen, soo voldoet hy sijn Ampt, wanneer hy alles by-brengt, het gene de Konste vereyscht. Sulcks doet de gene, die ras, sonder yet te wagen, sonder, ofte met de minste pijn Heel-middelen in ‘t werck stelt. Dit werck en wert van den Heel-meester niet alleen gedaen, als zijnde een Dienaer van de Nature, gelijck hy veeltijds is: maer oock somtijds als een hulper, somtijds als eygen werck-baes. De konste overtreft in vele dingen de nature, als de welcke deselfde niet alleen, als sy wel werckt, en volght, en als sy te slap haer werck uytvoert, te hulpe komt: maer gaet oock deselvige te boven, te weten, in het verbeteren van het gene sy qualijck doet, gelijck Hase-monden, en andere wanschapenheyt, als mede in het volbrengen van het gene, waer toe de nature van selfs niet en soude konnen geraken. Want in de groote Wonden en soude de nature de kanten, die soo verre van malkanderen geweken zijn, by-een konnen brengen; de Deelen, die uytter Lidt zijn, en soude de nature nimmermeer in konnen setten, noch de Wennen, die sy allengskens heeft laten uyt-wassen, konnen verdrijven. Soo dat hier in de nature nootsakelijck de heylsame hant moet geboden werden by de Heel-konste. En al is ‘T, dat de Chirurgie, gelijck hier voor verhaelt is, eygentlijck in de Griecksche Tale, een hant-werck beteyckent, en dat een Chirurgijn niet anders en is, als een Medicijn, die de Heel-konste met handen uyt-voert, gelijck als hy de Leden in-set, ofte af-set, de gebreken verbint, Ader-laten, Kopt, Snijt, Brandt: soo heeft hy daerbenevens, oock noodigh, behalven eenigh werck-tuygh, besondere Heel-middelen, bestaen in Kruyden, Olyen, Plaesters, Pappen, Salven, en diergelijcke.

Een out Genees-meester Hirophilus, plagh te seggen, dat de Genees-middelen, ofte de Handt Godts waren, ofte niet met allen. Te weten, de Hant Godts voor een, diese wel, en na de Konste gebruyckte, en niet met allen, voor een, die geen kennisse hadde, om deselve wel in het werck te stellen. Derhalven om de middelen tot de gesontheydt, als de Handt Godts te gebruycken: soo is van nooden dat een Heel-meester, benevens de kennisse van het gebreck, oock volkomen wetenschap heeft, van de kracht der middelen, waer mede hy ‘t selve pooght te genesen, als mede op wat wijse, en tijd deselve dienen gebruyckt.

Tot de kennisse van ‘t gebreck leyt ons de ontledinge, en kennisse van ‘t gesonde. Recht is de mate van krom. Want niemant en kan weten, ofte yet door gebreck te krom geworden is, of hy moet eerst weten, hoe het natuerlick recht gestaen heeft. En gelijck niemant de Historyen wel en kan verstaen, in dewelcke van eenige Tochten, Belegeringe, Velt-slagen, of diergelijcke geschiedenissen geschreven werdt, sonder de plaetsen, daer sulcx geschiet is, wel te kennen, (ten minsten altijt uyt de Kaerten) en op haer gelegentheyt wel gelet hebben, soo en kan mede geen Heel-meester eenig gebreck in ‘t menschelijcke Lichaem genesen, die geen goede kennisse en heeft van alle desselfs Deelen, en Leden. Derhalven sullen wy, volgens ons beraemde ordre in de Genees-konste, oock alhier voor het bericht der gebreken, altijt stellen een ontledinge der Deelen, latende voor beyde gaen, en beschrijvinge der Heel-middelen. Want gelijck yemant, die een bouw-valligh Huys wil over-ende houden, ofte eenige gebreken daer in versien, nootsakelijck voor-eerst moet hout, kalck, en steen gereedt hebben: so is oock voor al noodigh, dat een Heel-meester, die de gebreken van het bouw-valligh gebouw des Menschelijcken Lichaems wel sal genesen, voor-eerst versien zy van Heel-middelen, en hem volkomentlijck versta op de krachten, waer door deselvige geholpen werden, en op wat wijse de geswellen verdwijnen ofte rijpen; en op wat wijse de geswellen verdwijnen ofte rijpen; de Wonden heelen, de Sweringen suyveren; de gebroke beenderen te samen-gevoeght, en de ontledene in-geset werden. Wt dese verscheydenheyt kan genoeghsaem blijcken, dat sodanige Heel-middelen van verscheyden aert moeten wesen. En soo vallen sommige heet, kout, vochtigh, droogh, verdunnende, verdickende, openende, tՠsamen-treckende, stoppende, pappende, na-treckende, versachten, pijn-stillende, en verdoovende. Andere doen verdwijnen, rijpen, ofte etter maken; vleysch, en vel groeyen. Eenige doen bladerkens in de Huyt op-geven, en in deselvige een openinge maken. Van deselfde sullen wy nu vervolgens in het bysonder handelen.

THOMAS GARZONI,

In sijn gemeene plaetsen, aen de sevende Reden-Cavelingh.

De Heel-konst door sijn outheytd doorluchtig (gelijck Cornelis Celsus, in de Voorreden van sijn sevenste boeck getuyght) heeft syn oorspronck van Apis Koningh van Egypten, nae het gevoelen van eenige: of (gelijck Clemens Alexandrinus wil) van een die noch veel ouder is Mizzrai genoemt, die den Soon van Cham, en Neef van Noach sou geweest hebben. Maer de eerst die van de Wontheelingh geschreven heeft, seght men Esculapius Griecks wijsheyts-begeerige of Philosooph geweest te zijn, een Man van groote geleertheyt in die tijt; de welcke daer na van Pithagoras, Empedocles, Parmenides, Democritus, Chiron, Peon en andere oneyndelijcke gevolght is, van de welcke nauwelijcks de geheugenisse, ick swijge de schriften, onder ons gebleven zijn. Plinius verhaelt, dat de eerste die de selve Konst binnen Romen geoeffent heeft, eenen Arcagatus uyt Morea geweest is, en seght, dat door de groote vreetheyt, de welcke hy gebruyckte, in het afsetten, snijden, van armen en beenen, en het uytsnijden van vleesch, waer in hy scheen sonder barmhartigheyt, jae sonder alderminste bewegingh van Mede-gevoelen te zijn, behalven dat men hem den naem van Beul gaf, dat hy in sulck een haet by een yeder quam, dat sy hem met gemeenen toestemmingh gesteenight, en sijn Lichaem de geheele Stadt door gesleypt hebben. Waer door oock deselve Konst in sulcke een vervloeckingh quam, dat mense opentlijck verbannen heeft; blijvende de Romeynen oneyndelijcke Jaeren, sonder eenige Wont-heelders binnen hun mueren te willen lijden. Het woort Chirurgia, komt van CHEIR, het welck in het Griecks hant beteeckent, en ERGIA, het welcke operatie of werckingh beteeckent, zijnde alsoo een hant-werckinge, nademael de Heelkonst niet anders, als een Medicinaele of heelkonstige werckingh, dewelcke door de hant in het vleesch, de senuwen, of beenderen van den Krancken of gebreckigen geschiet, zijnde dese van de Genees-meesters het derde wercktuygh van de Genees-konst. Zijnde de eerste de Dieta of leef-regel, de tweede de dranck-mengingh, en de Heel-konste de darde, gelijck oock Galenus voor goet kent, in sijn aentekening over de bestiering der scherpe sieckten, als oock Damascenus in sijn Aphonismen of Korte regels

De gedaente of specien van de geseyde Heel-konst, zijn tweederhande: de eene die de werkingh omtrent de sachte en middelbaere Ledematen, de ander die de werckingh omtrent de harde Ledematen onderwijst. De sachte en middelbaere leden zijn vleesch, senuwen en panniculen, huyt of vleesch, en diergelijcke tedere Ledematen: de harde zijn beenderen en kraeck-beenderen of Cartilaginea. In al dese moet den voorsichtigen Heel-meester met een wijse handelingh te werck gaen: dewelcke (gelijck Joannes de Vigo, in syn Heel-konstige oeffeningh schrijft) onder andere vereyschen moet zijn een jongh-jaerigh Man, of ten minsten ontrent de jonge jaeren, op dat hy te vaerdiger en kloecker inde handen zy. Oock van goet onderhoudt in het spreecken, omdat de aengenaemheyt en wijse van aenspraeck, hem den Patient of gebreckige, te aengenamer maeckt, gelijck hy hem niet alleen kan vertroosten, maer oock een levende hoop geven, van wel haest genesen te zijn, en hem met soete redenen bewegen, syn handelingh toe te laeten, en sijn kruyden in te nemen, het welcke boven al noodigh is, tot behoudenis van het leven, der gener die gequetst of beseert is. De getrouwigheyt en redelijckheyt worden boven allen in hem vereyscht. Want indien de Heel-meester getrouw en geheym is, behalven dat hy een seer goeden naem daer door by een yeder verkrijght, wort hy oock van een yeder te liever gebruyckt, nademael het leven, ‘t welcke dierbaerder is als alle schatten des werelts, niet lichtelijck wort toevertrouwt, als aen een getrouwe, en redelijcke Lieden. Ick wil niet seggen dat de hant vaerdigh zy, &c.

PETRUS MOSSIAS,

In sijn darde boeck van sijn verscheyde lessen, aen het XV. Hooft-stuck.

Plutarchus in een seer schoon Tractaet, het welcke hy geschreven heeft, handelende hoe den Mensch voordeel van sijn Vyanden trecken magh, vertelt een saeck, dewelcke een seecker Man gebeurt is, dienende seer bequamelijck tot desen saeck. Desen Man had een andere tot syn vyandt, dewelcke Prometheus genoemt wiert, dewelcke hy soodanigh haete, dat hy geduerighlijck socht om hem te dooden. Hebbende hem op seeckeren dagh gevonden, gaf hy den selven Prometheus verscheyde wonden, onder dewelcke een gegeven wiert in een groote Apostemie oft geswel, het welcke desen Prometheus had, van het welcke hy noyt had konnen genesen worden: waer was soo geweldigh groot geworden, dat hy alle dagen meende dat hem deselve de doot sou aenbrengen. Hebbende dan de quetsure daer in ontfangen, en geen andere blijck gevende, als dat hy so terstont den geest sou geven, geviel het in tegendeel dat het geswel van haer schadelijcke materie en vuyligheyt ontlast zijnde, tՍ eenemael genas, en den ellendigen in gesontheyt stelde. Invoegen dat dese, de welcke hem meede de doodt aen te brengen, hem het leven en gesontheyt gaf. Van de andere de welcke Phalerius genoemt wiert, schrijft Plinius in sijn sevende boeck, de welcke een ongeneeslijck gebreck had, bloedende geduerigh uyt den mont, ter oorsaeck van een geborsten Ader. Dese wanhopigh geworden, om dat hem geen Artz hulp of genesingh konde by-brengen, begaf sich in een veldt-slagh, die als doen voor-viel, op hoop door de vyanden verslagen, en alsoo van dese quellingh verlost te worden. Het gebeurde dan dat hy een wonde in sijn borst ontfingh, daer veel bloets uyt liep, soodanigh dat het bloeden door den mont op-hield, en zijnde daer na door de Heel-meesters de wonde geheelt, wierdt den geborsten ader met een oock genesen, en den siecken alsoo van sijn quellingh verlost, soo datse hem noyt weder over quam, vindende alsoo sijn behoudenis in de wanhoop, gelijck de voorgaende in sijn vyant. Men schrijft oock van Quintus Fabius Maximus, dat hy veel jaren achter een de vierden daeghsche Koorts gehad had, en dat hy op een dagh, als hy de Allobrogen, (nu Savoyaerden) slach leverde, juyst soo als hy de Koorts op den hals had, de selve door ontsteltenis in het strijden verloor, soo datse noyt weder quam, hoeveel men dit de natuerlicke reden sou mogen toeschrijven, als dat niet by sulck geval, als de voorgaende, toegekomen. Iets diergelijcke sou ick als een oogh-getuyge konnen bevestigen, dat ick veel dagen een Man gekent hebbe, de welcke van een wonde die hy in een Muscul ontfangen had, een stijf been gehouden had, daer hy merckelick manck na ginck, blijvende alsoo eenige jaren sonder hulp te krijgen, of te verwachten. Het gebeurde daerna in een ander gevecht, dat hy op de selve plaets gewondt wiert, daer de eerste wonde was geweest: waerover het gebeurde dat in het genesen van de selve wonde, de senuwen, die voor heen afgesneden of opgekrompen waren geweest, nu door dese nieuwe genesingh uytgestreckt, en in sulcker voegen herstelt wierden, dat hy, zijnde van sijn tweede wonde genesen, het been geheel recht kreegh, invoegen hy niet of weynigh meer hinckte.

AURELIUS CORNELIUS CELSUS,

In de Voor-reden van sijn Genees-Boeck.

Gelijckerwijs als de Lantbouwinge voedsel aen gesonde, alsoo belooft de Genees-konst gesontheyt aen siecke lichamen. Dese wort wel over al gehanteert; want oock de allerplompste volckeren hebben kennisse van kruyden en andere gereede hulp-middelen tot wonden en sieckten. Maer nochtans is sy by de Griecken wat meer geoeffent geweest als by anderen natien: en by dese oock niet van haren eersten oorspronck af, maer eenige eeuwen voor ons, aengesien dat Aesculapius voor den eersten vinder daer van geert wordt. De welcke, om dat hy dese wetenschap noch rouw en gemeen zijnde, wat netter heeft gepolijst, onder het getal der Goden is gestelt. Wiens twee sonen PODALIELUS en MACHAON naderhant in den Troyaenschen oorlogh den Veldt-oversten AGAMEMNON volgende, hebben hare metgesellen geen kleyne hulpe toegebracht. Van de welcke nochtans HOMERUS nergens verhaelt, datse in Pest, ofte in eenige ander soorten van sieckten raedt gaven; maer datse alleen de wonden met het yser oft werck-tuygh en Meester-kruyden gewoon waren te heelen, waer uyt blijckt, dat dit deel der Genees-konst alleen van haer gehanteert, en oock het aller-outste is

LOF

DER

CHIRURGIE

OF GESPREK OVER DE WAARDIGHEID, OUDHEID,

EN NOODZAKELIJKHEID

VAN DE

HEELKUNST.

LOF DER HEELKUNST

EERTIJDTS UITGEGEVEN EN HIER NU AANGEPAST TOT VOORREDEN.

Omdat de tijd van ons leven kort en de kunst daartegen lang is zoals Hippocrates zeer goed gezegd heeft in het begin van zijn kort bondige spreuken is niet zonder reden door dezelfde prins der geneesmeesters allereerst de medicijn of geneeskunst gescheiden van de filosofie of het onderzoek van de wijsheid waar ze voor zijn tijd vast aan verknocht plag te wezen. Want de geneeskunst is een lange tijd voor een deel van de wijsgerigheid gehouden geweest en ook alleen bij de filosofen of wijzen beoefend geweest omdat diegene het meeste acht op die namen die de sterkte van hun lichaam door veel onderzoek en waken verzwakt hadden. Zo lezen we van verschillende wijzen die zich grondig op de geneeskunst verstaan hebben, waaronder de beroemdste waren Pythagoras, Empedocles en Democritus. De leerling van deze laatste, (zoals door sommige geloofd wordt) Hippocrates, is de eerste geweest, zoals we nu gezegd hebben die de beoefening van de geneeskunst van de wijsgerigheid en het onderzoek van de verborgenheid van de natuur afgezonderd heeft. Na zijn tijd toen de kunst zeer toenam en de oogst veel was en zeer vermenigvuldigde is de geneeskunst zelf noch in drie delen gesplitst, een dat door manier van leven, een dat door geneesmiddelen en een dat door de hand geneest. En hetgeen dat tevoren alle tezamen de dokters of geneesmeesters alleen plachten uit te voeren is in die tijd om zoveel beter elk apart waar te nemen verdeeld geworden. Zo zei de wijze man, ԭijn kind, steekt u niet in veelvormige handel, want zo ge er veel voorneemt zal ge geen voordeel doen’. En daarvan is ons algemeen spreekwoord, ‘Twaalf ambachten, dertien ongelukken’. Maar net zoals de medicijnen en filosofen van elkaar gescheiden zijn en evenwel zusters (zoals ze door de oudvader Tertullianus genoemd worden) moeten blijven kan ook de medicijnen of geneeskunst gans niet bestaan zonder volkomen kennis en wetenschap van de chirurgie of heelkunst. Ja, men ziet noch verschillende geneesmeesters en vooral in Italië die de heelkunst naast de geneeskunst met grote lof beoefenen waaronder wel de voornaamste onlangs geweest is Hironymus Fabritius ab Aquapendente, professor te Padua en na hem Fabritius Bartoletus, (Fabrizio Bartoletti) professor te Bologna die ik in zware en verschrikkelijke werken het werk van de vroedvrouwen gelukkig heb zien uitvoeren, hoofdwonden waar de hersens bloot lagen kunstig zien helen en dergelijke andere werken (waarvan ze de voornaamste beschreven hebben) met de handen los uitvoeren en volgen het voorbeeld van ons aller meester Hippocrates [2] die de hoofdwonden zelf niet alleen heeft genezen, maar ook om de nakomelingen zulks te leren de manier van genezen en helen in een boek hen heeft nagelaten. Van dezelfde grote geneesmeester hebben we noch veel andere schriften die de heelkunst betreffen waarover na zes honderd jaren door de voortreffelijke Galenus geschreven is die ook in zijn jeugd de heelkunst, zoals hij zelf getuigt, met zijn handen plag te doen totdat hij in de geneeskunst veel werk kreeg en het verband aan anderen, die daar alleen hun werk van maken, overgaf. Maar door de bank genomen is van Hippocrates tijden af de heel- en geneeskunst door aparte lieden bediend. En Hippocrates stelt in de eed van de geneesmeesters dat ze zich niet tot het steensnijden zullen wenden, maar zulks aan de operateurs die er ervaren in zijn plaats geven.

Zoals dan de medicijnen of geneeskunst onder alle andere kunsten voor de edelste en voortreffelijkste van alle tijden geacht is geweest en dat ook vanwege dit uitmunten boven anderen haar kunstenaars in onze taal met de alleen met de algemene naam van doctoren genoemd worden waar we bij de anderen met het onderscheidt van hun wetenschap als doctoren in de Godheid, rechten en zo verder gewoonlijk plegen te noemen, zo is mede van alle oudheid en geheugen de chirurgie of heelkunst een voornaam deel van de medicijnen onder alle kunsten die met de hand uitgevoerd worden zeer geacht en geprezen en heeft daarom ook de algemene naam zichzelf eigen gemaakt. Want chirurgie betekent in het Grieks niets anders dan handwerk. En van dergelijke zoals men hier te lande allen een meester noemt daaronder verstaat men een chirurg wat niet tot advocaten en anderen uitgestrekt wordt. Ja zelfs de naam van medicus is door de Romeinse rechtsgeleerde aan de chirurgen gegeven zoals bij Paulus in lib.3. Sententiae en 5. Titul. 33. Als ook bij Ulpianus lib 4 in sin. Digesta ad Leg. Cornelia de Sicariis. Item in L. qua actione 7. & ult. D ad Leg. Aquilius. En bij de Grieken vindt men meer de naam van Jatros, dat is medicus om een chirurg te beduiden net zoals het eigen woord Cheirourgos, dat is chirurg. Zo heeft Hippocrates in zijn boek van de oude geneeskunst diegenen die ontleden, gebroken en gekwetsten genezen Jatrours of medicus genoemd. Welk woord in dezelfde betekenis gebruikt wordt door Homerus in de verzen die hij tot lof van de heelmeesters geschreven heeft en we hierna zullen bijbrengen.

Dat nu ook de chirurgie of heelkunst deze en meer eer waard is en met grote reden onder de voortreffelijkste en edelste kunsten geacht behoort te worden zal ik nu gaan bewijzen. Bij de oude wijsgerige en met name Aristoteles worden de kunsten en wetenschappen vooral geacht en geprezen om twee redenen, ten eersten om het subject en de stof waarin haar handeling bestaat, ten anderen vanwege de vastheid en zekerheid waar die op steunen. Bij deze twee kentekens zal niet ongeschikt het derde, te weten de noodzakelijkheid gedaan worden

Wat het eerste aangaat, het subject van de chirurgie is het menselijke lichaam, het volmaaktste van alles wat er in de wereld is. Want net zoals de ziel van de mens de edelste vorm of gedaante is van al hetgeen dat er onder de hemel is zo is ook haar lichaam het volmaaktste van alle lichamelijke dingen omdat de woonplaats gemaakt is naar de waardigheid van diegene die het bewonen zou. De natuur, zegt Galenus, heeft aan de apen, die een malle ziel hebben, een kluchtig en oubollig lichaam gegeven, maar aan de mens een geheel volmaakt lichaam die de redelijke ziel moet ontvangen en al haar werkingen bekwaam uitvoeren. Deze volmaaktheid bewijzen verschillende dingen, maar voornamelijk deze drie. Het menselijke lichaam is recht overeind geschapen met het hoofd en de ogen naar de Hemel zoals de geestige poet Ovidius zeer aardig aangewezen heeft in deze verzen,

‘De beesten zijn allen naar beneden gaan duiken. De mens in tegendeel heeft opgerichte leden en ziet de Hemel aan en wat de Hemel siert omdat zijn hoog gemoed tot in de Hemel zwiert’.

Daarnaast is de mens voorzien met het aller best gestelde lichaam zodat het wel terecht voor een maat en regel van anderen gehouden mag worden. De lichamen van de andere dieren zijn waterachtig en aardachtig en dientengevolge ongesteld of al te koud, te heet, te vochtig en te droog.

Het is wel waar dat er onder de mensen gevonden worden die een maag van een struisvogel of een hart van een leeuw hebben en sommige van die gesteldheid zijn van een hond, van een varken of van een ezel waarnaar hun manieren ook trekken, maar de algemene en echte gesteldheid van een mens wordt genoeg daaraan bespeurd dat hij van alle uiterlijke oorzaken die wat uitsteken even gelijk beschadigd worden omdat zijn natuur gematigd is en van die evenveel afwijkt en derhalve gemakkelijk zowel van het ene als van het andere geraakt en ontsteld wordt. Hierboven is er zo’n wonderbaarlijke en kunstige overeenstemming van alle leden in het menselijke lichaam dat alle andere kunstenaars het tot een voorschrift voor ogen stellen om hun werken daarnaar te maken. Wie is er dan die niet moet toestaan dat een heelmeester in de edelste stof van de wereld werkt? Een metselaar werkt in steen, een timmerman in hout, een smid in ijzer en wat is dit toch alles te vergelijken bij het menselijke lichaam? Ja, zilver en goud, zeer kostbare stoffen van de zilver- en goudsmeden, wat hebben die bij de leden van ons [3] lichaam? Indien bij de oude kunstenaars Apelles, Phidias en Praxiteles een eeuwige en onsterfelijke lof nagelaten is omdat ze zeer kunstig alleen de beelden en gelijkenissen van het menselijke lichaam geschilderd en uitgehouwen hebben, welke prijs en eer komt dan een heelmeester toe die naar de kunst weet te werken aan de gezondheid van het menselijke lichaam zelf?

Nu wat het tweede aangaat, waarvan Aristoteles zei dat de kunsten geacht waren, te weten de vastheid en zekerheid van de leer, iedereen moet bekennen dat er niets zekerder is dan wat we met onze ogen zien en met onze handen tasten. En niet zonder reden schrijft de vermelde Aristoteles dat de wetenschap die van de hemel handelt wijken moet voor diegene die de natuur der dieren aanwijst omdat die veel vaster en zekerder gaat. De sterrenkijkers weten ons heel netjes te beschrijven hoe groot zon, maan en andere sterren zijn, hoever ze van elkaar en van de aarde staan, maar aan de zekerheid wordt bij velen getwijfeld. Ze hebben altijd geloofd en geleerd dat de hemel beweegt en rondom de aarde draait en nu wordt door de wijste en geleerdste met waarschijnlijke redenen staande gehouden dat de hemel stil staat en de aarde rondom draait. Wie zal ons de echte waarheid zeggen? Want het is te hoog en te ver om te gaan bezien. Maar wat een heelmeester doet dat hij heeft voor zijn ogen en bij de hand. Hetgeen de wetten in de ene plaats gebieden wordt in andere verboden en strafbaar geoordeeld. Maar de wetten van de heelkunst zijn in alle landen dezelfde en alles wat uit het lid of gebroken is moet overal ingezet en al wat gekwetst is moet hier zowel als elders toe geheeld worden. Zelfs een geneesmeester die noch onervaren is omdat de ziekten waar hij over gaat van binnen zijn en in het lichaam verborgen slaat er dikwijls naar, net zoals een blinde naar het ei, wat de knullige dr. Rabelais ook schijnt te kennen te geven als hij schrijft dat Pantagruel die ziek was pillen innam waarvan de eerste een man een fakkel en lantaarn mee in had om te zien wat hem van binnen mocht deren. Maar een heelmeester kan de gebreken waar hij bij gehaald wordt zien, voelen en tasten. Daarnaast is de uitkomst van de heelkunst geheel helder en zeker. Als een zieke genezen is, dan wordt dikwijls in twijfel getrokken (vooral bij diegene die niet graag van geld scheiden) of het de middelen gedaan hebben of de kracht van een goede natuur, net zoals Hippocrates gezegd heeft dat de natuur een meesteres van de ziekte is, maar in gebreke waar een heelmeester over gaat kan men zulks niet alleen aan de natuur toeschrijven. Want geen diepe wond kan vanzelf helen, geen gebroken been vanzelf tezamen gevoegd en dat uit het lid is vanzelf en zonder de kunstige hand van een goede meester ingezet worden.

Het derde dat de kunst te prijzen maakt is de noodzakelijkheid. Die is zo groot in de heelkunst dat de mens zo gauw als hij geboren is die terstond nodig heeft. Want al is het dat de vroedvrouw de streng van de navel afsnijdt is zulks evenwel een werk van deze kunst. Maar hoe dikwijls ziet men dat in kwade en onnatuurlijke werken de handen en het werktuig van een kunstig heelmeester in het werk gesteld moeten worden indien men de moeder en het kind niet beide jammerlijk verloren wil laten gaan? Na de geboorte verneemt men dikwijls dat de kinderen niet kunnen zuigen en trekken vanwege de tongriem, hier moet alweer de heelmeester het goede best doen. De navel is niet goed verbonden, de kinderen scheuren door te veel krijsen of het einde hangt uit door te grote vochtigheid dan dient een vernuftig heelmeester erbij te zijn. In het kort, de kinderen zijn terstond van hun geboorte af aan zoveel gebreken onderworpen dat ze de kunstige hand van een heelmeester niet missen kunnen. We lezen in het vierde boek van de Griekse historieschrijver Herodotus dat zeker volk van Afrika hun kinderen als ze vier jaar oud zijn boven op de top of terzijde van het hoofd plachten te branden met vette schapenwol om te beletten dat ze daarna met geen katharen of zinkingen gekweld zouden worden. En Herodotus getuigt dat dit het gezondste volk is dat hij kent wat ze aan dit branden alleen toeschrijven. Dergelijke middelen heb ik ook te Italië met groot voordeel zien gebruiken en omdat men hier te lande te kleinzerig is of de kunst niet zoveel geloof geeft als ook omdat de meesters zich spiegelen aan het voorbeeld van de Griekse meester Archagatus die om het snijden en afzetten van armen en benen eertijds te Rome bang gemaakt werd als mede omdat ze het napraten van sommige snappers schuwen en ontzien en daarom zulke middelen die wel voor die tijd wat wreed schijnen te wezen, maar daarna grote hulp bijbrengen geheel voorbij gaan en daarom gebeurt het dat er zoveel kinderen door stuipen ellendig uit het leven gerukt worden en andere aan verschillende ziekten die uit zinkingen voortkomen alle dagen van hun leven gaan kwellen. En om nu de gebreken die uit ons eigen lichaam en van inwendige oorzaken spruiten over te slaan, wie is er onder zoՍ n gelukkige planeet geboren die niet soms door uitwendige oorzaken en enig ongeluk van buiten gekwetst of beschadigd wordt? Plinius verhaalt van Asclepiades, een vermaard geneesmeester, hoe hij zoveel op zijn kunst vertrouwde dat hij durfde te zeggen om niet voor een goed meester gehouden te willen worden indien men ooit kon merken dat hij met enige ziekten beladen was. En Plinius voegt er bij dat het ook naar zijn zeggen uitviel want toen hij tot hoge ouderdom gekomen was viel hij per ongeluk dood [4] van de trappen. Daar was geen zalf voor te strijken. Anders die hem zijn hele leven zonder ziekte onderhouden had zou noodzakelijk, indien de val niet te zwaar geweest was, in heelmeesters hand gevallen zijn.

Dergelijke ongelukken van vallen, kwetsten en zo voorts kan niemand goed verhoeden en die hangen ons steeds boven over het hoofd. Maar in tijden van oorlog valt er behoorlijk wat meer te doen van schoten, houwen, steken en branden en omdat wij hier te lande van onze felle oorlog noch, God betert, geen einde zien, zo kunnen we zoveel minder de benodigde dienst van deze kunst ontberen. De Goden zelf van de heidenen omdat ze zich mede soms begaven waar slagen vielen konden zich zonder die niet behelpen. We lezen bij de poet Homerus in het 5de boek van het beleg van Troje dat Mars, de God van de krijg die de Trojanen wou helpen, door de Griekse vorst Diomedes in zijn onderbuik (van hoedanige kwetsing de koning van Frankrijk, Hendrick de III, gestorven is) zwaar gewond werd en schreeuwde van pijn, niet als een mager varken, maar als negen of tien duizend mannen tegelijk zouden kunnen roepen (zoals de poet schrijft) is evenwel door Paeon, een gewone heelmeester in de Hemel en waarvan de pioen zijn naam heeft, de pijn gestild en de wond geheeld.

ԍaar Paeon ging te werk met zachte medicijnen en deed metterdaad het bitter leed verdwijnen. Dus werd de grote Mars getogen uit de nood want ofschoon hij was gewond, het was niet tot de dood. Door middel van de kunst zo werd het kwaad overwonnen en net zoals de melk tezamen komt te runnen wanneer een herderskind het lab daaronder mengt. Zo is het dat hier de zalf het vlees tezamen brengt’.

De noodzakelijkheid van de heelkunst kan ook volkomen bewezen worden uit haar oudheid en langdurigheid. Bij alle oudheid is van de chirurgen of heelmeesters te lezen. De voorzegger Mozes verhaalt in het 50ste kapittel van het boek der schepping dat Jozef zijn vaders lichaam liet balsemen wat eigenlijk het werk is van de meesters. Nu de patriarch Jacob is al over drieduizend en driehonderd jaren overleden geweest. En in het 21ste kapittel van de uittocht beveelt de vermelde profeet dat diegene die een ander slaat of kwetst zijn verzuim en het meesterloon zal betalen. Waaruit duidelijk blijkt dat er drieduizend jaar geleden heelmeesters waren want zolang is het geleden dat Mozes de kinderen Isral uit Egypte leidde. De Grieken wiens gedenkschriften nauwelijks boven de Thebaanse en Trojaanse oorlogen gaan houden het erop dat Chiron Centaurus, de zoon van Saturnus, de heelkunst gevonden geeft zoals Hyginus schrijft. En daarvan is door die gebruikelijk dat de wonden die slecht te genezen zijn om die Chironia te noemen waartoe de kunstige hand van Chiron nodig is. Zulke wonden worden ook onder hen Telephia genoemd naar een Thelephus die van een zware kwetsing door hulp van Achilles genezen is. Deze Achilles is een leerling van de vermelde Chiron geweest, een leermeester, zegt Plutarchus, van de muziek, rechten en geneeskunst waarvan hij onder andere ook de laatste geleerd heeft en Telephum daardoor geheeld met een kruid dat door hem gevonden is en daarom naar zijn naam Siderites Achillea of Achilleon genoemd wordt zoals getuigd wordt van Dioscorides, Plinius en Apuleius. Met deze Achilles, de sterkste van de Griekse prinsen, zijn in de belegering van Troje beide zoon van Aesculapius gekomen (die onder de Grieken voor de eerste vinder in de geneeskunst gehouden en na zijn overlijden voor een God geerd werd) Podalirius en Machaon, twee grote meesters van macht en kunst. Want toen ze hun landslieden met schepen en volk als machtige prinsen en met hun vaderlijke kunst als ervaren meesters te hulp kwamen. En al is het dat de poet Homerus hen ίηΤήρε, dat is dokters of geneesmeesters noemt, zegt hij evenwel nergens dat ze in de pest (die in het leger was) of in enige soort van ziekten raad gaven, maar dat ze alleen in wonden hun handen en werktuig gebruikten. Waaruit af te leiden is, zegt Celsus, dat ze dit deel van de medicijnen alleen aangenomen hebben en dat dit ook het alleroudste is. En net zoals we elders van de geneesmeesters verhaald hebben hoe ze hun kunst aan geen vreemden overgaven maar hun eigen kinderen als een voortreffelijke erfenis nalieten gebeurde zoiets vooral in dit oudste deel, te weten de heelkunst zoals we alreeds aangewezen hebben in de zonen van Aesculapius en ook blijkt in Hippocrates die daarvan gekomen is en wederom in zijn nakomelingen. Zulks is ook aangemerkt bij de Italiëaanse poet Ariosto in zijn geestig boek van Orlando furioso:

‘Erivocando la memoria Parte, Che in India impargi di Chirurgia, Che par che questo studio in quella parte, Nobile degno di gran laude sia, Esenza molto riveltar di carte Cheլ padre figli heriditario il dia Si dispose operar con succo dՠherbe, Cha piu matura vita lo riserbe’.

Om bij de Grieken te blijven waarvan we niet alleen de geneeskunst, maar van alle geleerden hun meeste geleerdheid vandaan komt zal ik tot bevestiging van haar oudheid bijbrengen hetgeen de poet Homerus die onder hen gehouden wordt als een bron van alle wijsheid en allerhande wetenschap in zijn verzen aanroert nopende het beoefenen van de [5] heelkunst. Deze oude schrijver maakt zeer weinig gewag van de andere delen van de medicijnen en bijna niets boven de wetenschap en het gebruik door het gewone volk, maar van de chirurgie spreekt hij dikwijls en loffelijk. Zoals bijvoorbeeld in het 12de boek bij de belegering van Troje met deze verzen die de dokters vanwege het woord Iaetros alleszins, maar slecht zichzelf toe-eigenen;

‘Hij was een deftig man en boven allen geprezen omdat hij kunstig was in wonden te genezen. Hij stilde droeve pijn en snee de pijlen uit en legde er pleisters op van gom en edel kruid’.

Dat Homerus hier een heelmeester roemt van pijlen uit te snijden schijnt daarmee te kennen willen geven dat zulks niet kan of behoord gedaan te worden dan door een ervaren meester. Want het simpel uittrekken van een pijl kan iedereen wel doen, ja de dappere Brasidas, zoals Plutarchus verhaalt, trok een pijl uit zijn eigen lichaam en verwondde, ja doodde met die diegene die ze op hem geworpen had, maar het uitsnijden moet niet gebeuren dan in gevaarlijke schoten en van een heelmeester die dat goed kan. Alle pijlen (zegt Eustrachius in zijn uitlegging over Homerus) behoeven niet uitgesneden te worden, maar men kan ze meestal wel geheel uittrekken. En de poet wijst drie soorten manieren aan om een pijl uit de wond te krijgen, te weten, van uitsnijden zoals hij schrijft dat in Eurypilo gedaan is, van simpel uittrekken waar hij ingeschoten is zoals in Menelao of aan de ander kant waar hij doodgeschoten is zoals in Diomede. Paris, de ontvoerder van de schone Helena waardoor de belegering van Troje gebeurde, schiet in het vermelde boek Diomede door zijn rechtervoet en hechtte die met de pijl aan de aarde die daarna door Odysseus van achteren uitgetrokken wordt. Zulks doet Pelagon in het vijfde boek in de scheut van Sarpedon. Maar op het einde van het 12de boek snijdt Patroclus een pijl uit de dij van Euripilus omdat het schot door de gehele dij gegaan was, daarna wast hij de wonde af met lauw water. Wat mede naar de kunst is. Want al is het dat het warme water de pijn wel stilt verwekt het ook het bloeden en koud water maakt het huiverig, is scherp in de wonden en schadelijk aan zenuwachtige en vliezige delen zoals Hippocrates wel aangemerkt heeft in zijn 18de en 20ste kort bondige spreuk van het vijfde boek. Daarna strooit hij in de wond een bittere wortel die wat grof gestampt is. Want bitter dingen hebben kracht om te zuiveren, op te drogen en te genezen, ook is grof gestampt beter omdat in verse wonden het fijne poeder met het bloed gemakkelijk kan uitvloeien. De poet voegt hier noch bij dat Patroclus Eurypilus verbond en hem uitstrekte op ossenhuiden, mede volgens de regels van de heelkunst die leert dat men diegene die geschoten is om iets uit de wond beter uit te trekken in zijn eigen houding moet stellen zoals hij stond toen hij dat schot kreeg

Dit is genoeg om te bewijzen dat van alle oude tijden af aan de prinsen en overste van het leger niet alleen goed verstand van de heelkunst hadden maar dat ze ook zelf met hun eigen handen de gekwetste verbonden hebben. We lezen bij de Romeinse historieschrijver Titus Livius van Massanissa, koning van Numidi, dat hij ten tijde van de tweede oorlog die van Carthago voerden tegen de Romeinen verborgen was in een spelonk de wonden met zekere geneeskruiden wist te helen. Dionysus, koning van Sicilië, heeft de heelkunst zelf beoefend en met zijn eigen handen verbonden, gesneden, gebrand en alles gedaan wat de kunst vereist zoals Aelianus in het elfde boek en kapittel van zijn verschillende historin beschrijft. Josina de negende, koning van Schotland, die balling was in Ierland had door het veel omgaan met de heelmeesters de kunst zo goed aangenomen dat naar zijn voorbeeld er niemand onder de adel in Schotland was die noch veel honderd jaren daarna de wonden niet goed wist te genezen, zoals Botius in het tweede en Buchananus in het vierde boek van hun Schotse historin getuigen

Verder is de heelkunst niet alleen bediend geweest bij voorname en voortreffelijke personen maar ook diegene die tevoren van kleine gelegenheid waren zijn door die opgekomen en tot grote eer en staat verheven. Democedes die door de koning Darius gevangen zat en nadat hij de koning die op jacht reed en zijn been uit het lid sprong genezen had werd niet alleen los en vrij gelaten en met vele gaven vereerd, maar zelfs ook aan de koning zijn tafel gezet, zoals Herodotus uitvoerig vermeld. Wat voor eer zulks was kan men daaruit afleiden dat de grootste heren van het rijk niet mochten komen in het gezicht van de koning en bij hem niet aan tafel zaten dan met een kleed tussen beiden gespannen. Zo dat onder de Perzen niemand zo’n grote eer aangedaan werd als aan deze meester Democedes gebeurd is. En om niet meer van de oude tijd te verhalen, Lodewijck de IX, koning van Frankrijk, die gehouden werd voor de slimste prins, zegt Bodin, van zijn tijd en alhoewel het hem gans niet ontbrak aan heren van verstand en achtbaarheid zond zijn meester Olivier voor ambassadeur naar die van Gent om haar prinses Marie van Bourgondi te bewegen dat ze zich zou willen begeven onder de bescherming van de kroon van Frankrijk en om hem meteen meester van de stad te maken. En toen sommige hierover verwonderd waren zei de koning, omdat hij dikwijls zijn eigen leven in handen van meester Olivier vertrouwd had, dat hij met meer zekerheid de zaken van het rijk [6] aan hem mocht toevertrouwen. Maar meester Olivier, die door de heelkunst tot deze eer geraakt was en zich in plaats van dankbaar te tonen zich voor zijn handwerk schaamde gaf zich uit voor de graaf van Melun, een stadje bij Parijs waar hij hopman was, en werd derhalve door de Gentenaars die hem goed kenden omdat hij in een dorp daar omtrent geboren was bespot en beschimpt zodat het weinig scheelde of ze zouden hem in de rivier geworpen hebben. Hij verscheen evenwel niet eerder bij de koning voordat hij de stad Doornik aan zijn zijde gebracht had wat niet anders dan door lange tijd, grote onkosten en macht van volk te doen was zodat de koning in hetgeen hij van deze meester Olivier, zoals hij tevoren tegen Philip de Commines gezegd had, verwachtte niet bedrogen is geweest. Lodewijck Mediarota van de stad Padua was, volgens het schrijven van Fulgosus, een heelmeester en klom tot de staat van veldoverste van het pauselijke leger, patriarch van (dat nu te Veneti is) Aquilegia en kardinaal wiens daden beschreven zijn bij Scardeon in 2. Hist. Patavia 6. Ik meen ook gelezen te hebben in de historie van president de Thou, van een zeker heelmeester die de zalfpot in een kolonelschap omschepte. Het zou te lang vallen alle voorbeelden uit de historin bijeen te rapen van heelmeesters waarbij hun kunst tot rijkdom en staat verheven zijn. Zelfs hier te lande zijn ze in sommige plaatsen op het kussen gebracht net zoals we ook onlangs in onze naaste stad Rotterdam een schepen gezien hebben en wat noch meer is gekozen in die tijd dat er met het uitmonsteren van sommigen op de bekwaamheid bijzonder gelet behoorde te worden. En al is het dat hierin de oudste stad van Holland de magistraat zich dus lang zonder heelmeesters beholpen heeft zo vond ik evenwel dat er al enige honderd jaar geleden een meester Dirk onder de goede luiden van de Achtste was wat de naaste trap is tot de magistraat.

Omdat dan de chirurgie een kunst is die alle mensen van kindsbeen een nodige dienst doet en omdat ze ook geen losse, maar een vaste en zekere wetenschap is die in ons lichaam haar werk uitvoert behoort ze niet klein geacht en veel minder veracht maar onder de eerlijkste en nodigste altijd gerekend te worden. Niemand weet wat er aan een goede heelmeester gelegen is dan pas als die onder handen van een broddelaar mishandeld is geweest. Net zoals we dan een waaghals die in zijn pleisterdoos tas en om een gelukkige greep wenst met recht verachten, ja de rechten zo een ook strafbaar oordelen behoort men in tegendeel een vroom, geleerd, naarstig en ervaren heelmeester in waarde te houden. Critobulus, schrijft Plinius in 7. 37, kreeg een grote naam omdat hij de koning Philips van Macedonië een pijl uit zijn oog trok en de wond zonder enig lelijk litteken heelde. Dergelijke meesters weten een gebarsten hoofd, een geplette en gescheurde pan op zijn tijd en plaatst te boren en te genezen. Zodanige maken de blinde ziende in het afnemen van de schellen, in het neerdrukken met de naald hetgeen binnen het oog voor het gezicht geschoten was. Zodanige verlossen de mensen van den jammerlijke steen en soms meteen van het pijnlijke leven. Zodanige nemen de mannen de verschrikkelijke breuk af en meteen wat van de weelde wat maar tweemaal gedaan kan worden in diegene die niet van Bergamo gesproten zijn. Zodanige weten de jonge dochters die niet naar de Joodse wet voltrokken zijn als ook de besloten zusters van Sint Agnes (wiens klooster hier tot een weeshuis gemaakt is) die door de pater niet goed geabsolveerd kunnen worden met hun kunstige hand en bekwaam gereedschap te helpen en alzo meteen beletten dat sommige bruiden niet de tweede dag van de bruiloft naar hun moeder wederom thuis worden gezonden. Hiervan zijn niet alleen vele voorbeelden in de schriften van de dokters en chirurgen maar ook onder andere in diverse lessen die de raadsheer Louys Guyon, heer van Nauche, in de Franse taal beschreven heeft waar hij mede gewag maakt van een zekere meester Pier die met het passen of zijn handwerk wel goed gedaan was de maagdom wat te na kwam en een grote zwelling veroorzaakte die na negen maanden doorbrak. Wat niet te verwonderen is omdat die de schors slacht zeer gauw geraakt wordt

‘Hij gaat als de wind, hij kan ook gemakkelijk omvallen en sluipen door de hand’.

Zodat ook diegene die de maagdelijkheid door al te zorgvuldig onderzoek door al dat onderzoek zal verliezen, zoals de oudvader Augustinus van de vroedvrouwen zegt in het eerste boek van de ‘stad Gods’ in het 28ste kapittel. In Italië wordt de maagdom van een jong meisje aan verschillende het duurst verkocht en alles wat er door Sint Agnes tussen valt wordt op de proef wederom goed gemaakt, dan als er wat van Sint Job komt dan is de koopmanschap meestal over. Maar onze heelmeesters staan hier niet verlegen, al is het ook dat ze zich niet onderwerpen aan de wet die door Ulpianus op de verhaalde plaats aangetekend is, ‘Medio, qui virilia exciderit, capitale erit’. Want ze zetten liever een been, arm of een ander lid af dan dat het gehele lichaam anders zou komen te bederven. Ja, ze weten ook een lid dat er alreeds af is wederom te maken. Zoals de Italiëaanse Tagliacozzo een neus die er af was uit het vlees van de arm wist te snijden en aan het aangezicht vast te hechten waarvan hij een [9) heel boek met verschillende beeltenissen nagelaten heeft. Tot besluit. De heelmeesters genezen alle wonden, breuken en gebreken waar de palen van de kunst toe strekken en maken dat de mensen met een gezonde huid gaan slapen wat het gemakkelijkste is dat we hierin de wereld kunnen hebben.

Maar omdat het niet altijd in de macht is van de heelmeester alle wonden te helen, noch alle gebreken te genezen voldoet hij zijn ambt wanneer hij alles bijbrengt wat de kunst vereist. Zulks doet diegene die ras, zonder iets te wagen en zonder of met de minste pijn heelmiddelen in het werk stelt. Dit werk wordt door de heelmeester niet alleen gedaan omdat hij een dienaar van de natuur is zoals hij vaak is, maar ook soms als een helper, soms als eigen werkbaas. De kunst overtreft in vele dingen de natuur die ze niet alleen als ze goed werkt volgt en als ze te slap haar werk uitvoert te hulp komt maar gaat ook die te boven, te weten in het verbeteren van hetgeen ze slecht doet zoals in hazenlip en andere wanschapenheid als mede in het volbrengen van hetgeen waartoe de natuur niet vanzelf zou kunnen komen. Want in de grote wonden zou de natuur de kanten die zover van elkaar zijn geweken bijeen kunnen brengen, de delen die uit het lid zijn zou de natuur nimmermeer in kunnen zetten, noch de randen die ze geleidelijk aan heeft laten uitgroeien kunnen verdrijven. Zodat hierin de natuur noodzakelijk de heilzame hand geboden moet worden bij de heelkunst. En al is het dat de chirurgie zoals hiervoor verhaald is eigenlijk in de Griekse taal een handwerk betekent en dat een chirurg niets anders is dan een dokter die de heelkunst met handen uitvoert, net zoals hij de leden inzet of afzet, de gebreken verbindt, aderlaten, kopt, snijdt en brandt, zo heeft hij daarnaast ook nodig, behalve enig werktuig, bijzondere heelmiddelen die bestaan in kruiden, olin, pleisters, pappen, zalven en dergelijke.

Een oud geneesmeester, Hirophilus, plag te zeggen dat de geneesmiddelen of de hand Gods waren of geheel niets. Te weten, de hand Gods voor een die ze goed en naar de kunst gebruikt en niets voor een die geen kennis heeft om die goed in het werk te stellen. Derhalve om de middelen tot de gezondheid als de hand Gods te gebruiken is het nodig dat een heelmeester, naast de kennis van het gebrek, ook volkomen wetenschap heeft van de kracht van de middelen waarmee hij het probeert te genezen als mede op welke wijze en tijd die dienen gebruikt te worden.

Tot de kennis van het gebrek leidt ons de ontleding en kennis van het gezonde. Recht is de maat van krom. Want niemand kan weten of iets door gebrek te krom geworden is of hij moet eerst weten hoe het natuurlijk recht gestaan heeft. En net zoals niemand de historiën goed kan begrijpen waarin van enige tochten, belegering, veldslagen of dergelijke geschiedenissen geschreven wordt zonder de plaatsen waar zulks gebeurd is goed te kennen (tenminste altijd uit de kaarten) en op hun ligging goed gelet hebben kan mede geen heelmeester enig gebrek in het menselijke lichaam genezen die geen goede kennis heeft van al zijn delen en leden. Derhalve zullen we volgens onze beraamde orde in de geneeskunst ook hiervoor het bericht van de gebreken altijd een ontleding van de delen stellen en laten voor beide gaan een beschrijving van de heelmiddelen. Want net zoals iemand die een bouwvallig huis overeind wil houden of enige gebreken daarin voorzien noodzakelijk eerst hout, kalk en steen gereed moet hebben zo is ook vooral nodig dat een heelmeester die de gebreken van het bouwvallig gebouw van het menselijke lichaam goed zal genezen eerst voorzien is van heelmiddelen en zich volkomen verstaat op de krachten waardoor die geholpen worden en op welke manier de gezwellen verdwijnen of rijpen, op welke manieren de zwellen verdwijnen of rijpen, de wonden helen, de zweren zuiveren, de gebroken beenderen tezamen gevoegd en de ontlede ingezet worden. Uit deze verscheidenheid kan voldoende blijken dat zodanige heelmiddelen van verschillende aard moeten wezen. En zo vallen sommige heet, koud, vochtig, droog, verdunnen, verdikken, openen, tezamen trekkend, verstoppen, pappen, natrekken, verzachten, pijn stillend en verdovend. Andere laten verdwijnen, rijpen of maken dat er etter, vlees en vel groeit. Enige laten blaartjes in de huid opgeven en in die een opening maken. Van die allen zullen we nu vervolgens apart handelen.

THOMAS GARZONI.

In zijn gewone plaats bij het zevende praatje.

De heelkunst is door zijn oudheid doorluchtig (zoals Cornelis Celsus in de voorreden van zijn zevende boek getuigt) en heeft zijn oorsprong van Apis, koning van Egypte, naar de mening van enige of (zoals Clemens Alexandrinus wil) van een die noch veel ouder is en Mizzrai genoemd wordt die de zoon van Cham en neef van Noach zou geweest hebben. Maar die eerst die van de wondheling geschreven heeft zegt men dat het Aesculapius, een Grieks wijsgerige of filosoof geweest is, een man van grote geleerdheid in die tijd die daarna door Pythagoras, Empedocles, Parmenides, Democritus, Chiron, Peon en andere ontelbare gevolgd is waarvan nauwelijks de herinnering en ik zwijg over de schriften die onder ons gebleven zijn. Plinius verhaalt dat de eerste die deze kunst binnen Rome beoefend heeft ene Arcagatus uit Morea geweest is en zegt dat door de grote wreedheid die hij gebruikte in het afzetten en snijden van armen en benen en het uitsnijden van vlees waarin hij zonder barmhartigheid scheen, ja zonder de allerminste beweging van meegevoel te zijn en behalve dat men hem de naam van beul gaf dat hij in zo’n haat bij iedereen kwam dat ze hem met algemene toestemming gestenigd en zijn lichaam de gehele stad door gesleept hebben. Waardoor ook deze kunst in zo’nvervloeking kwam dat men ze openlijk verbannen heeft en zo bleven de Romeinen ontelbare jaren zonder enige wondhelers binnen hun muren te willen dulden. Het woord chirurgia komt van CHEIR wat in het Grieks hand betekent en ERGIA wat operatie of werking betekent, het is zo een handwerk omdat de heelkunst niets anders is dan een medicinale of heelkunst werking die door de hand in het vlees, zenuwen of beenderen van de zieken of gebrekkige gebeurt en ze zijn van de geneesmeesters het derde werktuig van de geneeskunst. De eerste is de Dieta of leefregel, de tweede de drankmenging en de heelkunst de derde, zoals ook Galenus voor goed kent in zijn aantekening over het besturen van scherpe ziekten als ook Damascenus in zijn aforismen of korte regels. De gedaante of species van de vermelde heelkunst zijn tweevormig, de ene die de werking omtrent de zachte en middelbare ledematen en de ander die de werking omtrent de harde ledematen onderwijst. De zachte en middelbare leden zijn vlees, zenuwen en panniculen, huid of vlees en dergelijke tedere ledematen, de harde zijn beenderen en kraakbeenderen of Cartilaginea. In al deze moet de voorzichtige heelmeester met een wijze handeling te werk gaan die (zoals Joannes de Vigo in zijn heelkunstbeoefening beschrijft) onder andere vereisen dat het een jongjarige man moet zijn of ten minste omtrent de jonge jaren zodat hij te vaardiger en kloeker in de handen is. Ook van goed onderhoudt in het spreken omdat de aangenaamheid en wijze van aanspraak hem bij de patint of gebrekkige aangenamer maakt zoals hij hem niet alleen kan vertroosten, maar ook een levende hoop geven van wel gauw genezen te zijn en hem met zoete redenen bewegen zijn handeling toe te laten en zijn kruiden in te nemen wat bovenal nodig is tot behoud van het leven van diegene die gekwetst of bezeerd is. De trouwheid en redelijkheid worden boven alles in hem vereist. Want indien de heelmeester trouw en geheim is en behalve dat hij er een zeer goede naam bij iedereen verkrijgt wordt hij ook door iedereen liever gebruikt omdat het leven wat dierbaarder is dan alle schatten van de wereld niet gemakkelijk wordt toevertrouwd dan aan trouwe en redelijke lieden. Ik wil niet zeggen dat de hand vaardigheid is etc.

PETRUS MOSSIAS.

In zijn derde boek van zijn verschillende lessen bij het XV hoofdstuk.

Plutarchus in een zeer schoon traktaat wat hij geschreven heeft en dat handelt hoe de mens voordeel van zijn vijanden kan trekken vertelt een zaak die een zeker man gebeurd is die goed in deze zaak dient. Deze man had een andere tot zijn vijand die Prometheus genoemd wordt en die hij zodanig haatte dat hij steeds zocht om hem te doden. Heeft hem op zekere dag gevonden en toen gaf hij dezelfde Prometheus verschillende wonden waaronder een gegeven werd in een grote aposteem of gezwel wat deze Prometheus had en waarvan hij nooit had kunnen genezen worden en daardoor was die zo geweldig groot geworden dat hij alle dagen meende dat het hem de dood zou aanbrengen. Hij heeft de kwetsing daarin ontvangen en gaf niet anders te kennen dan dat hij terstond de geest zou geven, dat viel in tegendeel uit omdat het gezwel van haar schadelijke materie en vuiligheid ontlast was en te ene male genas en de ellendige in gezondheid stelde. Op deze manier dat diegene die hem mede de dood zou aanbrengen hem het leven en gezondheid gaf. Van de andere die Phalerius genoemd wordt schrijft Plinius in zijn zevende boek dat die een ongeneeslijk gebrek had en bloedde steeds uit de mond wat de oorzaak was van een geborsten ader. Hij was wanhopig geworden omdat geen arts hulp of genezing kon geven en begaf zich in een veldslag die toen voorviel op hoop door de vijanden verslagen en alzo van deze kwelling verlost te worden. Het gebeurde dan dat hij een wond in zijn borst ontving waar veel bloed uit liep en zodanig dat het bloeden door de mond ophield en toen daarna door de heelmeesters de wond geheeld werd werd de geborsten ader meteen ook genezen en de zieke alzo van zijn kwelling verlost zodat het hem nooit weer overkwam en vond alzo zijn behoud in de wanhoop net zoals de voorgaande in zijn vijand.

Men schrijft ook van Quintus Fabius Maximus dat hij veel jaren achtereen de vierde daagse malariakoorts had en dat hij op een dag toen hij te Allobrogea, (nu Savoie) slag leverde net toen hij de koorts op de hals had die door ontsteltenis in het strijden verloor zodat ze nooit weer kwam, hoeveel men dit de natuurlijke reden zou mogen toeschrijven omdat zulks niet anders komt dan per ongeluk zoals de voorgaande voorgekomen zijn. Iets dergelijks zou ik als een ooggetuige kunnen bevestigen dat ik veel dagen geleden een man gekend heb die van een wond die hij in een spier ontvangen had een stijf been overgehouden had waar hij opmerkelijk mank van ging en bleef alzo enige jaren zonder hulp te krijgen of te verwachten. Het gebeurde daarna in een ander gevecht dat hij op dezelfde plaats verwond werd waar de eerste wond was geweest en dat het toen gebeurde dat in het genezen van die wond de zenuwen, die voorheen afgesneden of ingekrompen waren geweest, nu door deze nieuwe genezing uitgestrekt en in zulke voegen hersteld werden dat hij toen hij van zijn tweede wond genezen was het been geheel recht kreeg, invoegen hij niet of weinig meer hinkte.

AURELIUS CORNELIUS CELSUS.

In de voorreden van zijn geneesboek.

Net zoals de landbouw voedsel aan gezonde geeft alzo belooft de geneeskunst gezondheid aan zieke lichamen. Die wordt wel overal gehanteerd want ook de alle plompste volken hebben kennis van kruiden en andere gerede hulpmiddelen tegen wonden en ziekten. Maar nochtans is ze bij de Grieken wat meer beoefend geweest dan bij anderen natin en bij hen ook niet van hun eerste oorsprong af, maar enige eeuwen voor ons omdat Aesculapius voor de eerste vinder er van geerd wordt. Die omdat hij deze wetenschap die noch rauw en gemeen was wat netter heeft gepolijst en onder het getal der Goden is gesteld. Wiens twee zonen PODALIELUS en MACHAON naderhand in de Trojaanse oorlog de veldoversten AGAMEMNON volgden en hebben hun metgezellen geen kleine hulp toegebracht. Waarvan nochtans HOMERUS nergens verhaalt dat ze in pest of in enige ander soort van ziekten raad gaven, maar dat ze alleen de wonden met het ijzer of werktuig en meesterkruiden gewoon waren te helen waaruit blijkt dat dit deel der geneeskunst alleen door hen gehanteerd werd en ook het alleroudste is.

HET

EERSTE BOECK,

VAN DE

HEEL-MIDDELEN.

Het Eerste Capittel.

1. Enckele verkoelende Heel-middelen.

2. Sacht-verkoelende, als Muer, Muysen-oir, Gras, Lattouwe, Violen, Suyring, Endivye.

3. Andere wat krachtiger verkoelende, als Ende-kroost, Plompen, Vlooy-kruyts-zaet, Quee-kernen, Canfer.

4. Sommige daer by te samen treckende, als Rosen, Cichorey, Kancker-bloemen, Havicks-kruyt, Wijngaerd, Kruys-wortel, Glas-kruyt, Teskens-kruyt, Weegh-bre, Porceleyne, Verckens-gras, Mont-hout, Azijn, Verjuys, Sap van Citroenen, Limoenen, Granaet-appelen.

5. Andere daer-benevens de pijn-verdoovende, als Heul, Bilsen-kruyt, Nacht-schade, Mandragora.

6. Mengel-middelen, ende die toegemaeckt zijn.

7. Aenmerckinge op haer voorsichtigh gebruyck.

1.

‘Alsoo de verkoelende Heel-middelen, volgens haren aert ende gematigheyt, op verscheydene trappen gaen, soo zijnse daer door oock van verscheydene krachten. Want sommige verkoelen, ende versachten maer een enckele Onsteeckinge, eenige de Rose, andere Springend-vyer, heet Puysten, Bloedt-sweeren, ende diergelijcke ontsteeckene Geswellen. Eenige zijn daer by tՠsamen-trecken. Andere pijn-verdoovende. De selfde sullen wy na malkanderen beschrijven, beginnende van de slapste.

2. MUER verkoelt, vervochtight, ende versacht het Speen, ende alle heete Geswellen. Suyvert daer-en-bovens alle het bijtende Schorft, ende voorts-etende Sweeringen. Verdrijft de Rose, ende alderhande Onsteeckingen. De vordere krachten, ende andere gelegentheden van dit kruyt, ende van alle andere, ons Landt eygene, ende alhier van selfs opslaende, sullen breeder aengewesen werden in de Hollantsche Genees-middelen, waer toe de Inleydinge al voor desen gedruckt is, ende gevoeght achter het Eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt.

Van de selfde kracht is MUYSEN-OIR, te weten het gene oock Bastaert-muer, ofte Hoender-bete genoemt werdt.

GRAS is mede verkoelende, ende tusschen vochtigheyt ende drooghte gematight, derhalven bequaem om op de verhaelde gebreecken te besigen.

LATTOUW verkoelt, ende vervochtight alle heete Geswellen, kleyne Puysten, ende Wilt-vyer. Met wat zouts vermengt geneest de versche, ende eerst begonnen Verbrantheyt.

VIOLEN-BLADEREN hebben hier in de selfde kracht.

SUYRING verkoelt, ende versacht de onsteeckene Geswellen, geneest het Wilt-vyer, suyvert de vervuylde Sweeringen, verbetert de verbrande Huydt, ende verdrijft alle Placken ofte Vlecken des lichaems.

ENDIVYE geneest vyerige Oogen, helpt het Wilt-vyer, ende versacht alderhande heete Geswellen.

3. De selfde kracht, doch wat krachtiger, is in de volgende:

ENDEN-KROOST verlicht, door haer verkoelenden aert, ende vochtigh-maeckende gematigheyt, alle Onsteeckingen, ende heete Geswellen, doet de Rose verdwijnen, ende versacht de Gichte.

PLOMPEN zijn, van wegen haren verkoelenden aert, bequaem tot alle heete Geswellen, ende Sweeringen.

VLOOY-KRUYT heeft sijn meeste kracht in ‘t Zaet, waer uyt Slijm getrocken wert, als het een weynigh op eenigh verkoelend water, ofte sap gestaen heeft. Dit Slijm stilt pijn, versacht alle Onsteeckingen: ende verkoelt soo dapper, dat, gelijck de Griecksche Kruydt-beschrijver Dioscorides 4. 65. aenmerckt, geworpen zijnde in heet-ziedende water, het selve terstont van de zode brengt.

Op de selfde wijsen geven de QUEE-KERNEN in haer Slijm aen eenigh nat over, seer bequaem tot de Verbrantheyt, ende alderley brandige Geswellen.

CANFER (van welckers aert in het Eerste Deel, 4. Boeck, Cap. 9. ende 13. van den Schat der Ongesontheyt breeder verhandelt is) heeft ongelijck meerder koude als de verhaelde middelen, ende en dient derhalven niet, als met de selve vermengt, ende in kleyn gewichte gebruyckt te werden. Ende als dan helpt sy de Verbrantheyt, de onsteecken, ende vyerige Oogen.

4. De verhaelde Heel-middelen genesen enckele Onsteeckingen, die uyt verhit, ende galligh bloet veroirsaeckt werden: maer de gene, die nu volgen sullen [12] konnen door hare wrangigheydt, ende tՠsamen-treckenden aert, noch de heete toe-vloeyingen wat tegen houden, als oock ‘t gene alreede gevloeyt is, ten deele te ruggedrijven.

ROSEN verkoelen, trecken te samen, ende verstercken, insonderheydt de Roode, en voornamelick gedrooght; gelijck sy in de Winckels bewaert werden. Versch gestampt opgeleyt, verdrijven alderhande onsteeckingen, ende met name de gene, die haren Naem voert. Met het sap gegorgelt zijnde, werden sweeringen in den Mont, brant in de Keel, ende Sinckingen opgehouden, ende wederstaen. Drooge Rosen, ofte een Rosen-koeck, die van over-gehaelt Rosen-water, in de pan over blijft, met een weynigh Wijn, ofte Rosen-water besproeyt, ende werm opgeleyt, verkoelt, verdrooght, ende stilt de pijn.

CICHORYE, soo wel de tamme, die in de hoven wast, als de wilde, die van selfs in de velden voort-komt, ende gemeenlick genoemt werdt PAPEN-KRUYT, ofte KANCKER-BLOEMEN, hebben, gelijck oock HAVICKS-KRUYT, een koele, drooge, tՍ samen-treckende, ende suyverende kracht, daerom bequaem voor het Wild-vyer, alderhande Onsteeckingen, ende brandige Geswellen ende niet minder, om vervuylde Sweeringen te suyveren.

De Bladeren, Rancxkens, ende Klauwierkens, van den soo tammen, als wilden WIJNGAERD, zijn verkoelende van aert, ende sterckelick tճamen-treckende. Werden met groot voordeel gebruyckt tot Gorgel-water, om de heete geswellen des Monts, der Amandelen, ende der Kele te genesen. De wortel in Wijn gezoden, vermorwt, suyvert, ende heelt de heete Sweeringen.

KRUYS-KRUYT, ofte KRUYS-WORTEL, is seer goet tegens de Bloet-sweeren, Speen, Rose, ende alderhande heete Geswellen, als zijnde wat verkoelende van aert, doch wat verdeylende, ende rijp-maeckende. De witte Vlocken ofte grijse Hayren van de Bloemen, met Saffraen, ende wat kout Water gewreven, zijn goet, gestreecken op roode, ende leepe Oogen.

GLAS-KRUYT is verkoelende, afvegende, ende wat vervochtende, met eenige tճamen-treckinge, ende derhalven bequaem tegens het Wilt-vyer, Rose, Bloedt-sweeren, brandende Puysten, Geswellen, Sweeringen, ende quaedt Zeer.

TESKENS-KRUYT verkoelt (niet tegenstaende Dr. Lobel sulcks tegen wil spreecken) verdrooght, ende treckt dapper te samen: waer door het krachtigh is, om het bloeden te stelpen, ‘t begin van onsteeckenis in de Geswellen, ende Sweeringhen te stuyten, met haer oorsaeck te rugge te drijven.

WEEGH-BRE, kan door haren verkoelenden, wrangen, ende droogen aert, in ‘t begin alle heete Geswellen verdrijven, versche Wonden genesen, oude, ende vuyle Sweeringen suyveren, ende heelen. Derhalven seer nut tot quaedt Schorft, Kancker, Fistulen, ende alle loopende gaten. Sy versacht oock alle Onsteeckingen, ende Verbrandtheydt.

PORCELEYNE, door den aert die sy met de Weeghbre gemeen heeft, kan de toevloeyinge der heete vochtigheden stelpen, ende alle beginnende onsteeckingen in houden.

VERCKENS-GRAS, ofte DUYVELS-KNOOP, heeft de selfde kracht, die de Porceleyne toegeschreven is. Bequaem (gelijck Dioscorides, ende Galenus oock getuygen) om de vergadering van heete vochtigheden, als Rose, ende andere te wederstaen.

MONT-HOUT, KEEL-KRUYT, ofte RHIJN-WILGE, maer noch beter met den Latijnsche naem van Ligustrum by ons bekent, wederstaet door de verkoelende, ende seer tճamen-treckende kracht alderley Onsteeckingen, ende Bloedt-sweeren, geneest de Verbrandtheydt, suyvert ende heelt de Sweeringen, die haer in de Kele, Gehemelt, ende Mondt opwerpen.

DONDER-BAERT is kout in den derden graed, een weynigh verdroogende, geneest Rose, Root-hont, vyerige Oogen, Puysten, ende Geswellen, als oock alle Sweeren, ende Onsteeckingen, die uyt Sinckingen bestaen.

AZIJN, VERJUYS, SAP van CITROENEN, LIMOENEN, GRANAET-APPELS, verkoelen allegader, trecken te samen, stooten de toe-vloeyinge te rugge, ende verdrijven dien-volgende de beginnende Onsteeckingen, Rose, Wilt-vyer, Root-hont, ende diergelijcke.

5. Wy gaen verder tot de gene, die niet alleen verkoelen, ende versachten, maer oock, door een verdoovende kracht, doen stillen.

HEUL, ‘t zy dat men sijne Bladeren in Azijn zieden, ofte Water daer uyt over-haelt, ofte de onrijpe Zaet-bollekens (Mane-bollen, ofte Man-koppen genoemt) met meel van Gersten-mout vermengt, ende Paps-gewijs opgeleydt, helpt, door sijn verkouwende kracht (Galenus stelt die in den vierden, dat is, den uytersten graed) het Wilt-vyer, ende alderley heete Geswellen, ende Sweeringen. Versacht den brant in ‘t Hooft, vermengt zijnde met Olye van Rosen; met wit van Ey, ende wat Saffraen, de vyerige ende roode Oogen, gelijck Dioscorides, ende hem volgende Fernelius, betuygen.

BILSEN-KRUYT is van den selfden aert, ende gematigheydt. Sijn Sap, uyt het onrijp Zaet ende Bladeren geperst, werdt bequamelick gemengt by pijn-stillende Ooge-wateren, als oock gebruyckt tegens heete, ende scherpe Sinckingen. Is mede nut, by Gersten-mout, ofte Terwen-meel gedaen, voor onsteecken Oogen, ende alderhande geswellen, die met pijn, ende brandt vergeselschapt zijn.

NACHT-SCHADE, volgens de getuygenisse van [13] den gemelden Dioscorides, versacht, ende geneest alle heete Geswellen, ende Puysten op de Huyt komende, als Rose, Wilt-vyer, Springend-vyer, ende diergelijcke. De groene Bladers gestooten, ende met Meel van Gersten-mout vermengt, genesen de voorts-etende Sweeringen: ende alleen gewreven, ofte met kruym van Terwen-broot gemengt, den Hooft-sweer, vyerige Oogen, Ooren, ende andere deelen; met Olye van Rosen de Verbrantheyt.

MANDRAGORA heeft mede diergelijcke krachten, insonderheydt in sijn Wortels, welckers Sap by de Ooge-waters gedaen, versacht haer pijne, ende verkoelt een brandt. Het selve (waer toe oock dienen de versche Bladeren, ende Wortels gestampt) met Meel van Gersten-mout vermengt, genesen alle heete Geswellen, ende Sweeren, ende verdrijven alderhande Onsteeckingen.

6. Hoe dese Heel-middelen niet alleen by haer selven, maer oock onder andere vermengt, haer kracht uyt-wercken, is nu ten deele aengewesen. In ‘t gebruyck van de selfde zijn het over-gehaelde Water, het Afsietsel, het Sap. De Bladeren morw gezoden, ende dan gestampt, ende met Meel van Gersten-mout, gemengt zijnde, maecken een Pap, die na het stoven met het afsietsel, over de onsteeckinge geslagen wert. Onder de toe-gemaeckte werden in de Winckels gereet gehouden wateren van Rosen, Weegh-bre, Porceleyn, Suyring, Plompen, Cichory, Endivye, ende Nacht-schade, die met een weynigh Azijn van Rosen, laeuw gemaeckt, op de onsteeckinge met een dubbelden doeck geleyt werden: ende als de selvige groot is, dan wertՠer wat Canfer nuttelick by gedaen. De Olyen, ende Salven, die van de verhaelde Droogen in de Winckels gemaeckt staen, komen alhier weynigh te pas, alsoo sy, door haer vettigheydt, noch meerder onsteecken, ende selfs peuckelen, ende andere vyerigheydt opwerpen. Dan de Nutritum, insonderheydt gewasschen met sap van eenigh der verhaelde Kruyden, dun gestreecken, is dienstigh om de Rose, ende andere Onsteeckingen, die eerst beginnen, te verkoelen.

7. Staet oock op alle aengewesen Kruyden wel te letten, dat sy niet onvoorsichtigh gebruyckt en werden. Want de verkoelende Heel-middelen, voornamelick die mede te samen-trecken, en dienen gantsch niet gebruyckt, wanneer de Onsteeckinge haer alreede vast gestelt heeft, maer alleen in ‘t beginsel, ende als de selve niet groot, ende de toe-vloeying niet veel en is. Het gebeurt dickwils, dat de natuere haer selven na buyten ontlast van eenige quade, ende scherpe vochtigheyt, die van buyten meerder schade soude doen: de welcke dan door dese te rugge-drijvende middelen, onvoorsichtigh gebruyckt zijnde, van buyten wederom na de edele deelen, ende het ingewandt souden gedreven werden. Want als de opdrachtigheydt, ofte onsteeckinge maer van selfs in en slaet, dat noemt onsen Opper-leermeester Hippocrates in Coac.ende Aph. voor een quaet teycken; ende in tegendeel voor goet, wanneer de selvige haer van binnen begeeft.

Even wel valtեr noch meerder gevaers in soodanige Kruyden, die, als beschreven is, by haer verkoelende kracht een verdooving hebben. Want sy en dienen nergens opgeleyt, als daer over-groote pijn, ende steeckinge is; ende dan noch even wel niet te veel, ofte te lang; alsoo sulcks lichtelick de natuerlicke, ende in-geboren wermte, die alle in ons lichaem, ja het leven selve bestiert, kan uytblusschen, waer op dan haest het Kout-vyer volght.

Dient oock gelet van wegen de Pappen, van de welcke terstont vermaent is, dat se niet alleen, gelijck van al de verkoelende Heel-middelen in ‘t gemeen geseydt is, maer in ‘t beginsel van de onsteeckinge moeten opgeleyt werden: maer dat men moet sorgen, datse niet en verdroogen, om dat se alsdan meerder brandt, als verkoelinge souden by-brengen, ende derhalven dickmaels, dat is, ontrent drie of vier mael daeghs ververscht, na dat den brandt veel ofte weynigh verdrooght.

HET

EERSTE BOEK,

VAN DE

HEELMIDDELEN.

Het Eerste kapittel.

1. Enkele verkoelende heelmiddelen.

2. Zacht verkoelende als muur, muizenoor, gras, sla, violen, zuring, andijvie.

3. Anderen die wat krachtiger verkoelen zoals eendenkroos, plompen, vlokruidzaad, (Plantago psyllium) de pitten van kwee en kamfer.

4. Sommige die daarbij tezamen trekken zoals rozen, cichorei, kankerbloemen, havikskruid, wilde wijngaard, kruiswortel, glaskruid, tasjeskruid, weegbree, postelein, varkensgras, Ligustrum, azijn, sap van onrijpe druiven, sap van citroenen, limoenen en granaatappels.

5. Andere die daarnaast de pijn verdoven zoals heul, bilzekruid, nachtschade en mandragora.

6. Mengmiddelen en die klaar gemaakt zijn.

7. Aanmerkingen op hun voorzichtig gebruik.

1. Omdat de verkoelende heelmiddelen volgens hun aard en gesteldheid op verschillende trappen gaan zijn ze daardoor ook van verschillende krachten. Want sommige verkoelen en verzachten maar een enkele ontsteking, enige de roos, andere springvuur, hete puisten, bloedzweren en dergelijke ontstoken gezwellen. Enige zijn daarbij tezamen trekkend. Andere pijnverdovend. Die zullen we na elkaar beschrijven en beginnen van de slapste.

2. MUUR verkoelt, bevochtigt en verzacht de aambeien en alle hete gezwellen. Zuivert daarboven alle bijtende schurft en voort etende zweren. Verdrijft de roos en allerhande ontstekingen. De verdere krachten en andere mogelijkheden van dit kruid en van alle anderen die ons land eigen zijn en hier vanzelf opslaan zullen uitvoeriger aangewezen worden in de Hollandse geneesmiddelen waartoe de inleiding al voor deze gedrukt is en achter het eerste deel van de ‘schat der Ongezondheidՠgevoegd is.

Van dezelfde kracht is MUIZENOOR, te weten hetgeen ook bastaardmuur of hoenderbeet genoemd wordt.

GRAS is mede verkoelend en tussen vochtigheid en droogte gematigd, derhalve geschikt om op de verhaalde gebreken te gebruiken.

SLA verkoelt en bevochtigt alle hete gezwellen, kleine puisten en wild vuur. Met wat zout vermengt geneest het de verse en net begonnen verbranding.

VIOLENBLADEREN hebben hierin dezelfde kracht.

ZURING verkoelt en verzacht de ontstoken gezwellen, geneest het wild vuur, zuivert de vervuilde zweren, verbetert de verbrande huid en verdrijft alle plakken of vlekken van het lichaam.

ANDIIVIE geneest vurige ogen, helpt het wild vuur en verzacht allerhande hete gezwellen.

3. Dezelfde kracht, doch wat krachtiger, is in de volgende.

EENDENKROOS verlicht door haar verkoelende aard en maakt door de gesteldheid alle ontstekingen en hete gezwellen vochtig, laat de roos verdwijnen en verzacht de jicht.

PLOMPEN zijn vanwege hun verkoelende aard geschikt tegen alle hete gezwellen en zweren.

VLOOIENKRUID (Plantago psyllium) heeft zijn meeste kracht in het zaad waaruit slijm getrokken wordt als dat wat op enig verkoelend water of sap gestaan geeft. Dit slijm stilt pijn, verzacht alle ontstekingen en verkoelt zo dapper dat, zoals de Griekse kruidbeschrijver Dioscorides in 4. 65 aanmerkt, als het geworpen wordt in heet kokend water het die terstond van de kook brengt.

Op dezelfde wijzen geven de KWEEPITTEN in hun slijm enig nat over dat zeer goed tegen verbranding is en allerlei brandende gezwellen.

KAMFER (van wiens aard in het eerste deel, 4de boek, kapittel 9 en 13 van de ‘schat der Ongezondheidՠuitvoeriger verhandeld is) heeft duidelijk meer kou dan de verhaalde middelen en dient derhalve niet dan als met die vermengd en in klein gewicht gebruikt te worden. En dan helpt ze de verbranding, de ontstoken en vurige ogen.

4. De verhaalde heelmiddelen genezen enkele ontstekingen die uit verhit en galachtig bloed veroorzaakt worden, maar diegene die nu volgen zullen [12] kunnen door hun wrangheid en tezamen trekkende aard noch de hete toevloed wat tegenhouden als ook hetgeen alreeds gevloeid is ten dele terug drijven.

ROZEN verkoelen, trekken tezamen en versterken, vooral de rode en voornamelijk gedroogde zoals ze in de winkels bewaard worden. Vers gestampt en opgelegd verdrijven ze allerhande ontstekingen en met name diegene die haar naam voert. Door met het sap te gorgelen worden zweren in de mond, brandt in de keel en zinkingen opgehouden en weerstaan. Droge rozen of een rozenkoek die van overgehaald rozenwater in de pan overblijft en dat met wat wijn of rozenwater besproeiden en warm opleggen verkoelt, verdroogt en stilt de pijn.

CICHOREI, zowel de tamme die in de hoven groeit en de wilde die vanzelf in de velden voortkomt en gewoonlijk PAARDENBLOEM of KANKERBLOEM genoemd wordt hebben, net zoals ook HAVIKSKRUID, een koele, droge en tezamen trekkende en zuiverende kracht en zijn daarom geschikt voor het wild vuur, allerhande ontstekingen en brandende gezwellen en niet minder om vervuilde zweren te zuiveren.

De bladeren, ranken en klauwiertjes van de zowel tamme als wilde WIJNGAARD zijn verkoelend van aard en sterk tezamen trekkend. Worden met groot voordeel gebruikt tot gorgelwater om de hete gezwellen van de mond, de amandelen en de keel te genezen. De wortel die in wijn wordt gekookt, vermurwt, zuivert en heelt de hete zweren.

KRUISKRUID of KRUISWORTEL is zeer goed tegen de bloedzweren, aambeien, roos en allerhande hete gezwellen omdat ze wat verkoelend van aard is, doch wat verdelend en rijp makend. De witte vlokken of grijze haren van de bloemen worden met saffraan en wat koud water gewreven en zijn goed om op rode en lepe ogen te strijken.

GLASKRUID is verkoelend, afvegend en wat bevochtigend met enige tezamen trekking en derhalve geschikt tegen het wild vuur, roos, bloedzweren, brandende puisten, gezwellen, zweren en kwaad zeer.

TASJESKRUID verkoelt (niet tegenstaande dr. Lobel zulks tegen wil spreken) verdroogt en trekt dapper tezamen waardoor het krachtig is om het bloeden te stelpen, het begin van ontstekingen in de gezwellen en zweren te stuiten en met haar oorzaak terug te drijven.

WEEGBREE kan door haar verkoelende, wrange en droge aard in het begin alle hete gezwellen verdrijven, verse wonden genezen, oude en vuile zweren zuiveren en helen. Derhalve zeer nuttig tegen kwaad schurft, kanker, lopende gaten en alle lopende gaten. Ze verzacht ook alle ontstekingen en verbranding.

POSTELEIN, door de aard die ze met de weegbree gemeen heeft kan het de toevloed van de hete vochtigheden stelpen en alle beginnende ontstekingen in houden.

VARKENSGRAS of DUIVELSKNOOP heeft dezelfde kracht die de postelein toegeschreven is. Geschikt (zoals Dioscorides en Galenus ook getuigen) om de verzameling van hete vochtigheden als roos en anderen te weerstaan.

MONDHOUT, KEELKRUID of RIJNWILG, maar is noch beter met de Latijnse naam van Ligustrum bij ons bekend, weerstaat door de verkoelende en zeer tezamen trekkende kracht allerlei ontstekingen en bloedzweren, geneest de verbranding, zuivert en heelt de zweren die zich in de keel, gehemelte en mond opwerpen.

DONDERBAARD is koud in de derde graad, wat verdrogend en geneest roos, rodehond, vurige ogen, puisten en gezwellen als ook alle zweren en ontstekingen die uit zinkingen bestaan.

AZIJN, SAP VAN ONRIJPE DRUIVEN, SAP van CITROENEN, LIMOENEN en GRANAATAPPELS verkoelen allen, trekken tezamen, stoten de toevloeiing terug en verdrijven dientengevolge de beginnende ontstekingen, roos, wild vuur, rodehond en dergelijke.

5. We gaan verder tot diegenen die niet alleen verkoelen en verzachten, maar ook door een verdovende kracht laten stillen.

HEUL, hetzij dat men zijn bladeren in azijn kookt of water daaruit overhaalt of de onrijpe zaadbolletjes (maanbollen of mankoppen genoemd) met meel van gerstemout vermengt en papvormig oplegt helpt dat door zijn verkoelende kracht (Galenus stelt die in de vierde, dat is de uiterste graad) het wild vuur en allerlei hete gezwellen en zweren. Verzacht de brandt in het hoofd en als het vermengd is met olie van rozen, met wit van ei en wat saffraan de vurige en rode ogen zoals Dioscorides en die hem volgt Fernelius, betuigen.

BILZEKRUID is van dezelfde aard en gesteldheid. Zijn sap dat uit het onrijpe zaad en bladeren geperst wordt wordt goed gemengd bij pijnstillende oogwaters en ook gebruikt tegen hete en scherpe zinkingen. Is mede nuttig als het bij gerste mout of tarwemeel gedaan wordt voor ontstoken ogen en allerhande gezwellen die met pijn en brand samengaan.

NACHTSCHADE, volgens de getuigenis van [13] de vermelde Dioscorides, verzacht en geneest alle hete gezwellen en puisten die op de huid komen als roos, wild vuur, springend vuur en dergelijke. De groene bladeren gestampt en met meel van gerstemout vermengt genezen de voort etende zweren en als ze alleen gewreven of met kruim van tarwebrood gemengd worden de hoofdzweer, vurige ogen, oren en andere delen en als het met olie van rozen gemengd wordt de verbranding.

MANDRAGORA heeft mede dergelijke krachten en vooral in zijn wortels en als zijn sap bij de oogwaters gedaan wordt verzacht het hun pijn en verkoelt een brand. Hetzelfde (waartoe ook dienen de verse bladeren en gestampte wortelsap) met meel van gerstemout vermengt genezen alle hete gezwellen en zweren en verdrijven allerhande ontstekingen.

6. Hoe deze heelmiddelen niet alleen door zichzelf, maar ook onder anderen vermengt hun kracht uitwerken is nu ten dele aangewezen. In het gebruik ervan zijn het overgehaalde water, het afkooksel en het sap. De bladeren die murw gekookt en dan gestampt en met meel van gerstemout gemengd zijn maken een pap die na het stoven met het afkooksel over de ontsteking geslagen wordt. Onder de klaargemaakte worden in de winkels gereed gehouden wateren van rozen, weegbree, postelein, zuring, plompen, cichorei, andijvie en nachtschade die met wat azijn van rozen lauw gemaakt en op de ontstekingen met een dubbele doek gelegd worden, als die groot is dan wordt er nuttig wat kamfer bij gedaan. De olin en zalven die van de verhaalde drogen in de winkels gemaakt staan komen hier weinig te pas omdat ze door hun vettigheid noch meer ontsteken en zelfs pukkels en andere vurigheid opwerpen. Dan is Nutritium en vooral als het gewassen is met sap van enige de verhaalde kruiden en dun gestreken wordt nuttig om de roos en andere ontstekingen die net beginnen te verkoelen.

7. Er staat ook op alle aangewezen kruiden goed te letten dat ze niet onvoorzichtig gebruikt worden. Want de verkoelende heelmiddelen en voornamelijk die mede tezamen trekken dienen gans niet gebruikt te worden wanneer de ontsteking zich alreeds vastgezet heeft, maar alleen in het begin en als die niet groot en de toevloeiing niet veel is. Het gebeurt dikwijls dat de natuur zichzelf naar buiten ontlast van enige kwade en scherpe vochtigheid die van buiten meer schade zou doen en die dan door deze terugdrijvende middelen, als ze onvoorzichtig gebruikt worden, van buiten wederom naar de edele delen en het ingewand zouden gedreven worden. Want als de opdrachtigheid of ontsteking maar vanzelf in slaat, dat noemt onze opperleermeester Hippocrates in Coac en Aphorisms voor een slecht teken en in tegendeel voor goed wanneer het zich naar binnen begeeft.

Evenwel valt er noch meer gevaar in zodanige kruiden die zoals beschreven is bij zich een verkoelende kracht en een verdoving hebben. Want ze dienen nergens opgelegd te worden dan als er overgrote pijn en ontsteking is en dan noch evenwel niet te veel of te lang omdat zulks gemakkelijk de natuurlijke en ingeboren warmte, die alles in ons lichaam, ja het leven zelf bestuurt, kan uitblussen waarop dan gauw het koude vuur volgt.

Er dient ook gelet te worden dat vanwege de pappen, waarvan terstond vermaand is, dat ze niet alleen maar in het begin van de ontsteking opgelegd moeten worden, net zoals van alle verkoelende heelmiddelen in het algemeen gezegd is, maar dat men moet zorgen dat ze niet verdrogen omdat ze dan meer verbranding dan verkoeling zouden bijbrengen en derhalve dikwijls, dat is omtrent drie- of viermaal per dag ververst worden, naar dat de verbranding veel of weinig verdroogt.

Granaatappels.

Het II. Capittel.

1. Te rugge-drijvende Heel-middelen.

2. Enckele, ofte ongemengde: als Bramen, Hinne-besyen, Myrtus, Cypres-boom, Eyckelen, Gal-noten, Bloemen, ende Schellen van Granaten, Acacia, Hypocystis, Smack, Sause-boom, Mispelen, Queen.

3. Toegemaeckte, ofte gemengde Middelen.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Dewijle in ‘t voorgaende Capittel eenige Heel-middelen beschreven zijn, de welcke boven haer verkoelen de toevloeyinge wat konnen tegen houden: soo sullen wy dat nu vervolgen met de gene, die sulcks veel stercker te wege brengen, als selver oock de vochtigheydt, die alreede in eenigh deel even gesoncken is, wederom te rugge-drijvende. Beyde geschiedt door kracht van koude: wiens aert is tegen te houden, tՠsamen te trecken, ende te rugge te stooten. Insonderheydt soodanigen koude, de welcke in een grove, ende aerdtachtige stoffe haer woonplaets heeft, gelijck die beyde uyt den wrangen smaeck konnen werden bekent. Soodanige Heel-middelen, druckende, ende benauwende, door haer tճamen-treckende koude, het vleysch, ende de aderen der deelen, daer sy opgeleyt werden, steuyten niet alleen het invloeyen, maer doen oock de invloeyende, ende even ingevloeyde vochtigheydt te rugge schieten.

2. BRAMEN hebben in haer onrijpe Besyen, ende Bloemen, een seer verdroogende, tՠsamen-treckende, ende verkoelende kracht, waer door sy (gelijck oock [14] de volgende) niet alleen inwendigh alle Loop, ende Vloet stoppen: maer oock uytwendigh alle heete, ende in-etende Sweeringen, Rose, Wilt-vyer, ende diergelijcke beletten voort te gaen, ende de uytschietende Oogen vast te stellen. Het selven doen oock de jonge Scheutjens, ende versche Bladeren, doch wat slapper, even wel seer bequaem, om van buyten opgeleyt, het Speen, geknauwt, ofte gegorgelt, de Sprouw, ende alle vyerigheydt van Mondt, ende Keel te verdrijven, als mede om het losse Tant-vleysche te verstercken, gelijck de meer-gemelte Dioscorides getuyght. Die oock de HINNE-BESYEN, soo in Bladeren, jonge Scheutjens, ende Vruchten (te weten eer sy rijp zijn) de selvige kracht toe-schrijft. Dan dese en zijn even wel soo verdroogende, noch te samen-treckende niet, als de Bramen.

MYRTUS heeft in sijn jonge Spruytsels, Besyen, ende Zaet, een bysondere kracht, om te verkoelen, samen te trecken, het bloeden te stelpen, de onsteeckinge der Oogen, Rose, Wilt-vyer, ende diergelijcke te helpen, de Sinckingen te stuyten, ende het uyt-vallen van ‘t Hayr te beletten. Den aenwasch van de Myrtus, by de Kruyt-beschrijvers Myrtidanum genoemt, is tot al het verhaelde noch krachtiger.

CYPRES-BOOM verkoelt (hoe wel den Arabischen Avicenna van ander gevoelen is) matelick, hebbende maer soo veel wermte, als tot in-voeren van sijn wrange serpigheydt van nooden was, gelijck Galenus getuyght: maer verdrooght seer, ende is dapper tՠsamen-treckende. Sijn Bladeren heelen het Scheursel, verdrijven het Springend-vyer, voort-settende Sweeringen, Bloedt-sweeren, roode Oogen, ende diergelijcke. De selfde Bladeren, als oock de Noten, zijn bequaem om alle wonden te heelen, ende het bloedt, daer uyt-loopende, op te doen houden.

EYCKEN heeft in sijn Bladeren, Schorssen, ende Eyckelen selve, een matelick verkoelende, doch sterck verdroogende, ende tՠsamen-treckende kracht: die noch krachtiger is, gelijck Dioscorides betuyght, in ‘t Vliesjen, het welck tusschen de schelp, ende het hout van den Eycken-struyck staet, ende ‘t gene onder de schelp, de Eyckel-keerne bekleedt. Werden bequamelick gebruyckt op heete Geswellen, alwaer galachtige, ende scherpe vochtigheden beginnen na toe te schieten. De leeghste Eycken dragen GAL-NOTEN, als oock eenige voose, ende Appels-wijse aen-wassen, doch die tot het verhaelde niet en komen by de kracht van de Noten.

GRANATEN groeyen in heete Landen, doch meest in ‘t Spaensche Koninckrijck, ‘t welck den naem, ende ‘t wapen daer van voert. Sommige van dese Boomen zijn tam, die Granaet-appelen voort-brengen, andere wildt, die geen vruchten, maer alleen bloemen en dragen. Ick hebber vele sien wassen in ‘t Koninckrijck van Napels in Italyen, ende in Vranckrijck ontrent Marseille, gelijck hier afgebeelt is.

Dese Bloemen zijn bekent met den Grieckschen naem Balaustion. Sy trecken seer te samen, verkoelen, ende verdroogen, stuyten het toe-vloeyen, ende het Scheursel. De Mondt met het af-sietsel gespoelt zijnde, doet alle vochtige gebreecken van het Tant-vleysch, ende Kele genesen, waer door oock de losse Tanden vast gestelt werden. Tot al ‘t selve dienen de Granaet-schellen, doch met meerder kracht.

ACACIA is een Sap, geperst uyt de Bladeren, ende onrijpe Hauwen, maer insonderheydt uyt de onrijpe Vruchten van een boomachtigh Heester, wasschende niet alleen in Egypten, ende Arabyen, gelijck dՠOude beschrijven: maer oock, schrijft Lobel, in West-Indyen, ende Peru. Werdt van Galenus gestelt, droogh in den derden, ende kout in den eersten graed. Doch gewasschen zijnde, verliest noch van haer weynige wermte, ende kleyne scherpigheydt, ende werdt dan kout in den tweeden graed. Dit Sap is seer wrang van smaeck, ende tՠsamen-treckende, daerom oock te rugge drijvende. Werdt derhalven bequamelick gestreecken op het Wilt-vyer, voorts-loopende Sweringen, Rose, Hayr-worm, heete Puysten, ende Swellingen; ende gewasschen zijnde, op roode, geswollen ende verre uyt-puylende Oogen, ende gekloofde Lippen. By ons, als oock in Duytschlandt, gebruyckt men door de banck in plaetse van het oprechte Acacia, het sap van onrijpe Pruymken, Slehen genaemt, die hier te lande by de heggen van selfs wassen, voornamelick in ‘t Stift van Utrecht, ontrent Amersfoort, ende Montfoort. Dit Sap tot Koecxkens gebracht, ende in de Sonne gedrooght zijnde, heeft de selve kracht, die de Oude de rechte Acacia toeschrijven, gelijck ick dickwils bevonden hebbe.

HYPOCISTIS volght in alles de kracht van Acacia, dan valt, gelijck Dioscorides schrijft, noch wat meerder [15] verdroogende, ende te samen-treckende. Het is een aenwas, ofte uytwas, die somtijdts groeyt aen de wortelen van een kleyn Heester, Cistus genaemt, welckers Bladeren, ende jonge Botten van den selfden aert zijn. Wast, onder andere heete Landen, veel in Spaengjen, ende Italyen. Ick hebbe het oock gesien ontrent Mompelier in Languedock.

SMACK is een Heester, het welcke, gelijck Dioscorides schrijft, veel groeyt op steenachtige plaetsen, gelijck ick oock bevonden hebbe in de steenachtige bergen, Alpes genaemt, die Italyen, aen de zijde van Vranckrijck, ende Duytslandt, bepalen. Wast even wel weeldiger, ende hooger buyten de gemelte stadt van Mompelier. De Arabiers hebben het Sumach genoemt, ende wy, dat woordt wat intreckende, Smack. Heeft al, ende de selve kracht, die van Hypocistis, ende Acacia verhaelt is. Want de Bladeren, Vruchten, ende Saden, zijn seer tՠsamen-treckende, verdroogen tot in den derden, ende verkoelen tot in den tweeden graedt.

Dese te samen-treckende, ende te rugge-drijvende kracht werdt mede uytgevoert, door de Bladeren van SAUSE-BOOM, ofte Berberis, MISPELEN, ende QUEEN, Paps-gewijs opgeleyt.

3. Hier toe werden in de Winckels gereet gehouden Olye van Myrtus, ende Queen. De Salven van Silver-schuym, ende Diachalcitheos. De Plaesters voor ‘t Scheursel, Defensijf. Comitis.

4. Staet nu maer aen te wijsen, op wat wijse ende ordre de Heel-middelen, in het tegenwoordige, ende voorgaende Capittel beschreven, behooren in ‘t werck gestelt te werden.

Men sal dan in een heete toe-vloeyinge, die niet te groot en is, ende alleen begint onsteeckinge te maecken, het verhitte deel werm stoven met de wateren, ofte het af-sietsel van de kruyden in ‘t voorgaende Capittel aengewesen. Na de Stovinge, die een half uyre met spongyen, ofte wolle lappen op, ende af, gedaen magh werden, sal men opleggen een Pap, van de selvige gemaeckt; ende sulcks noch niet volkomentlick helpende, komen tot de gene, die nu in dit Capittel tot het selfde gebruyck zijn beschreven.

Op dese wijse sal men maer in ‘t beginsel (‘t welck wy niet te vergeefs wederom en vermanen) de te rugge-drijvende middelen mogen gebruycken; maer niet als de toe-vloeyinge alreede te vast gehecht is. Even wel en hebben noch de selvige oock in ‘t beginsel geen plaetsch, wanneer de stoffe, die de onsteeckinge verweckt, quaedtaerdigh, Vergiftigh, ofte Pestigh is, ende dat de vochtigheydt, door kracht der nature, van binnen na eenige slechte plaetschen, insonderheyt de Klieren gedreven werdt, ofte hevige, ende over-groote pijn by haer heeft. Want in soodanigen gevalle is ‘t dienstiger treckende, ende pijn-stillende middelen, aen te wenden.

Het II Kapittel.

1. Terugdrijvende heelmiddelen.

2. Enkele of ongemengde zoals bramen, frambozen, Myrtus, cipresboom, eikels, galnoten, bloemen en schillen van granaten, Acacia, Hypocistis, sumak, Berberis, mispels en kwee.

3. Klaargemaakte of gemengde middelen.

4. Manier om te gebruiken.

1. Omdat in het voorgaande kapittel enige heelmiddelen beschreven zijn die boven hun verkoelende de toevloeiing wat kunnen tegenhouden, zo zullen we dat nu vervolgen met diegene die zulks veel sterker teweeg brengen omdat die ook de vochtigheid die net al in enig deel gezonken is wederom terug drijft. Beide gebeuren door kracht van koude wiens aard het is tegen te houden, tezamen te trekken en terug te stoten. Vooral zodanige koude die in een grove en aardachtige stof zijn woonplaats heeft zoals die beide uit de wrange smaak herkend kunnen worden. Zodanige heelmiddelen drukken en benauwen door hun tezamen trekkende koude het vlees en de aderen van de delen waar ze op gelegd worden, stuiten niet alleen het invloeien, maar laten ook de invloeiende en net ingevloeide vochtigheid terugschieten.

2. BRAMEN hebben in hun onrijpe bessen en bloemen een zeer verdrogende, tezamen trekkende en verkoelende kracht waardoor ze (net zoals ook [14] de volgende) niet alleen inwendig alle loop en vloed stoppen, maar ook uitwendig alle hete en in etende zweren, roos, wild vuur en dergelijke beletten voort te gaan en de uitschietende ogen vast te zetten. Hetzelfde doen ook de jonge scheutjes en verse bladeren, doch wat slapper, evenwel zijn ze zeer geschikt om als ze van buiten opgelegd worden de aambeien en gekauwd of gegorgeld de spruw en alle vurigheid van mond en keel te verdrijven als mede om het losse tandvlees te versterken zoals de meer vermelde Dioscorides getuigt. Die ook de FRAMBOZEN en zowel in bladeren, jonge scheutjes en vruchten (te weten voor ze rijp zijn) dezelfde kracht toeschrijft. Dan die zijn evenwel niet zo verdrogend, noch tezamen trekkend dan de bramen.

MYRTUS heeft in zijn jonge spruiten, bessen en zaad een bijzondere kracht om te verkoelen, samen te trekken, het bloeden te stelpen, de ontsteking van de ogen, roos, wild vuur en dergelijke te helpen, de zinkingen te stuiten en het uitvallen van het haar te beletten. De aangroei van de Myrtus, die door de kruidbeschrijvers Myrtidanum genoemd wordt, is tot al het verhaalde noch krachtiger.

CIPRESBOOM verkoelt (hoewel de Arabische Avicenna van een andere mening is) matig en heeft maar zoveel warmte als tot invoeren van zijn wrange zuurheid nodig is, zoals Galenus getuigt, maar verdroogt zeer en is dapper tezamen trekkend. Zijn bladeren helen de breuk, verdrijven het springend vuur, voortzettende zweren, bloedzweren, rode ogen en dergelijke. Dezelfde bladeren en ook de noten zijn geschikt om alle wonden te helen en het bloed dat daaruit loopt op te laten houden.

EIK heeft in zijn bladeren, schors en eikels zelf een matig verkoelende, doch sterk verdrogende en tezamen trekkende kracht die noch krachtiger is, zoals Dioscorides betuigt, in het vliesje zit wat tussen de schil en het hout van de eikenstruik staat en hetgeen onder de schelp zit die de eikelkern bekleedt. Worden goed gebruikt op hete gezwellen waar galachtige en scherpe vochtigheden beginnen naar toe te schieten. De laagste eiken dragen GALNOTEN, als ook enige voze en appelachtige aangroei doch die tot het verhaalde niet komen bij de kracht van de noten.

GRANATEN groeien in hete landen, doch het meest in het Spaanse koninkrijk wat de naam en het wapen ervan voert. Sommige van deze bomen zijn tam die granaatappels voortbrengen en anderen wild die geen vruchten, maar alleen bloemen dragen. Ik heb er veel zien groeien in het koninkrijk van Napels in Italië en in Frankrijk omtrent Marseille zoals hier afgebeeld is.

Deze bloemen zijn bekend met de Griekse naam Balaustion. Ze trekken zeer tezamen, verkoelen en verdrogen, stuiten het toevloeien en de breuk. Als de mond met het afkooksel gespoeld wordt laat het alle vochtige gebreken van het tandvlees en keel genezen waardoor ook de losse tanden vastgezet worden. Tegen al hetzelfde dienen de granaatschillen, doch met meer kracht.

ACACIA is een sap dat geperst wordt uit de bladeren en onrijpe hauwen, maar vooral uit de onrijpe vruchten van een boomachtige heester die niet alleen in Egypte groeit en Arabi, zoals de ouden beschrijven, maar ook, schrijft Lobel, in West-Indi en Peru. Wordt door Galenus gesteld dat het droog is in de derde en koud in de eerste graad. Doch als het gewassen is dan verliest het noch van haar weinige warmte en kleine scherpte en wordt dan koud in de tweede graad. Dit sap is zeer wrang van smaak en tezamen trekkend, daarom ook terugdrijvend. Wordt derhalve geschikt gestreken op het wild vuur, voortlopende zweren, roos, haarworm, hete puisten en zwellingen en als het gewassen is op rode, gezwollen en ver uitpuilende ogen en gekloofde lippen. Bij ons, als ook in Duitsland, gebruikt men door de bank genomen in plaats van het echte Acacia het sap van onrijpe pruimen die sleedoorn genoemd wordt en hier te lande bij de heggen vanzelf groeien en voornamelijk in het Stift van Utrecht, omtrent Amersfoort en Montfoort. Als dit sap tot koekjes gebracht en in de zon gedroogd wordt heeft het dezelfde kracht die de ouden aan de echte Acacia toeschrijven, net zoals ik dikwijls ondervonden heb.

CYTINUS HYPOCISTIS volgt in alles de kracht van Acacia, dan valt, zoals Dioscorides schrijft, noch wat meer [15] verdrogend en tezamen trekkend. Het is een aanwas of uitwas die soms groeit aan de wortels van een kleine heester, Cistus genaamd, wiens bladeren en jonge scheuten van dezelfde aard zijn. Groeit, onder andere hete landen, veel in Spanje en Italië. Ik heb het ook gezien omtrent Montpellier in Languedoc.

SUMAK (Rhus coriaria) is een heester die, zoals Dioscorides schrijft, veel groeit op steenachtige plaatsen zoals ik ook bevonden heb in de steenachtige bergen die Alpen genoemd worden en die Italië aan de zijde van Frankrijk en Duitsland bepalen. Groeit evenwel weelderiger en hoger buiten de vermelde stad van Montpellier. De Arabieren hebben het Sumach genoemd en wij, die dat woord wat intrekken, smack. Heeft dezelfde kracht die van Hypocistis en Acacia verhaald is. Want de bladeren, vruchten en zaden zijn zeer tezamen trekkend, verdrogen tot in de derde en verkoelen tot in de tweede graad.

Deze tezamen trekkende en terugdrijvende kracht wordt mede uitgevoerd door de bladeren van SAUSENBOOM of Berberis, MISPELEN en kwee als het papvormig opgelegd wordt.

3. Hiertoe worden in de winkels gereedgehouden olie van Myrtus en kwee, de zalven van zilverschuim en Diachalcitheos en de pleisters voor de breuk Defensief Comitis.

4. Staat nu maar aan te wijzen op welke wijze en orde de heelmiddelen die in het tegenwoordige en voorgaande kapittel beschreven zijn in het werk gesteld behoren te worden.

Men zal dan in een hete toevloeiing die niet te groot is en alleen begint ontsteking te maken het verhitte deel warm stoven met de wateren of het afkooksel van de kruiden die in het voorgaande kapittel aangewezen zijn. Na de stoving, die een half uur met sponzen of wollen lappen op en afgedaan mag worden, zal men een pap opleggen die ervan gemaakt is en als zulks noch niet volkomen helpt komen tot diegene die nu in dit kapittel tot hetzelfde gebruik zijn beschreven.

Op deze wijze zal men allen maar in het begin (wat we niet tevergeefs wederom vermanen) de terugdrijvende middelen mogen gebruiken, maar niet als de toevloeiing alreeds te vast gehecht is. Evenwel hebben ook die in het begin geen plaats wanneer de stof, die de ontsteking verwekt, kwaadaardig, vergiftig of pestachtig is en dat de vochtigheid door de kracht van de natuur van binnen naar enige slechte plaatsen en vooral naar de klieren gedreven wordt of hevige en overgrote pijn bij zich heeft. Want in zodanig geval is het nuttiger trekkende en pijnstillende middelen te gebruiken.

Drakenboom.

Het III. Capittel.

1. Plackende, ofte toe-klevende Heel-middelen.

2. Enckele, als Terwe, Meel, Bloem, Stijfsel, ende Boonen.

3. Andere, die met eenen verdroogen, ende het bloedt stelpen, als Mumia, Mastick, Corael, Bloedt-steen, Gesegelde Aerde, Bolus, Draecken-bloedt, Plaester, Azijn.

4. Plackende, ende op-droogende Metallen, als Loot, Loot-aerde, Loot-schuym, Silver-schuym, Loot-wit, Pompholyx, Grauw-nicht, Cadmia, Antimonye, Aluyn.

5. Mengel-middelen.

1. Plackende, ofte toe-klevende Heel-middelen zijn de gene, die, op wat deel des lichaem sy geleydt werden, de onsienlicke gaetjens van de Huyt verstoppen, ende toe-placken. Sy zijn van middel-matige, doch wat meerder na de aerdtachtigheydt treckende, stoffe, met eenige taeye vochtigheydt vermengtՍ sonder uytmuytende hoedanigheydt, in koude ende hitte gematight; gemeenlick soetachtigh, ofte sonder smaeck, niet op de tonge bijtende, noch scherp, noch suyr, noch zout, noch bitter. Hier door verstoppen sy al wat haer ontmoet, ende verdicken, onder de selve vermengt zijnde, de dunne vochtigheyt. Daer zijn noch andere, die met eenen verdroogen, ende de vochtigheydt, die in sweeringen valt, verteeren. Sommige hebben daer-en-boven een te samen-treckende, ende versterckende kracht, ende beletten het vervloeyen des vochtigheden

Van de eerste soorte zijn de eerst-volgende.

2. TERWE is werm in den eersten graed, in de andere hoedanigheden gematight. Heeft een taeye, klevende, ende derhalven een verstoppende kracht, gelijck Galenus leert 8. Simp. Het Terwen-meel, onder wit van Ey geslagen, houdt de Sinckingen tegen, ende, onder Sap van Bilsen-kruydt, de toevloeyingen op de zenuwen, volgens Dioscorides 2. 78. ofte Water, ende Olye, alwaer hy oock schrijft dat de Terwen-bloem, in Mede gekoockt, alle onsteeckinge bedwingt. Sulcks kan de enckele Bloem stercker uyt-voeren, als gemeen Meel, dewijl de selve, gesuyvert zijnde van de schrale, ende afvegende Semelen in de welcke de voornaemste wermte van den Terwe steeckt, veel vetter, taeyer, ende klevender is; derhalven oock de onsienlicke gaetjens van de Huyt beter kan sluyten, ende den loop der vochtigheden bequamelicker steuyten. Men kan daer van mede een Pap maecken, de selve kokende in eenigh verkoelende Water, Soete-melck, ofte sap van de Kruyden in ‘T 1. Capittel beschreven. Uyt dese fijnste Bloeme werdt het Stijfsel gemaeckt, het welck (gelijck Galenus op de [16] aengewesen plaets schrijft) veel kouder, ende drooger is, als de Terwe. Kan dapper toeplacken, ende stopt derhalven alderley Vloet, stelpt de Sinckingen, versacht de onsteeckingen der Oogen, ende geneest de Puysten, die daer op voort-komen.

BOONEN, noch groen zijnde, werden gehouden voor koudt ende vochtigh: even wel is het Meel van de gedrooghde, tՠsamen-treckende, ende seer verdroogende, waer van een Pap gemaeckt, doet de slappe, ende waterige Geswellen slincken, geneest de vochtige sweeringen der Borsten, ende doet voorts al ‘t gene wy van de Terwe geseydt hebben.

3. Wy komen nu tot de toeplackende middelen, die met eenen opdroogen, ende al de vochtigheden, die sy in de wonde, ofte sweeringe vinden, inswelgen, ende verteeren, derhalven oock beqaeum zijn om het bloedt te stelpen

Van alle oude tijden hebben de Egyptenaars de doode lichamen van haer vrienden gesocht voor de verrottinge te bewaren, de selve tot dien eynde balsemende met soodanige Droogen, die de bedervinge ende verrottinge wederstaen, ende beletten. Hier toe werde meest gebruyckt Alo, Myrrha, ende Saffraen, als mede het Sap van den Ceder-boom, gelijck uyt Dioscorides, ende Galenus bewesen is by Guilandinus in sijn boeck van ‘t Papier m. 24 ende oock bevestight werdt van Plinius in ‘T 16. Boeck van sijn Natuerlicke historye op ‘T 11. Capittel, ende het 24. op ‘T 5. Waer door oock de Boecken, die de tweede Koningh der Romeynen Numa na liet, op papier geschreven zijnde, als sy met dit sap gestreecken waren, vijf hondert ende vijf-en-dertigh jaren geduert hebben, gelijck de gemelte Plinius getuyght in sijn 13. Boeck, ende Capittel. Ende hier van hebben de Poten genomen, dat, als sy yet de onsterffelickheydt weerdigh achten, seggen sulcks den Ceder-boom weerdigh te zijn; gelijck de Poet Horatius in Arte:

------speramus carmina fingi Posse linenda Cedro: ende Persius in sijn Schimp-dicht,

-----& Cedro digna loquutus.

Het hout van desen Boom is mede van dien aert, dat het byna nimmer en vermeluwet, ofte bederft: waerom Salomon daer van den tempel dede bouwen, 1. Kon. 5. ende de Heydenen eertijdts haer Afgoden beelden daer van plegen te maecken. Door soodanige middelen zijn de lichamen na eenige honderde, ja duysende van jaren noch soo versch, ende fris bevonden geweest, al of sy maer even een dagh twee drie gestorven waren. Dit by sommige aengemerckt zijnde, hebben gemeent, dat de vochtigheyt, die uyt dese gebalsemde lichamen vloeyt, ende gedrooght zijnde dick werdt, een recht heel-middel soude wesen, om soo van binnen, als van buyten het bloeden te stempen; waer toe sulcks oock door de banck ingegeven werdt de gene, die door vallen, slaen, stooten, ofte anders, van binnen verzeert zijn. Desen Balsem heeft den naem van Mumia gekregen, ende gekeurt by den hoogh-geleerden Fernelius 6. Meth. 3. (alwaer hy in plaets van Saffraen, Wieroock stelt, waer op de Poet mede gesien heeft in dit versken:

Nec scombros metuentia carmina, nec thus) heet, ende droogh in den derden graed, ende wat tesamen-treckende. Dan werdt by ons dien rechten Balsem seer selden uyt Egypten gebracht: maer meest vleysch, ende been van arme luyden, wiens lichamen (gelijck onder andere Matthiolus betuyght op Diosc.) om de minste kosten, alleen gebalsemt zijn met Asphaltus, ofte Ioden-lijm, zijnde seecker schuym, dat de Zee aen strandt, ende tegens de klippen opwerpt, alwaer het, gelijck Diocorides schrijft, soo hardt werdt als Peck. Ende de Arabische Genees-meesters Avicenna ende Serapio, en kennen geen ander Mumia, als dit Joden-lijm. Maer behalven dat dese Mumia de kracht niet en heeft, die haer werdt toegeschreven, soo is ‘t grouwelick, soodanigen middel, insonderheydt van binnen, te gebruycken, de graven te schenden, de rustende te storen, ende ons, met sommige wilde Indianen, tot wreede Mensch-eters te maecken. Derhalven is ‘t ongelijck beter, dat men in plaets van Mumia besight (gelijck oock uyt Galenus by Par is aengemerckt) het Oxyxratum, dat is Azijn met water geloutert, het welck, door sijn koude, het vloeyende bloedt tegen houdt, ende door sijn fijnigheydt, ‘t geronnen ondoet, ende verdrijft. Dan die gerigh is om meerder van de Mumia te weten, kan sien de gemelte Par in ‘T 9. boeck van den groote Heel-konste op ‘T 7. Capittel, als oock Bellonius in ‘T 2. boeck van sijn Aenmerckingen op ‘T 47. Capittel, Guyon in ‘T 2. deel van sijn Verscheyde Lessen, het 1. boeck, ende 5. Capittel, alle by de Schrijvers in de Francoische tale uyt-gegeven.

CORAEL (waer van breeder in ‘t Eerste Deel, 4. Boeck, Capittel 13. van den Schat der Ongesontheydt verhandelt is) verkoelt een weynigh, treckt te samen, houdt het bloeden tegen, bedwingt de Uytwassen, suyvert de holle Sweeringen, ende neemt de vlecken van de Oogen wech.

BLOET-STEEN, is alsoo genaemt, na het Griecks Haematites, om dat hy bloedt-root is, volgens het gevoelen van Galenus, daer in den ouden Theophrastus volgende, ofte, om dat hy den vloet, ofte loop van ‘t bloedt kan stelpen, ofte oock, om dat hy gemorselt ende gewreven zijnde, het water bloedigh laet. Voor de beste werdt gekeurt, die geronnen bloedt gelijckt, die morseligh, gelijck, ende suyver is. Dese Steen groeyt van selfs, ende uyt de nature in vele bergen van Arabyen, Egypten, Moren-landt, Spaengien, Bohemen, ende Saxen, meest in ysere Mijnen, als selver de stoffe van yser zijnde, volgens de bevindinge van Agricola ende andere. Die het yser willen vergulden, en konnen sulcks niet doen, sonder bloedt-steen. Want de geslagene Goude-bladeren, die sy om het [17] yser geslagen hebben maecken sy daer mede vast, ende glat, even als de Schilders met een Wolven-tant. Hy heeft soo veel verkoelinge (hoe wel Dioscorides hem eenige wermte toe-schrijft) als tՠsamen-treckinge, gelijck Galenus wel oordeelt; ende derhalven bequaem voor de gebreecken der Oogen. Soo fijn, als stof, op een marmer-steen gewreven, en onder wit van een Ey geslagen, helpt de rouwigheyt der Oogen, bestaende uyt onsteeckinge, en sonder de selvige, met klaer Water. Het poeyer alleen houdt het al te weligh groeyende vleysch tegen, verdrooght de sweeren der Oogen, stelpt het bloedt, het zy dat het uyt-gespogen wert, ofte ergens uyt-vloeyt. Waer van breeder te lesen is, by den Grieckschen genees-meester Alex. Trallianus in sijn 7. boeck, op ‘T 1. Capittel.

Alle AERDE, dewijlse van naturen droogh is, heeft kracht, om voor Heel-middel gebruyckt zijnde, te verdroogen. De gene, die daer-en-boven te samen-treckt, is deelachtigh van koude, ende hoe sy meerder te samen-treckt, hoe se meerder verkoelt. Sommige treckt soo sterck, datse op de tonge geleyt, het vel daer van ruckt, andere weynigh ende eenige niet met allen. De gene, die op de tonge scherp-bijtende is, heeft een seer verhittende kracht, de gene die weynigh doet, heeft weynigh hitte, ende noch weyniger, die maer even op de tonge gevoelt en wert, behouden nochtans een afvegende kracht. Maer die haer, als met een vettigheyt op de tonge vertoont, ende niet scherp en is, noch tճamen-treckende, verkoelt, sluyt alle openingen, ende stelpt het bloet.van desen aert zijn de volgende:

ROODE AERDE is driederley, een die de Timmer-luyden gebruycken, een ander daer de Volders haer laecken mede schoon maecken, ende een derde die wy Bolus noemen, ende, na de plaetsche, van Armenyen, die alleen in de Heel-konste gebesight wert. Galenus schrijft dat den selvigen 9. Simp. groote kracht toe; te weten, dat hy, door sijnen sterck-droogende aert, alle Sinckingen, Loop, ende Bloedt-spouwen tegen houdt, de sweeringen der Longen in de Teeringe, ende de vuyle sweeren des Mondts, ende Tant-vleysch geneest. Hy prijst hem oock soo seer in de Pest, dat hy oordeelt, soodanige krancken ongeneeslick te wesen, in de welcken desen Bolus de Pest niet en verdrijft: welcke kracht hem oock toegeschreven wert van Agricola, Fallopius, Imperato, ende andere. Ja Ioubert getuyght sulcks met verwondering (daer hy droogh, ende tճamen-treckende is) door ervarentheydt bevonden te hebben.

GESEGELDE AERDE, komt uyt het Griecksche eylandt Lemnos, alwaer sy uyt een seer wel-rieckende put, op eenen bergh staende, eens in ‘t jaer op seeckeren dagh (op straffe van de doodt, die buyten dien dagh graven) met seer groote statye, ende omstandigheden gedolven wert, gelijck Ferrante Imperato, in de Italiëaensche historie van sijn Natuerlicke Genees-middelen (die hy te Napels aen my vertoont heeft) sulcks uyt Stef. Albucario breeder verhaelt 5. 32. Soo getuyght oock Galenus 9. Simpl. al op sijnen tijdt de manier geweest te zijn, die om sulcks te sien, selver (gelijck oock Albucario, ende Bellonius) in ‘t eylandt gereyst is. Het suyverste van dese aerde werdt schoon gewasschen (het welck in voor-tijden niemandt en mocht doen, als de Priester) ende, om het water daer uyt te laten lecken, in sacxkens op-gehangen. Uytgenomen, ende gedrooght maeckt men daer kleyne koecxkens van, die sy met eenige Arabische letters besegelen, als Bellonius beschrijft, in sijn Aenmerckingen, ofte het Segel (‘t welck oorsaeck van den naem is, daer het anders Aerde van Lemnos hiet) tegenwoordigh op-drucken van den Turckschen Keyser, als Heere van dat eylandt, gelijckse eertijdts plagh te dragen van een Geyte, als Dioscorides, ofte, als Galenus betuyght, van Diana. Het welck, al schijnt het by sommige verscheyde, het selfde is; dewijl die Godinne door een Geyte plagh uyt-gebeelt te werden.

De Florentijnsche Genees-meesters stellen tweederhande soorten van DRAKEN-BLOET, te weten, het eene, seeckere Boom-gomme (groeyende in Porto Sancto, een eylandt in Afrijcken) waer van Al. Cadamusto gewagh maeckt in ‘T 1. boeck van sijn Reysen, op ‘T 4. capittel, het ander, ‘t gesuyvert, ende geronnen sap van het kruyt Achillea, ofte Geruwe, het welck nochtans (hoe wel sulcks Constantinus, ende Serapio seggen) niet roodt en is. Andere schrijven ‘t selve te wesen het bloedt van een Draeck, die van een Olifant overwonnen is. Soo onseecker zijn wy in de kennisse van het rechte Draecken-bloet. Een Spaensch schrijver Nic. Monardus meent het rechte te beschrijven Simpl.hist. 38. Alwaer hy seydt het selve sap te zijn van een vremden Boom, wassende in Peru, ende West-Indyen, die vruchten soude dragen (hier benevens den Boom, boven geheel, ende onder opgesneden, uyt-gebeelt) in de welcke een Draecxken besloten is, soo [18] konstigh van de nature gemaeckt, dat het schijnt van een seer konstigh meester uyt marmer gehouden te wesen, waer na hy den naem soude dragen van Draecken-boom, ende het sap van Draecken-bloet, het welck hy oock alle kracht van het oprechte toe-schrijft. Waer uyt seydt hy te blijcken de onwetenheyt van de Oude, ende vele Nieuwe, by welcke gantsch onbekent is geweest, wat Draecken-bloedt was, ende waerom het dien naem hadde. Maer ick en sie niet hoe Monardus, dit kan vast maecken, dewijl West-Indyen, ofte de nieuwe Werelt, voor de ontdeckinge van Chr. Colombo, is aen de werelt onbekent geweest. In dit geschil mogen wy dit alleen voor vast en seecker houden, dat het Draecken-bloedt, het welck in de Winckels daer voor verkocht, ende in de Heel-konste gebruyckt werdt, niet anders en is, als Bocken-bloet, met den gemelten Bolus, ende Sap van Sorben-boom, ofte andere tՠsamen-treckende, vermengt. Dit selve doet al ‘t gene, ende noch krachtiger, als wy van den Bolus terstondt hebben aengewesen.

PLAESTER, oock GYPS na het Griecks genoemt, groeyt in bysondere Aderen, die loopende zijn door de Kalck-bergen van Syrien, Griecken-landt, Italyen, Spaengjen, Duytslant, ende eenige andere. Het moet nat, gelijck Plinius seydt, gebesight werden, dewijl het terstondt verdrooght, ende in steen verhardt, bequaem om in alderhande vormen te gieten. Maer een Menschen wesen, gelijck de meerder-gemelte Plinius getuyght, met over het aengesicht de Plaester te gieten, ende dan in die vorme gesmolten Wasch, uyt te beelden, is eerst aengevangen by Lysistratus, de broeder van den vermaerden Lysias. Een brave vondt, ende die noch op huyden gevolght werdt. In de Heel-konste heeft de Plaester een seer plackende, ende verdroogende kracht: derhalven bequaem om het bloeden te stelpen, ende de onsteecken Oogen te genesen, onder wit van Ey geslagen zijnde. Gebrandt, alsoo het door ‘t vyer verdunt, is wel meerder verdroogende, maer minder plackende.

Alle de verhaelde middelen dienen onder Azijn vermengt, die selfs bysondere kracht heeft, om met stoven het bloedt terstondt te stelpen.

4. Wy sullen hier by-voegen eenige Metallen, ofte gegravene Droogen, de welcke placken, sonder scherpigheydt opdroogen, ende niet weynigh te samen-trecken.

Uyt de twee soorten van LOOT, wit, ende bruyn, is het laetste alleen gebruyckelick in de Heel-konste, ende werdt van Galenus 9. Simpl. gestelt kout te wesen. Derhalven al wat met een looden stock (gelijck eenige verkoelende kruyden) in een looden vijsel gestampt werdt, krijght daer door noch meerder verkoelende kracht. Die oock vermeerdert werdt, als het Loot in Azijn gewasschen is. Daer van wijst de Griecksche Dioscorides de maniere aen in sijn 5. boeck, op ‘T 55. cap. In een looden vijsel water gietende, schrijft hy, sal men met een looden vijsel-stock soo lange wrijven, tot dat het water bruyn, ende dick werdt, dan sal men daer noch ander water by doen, ende door een doeck soo dickwils gieten, ende met water verversschen, tot dat het alle sijn bruynigheydt af-leydt. Het verkoelt, verdrooght, treckt te samen, maeckt vel over de wonden, belet beginnende onsteeckingen, verbetert alle quaedtaerdige sweeren, insonderheydt die op vochtige plaetsen, als aen ‘t eynde van de dermen, ende de Lijf-moeder staen, gelijck mede den open Kancker; waer toe wel een looden plaet dienstigh is, maer het Poeyer veel bequamer, gelijck ick, volgende Fernelius, dickwils ondervonden hebbe. Ick sal sijn beschrijvinge, om het selve te maecken, hier by-voegen. Het Loot, werdt geheel dun geklopt, ende dan in gantsch kleyne snipperkens gesneden, in stercken Azijn drie dagen geweyckt, den Azijn alle daegh, soo het noodigh schijnt, afgietende; daer na uytgenomen, ende by ‘t vyer sonder branden gedrooght zijnde, werdt in een vijsel met moeyten gestooten, ende alsoo tot fijn poeyer gebracht; seer sonderling om de quaetaerdige, ende ingekanckerde Sweeringen te genesen, ende te stuyten. Gebrandt Loot doet al het selfde, maer met meerder scherpigheydt, als het niet gewasschen is. Gewasschen verdrooght ende verkoelt: dan ongewasschen verdrooght wel, maer en verkoelt niet. De meerder-gemelte Dioscorides verhaelt verscheyde manieren van wasschen, waer van de eerste de best, ende daerom oock alleen in ‘t gebruyck gebleven is. Het Loot dun geklopt zijnde, doet men in een nieuwen aerden pot, tusschen beyde Swavel stroyende, die men aensteeckt, ondertusschen met een spatel omroerende, tot dat het Loot allegader wel verbrandt. Is verder van den aert, ende gelegentheydt van ‘t Loot te lesen by Fallopius de Metall. 22.

Plumbago, in ‘t Griecks Molybdaena, na sijn bruyne verwe genoemt, ende na sijn glinsterigheydt by de Duitschen Glantz, oock Bley-erts, na het loot dat sy Bley heeten, ende Bley-sweysch, het welck soo veel is als Lood-sweet. Wy noemen het LOOT-AERDE. Het is een overschot, dat op den grondt van den oven blijft liggen, als in den selvigen, door het Loot, Gout, ofte Silver gesuyvert is. Heeft meerder verkoelende, ende tճamen-treckende kracht, als het volgende Silver-schuym, waer mede het anders gelijck is, als Galenus schrijft. Hier van is breeder te sien Agricola 10. de Nat.fostil.10. Matthiolus op 5. Diosc. 60. Fallop. de Metall. 25.ende 26.

Wanneer de Loot-ader, dat is, de Steen, daer het Loot in is, in den oven gestelt werdt, dan smelt het Loot, ende vloeyt ԥr suyver uyt: maer geeft even wel daer na eenige vuyligheydt op, de welcke Loot-schuym genoemt werdt. Dit is van den selfden aert, als de Loot-aerde, ende werdt mede bequamelick gebruyckt soo by sijn selven, als onder Plaesters, om vel over de wonden te trecken. [19)

SILVER-SCHUYM heeft wel den naem van ‘t Silver, volgens de Griecksche benaminge van Lithargyros, ofte Lythargyrion, dat is Silver-steen (soo genoemt van wegen sijn steenachtige hardigheyt, ende Silver verwe) dan komt mede van Loot, ende verschilt weynigh van het gemelte Loot-schuym. Want als het Loot de tweede reyse verkoockt wert, soo verandert het ten deele in Silver-schuym, ten deele in Loot-aerde. Is tweederley, het eene van Goude verwe, Lithargurium aureum, ende by de Duytschen Gold-glede, genoemt, het andere van Silvere, dat den naem draeght van Lithargyrum argenteum, ofte Silver-glede, ende by ons Gout-schuym, ende Silver-schuym. Doch dese en verschillen niet anders, als dat het Goude, ofte gele, meerder kracht uyt het vyer getrocken heeft, ende dien-volgende oock een weynigh scherpigheyt deelachtigh is, het welck met wasschen kan uytgetrocken werden. Ende dan verdroogen sy beyde in den eersten graed, sonder merkelicke wermte, ofte koude, trecken te samen, sluyten, ende vervullen ‘t gene te hol uytgegeten is.

Gelijck van bedorven Koper, Koper-root komt, ende van Yser Roest, soo geeft het Loot met Azijn vervochtight, ende bedorven zijnde, van hem een witte stoffe, die wy na het Latijnsche woordt CERUSE noemen, ende na de stoffe, ende verwe LOOD-WIT, gelijck de Italiëanen niet alleen Cerusa, maer oock Biacca, ende Sbiacca (van Bianco) ende de Spaengjaerts Blanquete. ‘t Is al geheel oudt, dat de Vrouwen met de Ceruse, die van wit Loot gemaeckt wert, haer aengesicht geblancket hebben, waerom sy oock Cerussaiae (Martial.7.24. Cerussata timet Sabella Solem.) ende de Ceruse in Latijn Fucus, ende in ‘t Francois Fard genoemt wert.

De Griecksche Dioscorides beschrijft de maniere om de Ceruse toe te maken: die wy hier wat nader sullen beschrijven. In een aerde pot leggen se eenige tacken, daer na gieten sy daer over soo veel van den stercken Azijn op, dat de tacken een handt boven drijven, dan leggen sy daer over dun geslagen Loot. De pot met een aerde decksel, op dat den Azijn niet en soude vervliegen, gestopt zijnde, werdt des Somers in de Son geset, des Winters op een oven, kachel, ofte forneus. Die het Loot vijlen, openen de pot over den thienden dagh, ende dat soo lange tot dat het loot allegader vergaen is; die het niet en vijlen, maer alle maent. Ende als sy sien, dat al de geklopte platen, ofte bladeren, door de kracht van den Azijn niet op-gegeten en zijn, dan sluyten sy wederom de pot, ter tijdt toe, tot dat sy al te samen verteeren, ende tot Ceruse vergaen. Dan werdt het suyvere nat, ‘t welck boven drijft, geklenst: het klevende, dat onder op de grondt sinckt, in eenen anderen pot gegoten zijnde, in de Son gedrooght. Hier na wert het gestooten, ofte gemalen, en dan gesift.

Op de selfde wijse werdt de Ceruse van Bruyn Loot gemaeckt; de welcke alleen in de Heel konste aengenomen is, ende verkoelt, verdrooght, treckt te samen, stuyt, plackt, ende stoot te rugge, recht strijdende, seydt Galenus, tegens het Koper-root, hoe wel het selve oock met Azijn bereydt werdt. Hy doet daer by, dat gebrande Ceruse in Sandyx, dat is, Bergh-root, verandert, waer door het wel fijnder, doch niet meerder verwermende konde wesen. De Latijnsche Poet Virgilius maeckt Eclog.4. daer gewagh van, ende werdt by Servius, ende Virgilus Marcellus volgende Plinium op de gele verwe van een ander mengsel, geduydet, die beantwoort konnen werden uyt Fallopius, de Metall. 28 De verssen van Virgilius, slaende op den gulden tijdt, zijn de volgende:

Ipse sed in pratis aries jam suave rubenti Murices, jam croceo mutabit vellera luto: Sponte sua Sandyx pascentes vestiet agnos.

POMPHOLYX, dat de Winckels verkoopen, is het rechte Tutia van de Arabiers, ende dat sy voor Tutia geven, is het Cadmia van de oude Genees-meesters. Het bestaet uyt de fijnste voncken, die in de Koper-ovens, als een belle (waer van de naem Pompholyx in ‘t Griecx komt) op vlieght, ende boven blijft aenhangen. Waer van breeder te sien is by Dioscorides in ‘T 5. boeck ende 46. cap. Matthiolus in sijn Uytlegginge, Fallopius, de Metall.13. ende Agricola 3. de Nat. Fossil. 11. ende 10.14. Het is wit, ende geheel licht, waerom ‘t gemeenlick Nil album, ende in Duytschlandt NICHTES genoemt werdt. Hadr. Iunius meent dat daer van daen komt het spreeckwoort, Nichtes ist in die augen gut, als of men seyde, dat Tutia goedt was voor de Oogen, als voor de roode ende loopende niet beter zijnde. Want het verkoelt, verdrooght, treckt te samen, sonder (gewasschen zijnde) eenige scherpigheydt, heelt alle vochtige, ende vuyle Sweeringe, ende sluyt de Wonden.

SPODIUM en scheelt niet van Pompholyx, als alleen in fijnigheydt. Want het komt uyt de grove voncken, die op de vloer van de Koper-ovens neder-vallen, waerom het oock soo suyver niet en is, maer grover, ende bruynder, derhalven genoemt in de Winckels Nil griseum, ende in Duytschlandt GRAUW-NICHT. Het heeft de selfde krachten van Pompholyx, behalven dat het meerder te samen-treckt.

CADMIA is tweederley, door de nature van selfs gegroeyt, ofte door de konste gemaeckt. De natuerlicke is een steen, Lapis Calaminaris genaemt, in Duytslandt Kobelt, ende in onse Winckels WITTE KLIMY. Komt veel in Bohemen voort, ende maeckt het root Koper (het welck sonder den selven niet te smelten en is ) geel, ende vermeerdert het selve een goedt deel, gelijck onder andere den Calmis-bergh, ontrent Aken, genoegh uytwijst. De gemaeckte Cadmia groeyt mede boven aen de Koper-ovens, ende is grover, meerder verdroogende, ende tՠsamen-treckende, als het Spodium. Dan de natuerlicke is minder verdroogende: maer gebrandt, ende dickwils met Azijn uytgeblust [20], ende gewasschen, ende dan op een marmer-steen kleyn gewreven, verdrijft den brandt van de onsteeckene Oogen, ende verteert de vochtige geswellen. Die hier meerder bericht van begeert, magh de meer-gemelte Genees-meesters na sien.

ANTIMONYE werdt, om haer gelijckenisse, die sy met het Loot heeft, onder de Loot-middelen beschreven van Dioscorides 5.59. met den naem van Stimmi, ende Stibi, gelijck oock van anderen Griecken. Plinius, Marcellus, ende andere Latijnen noemen het daer na Stibium. Maer de Arabiers Achiman, waer van de Chymisten gemaeckt hebben eerst Achmadium, ende ten laetsten Antimonium, met welcke benaminge, als oock by de Arabische Genees-meester Serapio, ende Avicenna gebruyckt, dit Metal in de Winckels alleen bekent is. Het is van verwe den Loot-steen seer gelijck, maer valt witter, ende meerder blinckende. Is tweederley, Manneken, ende Wijfken. Het Manneken, seydt Plinius, is wat rouwer, lichter, zantachtiger, ende minder flickerende. Het Wijfken in tegendeel, blinckt, flickert, is morseligh, ende gereten. Werdt gegraven uyt de Silver-mijnen, onder andere Landen, in Duytschlandt, ende Bohemen. Eertijdts placht men het gegraven te verkoopen, maer tegenwoordigh het gekoockte. De wijse daer van is by Agricola aengewesen in ‘T 9. boeck de Re metallica. Het verkoelt, treckt dapper te samen, verstopt. Wert derhalven bequamelick vermengt onder de Oogh-salven, om de Sinckingen, ende loopen van de selvige tegen te houden, te weten het gekoockte, dat geen scherpigheydt en heeft, ende gelijcke kracht met het gebrandt Loot. Gemengt zijnde onder verschen reusel, maeckt dat het gebrande geen Puysten op en werpt, stilt de quade Sweeringen, ende belet haer voort-kruypen. Sommige Vrouwen besigen ‘t selve, om haer Wijn-braeuwen bruyn te maecken.

ALUYN is, gelijck vele andere Metallen, ofte door de konste gemaeckt, ofte natuerlick, waer van verscheyde Mijnen zijn in Spaengjen, Duytschlandt, ende Italyen. Bembus in ‘T 4. Boeck van sijn historye van Venetyen, schrijf, dat het aldaer, met ongelooflicke winst van de eygenaers gegraven werdt by Castello, ende Leandro Alberti, gelijck ick oock selfs gesien hebbe, tusschen Napels, ende Pozzuolo. Hy beschrijft mede in sijn Italiëaensche beschrijvinge van Italyen, dese maniere om het selve te koocken. Sy branden de Aluyn-steenen in een oven, ende dan gieten sy daer over Put-water, daer ontrent zijnde. Als de Steen soo eenige dagen geweyckt is, dan vergaet hy tot assche. Waer uyt sy daer na een Loogh trecken, het welck sy gieten in houte backen, in de welcke wat gestaen hebbende, wast den Aluyn allencxkens aen de kanten, niet anders als Ys-kegels, ofte Christal. Te Luyck doen sy daer Pisse by, ende sonder de selve soude sy naeuwlicks Aluyn konnen maecken. Het selfde is mede van Italiëaensche Aluyn aengeteyckent by Fernante Imperato 13.dellՠHist. Naturale 12.

Den Aluyn doet dienst aen Gout-smeden, Verwers, Druckers, ende Heel-meesters

De Gout-smeden besigen Aluyn, om haer Gout te suyveren, ende met de bladeren het Koper te vergulden.

De Verwers zieden haer Wol, ende Laeckenen in Water, daer Aluyn in gesmolten is, waer door sy de Verwe eerder vatten, ende langer behouden.

De Druckers doopen haer dun, losch, ende doorvloeyend Papier in Aluyn-water, het welck daer door soo vast werdt, dat het den inckt kan verdragen, ende voor Schrijf-papier verstrecken, het welck sy planeren noemen

De Heel-meesters gebruycken den Aluyn, om door sijn verdroogende, ende tՍ samen-treckende kracht, het geswollen, ende pappigh Tandt-vleysch te doen slincken, ende op te droogen, de losse, ende leuterende Tanden vast te stellen, het loopen van ‘t Bloedt, uytbreecken van Puystkens, ende het dragen van de Ooren op te houden.

Buyten de verhaelde gebruycken heeft hy noch een sonderlinge kracht, om het vyer sijn kracht te benemen, ende te beletten, dat het geen brandt en maeckt. Welcke wetenschap sommige Velt-overste wel te pas gekomen is. Waer van wy een exempel lesen by Agellius 15.Noct. Attic.1 uyt een oudt, ende achtbaer schrijver: Doen L. Sylla het Landt van Athenen bestormde, ende Archelaus, den oversten van den Koning Mithridates, de plaetse beschermde, soo en konde een houte block-huys, dat aldaer tot verweering opgericht was, rontsom met vyer omhelst zijnde, niet in brandt geraecken, om dat het van Archelaus met Aluyn bestreecken was. Welcke geschiedenisse wel te gelooven is, dewijl bevonden werdt dat Aluyn niet alleen het branden en belet, maer oock den brandt uytblust. By Babylonien groeyt seecker lijm, Naphtha genoemt, in ‘t welcke dit wonder gespeurt werdt, dat de gene, die daer mede gesmaert is, het vyer na hem treckt, ende dat den brandt met geen water uytgeblust, maer noch meerder ontsteecken werdt: dan om den selfden uyt te blusschen, is noodigh Slick, ofte Azijn, dan het bequaemste is Aluyn. Om sulcks te versoeken, heeft Alexander de Groote, seecker joncxken met het lijm doen bestrijcken, het welck terstondt in brandt rocht, met het grootste gevaer des levens, dat haestelick voorkomen is door den Aluyn, daer mede den brandt gantsch geslist werde.

5. Uyt de verhaelde Enckele werden mengel-middelen in de Winckels gereedt gehouden, te weten Plaesters, ende Salven, als Emplastrum (plantensap) Defensivum, Diapompholygos, Ung. Album, Cerusa, Nutritum, Diachalciteos ende Exiccans rubrum. Gelijck elck Heel-meester, na bysondere gelegentheydt der gebreecken, een bysonder mengel-middel kan bereyden, uyt de verhaelde Enckele.

Het III Kapittel.

1. Plakkende of toe klevende heelmiddelen.

2. Enkele als tarwe, meel, bloem, stijfsel en bonen.

3. Anderen die meteen verdrogen en het bloed stelpen als mumia, mastiek, koraal, bloedsteen, gezegelde aarde, bolus, drakenbloed, pleister en azijn.

4. Plakkende en opdrogende metalen als lood, loodaarde, loodschuim, zilverschuim, loodwit, Pompholyx, grauwnicht, cadmia, antimonium en aluin.

5. Mengmiddelen.

1. Plakkende of toe klevende heelmiddelen zijn diegene die, op welk deel van het lichaam ze gelegd worden, de onaanzienlijke gaatjes van de huid verstoppen en dicht plakken. Ze zijn van middelmatig, doch wat meer naar de aardachtigheid trekkende stof die met enige taaie vochtigheid vermengd is zonder uitmuntende hoedanigheid en in koude en hitte gematigd, gewoonlijk zoetachtig of zonder smaak, ze bijten niet op de tong, zijn noch scherp, noch zuur, noch zout, noch bitter. Hierdoor verstoppen ze alles wat ze ontmoeten en verdikken als ze onder die vermengd zijn de dunne vochtigheid. Er zijn noch andere die meteen verdrogen en de vochtigheid die in zweren valt verteren. Sommige hebben daarboven een tezamen trekkende en versterkende kracht en beletten het vervloeien van de vochtigheden

Van de eerste soort zijn de eerstvolgende.

2. TARWE is warm in de eerste graad en in de andere hoedanigheden gematigd. Heeft een taaie, klevende en derhalve een verstoppende kracht, zoals Galenus leert in 8. Simple. Het tarwemeel dat onder wit van een ei geslagen is houdt de zinkingen tegen en als het onder sap van bilzekruid zit de toevloed op de zenuwen, volgens Dioscorides in 2. 78, of in water en olie waar hij ook schrijft dat de tarwebloem die in mede gekookt is alle ontstekingen bedwingt. Zulks kan de enkele bloem sterker uitvoeren dan gewoon meel omdat die gezuiverd is van de schrale en afvegende zemelen waarin de voornaamste warmte van de tarwe steekt en veel vetter en taaier is en meer kleeft, derhalve ook de onaanzienlijke gaatjes van de huid beter kan sluiten en de loop van de vochtigheden goed kan stuiten. Men kan daarvan mede een pap maken en die koken in enig verkoelend water, zoete melk of sap van de kruiden die in het 1ste kapittel beschreven zijn. Uit deze fijnste bloem wordt het stijfsel gemaakt wat (zoals Galenus op de [16] aangewezen plaats schrijft) veel kouder en droger is dan de tarwe. Kan dapper dicht plakken en stopt derhalve allerlei vloed, stelpt de zinkingen, verzacht de ontstekingen van de ogen en geneest de puisten die er op voortkomen.

BONEN die noch groen zijn worden gehouden voor koud en vochtig, evenwel is het meel van de gedroogde tezamen trekkend en zeer verdrogend waarvan een pap gemaakt wordt die de slappe en waterige gezwellen laat slinken, het geneest de vochtige zweren van de borsten en doet voorts al hetgeen we van de tarwe gezegd hebben.

3. We komen nu tot de toe plakkende middelen die meteen opdrogen en alle vochtigheden die ze in de wond of zweer vinden opzwelgen en verteren, derhalve ook geschikt zijn om het bloed te stelpen

Van alle oude tijden af aan hebben de Egyptenaren de dode lichamen van hun vrienden geprobeerd voor de verrotting te bewaren en tot dat doel balsemende ze met zodanige drogen die het bederf en verrotten weerstaan en beletten. Hiertoe wordt meestal Alo, Myrrha en saffraan gebruikt, als mede het sap van de cederboom zoals uit Dioscorides en Galenus bewezen is en bij Guilandinus in zijn boek van het papier m. 24 en ook bevestigd wordt van Plinius in het 16de boek van zijn natuurlijke historie in het 11de kapittel en het 24ste in het 5de. Waardoor ook de boeken die de tweede koning der Romeinen, Numa, naliet die op papier geschreven en met dit sap bestreken zijn vijfhonderd en vijf en dertig jaar goed gebleven zijn zoals de vermelde Plinius getuigt in zijn 13de boek en kapittel. En hiervan hebben de poten genomen dat als ze iets de onsterfelijkheid waard achten dat ze zeggen dat zulks de cederboom gelijk is zoals de poet Horatius in Arte:

------ԍ speramus carmina fingi Posse linenda Cedroպ ee Persius in zijn Schimpdicht,

-----& Cedro digna loquutus’.

Het hout van deze boom is mede van dien aard, dat het bijna nimmer vermolmt of bederft, waarom Salomon daarvan de tempel liet bouwen, 1 Kon 5, en de heidenen eertijds hun afgodsbeelden daarvan plachten te maken. Door zodanige middelen zijn de lichamen na enige honderden, ja duizenden jaren noch zo vers en fris gevonden geweest alsof ze maar net een dag, twee of drie gestorven waren. Dit is door sommige opgemerkt en die hebben gemeend dat de vochtigheid die uit deze gebalsemde lichamen vloeit en als het gedroogd is dik wordt dat het een echt heelmiddel zou wezen om zowel van binnen als van buiten het bloeden te stremmen waartoe zulks ook door de bank genomen ingegeven wordt aan diegene die door vallen, slaan, stoten of anders van binnen bezeerd zijn. Deze balsem heeft de naam van Mumia gekregen en wordt gekeurd door de hoog geleerde Fernelius in 6 Meth. 3 (waar hij in plaats van saffraan wierook stelt waarop de poet mede gezien heeft in dit versje:

‘Oec scombros metuentia carmina, nec thusթ als heet en droog in de derde graad en wat tezamen trekkend. Dan wordt bij ons die echten balsem zeer zelden uit Egypte gebracht, maar meestal vlees en been van arme lieden wiens lichamen (zoals onder andere Matthiolus betuigt op Dioscorides) die om de minste kosten alleen gebalsemd zijn met asfalt of Jodenlijm wat een zeker schuim is dat de zee aan strand en tegen de klippen opwerpt waar het, zoals Dioscorides schrijft, zo hardt wordt als pek. En de Arabische geneesmeesters Avicenna en Serapio kennen geen andere Mumia dan dit Jodenlijm. Maar behalve dat deze Mumia niet de kracht heeft die haar wordt toegeschreven, zo is het gruwelijk om zodanig middel en vooral van binnen te gebruiken, de graven te schenden, de rustende te verstoren en ons, met sommige wilde Indianen, tot wrede menseneters te maken. Derhalve is het duidelijk beter dat men in plaats van Mumia (zoals ook uit Galenus bij Par is aangemerkt) het Oxyxratum gebruikt, dat is azijn met water gelouterd wat door zijn koude het vloeiende bloed tegen houdt en door zijn fijnheid het gestolde ontdoet en verdrijft. Dan die graag meer van de Mumia wil weten kan dit nazien bij de vermelde Par in het 9de boek van de grote heelkunst in het 7de kapittel, als ook Bellonius in het 2de boek van zijn aanmerkingen in het 47ste kapittel, Guyon in het 2de deel van zijn verschillende lessen in het 1ste boek en 5de kapittel die allen bij de schrijvers in de Franse taal uitgegeven zijn.

KORAAL (waarvan uitvoeriger in het eerste deel, 4de boek, kapittel 13 van de ‘schat der Ongezondheidՠverhandeld is) verkoelt wat, trekt tezamen, houdt het bloeden tegen, bedwingt de uitwassen, zuivert de holle zweren en neemt de vlekken van de ogen weg.

BLOEDSTEEN is zo genoemd naar het Grieks Haematites omdat hij bloedrood is, volgens de mening van Galenus die daarin de oude Theophrastus volgt of omdat het de vloed of loop van het bloed kan stelpen of ook omdat als het vermorzeld en gewreven wordt het water bloedig maakt. Voor de beste wordt gekeurd die op gestold bloed lijkt, die vermorzeld, gelijk en zuiver is. Deze steen groeit vanzelf en uit de natuur in vele bergen van Arabi, Egypte, Morenland, Spanje, Bohemen en Saksen, meestal in ijzermijnen, omdat het zelf de stof van ijzer is, volgens de ondervinding van Agricola en anderen. Die het ijzer willen vergulden kunnen zulks niet doen zonder bloedsteen. Want de geslagene gouden bladeren die ze om het [17] ijzer geslagen hebben maken ze daarmee vast en glad, evenals de schilders met een wolventand. Hij heeft zoveel verkoeling (hoewel Dioscorides hem enige warmte toeschrijft) als tezamen trekking, zoals Galenus wel oordeelt, en is derhalve geschikt voor de gebreken van de ogen. Zo fijn als stof op een marmersteen gewreven en onder het wit van een ei geslagen helpt de ruwheid van de ogen die bestaat uit ontsteking en zonder die met helder water. Het poeder alleen houdt het al te welig groeiend vlees tegen, verdroogt de zweren van de ogen, stelpt het bloed, hetzij dat het uitgespuwd wordt of ergens uitvloeit. Waarvan uitvoeriger te lezen is bij de Griekse geneesmeester Alexander Trallianus in zijn 7de boek in het 1ste kapittel.

Alle AARDE, omdat ze van naturen droog is, heeft kracht om als het voor heelmiddel gebruikt wordt te verdrogen. Diegene die daarboven tezamen trekt is deelachtig van koude en hoe ze meer tezamen trekt hoe ze meer verkoelt. Sommigen trekken zo sterk dat als ze op de tong gelegd worden het vel ervan af rukt, anderen weinig en enigen vrijwel niets. Diegene die scherp op de tong bijten hebben een zeer verhittende kracht, diegene die weinig doen hebben weinig hitte en noch minder die maar net op de tong gevoeld wordt, ze behouden nochtans een afvegende kracht. Maar die zich als met een vettigheid op de tong vertoont en niet scherp is, noch tezamen trekt die verkoelt, sluit alle openingen en stelpt het bloed. Van deze aard zijn de volgende.

RODE AARDE is drievormig, een die de timmerlieden gebruiken, een ander waar de volders hun lakens mee schoon maken en een derde die we Bolus noemen en naar de plaats van Armeni die alleen in de heelkunst gebruikt wordt. Galenus schrijft die in 9 Simp grote kracht toe, te weten dat het door zijn sterk verdrogende aard alle zinkingen, loop en bloedspuwen tegenhoudt, de zweren van de longen in de tering en de vuile zweren van de mond en tandvlees geneest. Hij prijst het ook zo zeer in de pest dat hij oordeelt dat zodanige zieken niet te genezen zijn waarin deze Bolus de pest niet verdrijft welke kracht hem ook toegeschreven wordt van Agricola, Fallopius, Imperato en andere. Ja, Joubert getuigt zulks met verwondering (omdat het droog en tezamen trekkend is) door ervaring bevonden te hebben.

GEZEGELDE AARDE komt uit het Griekse eiland Lemnos waar het uit een zeer welriekende put die op een berg staat en eens in het jaar op een zekere dag (op straf van de dood wat buiten die dag gegraven wordt) met zeer grote statie en omstandigheden gedolven wordt, zoals Ferrante Imperato in de Italiëaanse historie van zijn natuurlijke geneesmiddelen (die hij te Napels aan me vertoond heeft) en dat uit Stef. Albucario uitvoeriger verhaald wordt in 5. 32. Zo getuigt ook Galenus in 9 Simple dat het al op zijn tijd de manier was om zulks zelf te zien (zoals ook Albucario en Bellonius) en naar het eiland gegaan zijn. Het zuiverste van deze aarde wordt schoon gewassen (wat in de voortijden niemand mocht doen dan de priester) en om het water eruit te laten lekken in zakjes opgehangen. Er uitgenomen en gedroogd maakt men er kleine koekjes van die ze met enige Arabische letters bezegelen, zoals Bellonius beschrijft in zijn aanmerkingen of het zegel (wat de oorzaak van de naam is omdat het anders aarde van Lemnos heet) er tegenwoordig opdrukken van de Turkse keizer als heer van dat eiland net zoals ze eertijds plag te dragen van een geit, zoals Dioscorides of zoals Galenus betuigt, van Diana. Wat al schijnt het bij sommige verschillend het is hetzelfde omdat die Godin door een geit uitgebeeld plag te worden.

De Florentijnse geneesmeesters stellen twee soorten van DRAKENBLOED voor, te weten, het ene van zekere boomgom (groeit in Porto Sancto, een eiland in Afrika) waarvan Alvise da Cadamosto gewag maakt in het 1ste boek van zijn reizen in het 4de kapittel, (Dracaena) het ander is het gezuiverde en gestolde sap van het kruid Achillea of duizendblad wat nochtans (hoewel zulks Constantinus en Serapio zeggen) niet rood is. Anderen schrijven dat het ‘T bloed van een draak is die door een olifant overwonnen is. Zo onzeker zijn we in de kennis van het echte drakenbloed. Een Spaans schrijver, Nicolas Monardus, meent het echte te beschrijven in Simpl.hist. 38 waar hij zegt dat het een sap is van een vreemde boom die in Peru groeit en West-Indi en die vruchten zou dragen (hiernaast is de boom boven geheel en onder opengesneden uitgebeeld) waarin een draakje besloten is en zo [18] kunstig door de natuur gemaakt dat het schijnt van een zeer kunstige meester uit marmer gehouwen te wezen waarnaar hij de naam zou dragen van drakenboom en het sap drakenbloed wat hij ook alle kracht van het echte toeschrijft. Waaruit, zegt hij, de onwetendheid van de ouden en vele nieuwe blijkt waarbij het geheel onbekend was wat drakenbloed was en waarom het die naam had. Maar ik zie niet hoe Monardus dit kan vastmaken omdat West-Indië of de nieuwe wereld voor de ontdekking van Christoffel Columbus aan de wereld onbekend was. In dit geschil mogen we dit alleen voor vast en zeker houden dat het drakenbloed wat in de winkels daarvoor verkocht en in de heelkunst gebruikt wordt niets anders is dan bokkenbloed dat met de vermelde Bolus en sap van sorbenboom of andere tezamen trekkende vermengd is. Dit doet al hetgeen en noch krachtiger dan wat we van de Bolus terstond hebben aangewezen.

PLEISTER, ook GIPS, is naar het Grieks genoemd en groeit in aparte aderen die door de kalkbergen lopen van Syri, Griekenland, Italië, Spanje, Duitsland en enige anderen. Het moet nat, zoals Plinius zegt, gebruikt worden omdat het terstond verdroogd en in steen verhard en geschikt is om in allerhande vormen gegoten te worden. Maar een menselijk wezen, zoals de meer vermelde Plinius getuigt, door over het aangezicht de pleister te gieten en dan in die vorm de gesmolten was uit te gieten is eerst begonnen bij Lysistratus, de broer van de vermaarde Lysias. Een brave vondst en die noch tegenwoordig gevolgd wordt. In de heelkunst heeft de pleister een zeer plakkende en verdrogende kracht en is derhalve geschikt om het bloeden te stelpen en de ontstoken ogen te genezen als het onder wit van ei geslagen is. Gebrand, omdat het door het vuur verdunt, verdroogt het wel meer, maar plakt minder.

Alle verhaalde middelen dienen onder azijn vermengd te worden die zelf bijzondere kracht heeft om met het stoven het bloed terstond te stelpen.

4. We zullen hier enige metalen of gegraven drogen bijvoegen die plakken en zonder scherpte opdrogen en niet weinig tezamen trekken.

Uit de twee soorten van lood, wit en bruin, is het laatste alleen gebruikelijk in de heelkunst en wordt van Galenus in 9 Simpl gesteld koud te wezen. Derhalve alles wat met een loden stok (zoals enige verkoelende kruiden) in een loden vijzel gestampt wordt krijgt daardoor noch meer verkoelende kracht. Die ook vermeerderd wordt als het lood in azijn gewassen is. Daarvan wijst de Griekse Dioscorides de manier aan in zijn 5de boek in het 55ste kapittel. In een loden vijzel water gieten, schrijft hij, zal men met een loden vijzelstok zolang wrijven totdat het water bruin en dik wordt, dan zal men daar noch ander water bij doen en door een doek zo dikwijls gieten en met water verversen totdat het al zijn bruinachtige aflegt. Het verkoelt, verdroogt, trekt tezamen, maakt vel over de wonden, belet beginnende ontstekingen, verbetert alle kwaadaardige zweren en vooral die op vochtige plaatsen zoals aan het eind van de darmen en de baarmoeder staan net zoals mede de open kanker waartoe wel een loden plaat nuttig is, maar het poeder veel beter zoals ik en ik volg hierin Fernelius, dikwijls ondervonden heb. Ik zal zijn beschrijving om het zelf te maken hierbij voegen. Het lood wordt geheel dun geklopt en dan in geheel kleine snippertjes gesneden en in sterke azijn drie dagen geweekt, de azijn elke dag, zo het nodig schijnt, er afgieten en daarna uitnemen en bij het vuur zonder branden drogen, dan wordt het in een vijzel met moeite gestampt en alzo tot fijn poeder gebracht wat zeer bijzonder is om de kwaadaardige en ingekankerde zweren te genezen en te stuiten. Gebrand lood doet al hetzelfde maar met meer scherpte als het niet gewassen is. Gewassen verdroogt en verkoelt het, maar ongewassen verdroogt wel maar verkoelt niet. De meer vermelde Dioscorides verhaalt verschillende manieren van wassen waarvan de eerste de beste en daarom ook alleen in het gebruik gebleven is. Het lood dat dun geklopt is doet men in een nieuwe aarden pot en strooit tussen beide zwavel die men aansteekt en roert het ondertussen met een spatel om totdat het lood geheel verbrand is. Is verder van de aard en gelegenheid van het lood te lezen bij Fallopius in de Metall. 22.

Plumbago, in het Grieks Molybdaena, is naar zijn bruine kleur genoemd, naar zijn glinstering bij de Duitsers Glantz, ook Bley-erts naar het lood dat ze Bley noemen en Bley-sweysch wat zoveel is als loodzweet. Wij noemen het LOODAARDE. Het is een overschot dat op de grond van de oven blijft liggen als dat door het lood van het goud of zilver gezuiverd is. Heeft meer verkoelende en tezamen trekkende kracht dan het volgende zilverschuim waarmee het anders gelijk is, zoals Galenus schrijft. Hiervan is uitvoeriger te zien bij Agricola in 10 de Natura fossilium.10, Matthiolus op 5. Dioscorides. 60 en Fallopius in de Metall. 25 en 26.

Wanneer de loodader, dat is de steen waarin het lood is, in de oven gesteld wordt dan smelt het lood en vloeit er zuiver uit maar geeft evenwel daarna enige vuiligheid op dat loodschuim genoemd wordt. Dit is van dezelfde aard als de loodaarde en wordt mede goed gebruikt, zo van zichzelf als onder pleisters om vel over de wonden te trekken. [19)

ZILVERSCHUIM heeft wel de naam van het zilver volgens de Griekse benaming van Lithargyros of Lythargyrion, dat is zilversteen (zo genoemd vanwege zijn steenachtige hardheid en zilveren kleur) dan komt mede van lood en verschilt weinig van het vermelde loodschuim. Want als het lood de tweede keer gekookt wordt dan verandert het ten dele in zilverschuim en ten dele in loodaarde. Is tweevormig, het ene van een gouden kleur, Litargirum aureum en bij de Duitsers Gold-glede genoemd, het andere van zilveren dat de naam draagt van Litargirum argenteum of Silver-glede en bij ons goudschuim en zilverschuim. Doch die verschillen niets anders dan dat de gouden of gele meer kracht uit het vuur getrokken heeft en dientengevolge ook wat scherpte deelachtig is wat met het wassen er uitgetrokken kan worden. En dan verdrogen ze beide in de eerste graad, zonder opmerkelijke warmte of koude, trekken tezamen, sluiten en vullen op hetgeen te hol uitgegeten is.

Net zoals van bedorven koper koperrood komt er van ijzer roest en zo geeft het lood dat met azijn bevochtigd en bedorven is van zich een witte stof die we naar het Latijnse woord CERUSE noemen en naar de stof en kleur LOODWIT net zoals de Italiëanen niet alleen Cerusa, maar ook Biacca en Sbiacca (van Bianco) en de Spanjaarden Blanquete. Het is al heel oud dat de vrouwen met de Ceruse die van wit lood gemaakt wordt hun aangezicht geblanket hebben waarom het ook Cerussaiae (Martialis in 7.24. Cerussata timet Sabella Solem) en Ceruse, in het Latijn Fucus en in het Frans Fard genoemd wordt.

De Griekse Dioscorides beschrijft de manier om de Ceruse klaar te maken die we hier wat nader zullen beschrijven. In een aarden pot leggen ze enige takken, daarna gieten ze er zoveel van sterke azijn op dat de takken een hand boven drijven, dan leggen ze daarover dun geslagen lood. De pot is bedekt met een aarden deksel zodat de azijn niet zou vervliegen en wordt in de zomer in de zon gezet en in de winter op een oven, kachel of fornuis. Die het lood vijlen openen de pot om de tiende dag en dat zo lang totdat het lood geheel vergaan is, die het niet vijlen doen het elke maand. En als ze zien dat alle geklopte platen of bladeren door de kracht van de azijn niet opgegeten zijn dan sluiten ze wederom de pot tot de tijd toe totdat ze allen tezamen verteren en tot Ceruse zijn vergaan. Dan wordt het zuivere nat wat bovenop drijft gezeefd en het klevende dat onder op de grond zinkt in een andere pot gegoten en in de zon gedroogd. Hierna wordt het gestampt of gemalen en dan gezeefd.

Op dezelfde wijze wordt de Ceruse van bruin lood gemaakt die alleen in de heelkunst aangenomen is. Het verkoelt, verdroogt, trekt tezamen, stuit, plakt en stoot terug en is recht tegenstrijdig, zegt Galenus, met het koperrood, hoewel dat ook met azijn bereid wordt. Hij doet er bij dat gebrande Ceruse in Sandyx, dat is bergrood, verandert waardoor het wel fijner, doch niet meer verwarmend kan wezen. De Latijnse poet Virgilius maakt in Eclog 4 daar gewag van en Servius en Vergilius Marcellus volgen Plinius waar het op de gele kleur van een ander mengsel slaat die beantwoord kan worden uit Fallopius in de Metall. 28. De verzen van Virgilius die slaan op de gouden tijd zijn de volgende:

ԉpse sed in pratis aries jam suave rubenti Murices, jam croceo mutabit vellera luto: Sponte sua Sandyx pascentes vestiet agnos’.

POMPHOLYX dat de winkels verkopen is het echte Tutia van de Arabieren en dat ze voor Tutia geven is het Cadmia van de oude geneesmeesters. Het bestaat uit de fijnste vonken die in de koperovens als een bel (waarvan de naam Pompholyx in het Grieks komt) opvliegt en boven blijft aanhangen. Waarvan uitvoeriger te zien is bij Dioscorides in het 5de boek en 46ste kapittel, Matthiolus in zijn uitleggingen, Fallopius in de metall.13 en Agricola in 3 de Nat. Fossil. 11 en 10.14. Het is wit en geheel licht waarom het gewoonlijk Nil album en in Duitsland NICHTES genoemd wordt. Hadrianus Junius meent dat daarvandaan het spreekwoord komt ‘Nichtes ist in die augen gut,’ alsof men zei dat Tutia goed was voor de ogen en er niets beters is voor rode en lopende. Want het verkoelt, verdroogt, trekt tezamen zonder (als het gewassen is) enige scherpte, heelt alle vochtige en vuile zweren en sluit de wonden.

SPODIUM scheelt niet van Pompholyx, dan alleen in fijnheid. Want het komt uit de grove vonken die op de vloer van de koperovens neer vallen waarom het ook niet zo zuiver is, maar grover en bruiner, derhalve in de winkels Nil griseum en in Duitsland GRAUW-NICHT genoemd. Het heeft dezelfde krachten van Pompholyx, behalve dat het meer tezamen trekt.

CADMIA is tweevormig, die door de natuur vanzelf gegroeid of door de kunst gemaakt is. De natuurlijke is een steen die Lapis Calaminaris genoemd wordt, in Duitsland Kobelt en in onze winkels WITTE KLIMY. Komt veel in Bohemen voor en maakt het rode koper (wat zonder die niet te smelten is) geel en vermeerdert het voor een goed deel zoals onder andere de Calmis-berg, omtrent Aken, genoeg uitwijst. De gemaakte Cadmia groeit mede boven aan de koperovens en is grover, verdroogt meer en tezamen trekkend dan het Spodium. Dan de natuurlijke verdroogt minder, maar als het gebrand en dikwijls met azijn uitgeblust [20] en gewassen en dan op een marmersteen klein gewreven is verdrijft het de brandt van de ontstoken ogen en verteert de vochtige gezwellen. Die hier meer bericht van begeert, mag de meer vermelde geneesmeesters na zien.

ANTIMOON wordt om haar gelijkenis die ze met het lood heeft onder de loodmiddelen beschreven van Dioscorides in 5.59 met de naam van Stimmi en Stibi, net zoals ook van anderen Grieken. Plinius, Marcellus en andere Latijnen noemen het daarnaar Stibium. Maar de Arabieren noemen het Achiman waarvan de alchimisten eerst Achmadium gemaakt hebben en tenslotte Antimonium met welke naam het ook bij de Arabische geneesmeester Serapio en Avicenna gebruikt wordt en dit metaal in de winkels alleen bekend is. Het is van kleur de loodsteen zeer gelijk, maar valt witter en blinkt meer. Is tweevormig, mannetje en wijfje. Het mannetje, zegt Plinius, is wat ruwer, lichter, zandachtig en flikkert minder. Het wijfje in tegendeel blinkt, flikkert, is korrelig en gereten. Wordt gegraven uit de zilvermijnen onder andere landen in Duitsland en Bohemen. Eertijds placht men het gegraven te verkopen, maar tegenwoordig het gekookte. De manier daarvan is bij Agricola aangewezen in het 9de boek de Re metallica. Het verkoelt, trekt dapper tezamen en verstopt. Wordt derhalve goed vermengd onder de oogzalven om de zinkingen en lopen ervan tegen te houden, te weten het gekookte dat geen scherpte heeft en gelijke kracht met het gebrande lood heeft. Als het gemengd is onder een verse reuzel maakt het dat het gebrande geen puisten opwerpt, stilt de kwade zweren en belet haar voortkruipen. Sommige vrouwen gebruiken het om hun wenkbrauwen bruin te maken.

ALUIN is zoals vele andere metalen of door de kunst gemaakt of natuurlijk waarvan verschillende mijnen zijn in Spanje, Duitsland en Italië. Bembus in het 4de boek van zijn historie van Veneti schrijft dat het daar met ongelooflijke winst van de eigenaars gegraven wordt bij Castello en Leandro Alberti zoals ik ook zelf gezien heb tussen Napels en Pozzuolo. Hij beschrijft mede in zijn Italiaanse beschrijving van Italië deze manier om het te koken. Ze branden de aluinstenen in een oven en dan gieten ze er putwater over wat daar in de buurt is. Als de steen zo enige dagen geweekt heeft dan vergaat het tot as. Waaruit ze daarna een loog trekken wat ze gieten in houten bakken en als het daarin wat gestaan heeft groeit de aluin geleidelijk aan de kanten, net als ijskegels of kristal. Te Luik doen ze er plas bij en zonder dat zouden ze nauwelijks aluin kunnen maken. Hetzelfde is mede van Italiëaanse aluin aangetekend bij Ferrante Imperato in 13. Dell ‘Historia Naturale 12.

De aluin doet dienst aan goudsmeden, ververs, drukkers en heelmeesters

De goudsmeden gebruiken aluin om hun goud te zuiveren en met de bladeren het koper te vergulden.

De ververs koken hun wol en lakens in water waar aluin in gesmolten is waardoor ze de kleur eerder vatten en langer behouden

De drukkers dopen hun dun, los en doorvloeiend papier in aluinwater wat daardoor zo vast wordt dat het de inkt kan verdragen en voor schrijfpapier kan dienen wat ze planeren noemen.

De heelmeesters gebruiken de aluin om door zijn verdrogende en tezamen trekkende kracht het gezwollen en pappig tandvlees te laten slinken en op te drogen, de losse en leuterende tanden vast te zetten, het lopen van het bloed, uitbreken van puistjes en het dragen van de oren op te houden.

Buiten de verhaalde gebruiken heeft het noch een bijzondere kracht om het vuur zijn kracht te benemen en te beletten dat er geen brand komt. Welke wetenschap sommige veldoversten wel te pas gekomen is. Waarvan we een voorbeeld lezen bij Agellius in 15. Noct. Attic.1 uit een oud en achtbaar schrijver. Toen L. Sylla het land van Athene bestormde en Archelaus, de overste van de koning Mithridates, de plaats beschermde kon een houten blokhuis dat daar tot verwering opgericht was en rondom met vuur omhelsd was, niet in brand raken omdat het van Archelaus met aluin bestreken was. Welke geschiedenis wel te geloven is omdat bevonden wordt dat aluin niet alleen het branden belet, maar ook de brand uitblust. Bij Babyloni groeit zeker lijm dat Nafta genoemd wordt waarin dit wonder bespeurd wordt dat diegene die daarmee besmeerd is het vuur naar zich trekt en dat de brandt met geen water uitgeblust, maar noch meer ontstoken wordt, dan om het uit te blussen is nodig slik of azijn dan het beste is aluin. Om zulks te onderzoeken heeft Alexander de Grote een zeker jongetje met de lijm laten bestrijken wat terstond in brandt raakte met het grootste gevaar des levens dat gauw voorkomen is door de aluin waarmee de brandt gans geslist werd.

5. Uit de verhaalde enkele worden mengmiddelen in de winkels gereedgehouden, te weten pleisters en zalven zoals Emplastrum Defensivum, Diapompholygos, (1) Unguentum Album, Cerusa, Nutritum, Diachalciteos en Exiccans rubrum. Net zoals elke heelmeester naar bijzondere gelegenheid van de gebreken een apart mengmiddel kan bereiden uit de verhaalde enkele.

(1) Emplastrum is plantensap, dia betekent sap van, Pomphylyx. Unguentum is zalf. Zo ook sap van kalk, Diachalciteos.

Het IV. Capittel.

1. Pijn-stillende middelen, door versachtende kracht.

2. Enckele, als Maluwe, Huemst, Witte Lelye, Camillen, Melilote, Lijn-zaet, Fenugrieck, Melck, Boter, Olye, Amandel-olye, Wolle-vet, Smeer, Verckens-reusel, Kalfs-vet, Hoender-vet, Gansen-vet, Menschen-vet, Merch, Herts-merch, Kalfs-merch.

3. Toegemaeckte, ofte mengel-middelen.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Alle pijn bestaet in ‘t ontdoen van ‘t gene te samen gevoeght is, ende dat is de naeste oorsaeck; gelijck het middel, ‘t welck die wech neemt door tegenstrijdende kracht, de pijn recht stilt, maer even-wel niet pijn-versachtende genoemt werdt, dan alleen ‘t gene, de oorsaeck blijvende, de pijn alleen versoet, ende versacht. Soodanigh middel is ofte gematight, ende ons lichaem gelijck; ofte werm in den eersten graed, ende fijn van stoffe.

2. MALUWE (soo genoemt na den Latijnschen naem Malva, die wederom komt van ‘t Griecx Malacha, als of men seyde versachtende, waerom sy oock by de selve Griecken Akopos, dat is, pijn-stillende geheeten werdt) is vochtigh, ende slijmerigh, met een laeuwe, ofte matige wermte; derhalven verdeelende, ende morw-maeckende. Het afzietsel is bequaem tot de hardigheydt van de Lijf-moeder, krimpinge van de Dermen, smerte ende rouwigheydt van de Blaes, ‘t zy van binnen door een Clysterie ingespeut, ofte van buyten gestooft; in welcke maniere het alle harde Geswellen kan versachten. De bladeren van Maluwe gezoden, ende gestooten, genesen het Wild-vyer, ende alle heete opdrachtigheden, als oock de Verbrantheydt. Noch heeft dit kruyt bysonders, dat het opsteecken van eenige angelen, die door Spinne-koppen, Wespen, ofte Byen gedaen zijn, geleyt, de pijn versacht, gelijck Dioscorides 2. 111. alwaer hy noch byvoeght, dat de gestampte bladeren met Olye vermengt, ende op de huyt gestreecken, de selve voor het steecken van soodanigh ongedierte bevrijden.

WITTE MALUWE, ofte HUEMST (in de Winckels met den Grieckschen naem Althea bekent) is werm in den eersten graed, ende een weynigh vochtigh, te weten in haer bladeren. Want, volgens de getuygenisse van Galenus, soo zijn haer zaet, ende wortelen wat drooger, als oock fijnder van stoffe. Sy ontdoet, scheydt, verteert, ende vermorwt alle hardigheydt, ende verdrijft alle smerten, en onsteeckingen.

WITTE LELYE heeft in sijn bladeren, ende wortels, gelijck Dioscorides, ende Galenus getuygen, een droogh-maeckende, afvegende, tamelick verdouwende, rijpende, ende verteerende kracht. De wortel gebraden, ofte met Olye van Rosen gemengt, geneest de Verbrandtheydt. Haer afzietsel, pap, ende slijmerigheydt doen alle Geswellen tot etter komen, ende versachten met eenen de pijn, die door het rijpen der vochtigheydt veroorsaeckt werdt. By ons is de wortel allen in’t gebruyck; dan de bladeren werden tot het verhaelde oock dienstigh gehouden, ende tot alles krachtiger, van Fernelius, het sap uyt de bloemen geperst

CAMILLEN zijn matelick verwermende, ende een weynigh verdroogende, fijn van deelen, ende derhalven krachtigh om al ‘t gene in een getrocken is te ontdoen, ende te ontsluyten, alle harde Geswellen te versachten, morw te maecken, te doen verdwijnen, ofte tot etter te komen, de raeuwe vochtigheden te doen rijpen, ofte te scheyden.

WEL-RIECKENDE KLAVEREN, ofte MELILOTEN, ende na den Grieckschen naem by sommige Malloote genoemt, is werm, ende droogh in den eersten graed, met eenige tՠsamen-treckinge. Even wel heeft sy noch een scheydende, ende verteerende, als oock een rijp-maeckende kracht. Sy versacht alle Onsteeckingen, ende heete Geswellen, insonderheydt, gelijck Dioscorides schrijft, die aen de Oogen, Lijf-moeder, Schamelheydt, ende Eynd komen, alleen in soete Wijn gezoden, ende opgeleyt, ofte met doyeren van gebraden Eyeren, Meel van Fenugrieck, Lijn-zaet, ofte Terwen-bloem gemengt.

LIJN-ZAET is (gelijck Galenus schrijft 7. Simpl.) werm in den eersten graed, doet scheyden, ende vermorwt alle heete, soo wel inwendige, als uytwendige Geswellen, het Meel met Honich, Olye, ende een weynigh Water tot een Pap gekoockt zijnde, als Dioscorides getuyght 2. 96. De selve voeghtՠer by, dat Lijn-zaet met Looge vermengt, rijp maeckt, ende doet uytbreecken, ofte verdwijnen alderhande Sweeringen, ende harde Geswellen achter den Ooren (Perodites genoemt) aen den Hals, ende andere leden des lichaems. In Wijn gekoockt, suyvert het de sweeringen van ‘t Hooft, stilt het Wild-vyer, ende verdrijft alderhande Vlecken.

FENUGRIECK werdt alleen gebruyckt in sijn Zaet, het welck, volgens de getuygenisse van Galenus 8. Simpl. is werm in den tweeden, ende droogh in den eersten graed. Het Meel, schrijft Dioscorides 2. 95. heeft een sacht-maeckende, ende verdeylende kracht. In Mede gezoden tot een Pap, doet scheyden alle inwendige, ende uytwendige Geswellen.

MELCK van alle vremde hoedanigheydt, schrijft Galenus 10. Simpl.ontbloot zijnde, is een versachtend Heel-middel, bequaem voor de scherpe, ende bijtende Sinckingen, insonderheydt der Oogen, de selvige niet alleen door haer wey suyverende, maer oock door haer vettigheydt versachtende; waer toe het Sogh van een gesonde Vrouwe, versch zijnde, alderbest, ende het Menschen lichaem aengenaemst is. Doch alle Melck rijpt, ende versacht, voornamelick Koeye-melck, onder wit van Ey geslagen verdrijft de roodigheydt van de Oogen, ende versacht alderhande Sweeringen. [22]

BOTER, een derde deel van het Melck zijnde, heeft veel van de selfde krachten. Want, gelijck Galenus wel schrijft in ‘t gemelte boeck, is van aert versachtende, rijpende, en wat verdouwende. Sy en geneest maer kleyne, ende in teere lichamen voort-komende Geswellen. Op het tant-vleysch van de kinderen gestadigh gestreken, doet de Tanden rasser uyt komen.

OLYE, is het vet sap der Olijven, daerom gemeenlick Olye van Olijven, ofte van Olijf genoemt, een vrucht van Olijf-boom, waer na sy oock den naem treckt van Boom-olye. Dese uyt rijpe Olijven geperst, ongezouten, ende niet te oudt, is matelicken werm, versachtende, ende vochtigh-maeckende, een recht middel voor de vermoeytheydt, ende om het lichaem rap, ende sterck te maecken. Waerom sy oock in de voor-tijden by de Griecken, ende Romeynen gebruyckt is geweest, om de lichamen van de gene, die een stercke oeffeninge aennamen, ofte in ‘t Badt gingen, daer mede te bestrijcken, gelijck breeder te sien is by den Italiëaenschen Genees-meester Mercurialis 1.de Arte Gymnast. 8.

OLYE van SOETE AMANDELEN is tot alle het selfde bequaem, ende noch krachtiger

VET van VUYLE, ende ONGEWASSCHEN WOLLE, ofte WOLLE met der YECKEN, heeft een verwermende, versachtende, ende ontdoende kracht. Versoet alderhande pijn, insonderheyt van geslagen, ofte gepletterde leden, ‘t zy alleen, ofte met Olye van Rosen, ende een weynigh Azijn opgeleydt.

Alderhande VET, ofte SMEER, het welck van fijn stoffe is, versacht de pijn, ende versoet de scherpigheyt van de vochtigheden. Dat van Wilde Dieren genomen werdt, is mede verdouwende, ende verdrijvende, maer van Tamme valt grover ende vochtiger.

VET van SWIJNEN, ofte VERCKENS-REUSEL, heeft de selfde kracht van den Olye, behalven dat het noch wat meerder versacht, ende rijpt, even wel sonder eenige hitte, als onse natuerlicke wermte seer gelijck zijnde.

KALFS-VET, is wat wermer, ende drooger als de Verckens-reusel, die het anders in krachten na volght.

HOENDER-VET heeft noch meerder vermorwende, ende versachtende kracht, ende stilt de bijtende scherpigheydt der vochtigheden.

GANSEN-VET is wermer, ende fijnder van deelen, als dat van Swijnen, ofte Hoenderen, ende kan dienvolgende beter versachten het gene dieper steeckt.

MENSCHEN-VET, gelijck het tusschen al de Smeren middel-matigh is, soo heeft het oock tot alles een middel-matige kracht.

MERGH versacht alle hardigheyt. De beste is HERTS-MERGH, daerna KALFS-MERGH 3. Hier van werden gemaeckt Olye van Camillen, van Lelyen, van soete Amandelen: Stovingen van de wortels van Lelyen, ende Huemst, de Bladeren van Maluwe. De Bloemen van Camillen, ende Meliloten. Van de selve gestooten werdt een Pap bereydt met het Meel van Lijn-zaet, ende Fenugrieck in Soete-melck gekoockt, ende daer dan onder gemengt verschen Olye, ongezoute Boter, Mergh, ofte Reusel. Men kan oock (aldus) een Pap bereyden

N. Een Witte-broodt kruym, geweyckt in werme Melck, en dan vermengt met het taeye slijm, dat met lauw water getrocken is uyt Huemst-wortel, Fenugrieck, of Lijn-zaet (soo veel genoegh is:) daer by doende Twee Doyeren (van Eyeren,) en Een vierendeel loot Saffraen (Tot een Pap.)

4. In ‘t gebruyck van dese middelen, die de pijn versachten, sonder de oorsaeck wech te nemen, dient wel gelet, dat sy niet alleen, ende onvermengt, gebesight en werden op lichamen die geheel bloedt-rijck, ofte vol quade vochtigheden zijn. Want door haer versachtende kracht verslappen sy het deel, daer sy opgeleydt werden, het welck dan daer na meerder vochtigheden ontfangt, ende behoudt, waer door het oock de spanning, ende pijn vermeerdert. Derhalven is ‘t gene, dat in soodanige gelegentheydt onder de selve wat tճamen-treckende gemengt werden, doch weynigh. Want gelijck de versachtende middelen de pijnige deelen doen verslappen, soo werdt door het te samen-treckende de pijn verdubbelt. Derhalven sal ditde mate zijn, dat de sinckinge sachtelick tegen-gehouden, de swacke deelen versterckt, ende de pijnelickheydt versacht werdt.

Het IV Kapittel.

1. Pijnstillende middelen door verzachtende kracht.

2. Enkele als maluwe, heemst, witte lelie, kamillen, melilote, lijnzaad, fenegriek, melk, boter, olie, amandelolie, wolvet, smeer, varkensreuzel, kalfsvet, hoendervet, ganzenvet, mensenvet, merg, hertenmerg en kalfsmerg.

3. Klaargemaakte of mengmiddelen.

4. Manier om te gebruiken.

1. Alle pijn bestaat in het ontdoen van hetgeen tezamen gevoegd is en dat is de naaste oorzaak, net zoals het middel wat die wegneemt door tegenstrijdige kracht en de pijn echt stilt, maar evenwel niet pijn verzachtend genoemd wordt, dan alleen hetgeen, de oorzaak blijft, de pijn alleen verzoet en verzacht. Zodanig middel is of gematigd en ons lichaam gelijk of warm in de eerste graad en fijn van stof.

2. MALUWE (zo genoemd naar de Latijnse naam Malva die wederom komt van het Griekse Malacha alsof men zei verzachtend, waarom ze ook bij dezelfde Grieken Akopos, dat is pijn stillend, genoemd wordt) is vochtig en slijmerig met een lauwe of matige warmte en derhalve verdelend en murw makend. Het afkooksel is geschikt tegen de hardheid van de baarmoeder, krimpingen van de darmen, smart en ruwheid van de blaas, hetzij van binnen door een klysma ingespoten of van buiten gestoofd in welke manieren het alle harde gezwellen kan verzachten. De bladeren van maluwe die gekookt en gestampt zijn genezen het wild vuur en alle hete opdrachtigheden als ook de verbranding. Noch heeft dit kruid voor bijzonders dat als het op steken van enige angels die door spinnen, wespen of bijen gedaan zijn gelegd wordt de pijn verzacht, zoals Dioscorides in 2. 111 zegt, alwaar hij noch bijvoegt dat de gestampte bladeren die met olie vermengd en op de huid gestreken zijn die voor het steken van zodanig ongedierte bevrijden.

WITTE MALUWE of HEEMST (in de winkels met de Griekse naam Althea bekent) is warm in de eerste graad en wat vochtig, te weten in haar bladeren. Want volgens de getuigenis van Galenus zijn haar zaad en wortels wat droger als ook fijner van stof. Ze ontdoet, scheidt, verteert en vermurwt alle hardigheid en verdrijft alle smarten en ontstekingen.

WITTE LELIE heeft in zijn bladeren en wortels, zoals Dioscorides en Galenus getuigen, een droog makende, afvegende en tamelijk verduwende, rijpende en verterende kracht. De wortel die gebraden of met olie van rozen gemengd is geneest de verbranding. Haar afkooksel, pap en slijmerigheid laten alle gezwellen tot etter komen en verzachten meteen de pijn die door het rijpen van de vochtigheid veroorzaakt wordt. Bij ons is de wortel alleen in het gebruik, dan de bladeren worden tot het verhaalde ook nuttig gehouden en tot alles krachtiger, van Fernelius, het sap dat uit de bloemen geperst is.

KAMILLEN zijn matig verwarmend en wat verdrogend, fijn van delen en derhalve krachtig om al hetgeen ineen getrokken is te ontdoen en te ontsluiten, alle harde gezwellen te verzachten, murw te maken, te laten verdwijnen of tot etter te komen, de rauwe vochtigheden te laten rijpen of te scheiden.

WELRIEKENDE KLAVER of MELILOTEN en naar de Griekse naam door sommige malloote genoemd, is warm en droog in de eerste graad met enige tezamen trekking. Evenwel heeft ze noch een scheidende en verterende als ook een rijp makende kracht. Ze verzacht alle ontstekingen en hete gezwellen en vooral, zoals Dioscorides schrijft, die aan de ogen, baarmoeder, schaamstreek en einde komen, alleen in zoete wijn gekookt en opgelegd of met dooiers van gebraden eieren, meel van fenegriek, lijnzaad of tarwebloem gemengd.

LIJNZAAD is (zoals Galenus schrijft 7 in Simple) warm in de eerste graad, laat scheiden en vermurwt alle hete zowel inwendige als uitwendige gezwellen als het meel met honing, olie en wat water tot een pap gekookt is, zoals Dioscorides getuigt in 2. 96. Die voegt er bij dat lijnzaad dat met loog vermengd is rijp maakt en laat uitbreken of verdwijnen allerhande zweren en harde gezwellen achter de oren (Perodites genoemd) aan de hals en andere leden van het lichaam. In wijn gekookt zuivert het de zweren van het hoofd, stilt het wild vuur en verdrijft allerhande vlekken.

FENEGRIEK wordt alleen gebruikt in zijn zaad wat, volgens de getuigenis van Galenus in 8. Simple warm is in de tweede en droog in de eerste graad. Het meel, schrijft Dioscorides in 2. 95, heeft een zacht makende en verdelende kracht. In mede gekookt tot een pap laat alle inwendige en uitwendige gezwellen scheiden.

MELK is van alle vreemde hoedanigheid, schrijft Galenus in 10. Simple, ontbloot en is een verzachtend heelmiddel die geschikt is voor de scherpe en bijtende zinkingen en vooral van de ogen en zuivert die niet alleen door haar wei, maar verzacht het ook door haar vetheid waartoe het zog van een gezonde vrouw die vers is het allerbest en het menselijke lichaam het aangenaamste is. Doch alle melk rijpt en verzacht, voornamelijk koeienmelk dat onder wit van ei geslagen is, verdrijft de roodheid van de ogen en verzacht allerhande zweren. [22]

BOTER, wat een derde deel van melk is, heeft veel van dezelfde krachten. Want, zoals Galenus wel schrijft in het vermelde boek, is van aard verzachtend, rijpend en wat verduwend. Ze geneest maar kleine en in tere lichamen voortkomende gezwellen. Als het steeds op het tandvlees van de kinderen gestreken wordt laat het de tanden rasser uitkomen.

OLIE is het vet sap van de olijven en wordt daarom gewoonlijk olie van olijven of van olijf genoemd, een vrucht van olijfboom waarnaar ze ook de naam trekt van boomolie. Als die uit rijpe olijven geperst is, ongezouten en niet te oud is het matig warm, verzachtend en maakt vochtig, een echt middel voor de vermoeidheid en om het lichaam rap en sterk te maken. Waarom ze ook in de voortijden bij de Grieken en Romeinen gebruikt is geweest om de lichamen van diegene die een sterke oefening begonnen of in het bad gingen ermede te bestrijken, zoals uitvoeriger te zien is bij de Italiëaanse geneesmeester Mercurialis in 1.de Arte Gymnastica 8.

OLIE van ZOETE AMANDELEN is tot al hetzelfde goed en noch krachtiger

VET van VUILE en ONGEWASSEN WOL of WOL met de JEKEN heeft een verwarmende, verzachtende en ontdoende kracht. Verzoet allerhande pijn en vooral van geslagen of verpletterde leden, hetzij alleen of met olie van rozen en wat azijn opgelegd.

Allerhande VET of SMEER, wat van fijne stof is verzacht de pijn en verzoet de scherpte van de vochtigheden. Dat van wilde dieren genomen wordt is mede verduwend en verdrijvend, maar van tamme valt grover en vochtiger.

VET van ZWIJNEN of VARKENSREUZEL heeft dezelfde kracht van de olie, behalve dat het noch wat meer verzacht en rijpt, evenwel zonder enige hitte omdat het onze natuurlijke warmte zeer gelijk is.

KALFSVET is wat warmer en droger dan de varkensreuzel die het anders in krachten na volgt.

HOENDERVET heeft noch meer vermurwende en verzachtende kracht en stilt de bijtende scherpte van de vochtigheden.

GANZENVET is warmer en fijner van delen dan dat van zwijnen of hoenderen en kan dientengevolge beter verzachten hetgeen dieper steekt.

MENSENVET, zoals het tussen alle smeren middelmatig is, zo heeft het ook tegen alles een middelmatige kracht.

MERG verzacht alle hardigheid. De beste is HERTENMERG, daarna KALFSMERG 3. Hiervan worden gemaakt olin van kamillen, van lelin en van zoete amandelen, stovingen van de wortels van lelin en heemst, de bladeren van maluwe. De bloemen van kamillen en melilote. Van dezelfde die gestampt zijn wordt een pap gemaakt met het meel van lijnzaad en fenegriek in zoete melk gekookt en daar dan onder mengen verse olie, ongezouten boter, merg of reuzel. Men kan ook (aldus) een pap bereiden;

N. Een wittebrood kruim die geweekt is in warme melk en dan vermengen met het taaie slijm dat met lauw water getrokken is uit heemstwortel, fenegriek of lijnzaad (zoveel als genoeg is) daarbij twee dooiers van eieren bij doen en een vierendeel lood saffraan tot een pap.

4. In het gebruik van deze middelen die de pijn verzachten, zonder de oorzaak weg te nemen, dient goed gelet te worden dat ze niet alleen en onvermengd gebruikt worden op lichamen die geheel bloedrijk of vol kwade vochtigheden zijn. Want door hun verzachtende kracht verslappen ze het deel waar ze op gelegd wordt wat dan daarna meer vochtigheden ontvangt en behoudt, waardoor het ook de spanning en pijn vermeerdert. Derhalve is hetgeen dat in zodanige gelegenheid onder die wat tezamen trekkend gemengd worden, doch weinig. Want net zoals de verzachtende middelen de pijnlijke delen laten verslappen, zo wordt door het tezamen trekkende de pijn verdubbeld. Derhalve zal dit de maat zijn dat de zinkingen zacht tegengehouden, de zwakke delen versterkt en de pijnlijkheid verzacht wordt.

Het V. Capittel.

1. Pijn-stillende Middelen, door verdoovende kracht.

2. Enckele, als Bilsen-kruyt, Scheerlinck, Mandragora, Heul, Opium, Nacht-schade, Stomp-visch.

3. Mengel-middelen.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Na dat wy aengewesen hebben de Middelen, door de welcke de pijn versacht werdt: soo sullen wy nu komen tot de gene, waer toe men gedreven, ende als gedwongen werdt, wanneer de andere niet en helpen, te weten de Verdoovende. Dese stillende de pijn, niet om dat sy de oorsaeck (waer in de rechte genesinge bestaet) wechnemen, ofte versachten: maer om dat sy door haer verdoovende kracht ‘t gevoelen van ‘t pijnelick deel soo verdooven, dat het selve de prickelende oorsaeck van pijn niet gewaer en werdt. Dit verdoovende en geschiedt niet door koude, maer door een bysondere kracht. Derhalven hebben de Griecksche Genees-meesters ongelijck, als sy schrijven, dat alle verdoovende middelen kout zijn, en daerom oock de Arabische, ‘t welck van de Nieuwe gevolght wert, met de [23] alder-heetste Droogen, als om haer over-groote koude te matigen de selvige vermengen, selfs met het brandende Euphorbium, in ‘t mengel-middel, Philonium Romanum genaemt. Daer nochtans Opium met sijnen seer bitteren smaeck, ende stercken reuck (waer van breeder te sien is in ‘t Eerste Deel, 4. Boeck, Cap. 9. van den Schat der Ongesontheydt) sijn hitte genoegh uytwijst, ende even wel de pijn, gelijck terstondt sal werden aengewesen, boven alle andere verdooft. De hoogh-geleerde, ende meer-gemelte Fernelius, Genees-meester van Henrick de II. Koning van Vranckrijck, staet toe dat alle verdoovende middelen dapper koudt zijn, maer dat sy even wel door die ongematigheydt de pijn niet en verdooven, dan door eenen bysonderen aert. Want, schrijft hy, 6. Meth. 5. grooten Donder-baert, al is hy kouwer dan Bilsen-kruyt, soo kan hy op eenigh deel geleyt zijnde, het selve niet verdooven. Ende daerom voeght hy 5. Meth. 27. in de Gichte, als de over-groote pijn niet en versacht, by den selven, ende Mandragora, wat Opium, insonderheydt in heete gebreecken, als vast stellende, dat Opium kout soude wesen, waer van het tegendeel waer is.

2. BILSEN-KRUYT, te weten, dat witte bloem, ende zaet heeft, versacht alle onsteeckingen, ende de pijn, die daer door verweckt werdt, gelijck in ‘T 1. Capittel is aengewesen. Duretus, Genees-meester van den Koning van Vranckrijck, doet sijne verkouwende kracht matigen met Soete-melck, met welcke stovinge hy verklaert de Gicht-pijne verdreven te hebben.

SCHEERLINCK is van den eygen aert, ende noch kouder. De bladeren, als oock het sap uyt de selvige, ende de bloemen geperst, zijn seer verdoovende, waer van breeder te sien is in ‘t Eerste Deel, 4. Boeck, Cap. 19. en in ‘t Tweede Deel. 1. Boeck, Cap. 22. van den Schat der Ongesontheydt.

MANDRAGORA, gelijck Galenus seydt 7. Simpl. verkoudt in den derden graed. Het sap uyt de wortels, bladeren, ofte appels geperst, stilt de pijne, ende verkoelt alderhande vyerigheydt.

HEUL versacht in sijn afsietsel van bladeren, ende bollen, alderley brandt, ende de pijn daer uyt ontstaende; maer noch meerder werdt de selfde verdooft, door OPIUM, gelijck breeder verhaelt is in ‘t Eerste Deel, 4. Boeck, en Cap. 9. van den Schat der Ongesontheydt

NACHT-SCHADE is mede van den selfden aert, gelijck wy hier voor in ‘T 1. Capittel hebben aengewesen.

STOMP-VISCH werdt onder andere plaetschen gevangen by Marseille in Vranckrijck, ende by Venetien, ende Genua in Italyen, heeft eenige gelijckenisse met onsen Roch. Theophrastus, Aristoteles, Galenus, Plutarchus, Plinius, Averros, Albertus, Bellunensis, ende verscheyde andere, getuygen, desen Visch soo dapper te verdooven, dat hy selfs door het net, ofte yet anders daer hy mede gevangen werdt, sijn kracht uytgeeft, ende de Visschers handen doof maeckt, ende haer gevoelen beneemt, ofte een schudden ende beven daer in verweckt; waerom hy by de Venetianen Tremolo, ende by die van Genua Tromoriza genoemt wert, gelijck oock van de Spaengiaerts Tremielga, van de Duytschen Zitterling, Zitterfisch, Schleffer, ofte Krampfisch, als kramp verweckende. Soo konnen wy hem in onse tale Cramp, ofte Stomp-visch noemen, die in ‘t Latijn den naem heeft van Torpedo. Den Olye daer dese Visch levendigh (want doodt zijnde, en heeft hy die kracht niet) in gestickt is, verdooft het gevoelen, ende neemt alsoo de pijn wech.

3. Uyt de verhaelde enkele werden toegemaeckt Philonium Romanum, de pillen van Honts-tonge, Populyoen-salf, Oly van Bollen, Bilsen-kruyt, ende ‘t gene de meeste kracht heeft, Opium, ofte ‘t gene daer uyt-getrocken werdt.

4. De verhaelde middelen, als sy niet te sterck ofte te veel opgeleyt en werden, konnen by noot (want buyten den selven dienen sy beter naegelaten) bequamelick den brandt, ende onsteeckingen van Geswellen, Sweeringen, ende anders wechnemen, als oock de pijn, die uyt de selvige veroorsaeckt. Maer onmatelick gebruyckt, souden sy het pijnelick deel verderven, ende gantsch van gevoelen, ende leven berooven.

Het V Kapittel.

1. Pijnstillende middelen door verdovende kracht.

2. Enkele zoals bilzekruid, scheerling, mandragora, heul, opium, nachtschade, stomp vis.

3. Mengmiddelen.

4. Manier om te gebruiken.

1. Nadat we de middelen aangewezen hebben waardoor de pijn verzacht wordt zullen we nu komen tot diegene waartoe men gedreven en als gedwongen wordt wanneer de anderen niet helpen, te weten de verdovende. Die stillen de pijn niet omdat ze de oorzaak (waarin de echte genezing bestaat) weg nemen of verzachten, maar omdat ze door hun verdovende kracht het gevoel van het pijnlijke deel zo verdoven dat het de prikkelende oorzaak van pijn niet gewaar wordt. Dit verdoven gebeurt niet door koude, maar door een bijzondere kracht. Derhalve hebben de Griekse geneesmeesters ongelijk als ze schrijven dat alle verdovende middelen koud zijn en daarom ook de Arabische, wat door de nieuwe gevolgd wordt, om de [23] aller heetste drogen vanwege hun overgrote koude te matigen en die zelfs vermengen met het brandende Euphorbium in het mengmiddel dat Philonium Romanum genoemd wordt. (meestal gebruikt als likkepot) Daar nochtans opium met zijn zeer bittere smaak en sterke reuk (waarvan uitvoeriger te zien is in het eerste deel, 4de boek, kapittel 9 van de Schat der Ongezondheid’) zijn hitte genoeg uitwijst en evenwel de pijn, zoals terstond zal worden aangewezen, boven alle andere verdooft. De hooggeleerde en meer vermelde Fernelius, (Jean Francois Fernel) geneesmeester van Henrick de II, koning van Frankrijk, staat toe dat alle verdovende middelen dapper koud zijn, maar dat ze evenwel door die ongesteldheid de pijn niet verdoven, dan door een bijzondere aard. Want, schrijft hij in 6. Meth. 5, grote donderbaard al is hij kouder dan bilzekruid, zo kan hij als hij op enig deel gelegd wordt het niet verdoven. En daarom voegt hij in 5 Meth. 27 in de jicht, als de overgrote pijn niet verzacht, er wat mandragora en wat opium bij en vooral in hete gebreken en stelt vast dat opium koud zou wezen, waarvan het tegendeel waar is.

2. BILZEKRUID, te weten dat witte bloemen en zaad heeft, verzacht alle ontstekingen en de pijn die daardoor verwekt wordt, net zoals in het 1ste kapittel is aangewezen. Duretus, geneesmeester van de koning van Frankrijk, laat zijn verkoelende kracht matigen met zoete melk met welke stoving hij verklaart de jichtpijn verdreven te hebben.

SCHEERLING is van dezelfde aard en noch kouder. De bladeren als ook het sap er uit en uit de bloemen geperst zijn zeer verdovend waarvan uitvoeriger te zien is in het eerste deel, 4de boek, kapittel 19 en in het tweede deel, 1ste boek, kapittel 22 van de ‘schat der Ongezondheid’.

MANDRAGORA, zoals Galenus zegt in 7. Simple verkoelt in de derde graad. Het sap dat uit de wortels, bladeren of appels geperst is stilt de pijn en verkoelt allerhande vurigheid.

HEUL verzacht in zijn afkooksel van bladeren en bollen allerlei brandt en de pijn die daaruit ontstaat, maar noch meer wordt het verdoofd door OPIUM zoals uitvoeriger verhaald is in het eerst deel, 4de boek en kapittel 9 van de ‘schat der Ongezondheid’.

NACHTSCHADE is mede van dezelfde aard zoals we hiervoor in het 1ste kapittel hebben aangewezen.

SIDDERROG wordt onder andere plaatsen gevangen bij Marseille in Frankrijk en bij Veneti en Genua in Italië, het heeft enige gelijkenis met onze rog. Theophrastus, Aristoteles, Galenus, Plutarchus, Plinius, Averro, Albertus, Bellunensis en verschillende andere getuigen dat deze vis zo dapper verdooft dat hij zelfs door het net of iets anders waar hij mee gevangen wordt zijn kracht uitgeeft en de vissershanden doof maakt en haar gevoel beneemt of een schudden en beven daarin verwekt waarom het bij de Venetianen tremolo en bij die van Genua tromoriza genoemd wordt net zoals door de Spanjaarden tremielga, door de Duitsers Zitterling, Zitterfisch, Schleffer of Krampfisch omdat het kramp verwekt. Zo kunnen wij hem in onze taal kramp of stompvis noemen die in het Latijn de naam heeft van Torpedo. De olie daar deze vis levend (want als hij dood is heeft hij die kracht niet) in gestikt is verdooft het gevoel en neemt alzo de pijn weg.

3. Uit de verhaalde enkele worden Philonium Romanum gemaakt, de pillen van hondstong, populierzalf, olie van bollen, bilzekruid en hetgeen de meeste kracht heeft, opium of hetgeen daaruit getrokken wordt.

4. De verhaalde middelen, als ze niet te sterk of te veel opgelegd worden, kunnen in nood (want buiten die dienen ze beter nagelaten) goed de brand en ontstekingen van gezwellen, zweren en andere weg nemen, als ook de pijn die eruit veroorzaakt is. Maar bij onmatig gebruik zouden ze het pijnlijk deel bederven en gans van gevoel en leven beroven.

Cistus.

Het VI. Capittel.

1. Versachtende, ontdoende, lucht-gevende, ende verteerende Heel-middelen.

2. Enckele, als Lijn-zaet, Fenugrieck, witte Wijngaert, wilde Concommers, Lisch, Hadich, Schaeps-wolle, Ruesel, Vet, Mergh, Ladanum, Harst, Sagapenum, Galbanum, Ammoniacum, Bdellium, Styrax, Tacamahaca, Caranna, Opopanax.

3. Toegemaeckte, ofte Mengel-middelen.

4. Recht gebruyck.

1. Wy hebben dus verre beschreven de Heel-middelen, die meest strijdigh zijn tegens de heete gebreecken. Derhalven sullen wy nu aenwijsen de gene, die de koude versachten, ontdoen, ende lucht-geven, te weten harde Geswellen, uyt koude, ende geronnen vochtigheden vergadert, ende opgeworpen zijnde. Soo dat wy voor een versachtende Heel-middel eygentlick reeckenen, niet dat het gene, door menighte gespannen is, ontlast, ofte ‘t gene te seer verdrooght is, vochtigh maeckt: maer het welck dat geronnen is, verwermt, ontdoet, ende lucht-gevende doet slincken. Soodanigh is matelick van stoffe, niet werm boven den tweeden graed, (op dat het door sijn hitte, het dunste van de vochtigheydt uyttreckende, het overige niet en soude verharden) vermengt met een luchtige vochtigheydt, gelijck rijpe Olye, ende Vet van een gematight Dier, uyt de welcke geen scherpigheydt, ofte eenige uytsteeckende hoedanigheydt, maer alleen een [24] soetachtige vettigheydt geproeft en werdt. Dan dese zijn maer enckel versachtende. Andere hebben daer-en-boven kracht om de onsienlicke gaetjens van de huyt sachtjens te ontdoen, ende daer door de beslotene vochtigheden lucht te geven, ende soo te doen uytwaessemen. Sulcke zijn dun van stoffe, om beter in te konnen dringen, van gematigheydt matelick werm, om door onmatigen hitte, ende drooghte de openingen niet te sluyten, gelijck doen die grof, ende kout zijn. Derhalven die enckel vervochtigen, gelijck Vyolen, Maluwe, Olye, hebben een sachtelick vermorwende kracht. Die wat wermer, ende fijnder zijn, versachten, vermorwen, ontdoen, ende openen, als Camillen, Lelyen, drooge Vijgen, ongezoute Boter, ende versche Verckens-reusel. Maer die noch fijnder van stoffen, ende heeter van gematigheydt zijn, te weten tot den tweeden, ofte den derden graed, vermorwen, verdouwen, ende verteeren alle harde geswellen, van welcken aert, ende krachten de volgende deelachtigh zijn.

2. LIJN-ZAET, ende FENUGRIECK in Water gezoden, ende daer mede gestooft, ofte het Meel in Water ende Camil-olye gekoockt, ende Paps-gewijse opgeleydt, versacht ende vermorwt alle hardigheden.

WITTE WIJNGAERT, ofte Bryonia is werm, ende droogh in den tweeden graed. Sijnen wortel is meest in ‘t gebruyck, die versacht ende verdouwt de harde Geswellen, doet de selve rijpen ende door-breecken. Reynight de huyt van Rimpelen, Fronssen, Sproeten, Puysten, gestooten, ende met Fenugrieck-meel, ende Olye gezoden. Suyvert, in Wijn gekoockt, het vuyl vleesch, ende de quade Sweeringen, ontdoet, ende scheydt het geronnen bloedt, verdrijft de blaeuwigheydt van gestooten, gevallen, ofte geslagen leden. Gestooten op de gemorselde beenderen gestroeyt, treckt uyt de Wonden splinters van de gemorselde beenderen. De vruchten (die wy Quartel-besyen noemen) hebben kracht om quaet Schorft te heelen.

WILDE CONCOMMERS zijn werm ende droogh in den tweeden graed, fijn van stoffe, ende derhalven suyverende, scheydende, ende verteerende. Waer toe gebruyckt werden de Wortel, ende het Sap van de vrucht. Sy versachten, ende verdrijven alle koude, ende oude hardigheydt, met Meel van Gersten-mout in Water ende Olye gekoockt, onder Termenthijn gemengt, rijpen, ende openen de Geswellen. Het afzietsel van de Wortel uyt Azijn, verdrijft de Gichte, ende andere pijn van de gewrichten. Droogh gestooten (waer toe het sap van de vrucht noch krachtiger is) ende met Honich vermengt, suyvert, ende neemt wech Krouwagye, Sproeten, ende alderley Vlacken.

LISCH in sijn Wortel, zijnde heet ende droogh in den derden graed, versacht, opent, ende verdrijft alle hardigheyt, het zy dat men met sijn afzietsel stooft, ofte hem onder sachtmaeckende Pappen vermengt.

HADICH is by-na van den selfden aert. In sijn jonge Bladeren noch versch, ende malsch zijnde, onder Meel van Gersten-mout gemengt, versacht, scheydt, ende verdrijft alle koude Geswellen; als oock de Verbrandt-heydt, de Honde-beten, ende Gichte. Het selfde doet oock de Wortel met Stieren-vet gemengt. Sijn afzietsel vermorwt de harde Lijf-moeder, opent de verstopte; ende versacht alle Geswellen, daer ontrent komende, met den selven gestooft, ofte gebaedt zijnde.

WOLLE met der YECKEN (waer van in ‘t voorgaende Capittel gesproocken is) versacht ende verdouwt meerder, als eenige andere Vettigheyt.

VERCKENS-REUSEL, als hy oudt ende ongezouten is, versacht stercker, als versche, want hy verkrijght door den ouderdom eenige wermte, ende scherpigheyt, die hy versch zijnde, noch niet en heeft. Maer de andere wermer smeeren, als het Vet van Hoenderen, Gansen, Eenden, Kalveren, Ossen, hebben meerder kracht van versachten, als sy versch zijn, alsoo de selvige door den ouderdom te heet, ende te scherp werden, waer door sy dan oock stercker verdroogen, ende verteeren. Het gene van noch drooger Dieren genomen werdt, als van Honden, Stieren, Bocken, ende Harten, is noch soo veel meerder verdroogende, sonder versachtinge.

MERCH, gelijck het pijn stilt, als in ‘t voorgaende Capittel geseyt is, soo heeft het oock kracht om te verwermen, te versachten, ende te ontdoen. Werdt in ‘t laetste van de Somer vergadert, het drooghste uyt den rug-graed, ‘t vochtighste uyt de andere beenderen. Tot de hardigheyt van het ingewandt, ende de zenuwachtige deelen heeft Harten-merch den meesten prijs: waer op volght, doch met slapper kracht, Kalfs-merch.

Cistus Ledom, (waer van Clusius thien geslachten heeft, by de welcke Lobel noch drie anderen doet) is een leegh Heester, de Cistus niet ongelijck. Heeft lange, swarte, klamme, ende in ‘t aentasten wat klevende bladeren. Want sy zijn deelachtigh een taeye ende Termenthijnachtige vettigheydt, die haer van buyten op sommige tijden uyt geeft, te weten in ‘t Voor-jaer, gelijck den ouden Dioscorides schrijft 1. 110. ofte liever gelijck Bellonius, die sulcks selver gesien heeft, getuyght in het 1. Boeck van sijn Francoische Aenmerckingen op het 7. Capittel, in de Somersche maenden, ende hoe de Sonne meerder hitte geeft, hoe sy dese vettigheydt meerder uyttreckt. Dit Heester wast op woeste, ende ongebouwde plaetschen van Spaengien, ende by Mans in Vranckrijck, dan het beste in ‘t Griecksche eylandt Cypres, ende Creta, nu Candyen genoemt, alwaer de gemelte Bellonius de Termenthijnachtige vettigheyt heeft sien afnemen. De Griecken, schrijft hy, hebben een bysonder werck-tuygh, gelijck een roskam sonder tanden, waer mede sy dese vettigheydt van de tacken, ende bladeren af schrappen, met onlijdelicken arbeydt, als zijnde in ‘t heetste van de honts-dagen, ende op ‘t geberghte. By een vergadert, werdt door gedaen, ende in klonfers, gelijck men in de Winckels siet, bewaert. [25]

Dese vochtigheydt, in ‘t Griecks, ende daer na in ‘t Latijn LADANUM, geheeten, in ‘t Arabisch Laden, ofte Loden, in ‘t Italiëaensche Laudano, ende Odano, in ‘t Spaensch Xara, werdt in Griecken-landt, daer het rechte in overvloet voort komt, veel gebruyckt, om de bedompte, ende quade lucht met haer wel-rieckende wermte te suyveren, gelijck wy hier doen met Wieroock, Genever-besyen, Nagelen, ofte diergelijck. Wert oock veel gedaen in Reuck-ballen, ende alderhande reuck-werck. Dan behalven den aengenamen reuck, heeft dit Ladanum noch verscheyde kracht in de Heel-konste.

Het is verwermende, seydt Dioscorides, ende sulcks schrijft Galenus 7. Simpl. in den tweeden graed, met een weynigh tՠsamen-treckende, fijn van stoffe, ende daerom versachtende, morw maeckende, verteerende, ende rijpende. Derhalve bequaem, om tot een Pessus, ofte set-pil gebruyckt, de hardigheyt van de Lijf-moeder door sijn versachtende kracht, wech te nemen, ende de selve door sijn drooge tճamen-treckinge te verstercken, haer overtollige vochtigheydt op te droogen. Door welcke kracht het oock belet het uytvallen van ‘t Hayr. Streckt, in ‘t korte, om alle pijn, die uyt koude veroorsaeckt, te stillen, ende alle harde Geswellen te doen slincken. De meergemelte Dioscorides keurt voor het beste, ‘t welck boven sijnen lieffelicken reuck, geelachtigh van verwe is, wat na den groenen treckende, van stoffe vet ende taey, doch niet zandigh, maer klevend geelijck Harst.

PIJN-BOOM heeft in sijn schorssen eenen droogen, ende tՠsamen-treckende aert, die doen het vel over de wonden groeyen, ende genesen de Verbrantheyt. De vettigheyt, die uyt desen Boom vloeyt, ende HARST genoemt werdt, noch versch zijnde, stilt de pijn van de gewrichten, insonderheyt in de Heupen, versacht ende verdouwt de hardtste Geswellen: maer die ouder is, heeft meerder kracht om te verwermen, ende te verteeren. Dit selfde grijpt oock plaets in de Harst, ofte Gomme van andere Boomen.

Het kruyt, dat in ‘t Griecks Narthex, in Latijn Ferula, ende daer na in Francois ende Italiëaensch Ferola genoemt werdt, ende in Spaensch Cannabeia, (om haer rietachtigheyt) is van gedaente onse Fenckel niet ongelijck; ende wast veel in Asyen, ende Afrijcken: doch mede in Europa, gelijck ick het selfde gesien hebbe in Italyen ontrent Florencen, Romen, Napels, ende in Vranckrijck ontrent Mompellier, ende Marseille. Het is van verscheyde soorten, selver oock na de verscheydenheyt van de plaetsen, daer het groeyt, ende daerom brengt het oock verscheyden Sap, ofte Gomme voort, Sagapenum, Galbanum, ende Ammonicacum, alle drie in de Heel-konste gebruyckelick.

SAGAPENUM is heet in den derden, ende droogh in den tweeden graed, seer vermorwende, ende verteerende. Wert derhalven seer bequamelick gebruyckt tegen alle Kramp, Lammigheyt, Treckinge, ende weedom der zenuwen. In Azijn geweeckt, verteert, verdrijft, ende doet scheyden alle hardigheyt in verouderde koude Geswellen, ende Klieren. Verklaert het gesichte, ende verdrijft de schemeringe, ende vlecken van de Oogen, met het Sap van Wijnruyte gemengt. Belet oock het uytvallen des Hayrs.

Voor de beste wert gekeurt van den Arabischen Genees-meesters Mesue, die klaer is, van buyten geel, van binnen wit, na Loock ruyckt, scherp op de tonge, ende lichtelick smelt.

GALBANUM verwermt tot by-na in den derden graed, ende verdrooght tot in den tweeden, versacht, koockt, verdunt, doet scheyden, treckt doornen, ende splinters, doet de koude geswellen rijpen, ende door-breecken. Met Azijn, ende Salpeter vermengt, verdrijft de Sproeten, ende den Tandt-sweer in de holligheyt gesteecken.

Werdt meest gepresen van Dioscorides het gene uyt veel kleyne stucxkens bestaet, ende Wieroock gelijckt, dat suyver, vet, ende niet houtigh en is, in hebbende wat zaedt van sijn kruyt, sterck ruyckende, ende niet te vochtigh, noch te droogh zijnde. Siet Wecker. 1. Antid.spec. 17.

AMMONIACUM leeckt uyt de Ferula, die by Cyrenen, ende den Tempel van Iupiter Ammon, in ‘t uyterste van Afrijcken (daer hem Alexander de Groote, uyt verwaende grootsheydt dede erkennen voor Iupiters soon) overvloedigh voorkomt. Het is werm, ende droogh in den tweeden graed, versacht, ontdoet, ende treckt uyt, vermorwt alle hardigheydt, ende versoet de pijne daer uyt ontstaende, in Azijn, op sacht vyer, gesmolten. Met Olye, ende Salpeter gemengt, vermorwt, ende verdrijft alle harde geswellen; ende stilt de pijne van de gewrichten; gelijck het oock de knobbels aldaer doet vergaen, ende doorbreecken, als by het selve Honich, ende Peck gesmolten werden. Is mede dienstigh om het gesichte te verklaren, [26] mits de duysterheydt verdrijvende, ende de schellen die over den Appel beginnen te groeyen, afnemende.

Werdt voor goet gehouden, volgens de getuygenisse van den meer gemelten Dioscorides, dat wel geverwet is, de Wieroock gelijckt, met kleyne stucxkens, suyver, sonder eenigh mengsel van hout, ofte steenkens, van reuck als Beverswijn, ende bitter van smaeck.

BDELLIUM is een gomme, ofte traen, die uyt eenen Arabische Boom leeckt, soo genoemt in ‘t Griecks, als stinckende, om sijnen swaren reuck. Het verwermt, in den tweeden graedt, versacht, scheydt, ende verteert. Met Wijn, ofte werm Water gesmolten, ontdoet de krop-geswellen, alderhande hardigheydt, ende knobbels van de gewrichten.

Het beste Bdellium is bitter, sonder suyrigheydt, suyver, vet, broos, ende wel-ruyckende. Siet verder Wecker. 1. Ant.sp. 17.

STYRAX is een Boom by na gelijck den Quee-boom, die in Languedock wel wast, maer en geeft daer geen vette vochtigheydt, gelijck in heeter Landen, ende dese is tweederhande, beyde wel-rieckende, sommige gomachtigh, in greynen, ende klotten gestijft, die uyt Pamphylien, Cypers, ende Candia over plachte gebracht te werden in riet-pijpen, daerom in de Winckels genaemt Styrax Calamita, in Griecks na den Boom, uyt den welcken hy traent als een keeckel, Styrax, in Italiëaensch Storace, en Spaensch Estoraque. Dՠander is vocht ende weeck, gelijck den Termenthijn Storax liquida, ende by dՠItaliëanen Storace liquida geheeten, is wat heeter, als de drooge. De Gomme die tegenwoordigh gemeenlick gebruyckt werdt, is bruyn, vol gruys, breuckigh, ende by na vermeluwet, de welcke ten tijde van Dioscorides verworpen werde: die 1. 68. voor de beste keurt de gene, die vet is, roschachtigh, harstachtigh, daer eenige witte stucxkens by zijn, sijnen goeden reuck lang behoudende, ende die, als men hem weyckt, een honichachtige vochtigheydt van hem geeft. Dese scheelt soo veel van de gemeene, als den Falernum, seydt Galenus, dat is den besten Wijn, van den slechtsten, die in de krougen gedroncken werdt, dan komt seer selden over, ende werdt van de Joden aldaer vermengt ende vervalscht. Ick heb even wel van den oprechten te Napels gesien by de naeuwkeurigen Ferrante Imperato, die de selfde te Venetyen van een Koopman van Aleppo gekocht hadde.

Styrax verwermt, maeckt morw, ende verteert, bequaem om alle hardigheydt te versachten, de geswellen, ende harde klonters, insonderheydt van de zenuwen te ontdoen, ende werdt bequamelick vermengt onder Salven die versachten ende verdrijven.

TACAMAHACA, welcken Indiaenschen naem by de Spaengjaerts gehouden is, werdt by haer overgebracht uyt West-Indyen, alwaer hy wast in nieuw Spaengjen, aen een Boom soo groot als een Populier, seer goet van reuck, de welcke gequetst zijnde, dese Gomme, of Harst uytgeeft, van verwe het Galbanum gelijck (ende daerom seggen sommige, dat se het oprechte Galbanum is) met witte placken, als Ammoniacum swaer van reuck, ende smaeck.

Dese Gomme is werm in ‘t beginsel van den eerste graed, droogh in den tweeden, mede deelachtigh van een groote tՠsamen-treckinge: waer door sy niet alleen en kan ontdoen, ende scheyden de taeye vochtigheden, maer de leden noch verstercken. Sy werdt gebruyckt tegen alderley Geswel, ende om alderhande pijn, uyt koude, ende windtachtige vochtigheden komende, te doen vergaen. Sy verdrijft den Tant-sweer, in de quade ende holle Tanden gesteecken: ende als eenigen bedorven Tandt daer mede gebrandt werdt, dan gaet de bedervinge niet vorder. Sy versoet alle smerten der lidtmaten, selfs oock de Gichte, belet den Kramp, geneest de wonden der zenuwen, ende verteert de overblijvende vochtigheyt.

Komt mede van een West-Indischen boom (ontrent Carthagena, ende Nombre de Dios) gequetst zijnde, een soorte van Harst, van verwe de Tacamahaca gelijckende, maer meerder blinckende, vochtiger, ende grover, in Indiaensch, ende daer na oock in Spaensch CARANNA, ofte Carasia geheeten, van reuck de selve Tacamahaca gelijck, maer noch swaerder, vet, ende olyachtigh, derhalven oock taey, sonder groote kleefachtigheydt.

Het is eenen nieuwelicks bekende Harst, werm van aert, veel meer dan in den tweeden graed: die de Indianen veel gebruycken tegen de Geswellen, ende alderley Smerten. Ja is bequaem tot alle de gebreken die wy de Tacamahaca toe-geschreven hebben, ende noch krachtiger, soo dat se dickwils in korten tijdt volbrengt, waer toe men met de Tacamahaca in langer tijdt niet en heeft konnen geraecken, gelijck de Spaensche schrijver Monardus getuyght, selfs bevonden te hebben, het welck ick, ende andere oock uyt eygene ervarentheydt konnen bevestigen.

OPOPANAX, is soo veel in ‘t Griecx te seggen, als Sap van Panax, beschreven by Dr. Dodoens in ‘T 10. boeck, van ‘T 2. Deel, op ‘T 14. cap. Uyt dit kruyt vloeyt een Sap, ‘t welck tot een Gomme verhart, ende is heet in den derden, droogh in den tweeden graed, sterck versachtende, ende verteerende. Heelt de Gescheurtheyt, versoet de Gichte, ende Tant-sweer, versacht de harde Lijf-moeder, doet Bloedt-sweeren, Klap-ooren, ende andere Geswellen rijpen, ende door breecken, scherpt het gesicht, ende met Honingh ende Peck vermengt, tot een Plaester, geneest de beten van dulle Honden. Werdt oock bequamelick gedaen in alle Plaesters, ende Salven, streckende om te vermorwen, ende de koude geswellen tot rijpinge te brengen.

Voor het beste werdt gehouden, dat bitterste van smaeck, sterckste van reuck, van binnen wit, ofte geelachtigh is, van buyten saffraen-verwigh, glat, vet, breuckigh, terstondt in ‘t water smeltende. En [27] in dit smelten werdt dese, ende andere Gommen gesuyvert: want de vuyligheydt daer door boven-drijvende, valt dan lichtelick af te nemen.

3. Ammoniacum, Bdellium, Styrax, ende andere van die slagh, als sy door ouderdom verdrooght zijn, dan hebben sy meerder kracht, om te verteeren, als om te versachten: maer in gebreck van versche, magh men de selvige in vette Olye laten smelten.

Uyt de verhaelde enckele Heel-middelen werden gemengt, ende in de Winckels toegemaeckt Olye van Lelyen, van Camillen, van Lijn-zaet, van Lisch, van Pierwormen, als oock van Ladanum, die aldus bereyt wert: Op een pont Ladanum wel kleyn gestooten zijnde, giet men ses oncen Rosen-water, ende vier oncen Olye van soete Amandelen, die te samen anderhalf uyre op langsaem vyer gekoockt, ende dan soo dickwils door gedaen, tot dat het een klaren Olye is. Staen noch gereet Salve Resumptivum, ende van Althaea, ofte Huemst, Plaester van Mucilaginibus, Diachylum Magnum, van Melilote, de Ranis sonder ende met Quick-zilver.

4. Als dit tot gebruyck sal gebracht werden, dan sal men, soo om de pijn te stillen, als om de hardigheyt, ende grove vochtigheden te versachten, beginnen van een vochtige Stovinge, bestaende uyt de Wortels, ende Kruyden, hier voor verhaelt, gelijck tot voorschrift, uyt de Wortels van Lelyen, ende Huemst, de Bladeren van Maluwe, ende Vyolen, Lijn-zaet, Fenugrieck, Camillen, Dil, ende Melilote, te samen in Water, met wat Olye gezoden. Terstont na het Stoven, als het gebreckelicke deel noch heet is, ende de tocht-gaetjens open, sal men het selve strijcken met een van de gemelte Olyen ofte Salven, ende daer een Plaester over slaen, beyde wel werm gemaeckt zijnde. Want daer door konnen sy tegen haer kracht van binnen door dringen, ende alsoo dapper versachten, ende helpen. Dan een Plaester alleen, dewijl sy door haer dicke stoffe soo niet in de huyt kan schieten, heeft slapper kracht om te versachten. Uyt het overige, dat het Af-sietsel van de Stovinge na laet, gestampt, ende gemengt, met Olye, ofte Salven, kan mede een Pap gemaeckt werden, om naer het Stoven op te leggen, ofte de volgende:

N. Wortels van Lelyen, Huemst, Hatigh, en Lisch, van elcks twee oncen. Bladeren van Maluwe, Bloemen van Camillen, van elcks twee handen vol. Vijgen in riemen gesneden No 9. Alles morw gekoockt in Water, dan in een steenen Vijsel gestampt, en door een Zeef getrocken zijnde, doet daer by Meel van Lijn-zaet, en Fenugrieck, van elcks een once. Vet van Hoenderen, Gansen, of Eenden, drie oncen. En roerd het in een pot, ofte becken, over weynigh vyer (Tot een Pap,)

Het VI Kapittel.

1. Verzachtende, openende, lucht gevende en verterende heelmiddelen.

2. Enkele als lijnzaad, fenegriek, witte wijngaard, wilde komkommers, lis, hadich, schapenwol, reuzel, vet, merg, laudanum, hars, Sagapenum, Galbanum, Ammoniacum, Bdellium, Styrax, Tacamahaca, Carana, Opopanax.

3. Klaar gemaakte of mengmiddelen.

4. Goed gebruik.

1. We hebben tot dusver beschreven de heelmiddelen die meest strijdig zijn tegen de hete gebreken. Derhalve zullen we nu aanwijzen diegene die de koude verzachten, ontdoen en lucht geven, te weten harde gezwellen die uit koude en gestolde vochtigheden verzameld en opgeworpen zijn. Zodat we voor een verzachtend heelmiddel eigenlijk niet dat rekenen hetgeen door menigte gespannen is, ontlast of hetgeen te zeer verdroogd is vochtig maakt, maar wat gestold is, verwarmt, ontdoet en lucht gevend laat slinken. Zodanige is matig van stof, niet warm boven de tweede graad (zodat het door zijn hitte het dunste van de vochtigheid er uittrekt en het overige niet zal verharden) vermengt met een luchtige vochtigheid zoals rijpe olie en vet van een gematigd dier waaruit geen scherpte of enige uitstekende hoedanigheid komt maar alleen een [24] zoetachtige vettigheid geproefd wordt. Dan zijn die maar enkel verzachtend. Andere hebben daarboven kracht om de onaanzienlijke gaatjes van de huid zachtjes te openen en daardoor de besloten vochtigheden lucht te geven en zo te laten uitwasemen. Zulke zijn dun van stof om beter in te kunnen dringen, van gesteldheid matig warm om door onmatige hitte en droogte de openingen niet te sluiten zoals wel doen die grof en koud zijn. Derhalve die enkel bevochtigen zoals violen, maluwe en olie hebben een zacht vermurwende kracht. Die wat warmer en fijner zijn verzachten, vermurwen, ontdoen en openen zoals kamillen, lelin, droge vijgen, ongezouten boter en verse varkensreuzel. Maar die noch fijner van stof en heter van gesteldheid zijn, te weten tot de tweede of de derde graad, vermurwen, verduwen en verteren alle harde gezwellen van welke aard en krachten de volgende deelachtig zijn.

2. LIJNZAAD en FENEGRIEK in water gekookt en daarmee gestoofd of het meel in water en kamilleolie gekookt en papvormig opgelegd verzacht en vermurwt alle hardigheden.

WITTE WIJNGAARD of Bryonia is warm, en droog in de tweede graad. Zijn wortel is het meest in het gebruik, die verzacht en verduwt de harde gezwellen, laat die rijpen en doorbreken. Reinigt de huid van rimpels, fronsen, sproeten, puisten als het gestampt en met fenegriekmeel en olie gekookt wordt. Zuivert in wijn gekookt het vuile vlees en de kwade zweren, ontdoet en scheidt het gestolde bloed, verdrijft de blauwheid van gestoten, gevallen of geslagen leden. Gestampt en op de vermorzelde beenderen gestrooid trekt het uit de wonden splinters van de vermorzelde beenderen. De vruchten (die we kwartelbessen noemen) hebben kracht om kwaad schurft te helen.

WILDE KOMKOMMERS (Tamus of nu Dioscorea communis) zijn warm en droog in de tweede graad, fijn van stof en derhalve zuiverend, scheidend en verterend. Waartoe gebruikt worden de wortel en het sap van de vrucht. Ze verzachten en verdrijven alle koude en oude hardheid, met meel van gerstemout in water en olie gekookt en onder terpentijn gemengd rijpen en opent het de gezwellen. Het afkooksel van de wortel uit azijn verdrijft de jicht en andere pijn van de gewrichten. Droog gestampt (waartoe het sap van de vrucht noch krachtiger is) en met honing vermengt zuivert en neemt weg kriebels, sproeten en allerlei vlekken.

LIS is in zijn wortel heet en droog in de derde graad, verzacht, opent en verdrijft alle hardheid, hetzij dat men met zijn afkooksel stooft of het onder zacht makende pappen vermengt.

KRUIDVLIER is bijna van dezelfde aard. In zijn jonge bladeren is het noch vers en mals en onder meel van gerstemout gemengd verzacht het, scheidt en verdrijft alle koude gezwellen als ook de verbranding, de hondenbeten en jicht. Hetzelfde doet ook de wortel met stierenvet gemengd. Zijn afkooksel vermurwt de harde baarmoeder, opent de verstopte en verzacht alle gezwellen die daar omtrent komen als er mee gestoofd of gebaad wordt.

ONGEWASSEN WOL (waarvan in het voorgaande kapittel gesproken is) verzacht en verduwt meer dan enige andere vettigheid.

VARKENSREUZEL als hij oud en ongezouten is verzacht sterker dan verse want hij verkrijgt door de ouderdom enige warmte, en scherpte die hij als hij nog vers is noch niet heeft. Maar de andere warme smeren, zoals het vet van hoenderen, ganzen, eenden, kalveren en ossen hebben meer kracht van verzachten als ze vers zijn omdat die door de ouderdom te heet en te scherp worden waardoor ze dan ook sterker verdrogen en verteren. Hetgeen van noch drogere dieren genomen wordt als van honden, stieren, bokken en herten is noch zo veel meer verdrogend, zonder verzachting.

MERG, net zoals het pijn stilt, als in het voorgaande kapittel gezegd is, zo heeft het ook kracht om te verwarmen, te verzachten en te ontdoen. Wordt in het laatste van de zomer verzameld, het droogste uit de ruggengraad, het vochtigste uit de andere beenderen. Tot de hardheid van het ingewand en de zenuwachtige delen heeft hertenmerg de meeste prijs waarop volgt, doch met slapper kracht, kalfsmerg.

Cistus ledon, (waarvan Clusius tien geslachten heeft waarbij Lobel noch drie anderen doet) is een lage heester die veel op de Cistus lijkt. Heeft lange, zwarte, klamme en in het aantasten wat klevende bladeren. Want ze zijn deelachtig van een taaie en terpentijnachtige vetheid die zich van buiten op sommige tijden uitgeeft, te weten in het voorjaar, zoals de oude Dioscorides schrijft in 1. 110 of liever zoals Bellonius die zulks zelf gezien heeft en in het 1ste boek van zijn Franse aanmerkingen in het 7de kapittel getuigt dat in de zomerse maanden en hoe de zon meer hitte geeft hoe ze deze vettigheid meer uittrekt. Deze heester groeit op woeste en ongebouwde plaatsen van Spanje en bij Mans in Frankrijk, dan het beste in het Griekse eiland Cyprus en Kreta dat nu Candye genoemd wordt waar de vermelde Bellonius de terpentijnachtige vettigheid er heeft zien afnemen. De Grieken, schrijft hij, hebben een bijzonder werktuig als een roskam zonder tanden waarmee ze deze vettigheid van de takken en bladeren afschrappen, met onlijdelijke arbeid omdat het ‘t heetste is van de hondsdagen en op het gebergte. Bijeen verzameld wordt het doorgedaan en in klonters, zoals men in de winkels ziet, bewaard. [25]

Deze vochtigheid die in het Grieks en daarna in het Latijn LADANUM genoemd wordt heet in het Arabisch laden of loden, in het Italiëaans laudano en odano, in het Spaans xara en wordt in Griekenland waar het echte in overvloed voortkomt veel gebruikt om de bedompte en kwade lucht met haar welriekende warmte te zuiveren net zoals we hier doen met wierook, jeneverbessen, nagelen of dergelijke. Wordt ook veel gedaan in reukballen en allerhande reukwerk. Dan behalve de aangename reuk heeft dit Laudanum noch verschillende krachten in de heelkunst.

Het is verwarmend, zegt Dioscorides, en zulks schrijft Galenus in 7. Simple in de tweede graad met wat tezamen trekking, fijn van stof en daarom verzachtend, murw makend, verterend en rijpend. Derhalve geschikt om tot een pessus of zetpil gebruikt te worden om de hardheid van de baarmoeder door zijn verzachtende kracht weg te nemen en die door zijn droge tezamen trekking te versterken en haar overtollige vochtigheid op te drogen. Door welke kracht het ook het uitvallen van het haar belet. Strekt in het kort om alle pijn die uit koude veroorzaakt is te stillen en alle harde gezwellen te laten slinken. De meer vermelde Dioscorides keurt voor het beste wat boven zijn liefelijke reuk geelachtig van kleur is en wat naar het groene trekt, van stof vet en taai, doch niet zandig, maar klevend gelijk hars.

PIJNBOOM heeft in zijn schors een droge en tezamen trekkende aard die het vel over de wonden laat groeien en geneest de verbranding. De vettigheid die uit deze boom vloeit en HARS genoemd wordt en als het noch vers is stilt het de pijn van de gewrichten en vooral in de heupen, verzacht en verduwt de hardste gezwellen maar die ouder is heeft meer kracht om te verwarmen en te verteren. Ditzelfde grijpt ook plaats in de hars of gom van andere bomen.

Het kruid dat in het Grieks Narthex, in Latijn Ferula en daarna in Frans en Italiëaans Ferola genoemd wordt en in Spaans Cannabeia, (vanwege zijn rietachtigheid) lijkt qua gedaante veel op onze venkel en groeit veel in Azi en Afrika, doch mede in Europa zoals ik het gezien heb in Italië omtrent Florence, Romen, Napels en in Frankrijk omtrent Mompellier en Marseille. Het is van verschillende soorten en zelfs ook naar de verscheidenheid van de plaatsen waar het groeit en daarom brengt het ook verschillend sap of gom voort als Sagapenum, Galbanum en Ammoniacum die alle drie in de heelkunst gebruikelijk zijn.

SAGAPENUM (Ferula persica) is heet in de derde en droog in de tweede graad, zeer vermurwend en verterend. Wordt derhalve zeer geschikt gebruikt tegen alle kramp, lamheid, trekkingen en weedom van de zenuwen. In azijn geweekt verteert, verdrijft en laat het scheiden alle hardheid in verouderde, koude gezwellen en klieren. Verheldert het gezicht en verdrijft de schemering en vlekken van de ogen als het met het sap van wijnruit gemengd is. Belet ook het uitvallen van het haar.

Voor de beste wordt gekeurd door de Arabische geneesmeesters Mesue die helder is, van buiten geel en van binnen wit, naar knoflook ruikt, scherp op de tong en gemakkelijk smelt.

GALBANUM (Ferula galbaniflua) verwarmt tot bijna in de derde graad en verdroogt tot in de tweede, verzacht, kookt, verdunt, laat scheiden, trekt doorns en splinters uit, laat de koude gezwellen rijpen en doorbreken. Met azijn en salpeter vermengt, verdrijft het de sproeten en de tandzweer als het in de holte gestoken wordt.

Wordt het meeste geprezen van Dioscorides hetgeen uit veel kleine stukjes bestaat en op wierook lijkt, dat zuiver, vet en niet houtig is en wat zaad van zijn kruid in heeft, sterk ruikt en niet te vochtig, noch te droog is. Ziet Wecker in 1. Antid.spec. 17.

AMMONIACUM lekt uit de Dorema die bij Cyrene en de tempel van Jupiter Ammon in het uiterste van Afrika (waar Alexander de Grote uit verwaande grootsheid zich liet erkennen voor Jupiters zoon) overvloedig voorkomt. Het is warm en droog in de tweede graad, verzacht, ontdoet en trekt uit, vermurwt alle hardheid en verzacht de pijn die daaruit ontstaan in azijn op zacht vuur gesmolten. Met olie en salpeter gemengd vermurwt en verdrijft het alle harde gezwellen en stilt de pijn van de gewrichten, net zoals het ook de knobbels daar laat vergaan en doorbreken als er honing en pek bij gesmolten wordt. Is mede nuttig om het gezicht te verhelderen [26] omdat het de duisterheid verdrijft en de schellen die over de appel beginnen te groeien afneemt.

Wordt voor goed gehouden, volgens de getuigenis van de meer vermelde Dioscorides, dat goed gekleurd is, op wierook lijkt, met kleine stukjes, zuiver en zonder enig mengsel van hout of steentjes, van reuk als beverswijn en bitter van smaak is.

BDELLIUM (Commiphora) is een gom of traan die uit een Arabische boom lekt en is zo genoemd in het Grieks als stinkend vanwege zijn zware reuk. Het verwarmt in de tweede graad, verzacht, scheidt en verteert. Met wijn of warm water gesmolten ontdoet het de kropgezwellen, allerhande hardheid en knobbels van de gewrichten.

Het beste Bdellium is bitter, zonder zurigheid, zuiver, vet, broos en wel riekende. Ziet verder Wecker. In 1. Ant.sp. 17.

STYRAX is een boom die bijna gelijk is met de kweeboom, die in Languedoc wel groeit maar geeft daar geen vette vochtigheid zoals in hetere landen en deze is er in twee vormen, beide wel riekende, sommige gomachtig, in korrels en klonten gestijfd die uit Pamphyli, Cyprus en Candia (Kreta) over plachten gebracht te worden in rietpijpen en daarom in de winkels Styrax Calamita genoemd, in Grieks naar de boom waaruit hij traant als een kekel, Styrax, in Italiëaans storace en Spaans estoraque. De ander is vochtig en week net zoals te terpentijn en wordt Storax liquida genoemd, bij de Italiëanen storace liquida, is wat heter dan de droge. De gom die tegenwoordig gewoonlijk gebruikt wordt is bruin, vol gruis, met breuken en bijna vermolmd die ten tijde van Dioscorides verworpen werd en die in 1. 68 voor de beste keurt diegene dat vet is, rosachtig, harsachtig en waar enige witte stukjes bij zijn, zijn goede reuk lang behoudt en die als men het weekt een honingachtige vochtigheid van zich geeft. Die verscheelt zoveel van de gewone als de Falernum, zegt Galenus, dat is de beste wijn van de slechtste die in de kroegen gedronken wordt, dan komt zeer zelden over en wordt van de Joden daar vermengd en vervalst. Ik heb evenwel van de echten te Napels gezien bij de nauwkeurige Ferrante Imperato die het te Veneti van een koopman van Aleppo gekocht had.

Styrax verwarmt, maakt murw en verteert, geschikt om alle hardheid te verzachten, de gezwellen en harde klonters en vooral van de zenuwen te ontdoen en wordt geschikt vermengd onder zalven die verzachten en verdrijven.

TACAMAHACA, (Icicia) welke Indiaanse naam door de Spanjaarden gehouden is, wordt door hen overgebracht uit West-Indi waar het groeit in nieuw Spanje aan een boom die zo groot is als een populier en zeer goed van reuk en als die gekwetst wordt geeft het deze gom of hars uit die van kleur op Galbanum lijkt (en daarom zeggen sommige, dat ze het echte Galbanum is) met witte plekken als Ammoniacum, zwaar van reuk en smaak.

Deze gom is warm in het begin van de eerste graad en droog in de tweede, mede deelachtig van een grote tezamen trekking waardoor ze niet alleen de taaie vochtigheden kan ontdoen en scheiden, maar de leden noch versterken. Ze wordt gebruikt tegen allerlei gezwel en om allerhande pijn die uit koude en windachtige vochtigheden komen te laten vergaan. Ze verdrijft de tandzweer als het in de kwade en holle tanden gestoken wordt en als enige bedorven tand daarmee gebrand wordt dan gaat het bederf niet verder. Ze verzoet alle smarten van de ledematen, zelfs ook de jicht, belet de kramp, geneest de wonden van de zenuwen en verteert de overblijvende vochtigheid.

Er komt mede van een West-Indische boom (omtrent Cartagena en Nombre de Dios) als die gekwetst wordt een soort van hars die qua kleur op de Tacamahaca lijkt, (Protium) maar meer blinkt, vochtiger en grover en in Indiaans en daarna ook in Spaans CARANNA of Carasia genoemd wordt die van reuk op de Tacamahaca lijkt, maar noch zwaarder, vet en olieachtig is, derhalve ook taai zonder grote kleefkracht.

Het is een net bekende hars, warm van aard, veel meer dan in de tweede graad die de Indianen veel gebruiken tegen de gezwellen en allerlei smarten. Ja, is geschikt tegen alle gebreken die we de Tacamahaca toegeschreven hebben en noch krachtiger zodat ze dikwijls in korte tijd volbrengt waartoe men met de Tacamahaca in lange tijd niet kon komen zoals de Spaanse schrijver Monardus getuigt zelf ondervonden te hebben en wat ik en andere ook uit eigen ervaring kunnen bevestigen.

OPOPANAX betekent zoveel in het Grieks als sap van Panax en is beschreven bij dr. Dodonaeus in het 10de boek van het 2de deel in het 14de kapittel. Uit dit kruid vloeit een sap wat tot een gom verhard en is heet in de derde, droog in de tweede graad, sterk verzachtend en verterend. Heelt de breuken, verzoet de jicht en tandzweer, verzacht de harde baarmoeder, laat bloedzweren, klaporen en andere gezwellen rijpen en doorbreken, scherpt het gezicht en met honing en pek vermengt en tot een pleister gemaakt geneest het de beten van dolle honden. Wordt ook goed gedaan in alle pleisters en zalven die dienen om te vermurwen en de koude gezwellen te laten rijpen.

Voor het beste wordt gehouden dat bitterste van smaak, sterkste van reuk en van binnen wit of geelachtig is, van buiten saffraankleurig, glad, vet, breekbaar en terstond in het water smelt. En [27] in dit smelten worden deze en andere gommen gezuiverd, want de vuiligheid die er op drijft is er dan gemakkelijk af te nemen.

3. Ammoniacum, Bdellium, Styrax en anderen van die slag, als ze door ouderdom verdroogd zijn dan hebben ze meer kracht om te verteren dan om te verzachten, maar in gebrek van verse mag men die in vette olie laten smelten.

Uit de verhaalde enkele heelmiddelen worden gemengd en in de winkels klaar gemaakt olin van lelin, van kamillen, van lijnzaad, van lis, van pierwormen als ook van laudanum die aldus gemaakt wordt. Op een pond laudanum die goed klein gestampt is giet men zes ons rozenwater en vier ons olie van zoete amandelen die tezamen anderhalf uur op een langzaam vuur gekookt worden en dan zo dikwijls door gezeefd totdat het een heldere olie is. Er staan noch gereed zalf Resumptivum en van Althaea of heemst, pleister van Mucilaginibus, (vochtig, kleverig) Diachylum Magnum, (mengsel van het sap van verschillende planten) van meliloten, de Ranis zonder en met kwikzilver.

4. Als dit tot gebruik gebracht zal worden dan zal men zowel om de pijn te stillen als om de hardheid en grove vochtigheden te verzachten beginnen van een vochtige stoving die bestaat uit de wortels en kruiden hiervoor verhaald en als voorbeeld uit de wortels van leliën en heemst, de bladeren van maluwe en violen, lijnzaad, fenegriek, kamillen, dille en melilote die tezamen in water met wat olie gekookt worden. Terstond na het stoven, als het gebrekkige deel noch heet is en de tochtgaatjes open, dan zal men het bestrijken met een van de vermelde olin of zalven en daar een pleister over slaan die beide wel warm gemaakt zijn. Want daardoor kunnen ze tegen hun kracht van binnen doordringen en alzo dapper verzachten en helpen. Dan een pleister alleen omdat die door haar dikke stof niet zo in de huid kan schieten heeft slappere kracht om te verzachten. Uit het overige dat het afkooksel van de stoving nalaat dat gestampt en gemengd is met olie of zalven kan mede een pap gemaakt worden om na het stoven op te leggen of de volgende:

N. Wortels van lelin, heemst, kruidvlier en lis, van elk twee ons, bladeren van maluwe en bloemen van kamillen, van elk twee handen vol, vijgen die in riemen gesneden zijn No 9, alles murw gekookt in water, dan in een stenen vijzel gestampt en door een zeef getrokken, doe er bij meel van lijnzaad en fenegriek, van elk een ons. Vet van hoenderen, ganzen of eenden, drie ons. En roer het in een pot of bekken met weinig vuur. (tot een pap)

Het VII. Capittel.

1. Verdunnende Heel-middelen.

2. Enckele, als Dille, Poleye, Keule, Orego, Thijm, Quendel, Marioleyne, Rosmarijn, S.Ians-kruyt, Alssen, Santorye, Alant, Wijnruyt, Cumijn, Laurier, Vet, Mergh, Olye.

3. Gemaeckte, ende gemengde.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Dewijl de verdunnende middelen, de onsienlicke tocht-gaetjens van de huyt openende, diep binnen schieten, en doen niet alleen de koude, grove, ende gestremde vochtigheydt door haer wermte smelten, maer snijden oock door haer fijnigheyt van deelen de selve, ende maecken se soo dun, dat sy daer na van selfs tot dampen vervlieght, ofte ten minsten door treckende middelen verdwijnt.

2. DILLE is werm in ‘t hooghste, ende droogh in ‘t beginsel van den tweeden graed, gelijck Galenus schrijft 6. Simp. In Olye gezoden, verteert, ontdoet, verdrijft, versoet de smerte, rijpt, ende verdouwt alle rauwe vochtigheden. De groene Bladeren, ende versche Bloemen zijn meerder verwermende, ende verdroogende, als de drooge, ende derhalven oock minder verdouwende. De Assche van ‘t gebrande zaet werdt gepresen, seyt Galenus, op alle vochte, ende waterachtige zeeren; insonderheyt die by het Eynde, ende daer ontrent staen; drooght oock den Huygh op, gelijck Plinius schrijft.

POLEYE is seer verdroogende, ende heet in den derden graed, als blijckt, gelijck Galenus seydt, met dat sy van buyten opgeleydt, de huyt root maeckt, ende als sy daer wat lange op bleef, soude quetsen. Dat sy daer-en-boven fijn maeckt, is genoegh af te nemen, uyt de dicke ende taeye fluymen, die sy uyt de Borst doet opkomen, ende oock de Stonden verweckt. Met het af-sietsel gestooft, verdrijft het Jeucksel, ende Krawagye, versacht de harde Geswellen: ende daer in gebaeyt, geneest de hardigheydt, ende omdraeyinge van de Lijf-moeder.

KEULE, ofte Saturey, is heet, ende droogh in den derden graed, verdunt, ende verteert alle taeye ende dicke vochtigheden, die in eenige leden vergadert zijn, ende gemengt met Gersten-meel (gelijck oock de Poley) versacht de Gichte.

Spaensche OREGO, ende grove Marioleyne, die wy wilde Orego noemen, hebben een door-snijdende, verdroogende, ende verwermende kracht, ende dat tot in den derden graed, waer door alle koude, winderige, ende lossche Geswellen vergaen, met haer afsietsel gestooft zijnde, gelijck het oock geneest de Schorftheydt, Jeucksel, ende voort-loopende Vyerigheydt. Het Sap verdrijft de Geswellen in den Mondt, ende doet den Huygh op-krimpen: ende met [28] Melck in de Ooren werm gedruypt, stilt het tuyten, ende de pijn van de selvige.

THIJM werdt in onse hoven onderhouden, dan groeyt in Spaengjen van selfs, als oock in Vranckrijck, doch meest in Provence, ende Languedock (waerom den Honich aldaer soo lieffelick, ende wel-rieckende valt) insonderheydt by Mompellier, daer ick hem soo dicht, ende overvloedigh hebbe sien wassen, gelijckerwijs hier de Heyde.

Hy is, volgens de leere van Galenus 6. Simpl. heet, ende droogh in den derden graed, dapper door-snijdende, ende verteerende. Op alle versche koude Geswellen, Oedemata genoemt, vermengt met Azijn, geleyt, doet de selve morw werden, rijpen, ende verdwijnen, als oock alle harde knobbelen. Ontdoet het geronnen bloedt, verdrijft de Wratten, ende de bloedige Klieren; met Wijn ende Gersten-meel gemengt, versacht de Gichte-pijn.

QUENDEL, ofte wilden Thijm, in de Winckels met den naem van Serpillum bekent, volght in aert, ende krachten den rechten Thijm nu beschreven.

MARIOLEYNE is werm, ende droogh in den tweeden graed, fijn van stoffe, dun-maeckende, ende verteerende. Daerom werdt sy bequamelick geleyt op de waterachtige, koude, ende dicke Geswellen, die sy doet slincken, ende vergaen, versterckt de ontledene lidtmaten in roode Wijn gekoockt. De dorre bladeren met Honich vermengt, verdrijven de blaeuwigheydt van geblutste leden. Ende om de gebroocken, verstuyckte, ende uyt de leden geschoven deelen te genesen, wert sy bequaemlick gedaen by eenige verwermende Plaesters, ofte oock alleen onder Wasch gemengt.

ROSMARIJN wert hier te lande in de hoven sorghvuldigh onderhouden, ende neerstelick voortgeset: dan wast van selfs in Spaengjen, ende Vranckrijck, met sulcken menighte, dat ick gesien hebbe in Languedock den selven als Mutsaert gebruycken.

Hy is werm, ende droogh in den tweeden graed, suyverende, ende door-snijdende. In kleyne Wijn gekoockt, ende daer mede de koude Geswellen gestooft, doet de selve slincken ende verdwijnen, ende stilt de pijn der zenuwen.

HYPERICON, ofte S. Ians-kruydt, is werm, ende droogh tot in den derden graed, ende fijn van stoffe. Derhalven nut om de dickigheyt te verteeren. Het selven versterckt de zenuwen, ende helpt haer verplettinge.

ALSSEN is verwermende, verdroogende, suyver-maeckende, ende wat te samen-treckende. Met Honich ende Salpeter gemengt, verdrijft de Squynantie: ende met Water de Puysten, ofte Geswellen des nachts komende, ende daerom, by de Griecksche Genees-meesters, Epinyctides genoemt.

Kleyne SANTORYE is by-na van de selvige gematigheydt, verdrooght, ende dat krachtigh, even wel met sulcken scherpigheydt niet afvegende, ofte het kan de verholen holligheden, ende Fistulen genesen. Gelijck het oock versacht, ende dun-maeckende doet verdwijnen de oude hardigheden.

ALANT verwermt, verdrooght, ende verdunt alle taeye, ende dicke slijmerigheden. De Bladers, ende Wortelen in Wijn gezoden, verwermen, ende genesen de oude koude gebreecken, gelijck oock de Heup-pijn, ende helpt de weynige uytwijckinge der lidtmaten, die uyt overvloet van vochtigheydt ontstaet.

De Wortel van DIL, maer insonderheydt het zaet, verwermt, doet verdwijnen, ende de koude Geswellen slincken. De Bladeren ende Bloemige toppen doen al ‘t selve, doch wat slapper.

WIJNRUYT verhit, ende verdrooght tot in den derden graed, is seer fijn van deelen, door-snijt, ende verteert derhalven de dicke, ende taeye vochtigheden. Het Poeyer van de wortel met Honich gemengt, verteert het bloedt, dat tusschen vel, ende vleysch geschoten is, verdrijft de blaeuwe placken, ende alderhande vlecken. In Wijn gezoden, doet den Tandt-sweer overgaen; ende ‘t sap in de Ooren gedropen het ruysschen ende de pijn. Tot alle het welcke de Wilde ruyte noch krachtiger is.

CUMIJN heeft sijn meeste kracht in ‘t Zaedt, het welck heet ende droogh is in den derden graed, dun maeckende, ende verteerende. Het Poeyer by de verwermende Pappen ofte Plaesters gedaen, doen alle waterige, ende windtachtige Geswellen verdwijnen.

LAURIER is in sijn Bladeren werm, ende droogh tot in den tweeden graed, versachtende, ende doorsnijdende. Haer afzietsel tot Badt, ofte Stovinge gebruyckt, is seer nut tegens de gebreecken van de Blaes, ende Lijf-moeder. Met Gersten-meel gemengt, doen sy de opgeblasene Geswellen slincken. De Besyen, die wy Bakelaers noemen, zijn noch krachtiger, welckers poeyer onder versche Boter gedaen, suyvert de huyt, ende verdrijft alle Placken, ende Sproeten.

VET, ende MERCH van heete, ende wilde Dieren, om dat sy heeter, ende fijnder zijn, ende het deel, daer sy op geleydt werden, lichtelick door-dringen, hebben groote kracht om te verdunnen, insonderheydt als sy door den ouderdom noch scherper geworden zijn, gelijck die van een Vosch, Hondt, Beer, ofte Leeuw. Het selfde heeft oock plaets in OLYE, die door de jaren gesuyvert, ende verdunt is.

3. Hier uyt staen in de Winckels Olye van Dille, van Baeckelaer, van Wijnruyt, van Hypericum, van Vossen: Salve van Agrippa, ende Aragon: Water van Poleye, Alssen, Marioleyne, ende Rosmarijn.

4. Op dat dan de koude, grove, ende slijmerige vochtigheden, die in eenigh deel, ofte tot een hardigheydt, ofte ontrent de zenuwen, ende gewrichten verandert, ende by een gerunt zijn, uyt de selve lichtelick getrocken, ende verdreven mochten werden, soo dienen sy voor-eerst versacht, ende daer na verdunt, ende dat liever door Stovingen, om dat sy door haer dunnigheydt beter konnen door-schieten als Plaesters [29) Om te versachten, zijn de versche kruyden bequaem, maer om te doen verdwijnen de drooge. Men kan een Stovinge maecken, als volght:

N. Wortels van Alant, Lisch, van elcks twee oncen, Bladeren van Orego, Poley, Thijm, Santorye, Rosmarijn, Laurier, van elcks een handt vol, Zaedt van Wijnruyt, en Cumijn, van elcks een loot. Te samen in drie kannen Waters tot op de helft gekoockt, in ‘t laetste daer by gedaen. Een kanne Wijn, en dan door gekleynst (Tot een Stoving.)

Als hier van met een spongye, ofte wollen lap geheel werm gestooft is, soo sal men terstondt, dewijl de huyt noch open is, het deel tegen ‘t vyer strijcken, ende wrijven met een van de gemelte Olyen ofte Salven, daer onder gemengt hebbende soo veel Voorloop van Brandewijn. Om de bestreecken plaetsch niet naeckt te laten, kan men de selve bedecken met een Plaester, die gemaeckt is uyt gelijcke deelen van Ung. Aragon, ende Emplastrum (plantensap)de Mucinlaginibus (vochtig, kleverig): doch dun gestreecken, ende dicht doorsneden, om het uytwaessemen niet te beletten.

Het VII Kapittel.

1. Verdunnende heelmiddelen.

2. Enkele als dille, polei, bonenkruid, Origanum, tijm, wilde tijm, marjolein, rozemarijn, Sint Janskruid, alsem, duizendguldenkruid, alant, wijnruit, komijn, laurier, vet, merg, olie.

3. Gemaakte en gemengde.

4. Manieren om te gebruiken.

1. Omdat de verdunnende middelen de onaanzienlijke tochtgaatjes van de huid openen en diep binnen schieten laten ze niet alleen de koude, grove en gestremde vochtigheid door haar warmte smelten, maar snijden ze hen ook door hun fijnheid van delen en maken ze zo dun dat ze daarna vanzelf tot dampen vervliegt of ten minste door trekkende middelen verdwijnt.

2. DILLE is warm in het hoogste en droog in het begin van de tweede graad, zoals Galenus schrijft in 6 Simple. In olie gekookt verteert, ontdoet, verdrijft, verzoet de smart, rijpt en verduwt alle rauwe vochtigheden. De groene bladeren en verse bloemen zijn meer verwarmend en verdrogend dan de droge en derhalve ook minder verduwend. De as van het gebrande zaad wordt geprezen, zegt Galenus, op alle vochtige en waterachtige zeren en vooral die bij het eind en daar omtrent staan, droogt ook de huig op, zoals Plinius schrijft.

POLEI (Mentha pulegium) is zeer verdrogend en heet in de derde graad zoals blijkt en Galenus zegt doordat als ze van buiten opgelegd wordt het de huid rood maakt en als ze er wat lang opblijft zal kwetsen. Dat ze daarboven fijn maakt is genoeg af te nemen uit de dikke en taaie fluimen die ze uit de borst laat opkomen en ook de stonden verwekt. Met het afkooksel gestoofd verdrijft het jeuk en krabben, verzacht de harde gezwellen en als daarin gebaad wordt geneest het de hardheid en omdraaiing van de baarmoeder.

Bonenkruid of Satureja is heet en droog in de derde graad, verdunt en verteert alle taaie en dikke vochtigheden die in enige leden verzameld zijn en als het gemengd is met gerstemeel (net zoals ook de polei) verzacht het de jicht.

Spaanse ORIGANUM en grove marjolein, die we wilde orego noemen, hebben een doorsnijdende, verdrogende en verwarmende kracht en dat tot in de derde graad waardoor alle koude, winderige en losse gezwellen vergaan die met haar afkooksel gestoofd zijn net zoals het ook de schurft, jeuk en voortlopende vurigheid geneest. Het sap verdrijft de gezwellen in de mond en laat de huig inkrimpen en met [28] melk warm in de oren gedruppeld stilt het tuiten en de pijn ervan.

TIJM wordt in onze hoven onderhouden, dan groeit in Spanje vanzelf als ook in Frankrijk, doch meest in Provence en Languedoc (waarom de honing daar zo liefelijk en wel riekende valt) vooral bij Mompellier waar ik het zo dicht en overvloedig heb zien groeien net zoals hier de heide.

Hij is volgens de leer van Galenus in 6. Simple, heet en droog in de derde graad, dapper doorsnijdend en verterend. Op alle verse, koude gezwellen gelegd die Oedemata genoemd worden, als het vermengd is met azijn, laat het die murw worden, rijpen en verdwijnen, als ook alle harde knobbels. Ontdoet het gestolde bloed, verdrijft de wratten en de bloedige klieren, als het met wijn en gerstemeel gemengd wordt verzacht het de jichtpijn.

QUENDEL of wilde tijm die in de winkels met de naam van Serpillum bekend is volgt in aard en krachten de echte tijm nu beschreven.

MARJOLEIN is warm en droog in de tweede graad, fijn van stof, dun makend en verterend. Daarom wordt ze geschikt gelegd op de waterachtige, koude en dikke gezwellen die ze laat slinken en vergaan, versterkt de ontleden ledematen in rode wijn gekookt. De dorre bladeren met honing vermengt verdrijven de blauwheid van geblutste leden. En om de gebroken, verstuikte en ut de leden geschoven delen te genezen wordt ze geschikt gedaan bij enige verwarmende pleisters of ook alleen onder was gemengd.

ROZEMARIJN wordt hier te lande in de hoven zorgvuldig onderhouden en naarstig voortgezet, dan groeit vanzelf in Spanje en Frankrijk met zo’nmenigte dat ik in Languedoc gezien heb dat ze die als mutsen gebruiken.

Hij is warm en droog in de tweede graad, zuiverend en doorsnijdend. In kleine wijn gekookt en daarmee de koude gezwellen gestoofd laat die slinken en verdwijnen en stilt de pijn van de zenuwen.

HYPERICUM of Sint-Janskruid is warm en droog tot in de derde graad en fijn van stof. Derhalve nuttig om de dikte te verteren. Het versterkt de zenuwen en helpt haar verpletting.

ALSEM is verwarmend, verdrogend, zuiver makend en wat tezamen trekkend. Met honing en salpeter gemengd verdrijft het de keelblaren en met water de puisten of gezwellen die ‘S nachts komen en wordt daarom bij de Griekse geneesmeesters Epinyctides genoemd.

DUIZENDGULDENKRUID is bijna van dezelfde gesteldheid, verdroogt en dat krachtig, veegt evenwel niet met zo’n scherpte af of het kan de verholen holtes en lopend gaten genezen. Net zoals het ook de oude hardigheden verzacht en dun maakt en laat verdwijnen.

ALANT verwarmt, verdroogt en verdunt alle taaie en dikke slijmerigheden. De bladeren en wortels in wijn gekookt verwarmen en genezen de oude koude gebreken net zoals ook de heuppijn en helpt de weinige uitwijking van de ledematen die uit overvloed van vochtigheid ontstaat.

De wortel van DILLE, maar vooral het zaad, verwarmt, laat verdwijnen en de koude gezwellen slinken. De bladeren en bloemige toppen doen al hetzelfde, doch wat slapper.

WIJNRUIT verhit en verdroogt tot in de derde graad, is zeer fijn van delen, doorsnijdt en verteert derhalve de dikke en taaie vochtigheden. Het poeder van de wortel met honing gemengd verteert het bloed dat tussen vel en vlees geschoten is, verdrijft de blauwe plekken en allerhande vlekken. In wijn gekookt laat het de tandzweer overgaan en als het sap in de oren gedruppeld wordt het ruisen en de pijn. Tegen al hetzelfde is de wilde ruit noch krachtiger.

KOMIJN heeft zijn meeste kracht in het zaad wat heet en droog is in de derde graad, dun makend en verterend. Het poeder dat bij de verwarmende pappen of pleisters gedaan wordt laat alle waterige en windachtige gezwellen verdwijnen.

LAURIER is in zijn bladeren warm en droog tot in de tweede graad, verzachtend en doorsnijdend. Haar afkooksel tot bad of stoving gebruikt is zeer nuttig tegen de gebreken van de blaas en baarmoeder. Met gerstemeel gemengd laat het de opgeblazen gezwellen slinken. De bessen, die we bakelaars noemen, zijn noch krachtiger en als hun poeder onder verse boter gedaan wordt zuivert het de huid en verdrijft alle plakken en sproeten.

VET en MERG van hete en wilde dieren, omdat ze heter en fijner zijn en het deel waarop ze gelegd worden gemakkelijk doordringen, hebben grote kracht om te verdunnen en vooral als ze door de ouderdom noch scherper geworden zijn zoals die van een vos, hond, beer of leeuw. Hetzelfde heeft ook plaats in OLIE die door de jaren gezuiverd en verdunt is.

3. Hieruit staan in de winkels olie van dille, van bakelaar, van wijnruit, van Hypericum, van vossen, zalf van Agrippa en Aragon, water van polei, alsem, marjolein en rozemarijn.

4. Zodat dan de koude, grove en slijmerige vochtigheden die in enig deel of tot een hardheid of omtrent de zenuwen en gewrichten veranderd en bijeen gerund zijn hieruit gemakkelijk getrokken en verdreven mochten worden, zo dienen ze vooreerst verzacht en daarna verdunt te worden en dat liever door stovingen omdat ze dan door hun dunheid beter kunnen doorschieten dan pleisters [29) Om te verzachten zijn de verse kruiden geschikt, maar om te laten verdwijnen de droge. Men kan een stoving maken als volgt;

N. Wortels van alant en lis, van elk twee ons, bladeren van Origanum, polei, tijm, duizendguldenkruid, rozemarijn en laurier, van elk een hand vol, zaad van wijnruit en komijn, van elk een lood, tezamen in drie kannen water tot op de helft gekookt en in het laatste er bij doen een kan wijn en dan door gezeefd. (tot een stoving)

Als hiervan met een spons of wollen lap geheel warm gestoofd is zal men terstond, omdat de huid noch open is het deel tegen het vuur strijken en wrijven met een van de vermelde olin of zalven en daaronder hebben zoveel voorloop van brandewijn mengen. Om de bestreken plaats niet naakt te laten kan men die bedekken met een pleister die gemaakt is uit gelijke delen van Unguentum Aragon (van voor vermelde zaken) en Emplastrum (plantensap) de Mucinlaginibus (vochtig, kleverig), doch dun gestreken en dicht doorsneden om het uitwasemen niet te beletten.

Het VIII. Capittel.

1. Verteerende Heel-middelen.

2. Enckele, als Azijn, Zout, Pekel, Zee-water, Salpeter, Assche, Loogh, Kalck, Aluyn.

3. Toegemaeckte, ofte gemengde.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Na dat de vochtigheyt, die eenigh deel heeft doen opswellen, versacht, verdunt, ende door de gemelte middelen bereydt is, dan moet eerst de selve ofte verteert ofte na buyten, door de geopende gaetjens van de huyt getrocken werden, tot dat al het Geswel gaet sincken, ende slincken, ende de toevallen van ‘t gebreck versoeten.

Verteerende Heel-middelen, moeten soo groote kracht hebben, om te verdunnen, ende te verdroogen, dat se al de quade vochtigheden, die haer voor komen, sonder uytdampen, konnen verteeren. Dese dienen voor slijmerige, waterige, ende windtachtige Geswellen, somtijdts oock voor de harde, maer niet dan als sy op ‘t afgaen zijn, ende na datՠer door versachten ende verdunnen een bequame bereydinge voorgegaen is.

2. AZIJN heeft, door sijn groote fijnigheydt van stoffe, een seer verteerende kracht, ende kan dapper verdroogen. Werm gestooft verdrijft de koude Geswellen, ontdoet het bloedt, dat tusschen vel, ende vleysch geronnen is, stilt de Gichte, ende bedwingt de voorts-kruypende Sweeringen. Den Waesdom van heeten Azijn verteert de Watersuchtigheyt, ende verdrijft het tuyten der Ooren, gelijck Dioscorides schrijft 5. 17.

ZOUT verdunt, ende verteert alle overtollige vochtigheydt, die het in ‘t lichaem vint, verdrooght, treckt by een de vordere vaste stoffe (welcker kracht wy oock in ‘t zouten van vleysch, ende visch, dagelicks bevinden) de selve voor verrottinge bewarende, geneest geswollen, ende bedorven Tant-vleysch.

PEKEL, ende ZEE-WATER volgen de krachten van het Zout, waer mede nuttelick gestooft werden de geswollen, ende gichtige leden, als oock Rappigheydt, Jeuckte, ende voort-kruypende Zeeren.

SALPETER, bezit de selfde krachten van ‘T Zout, dan dat het minder toe-treckt.

Alle kruyt, tot ASSCHE verbrandt zijnde, verkrijght eenigen brandt, ende meerder hitte, ende dien-volgende oock scherpigheydt. Galenus schrijft 8. Simpl. dat de Assche van Vijge-tacken dapper verdunt, ende verteert, als zijnde scherp, ende brandende. Wy konnen hier te Lande altijdt hebben de Assche van Wijngaert-rancken, Kools-stroncken, ende dagelicks aen onsen haert van Eycken-hout. De meer-gemelte Dioscorides getuyght 5. 93 dat soodanigen Assche met Reusel, ofte Olye vermengt, seer goet is om de knutsingen, ende knobbelen van de zenuwen te verdrijven: gelijck sy oock van andere bequaem geacht werdt, om de koude Geswellen te doen slincken, ende de pijn der gewrichten te versoeten. Maer ick reeckene, beter te wesen, dat men in plaetse van Assche het Loogh gebruyckt, ofte noch liever het Zout daer uytgetrocken met Voorloop van Brandewijn gemengt, het welck beyde krachtigh verteert, daer de vuyligheyt, die het uytgetrocken Zout in de Assche over laet, verstoppende, ende toeklevende is.

KALCK, seydt Galenus 8. Simpl. is een soorte van Assche, doch van fijnder stoffe, als die van hout komt. Heeft door de banck een seer verhittende kracht, waer door sy oock op de huyt een korst brandt. Onder Vet, ofte Olye gemengt, neemt aen de kracht van te doen versachten, ende verdwijnen. Waer toe de versche, ende ongebluschte voor de beste geoordeelt werdt. Gewasschen zijnde, schrijft de selve Galenus 8. ende 9. Simpl. is seer verdroogende sonder scherpigheydt, dan heeft meerder kracht om te verdrijven, ende te verteeren, als sy met Pekel, ofte Zee-water gewasschen is: waer mede tot sulcken eynde een Loogh gemaeckt kan werden.

ALUYN heeft een seer tՠsamen-treckende, verdroogende, ende verteerende kracht. Bedwingt, ende drooght op het vleysch, dat in de Wonden te weelderigh uyt wast, vuyle Sweeringen, geswollen Tant-vleysch, [30] zeerigheyt in den Mondt, Jeucksel, ende Rappigheyt over ‘t geheele lichaem.

3. Ten selfden eynde staen in de Winckels bereydt Oly van Beverswijn, van Euphorbium, van Tichel-steenen, ende Petrolye.

4. In ‘t gebruyck van de gemelte middelen sal men gaen op de volgende maniere. Wanneer datՠer een los ende sacht Geswel, sonder pijn ofte roodigheydt, in eenigh deel, gelijck de knye, ofte sacxken, vergadert, ofte wijdt verspreyt, als de beenen van de gene, die Watersuchtigh zijn, ofte na de Gicht-pijn: in sulcken geval, moet de slijmerige, ende waterige vochtigheydt, ofte oock de beslotene winderigheydt voor eerst verteert werden met een Stovinge van Loogh, getrocken uyt de Assche van Wijngaert-rancken, Eycken-hout, ofte Kool-stroncken, in een nieuwe spongye, ofte wolle lap vast opgebonden. Na gelegentheydt van saecken mogen in dit Loogh gekoockt werden, Orego, Thijm, en andere doorsnijdende middelen. Indiender meer opdrooginge vereyscht werdt, dan magh men gebruycken het Loogh van gebluschte, ende gewassche Kalck. De spongye, ofte lap, na een uyre afgenomen zijnde, sal men de plaetsche voor ‘t vyer smaren met de gemelte Olyen. Maer als het Geswel, gantsch verhardt geweest zijnde, nu ten deele versacht is, dan sal men alle de vochtigheydt, die nu al bereydt, ende los is, niet alleen opdroogen, ende verteeren met de gemelte stovinge, maer oock met den damp van stercken Azijn, ende Voorloop van Brandewijn. Hier toe werdt een gloeyende Tichel-steen, waer mede onse straten geleydt zijn, in een hooge, ende boven-nauwe pot gedaen, ende daer dan wat van den Azijn, ende Brandewijn opgegoten, ende over den stoom, ofte waessem, die daer met groote hitte van opvlieght, het geswollen deel gehouden. Een deel van de vochtigheydt aldus verteert zijnde, moet het overige eerst met versachtende middelen bereydt, ende dan wederom opgedrooght werden, ende dit beyde door malkanderen soo lange opgeleyt, tot dat, alle de vochtigheydt verteert zijnde, het Geswel komt te slincken. Doch op alle de vier Geswellen, te weten, de slijmerige, waterige, winderige, ende verharde, dient, terstondt na het strijcken, geleyt een verdouwende, treckende, ende verteerende Plaester, gemaeckt van ‘t gene tՠsijner plaetsche verhaelt sal werden, ofte oock het volgende, dat de vochtigheydt van de Geswellen door de sweet-gaetjens merckelicken uytsuyght.

N. Ouden Olye, seven oncen, Wit Wasch, vijf oncen, Te samen gesmolten zijnde, doet daer by Termenthijn, vier oncen, Aen ‘t kouden zijnde, stroyt daer in Salpeter, en Zout van Eycken-hout, van elcks een once (Tot een Plaester.)

Het VIII Kapittel.

1. Verterende heelmiddelen.

2. Enkele als azijn, zout, pekel, zeewater, salpeter, as, loog, kalk en aluin.

3. Klaar gemaakte of gemengde.

4. Manieren om te gebruiken.

1. Nadat de vochtigheid, die enig deel heeft laten opzwellen, verzacht, verdunt en door de vermelde middelen klaar gemaakt is, dan moet die eerst of verteerd of naar buiten getrokken worden door de geopende gaatjes van de huid totdat het hele gezwel gaat zinken en slinken en de symptomen van het gebrek verzoeten.

Verterende heelmiddelen moeten zo’n grote kracht hebben om te verdunnen en te verdrogen dat ze alle kwade vochtigheden die haar voorkomen zonder uitdampen kunnen verteren. Deze dienen voor slijmerige, waterige en windachtige gezwellen, soms ook voor de harde, maar dan pas als ze aan het afgaan zijn en nadat er door verzachten en verdunnen een goede voorbereiding aan vooraf gegaan is.

2. AZIJN heeft door zijn grote fijnheid van stof een zeer verterende kracht en kan dapper verdrogen. Warm gestoofd verdrijft het de koude gezwellen, ontdoet het bloed dat tussen vel en vlees gestold is, stilt de jicht en bedwingt de voortkruipende zweren. De wasem van hete azijn verteert de waterzuchtigheid en verdrijft het tuiten der oren, zoals Dioscorides schrijft in 5. 17.

ZOUT verdunt en verteert alle overtollige vochtigheid die het in het lichaam vindt, verdroogt, trekt de verdere vaste stof bijeen (wiens kracht we ook in het zouten van vlees en vis dagelijks bevinden) die voor verrotting bewaren, geneest gezwollen en bedorven tandvlees.

PEKEL en ZEEWATER volgen de krachten van het zout waarmee nuttig gestoofd worden de gezwollen en jichtige leden, als ook schurft, jeuk en voort kruipende zeren.

SALPETER bezit dezelfde krachten van het zout, dan dat het minder toetrekt.

Alle kruid dat tot AS verbrand is verkrijgt enige brand en meer hitte en dientengevolge ook scherpte. Galenus schrijft in 8 Simple dat de as van vijgentakken dapper verdunt en verteert omdat het scherp en brandend is. We kunnen hier te lande altijd hebben de as van druivenranken, koolstronken en dagelijks aan onze haard van eikenhout. De meer vermelde Dioscorides getuigt in 5. 93 dat zodanige as dat met reuzel of olie vermengd is zeer goed is om de kneuzingen en knobbels van de zenuwen te verdrijven net zoals ze ook van anderen geschikt geacht wordt om de koude gezwellen te laten slinken en de pijn der gewrichten te verzoeten. Maar ik reken dat het beter is dat men in plaats van as het loog gebruikt of noch liever het zout dat daaruit getrokken wordt en met voorloop van brandewijn gemengd wordt wat beide krachtig verteert waar de vuiligheid die het uitgetrokken zout in de as over laat verstopt en dicht klevend is.

KALK, zegt Galenus in 8. Simple, is een soort van as doch van fijnere stof dan die van hout komt. Heeft door de bank genomen een zeer verhittende kracht waardoor ze ook op de huid een korst brandt. Onder vet of olie gemengd neemt het de kracht aan van te laten verzachten en verdwijnen. Waartoe de verse en ongebluste voor de beste geoordeeld wordt. Als het gewassen is, schrijft dezelfde Galenus in 8 en 9. Simple, is het zeer verdrogend zonder scherpte, dan heeft meer kracht om te verdrijven en te verteren als ze met pekel of zeewater gewassen is waarmee tot zo’n doel een loog gemaakt kan worden.

ALUIN heeft een zeer tezamen trekkende, verdrogende en verterende kracht. Bedwingt en droogt het vlees op dat in de wonden te weelderig uitgroeit, vuile zweren, gezwollen tandvlees [30] zerigheid in de mond, jeuk en schurftigheid over het gehele lichaam.

3. Tot dat doel staan in de winkels bereide olie van beverswijn, van Euphorbium, van tichelstenen en petroleum.

4. In het gebruik van de vermelde middelen zal men op de volgende manier gaan. Wanneer er een los en zacht gezwel zonder pijn of roodheid in enig deel zoals in de knie of zakje verzameld of wijd verspreid is zoals de benen van diegene die waterzuchtig zijn of na de jichtpijn, in zo’n geval moet de slijmerige en waterige vochtigheid of ook de besloten winderigheid eerst verteerd worden met een stoving van loog die getrokken is uit de as van druivenranken, eikenhout of koolstronken dat in een nieuwe spons of wollen lap vast opgebonden is. Naar gelegenheid van zaken mogen in dit loog gekookt worden, Origanum, tijm en andere doorsnijdende middelen. Indien er meer opdroging vereist wordt dan mag men het loog van gebluste en gewassen kalk gebruiken. De spons of lap wordt er na een uur afgenomen en dan zal men de plaats voor het vuur besmeren met de vermelde olin. Maar als het gezwel gans verhard is geweest en nu ten dele verzacht is, dan zal men alle vochtigheid die nu al klaar gemaakt en los is niet alleen opdrogen en verteren met de vermelde stoving, maar ook met de damp van sterke azijn en voorloop van brandewijn. Hiertoe wordt een gloeiende tichelsteen, waarmee onze straten gelegd zijn, in een hoge en boven nauwe pot gedaan en daar dan wat van de azijn en brandewijn opgegoten en boven de stoom of wasem die daar met grote hitte van opvliegt het gezwollen deel houden. Een deel van de vochtigheid die aldus verteerd is dan moet het overige eerst met verzachtende middelen klaar gemaakt en dan wederom opgedroogd worden en dit beide door elkaar zo lang opleggen totdat, als alle vochtigheid verteerd is, het gezwel komt te slinken. Doch op alle vier gezwellen, te weten, de slijmerige, waterige, winderige en verharde dienen terstond na het bestrijken een verduwende, trekkende en verterende pleister gelegd te worden die gemaakt is van hetgeen op zijn plaats verhaald zal worden of ook het volgende dat de vochtigheid van de gezwellen door de zweetgaatjes opmerkelijke uitzuigt.

N. Oude olie, zeven ons, wit was, vijf ons, tezamen gesmolten en doe daarbij terpentijn, vier ons, als het verkoelt strooi er dan in salpeter en zout van eikenhout, van elk een ons. (tot een pleister)

Het IX. Capittel.

1. Treckende Heel-middelen.

2. Enckele, als Guychel-heyl, Katte-kruyt, Zeep-kruyt, Water-peper, Mostaert-zaet, Kersse, Broe-netelen, Bertram, Wolfs-melck, Peck, Teer, Euphorbium, Swavel, Suer-deegh, Misch van Duyven, Gansen, Hoenderen, Koeyen, Paerden, Geyten.

3. Mengel-middelen.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Treckende Heel-middelen zijn de gene, die opgeleyt soo waterige, als dickachtige vochtigheydt van binnen na buyten trecken. De treckende kracht bestaet meest in wermte, ende wert vermeerdert, als daer by komt een drooghte, ende fijne stoffe. Het gene fijn, ende in den tweeden graed komt, treckt wel: maer doet oock verteeren, ende verdwijnen ‘t gene getrocken is. Dat noch heeter, ende fijnder is, treckt soo snel, dat het Bladeren op de huyt maeckt. Van de twee eersten sullen wy alhier, ende van ‘t laetste in ‘t naest-volgende Capittel handelen. Vorder zijn onder dese middelen sommige van aert treckende, als Dictamnus, Propolis, Sagapenum, Thapsia: sommige door verdervinge, gelijck Duyve-mist, Ganse-mist, ende alle andere, die heete Dieren afgaet: andere door eygenschap van haer wesen, gelijck de Scorpioenen, op de wonde die hy gesteecken heeft, geleyt, sijn eygen vergif uyttreckt, als mede het Hayr van eenen dullen Hont.

2. GUYCHEL-HEYL met rootachtige, ofte purpere bloemen, is werm ende droogh, ende heeft, gelijck Dioscorides, ende Galenus schrijven, soo sterck treckende kracht, dat hy splinters, doornen, ofte diergelijcke, kan uyttrecken.

KATTE-KRUYT, is werm, ende droogh by-na tot in den derden graed, ende derhalven fijn van stoffe, door-snijdende, verdunnende, de vochtigheydt na buyten treckende, ende verteerende.

ZEEP-KRUYT wast in Duytschlandt in ‘t wildt, ende aert oock seer weeldigh in onse hoven. Het is verwermende, verdroogende, ende als Zeep (waer van de naem komt) suyverende. Heeft daer-en-boven een treckende kracht, ende met Gerste-meel, in Wijn gekoockt, verdrijft de harde Geswellen.

PEPER-KRUYT, dat hier in menighte aen de slooten (daerom gemeenlick WATER-PEPER genoemt) als oock in eenige leeghten van ‘t Haeghsche Bosch, op-slaet, is heet, ende droogh tot in den vierden graed. Het verteert de koude Geswellen, ende verouderde hardigheydt, geneest de vervuylde Sweeren, scheydt het geronnen Bloedt, dat onder de gepletterde huyt leyt, met Alant-wortel gestooten.

MOSTAERT-ZAET is heet, ende droogh in den vierden graed. Heeft een verdunnende, ende treckende [31] kracht, ende derhalven bequaem (gelijck oock het voorgaende) in alle gebreecken, daer men eenige quade vochtigheden van binnen na de huyt wil trecken, gelijck op Gichte, koude, ende verouderde Geswellen.

KERSSE, soo, die in de hoven onderhouden werdt, als die in ‘t wildt van selfs opstaet, is van de selfde gematigheydt, ende krachten, te weten in haer Zaet, dat meerder hitte deelachtigh is, als de Bladeren.

NETELEN zijn werm in den eersten, droogh in den tweeden graed. De Bladeren, ende het Zaet (‘t welck noch krachtiger is) met Olye vermengt, werdt bequamelick gebruyckt tegens de geswellen achter de Ooren, ende met Azijn, tegens de Puysten, Vlecken, ende andere gebreecken, die haer op de huyt openbaren.

BERTRAM, ofte Pyrethrum, is in sijnen Wortel heet ende droogh in den derden graed, fijn van deelen, ende dapper uyt-treckende, waerom hy veel tegens de Tant-pijn gebruyckt werdt. Met Olye gemengt, doet hy sweeten, ende is krachtigh, gelijck Dioscorides, ende Galenus betuygen, tegens het beven der Leden, als oock tegens de gene, die verkoudt, ende beroert zijn: alsoo sy de selfde niet alleen de wermte, maer oock het gevoelen wederom geeft.

WOLFS-MELCK, ofte Tithymallus, is, in sijn melckigh Sap, heet, ende droogh in den vierden graed. Het geneest de vuyle Schorftheydt, doet de Wratten, ende Lijck-doornen afvallen, neemt wech de harde kanten van de Fistelen, ofte loopende gaten.

PECK, ende TEER zijn een dingen. Want de vettigheydt die door het vyer uyt de tacken van den Peck-boom, ofte Pijn-boom, vloeyt, werdt Teer genoemt, ende de selve, door het zieden, hardt gemaeckt zijnde, Peck. Is beyde werm, ende droogh tot in den tweeden graed, ende dun van deelen, derhalven verdouwende, ende verteerende. Versacht, ende rijpt de harde, ende knobbelachtige geswellen, suyvert met Honich de vuyle Sweeringen, versacht de pijne der Lidtmaten, ‘t zy alleen, ofte met Swavel vermengt, ende heelt de holle Wonden.

EUPHORBIUM is een dick sap, ofte gomme van een doornachtigh gewas in Afrijcken, ende de Westersche Landen. Het verhit, ende verdrooght hoogh in den vierden graed, ende is dienvolgende seer verdunnende, ende verteerende. Onder Olye van Beverswijn gemengt, is goedt tegens de Gichte, Geraecktheydt, Spanninge, Verdoovinge, ende alderhande koude gebreecken der zenuwen. Het treckt op den eygen dagh uyt de splinters van de gemorselde beenderen.

NIES-KRUYT soo wel het Witte, als het Swarte, is heet, ende droogh in den derden graed. De Wortel, alleen in poeyer gestroeyt zijnde, ofte met Wieroock, Teer, ende Olye vermengt, neemt wech quaet Schorft, witte Zeerigheydt, leelicke Vlacken, ende de harde kanten van de loopende gaten.

In den selfden aert, ende krachten volght het VYER-KRUYT, gehouden van Fuchsius, ende andere, voor een bastaert soorte van Nies-kruyt, by onse huys-luyden in groot gebruyck (waerom men ‘t selve meest siet voor alle wooningen) ende by haer soo genoemt, om dat sy de Beesten daer mede vyeren, ofte het vyer in steecken. Waer van breeder verhaelt sal werden in de Hollandtsche Genees-konste.

SWAVEL verwermt, treckt, verdrijft ende suyvert, met Speecksel, Pisse, oude Olye, ofte Honich, vermengt, geneest de vyerige steecken: met Termenthijn, Schorft, ende Rappigheyt.

Onder de middelen, die uyt de bedervinge een treckende kracht trecken, is SUYR-DEEGH het sachtste, zijnde tamelick werm, ende dun van deelen, ende derhalven sonder moeyelickheyt van binnen uyttreckende, waerom het oock gemeenlick in brandende Koortschen met Zout, ende Azijn (waer by ick met groot voordeel een vierendeel, ofte half loot Euphorbium vermenge) onder de voeten gebonden werdt.

Al is ‘t dat alle MISCH, (gelijck Galenus schrijft 10. Simp.) een treckende kracht heeft, soo valt evenwel onder de selve groot onderscheyt.

DUYVEN-MISCH is dapper verhittende, natreckende, ende de huyt root-maeckende, met Gerste-meel, ende Azijn gemengt, verdrijft de krop-klieren, als Dioscorides verhaelt 2. 73. gedrooght, ende gestooten met Kers-zaet, seydt Galenus op de gemelte plaets, verdrijft de Gichte, ende verouderde pijn in de Heup, Zijde, ende Lendenen.

GANSE-MISCH heeft de selfde krachten, dan is soo heet, dat sy nauwlicks gebruyckt en kan werden, gelijck de gemelte Galenus getuyght, ende in tegendeel is de HOENDER-MISCH te slap, insonderheyt van de gene, die niet en loopen, maer besloten in de Kotten, ofte Koyen, gehouden werden.

KOE-MISCH, ende, die noch stercker is, PAERDE-MISCH, hebben een treckende, ende verteerende kracht, waer door sy alle koude, waterachtige, slijmerige, ende windige Geswellen doen slincken, ende vergaen, andere doen rijpen, ende door-breecken.

GEYTE-MISCH is soo verdouwende, ende scherp van aert, gelijck Galenus mede getuyght 10. Simpl. dat sy onder Boone-meel vermengt, ende in Azijn, ende Water opgekoockt, alle harde Geswellen doet verdwijnen, het welck oock een bequame Pap is voor de Water-suchtige. Gedrooght, ende gebrant zijnde, werdt wel fijnder van stoffe, maer niet merckelick scherper, ende laet haer bequamelick mengen onder verteerende, ende treckende Plaesters, ende Pappen.

3. Om te trecken, ende te verteeren zijn mengel-middelen, Olye van Mostert-zaet, die geperst werdt, gelijck Amandel-olye; De Plaester van Bakelaer, Oxycroceum, Diachylon enckel ende met de Gommen. Waer toe oock andere Plaesters, ende Pappen konnen gemaeckt worden, uyt de verhaelde Heel-middelen: als van gedrooghde, ende gestooten Misch onder Peck, ofte Teer gemengt, waer by konnen komen Swavel, [32] Bertram, Salpeter, gebrandt Zout, ofte dՠander verhaelde, na gelegentheydt van ‘t gebreck.

4. Dese middelen moeten alleen aengewent werden, als de vochtigheydt van eenigh geswel verdunt, ende bereydt zijnde, door geen verdroogende middelen heeft konnen verteert werden. Want dan en is sy niet wech te krijgen, als door soodanige, die haer uyt het binnenste, in de huyt trecken. Dese werden bequamelick gemaeckt tot een Pap, ofte Plaester, om niet binnen te schieten, maer van buyten opleggende na haer te trecken.

Het IX Kapittel1. 

Trekkende heelmiddelen.

2. Enkele als guichelheil, kattenkruid, zeepkruid, waterpeper, mosterdzaad, kers, brandnetels, bertram, wolfsmelk, pek, teer, Euphorbium, zwavel, zuurdeeg, mest van duiven, ganzen, hoenderen, koeien, paarden en geiten.

3. Mengmiddelen.

4. Manier om te gebruiken.

1. Trekkende heelmiddelen zijn diegene die als ze opgelegd worden zowel waterige als dikachtige vochtigheid van binnen naar buiten trekken. De trekkende kracht bestaat meest in warmte en wordt vermeerderd als er een droge en fijne stof bij komt. Hetgeen fijn en in de tweede graad is trekt wel, maar laat ook verteren en verdwijnen hetgeen getrokken is. Dat noch heter en fijner is trekt zo snel dat het blaren op de huid maakt. Van de twee eersten zullen we hier en van het laatste in het naast volgende kapittel handelen. Verder zijn onder deze middelen sommige die van aard trekkend zijn zoals Dictamnus, Propolis, (lijmachtige substantie, gemaakt door honingbijen uit knoppen, sap van planten en bomen) Sagapenum (Ferula persica) en Thapsia, sommige door bederf zoals duivenmest, ganzenmest en alle andere die hete dieren afgaat, anderen door eigenschap van hun wezen zoals schorpioenen die op de wond die hij gestoken heeft gelegd worden en zijn eigen vergif uittrekt als mede het haar van een dolle hond.

2. GUICHELHEIL met roodachtige of purperen bloemen is warm en droog en heeft, zoals Dioscorides en Galenus schrijven, zo’n sterk trekkende kracht dat hij splinters, dorens of dergelijke kan uittrekken.

KATTENKRUID is warm en droog bijna tot in de derde graad en derhalve fijn van stof, doorsnijdend, verdunnend, de vochtigheid naar buiten trekkend en verterend.

ZEEPKRUID groeit in Duitsland in het wild en aard ook zeer weelderig in onze hoven. Het is verwarmend, verdrogend en als zeep (waarvan de naam komt) zuiverend. Heeft daarboven een trekkende kracht en met gerstemeel in wijn gekookt verdrijft het de harde gezwellen.

PEPERKRUID dat hier in menigte aan de sloten (daarom gewoonlijk WATERPEPER genoemd) als ook in enige laagten van het Haagse bos opslaat, is heet en droog tot in de vierde graad. Het verteert de koude gezwellen en verouderde hardheid, geneest de vervuilde zweren, scheidt het gestolde bloed dat onder de geplette huid ligt als het met alantwortel gestampt is.

MOSTERDZAAD is heet en droog in de vierde graad. Heeft een verdunnende en trekkende [31] kracht en is derhalve geschikt (zoals ook het voorgaande) in alle gebreken waar men enige kwade vochtigheden van binnen naar de huid wil trekken zoals op jicht, koude en verouderde gezwellen.

KERS, zowel die in de hoven onderhouden wordt als die in het wild vanzelf opstaat, is van dezelfde gesteldheid en krachten, te weten in haar zaad dat meer hitte deelachtig is dan de bladeren.

NETELEN zijn warm in de eerste en droog in de tweede graad. De bladeren en het zaad (wat noch krachtiger is) met olie vermengt wordt geschikt gebruikt tegen de gezwellen achter de oren en met azijn tegen de puisten, vlekken en andere gebreken die zich op de huid openbaren.

BERTRAM of Pyrethrum (Anacyclus) is in zijn wortel heet en droog in de derde graad, fijn van delen en dapper uittrekkend waarom hij veel tegen de tandpijn gebruikt wordt. Met olie gemengd laat hij zweten en is krachtig, zoals Dioscorides en Galenus betuigen, tegen het beven van de leden als ook tegen diegene die verkouden en beroerd zijn omdat ze die niet alleen de warmte, maar ook het gevoel wederom geeft.

WOLFSMELK (Euphorbia) of Tithymallus is in zijn melkachtig sap heet en droog in de vierde graad. Het geneest de vuile schurft, laat de wratten en likdorens afvallen, neemt de harde kanten van de fistels of lopende gaten weg.

PEK en TEER is een ding. Want de vettigheid die door het vuur uit de takken van de pekboom of pijnboom vloeit wordt teer genoemd en als die door het koken hard gemaakt wordt is het pek. Is beide warm en droog tot in de tweede graad en dun van delen, derhalve verduwend en verterend. Verzacht en rijpt de harde en knobbelachtige gezwellen, zuivert met honing de vuile zweren, verzacht de pijn van de ledematen, hetzij alleen of met zwavel vermengt en heelt de holle wonden.

EUPHORBIUM (Excoecaria) is een dik sap of gom van een doornachtig gewas in Afrika en de Westerse landen. Het verhit en verdroogt hoog in de vierde graad en is dientengevolge zeer verdunnend en verterend. Onder olie van beverswijn gemengd is het goed tegen de jicht, geraaktheid, spanning, verdoving en allerhande koude gebreken van de zenuwen. Het trekt op dezelfde dag de splinters van de gemorzelde beenderen uit.

NIESKRUID, (Helleborus, Veratrum) zowel het witte als het zwarte, is heet en droog in de derde graad. De wortel die alleen in poeder gestrooid wordt of met wierook, teer en olie vermengt neemt weg kwaad schurft, witte zerigheid, lelijke vlekken en de harde kanten van de lopende gaten.

In dezelfde aard en krachten volgt het VUURKRUID (Helleborus) dat gehouden wordt van Fuchsius en anderen voor een bastaard soort van nieskruid en bij onze huislieden in groot gebruik is (waarom met het meestal ziet voor alle woningen) en bij hen zo genoemd omdat ze de beesten daarmee vuren of het vuur er in steken. Waarvan uitvoeriger verhaald zal worden in de Hollandse geneeskunst.

ZWAVEL verwarmt, trekt, verdrijft en zuivert en als het met speeksel, pis, oude olie of honing vermengd wordt geneest het de vurige steken, met terpentijn schurft en schurftachtigheid.

Onder de middelen die uit bederf een trekkende kracht trekken is ZUURDEEG het zachtste, het is tamelijk warm en dun van delen en derhalve zonder moeilijkheid van binnen uittrekkend waarom het ook gewoonlijk in brandende koortsen met zout en azijn (waarbij ik met groot voordeel een vierendeel of half lood Euphorbium vermengd) onder de voeten gebonden wordt.

Al is het dat alle MEST (zoals Galenus schrijft in 10. Simp.) een trekkende kracht heeft valt er evenwel onder die groot verschil.

DUIVENMEST is dapper verhittend, natrekkend en maakt de huid rood, met gerstemeel en azijn gemengd verdrijft het de kropklieren, zoals Dioscorides verhaalt in 2. 73, gedroogd en gestampt met kerszaad, zegt Galenus op de vermelde plaats, verdrijft het de jicht en verouderde pijn in de heup, zijde en lendenen.

GANZENMEST heeft dezelfde krachten, dan is zo heet dat ze nauwelijks gebruikt kan worden, zoals de vermelde Galenus getuigt, en in tegendeel is de HOENDERMIEST te slap en vooral van diegene die niet lopen, maar opgesloten in de kotten of kooien gehouden worden.

KOEMEST en, die noch sterker is, PAARDENMEST hebben een trekkende en verterende kracht waardoor ze alle koude, waterachtige, slijmerige en winderige gezwellen laten slinken en vergaan, andere laten rijpen en doorbreken.

GEITENMEST is zo verduwend en scherp van aard, zoals Galenus mede getuigt in 10 Simple, dat als het onder bonenmeel vermengd en in azijn en water opgekookt wordt alle harde gezwellen laat verdwijnen wat ook een bekwame pap is voor de waterzuchtige. Als het gedroogd en gebrand is wordt het wel fijner van stof, maar niet merkelijk scherper en laat zich goed mengen onder verterende en trekkende pleisters en pappen.

3. Om te trekken en te verteren zijn er mengmiddelen, olie van mosterdzaad die geperst wordt, net zoals amandelolie, de pleister van bakelaar, (Larus) Oxycroceum, (sap van Crocus, saffraan) Diachylum (mengsel van het sap van verschillende planten) enkel en met de gommen. Waartoe ook andere pleisters en pappen gemaakt kunnen worden uit de verhaalde heelmiddelen, net zoals van gedroogde en gestampte mest dat onder pek of teer gemengd wordt waarbij kunnen komen zwavel, [32] bertram, salpeter, gebrand zout of de andere verhaalde naar gelegenheid van het gebrek.

4. Deze middelen moeten alleen gebruikt worden als de vochtigheid van enig gezwel verdunt en klaar gemaakt is en door geen verdrogende middelen verteerd kan worden. Want dan is ze niet weg te krijgen dan door zodanige die het uit het binnenste in de huid trekken. Deze worden geschikt gemaakt tot een pap of pleister om niet naar binnen te schieten, maar worden van buiten opgelegd om naar zich toe te trekken.


Het X. Capittel.

1. Verteerende, ende Verslinderende middelen.

2. Blaer-treckende middelen, als Vlam-kruyt, Hane-voet, Egel-kolen, Wolfs-melck, Zeep, ende Zout, Spaensche vliegen.

3. Koppen.

4. Fontanellen, ende Setons.

5. Haer recht gebruyck.

1. Wanneer de quade vochtigheydt, eenigh deel ingenomen hebbende, noch door versachtende, noch door verdunnende, noch door treckende middelen, die dus verre beschreven zijn, niet en kan verdouwt, ofte verdreven werden, dan moet men noodtsaeckelick verder treden, ende komen tot soodanige middelen, die de selve smelten, ende uyt-trecken, ofte door den brandt verslinden.

2. Wy sullen beginnen van de gene, die op de huyt geleydt, een blader trecken, uyt de welcke dan veel waters loopt.

VLAM-KRUYT, ofte Flammula, brandt, door sijn vlammende hitte, een blaer, ofte bleyn in de huyt, zijnde heet, ende droogh in den vierden graed.

HANE-VOET, is van den selfde aert, ende krachten, ende beneffens de andere soorte, die hier te Lande overvloedigh wast, ende genoemt werdt Ranunculus flammula, ende by ons EGEL-KOLEN, waer van breeder in de Hollandtsche Genees-konste.

WOLFS-MELCK is mede seer scherp, doch even wel een weynigh minder, als Hane-voet; soo dat het niet-te-min bleynen treckt.

ZEEP, ende ZOUT onder een gemengt, is ‘t gemeenste ende sachtste; dan wert scherper met wat Euphorbium.

By de Heel-meesters zijn de SPAENSCHE-VLIEGEN meest in ‘t gebruyck, gestooten, ende onder Suyr-deegh gemengt, ofte (‘t welck het seeckerste is) daer op gestroeyt.

3. KOPPEN, alsoo genoemt, om dat sy een Kop, ofte Hooft gelijckenen, gelijck in Latijn Cucubitulae, na de Cucurbita, als of men seyde, kleyne Kauwoerden, gemaeckt van Tin, ofte Glas (‘t welck beter, alsoo men daer in sien kan) ontfangende het vyer in haer aengesteken Vlasch, trecken krachtelick door haer vlamme, ende hitte (seydt Plutarchus in sijn Platonische Vragen) niet alleen de dunne, ende vlotte vochtigheydt, maer oock die al diep leydt. Meerder, ende beter, als de huyt te voren met eenige snedekens gescherft, ofte doorkerft is, als dat sy alleen op een heele huyt geset werden.

4. Ten selfden eynde strecken de FONTANELLEN, soo genoemt, om datse, Fonteyns-gewijs, haer vochtigheyt uytgeven, ende werden in ‘t vleysch gemaeckt, ofte de huyt, tusschen de vingers opgetrocken, ende stijf geperst (het welck ‘t gevoelen soo verdooft, dat ick dickwils gesien hebbe, het werck volbracht te zijn, eer dat het de Siecke gewaer wierde) met een Scheer-mes door-snijden, ofte door een Caustijck, te beschrijven in ‘T 18. Capittel, een gaetjen daer in brandende

De SETONS hebben de selfde kracht, ende en zijn anders niet, als een rouwe koorde, ofte gedraeyt doecxken, met een grooten naelt door het vel geslagen.

5. De Blader-maeckende middelen werden gebruyckt op half verstorven leden, om de selve leven, ende kracht te geven. Want de natuerlicke wermte, ende de levende geesten werden daer in getrocken. Maer hier toe moeten alleen gebruyckt werden, de slapste, meerder om de huyt maer tot root te onsteecken, als om ‘t branden. Ende de laetste dienen best op Pest-geswellen, vergiftige beten, ofte steecken: als mede voor Hooft-pijn, insonderheydt, quade Oogen, achter de Ooren (alwaer gemeenschap is door een zenuwken) geleyt: maer dan moet men wel toesien, met een doecxken daer tegen te leggen, dat het Oor, ‘t welck anders vergeefsche smerte soude lijden, niet geraeckt en werdt.

De Blader, indiense van selfs niet door en breeckt, magh met een Schaerken doorgesneden werden: ende dan, om niet schierlick te sluyten, met een werm Beete, ofte Koole-bladt, drie vier dagen verbonden. Par schrijft in ‘T 33. Cap. van sijn 25. Boeck, dat dit een goet Heel-middel is, in lange Sieckten, ende als men met andere middelen niet en heeft konnen uytrechten, als in verouderden Hooft-sweer, Vallende-sieckte, Gichte, ende diergelijcke. Maer al is ‘t seecker, dat het selve in dese Sieckten wel eenigh voordeel kan geven, soo valt het even wel bequamer in schierlicke gebreecken, dewijl het in korte tijdt sijn werck doet, ende dra ophoudt. Dan in langdurige zijn de Fontanellen veel bequamer, als de welcke haer vuyligheyt gestadigh losen, ende soo lang open gehouden werden, als men selfs begeert. Het welck in de Setons oock plaetsche heeft, die ճ morgens, ende ‘t avonts dient verschoven, ende als de opening toe wil heelen, de koorde bestreecken met Ung. Apostolorum, ofte Aegyptiacum. Van diergelijcke, als het vleysch al te weeldigh wast in de Fontanel, ende de Erweet (die men tot open houden, daer in steeckt) benaeuwt, ende wil begroeyen, soo sal mense, met speecksel vochtigh gemaeckt zijnde, in wat Precipitaet (bezinksel van een vloeistof) doopen, ofte in plaetsche nemen een pilleken van groen Wasch, gemengt met Spaensche-vliegen.[33]

Het X Kapittel.

1. Verterende en verslindende middelen.

2. Blaartrekkende middelen als vlamkruid, hanenvoet, egelkolen, wolfsmelk, zeep en zout, Spaanse vliegen.

3. Koppen.

4. Fontanellen en Setons.

5. Hun goed gebruik.

1. Wanneer de kwade vochtigheid enig deel ingenomen heeft en noch door verzachtende, noch door verdunnende, noch door trekkende middelen, die tot dusver beschreven zijn, niet verduwd of verdreven kunnen worden, dan moet men noodzakelijk verder treden en komen tot zodanige middelen die het smelten en uittrekken of door de brand verslinden.

2. We zullen beginnen van diegene die op de huid gelegd worden en een blaar trekken waaruit dan veel water loopt.

VLAMKRUID of Flammula (Ranunculus) brandt door zijn vlammende hitte een blaar of zwel in de huid, is heet en droog in de vierde graad.

HANENVOET is van dezelfde aard en krachten en naast de andere soort die hier te lande overvloedig groeit en Ranunculus flammula genoemd wordt en bij ons EGELKOLEN waarvan uitvoeriger in de Hollandse geneeskunst.

WOLFSMELK is mede zeer scherp, doch even wel wat minder dan hanenvoet zodat het niettemin blaren trekt.

ZEEP en ZOUT onder elkaar gemengd is het gewoonste en zachtste, dan wordt scherper met wat Euphorbium.

Bij de heelmeesters zijn de SPAANSE VLIEGEN het meest in het gebruik, gestampt en onder zuurdeeg gemengd of (wat het zekerste is) erop gestrooid.

3. KOPPEN, alzo genoemd omdat het op een kop of hoofd lijkt, net zoals in Latijn Cucubitulae naar de Cucurbita alsof men zei kleine kauwoerden, gemaakt van tin of glas (wat beter is omdat men daarin zien kan) ontvangt het vuur in het haar aangestoken vlas, trekt krachtig door haar vlam en hitte (zegt Plutarchus in zijn Platonische vragen) niet alleen de dunne en vlotte vochtigheid, maar ook die al diep ligt. Meer en beter als de huid tevoren met enige sneden gescherfd of doorkerft is dan dat ze alleen op een hele huid gezet wordt.

4. Tot hetzelfde doel strekken de FONTANELLEN die zo genoemd zijn omdat ze fonteinvormig hun vochtigheden uitgeven en worden in het vlees gemaakt of de huid wordt tussen de vingers opgetrokken en stijf geperst (wat het gevoel zo verdooft dat ik dikwijls gezien heb dat het werk volbracht is eer dat de zieke het gewaar werd) met een scheermes doorsnijden of door een caustiek, te beschrijven in het 18de kapittel, een gaatje daarin branden.

De SETONS hebben dezelfde kracht en zijn niets anders dan een ruw koord of gedraaid doekje die met een grote naald door het vel geslagen worden.

5. De blaar makende middelen worden gebruikt op half verstorven leden om die leven en kracht te geven. Want de natuurlijke warmte en levende geesten worden daarin getrokken. Maar hiertoe moeten alleen de slapste gebruikt worden en meer om de huid maar tot rood te ontsteken dan om het branden. En de laatste dienen best op pestgezwellen, vergiftige beten of steken, als mede voor hoofdpijn en vooral kwade ogen, achter de oren gelegd, (waar gemeenschap is door een zenuwtje) maar dan moet men wel toezien met een doekje daartegen te leggen dat het oor, wat anders vergeefse smart zou lijden, niet geraakt wordt.

De blaren indien ze niet vanzelf doorbreken mag met een schaartje doorgesneden worden en dan, om niet plotseling te sluiten, met een warme biet- of koolblad drie a vier dagen verbinden. Par schrijft in het 33ste kapittel van zijn 25ste boek dat dit een goed heelmiddel is in lange ziekten en als men met andere middelen niets heeft kunnen uitrichten, zoals in verouderden hoofdzweer, vallende ziekte, jicht en dergelijke. Maar al is het zeker dat het in deze ziekten wel enig voordeel kan geven, zo valt het evenwel beter in plotselinge gebreken omdat het in korte tijd zijn werk doet en dra ophoudt. Dan in langdurige zijn de fontanellen veel beter omdat die hun vuilheid steeds lozen en zolang open gehouden worden als men zelf begeert. Wat in de Setons ook plaats heeft die ճ morgens en ճ avonds dienen verschoven te worden en als de opening dicht wil gaan de koorden bestrijken met Unguentum Apostolorum of Aegyptiacum. Van dergelijke, als het vlees al te weelderig groeit in de fontanel en de erwt (die men tot open houden daarin steekt) benauwt en wil begroeien, dan zal men het met speeksel vochtig maken en in wat Precipitaet (bezinksel van een vloeistof) dopen of in plaats nemen een pilletje van groene was die gemengd is met Spaanse vliegen. [33]

Het XI. Capittel,

1. Rijpende, ende Etter-maeckende Heel-middelen.

2. Enckele, als laeuw Water, Olye, Boter, Wolle met der Yecken, Vet, Merch, Terwen-blom, heet Witte-broot, Vijgen, Houf-bladeren, Suyring, Huemst-wortel, Lelye-wortel, Ajuyn, Teer, peck, Harst, Wieroock, Ladanum, Styrax, Bdellium, Galbanum, Ammoniacum.

3. Mengel-middelen.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Het rijpen, ofte etter-maecken geschiedt, als door hulpe van de inwendige wermte het bedorven bloedt in suyvere etter, ofte dՠandere vochtigheden, de bedorvenheydt wech genomen zijnde, in een beter, te weten, een etterige stoffe verandert werden. De middelen, die sulcks te weegh brengen, zijn matelick werm, ende de gematigheydt van het deel, daerse opgeleyt werden, niet seer ongelijck; de welcke oock met eenen de vochtigheyt, die bedorven is, een wermte, met ons natuerlicke wermte over-een-komende, mede-deelt, waer door dan de bedorvene vochtigheydt in wat beters, ende dat de nature soo moeyelick niet en valt, komt te veranderen.

2. Een Stovinge van LAEUW WATER, verwermt, ende vervochtight altijdt by sijn selven, versacht, ende rijpt: maer even wel somtijdts by toeval kan het ontdoen, ende verdrijven.

OLYE, die versch, ende ongezouten is, verwermt matelick, vervochtight, ende vermorwt, laeuw opgestreecken, ofte onder de water-stoving gemengt. Hy kookt mede, ende maeckt etter; vermeerderende de natuerlicke wermte, door dien hy stopt, ende behoudt, ‘t gene anders gewoon is uyt te vliegen.

BOTER, die mede versch is, heeft een versachtende, ende rijp-maeckende kracht, insonderheydt in kleyne onsteeckingen van jonge Kinderen, ofte sachte lichamen. Waer toe de WOLLE met der YECKEN oock dienstigh is.

Alderhande VET, insonderheydt van tamme Dieren, versacht, koockt, ende rijpt. Want behalven, dat het, gelijck de Olye, met sijn lijmigheydt de lucht-gaetjens van de huyt verstopt, ende ‘t gene anders soude vervliegen, tegenhoudt, soo is het noch van gematigheydt onse natuerlicke wermte gelijck. Hier van is de Verckens-reusel, gelijck Galenus schrijft 5. Simpl. 9. ende 11. de slapste, daer gaet eerst boven Kalfs-vet, Hoender-vet, maer Ganse-vet is het krachtighste van alle, soo dat het niet alleen etter en kan maecken, maer oock een verdrijvende, ende verteerende macht heeft.

MERCH, van Herten, ende Kalveren, gelijck het de harde Geswellen versacht, soo kan het mede, uyt den selfden aert, als het Vet, koocken, ende etter maecken.

TERWEN-BLOM in Olye alleen, ofte daer by Water opgekoockt, tot een Pap, sluyt de lucht-gaetjens van de huyt, ende houdt de natuerlicke wermte binnen, waer door dan de overtollige vochtigheydt gerijpt, gekoockt, ende tot etter gebracht werdt.

WITTE-BROOT doet het selfde in sijn kruym, heet opgeleyt zijnde, ofte als het koudt, ende droogh is, ontdaen, ende gesmolten in dick Bier, ende Olye, ofte Boter, ende alsoo tot een Pap gemaeckt.

VIJGEN in dick Bier gekoockt, ende daer dan Olye, ofte Boter by gedaen, met wat Terwen-blom, verwecken etter, ende doen alle Geswellen rijpen.

SUYRING, ende HOUF-BLADEREN, onder de assche gebraden, ende gestooten zijnde, met Vet vermengt, brengen de Geswellen haest tot rijpen.

HUEMST-WORTEL is versachtende, ende rijpende, het zy in Soete-melck tot een stovinge gekoockt, ofte met het vermengen van Vet, ofte Boter, ende Terwen-blom, ofte Kruym, tot een Pap gemaeckt.

LELYE-WORTEL, doet het selfde op de selfde wijse bereydt, ofte oock onder de assche gebraden, ende dan met Olye, Vet, ofte versche Boter gemengt.

AJUYN, al valt hy, raeuw zijnde, scherp, ende bijtende, even wel, door het koocken de scherpigheydt vervliegende, heeft kracht om te versachten, ende merckelick te rijpen

TEER by sijn selven, ofte PECK in Olye gesmolten, versachten de hardigheydt, ende maecken etter.

HARST versacht het gene hardt is, ende koockt het raeuwe. Met wasschen werdt al haer scherpigheydt uytgetrocken, ende met Wasch, ende Boter, Vet, ofte Olye, ofte een doeyer van Ey gemengt, verkrijght een rijpende kracht.

Om te besluyten, dewijl al de Heel-middelen, die door een matelicke wermte konnen versachten, met eenen oock etter maecken, soo mogen wy hier wel by stellen WIEROOCK, LADANUM, STYRAX, BDELLIUM, GALBANUM, AMMONIACUM, ende andere hier voor in het 6. Capittel aengewesen.

3. In de Winckels werden tot rijp-maecken bewaert de Salven Basilicum, Dialthea, Agrippae, Resumptivum: de Plaesters Diachylon enckel, ende gemengt, ofte met de Gommen van Mucinlaginibus (vochtig, kleverig), ende Meliloten

4. Wanneer dan een Karbonckel, ofte eenigh ander heet Geswel is, welckers stoffe niet en kan verdwenen werden, soo sal men de selve tot etter brengen, daer toe voor eerst stovende met het afzietsel van de verhaelde kruyden, ende wortelen, ende de selfde gestampt zijnde, vermengen met eenige van de gemelte Vettigheden, Salven, ofte Gommen, altijdt acht nemende op meerder, ofte minder hitte van ‘t Geswel. Onder de Plaesters heeft Diachylon compositum, de meest-rijpende kracht, en kan in Geswellen, die soo geheel heet niet en zijn, met eenige verwermende Olye, om beter sijne kracht in te brengen, gemengt werden. [34]

Het XI Kapittel,


1. Rijpende en etter makende heelmiddelen.

2. Enkele als lauw water, olie, boter, wol met het vuil, vet, merg, tarwebloem, heet wittebrood, vijgen, hoefbladeren, zuring, heemstwortel, leliewortel, ui, teer, pek, hars, wierook, laudanum, Styrax, Bdellium, Galbanum en Ammoniacum.

3. Mengmiddelen.

4. Manier om te gebruiken.

1. Het rijpen of etter maken gebeurt als door hulp van de inwendige warmte het bedorven bloed in zuivere etter of de andere vochtigheden de verdorvenheid weg genomen is en in een betere, te weten, een etterige stof veranderd wordt. De middelen die zulks teweeg brengen zijn matig warm en de gesteldheid van het deel waar ze op gelegd worden niet zeer ongelijk die ook meteen de vochtigheid, die bedorven is, een warmte meedeelt die met onze natuurlijke warmte overeen komt waardoor dan de bedorven vochtigheid in wat beters en wat de natuur niet zo moeilijk valt komt te veranderen.

2. Een stoving van LAUW WATER verwarmt en bevochtigt altijd door zichzelf, verzacht en rijpt, maar evenwel soms per ongeluk kan het ontdoen en verdrijven.

OLIE die vers en ongezouten is verwarmt matig, bevochtigt en vermurwt als het lauw opgestreken of onder de waterstoven gemengd is. Het kookt mede en maakt etter, vermeerdert de natuurlijke warmte doordat het stopt en behoudt hetgeen anders gewoon is uit te vliegen.

BOTER die mede vers is heeft een verzachtende en rijp makende kracht en vooral in kleine ontstekingen van jonge kinderen of zachte lichamen. Waartoe ONGEWASSEN WOL ook nuttig is.

Allerhande VET en vooral van tamme dieren verzacht, kookt en rijpt. Want behalve dat het net zoals olie met zijn lijmerigheid de luchtgaatjes van de huid verstopt en hetgeen anders zou vervliegen tegenhoudt, zo is het noch van gesteldheid onze natuurlijke warmte gelijk. Hiervan is de varkensreuzel, zoals Galenus schrijft in 5 Simple 9 en 11, de slapste, daar gaat eerst boven kalfsvet en hoendervet, maar ganzenvet is het krachtigste van allen zodat het niet alleen etter kan maken, maar ook een verdrijvende en verterende macht heeft.

MERG van herten en kalveren, net zoals het de harde gezwellen verzacht kan het mede uit dezelfde aard als het vet koken en etter maken.

TARWEBLOEM in olie alleen of daarbij water opgekookt tot een pap sluit de luchtgaatjes van de huid en houdt de natuurlijke warmte binnen waardoor dan de overtollige vochtigheid gerijpt, gekookt en tot etter gebracht wordt.

WITTE BROOD doet hetzelfde in zijn kruim als het heet opgelegd is of als het koud en droog is en ontdaan en gesmolten is in dik bier en olie of boter en alzo tot een pap gemaakt.

VIJGEN in dik bier gekookt en daar dan olie of boter bij doen met wat tarwebloem verwekken etter en laten alle gezwellen rijpen.

ZURING en HOEFBLADEREN die onder de as gebraden en gestampt zijn en met vet vermengd brengen de gezwellen gauw tot rijpen.

HEEMSTWORTEL is verzachtend en rijpend, hetzij in zoete melk tot een stoving gekookt of met het vermengen van vet of boter en tarwebloem of kruim tot een pap gemaakt.

LELIEWORTEL doet hetzelfde op dezelfde wijze bereidt of ook onder de as gebraden en dan met olie, vet of verse boter gemengd.

UI, al valt hij als hij rauw is scherp en bijtend wat evenwel door het koken de scherpte vervliegt, heeft kracht om te verzachten en opmerkelijk te rijpen.

TEER is van zichzelf of PEK in olie gesmolten, verzachten de hardheid en maken etter.

HARS verzacht hetgeen hard is en kookt het rauwe. Met wassen wordt al haar scherpte uitgetrokken en met was en boter, vet of olie of een dooier van ei gemengd verkrijgt het een rijpende kracht.

Om te besluiten omdat alle heelmiddelen die door een matige warmte kunnen verzachten meteen ook etter maken, zo mogen we hier wel bij stellen WIEROOK, LAUDANUM, STYRAX, BDELLIUM, GALBANUM, AMMONIACUM en anderen die hiervoor in het 6de kapittel aangewezen zijn.

3. In de winkels worden tot rijp maken bewaard de zalven Basilicum, sap van Althaea, Agrippae, (genoemd naar Agrippa koning van Judea die deze zalf zou hebben uitgevonden). Resumptivum, de pleisters Diachylum (mengsel van het sap van verschillende planten) enkel en gemengd of met de gommen van Mucinlaginibus (vochtig, kleverig) en Meliloten.

4. Wanneer er dan een karbonkel of enig ander heet gezwel is wiens stof niet verdwijnen kan, dan zal men die tot etter brengen en daartoe voor eerst stoven met het afkooksel van de verhaalde kruiden en wortels en als die gestampt zijn vermengen met enige van de vermelde vettigheden, zalven of gommen en altijd letten op meerdere of mindere hitte van het gezwel. Onder de pleisters heeft Diachylum compositum (mengsel van het sap van verschillende planten) de meest rijpende kracht en kan in gezwellen die niet zo geheel heet zijn met enige verwarmende olie om beter zijn kracht in te brengen gemengd worden. [34]


Pont S. Esprit.

Het XII. Capittel.

1. Suyverende, ende Afvegende middelen driederley.

2. Sachte, die alleen de etter in de door-gebroken geswellen afwasschen, ende suyveren: als Cichorye, Paerde-bloemen, Rosen, Weegh-bre, Agrimonye, Betonye, Ioffrouw-merck, Lijn-zaet, Fenugrieck, Gerste, Boonen, Erweten, Vijgh-boonen, Honich, Suycker, Termenthijn, Alo, Wieroock, Myrrha.

3. Middel-matige, die oock de dicke vuyligheydt in de vervuylde sweeringen wech-nemen, als Malrove, Alssen, Guychel-heyl, Scordium, Hypericum, Broe-netels, Boonkens-Hool-wortel.

4. Stercke, die de harde kanten sachtelick afdoen, als Santorye, stinckende Gouwe, Lisch, Savel-boom, Gentiana, Affodillen, Kalfs-voet, Speer-wortel, wilde Concommer, Nies-wortel, Koper-roodt, Spaens-groen, Salpeter, Aluyn.

5. Mengel-middelen, ende haer gebruyck.

1. De Heel-middelen, die de Absteunyen, ende Sweeren suyveren, ende van haer vuyligheyt reynigen, zijn van driederley soorte, sachte, die alleen uyt de onsteeckene ende heete Geswellen de etter uyt trecken, middelmatige, die daer-en-boven de dicke vuyligheyt uyt de vervuylde Sweeren wech nemen, ende stercke, die het bedorven vleysch van quaedtaerdige Sweeren, ende de harde kanten in de loopende gaten sachtelick af doen, de welcke naest komen aen de af-etende, waer van in ‘T 17. Capittel.

2. Van den eersten slagh is het SAP van CICHOREY, PAERDE-BLOEMEN, ROODE ROSEN, ende WEEGH-BRE, kracht hebbende, niet minder uytwendigh de Sweeren, als van binnen het Ingewandt te suyveren: dienstigh voornamelick als den brandt van de Sweering noch niet geheel over en is, ende de vochtigheyt noch eenige scherpigheyt heeft.

AGRIMONYE met Verckens-reusel gestooten, ofte het uytgeperste Sap, suyvert, ende geneest de Sweeringen, bewaert de selvige voor bedervinge, ende belet den aenwas van harde kanten.

BETONYE heeft de selfde kracht, wiens Bladers met wat Zout gestooten, heelen de Kanckerachtige Sweeringen.

JOFFROUW-MERCK is heet, ende droogh, tot aen den derden graed, ende, boven andere kruyden, afvegende van aert. Derhalven seer bequaem, insonderheyt het sap met Honich, ofte Honich van Rosen vermengt, om de vochtige, ende vuyle Sweeringen in den Mondt, ende elders te suyveren, de verzeerde Kancker voor meerder bedervinge te bewaren, ende sijn voort-eten te schutten.

Het Meel van LIJN-ZAET, FENUGRIECK, GERSTE, BOONEN, ERWETEN, ende noch meerder van VIJGH-BOONEN, heeft allegader een suyverende kracht, soo dat het oock de Vlacken van de huyt wech neemt, insonderheydt met Mede, ofte Honich ende Wijn opgekoockt zijnde.

HONICH zijnde, gelijck Galenus schrijft 7. Simpl. werm, ende droogh, opent, drooght, wederstaet de verrottinge, veeght af, ende suyvert, alle Sweeringen, ende loopende gaten, sonder, gelijck Zout doet, het vleysch in te doen krimpen. Is rauw wel meerder suyverende, ende scherper als gekoockt ende geschuymt, maer heeft daer door oock minder kracht om toe te heelen.

SUYCKER, alsoo sy een mede soorte is, gelijck Dioscorides, ende Galenus seggen, van Honich, soo heeft sy oock verwermende, verdroogende, ende suyverende kracht, insonderheyt de grofste (die Mascovado genoemt wert) als heeter ende scherper zijnde.

TERMENTHIJN, al is hy fijn van deelen, om dat hy even wel eenige bitterheyt by hem heeft, kan sachtelick suyveren.

ALOE is uytermaten bitter, suyvert nochtans matelick, ende sonder scherpigheyt, houdt de voort-kruypende Sweeringen tegen, heelt de bedorvene Schamel-heyt, ende wert bequamelick gemengt onder de Oogh-middelen, gelijck Galenus geleert heeft in het gemelte Boeck, ende van alle de Genees-meesters daer in nagevolght is.

WIEROOCK is verwermende, droogende, ende suyverende, doch wat slapper als den Alo.

In tegendeel MYRRHA, als seer bitter zijnde, ende daer by fijn van deelen, suyvert krachtiger als Alo, is werm, ende droogh in den tweeden graed. Geneest eygentlick, gelijck Dioscorides, ende Avicenna getuygen, het Schorft, met Azijn opgeleyt; met Ladanum ende Myrtus-wijn, het uyt-vallen van ‘t Hayr. Vervult de loopende zeeren der Oogen, neemt haer schellen wech, ende verklaert het duyster Gesicht. Sy geneest de zeerigheyt des Hoofts, de kloven, ende sweeren aen ende ontrent de Ooren, heelt de diepe, ende onsuyvere Wonden, ende vereffent daer nae het over-gebleven lidt-teecken.

3. De gene, die nu volgen, als stercker kracht hebbende om te suyveren, werden nuttelick gebruyckt in quaetaerdige, ende verouderde Sweeringen.

MALROVE drooght, ende suyvert soo dapper, dat haer Bladeren, gelijck Dioscorides schrijft, met Honich gemengt, de vervuylde Sweeren geneest, ende de voort-loopende tegen houdt: ‘t gene het uytgeperste sap, met Honich noch beter doet, het welck oock de duystere Oogen te hulpe komt.

ALSSEN is noch heeter ende drooger, met groote bitterheyt. Heeft derhalven een seer suyverende kracht, met wat tՠsamen-treckinge, ende daerom oock versterckinge. Het af-sietsel in water, geneest de Puysten, die ճ nachts komen: met Honich gemengt, verspreyt in de blauwe leden het geronnen bloedt. Het sap is noch heeter, [35] ende krachtiger, als het Kruyt. Want het verteert alle de quade vochtigheydt in de vervuylde Sweeren, bewaert de selfde voor verrottinge, ende belet dat sy niet en vervallen tot loopende gaten.

GUYCHEL-HEYL, soo wel manneken als wijfken, kan door de verdroogende, ende suyver-maeckende kracht van sijn Sap, verrotte Sweeren helpen, gelijck Galenus getuyght 6. Simp. Met Honich gemengt, schrijft Dioscorides 2. 174. verdrijft de duysterheyt, ende schemeringe van de Oogen.

SCORDIUM, gelijck de selvige, ende de ervarentheydt ons leeren, suyvert, drooght, ende sluyt oude Sweeringen, ende neemt wech alle quaedtaerdigheydt.

HYPERICUM gedrooght, ende gestooten, in de vochtige, ende bedervende Sweeren gestroyt, heelt de selvige.

Het Zaet van BROE-NETELS is seer bequaem voor vervuylde Sweeringen, die sonder scherpigheyt dienen gesuyvert, ende gedrooght. Met Zout gemengt, kan den Kancker, ende voort-etende zeeren tegen-houden.

Van den selfden aert, ende krachten is de Wortel van CYPERUS, tot poeyer gebracht, ende in de Sweeren gestroyt.

BOONKENS-HOOL-WORTEL is werm in den tweeden, droogh in den derden graed, te samen-treckende, afvegende, verteerende, scheydende. Hy suyvert de vervuylde Sweeringen, ende belet de verrottinge. In Water met een weynigh Azijn gezoden, maeckt een goet Gorgel-water voor de Squuynantie, ende de geswollen Amandelen; gestooten licht den Huygh; ende onder het Populyoen-salf gemengt, versacht, ende verdrooght het Speen.

4. Wy komen tot de sterckste, die niet alleen de vuyligheydt in de quade Sweeren met meerder kracht suyveren, ende verteeren: maer selfs oock de harde kanten in de Fistelen, ofte loopende gaten.

Sap van SANTORYE, ende STINCKENDE GOUWE, verdrooght ende suyvert soo dapper, dat het verouderde, quaedtaerdige, holle, diepe Sweeren, ende loopende gaten, eerst schoon ende suyver maeckt, ende daer na heelt.

Wortel van LISCH verwermt, drooght, ende suyvert. Het Sap uyt de groene geperst, ofte het Poeyer van den gedrooghden, onder Honich gedaen, suyvert de Sweeringen, insonderheydt van ‘t hooft. Dan het Sap is noch bequaemer om de loopende gaten, ende holligheden te suyveren, ende wederom met vleysch te vervullen, gelijck Dioscorides schrijft 1.1.

SAVEL-BOOM, ofte Sabina, werdt van Galenus 6. Simpl. gestelt heet, ende droogh te wesen in den derden graed, ende seer afvegende; ‘t welck hy doet, niet sonder eenigh gevoelen van scherpigheydt, ende bijtende kracht; Sweeren, die al van vuyligheydt bruyn, ende swart zijn, kan hy, gelijck de meer-gemelte Schrijvers oock getuygen, suyver maecken; met Honich gemengt zijnde, het quaet Schorft genesen, de harde kanten der loopende gaten, ende de knobbelachtige Wratten der heymelicke leden, verteeren, eerst gestooft met het Afzietsel, ofte liever het Sap, ende daer na dan het Poeyer opgestroyt.

GENTIANA, soo genoemt na Gentius, Koning van Illyrien, die hare krachten eerst ontdeckt heeft, werdt alleen gebruyckt in haren Wortel. Hy is in den derden graed heet, ende droogh, seer bitter van smaeck; daerom sterckelick dun-maeckende, afvegende, ende suyverende. Geneest de vuyle Rappigheydt, Sproeten, Placken, ende alle misvoeginge, die op de huyt komt, steuyt, ende heelt de holle voort-etende Sweeren, ende loopende gaten, ‘t zy dat men het Poeyer daer toe gebruyckt, ofte liever het Sap, ‘t welck krachtiger is.

AFFODILLEN, ofte Asphodelus (al by den Poet Hesiodus vermaert) groeyen van selfs in Provencen, Italyen, ende Spaengjen, dan hier te Lande en zijn sy niet te vinden, als in de hoven, alwaer sy, om haer lieffelicke bloemkens, onderhouden werden. De Wortelen zijn alleen in ‘t gebruyck, ende hebben een bitteren smaeck, van aert beyde in den tweeden graed, een verwermende, ende verdroogende, afvegende, ende verteerende. Sy suyveren de vervuylde sweeren, steuyten de voorts-loopende, ende heelen de loopende gaten.

Arum, ofte KALFS-VOET, alsoo na de gelijckenisse van de bladeren genoemt, is heet, ende droogh, diep in den derden graed, matelick fijn van deelen, afvegende, verdunnende, ontdoende, ende verteerende. Het Poeyer van de Wortel (die meest gebruyckt werdt) suyvert bequamelick alderley slagh van Sweeren, vervuylde voort-etende, kanckerachtige, ende loopende gaten. Het selve belet het voortwassen, ende verteert het overvloedigh Vleysch, dat haer in ‘t genesen der wonden te weeldigh opwerpt.

Dracontium, ofte SPEER-WORTEL is byna van den selfden aert, doch veel bitterder, ende scherper van smaeck, ende derhalven heeter, drooger, ende fijnder, krachtigh reyn-maeckende, ende verteerende. Het Sap van de Vrucht, ofte druyfachtige aere, Bladeren, Saet, ende Wortel is goedt om alderhande vervuylde, voorts-etende, ende quaedtaerdige sweeren, noch krachtiger, als de Kalfs-voet, te suyveren ende de harde kanten in de loopende gaten te verteeren. Het selfde vermagh oock het Poeyer van den Wortel.

Wortel van WILDE CONCOMMER tot Poeyer gebracht, gelijck hy de witte Puysten, Schorft, swarte lidt-teeckenen, ende vlecken van ‘t aengesicht afveeght, soo suyvert hy oock verouderde holligheden, ende verteert de harde kanten. Ick heb hem seer overvloedigh sien wassen in Vranckrijck, by Pont. S. Esprit, niet verre van Oraengje, gelijck aen dՠander zijde afgebeelt is.

Al ‘t selve doet noch wel soo krachtig de NIES-WORTEL, de welcke gesteecken in een loopend gat, in twee drie dagen de hardigheyt van de kanten aen een kant maeckt. [36]

KOPER-ROOT, ende SPAENS-GROEN, gebrant, ende gewasschen, als oock SALPETER, zijn bequaem om alle holle gaten te suyveren, ende haer harde kanten wech te nemen.

ALUYN soo wel raeuw, als gebrandt (die noch krachtiger is) suyveren, ende beletten het voortloopen van quaetaerdige Sweeren.

5. Uyt de gene dan, die wy op den eersten trap gestelt hebben, is, om versch doorgesworen, ofte open-gesteken Geswellen, ende onreyne Wonden te suyveren, in dagelicks gebruyck, een Salfken, bestaende uyt (‘t volgende:)

N. Honich van Rosen, 1 once, Doyer van een Ey, en Gerste-meel, soo veel tot dat het pas dick is (Tot een Salfken) ende wil men het wat meerder suyver-maeckende hebben, soo magh men daer by doen Termenthijn ½ loot.

Noch stercker afvegende is dese Salve:

N. Sap van Joffrouw-merck, 2 oncen, Agrimony, 1 once, Weeghbre-bladeren, ½ once, Honich van Rosen, 5 oncen, te samen met malkanderen wat opgezoden, en dan daer onder gemengt Meel van Gerste, Fenugrieck, Vijgh-boonen, van elcks ½ loot, te samen opgekoockt, en op ‘t laetste daer onder geroert Termenthijn, 1 loot. (Tot een Salf)

Wanneer de etter te grof ende te taey is, so dientՠer meerder suyveringe; als gedaen kan werden met het volgende:

N. Harst, Honich, Termenthijn, van elcks 3 oncen, Myrrha, Sarcocolla, Boonkens-Hool-wortel, Vijge-boonen-meel, Lisch-wortel, (alles kleyn gestooten) van elcks ½ loot. Het eerste moet te samen gesmolten, en dan het poeyer daer onder geroert worden (Tot een Salve.)

Hier toe dient mede, de Salve Aureum, die by-na gelijcke kracht heeft om af te vegen, ende de Plaesters van Ianua, ende Gratia Dei genoemt, die ofte geheel, ofte in dunne Olye gesmolten zijnde, konnen opgeleyt werden, insonderheyt op het Hooft, ofte andere Sweeren van zenuwachtige deelen. Tot het selfde strecken, die in den derden graed dapper afvegen, gelijck de gene, die uyt Koper-root, ofte ander scherpe Metallen bestaen, gemengt, ende gematight met eenige versachtende, gelijck of men een vierendeel-loots van het Emplastrum (plantensap)divinum smolt onder drie versche Doyeren, ofte indien men een vierendeel loot Ung. Aegyptiacum, ofte Apostolorum mengde met twee, ofte drie mael soo veel Tetreapharinacaeum, ofte eenigh ander Ceroen; men sal daer van hebben een sonderling middel om de Sweeren te suyveren, ende van haer vochtigheyt te reynigen. Het poeyer van Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), mede onder yets versachtende gemengt, verteert sonder eenige scherpigheydt het overvloedigh vleysch, ende suyvert de Sweeringe van haer vuyligheyt.

Wanneer nu de Sweeringe gantsch vervuylt, verrot, ende quaedtaerdigh is, het zy van selfs, ‘t zy uyt een Wonde, het Geswel qualick onderhouden, dan dient een Salve bereydt uyt de suyverende middelen van den tweeden trap, op dese wijse:

N. Weeghbre, Alssen, Malrove, Scordium, Hypericum, (van elcks een handt vol:) alle versch en groen gestampt, ende dan gekoockt in Olye, 1 pint, Witte Wijn, ½ pint, tot dat de Wijn verzoden is: doorgedaen zijnde, mengt daer onder het Poeyer van de Wortel van Cyperus, Lisch, Boonkens, van elcks 1 loot, Geel-wasch, 4 oncen, wederom te samen opgeweldt tot matelicke dickte, ende dan daer onder gesmolten, Harst, 2 oncen, Wieroock, Myrrha, Alo, en Sarcocolla, (kleyn gestooten) van elcks 1 once, ende op ‘t laetste Termenthijn, 1 ½ once, (Tot een Salve) [37] Alsՠer stercker vereyscht werdt, soo sal men daer wat Koper-root by doen: gelijck oock zijn Emplastrum (plantensap)divinum, met wat Olye versacht, Ung. Apostolorum, ende Aegyptianum, de beste Salven van alle, gelijck Fernelius, ende de dagelicksche ervarentheydt genoegh betuygen.

Maer in een holle Sweeringe, Fistel, ofte loopend gat, sal men speuyten, het volgende Afzietsel:

N. Weeghbre, Alssen, Santorye, Agrimony, van elcks een handt vol. Wortel van Gentiana, gesneden, 2 oncen, te samen gekoockt in Witte Wijn, 12 oncen, door gekleynst zijnde, doetՠer by Honich van Rosen, Syroop van Alssen, (soo veel genoegh is Tot een Inspeuytsel.)

Soo dit niet genoegh en dede, soo magh men daer onder mengen een loot Aegyptiacum, het welck oock bequaemlick gesmolten werdt onder Voorloop van Brandewijn. Dit werdt noch stercker gemaeckt met eenige druppelen Olye van Swavel, ofte Koper-root. Waer toe mede streckt het Aluyn-water. Ende men dient in ‘t gebruyck van dese middelen wat te volharden, ende de selve allencxkens te verscherpen, tot dat de hardigheydt geheel wech genomen is.

Alsoo nu zijn aengewesen alle de Heel-middelen, die de Onsteeckingen, Hardigheden, Geswellen, Gezwellen, ende Sweeringen der uytwendige deelen genesen; soo sullen wy nu komen tot de gene, die de Wonden heelen, ende over de selvige vel maecken.

Het XII Kapittel.

1. Zuiverende en afvegende middelen drievormig.

2. Zachte die alleen de etter in de doorgebroken gezwellen afwassen en zuiveren zoals cichorei, paardenbloemen, rozen, weegbree, Agrimonia, betonie, selderij, lijnzaad, fenegriek, gerst, bonen, erwten, lupinen, honing, suiker, terpentijn, Alo, wierook en Myrrha.

3. Middelmatige die ook de dikke vuiligheid in de vervuilde zweren weg nemen zoals malrove, alsem, guichelheil, Teucrium scordium, Hypericum, brandnetels, boontjes holwortel.

4. Sterke die de harde kanten zacht afdoen zoals duizendguldenkruid, stinkende gouwe, lis, savelboom, Gentiana, affodillen, kalfsvoet, speerwortel, Dioscorea communis, nieswortel, koperrood, Spaans groen, salpeter en aluin

5. Mengmiddelen en hun gebruik.

1. De heelmiddelen die de lopende gaten en zweren zuiveren en van hun vuiligheid reinigen zijn van drievormige soorten, zachte die alleen uit de ontstoken en hete gezwellen de etter uittrekken, middelmatige die daarboven de dikke vuiligheid uit de vervuilde zweren weg nemen en sterke die het bedorven vlees van kwaadaardige zweren en de harde kanten in de lopende gaten er zacht af doen die naast komen aan de afetende waarvan in het 17de kapittel.

2. Van de eerste slag is het SAP van CICHOREI, PAARDENBLOEMEN, RODE ROZEN en WEEGBREE die kracht hebben om niet minder uitwendig de zweren als van binnen het ingewand te zuiveren en voornamelijk nuttig zijn als de brandt van de zweer noch niet geheel over is en de vochtigheid noch enige scherpte heeft.

AGRIMONIA met varkensreuzel gestampt of het uitgeperste sap zuivert en geneest de zweren, bewaart die voor bederf en belet de aanwas van harde kanten.

BETONIE (Stachys) heeft dezelfde kracht wiens bladeren met wat zout gestampt de kankerachtige zweren helen.

SELDERIJ is heet en droog tot aan de derde graad en boven andere kruiden afvegend van aard. Derhalve zeer geschikt en vooral als het sap met honing of honing van rozen vermengd is om de vochtige en vuile zweren in de mond en elders te zuiveren, de bezeerde kanker voor meer bederf te bewaren en zijn voort eten te stoppen.

Het Meel van LIJNZAAD, FENEGRIEK, GERST, BONEN, ERWTEN en noch meer van LUPINEN hebben allen een zuiverende kracht zodat het ook de vlekken van de huid weg neemt en vooral als ze met mede of honing en wijn opgekookt zijn.

HONING is, zoals Galenus schrijft in 7 Simple, warm en droog, opent, droogt, weerstaat de verrotting, veegt af en zuivert alle zweren en lopende gaten zonder, zoals zout doet, het vlees te laten in krimpen. Is rauw wel meer zuiverend en scherper dan gekookt en afgeschuimd, maar heeft daardoor ook minder kracht om toe te helen.

SUIKER, omdat ze een mede soort is, zoals Dioscorides en Galenus zeggen, van honing, zo heeft ze ook verwarmende, verdrogende en zuiverende kracht en vooral de grofste (die Mascovado genoemd wordt) die heter en scherper is.

TERPENTIJN, al is hij fijn van delen omdat hij evenwel enige bitterheid bij zich heeft, kan zacht zuiveren.

ALOE is uitermate bitter, zuivert nochtans matig en zonder scherpte, houdt de voort kruipende zweren tegen, heelt de bedorven schaamstreek en wordt geschikt gemengd onder de oogmiddelen, net zoals Galenus geleerd heeft in het vermelde boek en van alle geneesmeesters daarin nagevolgd is.

WIEROOK is verwarmend, verdrogend en zuiverend, doch wat slapper dan de Alo.

In tegendeel MIRRE, die zeer bitter is en daarbij fijn van delen zuivert krachtiger dan Alo, is warm en droog in de tweede graad. Geneest eigenlijk, zoals Dioscorides en Avicenna getuigen, het schurft met azijn opgelegd en met laudanum en Mirtuswijn het uitvallen van het haar. Vervult de lopende zeren van de ogen, neemt haar schellen weg en verheldert het duister gezicht. Ze geneest de zerigheid van het hoofd, de kloven en zweren aan en omtrent de oren, heelt de diepe en onzuivere wonden en vereffent daarna het overgebleven litteken.

3. Diegene die nu volgen hebben een sterkere kracht om te zuiveren en worden nuttig gebruikt in kwaadaardige en verouderde zweren.

MALROVE droogt en zuivert zo dapper dat haar bladeren, zoals Dioscorides schrijft, met honing gemengd de vervuilde zweren geneest en de voort lopende tegenhoudt, hetgeen het uitgeperste sap met honing noch beter doet wat ook de duistere ogen te hulp komt.

ALSEM is noch heter en droger met grote bitterheid. Heeft derhalve een zeer zuiverende kracht met wat tezamen trekking en daarom ook versterking. Het afkooksel in water geneest de puisten die ճ nachts komen, met honing gemengd verspreidt in de blauwe leden het gestolde bloed. Het sap is noch heter [35] en krachtiger dan het kruid. Want het verteert alle kwade vochtigheid in de vervuilde zweren en bewaart die voor verrotting en belet dat ze niet vervallen tot lopende gaten.

GUICHELHEIL, zowel mannetje als wijfje, kan door de verdrogende en zuiver makende kracht van zijn sap verrotte zweren helpen, zoals Galenus getuigt in 6 Simple. Met honing gemengd, schrijft Dioscorides in 2. 174, verdrijft het de duisterheid en schemering van de ogen.

TEUCRIUM scordium zoals die en de ervaring ons leren, zuivert, droogt en sluit oude zweren en neemt alle kwaadaardigheid weg.

HYPERICUM die gedroogd en gestampt is en in de vochtige en bedorven zweren gestrooid wordt, heelt die.

Het zaad van BRANDNETELS is zeer geschikt voor vervuilde zweren die zonder scherpte gezuiverd en gedroogd dienen te worden. Met zout gemengd kan het de kanker en voort etende zeren tegenhouden.

Van dezelfde aard en krachten is de wortel van CYPERUS die tot poeder gebracht en in de zweren gestrooid wordt.

BOONTJES HOLWORTEL (Corydalis) is warm in de tweede en droog in de derde graad, tezamen trekkend, afvegend, verterend en scheidend. Hij zuivert de vervuilde zweren en belet de verrotting. In water met wat azijn gekookt maakt het een goed gorgelwater voor de keelblaren en de gezwollen amandelen, gestampt licht het de huig en onder populierzalf gemengd verzacht en verdroogt het de aambeien.

4. We komen tot de sterkste die niet alleen de vuilheid in de kwade zweren met meer kracht zuiveren ene verteren, maar zelfs ook de harde kanten in de fistels of lopende gaten.

Sap van DUIZENDGULDENKRUID en STINKENDE GOUWE verdroogt en zuivert zo dapper dat het verouderde, kwaadaardige, holle, diepe zweren en lopende gaten eerst schoon en zuiver maakt en daarna heelt.

Wortel van LIS verwarmt, verdroogt en zuivert. Het sap dat uit het groene geperst is of het poeder van de gedroogde onder honing gedaan zuivert de zweren en vooral van het hoofd. Dan het sap is noch beter om de lopende gaten en holtes te zuiveren en wederom met vlees te vervullen, zoals Dioscorides schrijft in 1.1.

SAVELBOOM of Juniperus sabina wordt van Galenus in 6. Simpl gesteld dat het heet en droog is in de derde graad en zeer afvegend wat het niet zonder enig gevoel van scherpte en bijtende kracht doet. Zweren die al van vuiligheid bruin en zwart zijn kan hij, net zoals de meer vermelde schrijvers ook getuigen, zuiver maken, als het met honing gemengd is kan het de kwade schurft genezen, de harde kanten van de lopende gaten en de knobbelachtige wratten van de schaamstreek verteren door eerst te stoven met het afkooksel of liever het sap en daarna dan het poeder erop strooien.

GENTIANA is zo genoemd na Gentius, koning van Illyri die haar krachten het eerst ontdekt heeft wordt alleen gebruikt in haar wortel. Hij is in de derde graad heet en droog, zeer bitter van smaak en daarom sterk dun makend, afvegend en zuiverend. Geneest de vuile schurftachtigheid, sproeten, plekken en alle misvoeging die op de huid komt, stuit en heelt de holle voort etende zweren en lopende gaten, hetzij dat men het poeder daartoe gebruikt of liever het sap wat krachtiger is.

AFFODILLEN of Asphodelus (al bij de poet Hesiodus vermaard) groeien vanzelf in Provence, Italië en Spanje, dan hier te lande zijn ze niet te vinden dan in de hoven waar ze om hun liefelijke bloempjes onderhouden worden. De wortels zijn alleen in het gebruik en hebben een bittere smaak, van aard beide in de tweede graad, een verwarmende en verdrogende, afvegende en verterende. Ze zuiveren de vervuilde zweren, stuiten de voorts lopende en helen de lopende gaten.

Arum of KALFSVOET is zo naar de gelijkenis van de bladeren genoemd, het is heet en droog diep in de derde graad, matig fijn van delen, afvegend, verdunnend, ontdoet ende verteert. Het poeder van de wortel (die het meeste gebruikt wordt) zuivert goed allerlei slag van zweren, vervuilde voort etende, kankerachtige ende lopende gaten. Het belet het voortgroeien en verteert het overvloedig vlees dat zich in het genezen van de wonden te weelderig opwerpt.

Dracontium of SPEERWORTEL (Dracunculus) is bijna van dezelfde aard, doch veel bitterder en scherper van smaak, derhalve heter, droger en fijner, krachtig rein makend en verterend. Het sap van de vrucht of druifachtige aar, bladeren, zaad en wortel is goed om allerhande vervuilde, voort etende en kwaadaardige zweren noch krachtiger dan de kalfsvoet te zuiveren en de harde kanten in de lopende gaten te verteren. Hetzelfde vermag ook het poeder van de wortel.

Wortel van WILDE KOMKOMMER (Dioscorea communis) die tot poeder is gebracht en net zoals het de witte puisten, schurft, zwarte littekens en vlekken van het aangezicht afveegt, zo zuivert het ook verouderde holtes en verteert de harde kanten. Ik heb hem zeer overvloedig zien groeien in Frankrijk bij Pont S. Esprit, niet ver van Oranje zoals aan de andere kant afgebeeld is.

Al hetzelfde doet noch wel zo krachtig de NIESWORTEL en als die in een lopend gat gestoken wordt maakt het in twee a drie dagen de hardheid van de kanten aan kant. [36]

KOPERROOD en SPAANS GROEN, gebrand en gewassen en ook SALPETER zijn geschikt om alle holle gaten te zuiveren en haar harde kanten weg te nemen.

ALUIN zowel rauw als gebrand (die noch krachtiger is) zuivert en belet het voort lopen van kwaadaardige zweren.

5. Uit diegene dan die we op de eerste trap gesteld hebben is, om vers door gezworen of open gestoken gezwellen en onreine wonden te zuiveren, in dagelijks gebruik een zalfje die bestaat uit; (het volgende)

N. Honing van rozen, 1 ons, dooier van een ei en gerstemeel, zoveel totdat het pas dik is (tot een zalfje) en wil men het wat meer zuiver makend hebben dan mag men er bij doen van terpentijn ½ lood.

Noch sterker afvegend is deze zalf

N. Sap van selderij, 2 ons, Agrimonia, 1 ons, weegbreebladeren, ½ ons, honing van rozen, 5 ons die tezamen met elkaar wat opgekookt worden en dan daaronder mengen meel van gerst, fenegriek en lupinen, van elk ½ lood, tezamen opkoken en op het laatste daaronder roeren terpentijn, 1 lood (tot een zalf)

Wanneer de etter te grof en te taai is dan dient er meer gezuiverd te worden wat gedaan kan worden met het volgende;

N. Hars, honing, terpentijn, van elk 3 ons, Myrrha, Sarcocolla, (Penea) boontjes holwortel, lupinemeel, liswortel (alles klein gestamp) van elk ½ lood. Het eerste moet tezamen gesmolten en dan het poeder daaronder geroerd worden. (tot een zalf)

Hiertoe dient mede de zalf Aureum die bijna gelijke kracht heeft om af te vegen en de pleisters die Janua en Gratia Dei genoemd worden die of geheel of in dunne olie gesmolten opgelegd kunnen worden en vooral op het hoofd of andere zweren van zenuwachtige delen. Tegen hetzelfde strekken die in de derde graad dapper afvegen zoals diegene die uit koperrood of ander scherpe metalen bestaan en gemengd en gematigd zijn met enige verzachtende, net zoals men een vierendeel lood van het Emplastrum (plantensap) divinum smelt onder drie verse dooiers of indien men een vierendeel lood zalf Aegyptiacum of Apostolorum mengt met twee of drie maal zoveel Tetrapharmacum (viervoudig geneesmiddel, mengsel van was, dennenhars, pek en dierlijk vet) of enig andere was, men zal daarvan hebben een bijzonder middel om de zweren te zuiveren en van haar vochtigheid te reinigen. Het poeder van Precipitaet (bezinksel van een vloeistof) die mede onder iets verzachtend gemengd is verteert zonder enige scherpte het overvloedig vlees en zuivert de zweren van hun vuiligheid.

Wanneer nu de zweer gans vervuild, verrot en kwaadaardig is en hetzij vanzelf, hetzij uit een wonde het gezwel slecht onderhouden is, dan dient een zalf gemaakt uit de zuiverende middelen van de tweede trap op deze wijze;

N. Weegbree, alsem, malrove, Teucrium scordium en Hypericum, (van elk een hand vol) alles vers en groen gestampt en dan gekookt in olie, 1 pint, witte wijn, ½ pint totdat de wijn verkookt is, door gezeefd en meng daaronder het poeder van de wortel van Cyperus, lis, bonen, van elk 1 lood, gele was, 4 ons, wederom te samen opgeweld tot matige dikte en dan daaronder gesmolten, hars, 2 ons, wierook, Myrrha, Alo en Sarcocolla (klein gestampt) van elk 1 ons en op het laatste terpentijn, 1 ½ ons (tot een zalf) [37] Als er sterker vereist wordt dan zal men er wat koperrood bij doen zoals er ook zijn Emplastrum (plantensap) divinum die met wat olie verzacht, zalf Apostolorum en Aegyptianum, de beste zalf van alle, zoals Fernelius en de dagelijkse ervaring genoeg betuigen.

Maar in een holle zweer, fistel of lopend gat zal men het volgende afkooksel spuiten;

N. Weegbree, alsem, duizendguldenkruid en Agrimonia, van elk een hand vol, wortel van gentiaan, gesneden, 2 ons, tezamen gekookt in witte wijn, 12 ons, door gezeefd en er bij doen honing van rozen, siroop van alsem (zoveel als genoeg is tot een inspuiting)

Als dit niet genoeg doet dan mag men daaronder mengen een lood Aegyptiacum wat ook geschikt gesmolten wordt onder voorloop van brandewijn. Dit wordt noch sterker gemaakt met enige druppels olie van zwavel of koperrood. Waartoe mede strekt het aluinwater. En men dient in het gebruik van deze middelen wat te volharden en die geleidelijk aan te verscherpen totdat de hardheid geheel weg genomen is.

Alzo nu zijn aangewezen alle heelmiddelen die de ontstekingen, hardheden, gezwellen, apostemen en zweren van de uitwendige delen genezen, zo zullen we nu komen tot diegene die de wonden helen en er een vel over maken.

Het XIII Capittel.

1. Bloedt-stelpende Heel-middelen vierderley.

2. Sommige, uyt aert, ende gematigheyt; als Weeghbre, Pimpinelle, Netelen, Vijf-vinger-kruyt, Tormentilla, Bergh-Oyevaers-beck, Assche van Papier, ende Catoen, Wederick, Herte-gespan, Winter-groen, Salye, Honts-tonge, Kleef-kruyt, Wal-stroo, Alo, Maeghde-palm, Donder-baert, Smeer-wortel, Verckens-gras, Paerde-staert, Wilge, Weedt, Wael-wortel, Plocksel, Bovijst.

3. Andere, door toe-placken, als Corael, Bloedt-steen, Wieroock, Mastick, Myrrha, Draecken-bloedt, Bolus, Gesegelde Aerde.

4. Eenige, door branden.

5. Mengel-middelen, ende haer gebruyck.

6. Hoe door werck van de handen het bloedt gestelpt werdt.

1. De Heel-middelen, die het bloedt (stelpen,) het welck door een geopende ofte afgesneden Ader, te veel uyt een wonde vloeyt, hebben soodanigen kracht, op driederley wijse. Want sommige doen sulcks uyt eygen aert, ofte gematigheydt; sommige door toe-placken; andere door branden; ende daer geen van alle plaets en heeft, door de handen. Die van den eersten slagh, en zijn daerom juyst niet allegader koudt, ofte te samen-treckende, maer eenige uyt de selve heet, scherp, gelijck de Netelen, schrijft Fernelius: waer in wy alhier van hem moeten afwijcken. Want al is ‘t dat de groote Netelen, die oock Heete, ende Bern-netelen, genoemt werden, heet ende bijtende van aert schijnen, soo zijnse niet-te-min verkoelende, ofte, gelijck Dr. Dodoens meent, even maer werm, ende naeuwlicks tot den eersten graed. Want sy en branden, ofte en bijten niet, als hy mede wel aenmerckt, door dien dat sy geweldigh verhittende van krachten zijn: maer om dat se rontsomme met hardtachtige, rouwe, wolle, als steeckelige doornkens beset zijn, waer mede sy de huyt prickelen, ende ophalen. Want als de Netelen slap, ende verflenst zijn, ofte gezoden werden, en steecken sy geensins: door dien dat de stijvigheydt, ofte steeckeligheyt van de harde doornkens vergaen is, ofte verduystert. Soo dat wy de eerste soorte stellen in een te samen-treckenden aert, meest bestaen met een verkoelende gematigheyt, waer by somtijdts wel kan wesen een bysondere eygenschap, die van den gemelten Fernelius alleen, veroorsaeckt, schijnt aengenomen te werden. De bloet-stelpende middelen van den tweeden slagh, stoppen, ende vervullen den uytgang der Aderen, ende daer na verdrooght zijnde, beletten het uytvloeyen. Die van den derden slagh, trecken door branden de Aderen toe, brengen daer een korst op, ende houden alsoo alles tegen. Het gebeurt somtijts, dat de twee eersten niet genoegh en zijn, ende het derde, van wegen de plaetsch geen plaetsch en heeft, gelijck terstont in het exempel van den Prince van Oraengje sal aengewesen werden; in welcke ongelegentheydt niet overigh en is, als te komen tot de handen.

2. Het Sap van WEEGHBRE, gelijck Galenus schrijft, 5. Meth. 5. is seer bequaem tot alle bloet-storting, die uyt door-eten der Aderen veroorsaeckt werdt.

De Bladeren van PIMPINELLA gestooten, ofte oock gekoockt, op een geopende Ader geleydt, stelpen terstont het bloet: het welck de Wortel noch krachtiger doet: die oock ingenomen zijnde het Bloet-spouwen, ende Braecken doen ophouden: ende van onderen den overvloedigen vloet in de Vrouwen, als mede in het open Speen, stillen, ende steuyten.

NETEL-BLADEREN gestooten, ende op de wonde geleydt, doen het bloeden ophouden: het welck de Wortel oock uytvoert in het bloeden van de Neus, daer in gesteecken zijnde.

VIJF-VINGER-KRUYT heeft in sijn Bloemen, ende Bladeren, ende noch meerder in sijn Wortelen, een seer te samen-treckende, ende verdroogende kracht, sonder scherpigheyt, derhalven bequaem, om het bloeden op te houden. [38]

Al de selve kracht is in de TORMENTILLAM te vinden.

BERGH-OYEVAERS-BECK, soo genoemt na sijne gelijckenisse, ende dat hy op de bergen wast, oock BLOET-WORTEL, niet soo seer van wegen sijnen rooden Wortel, als wel om sijne bloedt-stelpende kracht, die den Duytschen genees-meester Fuchsius in dese tweede soorte van Oyevaers-beck getuyght, soo groot te wesen, dat hy geenigh middel daer toe nutter bevonden heeft.

Assche van gebrandt PAPIER, als oock van COTOEN, doet het bloedt, dat uyt een wonde loopt, stelpen. De Heel-meesters gebruycken het Cotoen oock nuttelick om de Wonden, ende Zeeren te suyveren, eerst in Wijn wat geweeckt, ende daer na uytgedouwt zijnde. De Egyptenaers, gelijck Prosper Alpinus getuyght, en gebruycken, tot al ‘t verhaelde, anders geen wiecken, als van haer Boom-cotoen, het welck fijnder van deelen is, dan ‘t gene dat aen de leege heesters wast.

WEDERICK, ofte Lysimachium, wast hier te Lande meest aen de kanten van de slooten, ende onder aen de dijcken. De Bladeren, ofte Wortel in den Neus gesteecken, ende het Sap in de wonden gedruypt, doet het bloeden ophouden: gelijck het oock binnen gebruyckt, als Dioscorides schrijft, het Bloet-spouwen geneest, ende den Rooden-loop, soo voor dranck, als Clysterie ingenomen.

HERTE-GESPAN, ofte Cardiaca, is werm, ende droogh in den tweeden graed, met eenige te samen-treckinge. Gestooten, ende op versche Wonden geleyt, bewaert ende beschermt die voor alle verhittinge, stelpt het bloeden, ende geneest de wonden.

WINTER-GROEN, ofte Pyrola wast aen onse Duynen; werdt gehouden voor koudt in den tweeden, ende droogh in den derden graed, stelpt het bloeden, soo ingenomen, als opgeleydt.

SWEERDEKENS-KRUYT, ofte Gladiolus, werdt hier te Lande, om sijn aengename bloemkens, van de liefhebbers onderhouden. De opperste Wortel, keurt Galenus na-treckende, verteerende, ende verdroogende. De Duytschen gebruycken hem om het bloedt te stelpen, ende alderhande vloet op te doen houden.

SAVIE, ofte SALYE, beyde na het Latijnsche Salvia, heeft een verwermende, verdroogende, ende wat te samen-treckende kracht, stelpt het bloedt, geneest de Wonden, reynight alle vuyl, ende oude Zeeren

HERTS-TONGE, ofte Bistorta verkoelt, verdrooght, ende treckt geweldigh te samen. Haer meeste kracht bestaet in de Wortel, wiens Afzietsel gedroncken, stelpt alderhande Bloedt-gang van Stonden, Loop, ende diergelijcke, gelijck doet het Poeyer, in de wonden gestroyt.

KLEEF-KRUYT, ofte Aparine, wast by ons seer overvloedigh aen de dijcken, ende kanten van de slooten, is seer rouw van stelen, ende bladeren, waer door het vast aen de kleederen kleeft, daerom oock by sommige kleyne Klissen genaemt, ende by de Griecken Philantropos, dat is, Mensch-lievende. Is, volgens het schrijven van Galenus, werm, ende droogh, fijn van deelen, ende suyver-maeckende. Van binnen gebruyckt, stelpt alderhande Bloet-loop, ende van buyten opgeleyt, seyt Plinius, doet het bloeden uyt de wonden ophouden.

WAL-STROO, ofte Gallium, is, seydt de gemelte Galenus, wat scherpachtigh, ofte heetachtigh, ende verdroogende van aert. Van binnen ingenomen, doet sy den bloedigen Vloet ophouden, als oock van buyten op de wonde geleydt, ofte in den Neus gesteecken.

ALOE, als dick-maeckende, droogende, ende klevende, van buyten gebruyckt zijnde, doet de mondekens van de Aderen sluyten (die hy van binnen ingenomen zijnde, opent) ende alsoo het bloedt stelpen.

MAEGHDE-PALM, ofte Vinkoorde, is koel (hoe wel sommige het tegendeel gevoelen) droogh, ende tՠsamen-treckende, soo dat selfs een kransken om de borsten geslagen, het sogh in twee drie dagen doet opdroogen, gelijck ick dickwils gesien hebbe; ‘t selve om ‘t Hooft gedaen, schrijft Dr. Lobel, stelpt het bloeden uyt de Neus. Het welck oock doen de groene Bladeren gewreven, ende in den Neus gesteecken. Het Sap, ende Poeyer in de bloedende wonden gedaen, houden tegen, ende heelen toe.

DONDER-BAERT verkoudt in den derden, ende drooght in den eersten graed. De Bladeren verdrijven het Root-hont, loopende Oogen, alle vyerige Puysten, ende Geswellen. Gestooten, ende op ‘t voor-hooft een weynigh boven den Neus gebonden, stelpt het bloeden. Al ‘t selfde doet oock het uytgeperste Sap.

De drie soorten, gelijck se by Dr. Dodoen gestelt werden, van Telephium, ofte SMEER-WORTEL, te weten de grootste, ofte Spaensche, de tweede, ofte Hemel-sleutel, in de Winckels met den Latijnschen naem Crassula major, ofte fabarita bekent, ende de derde, van Dr. Lobel genoemt, Kleyn Smeer-wortel, kruypende, ende altijdt groen zijnde, hebben by-na den selfden aert, ende de kracht van Donder-baert. Fernelius stelt de twee laetste, droogh in den derden, vochtigh in den tweeden graed; Dodoens alle drie koudt van aert, fijn van stoffe, ende verdroogende, derhalven bequaem, om met Azijn gestampt de witte Sweeren, Placken, ende Sproeten te verdrijven. Het Sap stelpt het bloedt uyt de wonden loopende, reynight, ende heelt de selvige.

VERCKENS-GRAS, ofte DUYSENT-KNOOP in ‘t Latijn Poligonum, is by-na koudt, tot in den derden graed, ende droogh tot in den tweeden, tՠsamen-treckende van aert, ende van krachten seer bloedt-stelpende, ende daer toe krachtiger, gelijck Brassavolus, ende andere getuygen, als eenigh ander kruydt, niet alleen tegens den Bloedt-gang, ende het Braecken, van binnen gebruyckt, maer oock geheel, ofte gestampt van buyten op de bloedende wonde geleydt, die het dan daer na mede geneest. [39)

PAERDE-STAERT is seer te samen-treckende, ende opdroogende. Het Sap doet eygentlick het bloeden uyt de Neus ophouden. Het Poeyer ingestroyt geneest de bloedige wonden.

WILGE-BLADEREN, ende de Schorsse, insonderheydt de Wolligheyt, ende Bloemen in den Neus gesteecken stelpen terstont het bloedt; het welck oock doet ‘t Poeyer, door een schacht in de Neus-gaten geblasen.

WEEDT, door haren sterck-verdroogende, ende, tՠsamen-treckende aert, kan met sijn Bladeren versche wonden genesen, ende het bloeden beletten.

Het selve doet oock WAEL-WORTEL door sijn verdroogende, ende toeheelende (waervan in ‘t volgende Capittel) kracht, niet alleen het bloeden van buyten, maer oock van binnen stelpende.

Het bloeden kan oock opgehouden werden door het vollen van de wonde met PLOCKSEL, ende noch beter met BOVIIST, zijnde een soorte van Campernoelyen, de welcke hier te Lande wast in nieuw-bedijckte Moer-landen, ende voornamelick in de Beemster.

3. BLOET-STEEN, ende CORAL, schijnen van verborgen aert, dan hebben even wel uyt haer aerdtachtige stoffe een verstoppende, ende droogende kracht; die noch meerder blijckt in WIEROOCK, MASTICK, MYRRHA, DRAKEN-BLOET, ende aldermeest in BOLUS, ofte GESEGELDE AERDE, die door toekleven het bloedt stelpen.

4. Hoe, als dese middelen niet en helpen, het branden dan ingestelt dient te werden, sullen wy in ‘t hiernavolgende 19. Capittel aenwijsen.

5. Wanneer dan een versche wonde te veel bloet, so sal men daer omslaen, de volgende Pap, op werck gestreken:

N. Bolus, Draken-bloedt, Wael-wortel, kleyn gestooten, van elcx 1 loot, en onder Wit van Ey (soo veel genoegh is) geslagen (Tot een Pap.)

Hier onder konnen oock gemengt werden de Poeyers van dաnder Droogen nu verhaelt. Werdt hier toe mede in de Winckels gereet gehouden Ceritum defensivum. Ende als de wonde wat diep is, kan men de selve opvollen met Plockzel, ofte Bovijst, gelijck geseydt is.

In het bloeden uyt den Neus is seer goet, een kruymtgen Witte-broodt in Azijn, ende kout Water, dickwils ververscht, boven op de Neus geleyt.

6. Vele zijn in soodanige gelegentheydt, terstont doende, om het bloedt te vertrecken, met Ader-laten: het welck ick even wel, hoe seer het oock van den grooten Ader-later Botallus, Genees-meester van Francois, Hertogh van Anjou, in sijn Boeck van ‘T Ader-laten op ‘T 16. Capittel, meest aenraedt, bedenckelick achte, alsoo het selvige, behalven dat het seer selden haren voorstel voldoet, niet alleen het bloedt, maer oock de krachten noch meerder vermindert. In het bloeden uyt den Neus vinde ick seer dienstigh, dat men maer alleen op het een, ofte beyde (na dat het bloedt van daen komt) Neus-gaten den vinger vast houdt. Ende al is ‘t dat het bloedt daer door somtijdts in de Keel schiedt, daer en leyt geen swarigheyt, dewijl het seer lichtelick kan uytgespogen werden, ende ondertusschen het ander boven den Neus aen het ronnen komt. Van het tegenhouden met den vinger, hebben wy een aenmerckens weerdigh exempel in Prince Willem, onsen Stadt-houder, die in ‘t jaer 1582. tՠAntwerpen onder sijn rechter Oor met een Pistolet geschoten werde, de kogel onder de boven-tanden, door ‘t gehemelte, de slincker Kaeck uytgaende. Desen onverwachten schoot gaf sulcken slagh, dat de Prince niet en wiste, dat hy gequetst was, ende alleen meende, datՠer een stuck van ‘t huys, gelijck hy seyde, inviel. De wonde, gelijck Meteren verhaelt in ‘T 11. Boeck van de Nederlandtsche historye, vertoonden haer in ‘t beginsel geneeslick, dewijl de Aderen, door de hitte des vyers (alsoo de Pistool soo dicht aen ‘t Hooft gehouden was, dat selfs het hayr brande) toegeschrompen waren, ende daer door het bloeden geluckelick gestut. Maer na veerthien dagen, als alles scheen wel te gaen, soo viel de rove af, met vervolgh van wel twaelf pont bloedts, waer by hem noch twee pont, tot verleyding, afgelaten werden. Als hy nu scheen doodt te sullen bloeden, soo is door voorsichtig raedt van de Genees-meesters, (onder de welcke de voornaemste was Dr. Iosepho Michaeli, een Italiëaen, van de Stadt Luca) goet gevonden, de openinge van de Ader, nacht, ende dagh met den vinger toe te houden, het welck met beurte onder de Edel-luyden gedaen zijnde, de wonde allencxkens sloot, ende den Prince, tegen de meeninge van een yegelick, volkomenlick genas; met meerder geluck, als hy twee jaer daer na te Delft geschoten werde.

Het XIII Kapittel.

1. Bloedstelpende heelmiddelen viervormig.

2. Sommige uit aard en gesteldheid zoals weegbree, pimpinella, netelen, vijfvingerkruid, tormentil, bergooievaarsbek, as van papier en katoen, wederik, hartsgespan, wintergroen, salie, hondstong, kleefkruid, walstro, Alo, maagdenpalm, donderbaard, smeerwortel, varkensgras, paardenstaart, wilg, wede, waalwortel, pluksel en bovist.

3. Andere door dicht plakken zoals koraal, bloedsteen, wierook, mastiek, Myrrha, drakenbloed, bolus en gezegelde aarde.

4. Enige door branden.

5. Mengmiddelen en hun gebruik.

6. Hoe door werk van de handen het bloed gestelpt wordt.

1. De heelmiddelen die het bloed, (stelpen) wat door een geopende of afgesneden ader te veel uit een wond vloeit, hebben zodanige kracht op drievormige wijze. Want sommige doen zulks uit eigen aard of gesteldheid, sommige door dicht plakken, anderen door branden en waar geen van alle plaats heeft door de handen. Die van de eerste slag zijn daarom juist niet allen koud of tezamen trekkend, maar enige ervan heet en scherp zoals de netels, schrijft Fernelius, waarin wij alhier van hem moeten afwijken. Want al is het dat de grote netelen, die ook hete en brandnetels genoemd worden, heet en bijtend van aard schijnen, zo zijn ze niettemin verkoelend of, zoals dr. Dodonaeus meent, net maar warm en nauwelijks tot de eerste graad. Want ze branden of bijten niet, zoals hij mede wel aanmerkt, doordat ze geweldig verhittend van krachten zijn, maar omdat ze rondom met hardachtige, ruwe, wollen, als stekelige doorntjes bezet zijn waarmee ze de huid prikkelen en ophalen. Want als de netelen slap en verflenst zijn of gekookt worden dan steken ze geenszins doordat de stijfheid of stekeligheid van de harde doorntjes vergaan is of verduisterd. Zodat we de eerste soort stellen in een tezamen trekkende aard die meest bestaat met een verkoelende gesteldheid waarbij soms wel kan wezen een bijzondere eigenschap die van de vermelde Fernelius alleen veroorzaakt schijnt aangenomen te worden. De bloedstelpende middelen van de tweede slag stoppen en vervullen de uitgang van de aderen en als ze daarna verdroogd zijn beletten ze het uitvloeien. Die van de derde slag trekken door branden de aderen dicht, brengen daar een korst op en houden alzo alles tegen. Het gebeurt soms dat de twee eersten niet genoeg zijn en het derde vanwege de plaats geen plaats heeft zoals terstond in het voorbeeld van de prins van Oranje zal aangewezen worden in wiens plaats niets anders over is dan te komen tot de handen.

2. Het sap van WEEGBREE, zoals Galenus schrijft in 5 Meth. 5, is zeer geschikt tot alle bloedstorting die uit dooreten van de aderen veroorzaakt wordt.

De bladeren van PIMPINELLA gestampt of ook gekookt en op een geopende ader gelegd stelpen terstond het bloed, wat de wortel noch krachtiger doet die ook als het ingenomen wordt het bloed spuwen en braken laat ophouden en van onderen de overvloedige vloed in de vrouwen als mede in de open aambeien stillen en stuiten.

NETELBLADEREN gestampt en op de wond gelegd laten het bloeden ophouden, wat de wortel ook uitvoert in het bloeden van de neus als het daarin gestoken wordt.

VIJFVINGERKRUID heeft in zijn bloemen en bladeren en noch meer in zijn wortels een zeer tezamen trekkende en verdrogende kracht zonder scherpte, derhalve geschikt om het bloeden op te houden. [38]

Al dezelfde kracht is in de TORMENTIL te vinden.

BERGOOIEVAARSBEK, zo genoemd naar zijn gelijkenis en dat hij op de bergen groeit, ook BLOEDWORTEL, niet zo zeer vanwege zijn rode wortel als wel om zijn bloedstelpende kracht die de Duitse geneesmeester Fuchsius in deze tweede soort van ooievaarsbek getuigt zo groot te wezen dat hij geen middel daartoe nuttiger bevonden heeft.

As van gebrand PAPIER, als ook van KATOEN, laat het bloed dat uit een wond loopt stelpen. De heelmeesters gebruiken het katoen ook nuttig om de wonden en zeren te zuiveren als het eerst in wijn wat geweekt en daarna uitgeduwd is. De Egyptenaren, zoals Prosper Alpinus getuigt, gebruiken tegen al het verhaalde anders geen doeken dan van hun boomkatoen wat fijner van delen is dan hetgeen dat aan de lage heesters groeit.

WEDERIK of Lysimachia groeit hier te lande meestal aan de kanten van de sloten en onderaan de dijken. De bladeren of wortel in de neus gestoken en het sap in de wonden gedruppeld laat het bloeden ophouden, net zoals het ook van binnen gebruikt wordt, zoals Dioscorides schrijft, het bloedspuwen geneest en de rodeloop, zo voor drank als klysma ingenomen.

HERTSGESPAN of Leonurus cardiaca is warm en droog in de tweede graad met enige tezamen trekking. Gestampt en op verse wonden gelegd bewaart en beschermt die voor alle verhitting, stelpt het bloeden en geneest de wonden.

WINTERGROEN of Pyrola groeit aan onze duinen en wordt gehouden voor koud in de tweede en droog in de derde graad, stelpt het bloeden, zo ingenomen als opgelegd.

ZWAARDKRUID of Gladiolus wordt hier te lande om zijn aangename bloempjes van de liefhebbers onderhouden. De opperste wortel keurt Galenus natrekkend, verterend en verdrogend. De Duitsers gebruiken hem om het bloed te stelpen en allerhande vloed op te laten houden.

SALIE of SALYE, beide naar het Latijnse Salvia, heeft een verwarmende, verdrogende en wat tezamen trekkende kracht, stelpt het bloed, geneest de wonden, reinigt alle vuil en oude zeren.

HERTSTONG of Bistorta verkoelt, verdroogt en trekt geweldig tezamen. Haar meeste kracht bestaat in de wortel wiens afkooksel gedronken allerhande bloedgang stelpt van stonden, loop en dergelijke, net zoals het poeder doet door het in de wonden strooien.

KLEEFKRUID of Galium aparine groeit bij ons zeer overvloedig aan de dijken en kanten van de sloten, is zeer ruw van stelen en bladeren waardoor het vast aan de kleren kleeft en daarom ook bij sommige kleine klissen genoemd en bij de Grieken Philantropos, dat is menslievend. Is, volgens het schrijven van Galenus, warm en droog, fijn van delen en zuiver makend. Van binnen gebruikt stelpt het allerhande bloedloop en van buiten opgelegd, zegt Plinius, laat het bloeden uit de wonden ophouden.

WALSTRO of Galium is, zegt de vermelde Galenus, wat scherpachtig of heetachtig en verdrogend van aard. Van binnen ingenomen laat het de bloedige vloed ophouden, als ook van buiten op de wond gelegd of in de neus gestoken.

ALO謍 als dik makend, verdrogend en klevend, als het van buiten gebruikt wordt laat het de mondjes van de aderen sluiten (die hij als het van binnen ingenomen is opent) en alzo het bloed stelpen.

MAAGDENPALM of vinkoorde is koel (hoewel sommige het tegendeel gevoelen) droog en tezamen trekkend zodat zelfs een kransje om de borsten geslagen het zog in twee a drie dagen laat opdrogen en zoals ik dikwijls gezien heb het om het hoofd gedaan, schrijft dr. Lobel, stelpt het bloeden uit de neus. Wat ook doen de groene bladeren gewreven en in de neus gestoken. Het sap en poeder in de bloedende wonden gedaan houden tegen en helen dicht.

DONDERBAARD verkoelt in de derde en droogt in de eerste graad. De bladeren verdrijven de rodehond, lopende ogen, alle vurige puisten en gezwellen. Gestampt en op het voorhoofd wat boven de neus gebonden stelpt het bloeden. Al hetzelfde doet ook het uitgeperste sap.

De drie soorten, zoals ze bij dr. Dodonaeus gesteld worden, van Telephium of; SMEERWORTEL, (Symphytum) te weten de grootste of Spaanse, de tweede of hemelsleutel (Hylotelephium) die in de winkels met de Latijnse naam Crassula major of fabarita bekend is en de derde die door dr. Lobel kleine smeerwortel genoemd wordt, kruipt en altijd groen is, hebben bijna dezelfde aard en de kracht van donderbaard. Fernelius stelt de twee laatste droog in de derde en vochtig in de tweede graad, Dodonaeus alle drie koud van aard, fijn van stof en verdrogend, derhalve geschikt om met azijn gestampt de witte zweren, plekken en sproeten te verdrijven. Het sap stelpt het bloed dat uit de wonden loopt, reinigt en heelt die.

VARKENSGRAS of DUIZENDKNOOP, in het Latijn Polygonum, is bijna koud tot in de derde graad en droog tot in de tweede, tezamen trekkend van aard en van krachten zeer bloedstelpend en daartoe krachtiger, zoals Brassavolus en andere getuigen, dan enig ander kruid, niet alleen tegen de bloedgang en het braken van binnen gebruikt, maar ook geheel of gestampt en van buiten op de bloedende wond gelegd die het dan daarna mede geneest. [39)

PAARDENSTAART is zeer tezamen trekkend en opdrogend. Het sap laat eigenlijk het bloeden uit de neus ophouden. Het poeder er op gestrooid geneest de bloedige wonden.

WILGENBLADEREN en de schors, vooral de wolligheid en bloemen die in de neus gestoken worden stelpen terstond het bloed wat ook het poeder doet dat door een schacht in de neusgaten geblazen wordt.

WEDE kan door haar sterk verdrogende en tezamen trekkende aard met zijn bladeren verse wonden genezen en het bloeden beletten.

Hetzelfde doet ook WAALWORTEL (Symphytum) door zijn verdrogende en dicht helende (waarvan in het volgende kapittel) kracht, niet alleen het bloeden van buiten, maar stelpt het ook van binnen.

Het bloeden kan ook opgehouden worden door het vullen van de wond met PLUKSEL en noch beter met BOVIST, wat een soort van kampernoelie is die hier te lande groeit in nieuw bedijkte moerlanden en voornamelijk in de Beemster.

3. BLOEDSTEEN en KORAAL schijnen van verborgen aard, dan hebben ze evenwel uit hun aardachtige stof een verstoppende en verdrogende kracht die noch meer blijkt in WIEROOK, MASTIEK, MYRRHA, DRAKENBLOED en allermeest in BOLUS of GEZEGELDE AARDE die door DICHT kleven het bloed stelpen.

4. Hoe, als deze middelen niet helpen, het branden dan ingesteld dient te worden zullen we in het hiernavolgende 19de kapittel aanwijzen.

5. Wanneer dan een verse wond teveel bloedt, dan zal men daar omslaan de volgende pap op het werk strijken;

N. Bolus, drakenbloed, waalwortel klein gestampt, van elk 1 lood en onder wit van ei (zoveel als genoeg is) geslagen. (tot een pap)

Hieronder kunnen ook gemengd worden de poeders van de ander drogen die nu verhaald zijn. Wordt hiertoe mede in de winkels gereed gehouden als Ceritum defensivum. En als de wond wat diep is kan men die opvullen met pluksel of bovist zoals gezegd is.

In het bloeden uit de neus is zeer goed een kruimpje witte brood in azijn en koud water en dikwijls verversen boven op de neus leggen.

6. Vele zijn in zodanige gelegenheid en terstond bezig om het bloed te vertrekken met aderlaten wat ik evenwel, hoe zeer het ook van de grote aderlater Botallus, geneesmeester van Francois, hertog van Anjou, in zijn boek van het aderlaten in het 16de kapittel meest aanraadt bedenkelijk acht omdat het behalve dat het zeer zelden aan haar voorstel voldoet niet alleen het bloed maar ook de krachten noch meer vermindert. In het bloeden uit de neus vind ik zeer nuttig dat men maar alleen op het ene of beide (nadat het bloed vandaan komt) neusgaten de vinger vasthoudt. En al is het dat het bloed daardoor soms in de keel schiet ligt er daar geen zwarigheid in omdat het zeer gemakkelijk uitgespuwd kan worden en ondertussen het andere boven de neus aan het stollen komt. Van het tegenhouden met de vinger hebben we een opmerkelijk voorbeeld in prins Willem, onze stadhouder, die in het jaar 1582 te Antwerpen onder zijn rechteroor met een pistolet geschoten werd dat de kogel onder de boventanden door het gehemelte de linker kaak uitging. Dit onverwachte schot gaf zo’n slag dat de prins niet wist dat hij gekwetst was en meende alleen dat er een stuk van het huis, zoals hij zei, inviel. De wond, zoals Meteren verhaalt in het 11de boek van de Nederlandse historie, vertoonde zich in het begin te genezen omdat de aderen door de hitte van het vuur (omdat het pistool zo dicht aan het hoofd gehouden was dat zelfs het haar brandde) dicht gekrompen was en daardoor het bloeden gelukkig gestut. Maar na veertien dagen, toen alles goed scheen te gaan viel de roof eraf met vervolg van wel twaalf pond bloed waarbij hem noch twee pond tot verleiding afgelaten werd. Toen hij nu scheen dood te zullen bloeden is door voorzichtige raad van de geneesmeesters, (waaronder de voornaamste was dr. Josepho Michaeli, een Italiëaan van de stad Luca) goed gevonden de opening van de ader nacht en dag met de vinger dicht te houden wat om beurten onder de edellieden gedaan werd en de wond geleidelijk aan sloot en de prins, tegen de mening van iedereen, volkomen genas met meer geluk dan toen hij twee jaar daarna te Delft geschoten werd.



Het XIV. Capittel.

1. Toeheelende middelen.

2. Enckele, als Weeghbre, Honts-tonge, Geruwe, Wilge, Olm-boom, Yser-kruyt, Guychel-heyl, Muysen-oir, Betonye, Scabieuse, S. Ians-kruyt, Wael-wortel, Sene-groen, Sanikel, Syndauw, Heydens wond-kruyt, Gulden-roede, Alssen, Paerde-staert, Smeer-wortel, Een-bladt. Twee-bladt, Madelieven, groote, ende kleyne Santorye, Salomons-segel, Mee-krappe, Zee-rotte, Onder-have, Taback, Kruys-kruyt, S. Iacobs-kruyt, Joffrouw-merck, Al-goede, Peer-bladeren, Mispelen, Cornoelyen, Perse-bladeren, Brem-rape, Pier-wormen, Alo, Myrrha, &c, Balsem-kruyt, Balsem-traen, Balsem van Peru.

3. Toegemaeckte; ende maniere om te gebruycken.

1. Wy noemen een genesend, ofte toeheelend middel, het welck de van-een geweeckene kanten in een versche wonde wederom by-een voeght, ende [40] aen malkanderen hecht. Sulcks brengt het te wege, met het verhinderen, dat tusschen de te genesen lippen (gelijck die genoemt werden) der wonden geen vochtigheyt en afschiet, ofte en groeyt. Soodanigh middel moet tճamen-treckende zijn, grof ende aerdtachtigh van stoffe, droogh in den tweeden graed, ende in wermte gematight, om door te veel af-vegen, ofte scherpigheyt niet te quetsen.

2. WEEGHBRE drooght, ende treckt te samen, sonder eenige bijtende kracht, bequaem tot versche Wonden, die hy sonder vreese van onsteeckinge toeheelt, oock de oude ende vervuylde Sweeringen suyvert, ende beyde, ongelijck zijnde, ver-effent, ende met vel over-treckt.

HONTS-TONGE suyvert, drooght, ende matight de hitte van de Sweeren, ende heelt de versche Wonden.

GERUWE heeft soo groot-verdroogende kracht, datse bloedende wonden ten eersten toe-heelt, ende de selvige voor onsteeckinge bewaert, groen, ofte droogh gestampt, ende met Azijn gemengt.

De Bladeren, ende Bloemen van WILGE zijn verdroogende, ende te samen-treckende, sonder eenige scherpigheyt, heelen een bebloede wonde, ende weeren de onsteeckinge.

De Bladeren, ende Middel-schors van den OLM-BOOM, hebben een verdickende kracht, ende noch meerder het Sap uyt de Appelen geperst, alle seer bequaem om versche wonden te doen toegaen.

YSER-KRUYT, ofte Verbena drooght, treckt te samen, ende heelt de Wonden, wederhoudt oock in oude Sweeren de bedervinge, suyvert, onder Honich vermengt, de vervuylde, ende doet se sluyten.

GUYCHEL-HEYL, ende MUYSEN-OOR hebben de selfde kracht.

BETONYE is seer nut om versche wonden, insonderheyt des Hoofts, gelijck SCABIEUSE van de Borst, te genesen .

S. JANS-KRUYT, ofte Hypericum, kan door sijn verdroogende, ende matelick verwermende kracht, in sijn gestampte Bladeren, Bloemen, ende Vruchten, de wonde bequamelick toe-heelen .

WAEL-WORTEL heeft soo groote kracht om de Breucken, ende Wonden toe te heelen, ende de afgewekene kanten tճamen te voegen, dat hy oock selfs met huts-pot, ofte ander gehackt vleysch, gezoden zijnde, die stucken wederom soo vast aen malkander hecht, dat se niet meer verscheyde deelen, maer veel eerder eenen klont vleysch gelijcken, als by Fernelius, Dodoens, ende andere nieuwe Kruyt-beschrijvers betuyght werdt, ende al van oudts by Dioscorides, ende Galenus.

SENE-GROEN, ofte IN-GROEN, in ‘t Latijn Bugula genaemt, is verwermende, merckelick verdroogende, ende te samen-treckende, werdt niet alleen bequamelick gedaen in Wondt-drancken, om het geronnen bloedt van binnen te doen scheyden, te suyveren, ende te genesen, maer oock van buyten op de Wonden, ende Sweeringe geleyt, ofte het Sap daer in gedropen.

SANIKEL is van den selfden aert met de twee laetste, soo genoemt van wegen sijn groote kracht, om de wonden te genesen, gelijck het Woordt selfs, ende Ruellius getuyght, die oock schrijft, in Vranckrijck een gemeen seggen te zijn, dat, die Sanikel, ofte Sene-groen kan bekomen, geenen Heel-meester van doen en heeft.

SYNNAUW, ofte Alchemilla, heeft de selfde krachten van den Sanikel, doch meerder verdroogende, ende soo te samen-treckende, dat haer badt den verteerden Maeghdom wederom op de proef reckelick stelt.

HEYDENS-WOND-KRUYT, ofte Solidago Saracenica, ende GULDEN-KRUYT, ofte Herba Doria, hebben beyde eene, ende de selfde kracht, te weten, niet alleen om de bloedige, ende versche quetsuyren, maer oock om alle oude, ende vervuylde Wonden, ende Zeeren te suyveren, ende te genesen.

GULDEN-ROEDE, ofte Virga aurea, is werm, ende droogh in den tweeden graed, fijn van deelen, suyver-makende, ende tՠsamen-treckende. Heeft een sonderlinge kracht, om de Wonden, quade Sweeringen, ende loopende gaten, soo wel inwendigh, als uytwendigh, te genesen.

Sap van ALSSEN suyvert, ende herstelt het bedorven vleysch, geneest niet alleen de versche, maer oock de oude, ende vervuylde wonden.

PAERDE-STAERT gedrooght, ende het Poeyer in de wonde gestroyt, doet het selve op-droogen, ende toe-heelen.

SMEER-WORTEL, oock na sijne kracht WOND-KRUYT genoemt, reynight, drooght, ende heelt alle onsuyvere Wonden, ende Zeeren. Sulcks is eerst bevonden in Telephus de sone van Hercules, ende daerom Telephium by de Griecken, ende haer volgende, de Latinisten, geheeten. Claudinus 1. Epigram. 10.

Sanus, Achilleis remeavit Telephus herbis.

EEN-BLADT wast, onder andere plaetschen, veel in ‘t Haeghsche bosch, is van krachten verwermende, verdroogende, suyverende, ende t'samen-treckende. In Brandewijn geweyckt zijnde, geneest de versche wonden, ende bewaert de selvige voor Sweeringe. Ja reynight, ende heelt wonderbaerlick alle oude, ende vervuylde Sweeren, gelijck ick dickwils bevonden hebbe in de gene, die door andere middelen niet en konden geholpen werden.

TWEE-BLADT werdt by de Heel-meesters tot al ‘t selve bequaem gehouden.

MADELIEVEN zijn verkoelende, verdroogende, ende te samen-treckende. Sy genesen alle quetsuyren, soo wel van binnen gebruyckt, als van buyten opgeleyt, waerom sy oock by sommige kleyne Consolida genoemt werden.

Groote SANTORYE, volgens den Grieckschen naem, die in ‘t Latijn gehouden is, Centaurium geheeten, na den Centaurus Chiron, de welcke de Leer-meester was van den vermaerden helt Achilles, dien hy oock selfs [41] in de Heel-konste onderwees, ende heeft dit kruyt ontdeckt, ende sijne krachten aen den dagh gebracht. Dese zijn voornamelick in de Wortels om de wonden te genesen, versch gestampt opgeleyt, ofte droogh gestooten ingestroyt.

Kleyne SANTORYE werdt door haren verwermende, suyverenden, ende tՠsamen-treckende aert met recht onder de Wondt-kruyden gereeckent.

SALOMONS-SEGEL heb ick gevonden in het Haeghsche bosch, als oock in de dellingen, ende afgaende leeghten van de Duynen. Wert gehouden voor werm, ende droogh, afvegende, ende tՠsamen-treckende. Gestooten op den wonden geleyt, doet de selvige toe-heelen, gelijck Dioscorides betuyght.

MEE-KRAPPE, ofte ROTTE, is in sijn Wortels (waer mede ‘t Laecken Krap-root geverwet werdt) werm in den tweeden graedt, ende droogh tot in den derden. Het Afzietsel werdt veel gebruyckt, ende gepresen voor de gene, die van hooge gevallen, ofte anders gequetst zijn. Het Sap, ofte Poeyer is bequaem om alle versche wonden te genesen.

ZEE-ROTTE, ofte ZEESCHE MEE, is van aert, ende krachten de andere Mee gelijck

EERT-VEYL, ofte ONDER-HAVE, is heet ende droogh, geneest door sijn Afzietsel de inwendige quetsuyren, ingedroncken zijnde, ende heelt van buyten, als het Poeyer in de wonden gestroyt werdt.

TABACK werdt, om sijn verdoovende kracht, by sommige voor koudt gehouden, dan beter is de meeninge van den Spaenschen Monardus, dat hy heet, ende droogh is in den tweeden graed, ja, ick geloove, wel in den derden, gelijck sijn scherpe smaeck, ende hevige krachten genoegh uytwijsen. Hy suyvert, ende geneest alle oude kanckerachtige, ende voorts-etende Zeeren, Melaetsche, Schorftheydt, ende alderhande vuyle Sweeringen. Versche wonden, die niet seer diep en zijn, heelen op eenen dagh, als men van ‘t Sap, ende versche-gestooten Kruyt daer opleyt. Dan als sy diep zijn, ofte oock verouderen, ende onsuyver werden, soo dienen se van buyten, ende binnen met Wijn, ende dan met het Sap gewasschen, daer na met Pluckzel, dat in ‘t selve Sap nat gemaeckt is, ende de gestampte versche Bladeren, gevolt, ende soo een doeck, in ‘t eygen Sap gedoopt, daer op gebonden.

KRUYS-KRUYT, dat by ons gemeenlick KRUYS-WORTEL geheeten wert, is verkoelende van aert. De grijse Hayren, ofte Vlocken, daer de bloemen in verandert zijn, met Azijn opgeleyt, genesen de wonden. Het selve doen noch krachtiger de Bladeren met het fijnste Poeyer, ofte vrijselingen van Wieroock gemengt, (als Dioscorides schrijft) insonderheydt in zenuwachtige deelen.

S. JACOBS-KRUYT, ofte Iacobea, is in de gedaente ende krachten het Kruys-kruyt gelijck, ende slaet allesins van selfs seer weelderigh op. Is werm, ende droogh in den tweeden graed, ende een weynigh afvegende; derhalven ‘t Sap, met Honich gemengt zijnde, suyvert ende geneest de vuyle, ende voort-etende Zeeren, loopende Gaten, ende verouderde Wonden.

Sap van EPPE, ende JOFFROUW-MERCK, met Honich vermengt, suyvert ende heelt de vervuylde Wonden, ende quade Zeeren; wederstaet oock de verrottinge, die de open, ende voorts-etende Kancker aen ‘t gezonde bystaende vleysch dreyght.

AL-GOEDE, ofte LAMMEKENS-OOREN (in ‘t Latijn Tota bona, ende Bonus Henricus geheeten) wast by ons allesins in ‘t wild. Is matelick verwermende, droogende, ende suyverende. De groene Bladeren gestooten, genesen de versche, ende suyverende de verouderde wonden, ende alle vuyle Sweeringen.

PEER-BLADEREN, zijn verkoelende, verdroogende, te samen-treckende, bequaem om versche wonden te genesen.

MISPELEN half morw geworden zijnde, konnen een kleyne quetsure volkomentlick heelen: gelijck in dieper, ende grooter, doch versche, doet het Poeyer van verdrooghde.

CORNOELYEN zijn in haer Bladeren, ende jonge Bottekens verkoelende, droogh-makende ende tՠsamen-treckende: derhalven bequaem om groote wonden te genesen, voornamelick in stercke lichamen; maer in kleyne wonden, ende teere menschen, vallen sy te sterck, ende zijn schadelick, gelijck oock van Galenus betuyght wert.

PERSE-BLADEREN tot Poeyer gebracht, ende in versche, ofte bloedende wonden gestroyt, doen de selve toegaen.

PIEREN, ofte AERDT-WORMEN gestampt, ende op de wonde geleyt, genesen de selve, gelijck Dioscorides 2. 61. ende Galenus 11. Simpl. schrijven, insonderheyt die van zenuwen, ofte zenuwachtige deelen.

ALOE, MYRRHA, DRAKEN-BLOET, SARCOCOLLA, WIEROOCK, ende meest alle de gene, die wy geseyt hebben, het bloet te stelpen, zijn seer nut om de wonden toe te heelen.

BALSEM is een algemeene naem van een sonderling Heel-middel. Soo siet men oock van een kruydt (het welck ick veel by Romen, aen de kanten van den Tiber, ende op ongebouwde plaetschen, by Mompelier, hebbe sien wassen) hier in de hoven, by de liefhebbers onderhouden, van de selfde benaming, ende om sijne heelsame kracht verkregen. Anders is die naem gebruyckelick voor een wel-ruyckende vochtigheyt, uyt sekere Boomen tranende; na de welcke oock alle goede Salven, ende Olyen, die enige sonderlinge kracht hebben om de wonden te heelen, oock Balsemen genoemt werden. Den rechten Balsem komt uyt geluckigh Arabyen, gelijck de Griecksche historye-schrijvers Pausanias, ende Diodorus Siculus getuygen, ende van daer is hy in Joden-landt, ende Egypten gebracht, ende aldaer sorghvuldigh onderhouden. Strabo verhaelt in sijn Griecksche Landt-beschrijvinge, dat hy in Syrien wast by den poel Genezareth, tusschen de bergen Libanum, [42] ende Antilibanum. Den Boom is beschreven van den Grieckschen Dioscorides, den Francoischen Bellonius, ende den Italiëaenschen Prosper Alpinus, die selfs in Egypten gewoont heeft, ende geeft ons dese afbeeldinge, gelijck hy buyten de groote stadt Cayro wast, met Bladeren de Wijnruyt niet ongelijck, staende aen teere zijd-tacxkens, soo dun als Ganse-schachten, Xylobalsamum in ‘t Griecks genoemt, als of men seyde hout van Balsem, gelijck de vrucht Carpobalsamum, ende den traen Opobalsamum, dat is sap van Balsem.

Dit Opobalsamum, dat men eygentlick Balsem noemt, in ‘t Arabisch Balassan, ofte Balessan, druypt, ende vloeyt in den Somer uyt de schorsse van dit boomken (het welck schijnt te grouwelen ende ryelen als ԥr maer yser ontrent en komt, gelijck Tacitus schrijft in het 5. boeck van sijn Romeynsche historye) tot dien eynde gequetst, ofte geschrapt zijnde, de welcke soo heelsaem is, dat hy alle versche wonden ten eersten geneest. Ick en sal niet verder van sijn deughden verhalen, door dien hy soo selden overkomt, dat sommige daerom meenen het geslacht van dit boomken gantsch verloren te wesen. Ick hebbe even wel den rechten Opobalsamum te Leyden gesien, die gekomen was van den keurigen Heere Car. Clusius, van Atrecht.

Dan den BALSEM van TOLU, ofte Balsamum Peruvianum, is by ons geheel gemeen, ende in overvloet. Desen komt uyt West-Indyen, ontrent het stedeken van S. Jago van Tolu, in ‘t vaste landt van Peru, beschreven in het By-voeghsel van Dr. Ravelingen achter het Kruydt-boeck van Dr. Dodoens, als oock van dՠHeere Iohan de Laet in het 8. boeck van sijn Beschrijvinge van West-Indyen op ‘T 16. capittel, doch beyde uyt den Spaenschen Monardus in sijn historye van de enckele Genees-middelen op het 10. capittel. De boomkens, schrijft hy, daer desen Balsem van komt, zijn als leege Pijn-boomkens, haer tacken herwaerts ende derwaerts spreyende, met bladeren als Caroben-loof, altijdt groen. De schorssen van desen boomkens zijn gantsch teer, ende dun, waerom sy lichtelick gequetst werden, ende die sulcks gedaen hebben, kleven dan onder die quetsuyren eenige lepelkens van swart Wasch gemaeckt, waer in druypt ofte traent eenige vettigheydt, die sy daer na in andere bequame pottekens, ofte note-doppen vergaderen, ende bewaren. Dese vochtigheydt is roodt van verwe, na den gulden treckende, niet heel dick, noch oock heel vocht ofte dun, seer klevende, ende vast-houdende, lieffelick van reuck, ende soet van smaeck

Desen Balsem en wijckt in ‘t heelen van de wonden aen geen andere Balsemen, dewijl hy de selvige in vier dagen geneest, na datse te voren met Wijn gewasschen, ende wel gesuyvert zijn. Helpt insonderheyt de gequetste zenuwen, ofte zenuwachtige deelen; als het krimpen, ende kramp belettende. De buylen, blutsingen, ende stooten werden daer oock mede genesen, als daer geen groote verhittinge by en is.

3. Wanneer dan in een versche wonde het bloedt gestelpt is, ende sulcks buyten vreese van onsteeckinge, soo sal men de kanten, soo veel mogelick is, by een brengen, ende dan verbinden met de verhaelde, ofte volgende Heel-middelen, in Salve op Plockzel gestreecken, ofte in Poeyer daer op gestroyt, ende dan omgeslagen een dubbelden doeck in wermen rooden Wijn gedoopt, ende wat uytgedouwt. Als de wonde niet te groot en is, de selve kan genesen werden met Termenthijn gemengt onder een Doyer van Ey, met een weynigh Terwen-blom, ofte met den gemelten Balsem van Peru.

Het XIV Kapittel.

1. Dicht helende middelen.

2. Enkele als weegbree, hondstong, duizendblad, wilg, olmboom, ijzerkruid, guichelheil, muizenoor, betonie, scabiosa, Sint Janskruid, waalwortel, zenegroen, sanikel, Alchemilla, heidens wondkruid, guldenroede, alsem, paardenstaart, smeerwortel, eenblad, tweeblad, madelieven, groot en klein duizendguldenkruid, Salomonszegel, meekrap, zeerotte, onderhave, tabak, kruiskruid, St. Jacobskruid, selderij, algoede, peerbladeren, mispelen, kornoelje, Perziëkbladeren, bremraap, pierwormen, Alo, Myrrha, etc., balsemkruid, balsemtraan en balsem van Peru.

3. Klaar gemaakte en manier om te gebruiken.

1. Wij noemen een genezend of dicht helend middel wat de vaneen geweken kanten in een verse wond wederom bijeen voegt en [40] aan elkaar hecht. Zulks brengt het teweeg met het verhinderen dat tussen de te genezen lippen (zoals die genoemd worden) van de wonden geen vochtigheid afschiet of groeit. Zodanig middel moet tezamen trekkend zijn, grof en aardachtig van stof, droog in de tweede graad en in warmte gematigd om door teveel afvegen of scherpte niet te kwetsen.

2. WEEGBREE verdroogt en trekt tezamen zonder enige bijtende kracht, geschikt tot verse wonden die hij zonder vrees van ontsteking dicht heelt, ook de oude en vervuilde zweren zuivert en beide, die ongelijk zijn, vereffent en met vel overtrekt.

HONDSTONG (Cynoglossum) zuivert, verdroogt en matigt de hitte van de zweren en heelt de verse wonden.

DUIZENDBLAD heeft zo’n grote verdrogende kracht dat ze bloedende wonden ten eerste dicht heelt en die voor ontsteking bewaart, groen of droog gestampt en met azijn gemengd.

De bladeren en bloemen van WILG zijn verdrogend en tezamen trekkend zonder enige scherpte, helen een bebloede wond en weren de ontsteking.

De bladeren en middelste schors van de OLMBOOM (Ulmus) hebben een verdikkende kracht en noch meer het sap dat uit de appelen geperst is, allen zeer geschikt om verse wonden te laten dicht gaan.

IJZERKRUID of Verbena droogt, trekt tezamen en heelt de wonden, weerhoudt ook in oude zweren het bederf, zuivert onder honing vermengt de vervuilde en laat ze sluiten.

GUICHELHEIL en MUIZENOOR hebben dezelfde kracht.

BETONIE is zeer nuttig om verse wonden en vooral van het hoofd, net zoals SCABIOSA van de borst, te genezen

Sint JANSKRUID of Hypericum kan door zijn verdrogende en matig verwarmende kracht in zijn gestampte bladeren, bloemen en vruchten de wond geschikt dicht helen.

WAALWORTEL (Symphytum) heeft zo’n grote kracht om de breuken en wonden toe te helen en de afgeweken kanten tezamen te voegen dat als hij ook zelfs met hutspot of ander gehakt vlees gekookt is die stukken wederom zo vast aan elkaar hecht dat ze niet meer verschillende delen, maar veel eerder op een klont vlees lijken, zoals bij Fernelius, Dodonaeus en andere nieuwe kruidbeschrijvers betuigd wordt en al vanouds bij Dioscorides en Galenus.

ZENEGROEN of INGROEN, (Ajuga) in het Latijn Bugula genaamd, is verwarmend, opmerkelijk verdrogend en tezamen trekkend, wordt niet alleen geschikt gedaan in wonddranken om het gestolde bloed van binnen te laten scheiden, te zuiveren en te genezen, maar ook van buiten op de wonden en zweren leggen of het sap daarin druppelen.

SANIKEL (Sanicula) is van dezelfde aard met de twee laatste, zo genoemd vanwege zijn grote kracht om de wonden te genezen, zoals het woord zelf en Ruellius getuigt die ook schrijft dat in Frankrijk een algemeen gezegde is dat die sanikel of zenegroen kan bekomen geen heelmeester nodig heeft.

SYNNAUW of Alchemilla heeft dezelfde krachten van de sanikel, doch meer verdrogend en zo tezamen trekkend dat met haar bad de verteerde maagdelijkheid wederom op de proef rekbaar stelt.

HEIDENS WONDKRUID (Senecio fluviatilis) of Solidago Saracenica en GULDEN KRUID of Herba Doria (Senecio doria) hebben beide een en dezelfde kracht, te weten niet alleen om de bloedige en verse kwetsingen, maar ook om alle oude en vervuilde wonden en zeren te zuiveren en te genezen.

GULDEN ROEDE of Solidago Virga aurea is warm en droog in de tweede graad, fijn van delen, zuiver makend en tezamen trekkend. Heeft een bijzondere kracht om de wonden, kwade zweren en lopende gaten zowel inwendig als uitwendig te genezen.

Sap van ALSEM zuivert en herstelt het bedorven vlees, geneest niet alleen de verse, maar ook de oude en vervuilde wonden.

PAARDENSTAART gedroogd en het poeder in de wond gestrooid laat het opdrogen en dicht helen.

SMEERWORTEL die ook naar zijn kracht WONDKRUID genoemd wordt, reinigt, verdroogt en heelt alle onzuivere wonden en zeren. Zulks is eerst bevonden in Telephus, de zoon van Hercules, en daarom Telephium bij de Grieken genoemd en zo ook die haar volgen de Latinisten, Claudinus in 1 Epigram. 10’.

‘sanus, Achilleis remeavit Telephus herbis’.

EENBLAD (Platanthera) groeit onder andere plaatsen veel in het Haagse bos, is van krachten verwarmend, verdrogend, zuiverend en tezamen trekkend. Als het in brandewijn geweekt is geneest het de verse wonden en bewaart die voor zweren. Ja, reinigt en heelt wonderbaarlijk alle oude en vervuilde zweren zoals ik dikwijls bevonden heb in diegene die door andere middelen niet geholpen kunnen worden.

TWEEBLAD (Listera) wordt bij de heelmeesters tot al hetzelfde geschikt gehouden.

MADELIEVEN zijn verkoelend, verdrogend en tezamen trekkend. Ze genezen alle kwetsingen en zowel van binnen gebruikt als van buiten opgelegd waarom ze ook bij sommige kleine Consolida genoemd worden.

Groot DUIZENDGULDENKRUID (Rhaponticum) wordt volgens de Griekse naam die in het Latijn gehouden is Centaurium genoemd naar de Centaurus Chiron die de leermeester was van de vermaarde held Achilles die hij ook zelf [41] in de heelkunst onderwees, hij heeft dit kruid ontdekt en zijn krachten aan de dag gebracht. Die zijn voornamelijk in de wortels om de wonden te genezen, vers gestampt opgelegd of droog gestampt er in gestrooid.

Klein DUIZENDGULDENKRUID (Centaurium) wordt door haar verwarmende, zuiverende en tezamen trekkende aard met recht onder de wondkruiden gerekend.

SALOMONSZEGEL heb ik gevonden in het Haagse bos als ook in de laagtes en afgaande laagten van de duinen. Wordt gehouden voor warm en droog, afvegend en tezamen trekkend. Gestampt op de wonden gelegd laat het die dicht helen zoals Dioscorides betuigt.

MEEKRAP of ROTTE (Rubia) is in zijn wortels (waarmee het laken kraprood geverfd wordt) warm in de tweede graad en droog tot in de derde. Het afkooksel wordt veel gebruikt en geprezen voor diegene die van hoog gevallen of anders gekwetst zijn. Het sap of poeder is geschikt om alle verse wonden te genezen.

ZEEROTTE ofte ZEEUWSE MEE (Cruciata) is van aard en krachten de andere meekrap gelijk

AARDVEIL of ONDERHAVE (Glechoma) is heet en droog, geneest door zijn afkooksel de inwendige kwetsingen als het opgedronken wordt en heelt van buiten als het poeder in de wonden gestrooid wordt.

TABAK wordt om zijn verdovende kracht bij sommige voor koud gehouden, dan beter is de mening van de Spaanse Monardus dat hij heet en droog is in de tweede graad, ja ik geloof wel tot in de derde zoals zijn scherpe smaak en hevige krachten genoeg uitwijzen. Hij zuivert en geneest alle oude kankerachtige en voorts etende zeren, melaatsheid, schurft en allerhande vuile zweren. Verse wonden die niet zeer diep zijn helen in een dag als men van het sap en vers gestampte kruid daarop legt. Dan als ze diep zijn of ook verouderen en onzuiver worden, dan dienen ze van buiten en van binnen met wijn en dan met het sap gewassen te worden, daarna met pluksel dat in hetzelfde sap nat gemaakt is met de gestampte verse bladeren vullen en zo met een doek dat in hetzelfde sap gedoopt is daarop binden.

KRUISKRUID )Senecio) dat bij ons gewoonlijk KRUISWORTEL genoemd wordt is verkoelend van aard. De grijze haren of vlokken waar de bloemen in veranderd zijn met azijn opgelegd genezen de wonden. Hetzelfde doen noch krachtiger de bladeren met het fijnste poeder ofte vijzels van wierook gemengd (zoals Dioscorides schrijft) en vooral in zenuwachtige delen.

St. JACOBSKRUID of Jacobea is in de gedaante en krachten het kruiskruid gelijk en slaat alleszins vanzelf zeer weelderig op. Is warm en droog in de tweede graad en wat afvegend, derhalve is het sap dat met honing gemengd is zuiverend en geneest de vuile en voort etende zeren, lopende gaten en verouderde wonden.

Sap van EPPE en SELDERIJ met honing vermengt zuivert en heelt de vervuilde wonden en kwade zeren, weerstaat ook de verrotting die de open en voorts etende kanker aan het gezonde bijstaande vlees dreigt.

AL-GOEDE of LAMMEKENSOREN (in het Latijn Tota bona en Bonus Henricus geheten, Chenopodium) groeit bij ons alleszins in het wild. Is matig verwarmend, verdrogend en zuiverend. De gestampte groene bladeren genezen de verse en zuiveren de verouderde wonden en alle vuile zweren.

PEER BLADEREN zijn verkoelend, verdrogend, tezamen trekkend en geschikt om verse wonden te genezen.

MISPELEN die half murw geworden zijn kunnen een kleine kwetsing volkomen helen net zoals in diepere en grotere, als ze nog vers zijn doet het poeder van verdroogde.

KORNOELJE (Cornus) is in zijn bladeren en jonge knoppen verkoelend, droog makend en tezamen trekkend, derhalve geschikt om grote wonden te genezen en voornamelijk in sterke lichamen, maar in kleine wonden en tere mensen vallen ze te sterk en zijn schadelijk, zoals ook van Galenus betuigd wordt.

PERZIKBLADEREN tot poeder gebracht en in verse of bloedende wonden gestrooid laten die dicht gaan.

PIEREN of AARDWORMEN gestampt en op de wond gelegd genezen die, zoals Dioscorides in 2. 61 en Galenus in 11. Simpl schrijven, en vooral die van zenuwen of zenuwachtige delen.

ALOE MYRRHA, DRAKENBLOED, SARCOCOLLA, (Astragalus sarcocolla) WIEROOK en meest alle diegene die we gezegd hebben het bloed te stelpen zijn zeer nuttig om de wonden toe te helen.

BALSEM (Commiphora) is een algemene naam van een bijzonder heelmiddel. Zo ziet men ook van een kruid (wat ik veel bij Rome aan de kanten van de Tiber en op ongebouwde plaatsen bij Montpellier heb zien groeien) hier in de hoven bij de liefhebbers onderhouden met dezelfde naam wat het om zijn heilzame kracht verkregen heeft. Anders is die naam gebruikelijk voor een wel riekende vochtigheid die uit zekere bomen traant waarnaar ook alle goede zalven en olin die enige bijzondere kracht hebben om de wonden te helen ook balsem genoemd worden. De echte balsem komt uit gelukkig Arabi, zoals de Griekse historieschrijvers Pausanias en Diodorus Siculus getuigen, en vandaar is hij in Jodenland en Egypte gebracht en daar zorgvuldig onderhouden. Strabo verhaalt in zijn Griekse landbeschrijvingen dat hij in Syri groeit bij de poel Genesareth, tussen de bergen Libanon [42] en Antilibanon. De boom is beschreven van de Griekse Dioscorides, de Franse Bellonius en de Italiëaanse Prosper Alpinus die zelf in Egypte gewoond heeft en geeft ons deze afbeelding zoals hij buiten de grote stad Caro groeit met bladeren die veel op die van de wijnruit lijken en aan tere zijtakjes staan die zo dun zijn als ganzenschachten en worden Xylobalsamum in het Grieks genoemd alsof men zei hout van balsem, net zoals de vrucht Carpobalsamum en de traan Opobalsamum heet, dat is sap van balsem.

Dit Opobalsamum, dat men eigenlijk balsem noemt en in het Arabisch Balassan of Balessan, druipt en vloeit in de zomer uit de schors van dit boompje (wat schijnt te gruwelen en rillen als er maar ijzer ontrent komt zoals Tacitus schrijft in het 5de boek van zijn Romeinse historie) dat tot dat doel gekwetst of geschrapt is en zo heilzaam is dat het alle verse wonden ten eerste geneest. Ik zal niet verder van zijn deugden verhalen omdat het zo zelden overkomt dat sommige daarom menen dat het geslacht van dit boompje gans verloren is. Ik heb evenwel de echten Opobalsamum te Leiden gezien die gekomen was van de keurige heer Car. Clusius van Atrecht.

Dan de BALSEM van TOLU of Balsamum Peruvianum (Myroxylon) is bij ons geheel algemeen en in overvloed. Deze komt uit West-Indi omtrent het stadje van St. Jago van Tolu in het vaste land van Peru en is beschreven in het bijvoegsel van dr. Ravelingen achter het kruidboek van dr. Dodonaeus als ook van de heer Johan de Laet in het 8ste boek van zijn beschrijving van West-Indië in het 16de kapittel, doch beide uit de Spaanse Monardus in zijn historie van de enkele geneesmiddelen in het 10de kapittel. De boompjes, schrijft hij, waar deze balsem van komt zijn als lage pijnboompjes die haar takken herwaarts en derwaarts spreiden met bladeren als Caroben loof en altijd groen. De schorsen van dezen boompjes zijn gans teer en dun waarom ze gemakkelijk gekwetst worden en die zulks gedaan hebben kleven dan onder die kwetsing enige lepeltjes die van zwart was gemaakt zijn waarin enige vettigheid druppelt of traant die ze daarna in andere bekwame potjes of notendoppen verzamelen en bewaren. Deze vochtigheid is rood van kleur en naar het goud trekkend, niet heel dik, noch ook heel vochtig of dun, zeer klevend en vasthoudend, liefelijk van reuk en zoet van smaak

Deze balsem wijkt in het helen van de wonden van geen andere balsem omdat hij die in vier dagen geneest nadat ze tevoren met wijn gewassen en goed gezuiverd zijn. Helpt vooral de gekwetste zenuwen of zenuwachtige delen omdat het krimpen en kramp belet. De builen, blutsingen en stoten worden daar ook mee genezen als er geen grote verhitting bij is.

3. Wanneer dan in een verse wond het bloed gestelpt is en zulks zonder vrees van ontsteking, dan zal men de kanten zoveel als mogelijk is bijeen brengen en dan verbinden met de verhaalde of volgende heelmiddelen in zalf op pluksel strijken of in poeder daarop strooien en dan er een dubbele doek omslaan die in warme rode wijn gedoopt en wat uitgeduwd is Als de wond niet te groot is kan die genezen worden met terpentijn gemengd onder een dooier van ei met een wat tarwebloem of met de vermelde balsem van Peru.

Het XV. Capittel.

1. Vleysch-maeckende Heel-middelen.

2. Enckele, als Fenugrieck, Vijgh-boonen, Wieroock, Teer, Peck, Termenthijn, Sarcocolla, Alo, Myrrha, Mastiek, Vernis.

3. Mengel-middelen, ende maniere om te gebruycken.

1. Al is het vleysch-maecken, in een holle Wonde, ofte Sweeringe, alleen het werck van de nature, soo werdt even wel voor een vleysch-maeckend Heel-middel gereeckent, ende alsoo genoemt, het welcke de Sweeringen matelick opdrooght, ende hare vuyle vochtigheydt sachtelick, ende, sonder de minste scherpigheydt, suyvert; om reden, dat soodanigh middel, het bloedt, ‘t welck de stoffe is, daer het vleysch van groeyt, beschermt, ende de toevallende beletselen belettende, de Sweeringe suyver houdt, waer door dan het vleysch groeyt. Sulcke Heel-middelen zijn matelick van stoffe, ende gematigheyt, onder den tweeden graed soo werm, als droogh, om sonder de minste scherpigheyt te wesen. Want het gene te heet van aert, ende te fijn van stoffe is, doet het vleysch smelten: dat te dick, ende te kout is, verdrooght, ende treckt al te seer te samen. [43]

2. De Kruyden, ende Droogen, die kracht souden hebben om alleen vleysch te maecken, zijn seer weynigh, maer die versche wonden toeheelen, ende vuyle Sweeringen sachtelick suyveren, die doen oock vleysch groeyen, voornamelick als sy door het vermengen van versachtende gematight werden.

Het Meel van FENUGRIECK, ende VIJGH-BOONEN, soo alleen, als onder Honich, een Doyer van Ey, met een weynigh Termenthijn geslagen, doet sachtelick vleysch groeyen.

WIEROOCK heeft een bysondere kracht om vleysch te maecken, te weten in middel-matige lichamen: maer in de gene, die vochtiger, ofte drooger zijn, dientՠer wat anders, na dien aert ende gelegentheydt, onder gemengt.

Het selve doet Manna thuris, de welcke bequamelick onder Olye van Termenthijn gedaen werdt, ende dan kanse holle Sweeringen, ende wonden met vleysch vervullen.

Het selfde doet oock TERMENTHIJN, door sijn zacht-suyver-maeckende, ende verdroogende kracht.

SARCOCOLLA (insonderheydt die in Rosen-water ofte Melck gesmolten is) verdrooght, seydt Galenus 8 Simpl. sonder scherpigheydt, suyvert de Sweeringen, ende doetse met vleesch begroeyen.

ALOE, bysonderlick die gewasschen is, heeft soo kleyne kracht om af te vegen, dat hy selver (Galenus 6. Simp.) de suyvere wonden niet moeyelick en valt: waerom hy seer dienstigh is, om de holle Sweeringen met vleysch te vollen, gelijck Dioscorides 3. 22. ende de selve Galenus betuygen.

MYRRHA is door haren suyverenden, verdroogenden, ende heelenden aert, seer nut om het vleysch in de Sweeringen te maecken.

MASTICK heeft een tՠsamen-treckende, ende verdroogende kracht, sonder eenige bijtachtige eygenschap, derhalven bequaem, om in holle gaten vleysch voort te brengen.

VERNIS, ofte Gomme van Genever-besyen, verwermt, ende verdrooght in den eersten graed, suyvert, ende vervult met vleysch verouderde Wonden, holle Sweeren, ende loopende gaten.

3. Wanneer een versche Wonde, ofte die een oude Sweeringe soo hol, ende diep is, datse dieshalven ten eersten niet en kan toe-heelen, dan moet de holligheydt eerst met vleysch gestopt, ende daer na de Sweeringe door toe-heelende middelen gesloten werden. De vleysch-maeckende bestaen soo uyt de gene, die nu verhaelt zijn, als uyt een vermenginge van toe-heelende, suyverende, ende etter-maeckende. Daer toe staen in de Winckels gereet, voor vleysch-maeckende mengel-middelen, de Plaesters, Tetrapharmacum, Basilicum Magnum, Divinum, Gratia Dei, ende de Ianua, Ung. Aureum, ofte Gulden-salve. Ick hebbe vele in ‘t gebruyck, insonderheyt in Hooft-wonden (daerom Pulvis Cephalicus, dat is, Hooft-poeyer genoemt) het volgende:

N. Alo, Myrrha, Mastick, Sarcocolla, van elcks ¼ loots, Lisch-wortel, 1 ½ vierendeel loots, heel kleyn gestooten, en door een fijn doecxken gesift (Tot een Hooft-poeyer.)

Dit poeyer moet gantsch dun gestroyt werden; alsoo het anders te seer papt, ende tot een korst aen een plackt, waer door dan de etter tegen-gehouden zijnde, de Sweeringe eer holder, als volder soude geraecken. Dit Poeyer kan oock onder Balsem gemengt, een vleysch-makende Salf werden, ende daer by doende wat Harst, Termenthijn, ende Wasch, soodanigen Plaester.

Het XV Kapittel.

1. Vlees makende heelmiddelen.

2. Enkele als fenegriek, lupinen, wierook, teer, pek, terpentijn, Sarcocolla, Aloë, Myrrha, mastiek en vernis.

3. Mengmiddelen en manier om te gebruiken.

1. Al is het vlees maken in een holle wond of zweer alleen het werk van de natuur, zo wordt evenwel voor een vlees makend heelmiddel gerekend en alzo genoemd wat de zweren matig opdroogt en haar vuile vochtigheid zacht en zonder de minste scherpte zuivert om reden dat zodanig middel het bloed, wat de stof is waar het vlees van groeit, beschermt en de toevallende beletselen belet en zweer zuiver houdt waardoor dan het vlees groeit. Zulke heelmiddelen zijn matig van stof en gesteldheid onder de tweede graad, zowel warm als droog om zonder de minste scherpte te wezen. Want hetgeen te heet van aard en te fijn van stof is laat het vlees smelten en dat te dik en te koud is verdroogt en trekt al te zeer tezamen. [43]

2. De kruiden en drogen die kracht zouden hebben om alleen vlees te maken zijn er zeer weinig, maar die verse wonden dicht helen en vuile zweren zacht zuiveren die laten ook vlees groeien en voornamelijk als ze door het vermengen van verzachtende gematigd worden.

Het meel van FENEGRIEK en LUPINEN en zo alleen als onder honing, een dooier van ei met wat terpentijn geslagen laat zacht vlees groeien.

WIEROOK heeft een bijzondere kracht om vlees te maken, te weten in middelmatige lichamen, maar in diegene die vochtiger of droger zijn dient er wat anders, naar die aard en gelegenheid, onder gemengd te worden.

Hetzelfde doet Manna thuris die geschikt onder olie van terpentijn gedaan wordt en dan kan ze holle zweren en wonden met vlees vervullen.

Hetzelfde doet ook TERPENTIJN door zijn zacht zuiver makende en verdrogende kracht.

SARCOCOLLA (Penea) (vooral die in rozenwater of melk gesmolten is) verdroogt, zegt Galenus in 8 Simple, zonder scherpte, zuivert de zweren en laat ze met vlees begroeien.

ALOE en vooral die gewassen is heeft zo’n kleine kracht om af te vegen dat hij zelf (Galenus in 6 Simple) de zuivere wonden niet moeilijk valt waarom hij zeer nuttig is om de holle zweren met vlees te vullen, zoals Dioscorides in 3. 22 en dezelfde Galenus betuigen.

MIRRE is door haar zuiverende, verdrogende en helende aard zeer nuttig om het vlees in de zweren te maken.

MASTIEK heeft een tezamen trekkende en verdrogende kracht, zonder enige bijtende eigenschap en derhalve geschikt om in holle gaten vlees voort te brengen.

VERNIS of gom van jeneverbessen verwarmt en verdroogt in de eerste graad, zuivert en vervult met vlees verouderde wonden, holle zweren en lopende gaten.

3. Wanneer een verse wonde of van een oude zweer zo hol en diep is dat ze derhalve ten eerste niet kan toe helen, dan moet de holte eerst met vlees gestopt en daarna de zweer door dicht helende middelen gesloten worden. De vlees makende bestaan zo uit diegene die nu verhaald zijn als uit een vermenging van dicht helende, zuiverende en etter makende. Daartoe staan in de winkels gereed voor vlees makende mengmiddelen de pleisters Tetrapharmacum, (1) Basilicum Magnum, Divinum, Gratia Dei en de Janua, Ung. Aureum of gouden zalf. Ik heb er vele in het gebruik en vooral in hoofdwonden (daarom Pulvis Cephalicus, dat is hoofdpoeder genoemd het volgende.

N. Aloë, Myrrha, mastiek, Sarcocolla, van elk ¼ lood, liswortel, 1 ½ vierendeel lood, heel klein gestampt en door een fijn doekje gezeefd (tot een hoofdpoeder)

Dit poeder moet gans dun gestrooid worden omdat het anders te zeer papt en tot een korst aaneen plakt waardoor dan de etter tegengehouden wordt en de zweer eerder holler dan voller zou geraken. Dit poeder kan ook onder balsem gemengd worden tot een vlees makende zalf en daarbij doen wat hars, terpentijn en was, zodanige pleister.

1. Viervoudig geneesmiddel, mengsel van was, dennenhars, pek en dierlijk vet.

Het XVI. Capittel.

1. Vel-maeckende Heel-middelen.

2. Enckele, als Bolus, Gesegelde Aerde, Silver-schuym, Ceruse, Bloemen, ende Schellen van Granaten, Myrtus, Bloet-steen, Calmis, Spodium, Pompholyx, Plockzel, Looden plaetjens, Hamer-slagh, levende Kalck, gebrant Loot, Antimony, Aluyn, Koper-root, Spaens-groen.

3. Mengel-middelen.

1. Wanneer een versche Wonde wel geheelt, ofte een holle Sweeringe tot bequame hooghte (dat is een weynigh beneden de kanten) met vleysch vervult is, dan en valtՠer niet anders te doen, als de selvige met vel te overtrecken. Soodanigh middel heeft kracht, om het opperste vleysch dapper te verdroogen, ende te verharden, ende alsoo tot een litteycken, de Huyt gelijck, toe te trecken. Dit is van aert gantsch droogh, om de vochtigheyt te konnen verteeren, oock grof van stoffe, om het vleysch te samen te trecken, verdicken, ende verharden.

2. BOLUS, ofte roode Aerde, geneest de vuyle Sweren van den Mont, drooght, ende sluyt de andere met vel.

GESEGELDE AERDE, doet al ‘t selfde, maer wat slapper.

(SILVER-SCHUYM is verdroogende, tՠsamen-treckende, ende vel-maeckende.) Siet oock boven Capittel 3.

CERUSE, ofte Loot-wit, houdt door haer op-droogende, ende tՠsamen-treckende kracht, het al te weelderigh wassende vleysch tegen, ende doet het vel groeyen.

Al het selve doen BALAUSTION, GRANAET-APPELEN, MYRTUS, BLOET-STEEN. Doch al de verhaelde zijn wat slap; ende derhalven bequaem, om op slappe Sweeringen, ende in slappe ende teere lichamen te gebruycken.

CALMIS dickwils gebrandt, ende met Azijn uytgebluscht, [44] is dapper verdroogende, het uytvallende vleysch verteerende, ende ‘t selve met vel sluytende.

SPODIUM, ende POMPHOLYX, zijn mede seer scherp, dan werden, door dickwils wasschen, soo sacht, dat sy, sonder eenigh bijten, het uytpuylende vleysch inhouden, ende een huyt daer over trecken.

PLOCKSEL soo droogh by sijn selven, als nat gemaeckt in rooden, treckende Wijn, die te voren wat opgekoockt is geweest met Alssen, drooge Rosen, ende een weynigh Aluyn, nat gemaeckt, wert seer dienstigh onder de vel-maeckende middelen bevonden; gelijck oock een LOODEN-PLAETJEN

HAMER-SLAGH, LEVENDE KALCK, GEBRANT LOOT, ANTIMONY, ALUYN, KOPER-ROOT, SPAENS-GROEN zijn al te samen krachtigh scherp, ende recht af-etende, maer die even wel, soo dickwils gewasschen zijnde, tot dat se al haer scherpigheydt afleggen, tot vel-maeckende middelen gebracht werden, seer bequaem in quaedtaerdige sweeringen, ende harde lichamen; ende sulcks niet alleen kleyn gestooten, ende opgestroyt, maer oock gemengt tot een Plaester met Wasch, Olye van Myrtus, onrijpe Rosen, ofte van Mastick. Van de slapste zijn in de Winckels te vinden, natte Ceruys, roode Salf, die met wat Wasch beter tot een Plaester gemaeckt werden. Wy hebben meest in ‘t gebruyck de Plaester Diapalma, ende Diapompholygos. Noch stercker verdrooght Ung. Diathalcitheos. Men kan oock eenige bysonder maecken: Wascht ongebluschte Kalck soo lange in gemeen, ofte Weeghbre-water, tot dat het alle sijn scherpigheyt in ‘t selve verliest; wrijft het dan in een vijsel, ende gietՠer allencxkens soo veel Olye van onrijpe Rosen, ofte Myrtus, onder, als hy kan verswelgen, tot dat het komt tot de gelijvigheyt van een Salve. Op de selvige maniere konnender noch stercker gemaeckt worden uyt andere, die wy geseydt hebben noch stercker te wesen.

Het XVI Kapittel.

1. Vel makende heelmiddelen.

2. Enkele zoals bolus, gezegelde aarde, zilverschuim, Ceruse, bloemen en schillen van granaten, Myrtus, bloedsteen, Calmis, Spodium, Pompholyx, pluksel, loden plaatjes, hamerslag, levende kalk, gebrand lood, Antimonium, aluin, koperrood, Spaans groen.

3. Mengmiddelen.

1. Wanneer een verse wonde goed geheeld of een holle zweer tot bekwame hoogte (dat is een weinig beneden de kanten) met vlees vervuld is, dan valt er niets anders te doen dan die met vel te overtrekken. Zodanig middel heeft kracht om het opperste vlees dapper te verdrogen en te verharden en alzo tot een litteken, de huid gelijk, dicht te trekken. Dit is van aard gans droog om de vochtigheid te kunnen verteren, ook grof van stof om het vlees tezamen te trekken, verdikken en verharden.

2. BOLUS of rode aarde geneest de vuile zweren van de mond, droogt en sluit de andere met vel.

GEZEGELDE AARDE doet al hetzelfde, maar wat slapper.

(ZILVERSCHUIM is verdrogend, tezamen trekkend en vel makend) Ziet ook boven kapittel 3.

CERUSE of loodwit houdt door haar opdrogende en tezamen trekkende kracht het al te weelderig groeiende vlees tegen en laat het vel groeien.

Al hetzelfde doen de BLOEMEN van GRANAATAPPELEN, MYRTUS en BLOEDSTEEN. Doch al de verhaalde zijn wat slap en derhalve geschikt om op slappe zweren en in slappe en tere lichamen te gebruiken.

CADMUS dikwijls gebrand en met azijn uitgeblust [44] is dapper verdrogend, verteert het uitvallende vlees en laat die met vel sluiten.

SPODIUM en POMPHOLYX zijn mede zeer scherp, dan worden ze door dikwijls wassen zo zacht dat ze zonder enig bijten het uitpuilende vlees inhouden en een huid daarover trekken.

PLUKSEL zo droog van zichzelf als nat gemaakt in rode, trekkende wijn, die tevoren wat opgekookt is geweest en met alsem, droge rozen en wat aluin nat gemaakt wordt is zeer nuttig onder de vel makende middelen bevonden, gelijk ook een LODEN PLAATJE

HAMERSLAG, LEVENDE KALK, GEBRAND LOOD, ANTIMONIE, ALUIN, KOPER ROOD, SPAANS GROEN zijn al tezamen krachtig scherp en recht afetend, maar die evenwel zo dikwijls gewassen zijn totdat ze al hun scherpte afleggen en tot vel makende middelen gebracht worden, zeer geschikt in kwaadaardige zweren en harde lichamen en zulks niet alleen klein gestampt en opgestrooid, maar ook gemengd tot een pleister met was, olie van Myrtus, onrijpe rozen of van mastiek. Van de slapste zijn in de winkels te vinden natte Ceruse en rode zalf die met wat was beter tot een pleister gemaakt worden. Wij hebben meestal in het gebruik de pleister sap van palmen of Diapalma en dia of sap van Pomphylyx, Diapompholygos. Noch sterker verdroogt Unguentum of zalf van kalk, Diathalcitheos. Men kan ook enige aparte maken;

Wast ongebluste kalk zolang in gewoon of weegbreewater totdat het al zijn scherpte erin verliest, wrijft het dan in een vijzel en giet er geleidelijk aan zoveel olie van onrijpe rozen of Myrtus onder als hij kan verzwelgen totdat het komt tot de stevigheid van een zalf. Op dezelfde manier kunnen er noch sterkere gemaakt worden uit anderen die we gezegd hebben noch sterker te wezen.

Het XVII. Capittel.

1. Af-etende middelen.

2. Enckele, als Wolfs-melck, Schelpen, Zout, Aluyn, Antimonye, Koper-root, Cinnabrium, Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), Sublimaet, Arsenicum.

3. Toe-gemaeckte, of mengel-middelen.

4. Gebruyck.

1. Af-etende middel is, het welcke onnut, ende overtolligh vleysch, soo ‘t gene, dat bedorven, ofte verrot is, als dat te weelderigh uytwast, verteert, ende het Polypus, Wratten, ende harde Puysten aftreckt: niet wel schierlick, ende sevens, maer als smeltende, ende allencxkens verdrijvende, sonder eenige bedervinge, ofte verrottinge in ‘t nabuyrigh vleysch te maecken. Soodanigh is fel bijtende, heet al in den vierden graed, ende seer fijn van deelen, om in de stoffe, die afgegeten moeten werden, te dieper konnen geraecken. ‘t Gene dan, als Galenus schrijft 5. Simpl. 16. een vel-maeckend middel door verdroogen, ende te samen-trecken, sonder eenig weedom uytvoert, dat doet het af-etende met een bijtende scherpigheydt, pijn, ende dickwils niet sonder Rose.

2. Soodanige zijn Assche van WOLFS-MELCK, VAN OESTER- ofte ALYKRUYCKEN- SCHELPEN, GEBRADEN ZOUT, GEBRANDEN ALUYN, LOOT, ende ANTIMONY, KOPER-ROOT, CINNABRIUM, PRAECIPITAET, SUBLIMAET, ARSENICUM, ofte Rotte-kruyt.

3. Hier toe staen in de Winckels bereydt Ung. Apostolorum, ende Aegyptiacum, ende konnen uyt de gemelte enckele andere mengel-middelen, na gelegentheyt, toegemaeckt werden.

4. Wat het Gebruyck belangt: Als in een Sweeringe verrottinge komt, ofte quaet vleysch groeyt, ofte soo weelderigh uytwast, dat het door geen suyver-maeckende, ofte dapper tճamen-treckende middelen geheel kan wechgenomen werden, in sulcken geval moet men noodtsaeckelick komen tot de af-etende, die de groey van overtolligh vleysch beletten.

Het XVII Kapittel.

1. Af etende middelen.

2. Enkele als wolfsmelk, schelpen, zout, aluin, Antimonium, koperrood, Cinnabrium, (Zinnober, cinnabari of drakenbloed of rode hars) Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), Sublimaat (giftige verbinding van kwik met chloor) en Arsenicum.

3. Klaargemaakte of mengmiddelen.

4. Gebruik.

1. Af etend middel is wat onnuttig en overtollig vlees verteert en wel hetgeen dat bedorven of verrot is als dat te weelderig uitgroeit en de poliep, wratten en harde puisten aftrekt, niet wel plotseling of gelijk, maar als smeltend en geleidelijk aan verdrijvend zonder enig bederf of verrotting in het nabij gelegen vlees te maken. Zodanig is fel bijtend, heet al in de vierde graad en zeer fijn van delen om in de stof, die afgegeten moet worden, te dieper kunnen geraken. Hetgeen dan, als Galenus schrijft in 5 Simpl. 16, een vel makend middel door verdrogende en tezamen trekken zonder enige weedom uitvoert, dat doet het af etende met een bijtende scherpte, pijn en dikwijls niet zonder roos.

2. Zodanige zijn as van WOLFSMELK, VAN OESTER- of ALIEKRUIKEN- SCHELPEN, GEBRADEN ZOUT, GEBRANDE ALUIN, LOOD en ANTIMONIE, KOPERROOD, CINNABRIUM, PRAECIPITAET, SUBLIMAAT, ARSENICUM of rattenkruid.

3. Hiertoe staan in de winkels bereidt Unguentum of zalf Apostolorum en Aegyptiacum en kunnen er uit de gemelde enkele andere mengmiddelen naar gelegenheid klaar gemaakt worden.

4. Wat het gebruik aangaat. Als in een zweer verrotting komt of kwaad vlees groeit of zo weelderig uitgroeit dat het door geen zuiver makende of dapper tezamen trekkende middelen geheel kan weg genomen worden, in zo’ngeval moet men noodzakelijk komen tot de af etende die de groei van overtollig vlees beletten.

Het XVIII. Capittel.

1. Korst-maeckende middelen, als Assche van Esschen, ende van Savel-boom.

2. Brandende middelen, als Kalck, Koper-root. Spaens-groen, Sterck-water.

3. Gebruyck.

1. Een korst-maeckende middel is wel van den selfden aert, doch krachtiger als de blaer-treckende, die in dunne stoffe, ende dese in dicke ende gebonden bestaende, beyde heet zijn in den vierden graed. Van de eerste is gehandelt in ‘T 10. Capittel. De andere volgen.

Assche van de Schorsse van ESSCHEN-WORTEL met Speeckzel gemengt, opent de Huydt, sonder veel puysten te maecken.

Assche van SAVEL-BOOM verdrijft de wratten, ende alderley harde knobbelachtige uytwassinge: het welck oock doet de Assche van gebrande WIJN-MOER.

2. Een brandende middel en heeft niet alleen, gelijck het korst-maeckende, kracht om het Opper-huydeken op te halen, maer breeckt oock door de rechte Huydt tot in het vleysch, alwaer het, door sijnen overgrooten brandt, bestaende in een grove, ende aerdtachtige stoffe, in seer korte tijdt een dicke korst brandt. Hier toe dienen insonderheydt ongebluschten KALCK, gebrandt KOPER-ROOT, SPAENS-GROEN, ende STERCK-WATER. Dan wy hebben meest in ‘t gebruyck het Fluweelen (soo genoemt om sijn sachtigheydt) [45] Cautery van Par, beschreven in het 25. Boeck van sijn Heel-konste op ‘T 32. Capittel.

3. Het gebruyck streckt daer toe, als in eenigh geswel de etter te diep sit, ende niet en kan door-sweeren, insonderheydt wanneer de plaets selver koudtachtigh is, ende de sweering noch niet volkomen rijp, de selvige door haer hitte te doen rijpen, ende dan met versche Boter het gebrande strijcken, los te maecken, ende uyt te snijden.

Het XVIII Kapittel.

1. Korst makende middelen zoals as van es en van savelboom.

2. Brandende middelen als kalk, koperrood, Spaans groen en sterk water.

3. Gebruik.

1. Een korst makend middel is wel van dezelfde aard, doch krachtiger dan de blaartrekkende die in dunne stof en deze in dikke en gebonden bestaat, beide zijn heet in de vierde graad. Van de eerste is gehandeld in het 10de kapittel. De anderen volgen.

As van de schors van ESWORTEL (Fraxinus) met speeksel gemengd opent de huid zonder veel puisten te maken.

As van SAVELBOOM (Juniperus) verdrijft de wratten en allerlei harde knobbelachtige uitgroei wat ook doet de as van gebrande WIJNMOER. (droesem)

2. Een brandend middel heeft niet alleen, net zoals het korst makende kracht heeft om het opperhuidje op te halen, maar breekt ook door de echte huid tot in het vlees waar het door zijn overgrote brandt, die bestaat in een grove en aardachtige stof, in zeer korte tijd een dikke korst brandt. Hiertoe dienen vooral ongebluste KALK, gebrand KOPERROOD, SPAANS GROEN en STERK WATER. Dan wij hebben meestal in gebruik het fluwelen (zo genoemd vanwege zijn zachtheid) [45] Cautery van Par dat beschreven is in het 25ste boek van zijn heelkunst in het 32ste kapittel.

3. Het gebruik strekt daartoe als er in enig gezwel de etter te diep zit en niet kan doorzweren en vooral wanneer de plaats zelf koudachtig is en de zweer noch niet volkomen rijp is om die door haar hitte te laten rijpen en dan met verse boter het gebrande strijken, los te maken en uit te snijden.

Het XIX. Capittel.

1. Verbrandtheyts Heel-middelen.

2. Enckele, om den brandt te verkoelen: als Water, Azijn, Wit van Ey, Lattouw, Endivie, Ende-kroost, Honts-tonge, Weeghbre, Porceleyn, Plompen, Maluwe, Lammekens-oor, Huemst. Bingel-kruyt, Quee-karlen, Nacht-schade, Bilsen-kruyt, Slick, roode Aerde, Loot-wit, Canfer, Aluyn.

3. Om den brandt uyt te trecken, als Vyer, Kalfs-voet, Bies-loock, Vlier, Hadich, Radijs, Aluyn, Affodillen.

4. Om de pijn te stillen, ende het op-werpen van bladeren te beletten, als Lijm, Ligustrum, Salve, S. Ians-kruyt, Herts-hoy, Mans-bloet, Donder-baert, Winter-groen, Netelen, Kruys-wortel, Veyl, Varen, Ganserick, Wijn-ruyt, Ypen-boom, witte Lelyen, raeuw Ey, Wieroock.

5. Om de aengebrande deelen te versachten, ende te genesen, als Beete, Myrtus, Gal-noten, Wijngaert, Kool, Mout, Kalck, hardt Ey, Eyer-olye, Speck.

6. Mengel-middelen.

1. Onder de Heel-middelen voor de verbrandtheyt, het zy de selve door Vyer, ziedende Water, ofte heete Olye veroorsaeckt is, zijn sommige den brant verkoelende, ofte uyttreckende, andere pijn-stillende, ende het op-werpen van bladeren verhinderende, eenige de aengebrande deelen versachtende, ende genesende.

2. Van den eersten slagh, te weten verkoelende, zijn, WATER, AZIJN, elck bysonder, ofte onder malkanderen gemengt, het welck Oxycratum genoemt werdt, WIT VAN EY, Sap ofte Water van LATTOUW, ENDIVIE, ENDE-KROOST, HONTS-TONGE, WEEGHBRE, PORCELEYN, PLOMPEN, MALUWE, LAMMEKENS-OOR, HUEMST, BINGEL-KRUYT, Slijm van QUEE-KARLEN. Ende, als de pijn seer groot is, van NACHT-SCHADE, ofte BILSEN-KRUYT, alleen, ofte gemengt met SLICK, ofte ROODE AERDE, die wat luchter is. LOOT-WIT, CANFER, ALUYN onder Water, ende Wit van Ey geslagen.

3. De verhaelde middelen moeten terstondt na den brandt opgeleydt werden, om de hitter uyt te blussen, niet koudt, maer laeuw, ofte werm, om de selvige uyt te trecken. Want selver het vyer, als een gebrandt deel daer tegen gehouden werdt, treckt, als een eygen tegen-gift, de hitte na haer. Soo doen oock sommige Heel-middelen, die door haer hitte den brandt uyttrecken, ende alsoo de verbrandtheyt genesen. Van die kracht zijn de gestampte Bladeren van KALFS-VOET, BIES-LOOCK, VLIER, HADICH, RADIIS, en AJUYN met Zout.

De Wortel van AFFODILLEN in Olye gekoockt, ende het Sap uytgeperst heelt de kack-hielen, ende de Verbrandtheydt, gelijck Dioscorides betuyght in sijn 2. Boeck op het 164. Capittel.

4. Wanneer terstondt in ‘t beginsel door de gemelte middelen den brandt versacht is, soo moet men komen tot de gene, die de pijn stillen, ende het op-werpen van Bladers beletten.

LIIM, die uyt Ossen-huyden getrocken werdt, wit ende klaer, met Azijn gemengt, heelt het Schorft, ende Rappigheyt: met werm Water de verbrandtheydt, ende belet het op-loopen van Bladeren, met Honich, ende Azijn, geneest de Wonden, gelijck de gemelte Dioscorides schrijft in sijn 3. Boeck, op ‘T 85. Capittel.

Bladeren van LIGUSTRUM, SALYE, S. JANS-KRUYT, ende sijn twee mede-soorten HERTS-HOY, ende MANS-BLOEDT, DONDER-BAERT, WINTER-GROEN, NETELEN, KRUYS-WORTEL, VEYL, VAREN, GANSERICK, WIIN-RUYT, YEPEN-BOOM, MOER-BESYEN-BOOM, KLISSEN-KRUYT, WOLLE-KRUYT, GLAS-KRUYT, Bladeren, ende Wortels van Witte LELYEN, groen gestampt, met Verckens-reusel, ofte Olye van Rosen, ende wit van Ey, met een weynigh Azijn gemengt, versachten de pijn, ende beletten datՠer in de verbrandtheydt geen PEUCKELS voort en komen. Hier toe streckt mede een RAEUW EY met sijn Schalen gestampt, het welck om ‘t gene dat door heet Water gebrandt is, terstondt omgeslagen, insonderheydt als daer Gersten-meel, ende een weynigh Zout onder gemengt is, de Peuckels dra belet.

WIEROOCK, als pijn stillende, end te samen-treckende, heelt de Verbrandtheydt, ende Kack-hielen, onder Reusel, ofte Gansen-vet vermengt zijnde.

5. Maer als het gebrande deel nu al eenige Puysten, ende Sweeringen opgeworpen heeft, dan dienen in ‘t werck gestelt soodanige middelen, de welcke versachten, ende matelick op-droogen, gelijck Metallen gebrandt, ende gewasschen, by eenigh verkoelende ende versachtende nat gedaen.

BEETE in Wijn gekoockt, ende het Sap daer uyt geperst, als oock het Poeyer van MYRTUS, ende van GAL-NOTEN, de Assche van WIJNGAERT-RANCKEN, onder Salf van Rosen, ofte Populyoen gemengt, droogen sachtelick, ende doen de Huydt wederom groeyen.

Het selve doen de Assche van KOOL-WORTELS, ende de gekoockte Bladeren, met Vrouwen-sogh, ofte Rosen-water, opgeleydt. [46]

MOUT met wit van Ey, ende VIIGEN met Wasch, ende Rose-water gemengt, heelen de verbrande Huydt.

KALCK, met Rosen, ofte Weegh-bre-water gewasschen, ende dan onder Rose-salve geslagen, kan de verzweerde leden, uyt verbrandtheydt, bequamelick genesen.

EYEREN soo hardt gebraden, dat de schalen verbrant zijn, ende gesmolten SPECK, met Honich van Rosen gemengt, doen de open gebrande deelen wederom toe-heelen.

6. Tot het selfde staen in de Winckels gereet, Olye van Eyeren, van Rosen, van Wijn-steen, van Myrtus; Salve van Rosen, Populyoen, Nutritum, Plaester Diapompholygos, van Ceruse, ende Diachalciteos.

Het XIX Kapittel.

1. Verbranding heelmiddelen.

2. Enkele om de brand te verkoelen zoals water, azijn, wit van ei, sla, andijvie, eendenkroos, hondstong, weegbree, postelein, plompen, maluwe, lammetjesoor, heemst, bingelkruid, kweekernen, nachtschade, bilzekruid, slijk, rode aarde, loodwit, kamfer en aluin.

3. Om de brand uit te trekken zoals vuur, kalfsvoet, bieslook, vlier, kruidvlier, radijs, aluin en affodillen.

4. Om de pijn te stillen en het opwerpen van blaren te beletten als lijm, Ligustrum, zalf, Sint Janskruid, hertshooi, mansbloed, donderbaard, wintergroen, netelen, kruiswortel, klimop, varen, ganzerik, wijnruit, iepenboom, witte lelie, rauw ei en wierook.

5. Om de aangebrande delen te verzachten en te genezen zoals biet, Myrtus, galnoten, wijngaard, kool, mout, kalk, hard ei, eierolie en spek.

6. Mengmiddelen.

1. Onder de heelmiddelen voor de verbranding, hetzij die door vuur, kokend water of hete olie veroorzaak is zijn sommige de brand verkoelen of uittrekken, anderen pijn stillen en het opwerpen van blaren verhinderen, enigen de aangebrande delen verzachten en genezen.

2. Van de eerste slag, te weten verkoelende, zijn WATER en AZIJN en elk apart of onder elkaar gemengd wat Oxycratum genoemd wordt, WIT VAN EI, sap of water van SLA, ANDIJVIE, EENDEKROOS, HONDSTONG, WEEGBREE, POSTELEIN, PLOMPEN, MALUWE, LAMMEKENSOOR, (Aster) HEEMST, BINGELKRUID, slijm van KWEEKERNEN. En als de pijn zeer groot is van NACHTSCHADE of BILZEKRUID alleen of gemengd met SLIJK of RODE AARDE die wat luchtiger is. LOODWIT, KAMFER, ALUIN onder water en wit van ei geslagen.

3. De verhaalde middelen moeten terstond na de brand opgelegd worden om de hitte uit te blussen en niet koud, maar lauw of warm om die uit te trekken. Want zelfs het vuur, als een gebrand deel daartegen gehouden wordt, trekt als een eigen tegengif de hitte naar zich. Zo doen ook sommige heelmiddelen die door haar hitte de brand uittrekken en alzo de verbranding genezen. Van die kracht zijn de gestampte bladeren van KALFSVOET, (Arum) BIESLOOK, VLIER, KRUIDVLIER, RADIJS, en UI met zout.

De wortel van AFFODILLEN in olie gekookt en het sap uitgeperst heelt de kakhielen en de verbranding zoals Dioscorides betuigt in zijn 2de boek in het 164ste kapittel.

4. Wanneer terstond in het begin door de vermelde middelen de brand verzacht is, zo moet men komen tot diegene die de pijn stillen en het opwerpen van blaren beletten.

LIJM die uit ossenhuiden getrokken wordt en wit en helder is en met azijn gemengd wordt heelt het schurft en schurftachtigheid en met warm water de verbranding en belet het oplopen van blaren, met honing en azijn geneest het de wonden zoals de vermelde Dioscorides schrijft in zijn 3de boek in het 85ste kapittel.

Bladeren van LIGUSTRUM, SALIE, SINT-JANSKRUID en zijn twee medesoorten HERTSHOOI en MANSBLOED, DONDERBAARD, WINTERGROEN, NETELEN, KRUISWORTEL, KLIMOP, VAREN, GANZERIK, WIJNRUIT, IEPENBOOM, MOERBEIBOOM, KLISSENKRUID, WOLKRUID, GLASKRUID, bladeren en wortels van witte LELIEN die groen gestampt en met varkensreuzel of olie van rozen en wit van ei met wat azijn gemengd zijn verzachten de pijn en beletten dat er in de verbranding geen PUKKELS voortkomen. Hiertoe strekt mede een RAUW EI met zijn schalen gestampt wat om hetgeen dat door heet water verbrand is terstond omgeslagen wordt en vooral als er gerstemeel en wat zout onder vermengd is en de pukkels dra belet.

WIEROOK als pijn stillend en tezamen trekkend heelt de verbranding en kakhielen als het onder reuzel of ganzenvet vermengd is.

5. Maar als het verbrande deel nu al enige puisten en zweren opgeworpen heeft, dan dienen in het werk gesteld te worden zodanige middelen die verzachten en matig opdrogen zoals gebrande metalen die gewassen en bij enig verkoelend en verzachtend nat gedaan worden.

BIET in wijn gekookt en het sap daaruit geperst als ook het poeder van MYRTUS en van GALNOTEN, de as van WIJNGAARDRANKEN onder zalf van rozen of populieren gemengd drogen zacht en laten de huid wederom groeien.

Hetzelfde doen de as van KOOLWORTELS en de gekookte bladeren met vrouwenzog of rozenwater opgelegd. [46]

MOUT met wit van ei en VIJGEN met was en rozenwater gemengd helen de verbrande huid.

KALK met rozen- of weegbreewater gewassen en dan onder rozenzalf geslagen kan de verzweerde leden uit verbranding geschikt genezen.

EIEREN die zo hard gebraden dat de schalen verbrand zijn en gesmolten SPEK met honing van rozen gemengd laten de open gebrande delen wederom dicht helen.

6. Tegen hetzelfde staan in de winkels gereed olie van eieren, van rozen, van wijnsteen, van Myrtus, zalf van rozen, populieren, Nutritum, pleister van en dia of sap van Pomphylyx of Diapompholygos, van loodwit en Diachalciteos.

TWEEDE DEEL

VAN DE

HEEL-KONSTE;

Aenwijsende

De gelegentheyt van de Uytwendige Deelen des Menschelicken lichaems,

Ende daer op- ende in-komende

Vlacken, Bleynen, Puysten, Sweeren, Zeeren,

Mitsgaders verhandelinge van

Wonden, Gehardtheyt, Oorsprong van Bus-poeder, geschut, Koudt-vyer, ontleden ende gebroocken Beenderen.

Met alderhande Historyen verlicht.

TWEEDE DEEL

VAN DE

HEELKUNST

Die aanwijzen

De ligging van de uitwendige delen van het menselijke lichaam.

En daarop en inkomende

Vlekken, Blaren, puisten, zweren en zeren.

Met verhandeling van;

Wonden, gehardheid, oorsprong van buskruit, geschut, koudvuur, ontlede en gebroken beenderen.

Met allerhande historin verlicht.



[49)

HET

EERSTE BOECK

Van de gelegentheyt der

UYTWENDIGE DEELEN.

Het Eerste Capittel.

1. Beschrijvinge der deelen, in de Heel-konste voornamelick te pas komende.

2. Opper-huydeken, ofte Vliesken.

3. Huydt.

4. Vet.

5. Vleysigh vliesch.

6. Spieren-vliesch.

1.

De Deelen van het Menschelicke lichaem werden bequamelick gesplitst in de gene, die omvangen, ende die besloten zijn. De omvangende zijn wederom ofte algemeen, ofte eygene. De algemeene, die over het geheele lichaem gevonden werden, zijn vijf in getal, het Opper-huydeken, ofte Opper-vliesjen, [50] de Huydt, Vet, het Vleysigh Vliesch, ende het Vliesch, dat de Spieren in ‘t gemeen bekleedt. De eygene omvangende zijn de Spieren, ende bysondere Vliesen, gelijck in ‘t Hooft, Borst, ende Buyck, ten deele aengewesen in de Genees-konste, alwaer oock beschreven zijn de beslotene, ofte inwendige, als in de sieckten meest plaets hebbende. Wy sullen alhier nader verhael maecken, van de uytterlicke, daer by voegende Aderen, Slagh-aderen, Zenuwen, Banden, ende Beenderen.

De kennisse van dese deelen is een Heel-meester hooghnoodigh. De gelegentheyt van het Buyck-vliesch in het afbinden, ende afsnijden van ‘t Scheursel; de ongematigheyt ende lichte bedervinge van het Net, als het in Buyck-wonden uythanght; het gevaer uyt het quetsen der Aderen, ende Slagh-aderen, die dickwils door haer veel bloeden het leven uytstorten; gelijck in de Zenuwen, ende Banden het gevoelen, ende bewegen werdt benomen: soo oock in ‘t doorsnijden van de Spieren, als sulcks niet en geschiet na den draet; de natuyrlicke gestalte der Beenderen, om de selve uyt het lidt zijnde, wederom wel in te setten; dat het Opper-huydeken af zijnde, wederom groeyt; ende dat de Huydt gequetst zijnde, meest altijdt een lidt-teecken nalaet.

2. Het eerste van de algemeene omvangende Deelen is de Cuticula, in ‘t Griecx Epidermis, als of men seyde, OP-HUYDEKEN. Dit en is niet anders, als een uytwerpsel van de rechte Huydt, de vliesen van de Ajuyn, ofte Eyeren seer gelijck, wit, ende ongevoeligh. Groeyt van dicke dampen, die uytwaesemende van buyten door de Koude tegen-gehouden werden, even gelijck een vlies, op Pap, ofte Bry komt, als mense, gekoockt zijnde, laet kouwen. Ende de jong geboren kinderen zijn daerom soo root, dewijl dit velleken noch gantsch dun is, ende door de koude noch niet gebleyckt, noch verhardt. Het en is daer na niet even dick over ‘t geheele lichaem: maer valt alderdickst in de voeten, om dat de Huydt aldaer, als wy op scherpe, ende onevene steenen gaen, niet en soude beschadight werden. Het en is niet wel van de Huydt door gesicht te onderscheyden, dan alleen in de Bleyen, Puysten, ende gebrande bladeren, wanneer de waterachtige vochtigheyt na buyten gedreven werdende, door de Huydt wel geraeckt, maer hier tegens het koudt, ende ongevoeligh velleken blijft steecken. De Slangen verwerpen het twee mael ճ jaers in de Lenten, ende in den Herfst. Waer van breeder te sien is by Gesnerus in ‘T 5. boeck van sijn historye der Dieren op ‘T 1. Capittel. De Zijde-wormen vervellen mede, doch vier-mael in veertigh dagen, gelijck Aquapendente betuyght: maer de Menschen nimmermeer, als in Sieckten, ofte door blancketsel.

Dit Velleken, ofte Vliesjen heeft verscheyden gebruyck. Voor-eerst, om te wesen een middel van het gevoelen: want als dat af is, dan voelt de Huydt wel, maer met pijn, gelijck men kan speuren in Sweeringen. Ten anderen, om de mondekens van de Aderen, die in de Huydt uytkomen, toe te sluyten. Soo siet men dat daer dit velleken af is, de Huydt gestadigh traent, gelijck in een Blick-naers. Derhalven is ‘t een seer ongesondt werck, sonder dit huydeken geboren te werden, als gebleecken is aen Lodewijck, Koning van Bohemen ende Hongaryen, die noch maer een kindt zijnde, grijs werde.

Onder dit vliesjen leydt de Cutis, ofte HUYDT, dewelcke is een groot, ende dick vel, bestaende uyt vermengingen van zaedt ende bloedt, van middelbare gematigheydt, een werck-tuygh van het uytterlick gevoelen, ende om met eenen de binnenste deelen van den Buyck te bedecken, ende te beschermen.

Dese Huydt, gelijck geseydt is, heeft haer wesen uyt zaedt, ende bloedt. Maer om dat haren eersten oorspronck meer uyt het zaedt treckt, als uyt het bloedt, soo en konnen geen wonden, sneden, ofte andere openingen in de Huydt genesen (als somtijtst daerse geheel sacht is, ende in jonge kinderen, om haer lijmerige vochtigheydt) sonder een lidt-teecken na te laten.

De Huydt is van middelbaren gematigheyt, als moetende oordeelen over ‘t gevoelen. Het werck-tuygh, dat geheel heet, ende droogh is, en kan de verandering van het Object, ofte tegenwerpsel, soo lichtelick niet gewaer werden: die gantsch sacht is, en kan de ontfangene gedaenten niet by haer houden. De Huydt is derhalven gematight, tusschen hardt, ende sacht, insonderheydt die in ‘t binnenste van de handt is, ende noch meerder die van het voorste der vingeren, (om dat de selve haer dagelicks werck hebben in ‘t gevoelen) ‘t en zy de selve door arbeydt, gelijck roeyen, spitten, delven, te seer verhardt is. Heeft mede haer scherpste gevoelen, daerse veel zenuwen ontfangt, ende dicht aen de Vliesen werdt gehecht, voornamelick alsՠer dunnigheydt by komt. Hierom gebeurt het, dat de swaerlijvige, die tusschen de Huydt, ende Vleysigh vliesch veel Vets hebben, seer sober van gevoelen zijn: ende in tegendeel ontrent de lendenen maer even aengeraeckt zijnde, terstont een kitteling vernemen, om dat de Huydt aldaer dun is, ende de Vliesen der Spieren in menighte daer onder vergaderen.

De Huydt al schijnt se van alle kanten aen malkander gehecht te zijn, soo heeft se even wel veel gaten, waer van sommige sichtbaer zijn, sommige onsichtbaer. De sichtbare vertoonen haer in de Oogen, Neus, Mont, Navel, ende soo voort. De onsichtbare zijn de Pori, ofte tocht-gaetjens in de Huydt, waer door waessem, sweet, ende hayr komt, zijnde ontelbaer. Waerom de wijsgerige Plato, de Huydt vergeleecken heeft by een Visch-korf, ofte Fuyck. Ende wy lesen dat een Koning van Persen de selfde soude gebruyckt hebben in plaetsche van glase vensters: want by haer selven, sonder bereyding gedrooght zijnde, is soo vol gaetjens gestickt. Door dese gaetjens loost de nature niet alleen haer sweeterige, ende drooge (het welck de hembden uytwijsen) vuyligheydt, maer verschept oock ongevoelick [51] haren Adem. Het welck daer uyt genoeghsaem blijckt, dat somtijdts, als den Aem-tocht van boven belet, ende tegen gehouden zijnde, gelijck men insonderheydt siet in Vrouwen, die door opstijging voor doodt van haer selven leggen, sonder eenigen adem, ‘t zy oock met een Veer, ‘t zy selfs met een Spiegel, te bemercken, even wel het leven noch onderhouden werdt door de ongevoelicke doorblasing van dese gaetjens. Ende soo verhaelt Galenus, dat yemant, die een Osse-blaes voor de Neus ende Mont gebonden was, even wel noch vier-en-twintigh uyren in ‘t leven bleef. Dese tocht-gaetjens en zijn in alle lichamen niet even-eens. Welckers Huydt yel, ende veel doorboort is, werden van binnen minder beschadight, maer meerder van buyten: in tegendeel de gene, die se hardt, ende vast hebben, lijden minder noodt van buyten, maer meerder van binnen, om dat de roockachtige dampen niet wel uyt en konnen. Die geheel heet van gematigheyt zijn, hebben veel lucht van doen tot verkoeling, ende over-sulcks dient haer Huydt wel open: maer voor de gene, die kouder van aert zijn, dewijl haer weyniger lucht van nooden is, valt beter dat de selfde wat beslotender blijft. Dese tocht-gaetjens zijn even wel van naturen niet ruym, ende wijdt, maer naeuw, ende onsichtbaer geschapen, op datՠer geen groot vervliegen van geesten en soude geschieden. Want als het gebeurt, datse haer al te seer openen, gelijck in onmatige hitte, blijdtschap, ende ‘t gebruyck van de te veel Saffraen, dan komt de Mensche schierlick te sterven. Werden oock somtijdts soo seer geopent, datՠer klaer Bloedt uytloopt, gelijck eertijdts in de Sweetende-sieckte gesien is. Ende Galenus seyt (in sijn Uytlegginge op Hippocrates van de Breucken) somtijdts bevonden te hebben de swachtels seer bloedigh te zijn, sonder eenige andere openinge, het Bloedt alleen door dese tocht-gaetjens stralende. Het gebeurt oock in tegendeel, dat, wanneer de selve tocht-gaetjens toesluyten, sware sieckten veroorsaeckt werden, als in de Somer, door het baden in koude rivieren, Alexander de Groote, ende Keyser Frederick de I. is overkomen, gelijck de History-schrijvers verhalen. Galenus schrijft, soodanige alleen met een werm badt genesen te hebben.

Het gebruyck van de Huydt is eerstelick om het Lichaem rontsom te bekleeden, ende de inwendige deelen te verwermen; waerom sy oock redelicken dick is. Ten anderen, om te zijn een werck-tuygh van ‘t gevoelen, waerom sy, als ‘t gevoelen tot het leven hoogh-noodigh zijnde, over het geheel lichaem verspreyt is. Ende om van alles wel te konnen oordeelen, ‘t gene matelick is aen te nemen, ende dat uytsteeckt, ende schadelick soude wesen, te verwerpen, soo is sy gematight van aert geschapen. De welcke gematigheydt haer oock te passe komt, om daer door alderhande lucht te konnen verdragen; ‘t welcke geen van dՠandere deelen gegeven is. Want het zy, dat men Been, ofte Vleysch, van heete, ofte koude lucht laet beschijnen, men sal daer terstont sulcken veranderinge in bevinden, dat se met bedervinge dreyght: daer de Huydt, al ons leven, alderhande lucht onbeschadelick uytstaet. Dit selfde siet men even-eens in Appelen, Peren, ende andere vruchten, die soo lange sy in hare schellen blijven, lang goet gehouden werden: maer, geschelt zijnde, haest bederven, dewijl haer gematigheyt, door de lucht, terstondt verandert. Het welck oock de oorsaeck is, dat in wonden, de werckinge der deelen schierlick beschadight werdt, soo dat sy haer voedtsel niet wel en verteeren, noch haer overschot wel uyt smijten. Tot teyckenen zijn etter, ende waterigh bloet, (Sanies genoemt) waer van het eene komt uyt dicke, het ander uyt dunne overtolligheydt, die door de ongevoelicke tocht-gaten, gelijck in gesonde en stercke deelen geschiet, niet uyt en waessemt. Want de lucht en raeckt soo dra niet de ontbloote deelen, ofte sy verandert terstondt, ende bederft haer natuerlicke gematigheydt. Derhalven moeten de Heel-meesters in ‘t verbinden wel letten, dat sy de wonden niet bloot en laten, maer, terstondt na het afnemen van ‘t verbandt, de selvige sorghvuldigh toe decken.

4. Volght onder de Huydt, het derde decksel des lichaems, te weten het VET, het welck in de Menschen leyt tusschen de Huydt, ende het Vleysigh vliesch, maer in de Beesten onder ‘t selve vliesch: het welck de oorsaeck is, dat de Menschen de Huydt niet en konnen bewegen, gelijck de Beesten. Soo siet men dat de Paerden door het schudden van de Huydt de vliegen afweeren.

Het Vet werdt gemaeckt uyt het vetste, ende luchtighste deel van wel gekoockt bloedt, de kleyne Aderkens, als een dauw, uytkruypende, het welck door matige wermte (want al te heet soude het smelten, ende verteeren, al te slappe niet koken) van de koelte, ende vastigheydt der vliesen geronnen ende gestremmelt werdt. Soo siet men de Dieren, des Winters, door de kouw, ende vastigheyt van de Huydt, veel vetter te wesen. Men vint oock veel Vets in koude, ende vochtige Dieren, gelijck Menschen, Swijnen, Schapen, ende diergelijcke: ende daerom heeft Galenus oock geseyt, dat een Vrouw gemeenlick vetter is, als een Man. De gene, die heet, ende droogh van aert zijn, gelijck Apen, Windt-honden, ende Haen, hebben weynigh, ofte geen Vet.

Onder de Genees-meesters werdt veel getwist over de werckende oorsaeck van ‘t Vet, te weten, ofte die wermte, ofte koude is. Van beyde zijden werden verscheydene bewijs-redenen by-gebracht, te lang om alhier te verhalen. Maer alsoo men dagelicks bemerckt, dat koude lichamen de vetste zijn, soo is wel te besluyten, de kouw van de vliesen met haer vastigheydt oorsaeck te wesen, dat het vette bloedt tegen haer aen runt. Ick en versta hier geen merckelicke, ofte werckende kouw, maer die soodanigh gereeckent werdt ten insichte van de hitte, ende even wel, zijnde slapper wermte, ofte lauwigheydt, tot het stremmelen bequaem is. Ende [52] al werdt de Konincklijcke Genees-meester, ende deftige ontleder Andr. du Laurens over gehaelt, ende berispt van Theod. Collade, in sijn scherpe Aenmerckingen over de ontledinge van den gemelten Laurentius, dat hy koelte uytleydt, ende reeckent voor slappe wermte, die de vettigheydt van ‘t bloedt soude brengen tot runnen: soo sien wy niet-te-min het selve oock in andere dingen geschieden. Gelijck gesmolten Loot, als men het van ‘t vyer neemt, uytgegoten zijnde op yet, dat wel werm, maer niet soo heet, als het vyer en is, niet en laet terstondt dick en stijf werden.

Het gebruyck van ‘t Vet is mede om ‘t lichaem rondtsom te bedecken, van buyten te beschermen, ende als een onderkleedt de natuerlicke ofte ingeboren wermte te bewaren. Sulcks doet het Somers soo wel tegen de hitte, als ճ Winters tegen de kouw. Want alsoo in de Somer de lucht dun is, ende de tocht-gaetjens van de Huydt open, soo verhindert het Vet door sijn klevende olyachtigheydt, dat de fijne Somersche lucht in het lichaem niet en kan door schieten, ende de natuerlicke wermte alsoo