Heelkunst

Over Heelkunst

Johan van Beverwijck schrijft uitgebreid over Heelkunst, 1663. Middelen, kruiden, gommen, verbranding, aders, fistel, zweren, wonden, genezing e.d. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

Wat is in dit stuk te vinden. Index.

267. Lof der geneeskunst. Van het eerste boek van de algemene doling.

268. lof der geneeskunst.
269. Montaigne.
270. Heelkunst of derde deel van geneeskunst.
271. Lof van chirurgie of gesprek over de waardigheid, oudheid en noodzakelijkheid van heelkunst.
272. eerste boek van de heelmiddelen van de enkele verkoelende heelmiddelen.
273. Terug drijvende heelmiddelen.
274. Plakkende of toe klevende heelmiddelen.
275. Pijnstillende middelen door verzachtende kracht.
276. Pijnstillende middelen door verdovende kracht.
277. Verzachtende, ontdoende, lucht gevende en verterende heelmiddelen.
278. Verdunnende heelmiddelen.
279. Verterende heelmiddelen.
280. Trekkende heelmiddelen.
281. Verterende en verslindende middelen.
282. Rijpende en etter makende heelmiddelen.
283. Zuiverende en afvegende middelen drievormig.
284. Bloedstelpende heelmiddelen viervormig.
285. Dicht helende middelen.
286. Vlees makende heelmiddelen.
287. Vel makende heelmiddelen.
288. Af etende middelen.
289. Korst makende middelen zoals as van es en van savelboom.
290. Verbranding heelmiddelen.

291. Tweede deel van de heelkunst die aanwijzen ligging van de uitwendige delen van het menselijke lichaam, beschrijving van de delen die in de heelkunst voornamelijk te pas komen. Opperhuid of vliesje, huid, vet, vlezig vlies, spiervlies.
292. Spieren.
293. Bijzondere omvangende delen als haar;
294. Aderen.
295. Slagaders.
296. Zenuwen.

301. Het tweede boek van vlekken, blaren, puisten, zweren en zeren, verbranding van de zon.
302. Verbranding door vuur en andere brandende oorzaken.
303. Sproeten.
304. Gezwel in het algemeen.
305. Bloedgezwel.
306. Vleesgezwellen.
307. Boezem of holte.
308. Fistel of lopend gat.
309. Roos.
310. Springvuur.
311. Haarworm.
312. Koud gezwel, oidema genoemd.
313. Hard gezwel of Scirrhus.
314. Kanker.
315. Fijt.
316. Waterhoofd.
317. Zweren in het algemeen.
318. Zweer met ongesteldheid.
319. Zweer met toevloeien van vochtigheid.
320. Vervuilde verrotte in etende en voortlopende zweer.
321. Kwaadaardige en slecht dicht sluitende zweren, namen en naamredenen.
322. Zweren met uitgespannen aderen of krampaderen.
323. Zweren met gedierte of luisziekte.
324. Wennen. (uitgroeisels)
325. Wratten en eksterogen.
326. Horens.

330. Het derde boek van wonden en hardheid.
331. Wonden in oudheid en algemeenheid.
332. Hoe en op welk grond een geneesmeester de rechter een bericht zal geven of de gekwetste een dodelijke wonde ontvangen heeft en daarvan noodzakelijk gestorven is.
333. Of als er bij het lijk van de neergeslagen iemand bij komt en dan begint te bloeden die daarom te houden zou zijn voor handdadigheid van die manslag?
334. Wat vereist wordt tot verband van de wonden.
335. Vreemde genezing van de wonden in afwezigheid en zonder verbinden door;
336. Genezing door toverij dat gebruikelijk was bij de ouden met enige verzen te zingen.
337. Wonderlijke beschutting tegen het kwetsen en hoe sommige voor alle steken en schoten gehard zijn.
338. Wonden met verplettering.
339. Geschoten wonden. Begin en oorsprong van buskruit en geschut.
340. Vergiftige wonden.
341. Koudvuur.

351.Het vierde boek van beenderen, haar ontleding en breuken, noodzakelijkheid van de kennis van de beenderen.
352. Hoofdbeenderen en overeenstemming van die met de andere.
353. Verdeling van de romp.
354. Verdeling van de uiterlijke ledematen.
355. Tezamen voeging van beenderen.
356. Ontleding met symptomen.
357. Gebroken been.
358. Beenbreuk met kwetsing in het vlees.

MYN HEER

LAURENS JOUBERT,

RAET ENDE GENEES-MEESTER DES KONINCX,

[317] In sijn Eerste Boeck van de Misslagen van ‘t gemeene volck, nopende de Genees-konst ende Genees-meesters; Hooft-Deel XVI.

Van ‘t Eerste Boeck der gemeene dolinge.

Daer zijn Mensch die gantsch geen kennisse en hebben van de redene of oorsaeck der Genees-konst, gelijck als zijn onwetende vrouwen, die selfs lese noch schrijve en konnen: maer hebben eenige opmerckinge en regels, konnende wel een goet Moes maecken, een Vlees-nat, verquick-drancxken, of gerste-water; die wel een bedt schudden, mutsen de Siecken wel, weet eenige kleene raedt tegen den haer-worm, gebrantheyt, ingeslagen rood-honde, wormen, Opstijgingh van de Lijf-moeder, en soo voorts, van daer meenense alles te weten: Ende doen veel dingen naer haer eygen hoofdigheyt, boven insicht van de Genees-meester: en soo het qualijck luckt wachtenzer wel daer van te roemen. Den lange rock van de Genees-meester deckt het al. Het soude goet zijn, en wel kome, dat de bystanders gantsch niet en wisten, als maer te gehoorsamen de Ordonnantie des Geneesmeesters, dats een wetenschap voor den Siecke vorderlijck. Want die van sijn selven niet laetdunckende is, en sal nooyt yet ondernemen, als maer te volbrengen het gene hem voor-geschreven, versocht ende geboden is. De andere die meenen te weten, doender by, veranderen, vervalschen, oft en doender gantsch niet van, gelijck als de quade Apoteekers, die nae haer welgevalle de ordonantie van de Genees-meester voltrecken, meenende de Sieckte oft de natuure der Sieckte beter te weten, droncken zijnde van laetdunckenheyt, om datse diergelijcke Sieckte veel gesien, met veel Geneesmeesters omgaen, en het eynde van sulcke ordonantie waergenomen hebben. Ach! Gevaerlijcke laetdunckenheyt, sien daer het gene de meeste Sieckte verslint. Het waer by Godt veel beter daer gants niet, als soo met redeloose ondervindingh, yets af te weten: ach! wat ongeval voor het leven van den Siecken, en de eere van den Geneesmeester, soo eenen onbedachte roukeloose en allers onderwesen Apoteker te hebben. In Italie en is Spanien, soo ԫ versta, zijn de Siecken vry beter gedient, want den Apoteeker en gaet den Siecke niet besien, ten waer door beleeftheyt en vrientschap, en niet [328] als Apoteeker. Ende de Geneesmeesters en schrijve niet onder dկrdonantie voor waer toe de middelen dienen, soo dat den Apoteeker alsoo weynigh de meyninge des Geneesmeesters weet, als of hyեr gantsch niet van en sagh. Door dese middelen en kan hy niet vermisse in de ordonantie des Genees-meesters, oft veel minder als onse Apoteekers, aen de welcke alles te veel bekent gemaeckt wort. Na de Apoteekers, (ick spreke van de quade, en niet van de goede, wijse, statige, eerlijcke luyden, die haer niet en bemoeyen, als met haer werck) zijn die waakers oft dienstmeyden het alder-gevaerlyckste, die meer meenen te weten als de Geneesmeesters (selfs al zynse out in ‘t ambacht) insonderheyt nopende het voedsel, alhoewel het van onwaerdeerlijcke gewichte is, soo de hoedanigheyt, ure en mate. Het is waer, van de hoedanigheyt geloovense de Genees-meester genoegh, maer de ure en mate doense naer haer welgeval, behalven noch de droogen, diese in ‘t heymelijck gebruycken, ende de onachtsaemheydt van onse ordonantie. Kortom, van alles hebbense het bewint, en gebruycken ‘t naer haer hooft, soose de Siecke mede soo vinden: sodanige lieden zyn seer gevaerlyck: Ende het waer veel beter sulcke te hebben die nooyt yets en hebben gesien, ende geen ander les en weten als de gehoorsaemheyt.

MIJN HEER

LAURENS JOUBERT

RAAD EN GENEESMEESTER VAN DE KONING.

[317] In zijn eerste boek van de misslagen van het gewone volk die betrekking heeft op de geneeskunst en geneesmeesters, Hoofdstuk XVI.

Van het eerste boek van de algemene doling.

Er zijn mensen die gans geen kennis hebben van de redenen of oorzaak van de geneeskunst zoals er zijn onwetende vrouwen die zelfs niet lezen noch schrijven kunnen maar enige opmerkingen en regels hebben en die kunnen wel een goede moes maken, een vleesnat, verkwikdrankjes of gerstewater, die wel een bed schudden, mutsen de zieken goed, weten enige kleine raad tegen de haarworm, verbranding, ingeslagen rode hond, wormen, opstijging van de baarmoeder en zo verder en vandaar menen ze alles te weten. En doen veel dingen naar hun eigen inzicht zonder inzicht van de geneesmeester en als het slecht lukt wachten ze wel er van te roemen. De lange rok van de geneesmeester bedekt het allemaal. Het zou goed zijn en welkom dat de omstanders gans niets wisten dan alleen maar de bevelen van de geneesmeesters te gehoorzamen wat een wetenschap is die voor de zieke bevorderlijk is. Want die van zichzelf niet laatdunkend is zal nooit iets ondernemen dan alleen maar te volbrengen hetgeen hem voorgeschreven, verzocht en geboden is. De andere die menen het te weten doen er bij, veranderen, vervalsen of doen er gans niets van, net zoals de kwade apothekers die naar hun welgevallen de bevelen van de geneesmeester voltrekken en menen de ziekte of de natuur van de ziekte beter te weten en zijn dronken van laatdunkendheid omdat ze dergelijke ziekten veel gezien hebben en met veel geneesmeesters omgaan en het einde van zulke orders waargenomen hebben. Ach! gevaarlijke laatdunkendheid, zie daar hetgeen de meeste ziekte verslindt. Het ware bij God veel beter dat ze er gans niets dan met redeloze ondervinding er iets van af te weten, ach! Welk ongeval voor het leven van de zieke en de eer van de geneesmeester, zoՠn onbedachte roekeloze en in alles onderwezen apotheker te hebben. In Itali en is Spanje, zo ik begrijp, zijn de zieken behoorlijk beter gediend want de apotheker gaat de zieke niet bezien, tenzij door beleefdheid en vriendschap en niet [328] als apotheker. En de geneesmeesters schrijven niet onder de bevelen voor waartoe de middelen dienen zodat de apotheker alzo weinig van de mening van de geneesmeesters weet alsof hij er gans niets van zag. Door deze middelen kan hij niets missen in de bevelen van de geneesmeesters of veel minder dan onze apothekers waaraan alles te veel bekend gemaakt wordt. Na de apothekers (ik spreek van de kwade en niet van de goede, wijze, statige, eerlijke lieden die zich niet bemoeien dan met hun werk) zijn die wakers of dienstmeiden het aller gevaarlijkste die meer menen te weten dan de geneesmeesters (zelfs al zijn ze oud in het ambacht) en vooral ten aanzien van het voedsel, alhoewel het van ondergewaardeerd gewicht is, zo de hoedanigheid, uur en maat. Het is waar, van de hoedanigheid geloven ze de geneesmeester genoeg, maar het uur en maat doen ze naar hun welgevallen en behalve noch de drogen die ze heimelijk gebruiken en de onachtzaamheid van onze bevelen. Kortom, over alles hebben ze het bewind en gebruiken het naar hun zin zoals ze de zieke zo vinden, zodanige lieden zijn zeer gevaarlijk. En het zou veel beter zijn er zulke te hebben die nooit iets hebben gezien en geen andere les weten dan de gehoorzaamheid.

Lof der

Genees-konste.

Men siet, dat eenighe aerdige ende kloecke verstanden, om een proef van haren geest ende wel-sprekentheydt te geven, slechte ende verachte dinghen weten op te proncken, ende met uyt-gelesene woorden, ende geloof-weerdighe redenen tot den Hemel verheffen. Soo is het Lof van ‘t Hayr, van een Worm, van het Flerecijn, van een Schaduwe, van een Hondt, van een Gans, ende ick weet niet waer al van, by verscheyden beschreven: ten lesten oock van een Vliegh by Lucianus, die weynigh scheelt, of hy maeckt, gelijck het Grieksche spreeck-woort seyt, van een Vliegh een Olifant. Op de selfde manier heeft de onsterffelicke roem van Hollandt, Erasmus van Rotterdam, seer cierlick gepresen de Sotheyt, ende aen-gewesen hoe de selve in de werelt onder alle staten van menschen haer personagie speelt. Het welck onlangs met onuytsprekelicke geleerheyt, ende wonderbaerlicke aerdigheydt gevolght is by de eeuwighe eere van de Ridderlicke, ende Geleerde ordre, dՈeere Daniel Heinsius, in het Lof van den Esel, waer in de Esels met twee beenen lustigh door-gestreken werden, te weten de gene, die selver geen wetenschap hebbende, al haer lomp ende plomp verstant gestadigh wetten, om de geleerden ende de geleertheyt met scherpe lasteringhe te verachten. Het en is voorwaer niet swaer noch moeyelick geweest alsulke treffelicke mannen, door haren kloecken geest te overwinnen de soberheydt van de stoffe, diese voor hadden, maer voor my, die de Nature soo wel niet voorsien en heeft, zoude niet moghelick zijn een slechte stoffe cierlick voor te stellen; zal daerom ‘t gene aen de geest ontbreeckt, in de stoffe zoucken, ende wat daer te kort komt met den overvloet van de Genees-konste vervullen. Dit is soo breeden velt, om ruym te gaen weyden, dat men geen uytkomst en siet. Hier is sulcken overvloet van stoffe, dat men veel siet om te beginnen, maer naulicx yet vinden kan om af te laten, want voor-genomen hebbende van den Lof der Genees-konste te spreken, komen my soo veel getuygenissen te voren van treffelicke mannen, soo veel redenen ende bewijsen, dat indien ickse allegader, ofte oock alleen de voornaemste zoude willen by-brengen, den inckt en ‘t papier my eer ontbreken zouden, als de sake. Derhalven zal ick sommighe dinghen in ‘t voor by gaen aenroeren, om uyt de Klauw, als het spreeck-woort seyt, den Leeuw te doen kennen: versoeckende, uyt het weynige, dat ick hier van een vollen bergh af neme, oordeel gestreken mag werden van het overige op dat de Konst, door gebreck van geest ende welsprekentheydt, niet en kome te verliesen van sijnen luyster ende weerdigheyt.

De wel-sprekenste van de Romeynen M. Cicero rekent de Medicine onder de eerlickste Konsten, daer groot verstant ende geen kleyn voordeel in en steeckt. De wijse Seneca stelpt haer onder de vryste konsten: ende Plutarchus schrijft, datse geen van de selve en wijckt in fraeyigheyt, luyster ende vermakelickheyt. Lucianus seyt datse achtbaerder is, als de andere. Hippocrates, die na het oordeel van Macrobius, niet en konde bedriegen, noch bedrogen werden, roemt haer voor de edelste van alle de Konsten, ende voor de gene, die by de Ouden soo weerdigh ende treffelick geacht is, datse haren oorspronck de Goden hebben toe-geschreven. Soo oock de Poeeten, die gemeenlick de beginselen van haer vercieren uyt de waerheyt trecken, hebben om den oorsproncke van dese konste den Hemel toe te eygenen, hare vinders onder de Goden gestelt: het welck daer nae, het decksel van de fabulen, af-getrocken zijnde, met vollen monde van de Philosophen bevestight is. Sy hadden voorwaer groot gelijck. Want indien de Goden de goetheyt selve sijn, (gelijck sy van de selve, ende wy van den eenighen Godt gelooven) wie en zoude dan niet toe-staen, dat sy den menschen alles goets-gunnende, haer uyt sonderlinge genegentheyt gegeven hebben soodanigen konst, diese nimmermeer en konden misschen. Wel te pas te zijn is altijdt van nooden. Ende dese nootsakelickheyt kan ons betoonen, dat de Konste, die de gesontheyt waerneemt, niet alleen de oudtste is van al de konsten, maer datse by-na met de menschen selve geboren is. Want een waer woordt heeft Aristoteles gesproken, doen hy seyde, dat die konsten eerst gevonden waren, sonder welcke de menschen niet leven en konden: ende dat dաnder, die ofte tot wellust, ofte cieraet, ende meer tot vermaeck, als nootwendigheydt des levens behooren, daer nae by gelegentheyt zijn versonnen geweest. Alsoo dan de gelegentheyt des Menschelicken lichaems, terstont nae den val, swack ende broos was, ende verscheyden oorsaken der Siekten [2], die anders niet te mijden en zijn, gestadigh onderworpen; wie zoude derven twijffelenen, dat de eerste Menschen alsse gewaer wierden den overlast van alderhande Siekten, alsse sagen dat de edele treffelicke wercken, waer toe sy geboren waren, door ongesontheyt ende kranckheden verhindert wierden; wie zoude dan segh ick, in twijffel treckende, dat de Menschen, die altijdt genegen zijn om wat nieuws te vinden, met alle andere dinghen aen een zijde stellende, haer best gedaen hebben om te vinden, ende Godt af te bidden soodanighen konst, door de welcke sy een ghesonden geest in een gesont lichaem behouden zouden, ende een wel-gestelt leven, ende van alle pijn bevrijdt leyden? Ten zy wy misschien gelooven willen, dat de wijste ende verstandigste lieden, als de Goddelicke Scheppingh soo veel naerder waren, overslaende de sorge van haer swack Lichaem, ende niet eens lettende op de pijnelickheydt der Sieckten, al haer sinnen in de Wetten gescherpt hebben; ofte eerst met de Letter-konst, Reden-kaveling, Musijck-singen, Sterre-kijcken, ofte yet anders bekommert zijn geweest, als met het Lichaem, het welck gestadigh by haer was, ende welckers gebreken sy dickwils moesten uytstaen? Ofte dat yemant die de Keel toe wilde gaen, erghens anders om dachte, als om ras genesen te zijn? Den grooten Orateur Demosthenes geeft hier van getuygenis. Want om een saeck die hy daeghs te voren bepleyt hadde, niet ten eynde te brenghen, heeft sijn onschult op pijn in de keel genomen, ende oock gevonden, al werden hem van anderen kant tegen-geworpen, dat hy een silvere Squynancye hadde, dat is, dat hy omgekost was. Waer uyt men siet, dat de sieckte allesins voor gaet. Maer om klare saken niet wijdtloopigh te bewijsen: de redenen openbaren ons, ende de Hebreeusche leeraers, als oock de Arabiers leeren, het welck mede de aensienlickheyt van de H. Schrifture versterckt, dat Adam, den eersten Mensche, den eersten is geweest, die de konste der Medicine geoeffent heeft. Want waerom zoude hy van Godt almachtigh met wetenschap van alle dinghen versien zijn geweest, als om het goede aen te nemen, ende het quade te vlieden, ende sijn Lichaem van de Sieckten, de welcke het door de sonde was onderworpen geworden, te bevrijden ende te beschermen.

Indien dese onser allen Vader, nae den even-beelde Godes geschapen, ende met alle heerlickheytdt des Lichaems ende der Zielen verciert, die groote weldaden erkent hadde met gehoorsame danckbaerheydt, ende het gebodt van sijnen Schepper onderhouden hadde: soo soude hy sonder Sieckten ende Doot hier in de werelt geleeft hebben. Maer om dat hy door des duyvels listigheydt bedroghen zijnde, in schandelicke ongehoorsaemheydt verviel, soo is hy door ‘t rechtveerdigh oordeel Godts, van den welcken hy onsterffelick geschapen was, de Doot ende de Sieckten, die tot de Doot brengen, deel-achtigh geworden. Hierom heeft hy sonder twijffel alle middelen gesoght, om de plagen, so veel mogelick was, van sijnen hals te schuyven: ende is over sulcx de eerste geweest, om die Konst te vinden, daer toe hy in ‘t gebreck oorsaeck gegeven hadde.

Van desen voor-vader des Menschelicken geslachts, ende Medicine, is de konst gelijck hant over hant voortgeteelt: gelijck wy sien dat al in de boecken van Moses, Salomon, ende andere van de Medicijns gewagh gemaeckt wert. Van dese Hebreeusche Doctoren is de Genees-konste door de andere Oostersche landen allencxkens verspreyt, ende insonderheydt door Egypten, het welck oock by den poet Homerus over sijn vruchtbaerheydt van Kruyden ende genees-middelen vermaert is. Voorwaer de Egyptenaers (die van de ouden History-schrijver Herodotus gestelt werden de oudtste ende wijste onder alle Menschen) hebben niet alleen de Medicine van de Hebreeen, maer oock andere dinghen de Besnijdenis: hoe-wel Diodorus schrijft dat sy dեerste sonder voorhuyt geweest zijn. Dese is even-wel, gelijck oock de Medicine, seer oudt by de Egyptenaers: want wy lesen, datse door raedt van een Medicijn Iacchenus de Pest verjoeghen. Welcke Iacchenus leefde twee hondert ende seventigh jaer nae de Sondt-vloet. Nae desen quam Osiris, ende nae hem sijn sone Orus, die voor Apollo van de Griecken gehouden wert, ende daer na zijn vele treffelicke Medicijns in Egypten vermaert gheweest: met soo grooten menichte, dat Gryllus by Plutarchum seyt, al de Egyptenaers Genees-meesters te wesen, Herodotus verhaelt, dat in dese natie elcke sieckte sijn eygen Genees-meesters hadt: ende by den selven lesen wy dat Cyrus, den grooten Monarch van Perssen, versocht op Amasis den Koningh van Egypten, om een van de beste Oogh-meesters te hebben. Den Egyptenaer Orus Apollo heeft de Konst; die hy van zijn Voor-ouders ontfangen hadde, eerst in Griecken-landt gebracht: ende wert daerom by Plato, ende dաnder Griecken voor den vinder van de Medicijne gehouden, hoe-wel dat by anderen sijnen sone Aesculapius, gelijck Galenus ende Celsus getuygen, voor den oudsten auteur van de Medicine geroemt wert. Desen, om dat hy de wetenschap der gesontheydt noch rou zijnde, wat beschaefden, is meer sijn vader Apollo in ‘t getal der Goden van de Heydenen, door verkeerde danckbaerheydt, gestelt geweest. Van hem zijn vele exempelen van dooden, die hy levendigh gemaeckt heeft: waerom hy van Iupiter, op dat de ordre van de Nature niet gebroken zoude werden, met den blixem geslaghen is: gelijck de Poten vertellen. Evenwel en heeft [3] de eere van Aesculapius oock na sijn overlijden niet op-gehouden: de welcke vermeerdert is, door dat de Siecken ճ nachts in sijnen tempel bleven slapen: als of Aesculapius, ghelijck Cicero seyt, haer in den droom raet geven zouden. Aesculapius liet nae twee sonen, ende erfgenamen van de Konst, Podalirius ende Machaon, beyde Princen in haer landt, die in de Troyaensche oorlogen de Griecken niet alleen met haer konst, maer oock met haer macht te hulpe quamen. Want sy brachten thien schepen voor Troyen, gelijck Homerus beschrijft: waer in de Doctoren van onsen tijdt haer naeulicx en konnen volghen. Door dese voor-treffelicke mannen, ende hare naekomelinghen, onder de welcke oock is den grooten Hippocrates, heeft dese heylsame konst allencxkens toe-genomen. Die even-wel de selve niet gemeen gemaeckt en hebben, maer als een erf-goet haer kinderen over gaven: soo dat de Medicine in dit edele geslacht van Aesculapius twaelf hondert jaren gebleven is, ende niet alleen door Griecken-landt, maer over den gantschen aerdt-bodem verspreyt is. Want om de nootsackelickheydt, de welcke eerst doen vinden heeft, gelijck Hippocrates getuyght, is sy van een yeghelick met groote begeerte aengenomen. Wy lesen van de oude Volckeren van Oosten, dat sy plegen haer krancken op de straet te brenghen, ende aen de voor-by gaende raet te vraghen. De gene dan, die selver sulcken sieckte gehadt, ofte aen een ander gesien hadden, gaven de eyghen Genees-middelen, daer sy mede geholpen waren. Waer uyt wy sien, dat oock de gene die geen Medicijns en hadden, de Medicijns niet en konden misschen. Ende voorwaer daer en is geen landt, genen tijdt van ‘t jaer van ons leven, geen ordre van menschen, die sonder den heylsamen dienst van dese Konste haer kan behelpen. Hare wetten gelijckse alle volckeren even gemeen zijn, soo zijnse alle even nut en dienstigh. Dese moeten Keysers ende Koningen, die haer aen andere wetten niet en verbinden, onderdanigh zijn; indiense de straffe van wederspannigheydt niet en willen op haer vleesch aen laten komen. Dese wetten moeten de Moeders, eerse verlossen, alsse verlost zijn, jae de Ouders in het telen waer nemen, gelijck behalven de Medicijns, ende den Spaenschen doctor Huarte, onlanghs in zijn treffelick Houwelick aenghewesen heeft, ick en weet niet met beter verssen, ofte redenen, de E. Heere ende Mr. Iacob Cats, Ridder, eerste Raedt-Pensionaris deser Stede. Hoe vele, seyt de wel-gemelte Erasmus, duysende van menschen zijnder levendեnde wel-varende, die niet eens geboren zouden geweest hebben, indien de Konst der Medicine niet gevonden hadde de behulp-middelen voor soo veel gevaerlickheden, die in de geboorte, ende ontrent den arbeyt staen waer te nemen? Alsoo roept de barende Vrouw, ende het kint selve in de geboorte om de hulpe der Medicine. Dese geeft het leven aen de gene, die noch niet en leven; te weten als het mis-dragen belet wert, als de losse nature versterckt wert om te ontfangen, ende te behouden: ende oock alsse den arbeyt verlicht, ende sonder hinder ofte letsel van vrouw ende kint, doet af-loopen. Noch verder, als de onvruchtbaerheyt wech genomen wert: waer van wy een aenmerckens waerdigh exempel hebben in Catharina de Medicis, de welcke thien jaren ghetrouwt was met Henrick, nae sijn Vaders doot de II. van dien naem, Koningh van Vranckrijck, sonder eenighe kinderen te krijgen. Ende om dat men gemeenlick siet groote onrust, ende sware oorlogen ontstaen als een Koningh sonder kinderen, ofte na-erfgenamen sterft (die hier niet en waren) soo werde beraetslaeght tot vrede ende eenigheydt van ‘t Rijck de gemelte Catharina tըuys te senden: het welck oock soude geschiet hebben, ten ware sulcx door konste van den vermaerden Doctor Fernelius hadde belet geweest. Desen Fernelius heeft den bant des Houwelicx, daer men aen begost te tornen, onverbrekelick vast gebonden, ende door sijn konste te weegh gebracht, ‘t gene van de nature scheen geweygert te wesen, (het sijn de woorden van den Franschen History-schrijver Sanmarthus) de hatelicke onvruchtbaerheydt uyt het Koninghs huys gestooten, ende den naem van Valois met ghewenste spruyten van fraeye kinderen voort-geset. Wien behoefden de Koninginne te bedancken, datse dien naem en staet behiel? Alleen Fernelius. Dat de Koningh, in plaetse van sijn vrouw te verlaten, veel kinderen by haer kreegh? Hy en hadt niemant ter werelt sulcx te wijten, als Fernelius. Het heele Koninckrijck was mede aen Fernelius gehouden over drie Koningen, die uyt dat Houwelick nae malkanderen geleeft hebben, Francoys de II. Carel de IX. ende Henrick de III. Als oock van Francoys, den hertogh van Anjou, de hertogh van Brabant, &c. gehult is, Elisabeth Koninginne van Spaengjen, huysvrouwe van Coning Philips de I.I ende moeder van de Infante Isabelle hertoginne van Brabant, &c. Claude hertoginne van Loreynen, ende Marguerite koninginne van Navarre. Wat kander treffelicker ofte wonderbaerlicker konst zijn, als de gene die den mensche nootsakelick is eer hy geboren, ja eer hy ontfangen is? Wat isser aengenamer voor de gene, die geboren sijn, als het Licht, in ‘t welck wy leven, sweven, ende met een aengename gemeenschap met malkanderen om-gaen? Wat isser dat alle menschen liever hebben als haer leven? Even-wel de gene, die met pijnlicke sieckten gemartelt wert, die van langdurige quelling uyt-teert, vergaet wel haest den lust van ‘t leven, ende en doet niet als om de doot roepen, dewijl hy in de doot, gelijk Iulius Caesar by Sallustium spreeckt, de ruste en ‘t eynde verhoopt van [4] sijne ellendigheyt. Want wat soetigheyt kan yemant in sijn leven hebben, die gestadigh met graveel ofte steen gepijnight wert? wiens leden ende gewrichten door de gicht als op een pijn-banck van een getrocken werden? wie en zal niet liever sterven, als soo ellendigh leven? Wy lesen in de Natuerlicke Historye van Plinius, dat onder de alderscherpste pijn gerekent wert, de pijn van de steen, daer nae van de Maegh, ten derden van het Hooft, ende dat de lieden naeulicx om andere haer selven het leven benomen hebben. Soo heeft de Keyser Claudius eens voor gehadt sijn selven door over-groote pijne van de Maegh te kort te doen, gelijck Suetonius vertelt. Maer behalven dese isser noch verscheyde andere pijn, die oock lieden van soorte tot een willighe doot gebracht heeft. Plinius de Neef van den gemelten, verhaelt in sijn Brieven, dat de voornamen mannen, Corellius Rufus om schrickelicke pijn, die hem eerst alleen in de beenen sat, daer nae alle de leden door liep, ende Silius Italiëcus, die om een ongeneselicken Lijck-doren, beyde haer selven uyt-hongerden. O groote wreetheydt van pijne, dat hy hem niet en ontsiet in de doot, het schrickelickste, gelijck Aristoteles meynt, van al dat schrickelick is, uyt mismoedigheyt te verwerpen! Ick heb selve gesien dat lieden van vroom leven, die gantsch niet bedreven hadden (op dat men niet en dencke, datse uyt vreese van straffe de selve voor quamen) uyt louter swaermoedigheyt eenige haer selven verdroncken, andere met een mes ende strop haer swarigheyt, ende leven geeyndight hebben: de welcke, indiense by goede Doctoren geweest waren, sy zouden haer leven, ende gesontheyt door goede Genees-middelen hebben konnen af-koopen. Ick en sal niet langh blijven in ‘t verhalen van de gene, die door versuym van een Genees-meester te halen, levendigh voor doot begraven zijnde, haer ziele onder dաerde met kermen ende huylen ellendighlick uyt-gestort hebben. De diepsinnighste van alle de Wijsgerige Scotus, op een sekeren tijt van de Popelsy (een sieckte die alle gevoelen ende bewegen beneemt) geslagen zijnde, werde voor doot in ‘t graf geleyt: daer na wederom bekomende, ende geen uytkomst vindende, stiet sijn hooft tegen de serck om stucken, gelijk daer na in ‘t openen van ‘t graf bevonden werde. Hoe veel exempelen soude ick by konnen brenghen van Vrouwen, die in de opstijging voor doot gehouden, begraven ende so gestickt zijn? Al dit quaet komt de Genees-konste te hulpe, sy bewaert het leven ende gesontheyt: sy brengt alleen de menschen dat goet aen, sonder het welcke ander goet naeulicx voor goet te achten en is. Darius die machtighe Monarch, als hy aen een verstuyckt ende ontledet been, met groote pijn, te bedde lagh, en konde hem door geen macht, geen rijckdom, geen Koningrijcken (die hy met hoopen besat) genesen werden: maer alleen door de konst van een Medicijn Democedes, die sijn gevangen was, gelijck Herodotus beschrijft. Alexander de Groote, door de kou van de riviere Cydnus, daer hy in gebaedt hadde, in groot gevaer zijnde van te sterven, als Curtius ende Iustinus verhalen, en werde niet door den kostelicken schat, die hy verscheyde volckeren ontnomen hadde, maer alleen door de hulpe van sijnen getrouwen Genees-meester Philippus, die weerdigh was soo wel-vertrouwende sieckten te ontmoeten, met een drancxken, dat by al dաnder, behalven by de genen op wiens gevaer het aen quam, in achterdencken gehouden werden, tot sijn vorige gesontheyt ende sterkte gebracht. Ende gelijck noch rijckdom, noch staet, noch yet anders, dat by de Menschen in groote waerden gehouden wert, den Mensche gesont kan maken: soo valt oock al het besit van het selve voor de sieckten onnut, ende verdrietigh. Wat zal yemant vermaken een tafel van de beste spijse, die een quade ende walgende Maegh heeft? Wat genuchte kan yemant hebben in een schoone vrouw, die voor ofte achter lam is? Wat helpen de kisten vol gelt, voor een die sieck te bedde leyt? Want gelijck de Poet Horatius seer wel seyt.

Het vat moet eerst gesuyvert zijn, Of soete most wort suyre wijn: Wat baet doch rijckdom eenigh man, Als hy die niet gebruycken kan.

Ende het goet en is niet alleen geen Goet, ende het gebruyck van het selve ongebruyckelick, sonder de gesontheyt, maer het leven, dat soet is, valt geheel onsoet: also niet het leven, maer wel te varen, gelijck de poeet Martialis seyt, het rechte leven is. Dit en is Pyrrhus den grooten Koningh van Lpirus, niet onbekent geweest. Desen gelijck Lucianus verhaelt, als hy de Goden offerde, en badt niet om meerder Koninckrijcken, om Victorye over sijne vyanden, om eere, gelt, goet, ofte andere dingen, daer de menschen gemeenlick seer nae haken: maer vereyschte alleen Gesontheyt, gelijck of hy die hebbende, het vordere wel volgen zoude. Want of de Fortuyne uyt een vollen schoot al haer gaven mildelik op ons uytstorte, ende de Gesontheyt alleen ontbrack, soo en zoude van al het anderen geen volkomen gebruyck, ofte vermaeck konnen voort-komen. Hierom en plagh de philosooph (de eerste die sulcken naem gevoert heeft) Pythagoras in sijn brieven anders geen groetenisse te gebruycken, als Vaert wel. Het welck oock daer nae sijne Leeringen gevolght hebben, als het Lichaem ende de Ziele niet bequamer sijnde, ende waer in al den tijdelicken voorspoet van den mensche gelegen is.

Maer daer de sake selve spreeckt, en behoeft men niet veel woorden te maken: also een yegelick geerne bekennen en zal, dat hy in de werelt niet liever, niet [5] aengenamer en heeft, niet kostelicker en acht, als dien verborgen Schat der Gesontheyt. By al dien dan sulcx soo lichtelick toegestaen wert van de Gesontheyt des Lichaems: soo veel te meer moet het plaets hebben in het wel varen van het Gemoet, ende de Ziele, ende soo veel te hooger moet de Genees-konste, die beyde bestiert, onderhout en bewaert, by een yegelick geacht, ende ge-eert wesen. Daer is soo groote gemeenschap tusschen ons Lichaem ende Ziele, datse malkanderen al haer goet ende quaet gestadigh mede deelen. De Beweginge des Zielen, ofte Ontroeringen des Gemoets maken verandering in het Lichaem, ende aen de ander zijde, het Lichaem, gelijck de wijse Koningh Salomon seyde, de verdervinge onderworpen zijnde beswaert de Ziele, ende de aerdtsche woonplaets, onderdruckt den Geest. Sulcx en siet men niet alleen in dulle ende rasende Koortsen, ende andere Sieckten, maer oock in de Droncke luyden; van de welcke de gemelte Poet Horatius seer geestigh geschreven heeft in dese verssen.

Wat leert de Dronckenschap al vremde kueren drijven! Sy melt dat niet en dient, sy doet de vrienden kijven. Sy maeckt dat menig mensch oock sonder wapens vecht, En doet ԫ en weet niet wat al isset tegen recht. Sy weet een bleycken angst, en droefheyt af te breken, Sy kan een trage tongh bevalligh leeren spreken. Sy weckt de geesten op, en gunt een schamel man. Dat hy geweldigh rijck en vrolick schijnen kan.

Hierom vermaent Plato met groote reden, dat men het Leven der Menschen dient te bewaren in een gelijke mate ende over-een-stemminge van de Ziele ende Lichaem, beyde gelijckelick ende een paerlick moet onderhouden, op dat het eene niet wassende boven het ander, de Gesontheyt daer van kome schade te lijden. Dit doet de Genees-konste, die niet alleen het Lichaem, maer oock de Ziele in den toom houdt. De maniere ende genegentheden van ons Gemoet volgen de gematigheyt van het Lichaem, gelijck nae Aristotelem onsen Galenus met een bysonder boeck geleert heeft. Nu al ‘t gene wat de gematigheyt des Lichaems kan veranderen, wert in de Genees-konste aen-gewesen, soo dat de selve niet alleen de gebreken van ‘t Lichaem, maer oock van de Ziele verbetert. Sy recht de manieren, scherpt het verstant, versterckt de heugenisse, ende maeckt dat alle werckinghen van de Ziele vlijtiger geschieden. Indien de koning Cambyses door de vallende sieckte, gelijck Herodotus schrijft, ontstelt van herssenen zijnde, den raet van een trouw Genees-meester gedaen hadde, hy en zoude niet geraest hebben tot dootslaen van een suster, broeder, vrouw, ende andere huys-genooten. Indien by Caligula, swack van lichaem ende verstant, een goet Genees-meester geweest hadde, om sijn herssenen te matigen, gelijck hy selve, nae het getuygenis van Suetonius, voor hadde, hy en zoude soo veel treffelicke mannen niet door vergif, ende beuls handen om-gebracht hebben

Dewijl dan, gelijck nu verhaelt is, de Genees-konst soo wel ons Ziele ende Gemoet, als ons Lichaem in een goeden ende geluckigen stant kan bewaren, ofte herstellen: soo is meer als te verwonderen, dat sommige dese Hemelsche konste kleyn achten, ende de nootsakelickheyt van de selve verwerpen. Indien onsen tijdt seggense eens vast gestelt is, ende dat wy niet onder ofte over en konnen leven, waer toe is dan de Genees-konste? Maer men moet weten, dat de gene dien onsen tijdt gestelt heeft, oock met eenen bestelt de middelen, om tot sulcken tijt te geraken. Soo dat het gebruyck van middelen gantsch niet en strijdt tegen Gods voor-schickingh. Daer van hebben wy een levendեxempel in den koningh Hiskia, 2. Chron. de welke al was hy versekert door de boodtschap van den Propheet, dat hy niet sterven zoude, geboodt even-wel een plaester van Vijghen op sijn geswel te leggen. Den Apostel schip breuck lijdende ontrent het eylandt Maltha, ende wel wetende dat niemant van de gene, die in ‘t schip waren, blijven zoude, ofte een hayr van sijnen hoofde krencken; siende evenwel dat de Boots-gesellen sochten uyt het schip te loopen, seyde hy tot den Hooft-man, ende de Crijghs-knechten: Soo dese in het schip niet behouden en blijven, soo en kont ghy-lieden niet behouden werden Acto. 27. Also seyt Cicero tot ons voor-nemen, in sijn boeck van ‘t Noot-lot. Indien het vast gestelt is, dat de Mensche niet van een sieckte zal sterven, dat het oock met eenen vast gestelt is, dat hy den raedt van een goet Genees-meester moet gebruycken. Op de eygen manier spreeckt de wijse Philosooph Seneca in de 36. Natuerlicke Vrage, van sijn 2. Boeck: Al schijnt de Gesontheyt door het Nootlot, ofte Godes schickinge te wesen: soo moetse nochtans den Genees-meester toe-geschreven werden, om dat door sijne hant de weldaet van Gods schickinghe ons gegeven is. Wy leven niet na Godts besluyt, dat ons verborgen is, maer nae sijn gebodt. Die de Genees-konste veracht, ende sijn sieckten niet en gebruyckt, daer op staende, dat niemant voor sijn tijdt en kan sterven, die versoeckt Godt, ende veracht de middelen die hy tot bewaringe van ‘t Menschen leven gegeven heeft; even gelijck, of yemant seyde, Ick en wil eten, noch drincken, ende en sal daerom niet te eerder sterven, alsoo mijnen tijdt vast gestelt is: dan hy soude wel haest vernemen de straffe van sijn dwaesheyt.

Het schijnt van meerder gewicht, ‘t gene sommige seggen, dat vele Siecken die geen Genees-meester en halen, wederom bekomen, ende andere die raedt gebruycken, van hare sieckte sterven. Op alle beyde is eertijts by den Prince der Genees-meesters geantwoort. Ende voor-eerst, dat sommige sonder raedt [6] van de Genees-meesters genesen, is de oorsaeck, om dat van haer selven yet by ‘t geval gedaen ofte gelaten is, dat anders de Genees-meester nae de konst zoude bevolen hebben. Het welck seyt hy, in sijn Boeck van de Konste, grootelijcx bewijst, datter soo een Konst is, ende datse onder de voornaemste moet gehouden werden: dewijl oock de geene, diese onbekent is, door haer hulpe de gesontheydt verkrijgen. Wat belanght het ander, datse niet al genesen en werden, die Genees-meesters gebruycken: om niet te seggen het gemeene, Dat die Veegh is, van een Luys kan door gebeten werden, sulcx en komt dickwils door den schult van den Siecken selve, dat hy den raedt van sijnen Genees-meester niet en volght, noch de Middelen, hem voor geschreven, niet en gebruyckt. Waer op seer aerdig slaet ‘t gene Celsus verhaelt van twee Genees-heeren, die van den Koning Antigonus by een water-suchtige gesonden waren, van de welcke den eenen oirdeelde, de Sieckte geneeslick te wesen, den anderen on-geneeslick. Waer over de Koning verwondert zijnde, kreegh van den laetsten tot antwoort: Dat sijnen mede-broeder gesien hadde op de Sieckte, die wel te helpen was, maer dat hy sagh op den Siecken, wel wetende, dat de selve niet gesint en was om in te nemen soodanighe Genees-middelen, als hem nut, ende heel-saem zouden wesen. Dat de Sieckte niet altijdt op en komt, geschiet oock veeltijdts door versuym van de gene, die hem dienen, soo dat hy daer door dickwils laet dat hem geboden is, ende doet dat hem wel uyt-druckelick verboden wert: ‘t En is niet genoegh, seydt Hipp. 1. Aph. 1. dat de Medicijn sijn ampt wel waer neemt: maer het moet oock geschieden van den siecken selve, ende die daer by zijn, ende de uyterlicke oirsaeken, als wint, regen, geraes, droevige of blijde tijdinge, ende duysent andere, moeten oock wel gereguleert zijn. Daer-en-boven segge ick noch met den gemelten Hippocrates, dat men van de Konste niet vereysschen en moet het gene sy niet voor en geeft. Want de macht, seyt hy, die wy door het werck-tuygh van de Nature, ofte van de Konste verkrijgen, daer konnen wy ons meesters of rekenen, maer van andere dingen niet. Indien dan de Mensche wat over-komt, dat het werck-tuygh van de Medicine te boven gaet, sulcx en is niet te hopen, dat van de Genees-meesters overwonnen zal werden. Derhalven als de saeck niet nae wensch en gaet, soo moet de schult op de felligheyt van de sieckte, de kracht van de middelen te boven gaende, niet op de konst der Medicine geleyt werden. Dat een hooft, ‘t welck van het lichaem geslagen is, niet wederom geheelt en kan werden, en is niet te wijten op de onwetenheyt van den Meester, maer op de quetsure, die de macht van de Heel-konste te boven gaet. Het welck de poet Ovidius seer aerdigh aengewesen heeft, in dese verssen, by den eer-weerdigen, ende wel-geleerden D. Iacobus Lydius aldus overgeset.

‘t En is niet in de macht van konst noch medicijnen De sieckte van den mensch altijd te doen verdwijnen, Het quaet dat binnen schuylt is menigmael te groot En met een stalen bandt geketent aen de doot. Een vyant die sich hout besloten in de wallen, Heeft voordeel tegen hem die buyten aen komt vallen, Indien de longh verrot het is verloren werck Laet komen wie daer wil de vyandt is te sterck, De wonden in het hert, den oorspronck van het leven, En werden door geen kruyt nog heylsaem sap verdreven. De bose water-sucht, en ‘t quaestigh flerecijn, En willen door geen raedt noch konste genesen zijn. Al heeft een geestigh breyn sijn sinnen in-gespannen, Om haer met alle macht de leden uyt te banne; De konst is sonder konst, daer helpt geen wijsheyt aen De wijsheyt met de konst die moeten stille staen.

Want alsoo en zoude de Nature selve geen rechte konstenaersche wesen: de welcke oock somtijdts in haer ooge-merck belet wert, te weten, alsse monsters, ofte wanschapen lichamen voort-brengt. Soo mogen dan de lasteraers haer qualick spreken wel nae-laten, dat de Medicijns niet altijdt de siecken op de been en helpen, ende derhalven verachten de gene, die Godt geboden heeft te eeren, ende welckers konste in de H. Schrifture geseyt wert van den Alderhooghsten gekomen te zijn. Ende willen sy hier niet aen hooren, soo laetse tot de Beesten loopen, die door in-geven van de nature haer selven genesen, ende alsoo de nootsaeckelickheydt der Medicine bewijsen. Siet men niet dat de Honden, als haer Maegh overladen is, de selvige ontlasten met Gras te eten; dat de Catten haren troost soecken in de wilde Calaminthe, daerom Catte-kruydt genoemt? De Swijnen loopen nae de Rivier-kreeften, met welcke te eten sy de Hooft-pijn genesen, gelijck Plutarchus schrijft in zijn Natuerlicke Vragen. De Schilt-padden eten Orego, ende de Wesels Wijn-ruyt, als sy van een slangh gegeten hebben. Den Draeck verklaert zijn duyster gesicht met het wrijven van het quaet oogh teghen Venckel. Soo wert oock geschreven, dat de Swaluwen het gesicht van haer blinde jonghen beteren met Stinckende Gouwe, daerom χελιδόυιν, Hirundinaria, Swaluwe-kruydt geheeten. Den Beer eerst uyt zijnen hol komende, eet Wilde Calfs-voet, welckers scherpigheydt hem den derm opent, die toe-gegroeyt was. De selfde, als hy onlustigh ende walgende is, begeeft hem tot de holen van de Mieren, ende steeckt daer een vette, ende met soetigheyt bestreken tonge uyt, tot dat de selvige vol van Mieren komt, ende die door-slickende, blijft hy geholpen, gelijk Plutarchus, beschrijft, [7] op de verhaelde plaets, als mede in sijn boeck van de Gauwigheydt der Dieren. Alwaer hy oock vermaent, (gelijck mede Plinius) van een vogel in Egypten, gelijckende eenen Oyevaer, met namen Ibis, de welcke als hy hartlijvigh is, met sijnen krommen ende langen beck sijn selven van achteren water in speut; het welck by de Egyptenaren gesien ende gemerckt zijnde, hebben daer van de Clysteren in ‘t gebruyck gebracht. In het selfde Egypte is het Water-paert, het welck te seer overladen zijnde, hem rolt in ‘t scherpe riet tot dat hy een ader quetst, ende ontlast alsoo sijn lichaem, (dat anders qualick te pas zoude wesen) door het af-loopen van ‘t bloet, ende sluyt dan de openingh met slick van de riviere: gelijck, behalven Plinius, de huyden-daeghse vaerten in die landen getuygen. Dit dier wijst aen met sijn exempel, ‘t selve dat Hippocrates leert in sijn korte Spreucken, te weten dat een opgevolde gestaltenis des lichaems seer gevaerlick is, ende daerom sonder uyt-stel moet ontlast zijn: waer uyt de nootsakelickheydt van ‘t Ader-laten bewesen wert. Sommighe behelpen haer met Vasten, het welck mede een goet Genees-middel is. Soo verhaelt Plutarchus, dat de Wolven, ende Leeuwen, als sy overladen zijn van te veel vleesch en eten, stil, ende werm by malkanderen gaen leggen, om soo sonder eten beter te verteren ‘t gene sy vratigh ingeslockt hadden. Ja men seyt oock, dat de Heel-konste, die met het werck der handen geschiet, geoeffent wert van de Olyfanten, die staende by de gequetste beesten, schichten, pijlen, spiessen, ofte yet anders uyt hare wonden trecken, ende sulcx sonder eenigh scheuren ofte beschadigen. Mizaldus schrijft dickwils gesien te hebben, dat de Muysen dapper loopen nae de Wortels van Marioleyne, als tot een heylsaem Genees-middelen, maer bekent, niet te weten, tot wat gebreck sy die eygentiick eten. De Geyten in het Eylandt Candyen (het welck in oude tijden Dictaeum plach te heeten, daer dit kruydt sijnen naem van heeft) om dat sy gegeten hebbende den Dictamnus, de flitsen, ofte pijlen, daer sy mede geschoten waren, lichtelick uytwierpen (want soo drae sy voelen gequetst te zijn, loopen sy terstont nae dat kruydt toe) hebben swangere Vrouwen gelegentheydt ende oirsaeck gegeven, om te letten ende aen te mercken, dat het selve kracht hadde, om de vrucht af-te-drijven. Dewijl dit in onredelicke Dieren aen te mercken is, hoe meenen dan sulcken Menschen, dat sy met verstant ende reden versien zijn, om teghen het gebodt van de H. Schifture te spartelen, ende de werelt soecken wijs te maecken, dat de nature ofte liever Godt, soo veel kruyden te vergeefs heeft laten wassen, ofte dat hy den Mensche, nae sijn even-beeldt geschapen zijnde, aen de qualen ende quellingen van soo vele sieckten overgegeven zoude hebben, sonder eenige troost ofte verlichtinghe? Laet teghen dese dit oock een groot bewijs zijn van de nootsakelickheyt der Genees-konste, datter naeulicx eenigh volck gevonden wert, in wat hoeck van de werelt het oock zy, dat haer niet met eenige wetenschap van kruyden, ende genesinge en bemoeyt. Hoe zoude nu elck soo veerdigh tot dese wetenschap sijn, ‘t en ware hy door een verborgen Ingeven van de nature om het gebruyck ende de nootsaeckelickheydt gedwonghen was daer over bekommert te sijn? Elck mensche wil een Genees-meester wesen, elck wil al raet geven: soo datter geen staet van menschen meerder in de werelt en is, als Genees-meesters. Waer van ick een genuchlijcke History sal verhalen. Men seyt dat den Hertogh van Ferrare, Alphonse da Lsie, eens in gemeene praet op de baen bracht, van wat staet ofte ambacht de meeste gevonden werden. Den eenen seyde Snijders, den anderen Schoen-maeckers, den derden Timmer-lieden, ende soo voort, elck wat anders. Gonel de Geck, daer by staende, seyde datter meer Doctoren waren als eenige andere soorten van menschen: ende wedde daer over met den Hertogh zijn meester (die sulcx seer verde wierp) dat hy ‘t binnen 24. uren bewijsen zoude. ճ Anderendaeghs Գ morghens gaet Gonel uyt sijn huys met een groote slaep-muts op ‘t hooft, ende een servet om zijn kin, den hoet daer boven op, de mantel om dկoren geslagen, ende neemt soo zijnen wegh, door de Engel-straet nae het Hof. Den eersten die hem teghen komt (gelijck de Gecken veel kennis, vrienden, ende maeghschap hebben) vraeght wat hem let, hy antwoort een dulle pijn in de tanden. Ha cammeraet (seyt den anderen) ick weet den besten raedt van de werelt, die hy hem oock geeft. Gonel teyckent den naem in een tafel-boecxken, hem veynsende of hy den raedt op-schreef. Een stap van daer vint hy der twee drie by een, die van gelijcken vragen, ende elck geeft hem een Genees-middel. Hy schrijft haer namen op, gelijck van den eersten. Ende soo al voortgaende, en ontmoete hy niemant, die hem niet een besondere raet en gaf: elck seggende dat de zijnen den besten was. Hy teyckent al de namen aen. Komende in ‘t beneden Hof, een yegelick loopt rontsom zijn lijf, en geeft al raedt van boven neer. Hy bedancktse, ende teyckentse al mede op. Als hy in de kamer van den Hertogh komt, soo roept zijn Hoogh. van verde, Gonel wat schort u? Hy antwoordt heel verdrietigh, de grootste pijn in de tanden van de wereldt. Waer op zijn Hoogh. seyt, Ick heb een raet van mijnen Doctor, die de pijn terstont over zal doen gaen, al was den tant heel bedorven. Doet dit, ende dat, ende ghy sult op staende voet gebetert sijn. Terstont wierp Gonel zijn muts ende doeck op de vloer, roepende: Mijn heer, ghy zijt oock een Doctor: Siet hier mijnen rol, [8] hoe veel dat ickեr gevonden heb van mijn huys tot het uwe. Daer zijnder by-na twee hondert, ende ick hebbe noch maer door een straet gegaen. Ick wil wedden, dat ickեr meer als thien duysent in dese stadt vinde, indien ick over-al zoude gaen. Brenght my eens soo veel personen van eenigh ambacht, ofte staet. Aldus heeft de Geck het wedt-spel gewonnen. Ende de waerheyt hier van, wert mede onder ons alle daegh ondervonden.

Maer het gene dat tot hooger lof der Genees-konste streckt, is dat de selve van alle oudtheyt weerdigh geacht is geweest, om by de treffelickste Luyden van verstant, ende hoogen staet geoeffent te werden. Wijsgierige Princen, Koningen ende Keysers. De eerste Genees-meesters waren de Philosophen, ofte Wijsen, ende eertijts werde de Medicine, gelijck Celsus schrijft, voor een deel van de Wijsheyt gehouden, soo dat het genesen der Sieckten, ende het ondersoeck der natuerlicke dingen onder de selve autheuren geboren is. Homerus, die by vele de fonteyne van alle wijsheyt gehouden wert, heeft hem veel bemoeyt met de kennisse der Genees-konste, gelijck Plutarchus getuyght, ende uyt sijn schriften selfs volkomentlick blijckt: ende den andere Prince der poten Virgilius, wert van Donatus beschreven veel arbeydts in de Genees-konste gedaen te hebben. Onder de oude Princen ende Koningen, die in dese konste geoeffent zijn geweest, vinden wy Iason, Achilles, Hermes, Zoroaster, Chriron, Salomon, de Keysers Antonini, &c. Van Alexander de Groote schrijft Plutarchus, dat hy niet alleen door sijn meester Aristoteles eenige kennisse hadde van de Genees-konste: maer dat hy oock selve sommige van sijn vrienden genas. Dan alle dese ginck te boven de grootste Koningh naest Alexander, gelijck hem Cicero noemt. Mithridates, den welcken noch de sorge, noch de moeyten om soo veel Koningrijcken te regeren, om so groote oorloghen tegen de Romeynen te voeren, van de Medicine niet en hebben konnen af-trecken. De vrome daden van desen Helt werden misschien in de Historyen van weynige gelesen: maer om sijn vinden van tegen-giften, van de welcke noch een op den huydigen dagh zijnen naem ende faem draeght, wert hy door de geheele werelt by alle Menschen vermaert. De selfde onsterffelickheyt des naems, de welcke de Koningrijcken niet en konde geven, hebben van de kruyden ontfangen, Gentius, Lysimachus, Artemisia, ende andere. Wy vinden noch van verscheyden andere Koninghen, die de Genees-konste door haer vondinge voort-geplant hebben: gelijck de koning der Meden Sabor, van welcken Mesue vele genees-mengelingen beschreven heeft, die wy noch alle daeghs geluckelick gebruycken. Ende desen Mesue selve, was een Konings soon van Damascus. Euox de Koningh der Arabiers, heeft aen den Keyser Nero geschreven van de kracht der kruyden. Maer de geheele Genees-konste is in een groot boeck vervat by Avicenna, Prince van Cordua. Ende gelijck het geen kleyne eere en is voor dese Konste;datse altijt by de Wijste volckeren Wijs-gerige, ende Princen in eere gehouden is: soo is die noch ongelijck grooter, dat oock de Engelen des Heeren haer met de selve bemoeyt hebben. Hier toe lesen wy, dat den jonghen Tobias van den Engel leerde verlichten de oogen van zijn vader met de gal van een visch, een middel noch heden gebruyckelick: ende by de Euangelist Iohannes beroert den Engel het water, van het welcke den eerst in-komende genesen werde. Ende om nu over te slaen den Euangelist Lucas, de Apostelen, Propheten, ende andere heylige mannen, so is ‘t den grootste roem, dat onsen Heere ende Salighmaker uyt alle andere konsten dese alleen gekosen heeft, om zijn Goddelicke kracht daer mede te betoonen. Want een groot deel van de tijdt, die hy hier op de aerde wandelde, heeft hy by de krancken besteedt, ende de felle vyanden des Menschelicken geslachts, Dulligheyt, Vallende-sieckte, Beroertheyt, Blintheyt, Rood-loop, overwonnen. Ende daer zijnder, die seggen dat den soeten naem Iesus in de welcke alle knyen buygen, zijn benamingh in ‘t Griecx zoude hebben van een woordt, dat genesen beteyckent, om dat hy onse swackheyt ende gebreken geneest ende te hulpe komt.

Het en is oock de Genees-konste niet genoegh geweest selve hooglick vereert te zijn: maer brengt mede haer voester-kinderen tot de grootste eere ende rijckdommen. Democedes, van wien verhaelt is, nae dat hy den koningh Darium genesen hadde, werde van een gevangen, gelijck hy was, een heel rijck ende wel gestelt man, ende sat met den Koning aen tafel, als by Herodotum te lesen is. Ende ‘t gene dat Galenus van sijn selven verhaelt, dat hy met vier hondert goude kroonen vereert werde, doen hy des Borgemeesters Boethius huysvrouw genesen hadde, en is so wonder niet, als dat doctor Thaddaeus van Florence buyten reysende, alle daegh vijftigh kroonen ontfingh, ende den Paus Honorius genesen hebbende thien duysent kroonen mede bracht. Soo vele gaf onder andere geschencken Lodewijck de elfde, Koning van Vranckrijck aen zijne Genees-meester Iacques Coctier, ende daer beneffens noch ampten voor zijn vrienden (het welck oock by Prins Maurits Lof. Mem. gevolght is) gelijck Philips de Commines in zijn Historye verhaelt. Als wy lesen dat Carpensis ende Capivaccius soo grooten schat uyt de Pocken alleen vergadert hebben, verwonderen wy ons dan dat den knoddigen doctor Rabelais die tappige vogels heel kostelick noemt? Verolez tres-precieux. Het en is soo langh niet geleden, dat Philips de tweede, Koningh van Spaengjen, van een koorts van seven dagen genesen zijnde, zijnen Medicijn Fracisxo Vallesio, boven de jaerlicksche weddens, toestont [9) ses duysent kroonen, welcke gift hy niet en versmade, (men zouder wel meer vinden) maer geerne aen-nam, daer by doende;Dat so grooten Koningh machtigh genoegh was, om noch meer te konnen geven. Catharina de Medicis, koninginne van Vranckrijck, vruchtbaer gemaeckt zijnde, (gelijck wy hier voor verhaelt hebben) door Dr. Fernelius, schonck hem boven andere gaven voor elck kint dat sy kreegh thien duysent kroonen, dat is, van ons gelt, dertigh duysent gulden, ende dit gebeurde thien-mael, soo dat het even op een tonne gouts uyt-quam. Derhalven wel waer is, ‘t gene men gemeenlick seyt, Dat Galenus opus, De Genees-konste rijck en maeckt. Daer-en-boven is oock de deure van eer ende staet voor de Medicene niet gesloten. De grootste eere by de Heydenen was onder het getal der Goden gestelt te werden. De Romeynen hebben ‘t hare Keysers gedaen. By al de oudtheyt zijn de gene, die door de Genees-konste van het menschelicke geslacht wel verdient hadden, nae haer overlijden voor Goden ge-eert geweest, gelijck oock van Apollo ende Aesculapius hier voren geseyt is. Hippocrates komende tot Abdera om Democritus te genesen, werden van al de Borgery ontmoet, ende voor een beschermer ende vader van ‘t vaderlandt begroet. Den selfden is over-groote ende Goddelicke eere van den raedt ende ‘t volck van Athenen bewesen. Galenus is in seer groot aensien te Romen by de Keysers, ende den Raedt gehouden geweest: ende nae sijn doot by vele voor een God gehouden, gelijck Eusebius getuyght. Iulius Caesar heeft al de Genees-meesters, die te Romen waren, om datse, gelijck Suetonius schrijft, selve so veel te liever in de stadt woonen zouden, ende dat anderen daer door gelockt souden werden, het Borgers-recht geschoncken: het welck doen ter tijt een groote eere was, ende die aen weynige gedaen werde, als wy uyt Tacito weten. Antonio Musae, om dat hy den keyser Augustus van een sware sieckte verlost hadde, hebben de Romeynen een kopen beeldt op-gerecht, ende het selve benevens het beelt van Aesculapius gestelt. Plinius verhaelt noch van verscheyden andere Genees-meesters, die te Romen in groote eere en weerde sijn gehouden geweest. Maer om op de Ouden niet te langh te blijven staen, in wat een achtinge zijn de Doctoren in Engelant, Vranckrijck, ende Spaengien: in de moeder van de geleertheydt Italyen? In de welcke ick verscheyde gekent hebbe van de ordre der Ridderen, ende de Historyen verhalen datter onder de Hertogen van Genua seven Doctoren geweest zijn. Petraeus, die na sijn vaderlandt, den Spaengjaert genoemt wierdt, vermaert door eenighe Schriften in dese Konste, is eerst Bisschop, ende daer nae Paus geworden, met den naem van Iohannes de een-en-twintighste, tot de selve hoogheyt van de Genees-konste verheven geweest Nicolaes de vijfde, door wiens toe-doen, ende gesagh de langh begraven letteren, ende geleertheyt in Italiëen eerst op-gekomen zijn: soo dat wy niet en behoeven hier nu by te brenghen Lodewijck den Patriarch van Aquilegien, ende van Eugenius de vierde Cardinael gemaeckt, noch Paulus Iovius Medicijn ende vermaerden History-schrijver, met het Bisdom van Nocera, noch verscheyde Genees-heeren in Engelandt met den Bisschoppelicken staf vereert, ofte andere met andere weerdigheyt versien. Jae by de Turcken selfs en ontbreken de Medicijns geen groote Staten: gelijck over eenige jaren gesien is in eenen Bartholomeus het Hert, Medicijn van den Turckschen Keyser, ende uyt sijn zijnen naem voor Ambasadeur gesonden aen Henrick de vierde, koningh van Vranckrijck: sulcx oock lange te voren gedaen was van den keyser Iustianus aen den koningh van Persen, gelijck Procopius verhaelt. Maer wat behouf ick veel van de uytheemsche by te brengen: daer wy sien dat in ons eyghen Vaderlant de Doctoren, Schouten, Borgemeesters, Schepenen, Raden van Staten, Gecommitteerde Raden van Hollandt werden, ende verscheyden andere hooge staten bekleeden? Het welck in onsen stadt sedert ontrent hondert jaren na Mr. Willem Stoop, Schepen ende Borgemeester, ende Mr. Pieter van Foreest, Raedt, om dat de Medicijns hier meest vreemdelingen waren, is blijven steken, tot dat de oude eere der Medicijns wederom op-gehaelt is in den persoon van desen Autheur, ende den wel-achtbaren ende vermaerden heere Dr. Cornelis van Someren.

Hier en behoeft geen nijdigaert met een vergalde tongh te werpen, dat de Genees-meesters te groote gaven gegeven, ende te groote eere wert aen-gedaen. Want daer en is geen eere met het leven, geen gave met de gesontheyt te vergelijcken. Ende dat zijn de gaven, die de Menschen door de handen van de Medicijns ontfangen. Gaven daer voor een yegelick niet licht aen te komen is om uyt te deelen: maer die alleen van sommige, ende noch met groote moeyten ende arbeyt verkreghen werden. Die daer niet aen en wil, ende meent dat het met een praetghen bij de wijfs te doen is, bedrieght niet alleen zijn selven; maer, dat noch erger is, oock sijnen even-naesten, met welckers gesontheyt ende leven hy lichtveerdigh, ende godtlooslick speelt, niet anders, gelijck men gemeenlick seyt, als de Kat met de Muys. Sulcke Doctoren heeft Hippocrates eertijdts vergeleken by de Camer-speelders, die de persoon van Koningen ende Princen spelen, sonder nochtans soodanige te wesen: even-eens, seyt hy, sommige onder de Doctoren gerekent, spelen alleen de persoon van den selve, ende en zijn niet meer voor Doctoren te houden, als de Camer-speelders voor groote Heeren, diese op ‘t tonneel uytbeelden: Maer de gene die voor vrome, geleerde, ende eervare (dese drie moeten altijdt te samen gaen) Medicijns willen [10] uytgaen, ende inder daet oock zijn, moeten gelijck Hippocrates leert, van alle dese dingen deelachtigh sijn, nature, geleertheyt, plaets om te studeren, opvoeding, verstant, ende tijdt. Hier van moet hy versien zijn, die met eere ende achtinge by anderen, ende met een goet ende gerust gemoet voor sijn selven, ‘t oeffenen van de Genees-konste by de hant sal nemen.

Voor-eerst is een goede en bequame Nature noodigh. Want als het spreeck-woort seyt, sent een kat in Engelant, sy sal meeuwen als sy wederom komt. So en sal mede niemant hoe goede meesters hy oock heeft, die tot een ezel van naturen geboren is, wat besonders werden. Sulcx is tot exempel eertijts gesien in den soon van den vermaerden Cicero, die de Vader bestelde om te studeren in de beste plaets van de werelt, te weten Athenen, ende by den besten ende bequaemsten meester, te weten Cratippus, gelijck hy selve seydt in ‘t beginsel van sijn Officien. Maer het was al voor niet, om dat de nature tegen viel; het welck wijdtloopigh ondersocht ende aengewesen wert by doctor Huarte in sijn Spaensche boecxken van het ondersoeck der Verstanden. Wy seggen wel, het zijn quade putten, daermen het water in dragen moet. Maer als de nature bequaem is, ende tot alles goets selve den wegh baent, dan kan de geleertheyt aen-genomen werden, ende dat door goede onderwijsinge van jongs op, ende in een plaetsche daer toe dienende. Hier by moet Arbeydt van een langen tijt komen, op dat hy leeren, als wel op wassende ende voldragende, rijpe vruchten voort-brenge. Want gelijck ‘t gene, dat uyt de aerde voort-komt, so schijnt het oock te staen met de wetenschap der Genees-konste. Ons nature is als een Acker: de leeringe van ons Meesters zijn als het saet. De onderwijsinge van jongs af, gelijckt het saeyen tճijner tijt: de plaets tot het leeren bequaem, de Lucht, waer van de dingen die uyt de aerde spruyten haer voedtsel trecken. Neerstigh studeren is de Landt-bouwinge. Ende de tijt brengt dit alles tot volkomen voedtsel. Die dit dan al te samen by malkander heeft, ende den acker van sijn goede Nature heeft besaeyt in de beste Scholen met verscheyde talen, ende insonderheyt de Griecksche ende Latijnsche: oock alle de Konsten, waer op de Genees-konste hare gronden leyt, ende met namen de Natuerlicke wetenschap volkomentlick begrijpt: die hier by, het Voornaemste dat van alle tijden by de treffelickste Genees-meesters versocht, ende beschreven is, neerstelick gelesen heeft, ende de Konst selve nae haer voorschrift ende sijn oordeel tot troost, gesontheyt, ende welvaren van sijnen even-naesten geluckelick oeffent, sulck een is voorwaer een Genees-meester niet met woorden, als Hippocrates spreeckt, maer metter daet, ende magh met reden door sijn konste werden verhooght, ende groot gemaeckt by Vorsten ende Heeren, gelijck de Schrifture spreeckt Eccle. 38. Op sulck een magh men sijn gesontheyt ende leven wel met gerustheyt betrouwen, ende gelooven, dat hy niet alleen de gesontheyt kan bewaren, de sieckte genesen, maer oock het leven natuerlicker wijse verlengen. Gelijck onder andere wijs-gerige Democritus, die hem op de Genees-konste seer wel verstont, met sijn eygen exempel bewesen heeft. Dese als hy van ouderdom besweeck, ende op sijn sterven lagh, siende sijn suster seer bedroeft om datse door sijn overlijden het aenstaende feest van de Godinne Ceres niet en zoude konne houden, geboodt haer wel te vreden te zijn, ende hiel sijn selven noch in ‘t leven, tot dat het feest over was, door den reuck van honigh, ofte, gelijck andere seggen, van werm broot, ende ontsliep alsoo sachtjens na drie daghen, als hy hondert ende negen jaer out geworden was. Diergelijcke dingen sien wy de Genees-meesters alle daegh doen, als sy die van haer selven zijn, ofte schijnen te sterven, wederom doen bekomen, ende noch grooter, alsse de onvrugtbaerheyt helpen, ende maken, datter Menschen geboren werden, daer de Nature selve sulcx scheen verboden te hebben. Wat konste kan haer dan met dese Goddelicke macht van de Medicine vergelijcken: isser wel eene onder de Konsten die so wonderbare werckingen voort kan brengen? Nu al is Դ, dat de Medicine uyt het vergelijcken met andere konsten haren lof niet en behoeft te rapen, noch uyt het verkleynen van andere wetenschappen, haer selven groot te maken; so en kan ick even-wel niet nalaten voor besluyt eenige bedenckinghen kortelick aen te roeren tot dienst van de gene, die haer beraden wat Studye sy sullen aen-nemen. Die in de Rechten gaen studeren hebben voor, ofte haer met pleyten, ende de oeffeninge daer toe behoorende te generen, ofte tot staten ende ampten te geraken. Het eene is heel langsaem werck: het ander vereyscht het gewicht van vele vrienden, gelijck die dickwils door sterven ondertusschen ontvallen, ofte selve door veranderinge uyt gesagh komen. Dan in de Medicine en is geen ydele hope, geen lang wachten, maer terstont de winnende hant. Dese en is niemant onderworpen, sy en hanght aen niemants haet ofte gunste, sy en vreest geen ballingschap, ofte armoede. Een Advocaet die veel te doen sal hebben, moet heel kloeck sijnde en wel ervaren. Een Medicijn raeckt terstont in ‘t werck, altijt isser de een kaer ofte de ander, die geerne de eerste wil sijn, sonder veel te ondersoeken van sijn bequaemheyt. Voor ons Advocaten soude in Engelant geen plaets sijn, ofte elders, daerse andere wetten hebben. Voor onse Predicanten soude het in Italyen, ofte Spaengjen te heet zijn. Maer een Genees-meester draeght sijnen schat by hem door de geheele werelt: hy is allesins aengenaem ende willekom, waer Menschen zijn. In ‘t korte, de Genees-konste geeft eer, rijckdom, vrienden, ende sulcx sonder lang vertoeven, ende in alle plaetsen van de werelt. [11]

Lof der

Geneeskunst.

Men ziet dat enige aardige en kloeke verstanden, om een proef van hun geest en welsprekendheid te geven, slechte en verachte dingen weten op te pronken en met uitgelezen woorden en geloofwaardige redenen tot de Hemel verheffen. Zo is het lof van het haar, van een worm, van het jicht, van een schaduw, van een hond, van een gans en ik weet niet waar al van door verschillende beschreven en tenslotte ook van een vlieg bij Lucianus waar het weinig scheelt of hij maakt, zoals het Griekse spreekwoord zegt, van een vlieg een olifant. Op dezelfde manier heeft de onsterfelijke roem van Holland, Erasmus van Rotterdam, zeer sierlijk de zotheid geprezen en aangewezen hoe die in de wereld onder alle staten van mensen hun personage speelt. Wat onlangs met onuitsprekelijke geleerdheid en wonderbaarlijke aardigheid gevolgd is door de eeuwige eer van de ridderlijke en geleerde orde, de heer Daniel Heinsius in het lof van de ezel, waarin de ezels met twee benen lustig doorgestreken worden, te weten diegene die zelf geen wetenschap hebben en al hun lomp en plomp verstand steeds wetten om de geleerden en de geleerdheid met scherpe lastering te verachten. Het is voorwaar niet zwaar, noch moeilijk geweest toen zulke voortreffelijke mannen door hun kloeke geest de soberheid van de stof konden overwinnen die ze voor zich hadden, maar voor mij die de natuur niet zo goed voorzien heeft zou het niet mogelijk zijn om een slechte stof sierlijk voor te stellen en ik zal daarom hetgeen aan de geest ontbreekt in de stof zoeken en wat daarin te kort komt met de overvloed van de geneeskunst opvullen. Dit is zo’n breed veld om ruim uit te gaan weiden dat men geen uitkomst ziet. Hier is zo Ԯ overvloed van stof dat men veel ziet om te beginnen, maar nauwelijks iets vinden kan om weg te laten want omdat ik voorgenomen heb om van de lof der geneeskunst te spreken komen er me zoveel getuigenissen naar voren van voortreffelijke mannen, zoveel redenen en bewijzen dat indien ik ze allen of ook alleen de voornaamste zou willen bijbrengen de inkt en het papier me eerder ontbreken zou dan de zaak. Derhalve zal ik sommige dingen in het voorbij gaan aanroeren om uit de klauw, zoals het spreekwoord zegt, de leeuw te laten herkennen en probeer uit het weinige dat ik hier van een volle berg afneem er een oordeel gestreken mag worden van het overige zodat de kunst door gebrek van geest en welsprekendheid niets komt te verliezen van zijn luister en waardigheid.

De welsprekendste van de Romeinen, Marcus Cicero, rekent de medicijn onder de eerlijkste kunsten waar groot verstand en niet weinig voordeel steekt. De wijze Seneca stelt haar onder de vrijste kunsten en Plutarchus schrijft dat ze geen van die wijkt in fraaiheid, luister en vermakelijkheid. Lucianus zegt dat ze meer achtbaar is dan de anderen. Hippocrates, die naar het oordeel van Macrobius niet kon bedriegen, noch bedrogen worden, roemt haar voor de edelste van alle kunsten en voor diegene die bij de ouden zo waardig en voortreffelijk geacht was dat ze haar oorsprong aan de Goden hebben toegeschreven. Zo ook de poten die gewoonlijk de beginselen van hun versieren uit de waarheid trekken hebben om de oorsprong van deze kunst aan de Hemel toe te eigenen haar vinders onder de Goden gesteld wat daarna toen het deksel van de fabels er afgetrokken was met volle mond door de filosofen bevestigd is. Ze hadden voorwaar groot gelijk. Want indien de Goden de goedheid zelve zijn (zoals zij van die en wij van de enige God geloven) wie zou dan niet toestaan dat ze de mensen alle goeds gunden en hen uit een bijzondere genegenheid zodanige kunst gegeven hebben die ze nimmermeer kunnen missen. Een goede gezondheid is altijd nodig. En deze noodzakelijkheid kan ons aantonen dat de kunst die de gezondheid waarneemt niet alleen de oudste is van alle kunsten, maar dat ze bijna met de mensen zelf geboren is. Want een waar woord heeft Aristoteles gesproken toen hij zei dat die kunsten het eerst gevonden waren waar de mensen niet zonder leven kunnen en dat de andere die of tot wellust of sieraad en meer tot vermaak dan voor noodzakelijkheid van het leven behoren er daarna bij gelegenheid verzonnen zijn geweest. Omdat dan de gelegenheid van het menselijke lichaam terstond na de val zwak en broos was en aan verschillende oorzaken van ziekten [2] die anders niet te vermijden zijn steeds onderworpen waren, wie zou durven twijfelen dat de eerste mensen toen ze de overlast van allerhande ziektes gewaar werden en toen ze zagen dat de edele en voortreffelijke werken, waartoe ze geboren waren, door ongezondheid en ziektes verhinderd werden, wie zou dan, zeg ik, in twijfel trekken dat de mensen die altijd genegen zijn om wat nieuws uit te vinden door alle andere dingen aan een zijde te stellen hun best gedaan hebben om uit te vinden en God te bidden om zodanige kunst waardoor ze een gezonde geest in een gezond lichaam behouden zouden en een wel gesteld leven en van alle pijn bevrijdt leiden? Tenzij we misschien geloven willen dat de wijste en verstandigste lieden toen de Goddelijke schepping zoveel dichter bij hen was de zorgen van hun zwakke lichaam oversloegen en niet eens letten op de pijnlijkheid van de ziekten en al hun zinnen in de wetten gescherpt hebben of eerst met de letterkunst, redekaveling, muziek zingen, sterren kijken of iets anders bekommerd waren geweest dan met het lichaam wat steeds bij hen was en wiens gebreken ze dikwijls moesten uitstaan? Of dat iemand wiens keel dicht wilde gaan ergens anders aan dacht dan om snel genezen te zijn? De grote spreker Demosthenes geeft hier van getuigenis. Want om een zaak die hij daags tevoren bepleit had niet tot een einde te brengen heeft hij zijn onschuld op pijn in de keel genomen en ook gevonden, al werd hem van de andere kant tegengeworpen dat hij een zilveren keelblaar had, dat is dat hij omgekocht was. Waaruit men ziet dat de ziekte alleszins voor gaat. Maar om klare zaken niet uitvoerig te bewijzen, de redenen openbaren ons en de Hebreeuwse leraars als ook de Arabieren leren wat mede het aanzien van de H. Schrift versterkt dat Adam, de eerste mens, de eerste is geweest die de kunst van de medicijnen beoefend heeft. Want waarom zou hij van God almachtig met wetenschap van alle dingen voorzien zijn geweest dan om het goede aan te nemen en het kwade te vlieden en zijn lichaam van de ziekten waaraan het door de zonde was onderworpen geworden te bevrijden en te beschermen.

Indien deze onzer allen Vader die naar het evenbeeld van God geschapen en met alle heerlijkheid des lichaam en de ziel versierd is, die grote weldaden erkend had met gehoorzame dankbaarheid en het gebod van zijn Schepper onderhouden had dan zou hij zonder ziekten en dood hier in de wereld geleefd hebben. Maar omdat hij door de duivelse listigheid bedrogen was en in schandelijke ongehoorzaamheid verviel is hij door het rechtvaardig oordeel Gods waarvan hij onsterfelijk geschapen was de dood en de ziekten die tot de dood brengen deelachtig geworden. Hierom heeft hij zonder twijfel alle middelen gezocht om de plagen, zoveel als mogelijk was, van zijn hals te schuiven en is daardoor de eerste geweest om die kunst te vinden waartoe hij in het gebrek oorzaak aan had gegeven.

Van deze voorvader van het menselijke geslacht en medicijnen is de kunst hand over hand voort geteeld zoals we zien dat al in de boeken van Mozes, Salomon en anderen van de dokters gewag gemaakt wordt. Van deze Hebreeuwse doctoren is de geneeskunst door de andere Oosterse landen geleidelijk aan verspreid en vooral door Egypte wat ook bij de poet Homerus over zijn vruchtbaarheid van kruiden en geneesmiddelen vermaard is geweest. Voorwaar de Egyptenaren (die van de oude historieschrijver Herodotus gesteld worden de oudste en wijste onder alle mensen te zijn) hebben niet alleen de dokter van de Hebreers, maar ook andere dingen zoals de besnijding, hoewel Diodorus schrijft dat ze de eerste zonder voorhuid geweest zijn. Deze is evenwel, net zoals de dokters, zeer oud bij de Egyptenaren want we lezen dat ze door raad van een dokter, Jacchenus, de pest verjoegen. Welke Jacchenus twee honderd en zeventig jaar na de zondvloed leefde. Na die kwam Osiris en na hem zijn zoon Orus die voor Apollo van de Grieken gehouden wordt en daarna zijn vele voortreffelijke dokters in Egypte vermaard geweest en met zo’n grote menigte dat Gryllus bij Plutarchus zegt dat alle Egyptenaren geneesmeesters waren en Herodotus verhaalt dat in deze natie elke ziekte zijn eigen geneesmeester had en bij hem lezen we dat Cyrus, de grote monarch van Perzi, aan Amasis, koning van Egypte, vroeg om een van de beste oogmeesters te krijgen. De Egyptenaar Orus Apollo heeft de kunst die hij van zijn voorouders ontvangen had eerst in Griekenland gebracht en wordt daarom bij Plato en de andere Grieken voor de vinder van de medicijn gehouden, hoewel dat bij anderen zijn zoon Aesculapius is, zoals Galenus en Celsus getuigen, voor de oudste auteur van de medicijnen geroemd wordt. Die hij omdat de wetenschap van de gezondheid die noch ruw was wat beschaafde en is meer dan zijn vader Apollo in het getal der Goden van de heidenen, door verkeerde dankbaarheid, gesteld geweest. Van hem zijn vele voorbeelden van doden die hij levend gemaakt heeft waarom hij door Jupiter zodat de orde van de natuur niet gebroken zou worden met de bliksem geslagen is, zoals de poten vertellen. Evenwel is [3] de eer van Aesculapius is ook na zijn overlijden niet opgehouden en die vermeerderd is doordat de zieken ճ nachts in zijn tempel bleven slapen alsof Aesculapius, zoals Cicero zegt, hen in de droom raad zou geven. Aesculapius liet twee zonen na en erfgenamen van de kunst, Podalirius en Machaon, beide prinsen in hun land die in de Trojaanse oorlogen de Grieken niet alleen met hun kunst, maar ook met hun macht te hulp kwamen. Want ze brachten tien schepen voor Troye, zoals Homerus beschrijft, waarin de doctoren van onze tijd hen nauwelijks kunnen volgen. Door deze voortreffelijke mannen en hun nakomelingen, waaronder ook is de grote Hippocrates, is deze heilzame kunst geleidelijk aan toegenomen. Die evenwel het niet algemeen gemaakt hebben maar als een erfgoed hun kinderen overgaven zodat de dokters in dit edele geslacht van Aesculapius er twaalf honderd jaar gebleven zijn en niet alleen door Griekenland, maar over de ganse aardbodem verspreid is. Want vanwege de noodzakelijkheid die eerst gevonden is, zoals Hippocrates getuigt, is ze door iedereen met grote begeerte aangenomen. Wij lezen van de oude volkeren van het Oosten dat ze hun zieken op de straat plachten te brengen en aan de voorbijganger om raad vroegen. Diegene dan die zelf zo’n ziekte gehad of bij een ander gezien had, gaven dezelfde geneesmiddelen waarmee ze geholpen waren. Waaruit we zien dat ook diegene die geen dokters hadden de dokters niet konden missen. En voorwaar er is geen land, geen tijd van het jaar van ons leven, geen orde van mensen die zonder de heilzame dienst van deze kunst zich kan behelpen. Haar wetten, zoals ze bij alle volkeren even algemeen zijn, zijn ze voor allen even nuttig en nuttig. Daaraan moeten keizers en koningen die zich aan andere wetten niet verbinden onderdanig zijn indien ze de straf van weerspannigheid het niet op hun vlees laten aankomen. Deze wetten moeten de moeders voor ze verlossen en als ze verlost zijn, ja de ouders in het telen waarnemen, net zoals de dokters en de Spaanse doctor Huarte onlangs in zijn voortreffelijk huwelijk aangewezen heeft en ik weet niet met betere verzen of redenen de edelachtbare heer mr. Jacob Cats, ridder en eerste raadpensionaris van deze stad. Hoe veel, zegt de wel vermelde Erasmus, duizenden van mensen zijn er levend en welvarend die niet eens geboren geweest zouden zijn indien de kunst van de dokters niet de hulpmiddelen gevonden had voor zoveel gevaarlijkheden die in de geboorte en ontrent de verlossing staan waar te nemen? Alzo roept de barende vrouw en het kind zelf in de geboorte om de hulp van de dokter. Die geeft het leven aan diegene die noch niet leven, te weten als het misdragen belet wordt, als de losse natuur versterkt wordt om te ontvangen en te behouden en ook als ze de verlossing verlicht en zonder hinder of letsel van vrouw en kind laat aflopen.

Noch verder, als de onvruchtbaarheid weg genomen wordt waarvan we een opmerkelijk voorbeeld hebben in Catharina de Medicis die tien jaren getrouwd was met Henrick na zijn vaders dood de II van die naam, koning van Frankrijk, zonder enige kinderen te krijgen. En omdat men gewoonlijk grote onrust ziet en dat zware oorlogen ontstaan als een koning zonder kinderen of na-erfgenamen sterft (die hier niet waren) zo werd beraadslaagd tot vrede en eenheid van het rijk om de vermelde Catharina thuis te zenden wat ook gebeurd zou zijn, tenzij dat zulks door kunst van de vermaarde doctor Fernelius belet was geweest. Deze Fernelius heeft de band van het huwelijk waar men aan begon te tornen, onverbrekelijk vast gebonden en door zijn kunst teweeggebracht wat door de natuur geweigerd scheen te wezen (het zijn de woorden van de Franse historieschrijver Sanmarthus) de hatelijke onvruchtbaarheid uit het koningshuis gestoten en de naam van Valois met gewenste spruiten van fraaie kinderen voortgezet. Wie behoefde de koningin te bedanken dat ze die naam en staat behield? Alleen Fernelius. Dat de koning, in plaats van zijn vrouw te verlaten veel kinderen bij haar kreeg? Hij had niemand ter wereld zulks te verwijten dan Fernelius. Het hele koninkrijk was mede aan Fernelius gebonden voor drie koningen die uit dat huwelijk na elkaar geleefd hebben, Francoys de II. Karel de IX en Henrick de III. Als ook door Francoys, de hertog van Anjou, de hertog van Brabant etc. gehuwd is Elisabeth, koningin van Spanje en huisvrouw van Koning Philips de II en moeder van de Infante Isabelle, hertogin van Brabant etc Claude, hertogin van Loreinen en Marguerite, koningin van Navarre. Wat kan er voortreffelijker of wonderbaarlijker kunst zijn dan diegene die de mens noodzakelijk is voor hij geboren, ja eer hij ontvangen is? Wat is er aangenamer voor diegene die geboren zijn dan het licht waarin we leven, zweven en met een aangename gemeenschap met elkaar omgaan? Wat is er dat alle mensen liever hebben dan hun leven? Evenwel diegene die met pijnlijke ziekten gemarteld wordt en die van langdurige kwelling uitteert vergaat wel gauw de lust van het leven en doet niets ander dan om de dood roepen omdat hij in de dood, zoals Julius Caesar bij Sallustium spreekt, de rust en het einde hoopt van [4] zijn ellendigheid. Want welke zoetigheid kan iemand in zijn leven hebben die steeds met niergruis of steen gepijnigd wordt? Wiens leden en gewrichten door de jicht als op een pijnbank uiteen getrokken worden? Wie zal niet liever sterven dan zo ellendig te leven? Wij lezen in de natuurlijke historie van Plinius dat onder de allerscherpste pijn gerekend wordt de pijn van de steen, daarna van de maag, ten derde van het hoofd en dat de lieden nauwelijks om andere reden zichzelf van het leven benomen hebben. Zo heeft keizer Claudius eens voor gehad zichzelf door overgrote pijn van de maag te kort te doen zoals Suetonius vertelt. Maar behalve deze zijn er noch verschillende andere pijnen die ook lieden van soort tot een willige dood gebracht hebben. Plinius, de neef van de vermelde, verhaalt in zijn brieven dat de voornamen mannen, Corellius Rufus, om verschrikkelijke pijn die hem eerst alleen in de benen zat en daarna alle leden doorliep en van Silius Italiëcus die om een ongeneselijke likdoren beide zichzelf uithongerden. O grote wreedheid van pijn dat hij zich niet ontziet in de dood, het verschrikkelijkste, zoals Aristoteles meent, van alles dat verschrikkelijk is uit mismoedigheid te verwerpen! Ik heb zelf gezien dat lieden van dapper leven die gans niets bedreven hadden (zodat men niet zou denken dat ze uit vrees van straf die voorkwamen) uit louter zwaarmoedigheid enige zichzelf verdronken en anderen met een mes en strop hun zwarigheid en leven beindigd hebben die, indien ze bij goede doctoren geweest waren ze hun leven en gezondheid door goede geneesmiddelen zouden hebben kunnen afkopen. Ik zal niet lang blijven in het verhalen van diegene die door verzuim om een geneesmeester te halen leven voor dood begraven zijn en hun ziel onder de aarde met kermen en huilen ellendig uitgestort hebben. De diepzinnigste van alle wijsgerige, Scotus, die op een zekere tijd van m.s. (een ziekte die alle gevoel en bewegen beneemt) geslagen was werd voor dood in het graf gelegd en kwam daarna weer bij en zag geen uitgang, stiet zijn hoofd tegen de zerk in stukken zoals daarna in het openen van het graf bevonden werd. Hoeveel voorbeelden zou ik bij kunnen brengen van vrouwen die in de opstijging voor dood gehouden, begraven en zo gestikt zijn? Al dit kwaad komt de geneeskunst te hulp, zij bewaart het leven en gezondheid, zij brengt alleen de mensen dat goede aan en zonder die is ander goed nauwelijks voor goed te achten. Darius, die machtige monarch, toen hij aan een verstuikt en gebroken been met grote pijn te bed lag kon door geen macht, geen rijkdom en geen koninkrijken (die hij met hopen bezat) genezen worden, maar alleen door de kunst van een dokter, Democedes, die zijn gevangene was zoals Herodotus beschrijft.

Alexander de Grote die door de kou van de rivier Cydnus waar hij in gebaad had in groot gevaar was van sterven, zoals Curtius en Justinus verhalen, werd niet door de kostelijke schat die hij verschillende volkeren ontnomen had, maar alleen door de hulp van zijn getrouwe geneesmeester, Philippus, die waardig was om zowel vertrouwde ziekten met een drankje te ontmoeten dat bij al de anderen, behalve bij diegene op wiens gevaar het aankwam in achterdocht gehouden werd, tot zijn vorige gezondheid en sterkte gebracht. En zoals noch rijkdom, noch staat, noch iets anders dat bij de mensen in grote waarde gehouden wordt en de mens gezond kan maken, zo valt ook al het bezit ervan voor de ziekten niet nuttig en verdrietig. Wat zal iemand vermaken die een tafel van de beste spijs en een kwade en walgende maag heeft? Welk genoegen kan iemand hebben in een schone vrouw die voor of achter lam is? Wat helpen de kisten vol geld voor een die ziek te bed ligt? Want zoals de poet Horatius zeer goed zegt.

Ԉet vat moet eerst gezuiverd zijn of zoete most wordt zure wijn. Wat baat toch rijkdom enig man als hij die niet gebruiken kan’.

En het goed is niet alleen geen goed en het gebruik ervan ongebruikelijk zonder de gezondheid, maar het leven, dat zoet is valt geheel onzoet omdat niet het leven, maar goed te gaan, zoals de poet Martialis zegt, het echte leven is. Dit is Pyrrhus, de grote koning van Lipirus, niet onbekend geweest. Die, zoals Lucianus verhaalt, toen hij de Goden offerde niet om meer koninkrijken of om victorie over zijn vijanden bad, om eer, geld, goed of andere dingen waar de mensen gewoonlijk zeer naar haken, maar eiste alleen gezondheid net alsof als hij die had het verdere wel zou volgen. Want als de Fortuin uit een volle schoot al haar gaven mild op ons uitstort en de gezondheid alleen ontbreekt dan zou van al het anderen geen volkomen gebruik of vermaak kunnen voortkomen. Hierom plag de filosoof (de eerste die zo’nnaam gevoerd heeft) Pythagoras in zijn brieven anders geen groeten te gebruiken dan Ԗaart wel’. Wat ook daarna zijn leerlingen gevolgd hebben omdat het lichaam en de ziel niet geschikter zijn en waarin al de tijdelijke voorspoed van de mens in gelegen is.

Maar daar de zaak zelf spreekt behoeft men niet veel woorden te maken omdat iedereen graag bekennen zal dat hij in de wereld niets liever, niets [5] aangenamer heeft, niets kostelijker acht dan die verborgen Schat der Gezondheid. En als dat dan zo gemakkelijk toegestaan wordt van de gezondheid van het lichaam zoveel meer moet het plaats hebben in het wel varen van het gemoed en de ziel en zoveel hoger moet de geneeskunst die beide bestiert onderhoudt en bewaart bij iedereen geacht en geerd wezen. Er is zo’ngrote gemeenschap tussen ons lichaam en ziel dat ze elkaar al hun goed en kwaad steeds mede delen. De bewegingen van de ziel of ontroeringen des gemoeds maken verandering in het lichaam en aan de ander zijde het lichaam, zoals de wijze koning Salomon zei, die aan bederf onderworpen is bezwaard de ziel en de aardse woonplaats, onderdrukt de geest. Zulks ziet men niet alleen in dolle en razende koortsen en andere ziekten, maar ook in de dronken lieden waarvan de vermelde poet Horatius zeer geestig geschreven heeft in deze verzen.

ԗat leert de dronkenschap al vreemde kuren drijven! Ze meldt dat niets dient, ze laat de vrienden kijven. Ze maakt dat menig mens ook zonder wapens vecht en doet ik weet niet wat al er is tegen recht. Ze weet een bleke angst en droefheid af te breken, ze kan een trage tong bevallig leren spreken, ze wekt de geesten op en gunt een schamel man. Dat hij geweldig rijk en vrolijk schijnen kan’.

Hierom vermaant Plato met grote reden dat men het leven van de mensen een gelijke maat en overeenstemming van de ziel en lichaam dient te bewaren, beide gelijk en eenparig moet onderhouden zodat het een niet komt te groeien boven het ander en de gezondheid daar schade van komt te lijden. Dit doet de geneeskunst die niet alleen het lichaam, maar ook de ziel in de toom houdt. De manier en genegenheden van ons gemoed volgen de gematigdheid van het lichaam net zoals na Aristoteles onze Galenus met een bijzonder boek geleerd heeft. Nu al hetgeen wat de gematigdheid van het lichaam kan veranderen wordt in de geneeskunst aangewezen zodat die niet alleen de gebreken van het lichaam, maar ook van de ziel verbetert. Ze recht de manieren, scherpt het verstand, versterkt het geheugen en maakt dat alle werkingen van de ziel vlijtiger gebeuren. Indien koning Cambyses door de vallende ziekte, zoals Herodotus schrijft, ontsteld van hersens werd en de raad van een trouw geneesmeester gedaan had zou hij niet geraasd hebben tot doodslaan van een zuster, broeder, vrouw en andere huisgenoten. Indien bij Caligula, zwak van lichaam en verstand, een goede geneesmeester geweest was om zijn hersens te matigen zoals hij zelf, naar getuigenis van Suetonius, voor had zou hij niet zoveel voortreffelijke mannen door vergif en beulshanden omgebracht hebben

Omdat dan, zoals nu verhaald is, de geneeskunst zowel onze ziel en gemoed als ons lichaam in een goede en gelukkige stand kan bewaren of herstellen is meer dan te verwonderen dat sommige deze hemelse kunst klein achten en de noodzakelijkheid om die te verwerpen. Indien onze tijd, zeggen ze, eens vast gesteld is en dat wij er niet onder of boven kunnen leven waartoe is dan de geneeskunst? Maar men moet weten dat diegene die onze tijd gesteld heeft ook meteen de middelen besteld heeft om tot zo’ntijd te raken. Zo dat het gebruik van middelen gans niet tegenstrijdig tegen Gods voorbeschikking. Daarvan hebben we een levendig voorbeeld in de koning Hiskia in 2 Kronieken die, al was hij verzekerd door de boodschap van de profeet dat hij niet sterven zou, gebood evenwel een pleister van vijgen op zijn gezwel te leggen. De apostel leed schipbreuk ontrent het eiland Malta en wist goed dat niemand van diegene die in het schip waren blijven of een haar van zijn hoofd krenken zou, zag evenwel dat de bootsgezellen uit het schip wilden lopen en zei tegen de hoofdman en de krijgsknechten, als die niet in het schip behouden blijven dan kan u lieden niet behouden worden, Handelingen 27. Alzo zegt Cicero tot ons voornemen, in zijn boek van het noodlot. Indien het vast gesteld is dat de mens niet van een ziekte zal sterven dat het ook meteen vast gesteld is dat hij de raad van een goede geneesmeester moet gebruiken. Op dezelfde manier spreekt de wijze filosoof Seneca in de 36ste natuurlijke vraag van zijn 2de boek, al schijnt de gezondheid door het noodlot of Gods beschikking er te wezen, zo moet ze nochtans aan de geneesmeester toegeschreven worden omdat door zijn hand de weldaad van Gods beschikking ons gegeven is. Wij leven niet naar Gods besluit, dat ons verborgen is, maar naar zijn gebod. Die de geneeskunst veracht en zijn ziekte niet gebruikt en er op staat dat niemand voor zijn tijd kan sterven, die verzoekt God en veracht de middelen die hij tot bewaring van het menselijke leven gegeven heeft net alsof iemand zei, ik wil eten, noch drinken en zal daarom niet eerder sterven omdat mijn tijd vast gesteld is, dan hij zal wel gauw de straf vernemen van zijn dwaasheid.

Het schijnt van groter gewicht hetgeen sommige zeggen dat vele zieken die geen geneesmeester halen wederom bijkomen en andere die raad gebruiken van hun ziekte sterven. Op alle beide is eertijds bij de prins van de geneesmeesters geantwoord. En ten eerste dat sommige zonder raad [6] van de geneesmeesters genezen is de oorzaak omdat door henzelf iets bij toeval gedaan of gelaten is wat anders de geneesmeester naar de kunst bevolen zou hebben. Wat, zegt hij, in zijn boek van de kunst zeer duidelijk bewijst dat er zo’nkunst is en dat ze onder de voornaamste gehouden moet worden omdat ook diegene die ze onbekend is door haar hulp de gezondheid verkrijgen. Wat het andere aangaat dat ze niet allen genezen worden die geneesmeesters gebruiken om niet te zeggen het algemene dat wat vaag is door een luis door gebeten kan worden en dat zulks vaak komt door de schuld van de zieke zelf dat hij de raad van zijn geneesmeester niet opvolgt, noch de middelen die hem voor geschreven zijn niet gebruikt. (opmerking, dus weinig vertrouwen stellen in de geneesmeesters maar voor de zekerheid wel halen) Waarop zeer aardig slaat hetgeen Celsus verhaalt van twee geneesheren die door de koning Antigonus bij een waterzuchtige gezonden waren waarvan de ene oordeelde dat de ziekte te genezen was en de andere ongeneesbaar. Waarover de koning verwonderd was en kreeg van de laatste tot antwoord dat zijn medebroeder gekeken had naar de ziekte die wel te helpen was, maar dat hij keek naar de zieke en goed wist dat die niet gezind was om zodanige geneesmiddelen in te nemen die hem nuttig en heilzaam zouden wezen. Dat de ziekte niet altijd opkomt gebeurt ook vaak door verzuim van diegene die hem dienen zodat hij daardoor dikwijls laat dat hem geboden is en doet dat wat hem wel uitdrukkelijk verboden wordt. Het is niet genoeg, zegt Hippocrates in 1. Aphorisms 1, dat de dokter zijn ambt goed waar neemt maar het moet ook gebeuren van de zieke zelf en die er bij zijn en de uiterlijke oorzaken als wind, regen, geraas, droevige of blijde tijding en duizend andere moeten ook goed geregeld zijn. Daarboven zeg ik noch met de vermelde Hippocrates dat men van de kunst niet eisen moet wat ze niet voor geeft. Want de macht, zegt hij, die we door het werktuig van de natuur of van de kunst krijgen daar kunnen we ons meester van rekenen, maar van andere dingen niet. Indien dan de mens wat overkomt dat het werktuig van de dokter te boven gaat is zulks niet te hopen dat door de geneesmeesters overwonnen zal worden. Derhalve als de zaak niet naar wens gaat dan moet de schuld op de felheid van de ziekte die de kracht van de middelen te boven gaat niet op de kunst van de dokters gelegd worden. Dat een hoofd wat van het lichaam geslagen is niet wederom geheeld kan worden is niet te verwijten aan de onwetendheid van de meester maar op de kwetsing die de macht van de heelkunst te boven gaat. Wat de poet Ovidius zeer aardig aangewezen heeft in deze verzen die bij de eerwaardige en wel geleerde D. Jacobus Lydius aldus overgezet zijn.

Ոet is niet in de macht van kunst, noch medicijnen om de ziekte van de mens altijd te laten verdwijnen, het kwaad dat binnen schuilt is menigmaal te groot en met een stalen band geketend aan de dood. Een vijand die zich besloten houdt in de wallen heeft voordeel tegen hem die van buiten aan komt vallen, indien de long verrot is is het verloren werk laat komen wie er wil, de vijand is te sterk, de wonden in het hart, de oorsprong van het leven worden door geen kruid nog heilzaam sap verdreven. De boze waterzucht en het kwastig jicht willen door geen raad noch kunst genezen zijn. Al heeft een geestig brein zijn zinnen ingespannen om haar met alle macht uit de leden te bannen. De kunst is zonder kunst, er helpt geen wijsheid aan de wijsheid met de kunst die moet stil staan’.

Want alzo zou de natuur zelf geen echte kunstenaars wezen die ook soms in haar oogmerk belet wordt, te weten als ze monsters of wanschapen lichamen voortbrengt. Zo mogen dan de lasteraars hun kwaad spreken wel nalaten dat de dokters niet altijd de zieken op de been helpen en derhalve diegene verachten die God geboden heeft te eren en wiens kunst in de H. Schrift gezegd wordt van de Allerhoogste gekomen te zijn. En willen ze dit niet aanhoren laat ze naar de beesten lopen die door ingeven van de natuur zichzelf genezen en alzo de noodzakelijkheid van de dokters bewijzen. Ziet men niet dat de honden als hun maag overladen is die ontlasten door gras te eten en dat de katten hun troost zoeken in de wilde Calamint die daarom kattekruid genoemd wordt? De zwijnen lopen naar de rivierkreeften en door die te eten genezen ze de hoofdpijn, zoals Plutarchus schrijft in zijn natuurlijke vragen. De schildpadden eten Origanum en de wezels wijnruit als ze van een slang gegeten zijn. De draak verheldert zijn duister gezicht door het slechte oog te wrijven tegen venkel. Zo wordt ook geschreven dat de zwaluwen het gezicht van hun blinde jongen verbeteren met stinkende gouwe die daarom χελιδόυιν, Hirundinaria of zwaluwkruid genoemd wordt. De beer die net uit zijn hol komt eet wilde kalfsvoet wiens scherpte bij hem de darm opent die dicht gegroeid was. Dezelfde als hij onlustig en walgt begeeft zich naar de holen van de mieren en steekt daar een vette en met zoetigheid bestreken tong uit totdat die vol van mieren komt en slikt die door waardoor hij geholpen is, zoals Plutarchus schrijft [7] op de verhaalde plaats als mede in zijn boek van de gauwigheid van de dieren. Waar hij ook vermaant (net zoals mede Plinius) van een vogel in Egypte die op een ooievaar lijkt en met name Ibis die als hij hardlijvig is met zijn kromme en lange bek zichzelf van achteren water inspuit wat door de Egyptenaren gezien en opgemerkt is en die hebben daarvan de klysmaճ in het gebruik gebracht. In hetzelfde Egypte is het Nijlpaard en als dat te zeer overladen is zich in het scherpe riet rolt totdat hij een ader kwetst en alzo zijn lichaam ontlast (dat anders slecht gesteld zou wezen) door het aflopen van het bloed en sluit dan de opening met slijk van de rivier zoals, behalve Plinius, de tegenwoordige vaarten in die landen getuigen. Dit dier wijst met zijn voorbeeld hetzelfde aan dat Hippocrates leert in zijn korte spreuken, te weten dat een opgevulde gestalte van het lichaam zeer gevaarlijk is en daarom zonder uitstel ontlast moet worden waaruit de noodzakelijkheid van het ader laten bewezen wordt. Sommige behelpen zich met vasten wat mede een goed geneesmiddel is. Zo verhaalt Plutarchus dat de wolven en leeuwen, als ze overladen zijn van te veel vlees eten stil en warm bij elkaar gaan liggen om zo zonder eten beter te verteren hetgeen ze vraatzuchtig opgeslokt hadden. Ja, men zegt ook dat de heelkunst die met het werk van de handen doen geoefend wordt door de olifanten die bij de gekwetste beesten staan en schichten, pijlen, spiezen of iets anders uit hun wonden trekken en zulks zonder enig scheuren of beschadiging. Mizaldus schrijft dikwijls gezien te hebben dat de muizen dapper lopen naar de wortels van mariolein als tot een heilzaam geneesmiddelen, maar bekent niet te weten tegen welk gebrek ze die eigenlijk eten.

De geiten in het eiland Candia (Kreta) (wat in oude tijden Dictanum plag te heten waar dit kruid zijn naam van heeft) omdat ze de Dictamnus gegeten hebben en de flitsen of pijlen waar ze mee beschoten waren gemakkelijk uitwierpen (want zodra ze voelen dat ze gekwetst zijn lopen ze terstond naar dat kruid toe) en hebben zwangere vrouwen gelegenheid en oorzaak gegeven om te letten en op te merken dat het de kracht had om de vrucht af te drijven. Omdat dit in onredelijke dieren op te merken is hoe menen dan zulke mensen dat ze met verstand en reden voorzien zijn om tegen het gebod van de H. Schift te spartelen en de wereld proberen wijs te maken dat de natuur of liever God zoveel kruiden tevergeefs heeft laten groeien of dat hij de mens die naar zijn evenbeeld geschapen is aan de kwalen en kwellingen van zovele ziekten overgegeven zoude hebben zonder enige troost of verlichting? Laat tegen deze dit ook een groot bewijs zijn van de noodzakelijkheid van de geneeskunst dat er nauwelijks enig volk gevonden wordt in welke hoek van de wereld het ook zij die zich niet met enige wetenschap van kruiden en genezing bemoeien. Hoe zou nu iedereen zo vaardig tot deze wetenschap gekomen zijn, tenzij door een verborgen ingeven van de natuur om het gebruik en de noodzakelijkheid gedwongen was daarover bekommerd te zijn? Elke mens wil een geneesmeester wezen en elk wil allen raad geven zodat er geen staat van mensen meer in de wereld is dan geneesmeesters. Waarvan ik een genoeglijke historie zal verhalen. Men zegt dat de hertog van Ferrare, Alphonse da Lsie, eens in gewone praat op de baan bracht van welke staat of ambacht er de meeste gevonden worden. De ene zei snijders, de anderen schoenmakers, de derde timmerlieden en zo verder, elk wat anders. Gonel de gek stond er bij en zei dat er meer doctoren waren dan enige andere soort van mensen en wedde daarover met de hertog, zijn meester (die zulks zeer ver verwierp) dat hij het binnen 24 uren bewijzen zou. De volgende dag Գ morgens gaat Gonel uit zijn huis met een grote slaapmuts op het hoofd en een servet om zijn kin, de hoed daar bovenop, de mantel om de oren geslagen en neemt zo zijn weg door de Engelstraat naar het hof. De eerste die hem tegen komt (net zoals de gekken veel kennissen, vrienden en verwanten hebben) vraagt wat hem schort, hij antwoordt een dolle pijn in de tanden. Ha, kameraad (zegt de ander) ik weet de beste raad van de wereld die hij hem ook geeft. Gonel tekent de naam in een tafelboekje op en veinst alsof hij de raad opschrijft. Een stap er vandaar vindt hij er twee a drie bijeen die hetzelfde vragen en elk geeft hem een geneesmiddel. Hij schrijft hun namen op net zoals van de eerste. En ging verder en ontmoette niemand die hem niet een bijzondere raad gaf en elk zei dat zijn raad de beste was. Hij tekent alle namen aan. Hij komt in het beneden hof en iedereen loopt rondom zijn lijf en geeft alle raad van boven neer. Hij bedankt ze en tekent ze al mede op. Toen hij in de kamer van de hertog kwam, dan roept zijn hoogedele van ver, Gonel wat schort u? Hij antwoordt heel verdrietig, de grootste pijn in de tanden van de wereld. Waarop zijn hoogedele zegt, ik heb een raad van mijn doctor die de pijn terstond over zal laten gaan al was de tand geheel bedorven. Doet dit en dat en ge zal op staande voet gebeterd zijn. Terstond wierp Gonel zijn muts en doek op de vloer en riep, mijn heer, ge bent ook een doctor, ziet hier mijn rol [8] hoeveel dat ik er gevonden heb van mijn huis tot het uwe. Er zijn er bijna twee honderd en ik ben noch maar door een straat gegaan. Ik wil wedden dat ik er meer dan tien duizend in deze stad vindt indien ik overal zou gaan. Brengt me eens zoveel personen van enig ambacht of staat. Aldus heeft de gek de weddenschap gewonnen. En de waarheid hiervan wordt mede onder ons elke dag ondervonden.

Maar hetgeen dat tot hoger lof van de geneeskunst strekt is dat het van alle oudheid af aan waardig geacht geweest is om bij de voortreffelijkste lieden van verstand en hoge staat te beoefenen. Wijsgerige prinsen, koningen en keizers. De eerste geneesmeesters waren de filosofen of wijzen en eertijds werd de dokter, zoals Celsus schrijft, voor een deel van de wijsheid gehouden zodat het genezen van de ziekten en het onderzoek van de natuurlijke dingen onder die auteurs geboren is. Homerus, die bij velen de bron van alle wijsheid gehouden wordt, heeft zich veel bemoeid met de kennis van de geneeskunst, zoals Plutarchus getuigt en uit zijn schriften zelfs volkomen blijkt en de andere prins der poten, Virgilius, wordt door Donatus beschreven veel arbeid in de geneeskunst gedaan te hebben. Onder de oude prinsen en koningen die in deze kunst geoefend zijn geweest vinden we Jason, Achilles, Hermes, Zoroaster, Chriron, Salomon, de keizers Antonini etc. Van Alexander de Grote schrijft Plutarchus dat hij niet alleen door zijn meester Aristoteles enige kennis had van de geneeskunst, maar dat hij ook zelf sommige van zijn vrienden genas. Dan ging die allen te boven de grootste koning naast Alexander, zoals hem Cicero noemt, Mithridates, die noch de zorg, noch de moeite om zoveel koninkrijken te regeren en om zulke grote oorlogen tegen de Romeinen te voeren niet van de medicijnen hebben kunnen aftrekken. De dappere daden van deze held worden misschien in de historin door weinige gelezen, maar vanwege zijn vinden van tegengiften waarvan noch een op de huidige dag zijn naam en faam draagt werd hij door de gehele wereld bij alle mensen vermaard. Dezelfde onsterfelijkheid van naam die de koninkrijken niet kunnen geven hebben van de kruiden ontvangen Gentius, Lysimachus, Artemisia en anderen. We vinden noch van verschillende andere koningen die de geneeskunst door hun uitvindingen voortgeplant hebben zoals de koning der Meden, Sabor, waarvan Mesue vele geneesmengsel beschreven heeft die we noch alle dagen gelukkig gebruiken. En deze Mesue zelf was een koningszoon van Damascus. Euox, koning van de Arabieren, heeft aan de keizer Nero geschreven van de kracht van de kruiden. Maar de gehele geneeskunst is in een groot boek vervat bij Avicenna, prins van Cordua. En net zoals het geen kleine eer is voor deze kunst dat ze altijd bij de wijste volkeren wijsgerige en prinsen in eer gehouden is is die noch duidelijk groter dat ook de Engelen des Heren zich er mee bemoeid hebben. Hiertoe lezen we dat de jonge Tobias van de Engel leerde de ogen van zijn vader te verlichten met de gal van een vis, een middel dat noch heden gebruikelijk is, bij de Evangelist Johannes beroert de Engel het water waarmee de eerst inkomende genezen werd. En om nu de Evangelist Lucas, de Apostelen, profeten en andere heilige mannen over te slaan is het de grootste roem dat onze Heer en Zaligmaker uit alle andere kunsten deze alleen gekozen heeft om zijn Goddelijke kracht daarmee te betonen. Want een groot deel van de tijd die hij hier op de aarde wandelde heeft hij bij de zieken besteed en de felle vijanden van het menselijke geslacht, dolheid, vallende ziekte, beroerdheid, blindheid en rode loop overwonnen. En er zijn er die zeggen dat de zoeten naam Jezus, waarin alle knien buigen, zijn benaming in het Grieks zou hebben van een woord dat genezen betekent omdat hij onze zwakheid en gebreken geneest en te hulp komt.

Het is ook de geneeskunst niet genoeg geweest zelf hoog vereerd te worden, maar brengt haar voedsterkinderen mee tot de grootste eer en rijkdommen. Democedes, van wie verhaald is dat nadat hij de koning Darius genezen had van een gevangene zoals hij was een heel rijk en wel gesteld man en zat met de koning aan tafel zoals bij Herodotus te lezen is. En hetgeen dat Galenus van zichzelf verhaalt dat hij met vier honderd gouden kronen vereerd werd toen hij de burgemeesters Boethius huisvrouw genezen had is niet zo’nwonder als dat doctor Thaddaeus van Florence die buiten reisde elke dag vijftig kronen ontving en Paus Honorius genezen heeft en tien duizend kronen mee bracht. Zoveel gaf onder andere geschenken Lodewijck de elfde, koning van Frankrijk aan zijn geneesmeester Jacques Coctier en daarnaast noch ambten voor zijn vrienden (wat ook door prins Maurits, loffelijke memorie, gevolgd is) zoals Philips de Commines in zijn historie verhaalt. Als we lezen dat Carpensis en Capivaccius zo’ngrote schat alleen al uit de pokken verzameld hebben verwonderen we ons dan dat de knullige doctor Rabelais die happige vogels heel kostbaar noemt? Ԗerolez tres-precieux’. Het is nog niet zo lang geleden dat Philips de tweede, koning van Spanje, van een koorts van zeven dagen genezen is en zijn dokter, Fracisxo Vallesio, boven de jaarlijkse wedde, [9) zes duizend kronen toestond welke gift hij niet versmaadde (men zou er wel meer vinden) maar graag aannam en daarbij deed dat zo’n grote koning machtig genoeg was om noch meer te kunnen geven. Catharina de Medicis, koningin van Frankrijk, die vruchtbaar gemaakt was (zoals we hiervoor verhaald hebben) door dr. Fernelius schonk hem boven andere gaven voor elk kind dat ze kreeg tien duizend kronen, dat is van ons geld dertig duizend gulden en dit gebeurde tien maal zodat het even op een ton goud uitkwam. Derhalve wel waar is hetgeen men gewoonlijk zegt dat ԇalenus opusլ de geneeskunst rijk maakt. Daarboven is ook de deur van eer en staat voor de dokter niet gesloten. De grootste eer bij de heidenen was onder het getal der Goden gesteld te worden. De Romeinen hebben het hun keizers gedaan. Bij alle oudheid zijn diegene die door de geneeskunst van het menselijke geslacht het wel verdiend hadden om na hun overlijden voor Goden geerd te worden, zoals ook van Apollo en Aesculapius hiervoor gezegd is. Hippocrates kwam te Abdera om Democritus te genezen en werd door alle burgers ontmoet en voor een beschermer en vader van het vaderland begroet. Dezelfde is over grote en Goddelijke eer door de raad en het volk van Athene bewezen. Galenus is in zeer groot aanzien te Rome bij de keizers en de raad gehouden geweest en na zijn dood bij velen voor een God gehouden, zoals Eusebius getuigt. Julius Caesar heeft alle geneesmeesters die te Rome waren omdat ze, zoals Suetonius schrijft, zelf zoveel liever in de stad wonen zouden en dat anderen daardoor gelokt zouden worden het burgerrecht geschonken wat toentertijd een grote eer was die aan weinige gedaan werd zoals we uit Tacitus weten. Van Antonio Musae, omdat hij keizer Augustus van een zware ziekte verlost had, hebben de Romeinen een koperen beeld opgericht en die naast het beeld van Aesculapius gezet. Plinius verhaalt noch van verschillende andere geneesmeesters die te Rome in grote eer en waarde gehouden geweest zijn. Maar om op de ouden niet te lang te blijven staan, in wat voor achting zijn de doctoren in Engeland, Frankrijk en Spanje en in de moeder van de geleerdheid Italië? Waarin ik er verschillende gekend heb van de orde der ridders en de historin verhalen dat er onder de hertogen van Genua zeven doctoren geweest zijn. Petraeus, die naar zijn vaderland de Spanjaard genoemd werd en vermaard door enige schriften in deze kunst, is eerst bisschop en daarna Paus geworden met de naam van Johannes de een en twintigste, tot dezelfde hoogheid van de geneeskunst is verheven geweest Nicolaes de vijfde door wiens toedoen en gezag de lang begraven letters en geleerdheid in Italië eerst opgekomen is zodat we niet behoeven om hier nu bij te brengen Lodewijck, Patriarch van Aquilegien, en van Eugenius die als vierde kardinaal gemaakt is, noch Paulus Jovius, dokter en vermaarde historieschrijver met het bisdom van Nocera, noch verschillende geneesheren in Engeland die met de bisschoppelijke staf vereerd of anderen met andere waardigheid voorzien zijn. Ja, bij de Turken zelfs ontbreken de dokters geen grote staten zoals enige jaren geleden gezien is in ene Bartholomeus het hart, dokter van de Turkse keizer en uit zijn naam voor ambassadeur gezonden naar Henrick de vierde, koning van Frankrijk, zulks is ook lange tevoren gedaan door keizer Justianus aan de koning van de Perzen zoals Procopius verhaalt. Maar wat behoef ik veel van de uitheemse bij te brengen waar we zien dat in ons eigen vaderland de doctoren schouten, burgemeesters, schepenen, raden van staten, gecommitteerde raden van Holland worden en verschillende andere hoge staten bekleden? Wat in onze stad sedert ontrent honderd jaren na mr. Willem Stoop, schepen en burgemeester en mr. Pieter van Forest in de raad omdat de dokters hier meestal vreemdelingen waren is blijven steken totdat de oude eer der dokters wederom opgehaald is in de persoon van deze auteur en de wel achtbare en vermaarde heer dr. Cornelis van Someren.

Hier behoeft geen nijdigaard met een vergalde tong op te werpen dat aan de geneesmeesters te grote gaven gegeven en te grote eer wordt aangedaan. Want er is geen eer met het leven, geen gave met de gezondheid te vergelijken. En dat zijn de gaven die de mensen door de handen van de dokters ontvangen. Gaven daar voor iedereen niet gemakkelijk aan te komen is om uit te delen, maar die alleen door sommige en noch met grote moeite en arbeid verkregen worden. Die er niet aan wil en meent dat het met een praatje bij de wijven te doen is bedriegt niet alleen zichzelf, maar dat noch erger is, ook zijn evennaaste met wiens gezondheid en leven hij lichtvaardig en goddeloos speelt en niet anders, zoals men gewoonlijk zegt, als de kat met de muis. Zulke doctoren heeft Hippocrates eertijds vergeleken bij de kamerspelers die de persoon van koningen en prinsen spelen zonder nochtans zodanige te wezen, eveneens, zegt hij, er sommige onder de doctoren gerekend worden die alleen de persoon van diegene spelen en zijn niet meer voor doctoren te houden dan de kamerspelers voor grote heren die ze op het toneel uitbeelden. Maar diegene die voor vrome, geleerde en ervaren (deze drie moeten altijd tezamen gaan) dokters willen [10] uitgaan en inderdaad ook zijn moeten, zoals Hippocrates leert, van al deze dingen deelachtig zijn, natuur, geleerdheid, plaats om te studeren, opvoeding, verstand en tijd. Hiervan moet hij voorzien zijn die met eer en achting bij anderen en met een goed en gerust gemoed voor zichzelf het beoefenen van de geneeskunst bij de hand zal nemen.

Vooreerst is een goede en geschikte natuur nodig. Want zoals het spreekwoord zegt, zendt een kat in Engeland en ze zal miauwen als ze wederom komt. Zo zal mede niemand, hoe goede meesters hij ook heeft, die tot een ezel van naturen geboren is wat bijzonders worden. Zulks is tot voorbeeld eertijds gezien in de zoon van de vermaarde Cicero die de vader bestelde om te studeren in de beste plaats van de wereld, te weten Athene, en bij de beste en geschiktste meester, te weten Cratippus, zoals hij zelf zegt in het begin van zijn Officien. Maar het was alles om niet omdat de natuur tegenviel wat uitvoerig onderzocht en aangewezen wordt bij doctor Huarte in zijn Spaans boekje van het onderzoek van de verstanden. We zeggen wel het zijn kwade putten waar men het water in moet dragen. Maar als de natuur geschikt is en tot alle goeds zelf de weg baant, dan kan de geleerdheid aangenomen worden en dat door goede onderwijzing van jongs af aan en in een plaats die daartoe dient. Hierbij moet arbeid van een lange tijd komen zodat hij leert en goed opgroeit en voldragen rijpe vruchten voortbrengt. Want net zoals hetgeen dat uit de aarde voortkomt schijnt het ook te staan met de wetenschap van de geneeskunst. Onze natuur is als een akker, de leringen van onze meesters zijn als het zaad. Het onderwijzen van jongs af aan is net zoals het zaaien op zijn tijd en de plaats die tot het leren geschikt is is de lucht waarvan de dingen die uit de aarde spruiten hun voedsel trekken. Naarstig studeren is de land bebouwing. En de tijd brengt dit alles tot volkomen voedsel. Die dit dan alles tezamen bij elkaar heeft en de akker van zijn goede natuur heeft bezaaid in de beste scholen met verschillende talen en vooral de Griekse en Latijnse, ook alle kunsten waarop de geneeskunst haar gronden legt en met name de natuurlijke wetenschap volkomen begrijpt die hierbij het voornaamste dat van alle tijden door de voortreffelijkste geneesmeesters onderzocht en beschreven is naarstig gelezen heeft en de kunst zelf naar haar voorschrift en zijn oordeel tot troost, gezondheid en welvaren van zijn evennaaste gelukkig beoefend, zo een is voorwaar een geneesmeester niet met woorden, zoals Hippocrates spreekt, maar met de daad en mag met reden door zijn kunst verhoogd en groot gemaakt worden bij vorsten en heren zoals de Schrift spreekt in Eccle. 38.

Op zo een mag men zijn gezondheid en leven wel met gerustheid vertrouwen en geloven dat hij niet alleen de gezondheid kan bewaren en de ziekte genezen, maar ook het leven op natuurlijke wijze verlengen. Net zoals onder andere wijsgerige Democritus die zich met de geneeskunst zeer goed verstond met zijn eigen voorbeeld bewezen heeft. Die toen hij van ouderdom bezweek en op zijn sterven lag zijn zuster zeer bedroeft zag omdat ze door zijn overlijden het aanstaande feest van de Godin Ceres niet zou kunnen houden en gebood haar wel tevreden te zijn en hield zichzelf noch in het leven totdat het feest over was door de reuk van honig of zoals anderen zeggen van warm brood en ontsliep alzo zachtjes na drie dagen toen hij honderd en negen jaar oud geworden was. Dergelijke dingen zien we de geneesmeesters elke dag doen als zij die van zichzelf zijn of schijnen te sterven wederom laten bijkomen en noch groter als ze de onvruchtbaarheid helpen en maken dat er mensen geboren worden waar de natuur zelfs zulk verboden scheen te hebben. Welke kunst kan zich dan met deze Goddelijke macht van de dokters vergelijken, is er wel een onder de kunsten die zo’nwonderbare werking kan voort brengen? Nu al is het dat de dokters uit het vergelijken met andere kunsten hun lof niet behoeven te rapen, noch uit het verkleinen van andere wetenschappen zichzelf groot te maken kan ik evenwel niet nalaten tot besluit enige bedenkingen kort aan te roeren tot dienst van diegene die zich beraden welke studie ze zullen aannemen. Die in de rechten gaan studeren hebben voor of zich met pleiten en de oefeningen die daartoe behoren te generen of tot staat en ambten te raken. Het ene is heel langzaam werk, het ander vereist het gewicht van vele vrienden net zoals die vaak door sterven ondertussen ontvallen of dat die door verandering uit het gezag komen. Dan in de medicijnen is er geen ijdele hoop, geen lang wachten, maar terstond de winnende hand. Die is aan niemand onderworpen, ze hangt aan niemands haat of gunst, ze vreest geen ballingschap of armoede. Een advocaat die veel te doen zal hebben moet heel kloek zijn en goed ervaren. Een dokter raakt terstond in het werk, altijd is er de een karig of de ander die graag de eerste wil zijn zonder veel zijn geschiktheid te willen onderzoeken. Voor onze advocaten zou er in Engeland geen plaats zijn of elders omdat ze daar andere wetten hebben. Voor onze predikanten zou het in Italië of Spanje te heet zijn. Maar een geneesmeester draagt zijn schat bij zich door de gehele wereld, hij is alleszins aangenaam en welkom waar mensen zijn. In het kort, de geneeskunst geeft eer, rijkdom, vrienden en zulks zonder lang vertoeven en in alle plaatsen van de wereld. [11]

WEDERLEGGINGE

VAN

MICHIEL DE MONTAIGNE

Over de Nootsaeckelickheyt der

Genees-konste

Clarissimo, Amplissimoque Viro

D. JANO BEVEROVICIO

SCABINO, & Medico Excellentissimo

CORNELIUS a SOMEREN

S.P.D.

Vir magne, omigenas penetrans feliciter artes. Hic etiam meritis praemia feres. Quid feci, tanto cur me digneris honore? Officio id nullo me meruisse scio. Sordidulo tantum docta haec modulamine canto. Nec longe in terris carmina nostra sonant. Tu tamen exiguis stimulum canatibus addis. Et tibi quam mens sit docta. Benigna, probas. Non me deterrent mordacis dicta maligni. Dum, Mysta, arrident carmina nostra tibi. Nihil metuam, in vanas torquent, sua pectora a curas. Namque fatis, JANO Iudice, tutus ero. O ! utinam dignis possem tua nomina chartis. Atque apta laudes dicere voce tuas! Iam saltem, facilis, potuit quae ludere avena. Accipe sed meritis feriora tuis. [11]

Aen den

HOOGH-GELEERDEN Heere

Dr. Johan van Beverwyck.

Montaigne, die weleer, tot schrijven uyt-gelaten. Hebt maer u best gedaen, de beste Konst te haten. Te treden mette voet, die menschen doet bestaen. Komt hier, en letter op, hoe u dit wil vergaen. Hier wert ghy aen-getast met ongemeene pennen. Die waerheyt gaende maekt, en uwe rancke kennen. Die uwe stoutigheyt, of wel u spreeuwery. Met ernst het spitse bie’., en brengen in de ly. Beroemde Beverwijck, die mijn kleyne beken. Die uytten Helicon in mijne schaften leken. Hoe dorre datse zijn, doet vloeyen wederom. En opent my de mont, tot aller dichten stom. Toont nu wie dat ghy zijt, en doet de Werelt weten. Na dat ghy in de Konste veel jaren hebt versleten. Dat sy haer gronden heeft, die vast en seker gaen. En dat haer tegen-weer is maer een yele waen. Een mist van onverstant, die als de Son komt schijnen. Niet lange kan bestaen, maer moet in de haest verdwijnen. Soo sal, vertrouwtet my, indien ghy my voldoet. Mijn beeck, hoe kleyn sy is, opstijgen in de vloet. En doen mijn dorstigh hert, met ongemeene togen. Sich lessen dagelicx, soo dat ick op-gevlogen. Veel hooger, als ick oyt te vliegen ben gewent. Sal heffe uwen naem tot aller namen endt. [12]

Aen

DEN VERMAERDEN, ENDE ACHTBAREN HEERE

DR. CORNELIS VAN SOMEREN

Scheepen, ende Medicijn der Stadt Dordrecht

Vermaerde, ende Achtbare Heere.

De Prince, ende het opperhooft van onse ordre, Hippocrates, schrijft in sijn boeck van de Konste, met ware woorden, datter sommighe Menschen gevonden werden, die voor een Konste houden, de Konsten, ende Wetenschappen te verachten, ende dat soodanighe even-wel tot het gene, sy voor hebben, niet en geraken, maer alleen haer verstant (ofte veel liever haer onverstant) daer in ten toon stellen. Onder sulcke mogen wy wel rekenen (alsoo hy ons niet weynig op den teen getreeden heeft) den Heere Michiel de Montaigne, medebroeder in de Ridderlicke ordre van S. Michiel, met onsen grooten vrient Heer Adriaen van Blyenborgh, Schout deser Stede. Die oock in zijn leven seer veel plagh te houden van den gemelten Heere van Montaigne, zijn schildery in de sael, ende zijn boeck veeltijdts in de hant hebbende. Dit boeck ‘t welck den Auteur in de Francoische spraeke geschreven, ende Les Essais, ofte Prouven in-geschreven heeft, wert by vele seer veel geacht, ende de wijsheyt, die daer in steeckt, tot den Hemel toe verheven. Het is verre boven mijn begrip over de Schriften van soo treffelicken Heer oirdeel te strijcken: dan ick en kan hem even-wel voor geenen Francoischen Thales aen-nemen (gelijck onsen Lipsius doet) soo veel belanght het gene, hy door eenen aen-geboren haet (‘t welk hy selfs niet en ontkent) op het 36 Capittel van sijn tweede Boeck by-brenght teghens de nootsakelickheyt van de Genees-konste. Ende alsoo de Menschen geseyt werden nergens gevoeliger te zijn, als wanneer men haer aen de Tasch komt: soo heb ick oock goet gevonden voor de Konste, die ons geen windt-eyeren en leyt, wat te spreken, ende sijn Redenen, nae vermoghen, van onredelickheyt te overtuygen. De wel-gemelte, ende by my altijdt van bitter-soete gedachtenis, Ridder Blyenborgh, versocht sulcx op my nu veel jaren geleden, ende ‘t gene ick doen in ‘t Latijn haestelick op ‘t papier geworpen hadde, las ick hem, aen ‘t Graveel leggende, des anderen daeghs voor, waer door hy, een groot lief-hebber zijnde, ende selver in mijn beuselingen vermaeck scheppende, sijne pijn wat scheen te vergeten. Die Wederlegginge is daer nae, met mijn Latijnsch gespreck over den Lof der Genees-konste, in druck uyt-gegeven. Ende alsoo het selve over eenige jaren mede in onse tale over-geset is, ende nu hebbe ick niet ondienstigh konnen vinden, het selve oock te doen vergeselschappen met de Wederlegginge van de Bewijs-redenen, die Montaigne onse Konst tegen-werpt, ende waer mede hy de nootsakelickheyt van de selve soeckt gantsch wech te nemen. De Francoischen Historyen verhalen van Iean Petit, den grooten Predikant genoemt, dat hy voor Carel de VI Koningh van Vranckrijck, sittende in sijnen Raedt, onschuldighde, ende sprack voor den moort, die Hertogh Ian van Bourgoigne (vader van Philips de Goede, Grave van Hollandt, &c) hadde doen begaen, aen den Hertogh van Orleans sijnen neve, vast-maeckende sijne reden in ‘t beginsel van ‘t Gespreck (het welck tot verwonderingh over de slechtigheyt van de man, ende dien tijdt, te lesen is in de Francoische Historye van Monstrelet, ende de Recherches van Etienne Pasquier) op de jaerlicksche weddens, die hy trock van den Hertogh van Bourgoigne, ende derhalven gehouden was hem in alles voor te staen, ende te verdedigen. Voorwaer een bondige reden? Maer heeft het jaerlicx voordeel voor dien grooten Predicant genoegh geweest, om een quade sake goet, ende van krom recht te maken: waerom en souden wy de edele Genees-konste, die uyt den hemel gedaelt is, ende ons dagelijcks mede wat in de keucken stort, niet tegens hare verachters derven staende houden? Dan alsoo sulcx noch teghens Montaigne by niemandt gedaen en is, ende sijne schriften hier te lande vele gelesen werden, [13] soo sal ick tegens hem te velt komen, om voor ons Autaren ende keuckens (gelijck het Latijnsche spreek-woordt seyt) te strijden. Wy lesen van den wijs-gerigen Heraclitus, dat hy straffe geleden heeft over het verachten van de Genees-konste. Want alsoo hy seer hooghmoedigh was, ende een yegelick verachte (gelijck Laertius schrijft) water-suchtigh geworden zijnde, en wilde hy noch raet, noch nae Genees-meesters, die hy bespotte, eens luysteren, maer streek sijn lichaem met Ossen-misch, ende ginck so in de son, om te droogen leggen slapen. Waer over hem de Honden quamen verscheuren. Onsen strijdt en sal so qualick niet af-loopen, die niet met Honts-tanden, noch hontsche manieren, maer met een sachte, ende beleefde pen wert aengevangen. Ick hebbe my de eere willen geven, soo om dat de luyster van UE vermaerden naem dit bedwelmende schrift soude verlichten, als mede om UE over dese stoffe best kont oirdeelen, UE dit toe te eygenen. Ick en meene oock niet, dat ick veel behoeve te vreesen van beschuldight te worden, UE hier Rechter te stellen in sijn eyghen saeck: alsoo de Werelt sulcx al gewent behoort te wesen, ende dat in grooter dingen, die niet aen den Pols, maer vry wat nae den Mutsaert ruycken, ‘t selfde al meerder gebeurt is. Wy komen nu tot de saeck, ende om te vertoonen, dat in zijn Voorstel niet verandert en is, (gelijk sommige wel konnen, als sy de woorden, van de gene die sy weder-leggen, nae haren sin verdraeyen) ofte dat de swackste krijghs-knechten niet uyt gekipt en zijn, soo sal ick sijn eygene woorden hier in onse tale stellen, ende sijne redenen, volgens sijn eygen ordre, soeken te weder-leggen.

WEERLEGGING

VAN

MICHIEL DE MONTAIGNE

Over de Noodzakelijkheid van de

Geneeskunst.

Clarissimo, Amplissimoque Viro

D. JANO BEVEROVICIO

SCABINO, & Medico Excellentissimo

CORNELIUS a SOMEREN

S.P.D.

‘Vir magne, omigenas penetrans feliciter artes. Hic etiam meritis praemia feres. Quid feci, tanto cur me digneris honore? Officio id nullo me meruisse scio. Sordidulo tantum docta haec modulamine canto. Nec longe in terris carmina nostra sonant. Tu tamen exiguis stimulum canatibus addis. Et tibi quam mens sit docta. Benigna, probas. Non me deterrent mordacis dicta maligni. Dum, Mysta, arrident carmina nostra tibi. Nihil metuam, in vanas torquent, sua pectora a curas. Namque fatis, JANO Iudice, tutus ero. O ! utinam dignis possem tua nomina chartis. Atque apta laudes dicere voce tuas! Iam saltem, facilis, potuit quae ludere avena. Accipe sed meritis feriora tuis’. [11]

Aan de

HOOG GELEERDE Heer

Dr. Johan van Beverwyck.

ԍontaigne die weleer tot schrijven heeft uitgelaten. Heeft maar zijn best gedaan om de beste kunst te haten. Te treden met de voet die mensen laat bestaan. Komt hier en let erop hoe u dit zal vergaan. Hier wordt ge aangetast met ongemene pennen. Die waarheid gaande maakt en uw ranken kennen. Die uw stoutigheid ofwel uw schreeuwerei. Met ernst het spitse bieden en brengen in de lij. Beroemde Beverwijck die mijn kleine beken. Die uit de Helicon in mijn schaften lekken. Hoe dor dat ze zijn laat vloeien wederom. En opent mij de mond, tot aller dichten stom. Toont nu wie dat ge bent en laat de wereld weten. Nadat gij in de kunst veel jaren hebt versleten. Dat ze haar gronden heeft die vast en zeker gaan. En dat haar tegenweer is maar een ijle waan. Een mist van onverstand die als de zon komt schijnen. Niet langer kan bestaan, maar moet in de haast verdwijnen. Zo zal, vertrouw het me toe, indien gij mij voldoet. Mijn beek, hoe klein ze is, opstijgen in de vloed. En doen mijn dorstig hart met ongemene teugen. Zich lessen dagelijks, zodat ik opvlieg. Veel hoger dan ik ooit te vliegen ben gewend. Zal verheffen uw naam tot aller namen end.

[12]

Aan

DE VERMAARDE EN ACHTBARE HEER

DR. CORNELIS VAN SOMEREN

Schepen en Doktor van de Stad Dordrecht.

‘Vermaarde en achtbare heer.

De prins en het opperhoofd van onze orde, Hippocrates, schrijft in zijn boek van de kunst met ware woorden dat er sommige mensen gevonden worden die het voor een kunst houden de kunsten en wetenschappen te verachten en dat zodanige evenwel tot hetgeen ze voor hebben niet raken, maar alleen hun verstand (of veel liever hun onverstand) daarin ten toon stellen. Onder zulke mogen we wel rekenen (omdat hij ons niet weinig op de tenen getrapt heeft) de heer Michiel de Montaigne, medebroeder in de ridderlijke orde van Sint Michiel met onze grote vriend heer Adriaen van Blyenborgh, schout van deze stad. Die ook in zijn leven zeer veel plag te houden van de vermelde heer van Montaigne die zijn schilderij in de zaal en zijn boek vaak in de hand heeft. Dit boek, wat de auteur in de Franse spraak geschreven heeft en Les Essays of proeven geschreven heeft, wordt bij velen zeer veel geacht en de wijsheid die daarin steekt tot de Hemel toe verheven. Het is ver boven mijn begrip over de schriften van zoՍ n voortreffelijke heer oordeel te strijken, dan ik kan hem evenwel voor geen Franse Thales aannemen (zoals onze Lipsius doet) zoveel aangaat hetgeen hij door een aangeboren haat (wat hij zelf niet ontkent) in het 36ste kapittel van zijn tweede boek bijbrengt tegen de noodzakelijkheid van de geneeskunst. En omdat er gezegd wordt dat de mensen nergens gevoeliger voor zijn dan wanneer men hen aan de knip komt heb ik ook goed gevonden voor de kunst die ons geen windeieren legt wat te spreken en zijn redenen naar vermogen van onredelijkheid te overtuigen. De wel vermelde en bij mij altijd van bitterzoete gedachtenis, ridder Blyenborgh, verzocht me zulks nu vele jaren geleden en hetgeen ik toen in het Latijn haastig op het papier geworpen heb las ik hem die aan niergruis lag de volgende dag voor waardoor hij die een groot liefhebber was en zelfs in mijn beuzelingen vermaak schepte zijn pijn wat scheen te vergeten. Die weerlegging is daarna met mijn Latijns gesprek over de lof der geneeskunst in druk uitgegeven. En omdat het ook enige jaren geleden mede in onze taal overgezet is heb ik het geschikt gevonden het ook samen te laten gaan met de weerleggen van de bewijsredenen die Montaigne onze kunst opwerpt en waarmee hij de noodzakelijkheid ervan probeert geheel weg te nemen.

De Franse historin verhalen van Jean Petit, die de grote predikant genoemd wordt, dat hij voor Carel de VI, koning van Frankrijk, in zijn raad zat en verontschuldigde en sprak voor de moord die hertog Jan van Bourgogne (vader van Philips de Goede, graaf van Holland etc.) had laten begaan aan de hertog van Orlans zijn neef en maakte zijn reden vast in het begin van het gesprek (wat tot verwondering over de slechtheid van de man en die tijd te lezen is in de Franse historie van Monstrelet en de Recherches van Etienne Pasquier) op de jaarlijkse toelage die hij trok van de hertog van Bourgogne en derhalve gehouden was hem in alles voor te staan en te verdedigen. Voorwaar een bondige reden? Maar het jaarlijks voordeel voor die grote predikant is genoeg geweest om een kwade zaak goed en van krom recht te maken, waarom zouden wij de edele geneeskunst die uit de hemel gedaald is en ons dagelijks mede wat in de keuken stort niet tegen haar verachters durven staande houden? Dan omdat zulks noch tegen Montaigne door niemand gedaan is en zijn schriften hier te lande veel gelezen worden [13] zal ik tegen hem in het veld komen om voor onze auteurs en keukens (zoals het Latijnse spreekwoord zegt) te strijden. We lezen van de wijsgerige Heraclitus dat hij straf geleden heeft over het verachten van de geneeskunst. Want omdat hij zeer hoogmoedig was en iedereen verachtte (zoals Laertius schrijft) en toen hij waterzuchtig werd wilde hij noch raad, noch naar geneesmeesters die hij bespotte eens luisteren, maar bestreek zijn lichaam met ossenmest en ging zo in de zon om te drogen liggen slapen. Waardoor de honden hem kwamen verscheuren. Onze strijdt zal niet zo slecht aflopen omdat die niet met hondstanden, noch hondse manieren, maar met een zachte en beleefde pen wordt aangevangen. Ik heb me de eer willen geven en dat om dat de luister van uw weledele vermaarde naam dit bedwelmende schrift zou verlichten als mede omdat u weledele over deze stof het best kan oordelen en u weledele dit toe te eigenen. Ik meen ook niet dat ik veel hoef te vrezen om beschuldigd te worden door u weledele hier rechter te stellen in uw eigen zaak omdat de wereld zulks al gewend behoort te wezen en dat in grotere dingen die niet aan de pols, maar behoorlijk wat naar mosterd ruiken wat al meer gebeurd is. Wij komen nu tot de zaak en om aan te tonen dat in zijn voorstel niets veranderd is (zoals sommige wel kunnen als ze de woorden van diegene die ze weerleggen naar hun zin verdraaien) of dat de zwakste krijgsknechten er niet uit geknipt zijn zal ik zijn eigen woorden hier in onze taal stellen en zijn redenen volgens zijn eigen orde proberen te weerleggen.

MONTAIGNE

[1] Aristoteles seyt, dat by sekere Volckeren, daer de Vrouwen gemeen waren, de Kinderen een Vader toegevoeght werde, diese best geleken. Het is te gelooven, dat ick die steenige gestaltenis van mijn Vader hebbe: want hy storf wonderbaerlick gepijnigt van een groote Steen in de Blaes. Hy en werde dat gebreck niet gewaer, als op sijn seven-en-tsestighste jaer, ende daer te voren en hadde hy noyt yet vernomen, dat hem daer van dreyghde, en voelden oock geen pijn in de Lendenen, Zijde, noch ergens anders, tot die tijdt de Sieckten weynigh onderhavigh, ende in voorspoedige gesontheyt geleeft hebbende. Hy harden het noch seven jaer met dat gebreck, slepende het eynde van een pijnlick leven. Ick was al over de vijf-en-twintigh jaer, doen hy gebreckelick werde. Waer schuylden al dien tijdt de genegentheyt tot dat gebreck? Ende doen hy noch soo verre van sijn quaet was, dat weynige van sijne selfstandigheyt, daer hy my van teelde, hoe drough dat voor sijn deel soo grooten indruckinge?

Ende hoe noch so bedekt, dat ick eerst na vijf-en-veertigh jaren daer van begin te voelen, noch maer alleen tot op dese uyre, ende soo broeders ende susters, ende allegader van een moeder? Die my van desen voort-ganck kan verklaren, die sal ick soo veel anderen wonderen gelooven, als hy selfs begeert, mist dat sy my, volgens hare gewoonte, niet in betalingh en geven veel swaerder, ende verwarder leere, als de saecke selfs.

BEVER-WYCK

Wil het Montaigne dan gewonnen geven, ende hanght hy de victorye van de saeck daer aen, dat men hem een klare reden geeft, waerom de voncken (om soo te spreken) der Sieckten, langh verdooft blijven, ende dan na vele jaren wederom ontfoncke, so sal ons geschilt van wegen de Nootsakelickheyt wel haest uyt wesen. De Voncken der Erfsieckten, die haren Oirspronck treken uyt de gebreckelijcke Deelen van de Ouders, alsoo het Zaet, gelijck Hippocrates schrijft, van alle Deelen des Lichaems schiet, soecken ten eersten haer genegentheyt in ‘t werck te stellen. Dit werck wert de eene tijdt haestigh, de ander langsaem volbracht. De reden van dese verscheydenheyt hanght aen twee dingen, te weten aen sterckte ofte swackheyt van ‘t gene, dat werckt, ofte van ‘t gene, daerop gewerckt wert. Van wegen het gene dat werckt, weten wy dat het selfde Vergif de eene tijt sijn werck rasch sal doen, dաnder geheel langsaem, nae dat het meerder, ofte minder gewelt heeft. Daer van siet men, dat yemant, die onder de heete Son in de Honts-dagen van een ongetemde Slange gesteken wert, terstont komt te sterven, ende de gene die in de Winter, als de Slangen getemt zijn, soo een steeck krijght, langhsaem sal tot sijn eynde komen. Van wegen het gene daer op geweckt wert, die daer van schrijven, getuygen vele gekent te hebben, die een en ‘t selve Vergif in-genomen hebbende, op verscheyde tijden om-gekomen zijn: om dat tot alle werkinge vereyscht wert een bequaemheyt van de stoffe, daerse op geschiet, waer door stercke Lichamen langsamer, de swacke haestelick door Vergif om-komen. Hier uyt sien wy dat sommige van de gene, die van een dullen hont gebeten zijn, eenige daghen, sommige eenige maenden, sommige eerste nae het jaer dul werden, jae eenighe oude Genees-meesters getuygen, dat die sieckte somtijdts wel vijf, seven, ende twaelf jaren uytgestelt is geweest. Dit aldus in der daet zijnde, soo seg ick, dewijl het Vergif van rasende honden uyt de nature traegh in sijn werckinge is, soo en kan het in ‘t bijten niet haestigh wercken. Maer waerom dat het in sommige rasscher, in andere langhsamer de Dulligheyt verweckt, sulcx geschiedt van wegen de dispositie, ofte gestaltenis van het Lichaem, daer den beet ingedruckt is. Ende dit is de rechte reden, waerom eenige, die van een dullen hont gebeten zijn, terstont [13] ende seer haestig de Dulligheyt deelachtigh werden, te weten, die van wegen hare swackheyt, het Vergif in ‘t minste niet en konnen wederstaen, daer de stercke het lange tegen houden. Dewijl dan eenige lichamen van Naturen sterck zijn, ende haer vaste Deelen soo gemaeckt hebben, datse de uytwendige oirsaecken lichtelick konnen wederstaen, indien soodanigen Vergif mede-gedeelt wert dat traegh ende langsaem in ‘t wercken is, soo sal sijn werckinghe in de selvige langh uyt-gestelt werden. Ende indien daer noch dit by geval by quam, dat soodanighe Mensche spijse gebruyckten, dewelcke sulck Vergif konden verdooven, ende wederstaen (gelijck daer zijn stercken Wijn, scherpe Wortels, ende kruyden, Veel eten) in soodanighe kan de Dulligheydt seer langh achter blijven. Want dewijl het Vergif met yet qualick te stellen altijdt werckt, maer door ‘t stercken van ‘t lichaem, ende de maniere van leven verhindert werdende, niet licht en kan gaen, soo en kan de saeck tot haer laetste werck niet als door een langhen tijdt gebracht werden, waerom in de selvige de Dulligheyt maenden ende jaren kan achter blijven, tot datse even-wel noch ten langen lesten uyt berst. Dit selfde en is niet alleen aen te mercken in ‘t Vergif, maer oock in de Quaet-aerdigheydt van alle Sieckten, die de Kinderen van dՏuders toe-komen: te weten, dat sy juyst niet terstont, maer wel nae eenige jaren haer selven eerst openbaert. Soo schrijft Sylvaticus, dat een Kindt van Ouders, die de Pocken hadden, geboren, niet eerder teyckenen van die vuyle Sieckte uyt en gaf, als doe het al seventhien jaer oudt geworden was. Dese kracht, ofte Voncke, die soo langen tijdt in het Zaet verdooft kan blijven, ende daer nae wederom ontfonckt, is oorsaeck, dat sommige haer groote-vader, ofte over-groote-vader beter gelijcken, als haer eygen vader. Want gelijck de Zeyl-steen sijn kracht door aen-malkander hangende naelden, tot de vierde, ende verder verspreyt: soo wert de kracht der gedaente van zaet tot zaet overgesonden, het welck Aristoteles uyt-streckt tot vier telingen. Soo lesen wy in de oude Historyen, van Helis, die by een Moor geslapen hadde, dat sy geen swarte dochter en baerde, maer dat die soon van die dochter wederom een Moor was. Ende de poet Niceus, geboren van blancke Ouders, verviel tot een Moor, nae sijn groot-vaders. Dese Kinderen souden dapper spel gehadt hebben, volgens ‘t gene Montaigne seyt uyt den gemelten Aristoteles, om haer vader te vinden. Nu om tot ons voornemen te komen, even eens, gelijck wy nu geseyt hebben van het Vergif, ofte Besmettende sieckten, soo gaet het oock met den Steen, ende Graveel. De Vonck, die het Zaet van den Graveeligen het Lichaem, dat hy teelt, mede deelt, blijft verborgen, ende als gesmoort, nae dat het in sijn selven slap ofte krachtigh is, ende het Lichaem oock sterckte, ofte swackheyt heeft. Als een stercke Vonck een swack Lichaem ontmoet, dan geschiet de werckinge seer haestigh. Soo siet men dat sommige kinderen, noch suygende, al groote steenen by haer hebben, jae wel lichtelick daer mede geboren werden: daer een uytermaten stercke kracht een slappe, ende trage Vonck langhe jaren kan verdoven, ende tegenstaen, ende niet als in den Ouderdom, wanneer het Lichaem swacker begint te werden, sijne krachten openbaert, ende tot het lang verhindert, maer noyt overwonnen, Graveel, ende de Steen uyt en brandt. Mijn groote-vader Nicolaes van Wesel, Schepen deser Stede, sterf van den Steen in de Blaes, sijn eenighe dochter, mijn moeder, en is noyt eenige pijn van Graveel gewaer geworden, als in haer oude jaren, daer meest al haer kinderen, daer mede al vroegh zijn gequelt geweest, ende eenen soon noch jongh van een Steen in de Blaes, by nae soo groot, als een hoender Ey, overleden is. Hier toe kan mede veel helpen, gelijck wy terstont van de Dulle beten geseyt hebben, wat maniere van leven dat yemandt ghebruyckt. Want de gene, die van Graveelige Ouders geboren zijn, sullen met veel, ende dickwils spijse, daer het Graveel lichtelick uyt groeyt, te gebruycken, wel haest de verborgene genegentheydt die haer nieren, ofte Blaes tot Graveel, ende Steen hebben, doen openbaren, ende de gesmoorde Graveel-vonck als aen-blasen. Daer aen de andere zijde, den aen-geboren aert tot het Graveel, ende selfs die genegenheydt, die haer al begint te openbaren, door goede maniere van leven in spijs, dranck, oeffeninghe en diergelijck, niet alleen ingehouden, maer oock door een bequaem Genees-middel, gelijck my de ervarenheydt nu in ontallicke geleert heeft, gantsch overwonnen kan werden. Ick meene nu hier mede Montaigne wel voldaen te hebben over den voorganck van ‘t Graveel, ende met geen duystere ofte verwarde reden, gelijck hy vreesde, dan wy over die sake alleen soude konnen by-brenghen. Laet hy my nu oock, volgens sijn belofte, in ‘t vordere gelooven, te meerder om dat het geen Wonderen sullen wesen. Hy gaet voort:

MONTAIGNE

[1] Aristoteles zegt dat bij zekere volkeren het bij de vrouwen gewoon was dat de kinderen een vader toegevoegd werd waar ze het best op leken. Het is te geloven dat ik die stenige gestalte van mijn vader heb want hij stierf wonderbaarlijk gepijnigd door een grote steen in de blaas. Hij werd dat gebrek niet eerder gewaar dan op zijn zeven en zestigste jaar en daarvoor had hij nooit iets vernomen dat hem daarvan iets dreigde en voelde ook geen pijn in de lendenen, zijde, noch ergens anders en was tot die tijd aan ziekten weinig onderhavig en heeft in voorspoedige gezondheid geleefd. Hij hield het noch zeven jaar uit met dat gebrek en sleepte dat mee tot het einde van een pijnlijk leven. Ik was al over de vijfentwintig jaar toen hij gebrekkig werd. Waar schuilde toch al die tijd de genegenheid tot dat gebrek? En toen hij noch zover van zijn kwaad was dat weinig van zijn zelfstandigheid waar hij mij van teelde miste, hoe droeg dat voor zijn deel zo’ngrote indruk?

En hoe komt het zo bedekt dat ik eerst na vijfenveertig jaar daarvan begin te voelen en noch alleen maar tot op dit uur en zowel ook broeders en zusters en allen van een moeder? Die me over deze voortgang iets kan verklaren die zal ik zoveel anderen wonderen laten geloven als hij zelf begeert vermits dat zij mij, volgens hun gewoonte, niet een veel zwaardere en verwardere leer in betaling geven dan de zaak zelf.

BEVERWIJCK

Wil het Montaigne dan gewonnen geven en als hij de victorie van de zaak daaraan hangt dat men hem een duidelijke reden geeft waarom de vonken (om zo te spreken) van de ziekte lang verdoofd blijven en dan na vele jaren wederom ontvonken dan zal ons geschil vanwege de noodzakelijkheid wel gauw uit zijn. De vonken van de erfelijke ziekten die hun oorsprong trekken uit de gebrekkige delen van de ouders omdat het zaad, zoals Hippocrates schrijft, van alle delen van het lichaam schieten en proberen ten eerste hun genegenheid in het werk te stellen. Dit werk wordt de ene tijd haastig, de andere tijd langzaam volbracht. De reden van deze verscheidenheid hangt af van twee dingen, te weten aan sterkte of zwakheid van hetgeen dat werkt of van hetgeen er op gewerkt wordt. Vanwege hetgeen dat werkt weten we dat hetzelfde vergif de ene tijd zijn werk snel zal doen en de andere tijd heel langzaam naar dat het meer of minder geweld heeft. Daarvan ziet men dat iemand die onder de hete zon in de hondsdagen van een ongetemde slang gestoken wordt terstond komt te sterven en diegene die in de winter als de slangen getemd zijn zo’nsteek krijgt langzaam tot zijn einde zal komen. Vanwege hetgeen er opgewekt wordt, die ervan schrijven, getuigen er velen gekend te hebben die een en hetzelfde vergif ingenomen hebben en op verschillende tijden zijn omgekomen omdat voor alle werking vereist wordt een geschiktheid van de stof waar het op gebeurt waardoor sterke lichamen langzamer en de zwakke snel door vergif omkomen. Hieruit zien we dat sommige van diegene die door een dolle hond gebeten zijn enige dagen, sommige enige maanden en sommige eerst na het jaar dol worden, ja, enige oude geneesmeesters getuigen dat die ziekte soms wel vijf, zeven en twaalf jaar uitgesteld is geweest. Als dit dus zo inderdaad is zeg ik omdat het vergif van razende honden uit de natuur traag in zijn werking is en zo kan het in het bijten ook niet haastig werken. Maar waarom dat het in sommige sneller en in anderen langzamer de dolheid verwekt, zulks gebeurt vanwege de dispositie of gestalte van het lichaam waar de beet ingedrukt is. En dit is de echte reden waarom enige die door een dolle hond gebeten zijn terstond [13] en zeer gauw de dolheid deelachtig worden, te weten, die vanwege hun zwakheid het vergif niet in het minste kunnen weerstaan waar de sterke het lang tegen houden. Omdat dan enige lichamen van naturen sterk zijn en hun vaste delen zo gemaakt hebben dat ze de uitwendige oorzaken gemakkelijk kunnen weerstaan en indien zodanig vergif meegedeeld wordt dat traag en langzaam in het werk is dan zal zijn uitwerking in die lang uitgesteld worden. En indien er noch dit bij toeval bij komt dat zodanige mens spijs gebruikt wat zulk vergif kan verdoven en weerstaan, (zoals er zijn sterke wijn, scherpe wortels en kruiden en veel eten) in zodanige kan de dolheid zeer lang achter blijven. Want omdat het vergif dat met iets slechts gesteld wordt altijd werkt, maar door het versterken van het lichaam en de manier van leven wordt het verhinderd en niet gemakkelijk kan gaan kan de zaak niet tot haar laatste werk gebracht worden dan over een lange tijd waarom in die de dolheid maanden en jaren achter kan blijven totdat ze evenwel noch ten langen leste uitbarst. Ditzelfde is niet alleen aan te merken in het vergif, maar ook in de kwaadaardigheid van alle ziekten die de kinderen van de ouders krijgen, te weten dat ze juist niet terstond, maar wel na enige jaren zichzelf pas openbaart. Zo schrijft Sylvaticus dat een kind geboren van ouders die de pokken had niet eerder tekens van die vuile ziekte uitgaf toen het al zeventien jaar oud geworden was. Deze kracht of vonk die zo’nlange tijd in het zaad verdoofd kan blijven en daarna wederom ontvonkt is oorzaak dat sommige beter op hun grootvader of overgrootvader lijken dan op hun eigen vader. Want net zoals de magneet zijn kracht door aan elkaar hangende naalden tot de vierde en verder verspreidt wordt de kracht van de gedaante van zaad tot zaad overgezonden wat Aristoteles uitstrekt tot vier telingen. Zo lezen we in de oude historin van Helis die bij een moor geslapen had dat ze geen zwarte dochter baarde, maar dat de zoon van die dochter wederom een moor was. En de poet Niceus, geboren van blanke ouders, verviel tot een moor naar zijn grootvader. Deze kinderen zouden dapper werk gehad hebben, volgens hetgeen Montaigne zegt uit de vermelde Aristoteles, om hun vader te vinden.

Nu om tot ons voornemen te komen, eveneens zoals we nu gezegd hebben van het vergif of besmettelijke ziekten gaat het ook zo met steen en niergruis. De vonk die het zaad van de niersteenachtige het lichaam dat hij teelt meedeelt blijft verborgen en als gesmoord naar dat het in zichzelf slap of krachtig is en het lichaam ook sterkte of zwakte heeft. Als een sterke vonk een zwak lichaam ontmoet dan gebeurt de werking zeer haastig. Zo ziet men dat sommige kinderen die nog zuigen al grote stenen bij zich hebben, ja er wel gemakkelijk mee geboren worden waar een uitermate sterke kracht een slappe en trage vonk lange jaren kan verduwen en tegenstaan en pas in de ouderdom wanneer het lichaam zwakker begint te worden zijn krachten openbaart en tot het lang verhindert, maar nooit overwonnen niergruis en steen uitbant. Mijn grootvader, Nicolaes van Wesel en schepen van deze stad, stierf van de steen in de blaas, zijn enige dochter, mijn moeder, is nooit enige pijn van niergruis gewaar geworden dan in haar oude jaren en waarmee meest al haar kinderen er allen vroeg mee gekweld zijn geweest en een zoon noch jong van een steen in de blaas die bijna zo groot was als een hoenderei overleden is. Hiertoe kan mede veel helpen, net zoals we van de dolle beten gezegd hebben, welke manier van leven dat iemand gebruikt. Want diegene die van niersteenachtige ouders geboren zijn zullen door veel en dikwijls eten van spijzen waar niergruis gemakkelijk uit groeit wel gauw de verborgene genegenheid die hun nieren of blaas tot niergruis en steen hebben laten openbaren en de gesmoorde niergruisvonk als aanblazen. Waar aan de andere zijde de aangeboren aard tot niergruis en zijn genegenheid die zich al begint te openbare, door een goede manier van leven in spijs, drank, oefening en dergelijke niet alleen ingehouden maar ook door een geschikt geneesmiddel, zoals de ervaring me ontelbare geleerd heeft, geheel overwonnen kan worden. Ik meen nu hiermee Montaigne wel voldaan te hebben over de voortgang van niergruis en niet met duistere of verwarde redenen zoals hij vreest dan die we over die zaak alleen zouden kunnen bijbrengen. Laat hij mij nu ook volgens zijn belofte in het vervolg geloven, te meer omdat het geen wonderen zullen wezen. Hij gaat voort:

MONTAIGNE

[2] Dat de Genees-meesters een weynigh mijne vryheyt ten besten nemen: want met het selve nootwendigh overgieten, ende oversetten, hebbe ick ontfanghe den haet, ende de verachtinghe van haer Leere. De tegenheyt, die ick hebbe teghens hare Konst, is my aenge-erft. Mijn Vader heeft geleeft vier ende tseventigh jaer, mijn Groote-vader negende ende tsestigh, mijn Over-groote-vader by de tachtigh jaer, sonder oyt geproeft te hebben eenige [15] soorte van Genees-middelen: ende onder haer werden al ‘t gene niet van ‘t gemeen, ende dagelicx gebruyck en was, voor drooghen gehouden. De Genees-konste krijght haer gestaltenis van de Exempelen, ende dՅrvarenthedt, soo doet oock mijn Gevoelen. Siet daer wel een uytdruckelicke Ervarentheyt, die al veel voor uyt heeft. Ick en geloof niet dat sy soo drie in haer registers my zullen aen wijsen, geboren, gewoont, ende gestorven onder een dack, die soo langh geleeft hebben door haer beleyt.

BEVERWYCK

My dunckt dat Montaigne het geloof, dat men sijn Bewijs-redenen, die hy soo hevigh by-brenght, soude mogen geven, selver in ‘t beginsel twifffelachtigh stelt. Want wie sal yemant gelooven, die qualick spreeckt van de gene, die hy seyt totter doot toe te haten? Het is een arger streeck, dat men seyt, een vrient van de man te zijn, maer niet te weten, hoe hy hem soo vergrepen heeft. Het welck de poet Horatius seer wel bestraft in Դ 4 Schimp-dicht van Դ 1 boeck

Lividus & mordax videor tibi? Mentio si que. De Capitolsni furtis injecta Petilli. Te curam fuertis: defendat, ut tuus est mot. Me Capitolinus convictore usus, amicoque. Apuero est, caussaque mea permulta rogatus. Facit: & incolumis, laetor quod vivit in urbe. Sed tamen admiror, quo pacto judicum illud. Fugerit. Hic nigrae succus loligini, haec est. Aerugo mera.

Maer Montaigne wil geloof hebben in Դ gene hy by-brengt tegens de Genees-konste, die hy selve bekent, door een aengeboren haet, verachten: daer nochtans de Rechten niet aen en nemen de getuygenis van de gene, die vyandt is van de man, daer hy tegen getuyght, L. Callistrat. Ff.lib.22.tit. 5. de Testib. Want soo doende, schijnen sy getuygen te zijn in haer eyghen saecke, het welck ongerijmt is, L. Omnibus C.de Tetsibus. Wat belanght, datter juyst drie van sijn Voor-ouders nae malkanderen sonder eenige hulp der Genees-konste, een ouden bout geschoten hebben, daer op seggen wy, dat dingen, die selden gebeuren, niet van de Konste en sijn, noch oock tegen onse Konste wel ingebracht werden. Want het en is niet te verwonderen, dat in een ontallick getal der Menschen, eenige somtijts te vinden zijn, die haer stercke ende gematighde gestaltenis des Lichaems, door een sobere ende wel-gestelde maniere van leven soo bequamelick onder-houden, datse geen drancken, ofte andere Genees-middelen van doen en hebben. Ende dat is ‘t gene onsen Salighmaker seyde, Voor de Gesonden en is de Genees-meester niet van nooden, maer wel voor de gene die Qualik te pas zijn, Math. Het welck de poet Ovidius mede aenwijst in dese verssen.

Die groeyt, en bloeyt in goeden staet. En hoeft geen dranck, of meesters raet. Maer voelter yemant drouve pijn. Die roepe dan een Medicijn.

Behalven dat oock degene, die matelick ende volgens de Nature wel geregelt, ende, gelijck sy meenen, sonder de Genees-konste, leven, onwetende sulcx doen, ende waer nemen, als in dat deel der Medicine geleert wert, by de Griecken Hygieine, ende Diaetetske genoemt, het welck handelt, ende aen-wijst hoe men het Lichaem in de Gesontheyt sal bewaren, ende van ons wijdt-loopigh beschreven is in den Schat der Gesontheyt. Diergelijcke antwoort is oock eertijts van onsen grooten Hippocrates gegeven aen de gene, die hem tegen-wierpen, Datter vele Siecken genesen sonder raet ofte hulpe van de Genees-meesters, ende seydt sulcx te geschieden, om dat sy van selfs yet doen ofte laten, dat ander van een Genees-meester volghens de Wetten, ende Leere van de Konst belast wert. Ende gelijck in onsen bedorven aert weynigh Menschen te vinden zijn van de aldermatighste nature, ( die mede soo licht door uytwendige, ende inwendige oirsaecken van selfs komt te veranderen) soo zijnder oock noch weyniger onder de selve, die haer goede nature met een matigh leven wel onderhouden: maer het meestendeel treckt de aengeboren gematigheyt sijnes Lichaems, door een ongebonden maniere des Levens, tot een ongematighde, ende ontstelde gestaltenis. Hier moet dan immers, raet geschaft werden, ende dit dient door de Genees-meester wederom gerecht, volghens het Spreeck-woort, dat de Ongematigheydt is de voester van de Genees-meester. Waer over de wijs-gerige Plato oock seydt in sijn 3 boeck van de Gemene sake, dat men geen grooter teycken en kan hebben van een quade ende leelicke gestaltenisse in een Stadt, als datse veel Rechters, ende Genees-meester van doen heeft. Dat vorder Montaigne niet en gelooft, datter soo drie, gelijck hy aen-wijst, onder de gene, die haer de Genees-konste onderwerpen, ende des selfs middelen gebruycken, soude by-gebracht konnen werden, die nae dat exempel oudt geworden zijn: daer teghen stel ick de dagelicksche Ervarentheydt, ende en behoeve dien volgende niet vele exempelen over hoop te halen. Een sal voor alle spreken, het exempel van Galenus, die van nature swack, ende slap zijnde, ende in sijn jonckheyt by nae alle jaer sieck was, en heeft nae zijn acht en twintigh jaer, te weten nae dat hy gevonden hadde een goede maniere van leven, ende dat hy de geboden wel naer quam, de minste Sieckte (‘t en was [16] door te veel arbeyden, dat hy wat verhitte, ‘t welck wederom terstont, ende van selfs overgingh) niet gekregen, in frissche ende volkomen gesontheyt levende tot sijn seventigh jaer, gelijck de Griecksche Suidas schrijft, hoe-wel hem de jonge schrijvers ongelijck ouder maecken. Ende om soo verre niet te gaen. Een Venetiaens Edelman Aloysio Cornaro, als hy jongh zijnde seer swack ende sieckelick was, ende daer door geoirdeelt werden van de Genees-meesters, dat hy niet langh en konde leven, by aldien hy geen heel nauwe wet en hiel, in sijne maniere van Leven, volgens de regulen van de Konste, haren raet nae komende, wel ende gesont tot een seer hoogen ouderdom gekomen is, gelijck hy selve schrijft, al in de tachentigh jaer zijnde, in een Italiëaens boecxken, het welck in het Latijn overgeset is door P. Leonardus Lissius die het selfde oock met sijn eyghen exempel bevestight;

MONTAIGNE

[3] Het behoort wel, dat sy my toestaen, by aldien het de Reden niet en is, dat ick ten minsten de Fortune, ofte ‘t geluck aen mijn zijde hebbe: nu by de Genees-meesters gelt het Geluck meerder, als de Reden.

BEVER-WYCK

Men siet voorwaer dat in alle dingen het Geluck, ende ‘t Ongeluck, ende gelijck de Italiëanen seggen la bouna e la mala forte, vry wat te seggen heeft, maer dit en moet soo verre niet getrocken werden over de uyt-komst, die de sieckten hebben. Want gelijck een braef ende wacker Overste een belegerde Stadt tot het uyterste toe vromelick gehouden hebbende, even-wel daer nae door hongers-noot, ende dat de wallen ten deele omgeschoten zijn, de vyandt al in de vest is, de selve over-geeft, meerder eere behaelt, als een ander, die niet uytgerecht hebbende, de Stadt hout tegens de belegeraers, die sonder gewelt op de selvige te doen, wederom aftrecken: soo gaet het oock met sommige slechte Doctoren, die meenen groote eere behaelt te hebben, wanneerse een kleyne sieckte, ofte een andere, die aen ‘t af-gaen is, quansuys genesen, daer een wijs, ende verstandig Genees-meester meerder eer ende danck met recht by wijse ende verstandighe Luyden toegeleyt wert van weghen ‘t gene hy in ‘t werck gestelt heeft by de gene, die van de Sieckte niet en zijn opgestaen alsoo sy wel weten, dat het quaet dickwils, gelijck de pot Ovidius seyt, boven de geleerde Konste is. Men vindt vele Genees-meesters, die al zijnse de geleerste niet, evenwel van ‘t volck gehouden werden voor geluckigh. Ende sy zijn voorwaer al seer geluckigh, die veel gelt en goet konnen versamelen met een Konste, die sy niet wel en verstaen, maer ongeluckigh zijnse, die sulcke maets haer leven, ende gesontheyt in handen stellen. De Heydenen hebben de Fortuyn wel tot een Godinne gemaeckt, ende in den Hemel gestelt: maer de groote Konstenaer Apolles schilderen de selvige al sittende, ende de reden daer af gevraeght zijnde, gaf voor antwoort. Om datse niet vast staen en kan, als niet stant-vastigh zijnde, dan alleen in onstant-vastigheyt, gelijck de gemelte Ovidius wel uyt-gebeeldt heeft in Դ 8 Klaegh-dicht van zijn 5 boeck

Passibus ambiguis fortuna volubilis errat. Es manet in nullo certa tenaxque loco. Des modo laeta manet, vultus modo fumit acerbos. Et tantum constans in levitate sua est.

In de Genees-konste en werden de Sieckten, niet door de wanckelbare Fortuyne, maer door de vaste Wetenschap genesen. Want alsoo voor de Genesinge gaen moeten volkomen kennisse van de Sieckte, ende hare Voor-teyckenen, het welck geen lichte saeck en is, ende daer by oock van de kracht der Genees-middelen, die daer met een effen mate wel op moeten passen, hoe kan het geschieden, dat de gene, die van sijn selven geen ervarentheyt, ofte alleen lossche en heeft, als over de boecken, gelijck een Haen over de heete kolen, geloopen hebbende, wel ende nae de Konste sal genesen, ende daer niet nae slaen en sal, gelijck de Blinde-man na het Ey? Soodanigh voer een na Oost-Indien voor Heel-meester, ende als onderwegen een van de Boots-gesellen swaerlick gequetst werde, de Kist (die van alle bequame Heel-middelen wel versien was) open doende, badt Godt, dat hy hem een goede greep wilde verleenen. Het kan somtijdts wel geschieden, datter heel lichte Siekten voor-komen, die de Nature alleen genoegh kan verwinnen, die al kijckt de Genees-meester maer toe, even-wel van selfs genesen, ende dien sulcx gebeurt, die is geluckigh. Het kan oock geschieden, dat hy in ‘t minderen van de Sieckte, ofte nae dat de voornaemste Genees-middelen in ‘t hevigste van de Sieckte al van Wijser in ‘t werck gestelt zijn, gehaelt wert, ende die is mede voor sijn selven geluckigh, volgens het spreeck-woort, Felix Medicus, qui venit in declinatione morbi. De wijs gerige Aristoteles seyt wel, dat de Fortune, ende de Konste in eene, ende de selvige sake hare loop hebben, maer dat haer dinghen niet altijdt, noch oock by meestendeel en gelucken, als alleen by geval uyt-vallende. Dan de Sieckten werden genesen, door het bequaem ingeven der Genees-middelen, het welck niet en hangt aen de lossche ende wanckelbare Fortuyn, maer steunt op de geleertheyt, ende het oirdeel van een waker Genees-meester. Die anders de Genees-middelen by de hant neemt, ende geen volkomen kennisse van de Konste, en heeft, die schiet, gelijck eenen blinden, nae het Wit, ende wanneer hy dat al eens raeckt, sulcx en komt geheel by geval, waer door geschiet, dat soodanighe [17] Luyden de Sieckten, die anders licht te genesen waren geweest, door haer ongeleerde genees-wijse arger maeckten. Hippocrates schrijft seer wel in zijn boeck van de Plaetschen in den Mensche: Indien de Genees-middelen van de Sieckten seker zijn, waer toe behoeft dan het werck van de Fortune, want anders souden soo Genees-middelen, als geen Genees-middelen met de Fortune ingegeven, even-wel helpen. Maer yemant soude mogen seggen, ‘t gene de Fortune genoemt wert, is Godts voorsienigheydt, die de Genees-middelen van een Genees-meester, al is hy juyst de geleertste niet, ten besten, ende tot der menschen gesontheydt bestiert. Dan dat seggen en klemt niet. Want al is Դ, dat alles hanght, ende te verwachten staet van Godts zegen, soo en werckt hy niet sonder de Middelen, maer door het gebruyck van ‘t gene daer toe by hem met krachten begaeft is. Den Alderhooghsten, seyt de Schrift, heeft de Genees-konste uyt de Hemel geschapen, ende beveelt oock een eerlick Genees-meester te eren. Derhalven en segent hy geen quade Middelen, die ten ontijde ende tegens de wetten van de Genees-konste uyt onwetenheyt ingegeven werden. Maer in tegendeel, wanneer een Genees-meester volkomen kennisse heeft van den aert der Sieckte, ende der Genees-middelen, ende elck wel, dat is op sijn plaetsch, tijt, ordre, ende volgens de leere van de Konste in-geeft, dan isser een een geluckige uytkomst te verwachten, ende Godt is gewent soodanighe middelen te segenen, door het verbondt, dat hy met de Naturen gemaeckt heeft, dat is, door de kracht, die van sijn hant selfs de Genees-middelen gegeven, ende ingestort is. Want anders, al gebruyckten yemant de Konste averrechts, soo zoude even-wel een goede uytkomste van Godes segen te verwachten staen, het welck een wonder-werck soude zijn, dat quade Middelen, die van naturen tot het voorgenomen eynde niet en konnen geraken, buyten de ordre van Godt in de Natuur gestelt, even-wel door sijnen onmiddelicken segen tot het voor-gestelde wit zouden gestiert werden.

Wel is waer, dat Godt sulcx wel kan doen, als ‘t hem belieft, maer hy doet selden sulke wonder-wercken, ende juyst niet als het ons soo gelegen komt. Wy besluyten dan, dat de Fortune maer genomen moet werden voor een waen, ofte inbeeldinge van ‘t gemeen volck, ende datse somtijdts plaetsch krijght, om dat de Sieckte van haren eygen aert genoegh geneeslick is, al schijnter in het eerste wat swarigheyt in te steken, ende soodanighe Luyden plegen de Sieckten al grooter te maken als sy wel zijn, om dat de genesinge haer meerder eere ende naem soude geven, ofte by aldien de doot daer op volght, dat bekent sy de selve van haer voorsien te zijn, ende dat de Krancke niet door misslagh van den Genees-meester, maer door de beswaertheyt ende groote der Sieckte overwonnen zijnde, magh geseyt werden overleden te wesen. Sy voor-schrijven oock veeltijdts in een kleyne ende lichte Sieckte veel Genees-middelen, als ofte de selvige geheel swaer was, tot groote schade van den Siecken, dien het dickwils beter was de Sieckte uyt te staen, als de onnoodige Middelen. Uyt het gene wy nu geseyt hebben, blijckt volkomentlick de onwaerheyt van ‘t gene Montaigne voor-geeft, dat de Fortune meerder by de Genees-meesters vermagh, als de reden, waer van wy meenen het tegendeel met bondige redenen wel vast gestelt te zijn. Derhalven sullen wy voort-gaen, overslaende eenigh tussche-spreken, tot onse stoffe niet dienende.

MONTAIGNE

[2] Dat de geneesmeesters een weinig van mijn vrijheid ten beste zullen nemen want door het noodzakelijke overgieten en overzetten heb ik de haat en de verachting van hun leer ontvangen. De tegenheid die ik heb tegen hun kunst is me aangerfd. Mijn vader heeft vierenzeventig jaar geleefd, mijn grootvader negen en zestig, mijn overgrootvader bij de tachtig jaar zonder ooit enige [15] soort van geneesmiddelen geproefd te hebben en onder hen werd al hetgeen niet van het gewone en dagelijks gebruik was voor drogen gehouden. De geneeskunst krijgt haar vorm van de voorbeelden en de ervaring, zo doet ook mijn mening. Ziet daar wel een uitdrukkelijke ervaring die al van lange jaren duurt. Ik geloof niet dat ze me er zo drie in hun registers kunnen aanwijzen dat ze geboren, gewoond en gestorven zijn onder een dak die zo lang geleefd hebben door hun beleid.

BEVERWIJCK

Me dunkt dat Montaigne het geloof dat men in zijn bewijsredenen zou mogen geven die hij zo hevig bijbrengt zelf in het begin twijfelachtig stelt. Want wie zal iemand geloven die slecht spreekt van diegene waarvan hij zegt die tot de dood toe te haten? Het is een ergere streek dat men zegt een vriend van de man te zijn, maar niet te weten waarom hij zich zo vergrepen heeft. Wat de poet Horatius zeer goed bestraft in het 4de schimpdicht van het 1ste boek;

Ԍividus & mordax videor tibi? Mentio si que. De Capitolsni furtis injecta Petilli. Te curam fuertis: defendat, ut tuus est mot. Me Capitolinus convictore usus, amicoque. Apuero est, caussaque mea permulta rogatus. Facit: & incolumis, laetor quod vivit in urbe. Sed tamen admiror, quo pacto judicum illud. Fugerit. Hic nigrae succus loligini, haec est. Aerugo mera’.

Maar Montaigne wil geloof hebben in hetgeen hij bijbrengt tegen de geneeskunst waarvan hij zelf bekend die door een aangeboren haat te verachten waar nochtans de rechten de getuigen niet aannemen van diegene die een vijand is van de man waar hij tegen getuigt, zie L. Callistrat. Ff.lib.22.tit. 5. de Testib. Want als hij zo doet schijnen zij getuigen te zijn in hun eigen zaak wat ongerijmd is, zie L. Omnibus C.de Testibus. Wat aangaat dat er juist drie van zijn voorouders na elkaar zonder enige hulp van de geneeskunst oud geworden zijn daarop zeggen we dat dingen die zelden gebeuren niet van de kunst zijn, noch ook tegen onze kunst goed ingebracht worden. Want het is niet te verwonderen dat in een ontelbaar aantal mensen er enige soms te vinden zijn die hun sterke en gematigde vorm van het lichaam door een sobere en wel gestelde manier van leven zo goed onderhouden dat ze geen dranken of andere geneesmiddelen nodig hebben. En dat is hetgeen onze Zaligmaker zei, Զoor de gezonden is de geneesmeester niet nodig, maar wel voor diegene die slecht gesteld zijn, Math. Wat de poet Ovidius mede aanwijst in deze verzen;

Ԅie groeit en bloeit en in goede staat. Behoeft geen drank of meesters raad. Maar voelt er iemand droeve pijn. Die roept dan een dokter’.

Behalve dat ook diegene die matig en volgens de natuur goed geregeld en zoals ze menen zonder de geneeskunst leven en onwetend zijn dat ze zulks doen en waarnemen wat in dat deel van de medicijnen geleerd wordt wat bij de Grieken Hygine en Dieet genoemd wordt wat handelt en aanwijst hoe men het lichaam in de gezondheid zal bewaren en door ons uitvoerig beschreven is in de ԓchat der Gezondheid’. Dergelijk antwoord is ook eertijds van onze grote Hippocrates gegeven aan diegene die hem tegenwierpen dat er vele zieken genezen zonder raad of hulp van de geneesmeesters en zegt dat zulks wel gebeurt omdat ze vanzelf iets doen of laten dat anders door een geneesmeester volgens de wetten en leer van de kunst belast wordt. En zoals in onze bedorven aard er weinig mensen te vinden zijn van de aller beste gestelde natuur (die mede net zo gemakkelijk door uitwendige en inwendige oorzaken vanzelf komt te veranderen) zo zijn er ook noch minder onder hen die hun goede natuur met een matig leven goed onderhouden, maar bij de meeste trekt de aangeboren gesteldheid van zijn lichaam door een ongebonden manier van leven tot een ongestelde en ontstelde gestalte. Hier moet dan immers raad verschaft worden en dit dient door de geneesmeester wederom verricht volgens het spreekwoord dat de ongesteldheid de voedster is van de geneesmeester. Waarover de wijsgerige Plato ook zegt in zijn 3de boek van de algemene zaak dat men geen groter teken kan hebben van een slechte en lelijke gestalte in een stad als het veel rechters en geneesmeester nodig heeft. Dat verder Montaigne niet gelooft dat er zo drie zoals hij aanwijst zijn onder diegene die zich aan de geneeskunst onderwerpen en hun middelen gebruiken daarbij gebracht zouden kunnen worden die naar dat voorbeeld oud geworden zijn en daartegen stel ik de dagelijkse ervaring en behoef dientengevolge niet veel voorbeelden over hoop te halen. Een zal voor allen spreken en dat is het voorbeeld van Galenus die van natuur zwak en slap was en in zijn jeugd bijna elk jaar ziek was heeft na zijn acht en twintig jaar, te weten nadat hij een goede manier van leven gevonden had en dat hij de geboden goed na kwam niet de minste ziekte (het was [16] door te veel werk dat hij wat verhitte wat wederom terstond en vanzelf overging) kreeg en in frisse en volkomen gezondheid leefde tot zijn zeventig jaar, zoals de Griekse Suidas schrijft, hoewel de jonge schrijvers hem duidelijk ouder maken. En om niet zo ver te gaan. Een Venetiaans edelman, Aloysio Cornaro, was toen hij jong was zeer zwak en ziekelijk en werd daardoor beoordeeld door de geneesmeesters dat hij niet lang kon leven of hij moet heel nauwgezet de wet houden in zijn manier van leven volgens de regels van de kunst en is hun raad nagekomen en is goed en gezond tot een zeer hoge ouderdom gekomen zoals hij zelf schrijft toen hij al in de tachtig jaar was in een Italiëaans boekje wat in het Latijn overgezet is door P. Leonardus Lissius die het ook met zijn eigen voorbeeld bevestigt.

MONTAIGNE

[3] Het behoort wel dat ze me toestaan dat als het de reden niet is dat ik tenminste het Fortuin of het geluk aan mijn zijde heb nu bij de geneesmeesters geldt het geluk meer dan de reden.

BEVERWIJCK

Men ziet voorwaar dat in alle dingen het geluk en het ongeluk en zoals de Italiëanen zeggen Ԡla bouna e la mala forteլ behoorlijk wat te zeggen heeft, maar dit moet niet zo ver getrokken worden over de uitkomst die de ziekten hebben. Want zoals een braaf en wakker overste een belegerde stad tot het uiterste toe dapper behouden heeft en evenwel daarna door hongersnood en dat de wallen ten dele omgeschoten waren de vijand al in de veste is en die overgeeft en meer eer behaalt dan een ander die niets uitgericht heeft en de stad behoudt tegen de belegeraars die zonder er geweld op te doen wederom vertrekken zo gaat het ook met sommige slechte doctoren die menen grote eer behaald te hebben wanneer ze een kleine ziekte of een andere die aan het afnemen is kwansuis genezen, waar een wijs en verstandig geneesmeester meer eer en dank met recht door wijze en verstandige lieden krijgt vanwege hetgeen hij in het werk gesteld heeft bij diegene die van de ziekte niet zijn opgestaan omdat ze wel weten dat het kwaad vaak, zoals de poet Ovidius zegt, boven de geleerde kunst is. Men vindt vele geneesmeesters die, al zijn ze de geleerdste niet, evenwel door het volk voor gelukkig gehouden worden. En zij zijn voorwaar al zeer gelukkig die veel geld en goed kunnen verzamelen met een kunst die ze niet goed verstaan, maar ongelukkig zijn ze die zulke maats hun leven en gezondheid in handen stellen. De heidenen hebben de Fortuin wel tot een Godin gemaakt en in de hemel gesteld, maar de grote kunstenaar Apolles schilderde die al zittend en toen de reden daarvan gevraagd werd gaf voor antwoord. ‘Omdat ze niet vaststaan kan, omdat ze niet standvastig is dan alleen in onstandvastigheidլ zoals de vermelde Ovidius wel uitgebeeld heeft in het 8ste klaaggedicht van zijn 5de boek;

‘Passibus ambiguis fortuna volubilis errat. Es manet in nullo certa tenaxque loco. Des modo laeta manet, vultus modo fumit acerbos. Et tantum constans in levitate sua est’.

In de geneeskunst worden de ziekten niet door de wankelbare Fortuin, maar door de vaste wetenschap genezen. Want omdat voor de genezing volkomen kennis van de ziekte en haar voortekens moet gaan, wat geen gemakkelijke zaak is en daarbij ook van de kracht van de geneesmiddelen die er met een vlakke maat goed op moeten passen, hoe kan het dan gebeuren dat diegene die van zichzelf geen ervaring of alleen losse heeft dan uit de boeken zoals een haan die over hete kolen gelopen heeft wel naar de kunst zal genezen en daar niet naar slaan zal als de blinde man naar het ei? Een zodanig voer naar Oost-Indië voor heelmeester en toen onderweg een van de bootgezellen zwaar gekwetst werd deed hij de kist (die van alle geschikt heelmiddelen goed voorzien was) open en bad God dat hij hem een goede greep wilde verlenen. Het kan soms wel gebeuren dat er heel lichte ziekten voorkomen die de natuur alleen genoeg kan overwinnen en die al kijkt de geneesmeester maar toe evenwel vanzelf genezen en die zulks gebeurt die is gelukkig. Het kan ook gebeuren dat hij in het verminderen van de ziekte of nadat de voornaamste geneesmiddelen in het hevigste van de ziekte al door wijzere in het werk gesteld zijn en gehaald wordt, die is mede voor zichzelf gelukkig volgens het spreekwoord ‘Felix Medicus, qui venit in declinatione morbi’. De wijsgerige Aristoteles zegt wel dat de fortuin en de kunst in een en dezelfde zaak hun beloop hebben, maar dat hun dingen niet altijd, noch ook bij de meeste lukken dan alleen bij toeval uitvallen. Dan de ziekten worden genezen door het geschikt ingeven van de geneesmiddelen wat niet hangt aan de losse en wankelbare fortuin, maar steunt op de geleerdheid en het oordeel van een wakker geneesmeester. Die anders de geneesmiddelen bij de hand neemt en geen volkomen kennis van de kunst heeft die schiet als een blinde naar het doel en wanneer hij dat al eens raakt komt zulks alleen bij toeval waardoor het gebeurt dat zodanige [17] lieden de ziekten die anders licht te genezen waren geweest door hun ongeleerde geneeswijze erger maken. Hippocrates schrijft zeer goed in zijn boek van de plaatsen in de mens, ԩndien de geneesmiddelen van de ziekten zeker zijn, waartoe behoeft dan het werk van de fortuin, want anders zouden zowel geneesmiddelen als geen geneesmiddelen die met de fortuin ingegeven worden even goed helpen’. Maar iemand zou mogen zeggen dat hetgeen de fortuin genoemd wordt Gods voorzienigheid is die de geneesmiddelen van een geneesmeester en al is hij juist de geleerdste niet ten beste en tot de mensen gezondheid bestuurt. Dan dat zeggen pakt niet. Want al is het dat alles afhangt en te verwachten staat van Gods zegen werkt hij niet zonder de middelen, maar door het gebruik van hetgeen daartoe bij hem met krachten begaafd is. De Allerhoogste, zegt de Schrift, heeft de geneeskunst uit de Hemel geschapen en beveelt ook een eerlijk geneesmeester te eren. Derhalve zegent hij geen kwade middelen die ontijdig en tegen de wetten van de geneeskunst uit onwetendheid ingegeven worden. Maar in tegendeel, wanneer een geneesmeester volkomen kennis heeft van de aard der ziekte en de geneesmiddelen en elk goed, dat is op zijn plaats, tijd, orde en volgens de leer van de kunst ingeeft, dan is er een gelukkige uitkomst te verwachten en God is gewend zodanige middelen te zegenen door het verbond dat hij met de natuur gemaakt heeft, dat is door de kracht die van zijn hand zelf de geneesmiddelen gegeven en ingestort heeft. Want anders al gebruikte iemand de kunst averecht en zou er evenwel een goede uitkomst van Gods zegen te verwachten staan wat een wonderwerk zou het zijn dat kwade middelen die van naturen tot het voorgenomen einde niet kunnen geraken en buiten de orde door God in de natuur gesteld zijn evenwel door Zijn onmiddellijke zegen tot het voorgestelde doel gestuurd zouden worden.

Wel is waar dat God zulks wel kan doen als het hem belieft, maar hij doet zelden zulke wonderwerken en juist niet als het ons zo uitkomt. We besluiten dan dat de fortuin maar genomen moet worden voor een waan of inbeelding van het gewone volk en dat ze soms plaats heeft omdat de ziekte van uit haar eigen aard genoeg te genezen is al schijnt er in het begin wat zwarigheid in te steken en zodanige lieden plegen de ziekten groter te maken dan ze wel zijn omdat de genezing hen meer eer en naam zal geven of als de dood daarop volgt dat bekennen ze dat ze dat voorzien hebben en dat de zieke niet door misslag van de geneesmeester, maar door de bezwaardheid en grootte van de ziekte overwonnen is en daardoor overleden is. Ze schrijven ook vaak in een kleine en lichte ziekte veel geneesmiddelen voor alsof die heel zwaar is tot grote schade van de zieken waar het vaak beter voor was om die ziekte te doorstaan dan de onnodige middelen. Uit hetgeen we nu gezegd hebben blijkt volkomen de onwaarheid van hetgeen Montaigne voor geeft dat de fortuin meer bij de geneesmeesters vermag dan de reden waarvan wij menen dat het tegendeel met bondige redenen goed vastgesteld is. Derhalve zullen we voortgaan en slaan enige tussengesprekken over die niet tot onze stof dienen.

MONTAIGNE

[4] Ick en ontken niet datter niet een Konste en kan wesen, datter niet onder soo veel wercken der Nature souden bequame dingen zijn, tot bewaringe van onse Gesontheyt, dat is seker. Ick versta wel, datter een Drooge is, die vochtigh, een ander, die droogh maeckt: ick weet by ervarentheyt, dat de Radijs winden verweckt, ende dat de Sene-bladeren den buyck weeck maken: ick weet meer sulcke bevindingen, gelijck ick weet, dat Vleysch my voedt, ende Wijn wy verwermt. Ende Solon seyde, dat het Eten, gelijck andere droogen, was een Genees-middel voor de Sieckte, van den Honger. Ick en misprijse niet het gebruyck, dat wy uyt de Werelt trecken, noch en twijffele oock niet aen de kracht, ende vruchtbaerheyt der Nature, noch van de aenneminge tot ons behoef, Ick sie, dat de Snoecken ende Swaluwen sulcx van haer selve wel vinden. Ick mistrouw de Vindingen van onsen Geest, van onse wetenschap, ende Konste, waerom wy de selvighe met hare regulen verlaten hebben, ende waer in wy noch mate, noch palen konnen houden. Gelijck wy Justitye noemen, een Mengelmoes van dեerste Wetten, die ons in handen vallen, ende haer gebruyck ende oeffeninge, dickwils belacchelick, ende onrechtvaerdigh. Ende gelijck de gene, die daer mede spotten, ende de selve beschuldigen, daerom even-wel niet voor en hebben die edele Deught te verongelucken, maer alleen veroirdeelen de misbruycken, ende het ontwyen van dien heyligen tijtel: also oock in de Genees-konste, eere ick wel dien treffelicken naem, hare voorstellinge, hare beloften so dienstigh voor het Menschelicke geslacht: maer het gene sy onder ons uyt-recht, dat en eere, noch en achte ick niet.

BEVERWYCK

Hy en ontkent niet, datter geen Genees-konst en zoude konnen wesen, ofte dat de Kruyden hare kracht niet en hebben. Maer hoe zoude hy konnen ofte derven ontkennen dat de dagelicksche ervarentheyt, beneffens de H. Schrifture ons leert, in de welcke wy lesen, dat de Medicine van den Alderhoogsten komt. De Heere, (stater Ecclesiast. 38] laet de [18] Medicine uyt de Aerde wassen, ende een vernuftigh Mensche en verachtse niet. Sulcx doet nochtans Montaigne, maer met groot onrecht, seggende, meerder den naem van de Medicine, als haer werck, te achten, om dկnsekerheydt die ons verstant heeft in de rechte Genees-middelen te vinden. Als ofte in so vele duysent jaren, de verstandigste van de Werelt, in soo nootwendige saken, daer de gesontheyt ende ‘t leven aen hangt, noch niet troostelicx ofte sekers voor de Sieckten en hadden konnen vinden. Al wat in de werelt is wert door de Konste bestiert, ende geregeert

Arte citae, veloque rates, remoque reguntur. Arte leves currus.

Gelijck Ovidius seyt in 1 boeck van de Min-konst: sal dan het Menschen lichaem alleen van Konste versteken blijven? Ende is de Medicine een Konste, gelijck hy moet toestaen, soo moetse een vaste kennisse hebben. Menedemus (seyt Cicero 1 de Oratore) ontkende datter eenige Konste was, dewelcke niet en bestonde uyt dinghen, die gekent, wel doorsien, tot een eynde tճamen-spannen, ende nimmermeer en bedrieghen. Want het en is geen Konste, gelijck Seneca wel schrijft, die by geval tot haer eynde komt. Daerom wert oock van Lucianus in Paraf ende uyt hem van onsen Galenus de Konste beschreven een begrip van versochte, ende vaste leeringen, streckende tot een, ende het Leven dienstigh eynde. Is dan de Medicine een Konste, gelijck Montaigne niet en ontkent, soo moetse vast gaen: ende gaetse niet vast, soo en is ‘t geen Konste. Het schijnt dat Montaigne wil drijven, in de Sieckten niet van nooden te zijn Genees-middelen te gebruycken, ende datse genoegh van selfs door hulpe van de Nature genesen. Het is wel waer, dat de Nature somtijdts eenighe Sieckte van selfs sonder hulpe geneest, waerom sy oock soude moghen genoemt wesen van den grooten Hippocrates, de Meestersse der Sieckten (soo het niet en is, om dat de Nature door de natuyrlicke wermte de Middelen tot werckinghe brenght) maer en is daerom niet krachtigh genoegh, om alle de Sieckten te helpen: Een diepe Wonde, een vervuylde Sweringh sal die wel van selfs genesen? Een gebroken been, wel van selfs vereenigen? Eenen arm, ofte yet anders dat uyt de lidt is, en kan niet de Natere, maer wel de Genees-meester insetten. Blijckt dat in uytwendige gebreken, waerom sal men ‘t selve niet gelooven van de inwendige? De Nature, seggen Aristoteles, ende Galenus, en doet niet te vergeefs: hoe sullen dan soo veel verscheyde kruyden, ende andere droogen van soo verscheyden aert ende werckingen te vergeefs van Godt geschapen zijn? Dit is al klaer, ofte Montaigne most bewijsen van gebruyck, dat de Kruyden anders als voor die Sieckten hebben. Sijn voor de Beesten Genees-middelen geschapen, die sy oock tot haer Sieckten gebruycken, ende sal de Mensche daer van onvoorsien blijven? Zijnse voor de Mensche geschapen, om in tijdt van noot gebruyckt te werden, soo sijnse wederspannigh tegen Godts instellinge, die de selvige verachten, ofte onnoodigh achten. So dat gelijck het Broot een Genees-middel voor de Sieckte van den Honger is, niet anders en zijn de Kruyden ende droogen genees-middelen voor andere Sieckten.

MONTAIGNE

[5] Voor eerst, doet my de Ervarentheyt haer vreesen: Want so veel my bekent is, ick en sie geen soorte van volck soo drae sieck, ende so traegh genesen, als die onder het gebiet sijn van de genees-konste. Hare gesontheyt selve wert verandert, ende bedorven door de gedwongen maniere van Leven. De genees-meesters en sijn daer mede niet te vreden, dat sy de Sieckten onder haer gewelt hebben, sy moeten de gesontheyt sieck, om te beletten, dat men uyt haer gesagh niet en zoude springen.

BEVERWYCK

Wat my belangt, ick kan getuygen, dat ontallicke van sware Sieckten drae genesen zijn, die oock langhen tijdt daer nae gesont bleven, ende kenne noch vele die haer gesontheyt, ende leven naest Godt de genees-middelen wijten, diese in haer Krankheden van een goeden handt ingenomen hadde. Siet men niet dat veeltijdts, insonderheydt oude Krijghs-knechten, datse door versuym van ten eersten verbonden te zijn, in haer gequetste leden, het kout vyer krijgen, ende die dan jammerlick af-rotten, ofte pijnlick af-geset moeten werden? Dit heeft niet minder plaetsch in innerlicke Sieckten, die oock dickwils door versuym van goede middelen, gelijck het gemeen volck selve wel weet te seggen van het Pleuris, om hals brenghen, den genen, die anders geschapen was door goede hulpe te konnen genesen. Ende de hier vorens gemelte Cornaro verklaert selve, dat hy met een gesette Maniere van leven, sijn Lichaem, dat te voren heel sieckelick was, seer vele jaren fris ende gesont houdt. Maer het is een valsche lasteringhe, daer Montaigne den naem van den Genees-meesters mede bekladdet, als of sy de Sieckten al gaenden hielen (gelijck men seyt van on-vrome Heel-meesters datse, om vuyl gewin, de Wonden langh open houden) om de selvige onder haer gesagh te houden. Dit plagh wel een kunsjen in de regeringh te wesen. Soo seyde Appius Claudius in Դ 5 Boeck van de historye Livii, tot het volck van Romen, dat de Tribunen, als on-vrome Konstenaers werck sochten: die mede wilden, datter altijdt wat ongesonts in de gemeene saacke ware, op datter [19) yet mochte wesen, tot welckers genesinge sy van het Volck souden gebruyckt werden. Dese Lesse (als wel over-een komende met het oude devise van haer Huys, de welcke nae de getuygenisse van Beaucaire, was Divide, ut regnes, Maeckt verschil, om te regeren) hadde de Florentijschen Catharina de Medici, Koninginne van Vranckrijck wel in gesogen, een Vrouwe (schrijft de President de Thou in Դ 49 boeck zijner Historye) van een groots gemoet, ende hoovaerdige dertelheydt, de welcke door beroerten by haer dickwils verweckt, ende gestilt, dat vordeel uyt de algemeene ellende hadde, datse dertigh jaren langh al het gesagh over het Rijck nae haer trock. Het welck haer oock by groot, ende kleyn seer dede haten. Maer niet minder hatelick, jae een vervloeckt stuck soude het wesen, dat de Genees-meesters genasen, om genesende te blijven. De wijse ende vrome Seneca schrijft seer wel in zijn 6 boeck van de Weldaden op Դ 36 Capittel, dat het de grootste schande voor een Medicijn is, Medicijnswerck te soecken. Ick hebbe gesien, besocht ende by de Sieckten vergeselschapt de vermaerste Doctoren van Vranckrijck, Italyen, ende Duytsland: oock hier te lande dickwils met de Heeren Bontius, ende Vallensis, Medicijns van den Prince, ende andere, van alderhande slagh, de Konste geoeffent, maer noyt en heb ick in yemant het minste van sulcken schelm-stuck konnen bemercken, elck de haestighste genesinghe voor de grootste eere, waer op het profijt nootsakelick volght, altijdt rekenende. Want wie en soude niet liever driemael soo veel geven aen een, die in acht dagen, konde genesen, als hy betaelt aen een ander, die een Maent werck heeft? Daer-en-boven kan een Heel-meester, de wonde wel wat open, ende dragende houden, sonder anders de selvighe te beschadigen: maer sulcx en kan in Sieckten niet geschieden, als met merckelick gevaer van het leven. Want in de selvighe staet nauw waer te nemen de Gelegentheydt des tijdts, die, gelijck Hippocrates wel vermaent, rasch voor by gaet, ende derhalven met uyt-stellen, als Sallustinus spreeckt, groote gelegentheden bedorven werden. Laet yemant, die het Pleuris heeft, leggen sonder terstont bloet af te trecken, is hy niet versuymt? Ende soo gaet het oock in andere Sieckten. Derhalven heeft Cato wel geseyt in de bekende verssen, dat de Gelegentheydt aen ‘t voor-hooft hayrigh, ende achter kael is, als eens voor by zijnde, niet konnende wederom gevat werden. Daerom en sal een vroom Genees-meester noyt tijdt laten voor by gaen, om aen zijn Siecken de hulpsame handt te bieden, wel wetende dat de Gelegentheydt alle raedt te boven gaet, ende op staende voet groote kracht geeft, gelijck de poet Sophocles wel seyt in Philoctete.

Maer de Gelegentheyt versuymt zijnde, so blijft oock versuymt de Genesinge. Vele schrijft Seneca op de verhaelde plaetsch, die de Sieckten vermeerdert, ende getergt hadden, om met grooter eere te genesen, en kondense daer nae niet verdrijven, ofte verwonse met dappere quellinge van de ellendighe Menschen.

MONTAIGNE

[4] Ik ontken niet dat er niet een kunst kan wezen dat er onder de zovele werken van de natuur geschikte dingen niets zou zijn tot bewaring van onze gezondheid, dat is zeker. Ik versta wel dat er een droge is die vochtig en een ander die droog maakt, ik weet uit ervaring dat de radijs winden verwekt en dat Senne bladeren de buik week maken, ik weet meer zulke bevindingen net zoals ik weet dat vlees me voedt en wijn me verwarmt. En Solon zei dat het eten, net als andere drogen, een geneesmiddel voor de ziekte van de honger is. Ik misprijs niet het gebruik dat we uit de wereld trekken, noch twijfel ook niet aan de kracht en vruchtbaarheid van de natuur, noch van de aanneming tot onze behoefte. Ik zie dat de snoeken en zwaluwen zulks van zichzelf wel vinden. Ik mistrouw de uitvindingen van onze geest, van onze wetenschap en kunst waarom we die met haar regels verlaten hebben en waarin we noch maat, noch perken in kunnen houden. Net zoals we de justitie een mengelmoes van de eerste wetten noemen die ons in de handen vallen en haar gebruik en uitoefening vaak belachelijk en onrechtvaardig is. En net zoals diegene die ermee spotten en die beschuldigen dat ze daarom evenwel niet voor hebben die edele deugd te laten verongelukken, maar alleen de misbruiken veroordelen en het ontwijden van die heiligen titel alzo ook in de geneeskunst eer ik wel die voortreffelijke naam, haar voorstelling, haar beloften die zo nuttig zijn voor het menselijke geslacht, maar hetgeen ze onder ons uitricht dat eer, noch acht ik niet.

BEVERWIJCK

Hij ontkent niet dat er geen geneeskunst zou kunnen wezen of dat de kruiden hun kracht niet hebben. Maar hoe zou hij kunnen of durven ontkennen dat de dagelijkse ervaring, naast de H. Schrift ons leert waarin we lezen, dat de medicijnen van de Allerhoogste komen. De Heer (staat in Ecclesiasticus 38] laat de [18] medicijn uit de aarde groeien en een vernuftig mens veracht ze niet. Zulks doet nochtans Montaigne, maar met groot onrecht, en zegt meer de naam van de dokters dan hun werk te achten vanwege de onzekerheid die ons verstand heeft om de echte geneesmiddelen te vinden. Als of in zoveel duizend jaren de verstandigste van de wereld in zulke noodwendige zaken waar de gezondheid en het leven van af hangen noch niets vertroostend of iets zekers voor de ziekten hadden kunnen vinden. Alles wat er in de wereld is wordt door de kunst bestuurt en geregeerd;

ԁrte citae, veloque rates, remoque reguntur. Arte leves currus’.

Net zoals Ovidius zei in het 1ste boek van de minnekunst, zal dan het menselijke lichaam alleen van kunst verstoken blijven? En is de medicijn een kunst, net zoals hij moet toestaan, dan moet ze een vaste kennis hebben. Menedemus (zegt Cicero in 1 de Oratore) ontkende dat er enige kunst was die niet bestond uit dingen die gekend, goed doorzien en tot een einde tezamen spannen en nimmermeer bedriegen. Want het is geen kunst, zoals Seneca wel schrijft, die bij toeval tot haar doel komt. Daarom wordt ook van Lucianus in Paraf en uit hem door onze Galenus de kunst beschreven als een begrip van onderzochte en vaste leringen die strekken tot een en voor het leven nuttig doel. Is dan de medicijn een kunst, zoals Montaigne niet ontkent, dan moet ze vast gaan en gaat ze niet vast dan is het geen kunst. Het schijnt dat Montaigne wil drijven dat het in de ziekten niet nodig is om geneesmiddelen te gebruiken en dat ze genoeg vanzelf door hulp van de natuur genezen worden. Het is wel waar dat de natuur soms enige ziekten vanzelf zonder hulp geneest waarom ze ook genoemd zou mogen zijn door de grote Hippocrates de meesteres van de ziekten (zo het niet is omdat de natuur door de natuurlijke warmte de middelen tot werking brengt) maar is daarom niet krachtig genoeg om alle ziekten te helpen. Een diepe wond of een vervuilde zweer zal die wel vanzelf genezen? Een gebroken been wel vanzelf verenigen? Een arm of iets anders dat uit het lid is kan de natuur niet, maar wel de geneesmeester inzetten. Blijkt dat in uitwendige gebreken, waarom zal men hetzelfde niet geloven van het inwendige? De natuur, zeggen Aristoteles en Galenus, doet niets tevergeefs, hoe zullen dan zoveel verschillende kruiden en andere drogen van zo’nverschillende aard en werking tevergeefs door God geschapen zijn? Dit is alles duidelijk of Montaigne moet bewijzen geven van gebruik dat de kruiden iets anders dan voor die ziekten hebben. Zijn voor de beesten geneesmiddelen geschapen die ze ook tot hun ziekten gebruiken en zal de mens daar van onvoorzien blijven? Zijn ze voor de mens geschapen om in tijd van nood gebruikt te worden, dan zijn ze weerspannig tegen Gods instelling die ze verachten of onnodig achten. Zodat net zoals het brood een geneesmiddel voor de ziekte van de honger is, niets anders zijn de kruiden en drogen geneesmiddelen voor andere ziekten.

MONTAIGNE

[5] Vooreerst laat de ervaring me haar vrezen Want zoveel me bekend is, ik zie geen soort van volk dat zodra ze ziek zijn zo traag genezen dan die onder het gebied zijn van de geneeskunst. Hun gezondheid zelf wordt veranderd en bedorven door de gedwongen manier van leven. De geneesmeesters zijn daarmee niet tevreden dat ze de ziekten onder hun gezag hebben, ze moeten de gezondheid ziek houden om te beletten dat men niet uit hun gezag zou raken.

BEVERWIJCK

Wat mij aangaat, ik kan getuigen dat er ontelbare van zware ziekten dra genezen zijn die ook lange tijd daarna gezond bleven en ken er noch veel die hun gezondheid en leven naast God aan de geneesmiddelen wijten die ze in hun ziektes van een goede hand ingenomen hebben. Ziet men niet dat vaak en vooral in oude krijgsknechten dat ze door verzuim van direct verbonden te zijn in hun gekwetste leden het koude vuur krijgen die dan jammerlijk afrotten of pijnlijk afgezet moeten worden? Dit heeft niet minder plaats in innerlijke ziekten die ook dikwijls door verzuim van goede middelen, zoals het gewone volk zelf wel weet te zeggen van zijdepijn, om hals brengen diegene die anders geschapen was om door goede hulp te kunnen genezen. En de hier voor vermelde Cornaro verklaart zelf dat hij met een goed gestelde manier van leven zijn lichaam dat tevoren heel ziekelijk was zeer vele jaren fris en gezond gehouden heeft. Maar het is een valse belastering waar Montaigne de naam van de geneesmeesters mee bekladt alsof ze de ziekten al gaande houden (net zoals men zegt van slechte heelmeesters dat ze vanwege vuil gewin de wonden lang openhouden) om die onder hun gezag te houden. Dit plag wel een kunstje in de regering te wezen. Zo zei Appius Claudius in het 5de boek van de historie Livii tot het volk van Rome dat de Tribunen die als slechte kunstenaars werk zochten die mede wilden dat er altijd wat ongezonds in de algemene zaak was zodat er [19) iets mocht wezen tot wiens genezing ze door het volk gebruikt zouden worden. Deze les (die goed overeen komt met het oude devies van hun huis dat naar de getuigenis van Beaucaire was ‘Divide, ut regne, verdeel en heer of maak verschil om te regeren) dat had de Florentijnse Catharina de Medici, koningin van Frankrijk goed ingezogen, een vrouwe (schrijft de president de Thou in het 49ste boek van zijn historie) van een groots gemoed en hovaardige dartelheid die door beroerten die vaak bij haar verwekt en gestild werden en die dat voordeel uit de algemene ellende had dat ze dertig jaar lang alle gezag over het rijk naar zich trok. Wat haar ook bij groot en klein zeer liet haten. Maar niet minder hatelijk, ja een vervloekt stuk zou het wezen dat de geneesmeesters genazen om genezend te blijven. De wijze en vrome Seneca schrijft zeer goed in zijn 6de boek van de weldaden in het 36ste kapittel dat het de grootste schande voor een dokter is om dokterswerk te zoeken. Ik heb gezien, bezocht en samen bij de zieken met de beroemdste doctoren van Frankrijk, Italië en Duitsland en ook hier te lande dikwijls met de heren Bontius en Vallensis, dokters van de prinsen en anderen van allerhande slag de kunst beoefend, maar nooit heb ik in iemand het minste van zo’nschelmstuk kunnen bemerken en elk rekende altijd de snelste genezing voor de grootste eer waarop het profijt noodzakelijk volgt. Want wie zou niet liever driemaal zoveel geven aan een die in acht dagen kan genezen als hij betaalt aan een ander die een maand werk heeft? Daarboven kan een heelmeester de wond wel wat open en dragend houden zonder die anders te beschadigen, maar zulks kan niet in ziekten gebeuren dan met opmerkelijk gevaar van het leven. Want in die staat goed de gelegenheid van de tijd waar te nemen die, zoals Hippocrates wel vermaant, snel voorbijgaat en derhalve met uitstellen, zoals Sallustinus spreekt, grote kans heeft om bedorven te worden. Laat iemand die zijdepijn heeft liggen zonder terstond bloed af te trekken, is hij niet verzuimd? En zo gaat het ook in andere ziekten. Derhalve heeft Cato wel gezegd in de bekende verzen dat de gelegenheid aan het voorhoofd harig en van achter kaal is en als het eens voor bij gaat dat het niet weer gepakt kan worden. Daarom zal een vroom geneesmeester nooit tijd voorbij laten gaan om aan zijn zieken de behulpzame hand te bieden omdat hij wel weet dat de gelegenheid elke raad te boven gaat en staande voet grote kracht geeft zoals de poet Sophocles wel zegt in Philoctete.

Maar als de gelegenheid verzuimd is dan blijft ook de genezing verzuimd. Velen, schrijft Seneca op de verhaalde plaats, die de ziekten vermeerderd en getergd hadden om met grotere eer te genezen konden ze daarna niet verdrijven of overwon ze met dappere kwelling van de ellendige mensen.

MONTAIGNE

[6] Treckense niet uyt een vaste, ende volkomen Gesontheyt een teycken van een groote aenstaende Sieckte?

BEVERWYCK

Hy siet waerschijnelick op de woorden van Hippocrates in de derde Kort-bondighe Spreuck van sijn eerste boeck, die wy hier eerst sullen stellen, ende dan tegens hem uyt-leggen. De goede gestaltenisse (seyt Hippocrates) der Kampers, ofte Worstelaers, op het hooghste geklommen zijnde, loopt gevaer. Want sy en kan in die stant niet blijven, nochte oock stil staen. Wanneer sy dan niet stil en staet, ende niet beter en kan werden, so is alleen overigh, datse tot arger vervalt. Hier en spreeckt Hippocrates niet van een volkomen Welvaren, ofte een vaste Gesontheydt, gelijck Montaigne meent, daer in, nae sijn gewoonte, sonder twijffel gevolght hebbende Plutarchus, in sijn boeck van niet te leven volgens Epicurus, daer hy aldus schrijft: Het Lichaem is wel dickwils in goede, ende hechte gestaltenis, maer een Ziele die verstant heeft, en kan daer geen vasten staet op maken. Want gelijck in Zee, de Nacht wel een gauw schipper selfs by stilte, bekommeringh maeckt, (dewijl het toekomende onseker is) so en kan oock het gemoet, als het Lichaem wel is, ende daer op goede hope heeft, niet sonder kommer, ende vreese wesen. Te meerder, also het Lichaem niet alleen van buyten, gelijck de Zee, door winden, ende onweder onstelt en kan werden, maer voedet noch meerder, en groote ontroeringen van binnen: so dat yemant eer soude mogen hopen goet weder in den winter, als dat hem de Lichamelicke gesontheyt altijdt sal byblyven. Want wat heeft de Poten anders beweeght te seggen, dat de Menschen waren dieren, die op haren dagh leefden, onstantvastige, onsekere, de bladeren gelijck, die op haer jaer-tijden wassen, ende af-vallen, als om aen te wijsen, dat den aert ende de gelegentheyt van ons Lichaem so veel ellende, schade, ende sieckten onderworpen was? Wiens hooge welvarentheyt sy oock gebieden te vreesen, ende in te trecken. Want de welvarentheyt, schrijft Hippocrates, die tot op ‘t hoogste geklommen is, loopt gevaer. En de poet Euripides seyt mede in seker vers, dat de gene die onlangs fris in Դ [20] vleysch was, gelijck een Ster uyt de lucht uyt-gegaen is. Dus verre Plutarchus, wiens aensienlickheyt voor hem te hebben, en is voorwaer geen kleyne saecke. Dan hy en heeft even-wel hier in de meeningh van Hippocrates niet wel gevat. Want sijn woorden, en zijn niet te verstaen, dat eygentlick een goede gestaltenisse gevaerlick soude wesen, maer alleen die van de Kampers ende Worstelaers, wiens lichaem wel dapper lijvigh ende gevoed, maer daerom niet te gesonder en waren, welcke gestaltenis daerom oock van de wijsgerige Plato voor onnut geacht wert in sijn 2 boek van de Gemeene saken. Het is kennelick, dat by de Oude, insonderheydt de Griecken, openbare plaetschen van oeffeninge, onder andere mede van de Worstelen geweest zijn. Dese Worstelaers allen lettende op swaerlijvigh te werden, en hielen niet eens ‘t gene Hippocrates tot Gesontheyt noodigh acht, te weten, Arbeyt, Spijse, Dranck, Slaep, By-slapen, alles matelick. Maer sy vermoeyden gestadigh haer lichaem, ende volden haer selven dickwils met gewelt, blijvende tot de midder-nacht aen tafel daer den selfden Hippocrates oock seyt, Veel ende schielick op te vollen ofte te losen, te verhitten ofte te verkouwen, ofte op eenighe andere wijse ‘t lichaem te bewegen, is gevaerlick: waer nae, noch nae andere wetten der Gesontheyt, de Worstelaers niet eens en luysteren, maer een Verckens leven leyden, gelijck Galenus van haer schrijft in zijn Vermaninge tot de Konsten op Դ 6 capittel. Hippocrates dan, sprekende van de Gestaltenis der Worstelaers seydt, dat de selfde op het hooghste geklommen zijnde, gevaerlick is. Want al wat op ‘t hooghste gekomen is, schrijft Seneca, dat loopt nae het eynde. Hoe een vyer klaerder brandt, hoe het eerder uyt-gaet. De Gestaltenis van de Worstelaers was soo verre van de vaste Gesontheydt daer Montaigne de leere der Genees-meesters van uyt-leyt, datse van haer selven most te gronde gaen, indiense niet, gelijck Hippocrates beveelt, ontlast werde. Daer van sullen wy nu de reden verhalen. De Worstelaers en hadden niet anders voor, als met vele oeffeninge, ende brassen haer Lichaem wel in de bant te brengen, om een ander te beter onder de voet te werpen, gelijck haer werck was. Hierom plagh de Griecksche Philopaemon (gelijck Plutarchus in zijn leven verhaelt) met de Worstelaers te spotten, datse swaerlijvigh wilden zijn, het wel om yet te doen, ende voor de gesontheyt hinderlick was. Ende Cato de Oude (by den selven Plutarchus) lacchende met een overgeven vet Mensche, seyde, Hoe k in soo een Lichaem de Gemeene sake dienst doen, in het welck al wat tusschen keel, ende liessen is, van den buyck beslagen wert? Want al is ‘t gelijck Livius wel seydt, dat stercke Lichamen schijnen bevrijt te sijn voor uytwendige oirsaken, soo werden sy even-wel door haren eygen last beswaert. Nu om een swaerlijvigh Lichaem te maken, wert eerst vereyscht veelte van bloet, de stoffe, daer het vleysch uytgroeyt. Waer uyt dan volght, dat soodanighen gestaltenis gevaer loopt. Want als de vaten met spijs, ende dranck boven maten vervolt zijn, dan loopt het sijn gevaer, ofte dat de selvige zouden mogen bersten, ofte dat de ingeboren Wermte soude komen te sticken, ende uyt-geblust te werden: gelijck oock, als Galenus betuyght, eenige Worstelaers haestigh gestorven zijn, doen sy tot de hooghste opvollingh gekomen waren. Maer de goede gestaltenis, gelijck men siet in de Landt-luyden, die spitten, zaeyen, ende maeyen, is nut ende bequaem tot de natuyrlicke wercken, ende dat gevaer niet onderworpen, waerom oock de selfde niet en behoeft gelost te werden, gelijck Hippocrates gebiedt van de hooge gestaltenis der Worstelaers. Ende de reden, die hy daer van geeft, is, om dat de selve niet en kan in die stant blijven, noch oock stil staen. Want dewijl de Nature gestadigh doende is, met de Spijse te koken, te verdeelen, bloet te maken, ende ‘t selfde aen het vleysch te hechten: alsser niet meerder aen de vaste deelen des Lichaems van doen en is, ende dat de aderen geen plaetsche meerder en hebben, dan valter nootsakelicken gevaer, ofte van bersten der vaten, ofte van een haestige doodt ende hier mede meen ick genoegh geseyt te hebben tegens het verkeert opnemen van Montaigne tegens het voor-seggen der Genees-meesters over de goede Gestaltenis.

MONTAIGNE

[7] Ick ben dickwils genoegh sieck geweest: ick heb bevonden sonder haer hulpe mijn Sieckten soo wel om te verdraghen (ende ick heb by-nae van alderhande slagh beproeft) ende soo kort, als yemant anders, ende ick en hebbe daer niet onder vermengt de bitterheyt van haer drancken. Ick houde de Gesontheyt geheel, ende vry, sonder regel, ende sonder andere leere, als van mijn gewoonte, ende believen. Wel hoe! De Genees-meesters selve laten sy ons wel sien in ‘t geluck, ende de langdurigheyt van haer leven yet dat ons soude konnen te kennen geven eenige kracht van haer Wetenschap? Daer en is geen Volck, dat haer niet sommige eeuwen behelpen en heeft sonder de Genees-konste, ende dat oock selfs de eerste, dat is, de beste, ende de geluckighste, ende het thiende deel van de Werelt en gebruycktse noch niet op den huydigen dagh, ontallicke Volckeren en kennense niet, die gesonder ende langher leven, als wy doen, ende onder ons, het gemeen volck kan de selve genoegh misschen. De Romeynen zijn ses hondert jaer geweest eer sy de Genees-konste aen-namen: maer de selfde beproeft hebbende, joegen sy die uyt haer Stadt door toe-doen van Cato, de Keur-meester van de manieren, die aen-wees, [23] hoe lichtelick men de selve konde misschen, geleeft hebbende vijf-en-tachtigh jaer, ende doen leven hebbende sijn Vrouwe tot den uytersten ouderdom, niet sonder Medicine, maer wel sonder Medicijn: want al ‘t gene dat gesont is voor ons leven, kan Medicine genoemt werden. Hy onderhiel, seyt Plutarchus, sijn huysgesin in gesontheyt (gelijck my dunckt) met den Haes.

BEVERWYCK

Dat hy de Genees-konste heeft konnen misschen, daer en behoeft hy niet seer over te roemen, dewijl hy soo veel klaeght over de felle pijn, die hy dickwils van ‘t Graveel, ende het Colijck geleden heeft. Hy houdt de Gesontheyt vry, maer hy en maeckt niet dat sy haer selven vry houdt van Sieckten. Maer dit meent hy al wat te seggen hebben, dat de Genees-meesters selve, noch met hare gesont, noch met langh leven, de macht van hare Konsten bewijsen: waer door geseyt wert, dat sy, die aen anderen hulpe bieden, haer selven niet en konnen helpen.

Ons Iob sorght een anders lijf. Maer selfs is hy van sweren stijf.

Dan sulcx is te verstaen van soodanighe Genees-meesters, die meer op de wellust, als op haer gesontheyt letten, ende de wetten, diese een ander stellen, selfs eerst overtreden. Ende seker Genees-meester sulcx hem voorgeworpen zijnde, gaf voor antwoort: ghy hoort mytղaden ‘t gene de Genees-konste behaegt: maer ghy siet my doen ‘t gene den Genees-meester behaeght. Even kluchtigh is Դ, dat den Bisschop Guevara verhaelt in het eerste boeck van sijn Spaensche brieven (die in vele talen overgeset zijn) van een Genees-meester, die hy in sijn sieckte ginck besoecken, ende hem vandt in de Koortsche leggen sweeten, ende niet-te-min Wijn drincken, ende hem daer over vragende, om wat reden hy hem in sijn sieckte Endivye-water voor-geschreven, ende den Wijn verboden hadde, die hy nochtans selve dronck, met dese uyt-vlucht ontsnapte, Dat den oppersten Leer-meester Hippocrates alle sijn Naekomelingen op straffe van verdorvenis belast hadde, haer selven met Water uyt de Druyven geperst, ende andere met Water uyt de groene Kruyden overgehaelt, te genesen. Hier op slaet niet qualick een Griecx dicht van Maecedonius, dat de Genees-meester, die hy in Koortsche leggende, de Wijn wech dede nemen, ende hem alleen toe-liet Water te drinken, daer nochtans (ghelijck Homerus seydt, ende seecker Joffrouw oock haren Genees-meester, die het mede niet met de voet en stiet, eens voor antwoordt gaf) een teughjen wijns het Hert versterckt, ende verheught:

Febre laborantem Medicus me inviserat hostis. Vixque ingressus, ait, tollite, vina procul. Tantum indulssit aquam misero miser pse, nec audit. Quod vinum esse hominum robur Homerus ait.

De wijsgerige Deogenes (gelijck Laertius schrijft) plagh heel gestoort te wesen op de gene, die voor de Gesontheyt offerden, en in’t offeren selve tegens de gesontheydt aten. Ende het is voorwaer een slechte saeck tegens zijn eyghen voorstel te gaen, ende dat men andere wel kan vermanen, ende afraden van ‘t gene de Gesontheydt schadelick is, ende zijn selven van de Wellust soo verre laet in-nemen, dat men de geboden van de Konst, die men geleert heeft, door groote onachtsaemheydt versuymt. Hier van spreeckt een ander Griecx poet Philemon aldus

Ipse Medicorum mos aperte id arguit. Hos praedicare plurimis verbis scio. Aegris, quibus mendentur, abstinentiam. Ipsesmet at, su sua valetudo labet. Audere facere, quae vetabant caeteris.

Het is berispelick, seyt Dr. Cato, dat een Leer-meester door sijn eygen schult overtuyght wert, ende dat sijn leven met de leere strijdt: gelijck oock andere in andere Konsten haer selven daer over berispelick maeken. Ja het is de selvige veel schandelicker, als in andere. Want (seyt Cicero in ‘t tweede boeck van sijn Tusculaensche Vragen) gelijck yemant, die hem voor een Tael-meester uyt-gaf selver qualick sprack, ofte indien hy een valsche stem hadde, die een goet Sanger socht te wesen, soo veel te meerder schande zoude behalen, indien hy daer in miste, waer in hy voor-gaf sich selven wel op te verstaen: soo is oock een Philosooph, in de maniere des Levens hem vergrijpende, soo veel te arger, dat hy in de Deught (daer van hy een meester wil wesen) hem te buyten gaet, ende de Konste [24] des Levens voorstellende, selfs in ‘t Leven dwaelt. Het eygen kan mede geseyt werden van sommige Genees-meesters, die haer selven, met Media beter wetende, ende arger volgende, tot slaven maecken van Gulsigheyt, welckers ongematigheyt, ende ongebonden Leven even-wel niet en kan, noch en behoort geleydt te werden op de swackheyd van de Konste. Waer van de Roomsche History-schrijvers Amimiatus Marcellinus, misschien ziende op de verhaelde plaetsche van Cicero, schrijft dese woorden: Een Tael-meester heeft al te met qualick gesproken, een Sangher slecht gesongen, een Medicijn den rechten Genees-middel niet getreft: maer daerom en is de Taelkonste, de Musijck, de Medicine niet te berispen. Ende gelijck alsulcke Genees-meesters om een kort leven spelen: soo siet men dagelicx, dat andere, die wel ende nae de Konste leven, al is ‘t oock datse selver van gematigheydt, ende gestaltenisse teer ende swack zijn, niet-te-min tot hoogen ouderdom geraken. Van den grooten Genees-meester Galenus hebben wy hier voor verhaelt, dat hy sijn natuyrlicke slappigheyt so overwonnen, ende door goede regel uyt de Konste so ver verbetert hadde, dat hy fris ende gesont, seventigh jaer oud geworden is. Het gene Plutarchus aenwijst, dat vele swacke ende sieckelicke personen, die door het onderhouden van de wetten der Genees-konste, een gesont ende langh leven leyden, wert van de beyde de Princen der wijs-gerigen Plato, ende Aristoteles bewesen, met het exempel van eenen Herodicus, de welcke als was hy so onsterck van naturen, als yemant, die tպijnen tijde leefde, soo schoot hy even-wel, door hulpe der genees-konste, ende goede maniere van leven, soo hoogen top, dat hy de hondert jaren haelde. Het en gaet oock soo vast niet ‘t gene Montaigne seyt, datter geen Volck en is ‘t welck haer niet sommige eeuwen sonder de Genees-konste beholpen en heeft, oock selfs de eerste, dewijl wy lesen, dat van alle oudtheydt by de Joden, Chaldeeers, Assyryers, Egyptenaers Griecken, ende andere die Konst in groote achtinghe is geweest. Ende wat is ‘t te verwonderen dat de Barbarische volckeren langh tijd sonder Genees-meesters zijn geweest, dewijl sy mede geen kennisse gehadt en hebben van andere Konsten, ende Wetenschappen, dienende tot onderhoudinghe van ‘t Leven, ende opweckinge van van Geest? Het en streckt oock niet tot kleynigheydt, ofte verachtinge van de Konste, datse by sodanige niet aen-genomen en is geweest: maer wel tot haer eere ende heerlickheydt, datse altijdt by de wijste en treffelickste in sonderlinghe achtingh gehouden is. De Grieckschen Strabo verhaelt, in zijn 16 boeck, dat de Indianen eertijdts geene Konste soo neerstigh en leerden, als de Medicine: meenende dat onder de Duytsche Wijs-gerighen veele Genees-meesters waren, die met groote lieftalligheyt by het volck onthaelt wierden

Dat het gemeen Volck, ofte oock de Huys-luyden de Genees-konste soo niet van doen en hebben is oirsaeck, dat haer gelegentheydt niet toe en laet om soo ongebonden te leven, ende dien volgende geen oirsaecken der Sieckten te vergaderen. Ende wat belanght de Romeynen, die wy lesen, dat haer ses hondert jaren sonder de Genees-konste beholpen hebben, ende uyt haer stadt gehouden zijn, door raet van den Borgemeester Cato, gelijck Plinius beschrijft in Դ 29 boeck van sijn Natuyrlicke Historye op Դ 1 Capittel, de antwoordt hier tegen is uyt Plinius selve te halen, te weten, datse wel sonder Genees-meester geleeft hebben, maer niet sonder Genees-konste, gelijck Montaigne selfs mede van Cato bekent, dat hy sijn huysgesin in gesontheydt, gelijck Plutarchus seyt, onderhiel met den Haes. De gemelte Plutarchus schrijft in ‘t leven van dese Cato, dat hy gelesen hebbende in de Brieven (die noch in wesen zijn) van Hippocrates, hoe hy met grooten gaven genoodight zijnde om te komen by den grooten Koningh van Perssen Artaxerxes, voor antwoort gaf, dat hy nimmermeer zijn Konste soude in ‘t werck stellen voor de Barbaren, (soo noemden de Griecken alle andere volckeren) ende de vyanden van de Griecken daer uyt seyden, sulcx eenen algemeenen eedt van al de genees-meesters te wesen, ende vermaende derhalven sijnen soon de selvige te vlieden. Hier over is noch een stuck van de brief te lesen by den gemelten Plinius, van desen inhoudt: Soon Marcus, ick sal van die Griecken tպijner tijdt seggen, wat ick te Athenen ondersocht hebbe, ende dat het goet is haer schriften in te sien, maer niet vast te leeren, wanneer dat volck haer schriften zullen overgeven, dan sullen sy alles bederven, ende dan noch meerder, als sy haer Genees-meesters hier zullen senden. Sy hebben onder haer gesworen, al de Barbaren door de Genees-konste om te brengen. Ende dat doense noch om loon: op datse te beter betrout souden worden, ende even-wel soude mogen van kant helpen. Sy houden ons oock voor Barbaren, ende bekladden ons noch leelicker, als andere, den naem van Vuylicken gevende. Ick heb u de Genees-meesters verboden. Hier op vraeght Plinius, Wat dan? Zullen wy gelooven, dat van hem de nutste saeck verdoemt is? Voorwaer in ‘t minste niet, want hy voeghter by, door wat Genees-middel hy sijn selven, ende sijn huysvrouw tot een hoogen ouderdom gebracht heeft. Dat schrijft Plutarchus te wesen, nimmermeer hem te gewennen tot Vasten, ofte hem te onthouden van Spijse, te gebruycken Moes-kruyden, ende Vleysch van een End-vogel, ofte van een Duyf, ofte van een Haes: want dat ‘t selfde lucht was, ende bequaem voor de Siecken, behalven nochtans datse in de gene, die de selvighe eten, veel droomen veroirsaecken. Met dese Genees-middel [23] ende die Konst seyde hy zijn selven ende zijn huysgesin in gesontheydt ende sterckte te onderhouden. Maer daer in en schijnt hy niet (gelijck Plutarchus wijselick aenmerckt) de gramschap der Goden ontvlucht te zijn. Want al is hy selfs, door een sonderlinge stercke nature, wel oudt geworden, soo heeft hy zijn huysvrouw, ende soon verloren, ende met soodanigen maniere van Leven half doot gemest. Want de Konst, die hy aen-prijst niet als grof, ende onsuyver bloet en maeckt, gelijck van elcx tճijner plaetsche aengewesen is in Դ 1 deel 3 boeck van cap 3. 13 en 14 den Schat der Gesontheyt. Daer beneffens indien Cato noodigh achten tot de gesontheydt eenige middelen te gebruycken, waerom dan veracht de gene, die haer op de selvige verstonden, ende betere souden konnen voor-schrijven hebben, als hy selve gebruyckt heeft? De Oude, seyt Plinius, en verdoemden de saeck niet, maer de Konst. Ende so siet men oock, datse recht tegens de Konst aengingen. Maer indien de Griecksche Genees-meesters haer so gedragen hebben, gelijck Cato haer op-leyde, ofte ‘t volck alleen wijs maeckte, so en is ‘t niet te verwonderen, dat sy voor soodanige, als voor wreede Beuls zijn verschrickt geweest. Maer de Romeynen hebben even-wel daer nae noch de Genees-meesters aen-genomen, ende de selvighe grootelicx vereert. Suetonius schrijft dat Iulius Caesar, al de Genees-meesters, die in de Stadt waren, ‘t Borgerschap van Romen geschoncken heeft: het welck doen ter tijdt een seer groote eere was, gelijck Tacitus getuyght. Voor Antonius Musa, om dat hy den Keyser Augustus geluckelick genesen hadde, heeft het volck van Romen een beeldt opgerecht, ende hem veel andere eer aengedaen. Dat desen Musa den eersten Genees-meester soude geweest hebben, die uyt Griecken-landt te Romen gekomen is, schrijft Guevara, in zijnen Spaensche brief aen Dr. Melgar. Dan hy en heeft die rekeningh niet wel gemaeckt. Want Augustus is van Musa genesen, in het jaer van de bouwinghe van Romen, seven hondert een-ende-dertig: ende Plinius getuyght dat den eersten Genees-meester uyt Peloponnesus tw Romen quam, in ‘t jaer vijfhondert vijf ende dertigh, ende dat hem Borgers vryighheydt, ende vrye huys-huyr gegeven is. Maer het is oock soo seer niet te verwonderen, dat het wildt, ende woest Volck van Romen, ende die al haer werck van den Oirlogh maeckten, de Genees-konste wat laet aen-genomen hebben, dewijl Cicero in Դ 1 boeck van sijn Tusculaensche Vragen, sulcx mede klaeght van andere Konsten, ende Wetenschappen, jae van de Philosophye selve, die hy schrijft, dat tot zijnen tijdt toe onder de voet gelegen heeft, onder eenigh licht van de Latijnsche letteren. Hier heeft Cato mede dapper toe geholpen. Want hy al oudt zijnde, quamender voor Ambassadeurs, uyt den naem van Atheniensers, Carneades, ende Diogenes te Romen, om te versoecken, datter yet af-geschaft zoude werden van ‘t gene, daer sy opgestelt waren. Terstont ginck al de leersaemste jeugt die Mannen hooren, met groote verwonderingh over de selvige ingenomen zijnde. De aerdigheyt van Carneades insonderheydt, de welcke groote kracht hadde, ende geen minder naem, alsoo hy treffelicke ende gunstighe toe-hoorders kreegh, vloogh als een windt, door de Stadt, ende de spraeck gingh, datter een Grieck, tot verwonderingh uytmuytende, alles versachtende ende treckende, de Iongelinghen een wonderbare liefde ingestort hadde, waer door sy vergetende alderhande ander vermaeck, als rasende tot de Philosophye gedreven wierden. Doen dese saeck de andere Romeynen wel beviel, ende sy garen sagen, dat de Ieught haer in de Griecksche letteren oeffende, ende met deftige mannen omgingh, Cato, soo dra den lof van de Griecksche wetenschap haer door de Stadt began te verbreyden, en wat niet wel te vreden, vreesende dat de Ionckheydt haer sinnen daer te seer op stellen soude, ende de eere van Wel te spreken kiesen voor Wel te doen, ende in den Oirlogh te gaen. Maer als de befaemtheydt van die twee Wijs-gerige in de Stadt noch meerder aen-groeyden, ende dat hare eerste Gesprecken, een deftigh man Aquilius, die sulcx selver versocht hadde, in den Raedt uyt-leyde, soo was hy van gevoelen, dat men de Wijs-gerige een eerlick af-scheyt behoorde te geven: ende in den Raedt komende, beschuldighde hy den Magistraet, dat de Ambassadeurs, die haer alles lichtelick konden wijs maecken, soo lange op antwoort wachten, ende dat men haer ten eersten behoorden af te vaerdigen, op dat sy in haer Scholen gekeert zijnde, mochten redden voor de Griecksche Iongelingen, ende dat de Romeynsche haer wederom mochten begeven, gelijck als van te voren, om de Wetten, ende Magistraet gehoorsaem te zijn. Dit dede hy, niet dat hy gestoort was op Carneades (gelijck sommige meenden) maer om dat hy de geheele Philosophye, ende al de Griecksche geleertheydt uyt grootsheydt met de voet stiet. Als die selver oock den wijsen Socrates voor een snapper, ende oproerigh mensche uyt-luyde, gelijck of hy gepooght hadde in alderley manieren zijn selven meester te maecken van zijn vaderlandt, de Borgery leeringen, die regel recht tegens de wetten streden, instampende. De schole van de Orateur Isocrates belacchende, seyde dat de toehoorders by hem oudt wierden, als of sy in ‘t ander leven souden pleyten, ende de Konste gebruycken. Willende zijn soon van de Griecksche letteren trecken: gebruyckten al de hevige Romeynen, wanneer sy met de Griecksche wetenschappen zouden besmet wesen, haer rijck souden verliesen. [24] Maer dat sijn quade spoock (seyt Plutarchus) is getoont ydel te wesen, op de selve tijdt, doen de Stadt op den hooghsten trap verheven werde, als sy haer gantsch begaf tot de Grieckschen Onderwijsinghe, ende Wetenschappen. Maer wat sullen wy van desen Man seggen? Hy die de Griecksche letteren aldus veracht, heeft de selvige noch geleert, doen hy al tot hoogen ouderdom gekomen was, gelijck de gemelte Plutarchus getuyght. Maer dit sal mede wellicht by hem gedaen sijn, om dat hy de Rechters in ‘t ander leven, Aeacus, Minos, ende Rhadamantus die allegader Griecken waren, te beter tael ende antwoort soude konnen geven. Cato is een vroom man geweest, maer van vremde sinnen, gelijck uyt sijnen handel soude konnen bewesen werden, indien ick de wegh wilde ingaen, die Cicero betreedt in seker gespreck tegens den jongen Cato. Maer alsoo sulcx hier eygentlick niet dienstigh en is, so sullen wy Cato hier mede laten rusten.

Gelijck dan het gebruyck van een dienstighe sake om het misbruyck niet en behoort wech genomen te werden, waerom oock de wet-gever Lycurgus by niemant veel lofs behaelt en heeft, dat hy om de Dronckenschap, die de Wijn in vele veroirsaeckt, alle de Wijngaerden uyt liet roeyen, Soo moeten oock de gebrecken van de gene, die eenige Konste by de hant nemen, de weerdigheyt van de selvige niet verminderen. Maer een vroom, geleert ende ervaren (dese drie moeten een geselschap maken) Genees-meester, dient onderscheyden te werden van den genen, die Hippocrates gelijckt by een Kamer-speelder, de welcke de persoon van een Genees-meester na speelt. Soodanige wat quaet Latijn in ‘t School geleert hebbende, ende niet veel meerder uyt de Academye dragende, meenen dat het genoeg is, als sy eenen fraeyen Promotye-brief voor haer gelt mede brengen, gelijck ofte den brief voor haer soo wijs ende geleert maeckte, als de letteren, volghens gewoonlicken stijl, wel inhouden. Hier toe geeft veel oirsaeck de lichtveerdigheyt van sommige Professoren, insonderheyt in Vranckrijck, daer sy veeltijts in de mont hebben, Laet ons het gelt nemen, ende den Esel wederom in sijn Vaderlant senden. Yemant soo gepromoveert zijnde, als hy de Stadt uyt rede, ontmoetede een van de Professoren, dien hy (uyt spot dat hy soo licht gepromoveert was) vraeghde, Of hy sijn Paert mede promoveren wilde? Waer op den anderen oock niet verlegen stont, ende antwoorde, Wel jae, geeft maer gelt, hebben wy den Esel konnen promoveren, die daer op sit, wy sullen oock het Paert wel konnen promoveren. Maer dat sy de Wetten volghden, die haer gegeven zijn. Daer en soude niemant konnen doorgaen, als die volkomen bequaem was. Ick hebbe te Montpellier, een plaetsche van eenige hondert jaren seer vermaert, in de Genees-konste, met groote verwonderingh gesien, dat een drie dagen nae malkanderen stont, om zijn Theses te bewaren, ende seer weynigh antwoorde, dat te pas quam, ende even-wel daer op met een goude kettingh om ‘t lijf, wel heerlick, maer nae mijn oirdeel, niet eerlick, de Muts op ‘t hooft kreegh. Die maer de schaemte uyt-staen wil, die kan daer toe geraken. Een Advocaet van dese Stadt, die sijn Examen, ofte Proef, met eeren wel konde uyt-staen, van de Professoren te Orleans gevraeght zijnde, waer vaqn hy wilde geexamineerd wesen, antwoorden seer aerdigh met de woorden (te lesen by Tacitus 1 Annal) van Tiberius, als men hem nae de doot van den Keyser Augustus vraeghde, wat deel van ‘t Rijck hy voor hem begeerde? Dat het niet eerlick en soude wesen voor sijn beschaemheyt, wat te kiesen, ofte te verwerpen van ‘t gene, daer hy liever hadde in ‘t geheel of ontslagen te wesen. De Professoren dese antwoort wonder wel bevallende, oirdeelden hem bequaem (‘t welck haer de minste moeyte was) sonder yet vorders te ondervragen: ende gaven hem Brieven dat hy sonder ‘t minste eens te misschen, seer wel geantwoordt hadde. Als hy vrolick was, vertelde hy dit alles selve, ende las de brieven met groot vermaeck de gasten voor. In mijnen tijdt geschieden een Examen te Caen, weerdigh om alhier uyt-gelacchen te werden. Op dեerste vraegh, Wat deKoortsche was? Antwoorden de Candidaet, Een ongematigheyt in de Lever. Want ongematigheyt ? Hier stont hy en keeck met de mont vol tanden, maer die niet van malkanderen en gingen, tot dat hem nader gevraeght werde, een heete, koude, vochtige ofte drooge? Doen quam hy geheel te paert, ende raden juyst een heete, als of hy wel in Fernelio gelesen hadde, dat de kouw, beven en schuddeln van de Koortsche, eygentlick noch geen Koortsche en was. Om dat de goede Professoren (die al na ‘t gelt haeckten) sagen, datse wat te bysonder gegaen hadden, soo quamense tot wat gemeender, ende vraeghden, Wat een Sieckte? Hier quam juyst te pas ‘t gene hy in ‘t schip onder wegen in den Dictionaris geleert hadde, Malade, meenende Maladie te seggen. Sy stonden geheel verwondert, dat een Hollander in weynigh maenden soo in ‘t Fransch geoeffent was, ende hadde hy wat meerder willen geven, sy souden hem wel lichtelick beyde in ‘t Fransch ende in ‘t Latijn gepromoveert hebben. Diergelijcke is te Leyden gebeurt, van een Student, die over ‘t H. Nachtmael gevraeght zijnde in Latijn, wat dat Panis beteyckende, gaf voor antwoort, Broot. Maer onsen Esel voldede in den prijs, ‘t gene in sijn antwoort te kort quam. Dese nieuwen Doctor nu niet meerder in Vranckrijck wetende uyt te richten, tijdt op reys, geheel moey met de ringh aen de voorste vingher. TՈuys komende wert van Vaertjen, ende Moertjen gewillekomt, verblijdt zijnde, dat haer gelt soo wel besteedt was, al de Buyren zijn op de been, de Min [25] komt van ‘t landt loopen, ende krijt snot ende quijl van blijdtschap, dat haren Ienesaes sulcken geleerden man geworden is. Terstont wert hy by dit Volcxken voor den besten Doctoor van de Stadt uyt-gekreten. De Boecken, die leggen achter de kist, ende tuymelen vast hol over bol met rotten ende muysen. Hy denckt by sijn selven, als hy juyst eens in hooge gedachten opgetrocken is, Dat alles onder-houden wert met diergelijcken, daer het uyt ontstaet, waer uyt hy een geleert besluyt treckt, dat de gene, die sonder Boecken, ofte Studyen Doctor geworden is, hem oock daer wel sonder de selvige lichtelick sal konnen staende houden. Aldus komt men tot de Pracktijck. Maer boeren sta by!.

Dan ‘t gene nu verhaelt is, gaet de Personen aen, maer niet de Genees-konste, de welcke de treffelickste van alle zijnde, om de onwetenheyt van sommige, die haer oeffenen voor een van de slechtste geacht wert, gelijck Hippocrates al op sijnen tijdt mede geklaeght heeft. Ende als sy in soodanighe handen valt, dan soude men met Montaigne mogen bekennen, beter te wesen geen raedt te gebruycken als die van sulcke gegeven wert. Dan de goede en zijn daerom niet minder. Om die te hebben, ende teghens het verhaelde misbruyck te versien, isser een loffelick gebruyck in sommige Steden, ende veel in Vranckrijck, dat geen Doctor, waer hy oock zouden mogen gepromoveert zijn, toe-gelaten wert de Konste te oeffenen, voor al eer hy wederom by de Genees-meesters van die plaetsch wel ondervraeght, ende voor bequaem gekeurt is. Sulcx is selfs geschiet den vermaerden Andr. du Laurens, nae dat hy al, met bescheyt van den Koningh, gevordert was tot Professor te Mompelier. Ende als de beroemde Iul. Scaliger niet en wilde uyt staen, om van een jonger (gelijck hy voor gaf) ende ongeleerder op de prouf gestelt te werden, soo en vermocht hy niet de Konst binnen de Stad Bordeaus te oeffenen. Ick verstae dat in Spaengjen de gene, die al nauw na haer wetten ondervraeght, ende daer op gepromoveert zijn, haer brieven niet eerder en krijgen, voor sy noch twee jaer met haer Meesters by de Siecken gaen. Die van Italyen en binden het daer niet aen: maer selden wert daer yemant gepromoveert, die niet alle daegh by de Professoren in huys prouf geeft van sijn wetenschap, ende in de Pracktijck volght. Het welck nu mede te Leyden, tot groot vordeel van de gemeene sake alsoo in ‘t werck gestelt wert. Reuthas, koningh van Schotlant (gelijck H. Boethius schrijft in Դ 2 boeck van sijn Historye) verstaen hebbende datter veel siecken, ende gequetsten door onwetenheydt van de Genees-meester om hals quamen, verboot op den hals, dat niemant daer voor uyt-gaen soude, als die wel ervaren was. Dan dit kan al voor gekomen werden, by elcke Magistraet in haer stad ende noch veel gevoegliker in de Academyen, als de Professoren, niet en treden buyten de palen, die haer wel ghestelt zijn, ende daer op alleen aennemen de gene, die sy geleert, ende bequaem vinden.

MONTAIGNE

[6] Trekken ze niet uit een vaste en volkomen gezondheid een teken van een grote aanstaande ziekte?

BEVERWIJCK

Hij ziet waarschijnlijk op de woorden van Hippocrates in de derde kort bondige spreuk van zijn eerste boek die wij hier eerst zullen stellen en dan tegen hem uitleggen. Ԅe goede gestalte (zegt Hippocrates) van de kampers of worstelaars die op het hoogste geklommen zijn loopt gevaar. Want ze kan in die stand niet blijven, noch ook stil staan. Wanneer ze dan niet stil staat en niet beter kan worden is alleen over dat ze tot erger vervalt’. Hier spreekt Hippocrates niet van een volkomen welvaren of een vaste gezondheid, zoals Montaigne meent die daarin naar zijn gewoonte zonder twijfel Plutarchus gevolgd heeft in zijn boek van niet te leven naar Epicurus waar hij aldus schrijft, ‘het lichaam is wel dikwijls in goede en hechte gestalte, maar een ziel die verstand heeft kan daar geen vaste staat op maken. Want net zoals in de zee de nacht wel een goede schipper en zelfs bij stilte bekommering maakt (omdat het toekomende onzeker is) kan ook het gemoed als het lichaam wel is en daarop goede hoop heeft niet zonder kommer en vrees wezen. Te meer omdat het lichaam niet alleen van buiten, zoals de zee, door winden en onweer ontsteld kan worden, maar het voedt noch meer met grote ontroeringen van binnen zodat iemand eerder zou mogen hopen op goed weer in de winter dan dat hem de lichamelijke gezondheid altijd zal bijblijven. Want wat heeft de poten anders bewogen om te zeggen dat de mensen dieren waren die op hun dag leefden, onstandvastige, onzeker als de bladeren gelijk die op hun jaargetijden groeien en afvallen als om aan te wijzen dat de aard en de gelegenheid van ons lichaam aan zoveel ellende, schade en ziekten onderworpen is? Wiens hoge welvaart ze ook gebieden te vrezen en in te trekken. Want de welvaart, schrijft Hippocrates, die tot op het hoogste geklommen is loopt gevaar. En de poet Euripides zegt mede in zeker vers dat diegene die onlangs fris in het [20] vlees was net zoals een ster in de lucht uitgegaan is’. Tot dusver Plutarchus wiens aanzienlijkheid ik hier voor me heb wat voorwaar geen kleine zaak is. Dan heeft hij evenwel hierin de mening van Hippocrates niet goed gevat. Want zijn woorden zijn niet te verstaan dat eigenlijk een goede gestalte gevaarlijk zou wezen, maar alleen die van de kampers en worstelaars wiens lichamen wel dapper lijvig en gevoed, maar daarom niet gezonder waren wiens gestalten daarom ook door de wijsgerige Plato voor onnuttig geacht worden in zijn 2de boek van de algemene zaken. Het is kennelijk dat er bij de ouden en vooral bij de Grieken openbare plaatsen van oefening onder andere mede van worstelen geweest zijn. Deze worstelaars letten er alleen erop om zwaarlijvig te worden en hielden niet eens hetgeen Hippocrates tot gezondheid nodig acht, te weten, arbeid, spijs, drank, slaap, bijslapen en alles matig. Maar zij vermoeiden steeds hun lichaam en vulden zichzelf dikwijls met geweld en bleven tot de middernacht aan tafel waarvan dezelfde Hippocrates ook zegt ‘veel en plotseling op te vullen of te lozen, te verhitten of te verkoelen of op enige andere wijze het lichaam te bewegen is gevaarlijkլ waarnaar, noch naar andere wetten van de gezondheid de worstelaars niet eens luisteren, maar een varkens leven leiden zoals Galenus van hen schrijft in zijn vermaningen tot de kunsten in het 6de kapittel. Hippocrates dan die spreekt van de gestalte van de worstelaars zegt dat die op het hoogste geklommen zijn wat gevaarlijk is. Want alles wat op het hoogste gekomen is, schrijft Seneca, dat loopt naar het einde. Hoe een vuur helderder brandt, hoe het eerder uitgaat. De gestalte van de worstelaars was zover van de vaste gezondheid, waar Montaigne de leer van de geneesmeesters van uitlegt, dat ze van zichzelf te gronde moest gaan indien ze niet, zoals Hippocrates beveelt, ontlast wordt. Daarvan zullen we nu de reden verhalen. De worstelaars hadden niets anders voor dan om met vele oefeningen en brassen hun lichaam goed in vorm te brengen om een ander beter onder de voet te werpen zoals hun werk was. Hierom plag de Griekse Philopaemon (zoals Plutarchus in zijn leven verhaalt) met de worstelaars te spotten dat ze zwaarlijvig wilden zijn om goed te doen wat voor de gezondheid hinderlijk was. En Cato de oude (bij dezelfde Plutarchus) lachte met een overdreven vet mens en zei, hoe kan in zo’nlichaam de algemene zaak werken waarin alles wat tussen keel en liezen is door de buik beslagen wordt? Want al is het, zoals Livius wel zegt, dat sterke lichamen bevrijd schijnen te zijn voor uitwendige oorzaken worden ze evenwel door hun eigen last bezwaard. Nu om een zwaarlijvig lichaam te maken wordt eerst vereist veelheid van bloed, de stof waar het vlees uitgroeit. Waaruit dan volgt dat zodanige gestalte gevaar loopt. Want als de vaten boven mate met spijs en drank gevuld zijn dan loopt het gevaar of dat die zouden mogen barsten of dat de ingeboren warmte zou komen te verstikken en uitgeblust te worden zoals ook Galenus betuigt dat er enige worstelaars haastig gestorven zijn toen ze tot de hoogste opvulling gekomen waren. Maar de goede gestalte zoals men ziet in de landlieden die spitten, zaaien en maaien is nuttig en geschikt tot de natuurlijke werken en niet aan dat gevaar onderworpen waarom er ook niet geloosd behoeft te worden zoals Hippocrates gebiedt van de hoge gestalte van de worstelaars. En de reden die hij daarvan geeft is omdat die niet in die stand kunnen blijven, noch ook stil staan. Want omdat de natuur steeds bezig is om de spijs te koken, te verdelen, bloed te maken en het aan het vlees te hechten, als er niets meer aan de vaste delen van het lichaam nodig is en dat de aderen geen plaats meer hebben dan valt er noodzakelijk gevaar of van barsten van de vaten of van een haastige dood en hiermee meen ik genoeg gezegd te hebben tegen het verkeerd opnemen van Montaigne tegen het voorzeggen van de geneesmeesters over de goede gestalte.

MONTAIGNE

[7] Ik ben dikwijls genoeg ziek geweest en ik heb bevonden dat zonder hun hulp mijn ziekten zo goed te verdragen is (en ik heb bijna van allerhande slag beproefd) en zo kort als iemand anders en ik heb er niet de bitterheid van hun dranken onder vermengd. Ik hou de gezondheid geheel vrij, zonder regel en zonder andere leer dan die van mijn gewoonte en believen. Wel hoe! De geneesmeesters zelf laten ze ons wel zien in het geluk en de langdurigheid van hun leven dat ze ons iets te kennen zouden kunnen geven dat er enige kracht van hun wetenschap is? Er is geen volk dat zich niet sommige eeuwen beholpen heeft zonder de geneeskunst en dat ook zelfs de eerste, dat is de beste en de gelukkigste en het tiende deel van de wereld gebruikt ze noch niet tot op de huidige dag. Ontelbare volkeren kennen ze niet die gezonder en langer leven dan wij doen en onder ons, het gewone volk kan die genoeg missen. De Romeinen zijn er zeshonderd jaar geweest voor ze de geneeskunst aannamen, maar toen ze die beproefd hadden joegen ze die uit hun stad door toedoen van Cato, de keurmeester van de manieren, die aanwees [23] hoe gemakkelijk men die kon missen en heeft vijf en tachtig jaar geleefd en heeft laten leven zijn vrouw tot de uiterste ouderdom, niet zonder medicijn, maar wel zonder dokter, want al hetgeen dat gezond is voor ons leven kan medicijn genoemd worden. Hij onderhield, zegt Plutarchus, zijn huisgezin in gezondheid (zoals ik denk) met de haas.

BEVERWYCK

Dat hij de geneeskunst heeft kunnen missen, daar behoeft hij niet zeer over te roemen omdat hij zoveel klaagt over de felle pijn die hij dikwijls van niergruis en het zijdepijn geleden heeft. Hij houdt de gezondheid vrij, maar hij maakt niet dat ze zichzelf vrij houden van ziekten. Maar dit meent hij dat nog al wat betekent dat de geneesmeesters zelf, noch met hun gezondheid, noch met lang leven de macht van hun kunsten bewijzen waardoor gezegd wordt dat zij die aan anderen hulp bieden zichzelf niet kunnen helpen.

‘Onze Job verzorgt een ander zijn lijf. Maar zelf is hij van zweren stijf’.

Dan is zoiets te verstaan van zodanige geneesmeesters die meer op de wellust dan op hun gezondheid letten en de wetten die ze een ander stellen zelf eerst overtreden. En toen een zeker geneesmeester zulks voorgeworpen werd gaf voor antwoord, ge hoort mij aan te raden hetgeen de geneeskunst behaagt, maar ge ziet mij doen hetgeen de geneesmeester behaagt. Even kluchtig is het dat de bisschop Guevara verhaalt in het eerste boek van zijn Spaanse brieven (die in vele talen overgezet zijn) van een geneesmeester die hij in zijn ziekte ging bezoeken en hem vond in de koorts liggen zweten en niettemin wijn dronk en toen hem daarover gevraagd werd om welke reden hij hem in zijn ziekte andijviewater voorgeschreven en de wijn verboden had die hij nochtans zelf dronk met deze uitvlucht ontsnapte dat de opperste leermeester Hippocrates al zijn nakomelingen op straf van verderf belast had zichzelf met water dat uit de druiven geperst en anderen met water dat uit de groene kruiden overgehaald is te genezen. Hierop slaat niet slecht een Grieks gedicht van Maecedonius dat de geneesmeester die toen hij in koorts lag de wijn liet weg nemen en hem alleen toeliet om water te drinken daar nochtans (zoals Homerus zegt en een zekere juffrouw ook haar geneesmeester die het mede niet met de voet omstiet eens voor antwoordt gaf) een teugje wijn het hart versterkt en verheugt:

‘Febre laborantem Medicus me inviserat hostis. Vixque ingressus, ait, tollite, vina procul. Tantum indulssit aquam misero miser pse, nec audit. Quod vinum esse hominum robur Homerus ait’.

De wijsgerige Deogenes (zoals Laertius schrijft) plag heel verstoord te wezen op diegene die voor de gezondheid offerden en in het offeren zelf tegen de gezondheid aten. En het is voorwaar een slechte zaak tegen zijn eigen voorstel in te gaan en dat men anderen wel kan vermanen en afraden van hetgeen de gezondheid schadelijk is en zichzelf door de wellust zover laat innemen dat men de geboden van de kunst die men geleerd heeft door grote onachtzaamheid verzuimt. Hiervan spreekt een andere Griekse poet Philemon aldus;

‘Ipse Medicorum mos aperte id arguit. Hos praedicare plurimis verbis scio. Aegris, quibus mendentur, abstinentiam. Ipsesmet at, su sua valetudo labet. Audere facere, quae vetabant caeteris’.

Het is te berispen, zegt dr. Cato, dat een leermeester door zijn eigen schuld overtuigd wordt en dat zijn leven met de leer strijdt net zoals ook anderen in andere kunsten zichzelf daardoor berispelijk maken. Ja, het is die veel schandelijker dan in anderen. ԗant (zegt Cicero in het tweede boek van zijn Tusculaanse vragen) net alsof iemand die zich voor een spreker uitgeeft zelf slecht spreekt of indien hij een valse stem heeft die een goede zanger probeerde te zijn en zoveel meer schande zou behalen indien hij daarin mist in waarin hij voorgeeft dat hij het goed kent, zo is ook een filosoof die zich in de manier van leven vergrijpt zoveel erger dat hij in de deugd (waarvan hij een meester wil wezen) zich te buiten gaat en de kunst [24] van het leven voorstelt en zelf in het leven dwaalt. Hetzelfde kan mede gezegd worden van sommige geneesmeesters die zichzelf met Media beter weten en erger volgen en ze zich tot slaven maken van gulzigheid wiens ongesteldheid en ongebonden leven evenwel niet kan, noch gelegd behoord te worden op de zwakheid van de kunst. Waarvan de Roomse historieschrijvers Amimiatus Marcellinus, die misschien kijkt naar de verhaalde plaats van Cicero, deze woorden schrijft, ԥen spreker heeft af en toe slecht gesproken, een zanger slecht gezongen, een dokter heeft het goede geneesmiddel niet getroffen, maar daarom zijn de taalkunst, de muziek en de dokters niet te berispen. En net zoals zulke geneesmeesters om een kort leven spelen ziet men dagelijks dat anderen die wel en naar de kunst leven al is het ook dat ze zelf van gesteldheid en gestalte teer en zwak zijn niettemin tot hoge ouderdom geraken. Van de grote geneesmeester Galenus hebben we hiervoor verhaald dat toen hij zijn natuurlijke slapte zo overwonnen en door goede regel uit de kunst zo ver verbeterd had dat hij fris en gezond zeventig jaar oud geworden is. Hetgeen Plutarchus aanwijst dat vele zwakke en ziekelijke personen die door het onderhouden van de wetten van de geneeskunst een gezond en lang leven leiden wordt door beide prinsen der wijsgerige Plato en Aristoteles bewezen met het voorbeeld van ene Herodicus die toen hij zo zwak was van natuur als iemand anders die in zijn tijd leefde schoot hij evenwel door hulp van de geneeskunst en goede manier van leven zo’n hoge top dat hij de honderd jaren haalde. Het is ook niet zeker wat Montaigne zegt dat er geen volk geweest is die niet sommige eeuwen zonder de geneeskunst zich beholpen heeft, ook zelfs de eerste omdat we lezen dat van alle oudheid af bij de Joden, Chaldeers, Assyrirs, Egyptenaren, Grieken en anderen die kunst in grote achting is geweest. En wat is het te verwonderen dat de Barbaarse volkeren een lange tijd zonder geneesmeesters zijn geweest omdat ze mede geen kennis gehad hebben van andere kunsten en wetenschappen die dienen tot onderhoud van het leven en opwekking van de geest? Het strekt ook niet tot kleinigheid of verachting van de kunst dat ze bij zodanige niet aangenomen is geweest, maar wel tot haar eer en heerlijkheid dat ze altijd bij de wijste en voortreffelijkste in bijzondere achting gehouden is. De Griekse Strabo verhaalt in zijn 16de boek dat de Indianen eertijds geen kunst zo naarstig leerden dan de medicijnen en meenden dat er onder de Duitse wijsgerige veel geneesmeesters waren die met grote lieftalligheid door het volk onthaald werden

Dat het gewone volk of ook de huislieden de geneeskunst niet zo nodig hebben is de oorzaak dat hun gelegenheid het niet toe laat om zo ongebonden te leven en verzamelen dientengevolge geen oorzaken van de ziekten.

En wat de Romeinen aangaat waarvan we lezen dat ze zich zes honderd jaar zonder de geneeskunst beholpen hebben en uit hun stad gehouden zijn door raad van de burgemeester Cato zoals Plinius beschrijft in het 29ste boek van zijn natuurlijke historie in het 1ste kapittel, het antwoordt hiertegen is uit Plinius zelf te halen, te weten dat ze wel zonder geneesmeester geleefd hebben, maar niet zonder geneeskunst zoals Montaigne zelf mede van Cato bekent dat hij zijn huisgezin in gezondheid, zoals Plutarchus zegt, onderhield met de haas. De vermelde Plutarchus schrijft in het leven van deze Cato dat hij gelezen heeft in de brieven (die noch aanwezig zijn) van Hippocrates hoe hij met grote gave uitgenodigd was om bij de grote koning van Perzië, Artaxerxes, te komen en voor antwoord gaf dat hij nimmermeer zijn kunst in het werk zou stellen voor de Barbaren (zo noemen de Grieken alle andere volkeren) en de vijanden van de Grieken en dat daaruit gezegd wordt dat zulks een algemene eed is van alle geneesmeesters en vermaande derhalve zijn zoon die te vlieden. Hierover is noch een stuk van de brief te lezen bij de vermelde Plinius van deze inhoudլ zoon Marcus, ik zal van die Grieken te zijner tijd zeggen wat ik te Athene onderzocht heb en dat het goed is hun schriften in te zien, maar niet vast te leren en wanneer dat volk zijn schriften zal overgeven dan zullen ze alles bederven en dan noch meer als ze hun geneesmeesters naar hier zullen zenden. Ze hebben onder hen gezworen om alle Barbaren door de geneeskunst om te brengen. En dat doen ze noch om loon zodat ze te beter vertrouwd zouden worden en evenwel van kant zouden mogen helpen. Ze houden ons ook voor Barbaren en bekladden ons noch lelijker dan andere en geven de naam van vuilakken. Ik heb u de geneesmeesters verboden’. Hier op vraagt Plinius, Էat dan? Zullen we geloven dat door hem de nuttigste zaak verdoemd is? Voorwaar in het minste niet, want hij voegt er bij door welk geneesmiddel hij zichzelf en zijn huisvrouw tot een hoge ouderdom gebracht heeft’. Dat schrijft Plutarchus dat het is om zich nimmermeer te wennen tot vasten of zich te onthouden van spijs en te gebruiken moeskruiden en vlees van een eendvogel of van een duif of van een haas want dat het dezelfde lucht is en geschikt voor de zieken, behalve nochtans dat ze in diegene die het eten veel dromen veroorzaken. Met dit geneesmiddel [23] en die kunst zegt hij zichzelf en zijn huisgezin in gezondheid en sterkte te onderhouden. Maar daarin schijnt hij niet (zoals Plutarchus wijs aanmerkt) de gramschap van de Goden ontvlucht te zijn. Want al is hij zelf door een bijzondere sterke natuur wel oud geworden heeft hij zijn huisvrouw en zoon verloren en met zodanige manier van leven zich half dood gemest. Want de kunst die hij aanprijst die niets anders dan grof en onzuiver bloed maakt zoals van elk op hun plaats is aangewezen in het 1ste deel 3de boek van kapittel 3, 13 en 14 van de ԓchat der Gezondheid’. Daarnaast indien Cato het nodig achtte tot de gezondheid enige middelen te gebruiken waarom dan veracht diegene die er wat van wisten en betere zouden kunnen voorgeschreven hebben dan dat hij zelf gebruikte? De ouden, zegt Plinius, verdoemden de zaak niet, maar de kunst. En zo ziet men ook dat ze recht tegen de kunst ingingen. Maar indien de Griekse geneesmeesters zich zo gedragen hebben zoals Cato hen oplegde of het volk alleen wat wijs maakte is het niet te verwonderen dat ze voor zodanige net als voor wrede beulen verschrikt zijn geweest. Maar de Romeinen hebben evenwel daarna noch de geneesmeesters aangenomen en die groots vereert. Suetonius schrijft dat Julius Caesar alle geneesmeesters die er in de stad waren het burgerschap van Rome geschonken heeft wat toentertijd een zeer grote eer was zoals Tacitus getuigt. Voor Antonius Musa, omdat hij de keizer Augustus gelukkig genezen heeft, heeft het volk van Rome een beeld opgericht en hem veel andere eer aangedaan. Dat deze Musa de eerste geneesmeester geweest zou zijn die uit Griekenland te Rome gekomen is schrijft Guevara in zijn Spaanse brief aan dr. Melgar. Dan hij heeft die berekening niet goed gemaakt. Want Augustus is door Musa genezen in het jaar van de bouw van Rome zeven honderd een en dertig en Plinius getuigt dat de eerste geneesmeester uit Peloponnesus te Rome kwam in het jaar vijf honderd vijf en dertig en dat de burgers hem vrijheid en vrije huishuur gegeven hebben. Maar het is ook niet zo zeer te verwonderen dat het wilde en woeste volk van Rome die al hun werk van de oorlog maakten de geneeskunst wat laat aangenomen hebben omdat Cicero in het 1ste boek van zijn Tusculaanse vragen zulks mede beklaagt van andere kunsten en wetenschappen, ja van de filosofie zelf die zoals hij schrijft tot zijn tijd toe onder de voet gelegen heeft wel met enig licht van de Latijnse letteren. Hier heeft Cato mede dapper toe geholpen. Want toen hij al oud was kwamen er voor ambassadeurs uit naam van Atheners Carneades en Diogenes te Rome om te verzoeken dat er iets afgeschaft zou worden van hetgeen waar zij op gesteld waren. Terstond ging alle leerzame jeugd die mannen aanhoren en waren met grote verwondering over hen ingenomen. De aardigheid van Carneades vooral die grote kracht had en niet mindere naam omdat hij voortreffelijke en gunstige toehoorders kreeg vloog als een wind door de stad en de spraak ging dat er een Griek was die tot verwondering uitmuntte, alles verzachtte en trok en de jongelingen een wonderbare liefde ingestort had waardoor ze allerhande ander vermaak vergaten en als razende tot de filosofie aangetrokken werden. Toen deze zaak de andere Romeinen goed beviel en ze graag zagen dat de jeugd zich in de Griekse letteren oefenden en met deftige mannen omging was Cato zodra de lof van de Griekse wetenschap zich door de stad begon te verbreiden niet goed tevreden en vreesde dat de jeugd hun zinnen daarop te zeer stellen zou en de eer van goed te spreken zou kiezen voor goed te doen en in de oorlog te gaan. Maar toen de befaamdheid van die twee wijsgerige in de stad noch meer aangroeide en dat hun eerste gesprekken door een deftig man, Aquilius, die zulks zelf gevraagd had in de raad uitlegde toen was hij van mening dat men de wijsgerige een eerlijk afscheid behoorde te geven en toen hij in de raad kwam beschuldigde hij de magistraat dat de ambassadeurs hen alles gemakkelijk konden wijsmaken en zolang op antwoord wachtten en dat men hen ten eerste behoorde af te vaardigen zodat als ze in hun scholen teruggekeerd waren zich mochten redden met de Griekse jongelingen en dat de Romeinen zich wederom mochten begeven zoals van tevoren om aan de wetten en magistraat gehoorzaam te zijn. Dit deed hij niet omdat hij verstoord was op Carneades (zoals sommige menen) maar omdat hij de gehele filosofie en alle Griekse geleerdheid uit grootsheid met de voet stiet. Toen die ook de wijze Socrates voor een snapper en oproerig mens uitluidde net alsof hij geprobeerd had om op allerlei manieren zichzelf meester te maken van zijn vaderland, de burgerlijke leringen die regelrecht tegen de wetten streden in te stampen. Hij lachte de school van de spreker Isocrates uit en zei dat de toehoorders bij hem oud werden alsof ze in het andere leven zouden pleiten en de kunst gebruikten. Hij wilde zijn zoon van de Griekse letteren weg trekken en gebruikte alle hevige Romeinen wanneer ze met de Griekse wetenschappen besmet zouden wezen dat ze hun rijk zouden verliezen. [24]

Maar dat zijn kwade spook (zegt Plutarchus) getoond werd zonder lucht te wezen ziet men dat in dezelfde tijd toen de stad op de hoogste trap verheven werd toen ze zich geheel begaf tot het Griekse onderwijs en wetenschappen. Maar wat zullen we van deze man zeggen? Hij die de Griekse letteren aldus veracht heeft, heeft die noch geleerd toen hij al tot hoge ouderdom gekomen was, zoals de vermelde Plutarchus getuigt. Maar dit zal mede wellicht bij hem gedaan zijn omdat hij de rechters in het andere leven, Aeacus, Minos en Rhadamantus, die allen Grieken waren, beter de taal en antwoord zou kunnen geven. Cato is een vroom man geweest maar van vreemde zinnen zoals uit zijn handel bewezen zou kunnen worden indien ik de weg zou willen ingaan die Cicero betreedt in zeker gesprek tegen de jonge Cato. Maar omdat zulks hier eigenlijk niet nuttig is zullen we Cato hiermee laten rusten.

Net zoals dan het gebruik van een nuttige zaak om het misbruik niet behoort weg genomen te worden waarom ook de wetgever Lycurgus bij niemand veel lof behaald heeft omdat hij vanwege dronkenschap die de wijn in velen veroorzaakt alle wijngaarden liet uitroeien. Zo moeten ook de gebreken van diegene die enige kunst bij de hand nemen de waardigheid ervan niet verminderen. Maar een vroom, geleerd en ervaren (deze drie moeten in een persoon zitten) geneesmeester, dient onderscheiden te worden van diegene die Hippocrates vergelijkt bij een kamerspeler die de persoon van een geneesmeester na speelt. Zodanige die wat slecht Latijn in de school geleerd hebben en niet veel meer uit de academie dragen menen dat het genoeg is als ze een fraaie promotiebrief voor hun geld meebrengen net alsof de brief hen zo wijs en geleerd maakt zoals het schrijven volgens de gewone stijl wel inhouden. Hiertoe geeft veel oorzaak de lichtvaardigheid van sommige professoren en vooral in Frankrijk waar ze vaak in de mond hebben, Ԭaat ons het geld nemen en de ezel wederom naar zijn vaderland zenden’. Iemand die zo gepromoveerd was en toen hij de stad uitreed ontmoette hij een van de professoren die hij (uit spot omdat hij zo gemakkelijk gepromoveerd was) vroeg of hij zijn paard mede promoveren wilde? Waarop de ander ook niet verlegen stond en antwoordde, wel ja, geef maar geld, hebben we de ezel kunnen promoveren die er op zit zullen we ook het paard wel kunnen promoveren. Maar dat ze de wetten volgen die hen gegeven zijn. Er zou niemand kunnen slagen dan alleen die volkomen geschikt zijn. Ik heb te Montpellier, een plaats die al enige honderden jaren zeer vermaard is in de geneeskunst met grote verwondering gezien dat er een drie dagen achter elkaar stond om zijn theses te verdedigen en zeer weinig antwoordde wat te pas kwam en evenwel daarop met een gouden ketting om het lijf, wel heerlijk, maar naar mijn oordeel niet eerlijk, de muts op het hoofd kreeg. Die maar de schaamte wil doorstaan die kan daar toe geraken. Een advocaat van deze stad die zijn examen of proef met eer wel kon doorstaan werd door de professoren van Orlans gevraagd waarvan hij gexamineerd wilde wezen en antwoordde zeer aardig met de woorden (te lezen bij Tacitus in 1 Annal) van Tiberius, toen men hem na de dood van de keizer Augustus vroeg welk deel van het rijk hij voor zich begeerde? Ԅat het niet eerlijk zou zijn voor zijn schaamte om iets te kiezen of te verwerpen van hetgeen waar hij liever in het geheel van ontslagen wilde wezen’. De professoren bevielen dit antwoordt wel en oordeelden hem geschikt (wat voor hen de minste moeite was) zonder verder iets te ondervragen en gaven hem brieven dat hij zonder het minste eens te missen zeer goed geantwoord had. Als hij vrolijk was vertelde hij dit alles zelf en las de brieven met groot vermaak aan de gasten voor. In mijn tijd gebeurde een examen te Caen die waard is om uitgelachen te worden. Op de eerste vraag, wat is de koorts? antwoordde de kandidaat, een ongesteldheid in de lever. Want ongesteldheid? Hier stond hij en stond met de mond vol tanden die niet van elkaar gingen totdat hem nauwer gevraagd werd, een hete, koude, vochtige of droge? Toen kwam hij geheel te paard en raadde juist een hete, alsof hij wel in Fernelio gelezen had dat kou, beven en schudden van de koorts eigenlijk noch geen koorts was. Omdat de goede professoren (die al naar het geld haakten) zagen dat ze wat te bijzonder gevraagd hadden kwamen ze tot wat algemenere en vroegen, wat is een ziekte? Hier kwam juist te pas hetgeen hij in het schip onderweg in de Dictionaire geleerd had, malade en meende maladie te zeggen. Ze stonden geheel verwondert dat een Hollander in weinig maanden zo in het Frans geoefend was en had hij wat meer willen geven dan zouden ze hem wel gemakkelijk in beide, in het Frans en in Latijn gepromoveerd hebben.

Iets diergelijks is te Leiden gebeurd van een student die over het H. Nachtmaal gevraagd werd in Latijn wat Panis betekende en gaf voor antwoord, brood. Maar onze ezel voldeed in de prijs hetgeen in zijn antwoord te kort kwam. Deze nieuwe doctor die nu niets meer in Frankrijk weet uit te richten gaat op reis, geheel vermoeid met de ring aan de voorste vinger. Thuis komende wordt hij van vadertje en moedertje verwelkomd die blij zijn dat hun geld zo goed besteed is, alle buren zijn op de been, de min [25] komt van het land lopen en krijst snot en kwijl van blijdschap dat haar Jenesaes zo’ngeleerde man geworden is. Terstond wordt hij bij dit volkje voor de beste doctor van de stad uitgeroepen. De boeken liggen achter de kist en tuimelen vast hol over bol met ratten en muizen. Hij denkt bij zichzelf, toen hij juist eens tot hoge gedachten gekomen is, dat alles onderhouden wordt met iets dergelijks waaruit het ontstaat waaruit hij een geleerd besluit trekt dat diegene die zonder boeken of studin doctor is geworden zich ook daar wel zonder die gemakkelijk staande zal kunnen houden. Aldus komt men tot de praktijk. Maar boeren sta me bij!

Dan hetgeen nu verhaald is gaat de personen aan, maar niet de geneeskunst die de voortreffelijkste van allen is en vanwege de onwetendheid van sommige die haar beoefenen voor een van de slechtste geacht wordt zoals Hippocrates al op zijn tijd mede geklaagd heeft. En als ze in zodanige handen vallen dan zou men met Montaigne mogen bekennen dat het beter is geen raad te gebruiken dan die van zulke gegeven wordt. Dan de goede zijn daarom niet minder. Om die te hebben en tegen het verhaalde misbruik te voorzien is er een loffelijk gebruik in sommige steden en veel in Frankrijk dat geen doctor waar hij ook gepromoveerd zou mogen zijn toegelaten wordt om de kunst te beoefenen voor aleer hij wederom bij de geneesmeesters van die plaats goed ondervraagd en voor geschikt gekeurd is. Zulks is zelfs gebeurd met de vermaarde Andr. du Laurens nadat hij al, met bescheidt van de koning, bevorderd was tot professor te Montpellier. En toen de beroemde Jul. Scaliger het niet wilde doorstaan om door een jongere (zoals hij voor gaf) en ongeleerder op de proef gesteld te worden mocht hij de kunst niet binnen de stad Bordeaux beoefenen. Ik begrijp dat in Spanje diegene die al nauw naar hun wetten ondervraagd en daarop gepromoveerd zijn hun brieven niet eerder krijgen voor ze nog twee jaar met hun meesters de zieken bezoeken. Die van Italië binden het daar niet aan, maar zelden wordt daar iemand gepromoveerd die niet elke dag bij de professoren in huis proef geeft van zijn wetenschap en in de praktijk volgt. Wat nu mede te Leiden tot groot voordeel van de algemene zaak alzo in het werk gesteld wordt. Reuthas, koning van Schotland (zoals H. Boethius schrijft in het 2de boek van zijn historie) heeft begrepen dat er veel zieken en gekwetsten door onwetendheid van de geneesmeester om hals kwamen en verbood op de hals dat niemand zich daarvoor zou mogen uitgeven, dan die goed ervaren was. Dan dit kan al voorkomen worden bij elke magistraat in hun stad en noch veel beter in de academin als de professoren niet buiten de perken treden die hen goed gesteld zijn en daarop alleen aannemen diegene die ze geleerd en geschikt vinden.

MONTAIGNE

[8] Gelijck die van Arcadyen, seyt Plinius, alle Sieckten genesen met Koe-melck: ende die van Libyen, schrijft Herodotus, genieten door de banck een sonderlinge gesontheydt uyt dese gewoonte, die sy hebben, dat sy haer kinderen, wanneerse vier jaer geworden zijn, branden de aderen van ‘t Hooft, ende den Slach van ‘t Hooft, waer door sy alle Sinckingen den wegh af snijden. Ende de Huys-luyden hier te lande en besigen in alderhande Sieckten niet anders als de sterckste Wijn gemengt met veel Saffraen ende Kruydt, alles mede met gelijck geluck. Ende om de waerheyt te seggen, van alle die verscheydentheyt ende brabbelingh van Ordonnantien, wat ander eynde ofte werckinge, als den Buyck ledigh gemaeckt: het welck duysent Hof-kruyden konnen doen? Ende wat weet ick, ofte al dienstigh is, ‘t gene sy seggen, ende of onse Nature niet van doen en heeft ‘t verblijven van hare Vuylicheyt tot een seker mate, gelijck de Wijn op sijne Moer leyt om goet te blijven.

BEVERWYCK

Het is waer, dat Plinius in ‘T 25 boeck van zijn Natuyrlicke historyen op ‘T 8 Capittel schrijft, hoe die van Arcadyen, geen Genees-middelen en gebruycken, maer alleen Melck ontrent de Lenten, om dat de Kruyden, op die tijt van sap meest swellen, ende de uyere een genesen kragt uyt de weyde wert aengebracht. Ende sy drincken Koeye-melck, om dat de Koeyen alderhande Kruyden eten. Is dat wel anders, als een Genees-middel gebruyckt? Soo kan men oock een kint doen suyveren, als men de soogende vrou een Purgatye ingeeft, want de kracht gaet selver oock in ‘t soch. Maer die Koeye melck en kan even-wel in alle Sieckten niet bequaem wesen. Herodotus, in ‘T 4 boeck van sijn Griecksche historye op ‘T 187 capittel, verhaelt van de Libyers, dat sy haer kinderen, wanneer sy vier jaer out geworden sijn, de Aderen van ‘t opperhooft branden met ongewassche Schaeps-wolle, sommige de Aderen in den slaep van ‘t Hooft, ende dat om dese reden, op dat de Sinckingen uyt het Hooft vallende, haer nimmermeer en souden beschadigen. Ende Herodotus voegter by, dat de Libyers wel de gesontste zijn van Lichaem, onder al de Menschen, die hy kent, maer niet te konnen seggen, dat het daerom is. Voorwaer laet het tot de Sinckingen helpen, daer het voor gedaen wert, gelijck ick ‘t selfde oock in Italyen geluckelick sien doen hebbe: soo en kan het ymmers niet helpen in andere Sieckten, die met de Sinckingen gantsch niet [26] gemeens en hebben. Ende is ‘t voor de Sinckingen goet, het is wederom voor wat anders quaet, gelijck Hippocrates in sijn boeck van ‘t Zaet schrijft, van de gene, die ontrent de oiren gesneden zijn, dat haer Zaet weynigh, slap, ende onvruchtbaer is door dien dat het meeste deel van ‘t Zaet uyt het Hooft voor by de Oiren in ‘t Ruggen-morgh loopt, welcken wegh, het gesneden tot een roof gebracht sijnde, harder geworden is.

Wat de Boeren belangt, wanneer sy koude Sieckten hebben, ende met Winden gequelt zijn, datse dan met vordeel de sterckste Wijn met veel Saffraen ende Kruydt besighen, kan ick genoegh toestaen. Hoe wel dat de Saffraen te veel gebesight, groote hindernisse by kan brengen, gelijck ick elders breeder aengewesen hebbe, in het eerste Deel 4 Boeck cap 8 van de Schat der Ongesontheyt. De Vrouwen zijn hier te Lande oock terstont in de weer, om heete Wijn, met Suycker ende Kruydt in te geven. Maer wie sal seggen, dat dit oock goet is in brandende, ja rasende Koortschen, in Pleuris, Squynantye, ende ander Ontstekingen? Ende dat wert even-wel by haer soo al sonder onderscheyt gedaen, ende de Luyden stervende, dewijl niemant haer en seyt, dat de Wijn de Sieckte vermeerdert heeft, so gaense op een ander tijdt in die onwetenheydt voort. Ick en meene niet, datter yemandt soo onverstandigh is, die niet en siet, wat het scheelt, wie de Genees-middelen, ofte yet dat ingegeven wert, bestiert.

Ende dat Montaigne vorders seyt, hoe met al ‘t gene, de Genees-meesters voorschrijven , anders niet uytgerecht en wert, als dat sy de Siecken te kamer doen gaen, strijt teghens de gemeene kennisse, ende blijct wel anders uyt de genees-middelen, die wy in den Schat der ongesontheyt by-brengen. Dat ook de Nature op een sekere maet (gelijck de Wijn de Moeren) de Vuyligheyt, daer al uyt is, dat voedsaem was, soude van doen hebben, is mede ongelooflick. Dit wert, nae mijn oirdeel, beter gevat by den keyser Claudius, (hoe wel nergens nae de wijste van zijn Moeders kinderen) die, soo verre is het daer van daen, dat hy toegestaen soude hebben, de dicke Vuyligheydt in de Dermen op te houden, dat hy een Gebodt (gelijck Suetonius beschrijft) wilde laten uytgaen, waer by een yegelick verlof kreegh om eenen Wint over tafel te laten springhen, door dien bevonden was, yemant in groot gevaer geweest te zijn, die hem te langh ingehouden hadde. Desen goeden Keyser volghde misschien de leere van de alderstatighste Wijs-gerigen, Stoici genaemt, de welke, gelijck Cicero schrijft in sijn Brieven, seyden, dat de Veesten alsoo vry behoorden te wesen, als het Rispen. Quansuys, denck ick, om datse beyde van een stoffe waren, sonder te letten op het onderscheyt van haer oirspronckelicke plaets, die verscheyden is, ende derhalven sy oock niet even edel. Maer laet ons nu hooren hoe hy dit noch soekt te bevestigen.

MONTAIGNE

[9) Men siet dickwils dat gesonde luyden onvoorsiens aen het Braken, ofte den Loop vallen, ende veel Vuyligheyt losen, sonder eenige voorgaende noot, ofte navolgende baet, jae met verargeringh, ende schade. Het is van den grooten Plato, dat ick onlanghs geleert hebbe, hoe van de drie soorten der Bewegingen, die ons aengaen, de laetste, ende arghste is de geene, die geschiet door Purgatyen, ende dat geen Mensche, indien hy niet sot en is, de selve behoort te gebruycken, als in den uyterste noodt.

BEVERWYCK

Onsen grooten, ende meerder-gemelte leer-meester Hippocrates sal hier van reden geven in sijn derde Kort-bondige Spreucke, In ‘t beroeren van den buyck, seyt hy, ende in ‘t overgeven van selfs komende, indien sulcx gepurgeert wert, als gepurgeert moet wesen, dat helpt, ende wert lichtelick verdragen, soo niet, dan valt het in tegendeel uyt. Ick en sal geen exempelen by brengen uyt de Genees-meesters, die by Montaigne verdacht souden mogen wesen, maer een uyt den hoogh-geleerden Cicero, in een brief aen sijn Huysvrouw, Ick hebbe, schrijft hy, te nacht, loutere gal uyt-geworpen, terstont ben ick soo verlicht geweest, als of yemant uyt den Hemel my wat ingegeven hadde. De Nature is soo edel, dat al ‘t geene sy voortgebracht heeft, sorghvuldighlick onderhoudt, ende ‘t gene Cicero hier seyt, dat uyt hare kracht in hem geschiet is, sulcx doet de Konst in andere, ende dat is het werck van een goet Konstenaer alleen te purgeren, dat gepurgeert moet wesen, ende dan helpt het, ende de Siecken zijnder door verlicht: maer indien yemandt ‘t zy braeckt, ofte af gaet, ende ‘t geene loost, dat niet geloost en dient: sulcx verargert hem, ende doet niet als schade. Ende al is ‘T, dat Plato in Timaeo seyt, onder de drie soorten van Beweginghen, de Purgatye de quaetste te wesen, soo en verbiedt hyse even-wel niet volkomelick, maer houdt haer niet dienstigh, als in tijden van noot. Het welck al de Genees-meesters oock toestaen. Want die een wel gestelt Lichaem wil purgeren, die sal het beschadighen: alsoo de Purgatie geen quade Vochtigheden vindende, de goede, ende gesonde wech-neemt. Waer door het Lichaem van sijn bequaem voedsel berooft, ende dien volgende slapper wert. Maer de Vochtigheden, die ofte door menighte, ofte ongematicheydt de Nature lastigh vallen, en moeten niet op-gehouden, maer ten eersten gelost, ende het Lichaem alsoo ontlast, ende gesuyvert werden. Want indien, ‘t welck het gemeen Volck oock wel verstaet, eenighe van de uytwendighe Lidt-maten bedorven zijnde, niet en is te helpen, als met [27] af-setten, om te beletten dat de bedervinghe niet voort en kruypt: wie zoude dan konnen ghelooven dat de Nature haer met stinckende Vuyligheydt onderhiel, ende dat de selvighe, om geen besmettinghe aen de goede Vochtigheden mede te deelen, niet en diende terstont uyt-gedreven? Ende gelijck niemandt liever met Seep ende Asch (want dese gelijckenisse gebruyckt Plutarchus) zijn linden laet uytwasschen, ende schoon-maecken, al komt het daer door wat te slijten, als dat het in de vuyligheyt soude vergaen: so is ‘t oock veel beter, dat ongesonde Lichamen, en die met quade Purgatye, al isse juyst so heel sagt niet, dewijl eenen harden quast een scherpen beytel toekomt, als toe te late, dat het edelste van de Lichamen door inwendigh quaet bedorven, ofte verteert zijnde, de straf komen te lijden van onse dwaesheyt. In sodanige gelegentheyt is een Purgatye, de beste Beweginge, maer de argste, gelijck Plato seyt, wanneer sy in een gesont Lichaem komt, gelijkse by vele, door quade gewoonte gebruyckt wert.

MONTAIGNE

[8] Net zoals die van Arcadi, zegt Plinius, alle ziekten genezen met koemelk en die van Libië, schrijft Herodotus, genieten door de bank genomen een bijzondere gezondheid uit deze gewoonte die ze hebben dat ze hun kinderen wanneer ze vier jaar geworden zijn de aderen van het hoofd en de slag van het hoofd branden waardoor ze alle zinkingen de weg afsnijden. En de huislieden hier te lande gebruiken in allerhande ziekten niets anders dan de sterkste wijn die gemengd is met veel saffraan en kruid, alles mede met hetzelfde geluk. En om de waarheid te zeggen van al die verscheidenheid en brabbelen van bevelen tot welk doel of werking dan om de buik leeg te maken wat duizend hofkruiden kunnen doen? En wat weet ik of alles nuttig is wat ze zeggen en of onze natuur het niet nodig heeft om haar vuiligheid te laten blijven tot een zekere maat net zoals de wijn op zijn moer ligt om goed te blijven.

BEVERWIJCK

Het is waar dat Plinius in het 25ste boek van zijn natuurlijke historin in het 8ste kapittel schrijft hoe die van Arcadi geen geneesmiddelen gebruiken, maar alleen melk omtrent de lente omdat de kruiden op die tijd van sap het meeste zwellen en de uier een genezende kracht uit de weide wordt aangebracht. En ze drinken koeienmelk omdat de koeien allerhande kruiden eten. Is dat wel anders dan een geneesmiddel gebruiken? Zo kan men ook een kind laten zuiveren als men de zogende vrouw een purgatief ingeeft want de kracht gaat zelfs ook in het zog. Maar die koeienmelk kan evenwel niet in alle ziekten geschikt wezen. Herodotus verhaalt in het 4de boek van zijn Griekse historie in het 187ste kapittel van de Libiërs dat ze hun kinderen wanneer ze vier jaar oud geworden zijn de aderen van het opperhoofd branden met ongewassen schapenwol en bij sommige de aderen in de slaap van het hoofd en dat om deze reden zodat de zinkingen die uit het hoofd vallen hen nimmermeer zouden beschadigen. En Herodotus voegt er bij dat de Libiërs wel de gezondste zijn van lichaam onder alle mensen die hij kent, maar kan niet zeggen dat het daarom is. Voorwaar laat het tegen de zinkingen helpen daar het voor gedaan wordt zoals ik het ook in Italië gelukkig heb zien doen, zo kan het immers niet helpen in andere ziekten die met de zinkingen gans niets [26] gemeens hebben. En is het voor de zinkingen goed, het is wederom voor wat anders kwaad zoals Hippocrates in zijn boek van het zaad schrijft van diegene die omtrent de oren gesneden zijn dat hun zaad weinig, slap en onvruchtbaar is doordat het meeste deel van het zaad uit het hoofd voorbij de oren in het ruggenmerg loopt welke weg door het snijden tot een roof gebracht is en harder wordt.

Wat de boeren aangaat, wanneer ze koude ziekten hebben en met winden gekweld worden dat ze dan met voordeel de sterkste wijn met veel saffraan en kruid gebruiken kan ik genoeg toestaan. Hoewel dat saffraan te veel gebruikt grote hindernis bij kan brengen zoals ik elders uitvoeriger aangewezen heb in het eerste deel, 4de boek kapittel 8 van de ԓchat der Ongezondheid’. De vrouwen zijn hier te lande ook terstond in de weer om hete wijn met suiker en kruid in te geven. Maar wie zal zeggen dat dit ook goed is in brandende, ja razende koortsen, in zijdepijn, keelblaar en ander ontstekingen? En dat wordt evenwel door hen zonder verschil gedaan en de lieden sterven omdat niemand hen zegt dat de wijn de ziekte vermeerderd heeft en zo gaan ze een volgende keer in die onwetendheid voort. Ik denk niet dat er iemand zo onverstandig is die niet ziet wat het scheelt wie de geneesmiddelen of iets dat ingegeven wordt bestuurt.

En dat Montaigne verder zegt hoe met al hetgeen de geneesmeesters voorschrijven niets anders uitgericht wordt dan dat ze de zieke te kamer laten gaan strijdt tegen de algemene kennis en blijkt wel anders uit de geneesmiddelen die we in de ԓchat der Ongezondheidՠbijbrengen. Dat ook de natuur op een zekere maat (net zoals de wijn is voor de moer) de vuiligheid die er al uit is wat voedzaam was nodig zou hebben is mede ongeloofwaardig. Dit wordt, naar mijn oordeel, beter gevat bij keizer Claudius, (hoewel nergens na de wijste van zijn moeders kinderen) die, zover is het daar vandaan, dat hij toegestaan zou hebben de dikke vuiligheid in de darmen op te houden dat hij een gebod (zoals Suetonius beschrijft) wilde laten uitgaan waarbij iedereen verlof kreeg om een wind over tafel te laten springen doordat bevonden was dat iemand in groot gevaar geweest was die zich te lang ingehouden had. Deze goede keizer volgde misschien de leer van de aller statigste wijsgerige, Stosche genoemd, die zoals Cicero schrijft in zijn brieven, zeiden dat de winden alzo vrij behoren te wezen als het oprispen. Kwansuis denk ik omdat ze beide van een stof zijn zonder te letten op het onderscheidt van hun oorspronkelijke plaats die verschillend en derhalve ze ook niet even edel zijn. Maar laat ons nu horen hoe hij dit noch probeert te bevestigen.

MONTAIGNE

[9) Men ziet dikwijls dat gezonde lieden onverwachts aan het braken of aan de loop vallen en veel vuiligheid lozen zonder enige voorgaande nood of navolgende hulp, ja met verergering en schade. Het is van de grote Plato dat ik onlangs geleerd heb hoe van de drie soorten van de bewegingen die ons aangaan de laatste en ergste is diegene die gebeurt door purgatieven en dat geen mens indien hij niet zot is die behoort te gebruiken dan in de uiterste nood.

BEVERWIJCK

Onze grote en meer vermelde leermeester Hippocrates zal hiervan reden geven in zijn derde kort bondige spreuk, ԩn het beroeren van de buik, zegt hij, en in het overgeven dat vanzelf komt, indien zulks gepurgeerd wordt dat gepurgeerd moet wezen, dat helpt en wordt gemakkelijk verdragen, zo niet dan valt het in tegendeel uitՕ. Ik zal geen voorbeelden bij brengen uit de geneesmeesters die bij Montaigne verdacht zouden mogen wezen, maar een uit de hoog geleerde Cicero in een brief aan zijn huisvrouw, ԩk hebլ schrijft hij, ԩn de nacht louter gal uitgeworpen en terstond ben ik zo verlicht geweest alsof iemand uit de hemel me wat ingegeven heeft’. De natuur is zo edel dat al hetgeen ze voortbrengt ze zorgvuldig onderhoudt en hetgeen Cicero hier zegt dat uit haar kracht in hem gebeurd is zulks doet de kunst in anderen en dat is het werk van een goed kunstenaar alleen te purgeren wat gepurgeerd moet wezen en dan helpt het en de zieken zijn er door verlicht, maar indien iemand hetzij braakt of afgaat en hetgeen loost dat niet geloosd dient te worden, zulks verergert hem en doet niets anders dan schade. En al is het dat Plato in Timaeo zegt dat onder de drie soorten van bewegingen de purgatief de slechtste is verbiedt hij ze evenwel niet volkomen, maar houdt haar niet nuttig dan in tijde van nood. Wat alle geneesmeesters ook toestaan. Want die een goed gesteld lichaam wil purgeren die zal het beschadigen omdat de purgatief geen kwade vochtigheden vindt en de goede en gezonde weg neemt. Waardoor het lichaam van zijn geschikt voedsel beroofd wordt en dientengevolge slapper wordt. Maar de vochtigheden die of door menigte of ongesteldheid de natuur lastig vallen moeten niet opgehouden maar direct gelost en het lichaam alzo ontlast en gezuiverd worden. Want indien, wat het gewone volk ook wel verstaat, enige van de uitwendige ledematen bedorven zijn en niet te helpen is dan met [27] afzetten om te beletten dat het bederf niet voort kruipt, wie zou dan kunnen geloven dat de natuur zich met stinkende vuiligheid onderhoudt en dat die om geen besmetting aan de goede vochtigheden mee te delen niet terstond dient uit te drijven? En zoals niemand liever met zeep en as (want deze gelijkenis gebruikt Plutarchus) zijn linnen laat uitwassen en schoon maken en al komt het daardoor wat te slijten dan dat het in de vuiligheid zou vergaan is het ook veel beter dat ongezonde lichamen en die met kwade purgatief, al is ze juist niet zo heel zacht omdat een harde kwast een scherpe beitel nodig heeft, dan toe te laten dat het edelste van de lichamen door inwendig kwaad bederven of verteerd wordt de straf komt te lijden van onze dwaasheid. In zodanige gelegenheid is een purgatief de beste beweging, maar de ergste, zoals Plato zegt, wanneer ze in een gezond lichaam komt net zoals ze door velen door slechte gewoonte gebruikt wordt.

MONTAIGNE

[10] Men gaet het quaet roeren, ende wacker maken, door het gene ‘t selve recht tegen is. Het behoort te wesen de maniere des levens, die het sachtjens verslapte, en tot sijn eynde braght. De geweldige strijt van de drooge met de Sieckte, streken altijt tot onse schade, dewijl den twist in ons geslist wert, ende dat de Drooge een ontrouw behulp van aert onse Gesontheyt vyant, ende die geen toegang en heeft in onse staet als door beroert. Laten wy de Nature, wat begaen, de ordre die de Vlooy, ende Mollen versiet, versiet ook de Menschen, die gelijck verdraegsaemheyt hebben om haer te laten regeren als de Vlooyեn, de Mollen.

BEVERWYCK

Dit sijn maer woorden. Sal men het quaet verdryven, soo moet het geroert werden, sal men het uyt-smijten, so moet sulcx geschieden door sodanige middelen, die het selfde tegen sijn, dewijl gelijk sijn, gelijk bewaert. Indien de maniere des levens alle Sieckten konde verwinnen, so wil ick geerne bekennen, dat men te vergeefs, ende ondienstig Droogen soude gebruycken, maer also sulcx niet altijt, ende alleen in kleyne Sieckten, en kan geschieden, so en kan men de Droogen niet misschen. Die Genees-middelen sijn onse gesontheyt vyant, wanneerse (gelijck wy geseyt hebben) in een gesont Lichaem sonder eenige noot ingegeven werden: maer sijn vrienden in den noot, ende geen ontrouw behulp, als sy in Sieckten, van goeder hant komen. Sullen wy de Nature laten begaen, gelijck de Vlooy, ende Mollen, Wat weten wy, ofte die oock niet haer Genees-middelen en kennen, gelijck wy van Honden, Katten, ende verscheyde andere Beesten in den Lof der Medicine hebben aengewesen. Maer also de Mensche het alder volmaeckste Lichaem onder alle Dieren gegeven is, soo en staet geensins te twijffelen, ofte de Nature heeft, om ‘t selve te bewaren, oock meerder sorge gedragen, als voor andere, ten minsten als voor Vlooyլende Mollen, die Montaigne slechtelik hier in met ons vergelijckt. Alle Droogen die af-setten en doen oock geen gewelt op ons Lichaem, maer alleen de gene die boven maten sterck zijn. Daer is so wel Manna, Rhabarber, Sene-bladeren, ende diergelijck in den Apoteek te vinden, als Scammonie, Turbith, Antimonie, die men niet en behoeft te gebruycken, als in grooten noot. Ende van dese is oock Plato te verstaen, op wiens tijdt alleen de stercke Purgatien in ‘t gebruyck waren, daer de sachte eerst lang daer na, by de Arabische Genees-meesters gevonden sijn, ende nu meest ingegeven werden.

MONTAIGNE

[11] Men vraegde een seker man van Lacedemonien, wat dat hem so lange hadde doen leven? Dat ick de Medicijne niet gekent en hebbe, gaf hy voor antwoort. Ende de Keyser Adriaen riep sonder ophouden, doen hy op ‘t laetste van sijn leven was, dat de veelte der Medicijns hem omgebracht hadde. Een quaet Worstelaer Genees-meester geworden sijnde, lustig, seyde hem Diogenes, ghy hebt gelijck, ghy sultse nu wel nederleggen, die het u te voren gedaen hebben. Maer sy hebben dat geluck, volgens Nicocles, dat de Son al wat haer mede gaet verlicht, ende dաerde haer misgrepen bedekt. Maer boven dien hebben sy noch een seer vorderliken maniere, om haer te dienen van alderhande soorten van uytkomste, want al wat de Fortune, al wat de Nature, ofte eenige andere uyterlijke Oirsaeck (waer van het getal oneyndelick is) in ons goet, ende tot gesontheyt streckende voort-brenght, dat is ‘t recht van de Genees-konste, om haer selven toe te schrijven. Al dat by de Sieckten, die onder haer staet, geluckelick uyt-valt, dat wort de Konste geweten. De gelegentheden, die my genesen hebben, ende duysent andere genesen, die geen Medicijnes tot haer hulpe en halen, gebruycken sy tot haer vordeel. Ende wat belangt de quade toevallen, ofte sy en trecken die gantsch niet aen, ofte sy leggen de schult op den Siecken, door so ydelen redenen, dat het haer niet en ontbreeckt altijt een goet getal van de selvige te vinden: Hy heeft met sijnen arm buyten gelegen, hy heeft het geraes van een wagen gehoort, daer heeft een venster open gestaen, hy heeft op sijn slincker zijde gelegen, ofte heeft te sware gedachten gehadt, somma, een woort, eenen droom, een geknik schijnt haer een volkomen ontschuldinge te wesen, om haer te ontlasten van ‘t misbruyck. Ofte wanner het haer belieft, dienen sy haer noch met die verargernis, ende doen haer dingen daer mede door een ander middel, dat haer nimmermeer ontgaen en kan, dat is, datse ons betalen, wanneer de siekte bevonden wert ontsteken te wesen door haer ingeven, met de versekering die sy geven, dat de selve wel anders soude verargert sijn geweest sonder haer genees-middelen. De gene diese van een Kouw [28] in een dagelijcksche Koortsche geworpen hebben, soude sonder haer gehadt hebben een gestadige. Sy en dencken niet eens haer dinghen qualik te doen, dewijl de schade haer tot vordeel streckt.

BEVERWYCK

Wat die van Lacedemonien belanght, alsoo daer geen stadt in de werelt en was, waer nauwer huys gehouden werde, waer men soberder at, ende dronck, ende het lichaem wel oeffenden, soo en is ‘t niet te verwonderen, dat sy geen ongesonde Vochtigheden en vergaderden, die door Genees-middelen behoefden af-geset te werden. Want gelijck Plato wel seyt, ende by onse Salighmaker bevestight is, Een Genees-meester is onnut voor de gene, die niet sieck en zijn, Matth. 9. Ende daerom en is ‘t niet vremt, dat de Lacedemonyers van de Genees-meesters weynigh werck maeckten soo dat oock een van haer Koningen, Pausanias, als hy van een Genees-meester gevraeght werde, of hy niet quaets en hadde, gaf tot antwoort, Neen, want ick en gebruyck u tot geen Medicijn. De selfde van een goet vrient berispt zijnde, dat hy van een Medicijn qualick sprack, die hem nergens in te kort gedaen en hadde, noch die by hem niet versocht en was: Hadde ick hem versocht (seyde hy) ick en soude niet leven. Een tegen hem seggende, Ghy zijt een out man geworden: dat is, antwoorden hy, om dat ick tot geen Genees-meester gebruyckt en hebbe. Hy seyde oock, dat het de beste genees-meester was, die de Siecken niet lang en liet quijnen, maer rasch onder de aerde hielp, gelijk dit alles verhaelt wert van Plutarchus in de Lacedemonische Spreucken. Het is licht te verachten den genen, die men niet van doen en meent te hebben. Een ander Koningh, ende vry wat grooter, te weten Louys de IX van Vranckrijck, en ontsagh niemant in zijn Rijck, als alleen sijnen Genees-meester Iaques Coctier, aen wien hy vast geloofde, dat al sijn welvaren hing, als by Commines te lesen is.Plinius in ‘T 29 boeck van sijn natuyrlicke Historye op ‘T 1 Capittel, nae dat sy de onstantvastigheyt van de Griecksche genees-meesters overgehaelt hadde, seyt dat hy ongetwijffelt door haer nieuwigheyt soeckende eenen naem te maken, onse zielen te koop stellen, dat daer uyt komen de ellendige strijden in haer oirdeel teghens malkanderen by de Sieckten, niemant het selfde seggende, om niet te schijnen een ander te volgen, dat hier van komt het opschrift van het ongeluckigh graft, dat hy door den hoop van de Medicijns omgekomen was. Hy verstaet de keyser Adriaen, die ofte op sijn doot-bedde soude geseyt hebben het Griecksche spreeck-woort, Veel Medicijns hebben den Koningh omgebracht, gelijck Xiphilius schrijft, ofte gelijck Plinius getuyght, op sijn graft doen stellen.

Turba Medicorum me frequentans perdidit.

Ende een siende vele Genees-meesters by een Siecken, die malkander niet wel en konden verstaen, Soo veel Gieren, riep hy, op een Lichaem! Dit wert met jonger exempelen bevestight door Bisciola in sijn 16 boeck op ‘T 11 Capittel. Voorwaer ick en soude niemant konnen raden veel Genees-meesters gelijck te gebruycken,ՠt en ware dat sy malkanderen, ende de saecke wel verstonden. Anders heeft het plaetsch, ‘t geene Damasenus seyt, dat die aen vele raet vraeght, valt in een ygelick feylen, behalve dat het seer selden gebeurt, dat sy soo wel over een komen, ofte den eenen wilder wat by gedaen hebben dat den anderen niet en behaeght, die even-wel om met sijnen mede-broeder niet over hoop te leggen, dickwils tegens sijn gemoet wat moet overgeven, ende yet toestaen, ‘t welck hy verstaet ondienstigh te zijn. Daer-en-boven wert somtijts van de gauste een goed ende versocht Genees-middel uyt jaloursheydt achter gehouden, om het selfde aen den anderen niet bekent te maecken. Ende gelijck men gemeenlick seyt, datter niet soo verloren gaet, als gemeen goet, soo maeckt oock een Siecke, die veel Genees-meesters over hoop haelt, sijn selven gemeen, waerom niemant in ‘t bysonder de andere geheel ten herten neemt, de een dickwils de andere de sorge bevolen latende. Evenwel konnen veel Oogen, gelijck Aristoteles wel seyt, meerder sien, als een,

Et quod tu nescis fortassis novit Ofellus.

Waer door den eenen wel wat dienstighs by kan brengen, daer den anderen niet eens om gedacht soude hebben. Hierom doet de prince der Poten, Homerus, de Griecksche vorst Diomedes, aldus den wijsen Nestor aenspreken:

-----Ne, o Nestor habebis. Si modo des forium: fiducia quippe duobus. Maior adest, dum se subigant, dum sensa vicissum. Alternant: subi ambobus, quod non subit uni. Se foriant: ita tem solidant, confultaque firmant. Ac si mecum vel recte excognito solus. Hic tamen usque mihi diffido, atque irria duco.

Dit selve treckt Hippocrates, de prince der Genees-meesters, oock tot onse Konste, als hy schrijft, in sijn boeck de Praecept, dat een Genees-meester niet qualick en doet, wanneer hy in tijdt van noot, noch andere laet tot hem roepen, om met gemeenen raet den Sieckten te hulpe te komen. Wat my belangt, Ick en soude in sware sieckten niet ongeraden vinden, Beraetslagingen te houden van meerder Doctoren: maer dat het uytvoeren, ende ‘t geene sy goet gevonden hebben evenwel by maer een, die men gewent is, ofte daer men best op betrouwt, mocht in ‘t werck gestelt werden. So wert alle Beweginge tot eenen gestiert, gelijck Aristoteles leert. Ende [29) de treffelicke schilder Zeuzis, als hy, voor die van Crotona, een schoon Venus-beelt soude maken, soo koos hy vijf van de fraeyste Joffrouwen, om uyt elcke het schoonste te schilderen.

De drollighste onder de Wijs-gerige, Diogenes, siende eenen maffen Worstelaer de genees-konste oeffenen. Wat is dat, seyde hy, wilt ghy oock die gene die u voor desen verwonnen hebben, onder-leggen? Dat en dunckt ons niet eens vremt. Want hoe by soodanige, die van den Osch, gelijck men seyt, op den Esel loopen, ende met Thessalus (die van zijn Vaders weef-touw in de Pracktijck sprongh, ende daer over van Galenus uytgelacchen wert) de sware Konste so lichtvaerdig aennemen, de Siecken onthaelt werden, hebben wy noch onlanghs hier te lande oock gesien. Phaedrus beschrijft seer aerdigh in sijn 14 Fabel een Schoen-maker, die op een onbekende plaetsch, den genees-meester speelden, wiens versen wy daerom alhier stellen.

Malus cum Sutor inopia deperditus. Medicinam ignoto facere coepisset loco. Et venditaret falso antodotum nomine. Verbosis sibi acquisivit famam strophis. Hic cum jaceret morbo confectus gravi. Rex urbis, ejus experiundi gratia. Scyphum poposcis, dusa dein simulans aqua. Miscere antidoto illius toxicum. Bibere jussit ipsum posito praemio. Tinore mortis ille tum confessus est. Non artis ulla medicum se prudentia. Verum stupore vulgi factum nobilem. Re advocata concione haec ad ldit. Quante putatis esse vos dementiae. Qui capita vestra non dubitatis credere. Cui calceandos nemo commissit pedes?

Maer dit en raeckt de rechte Genees-meesters, in ‘t minste niet, die in ander waerde by den gemelten Diogenes zijn gehouden geweest. Want de selfde Laertius, die het eerst verhaelt, schrijft oock dat hy plagh te seggen, als hy sagh Stier-luyden, Genees-meesters, ende Wijsgerighe, dan te meenen dat de Mensche de wijste was van alle de Dieren: maer als hy in tegendeel aenschoude, de Uytleggers van droomen, Waerseggers, ende diergelijcke, dat hy dan meende, datter niet sotter en was, als een Mensche.

Dat Montaigne vorder by brengt, dunckt my louter praet te wesen. Want waerom en ‘t gene, dat somtijdts wel van selfs komt, de andere tijdt niet door de Konste te weegh gebracht werden? Ende wie kan ontkennen, dat niet dickwils de Siecke selfs, ofte andere, die hem waernemen, als oock eenighe dingen van buyten aenkomende, ongemack konnen by-brengen om de Sieckte te verachteren? Want hier om schrijft Hippocrates in de eerste van sijn kort-bondige Spreucken, niet genoegh te sijn, dat een genees-meester het sijne wel doet, maer dat het verhaelde oock so moet gaen. Sijn woorden zijn eertijts door Heer Iacob Cats, Raet-Pensionaris van Hollant aldus in rijm gestelt:

Ons Tijt is kort, de Kunste langh. Oock heeft het proeven gevaer. Al leefden yemant hondert jaer. En schoon men yet met oirdeel doet. Noch vint men dickmael tegenspoet. Dies moet niet slechts den Medicijn. In als geset, en wacker zijn. Maer oock de Krancken sijnen vrient. En wie hem in sijn sieckte dient. Heeft staegh te letten op het stuck. Of hem genaeckt groot ongeluck. Dan noch al wat van buyten komt. Is hier oock nut te zijn geschroomt.

Maer gelijck Montaigne seydt, dat de Genees-meesters haer selven toe-schrijven, ende al ‘t quaet, dat in de Sieckten overkomt, op wat anders schuyven: soo hebben de genees-meesters veel meerder te klagen over de onredelickheyt van sommige, ‘t sy Siecken, ofte die by de selvige zijn, die al de quade toe-vallen, de Siecken overkomende, op de genees-middelen leggen, ende van ‘t gene dat wel ende nae wenschen uytvalt twijffelen, of het door den genees-meester toekomt. Want voor-eerst, siende een Siecken, die geheel swack is, soo beschuldighen sy, het weynigh Eten, dat hem de genees-meester belast heeft: ofte sy berispen het Laten, ofte de Purgatye, sonder eens te dencken, dat het de Sieckte is, die de swackheyt veroorsaeckt, ende niet de genees-middelen, de welcke, de Sieckte verminderen, den Siecken in meerder kracht onderhouden. Soo dat hy sonder het gebruyck van de selvige noch swacker soude wesen. Sulcx is genoegh te sien aen de gene, die de Soberheyt, het Laten, het Purgeren verachten, hoe sy noch slapper werden. Eveneens gaet het met dաnder toe-vallen, die men qualick de genees-middelen wijt, gelijck Walging, Braken, Loop, Pijn, Rasernye, ende diergelijck, die eygentlick door de Sieckte komen, ende de nature van de Siecken, ende niet door de genees-middelen, gelijck het onwetende volck meent. Het welck gewent is al wat naekomt, te leggen op ‘t gene voorgegaen is. Een groote misslagh? Want dat is even-eens ofte yemant seyde, Ick heb van een Capoen gegeten, ende daer op Hooft-pijn gekregen, dat moet van de Capoen komen: Die Krancken heeft kleyn Bier gedroncken ende is een half uyr daer nae gestorven, dat Bier is dan oirsaeck van sijn Doot. Neen voorwaer, Niet het Bier, maer de groote Kranckheydt. Soo dat hier uyt te sien is, hoe ongerijmt sommige de quade [30] Toe-vallen weten toe te schrijven yet dat te voren gedaen is, hoe wel het met de selvige niet gemeens en heeft;

MONTAIGNE

[10] Men gaat het kwaad roeren en wakker maken door hetgeen het recht tegen is. Het behoort te de manier van leven te zijn die het zachtjes verslapt en tot zijn einde brengt. De geweldige strijdt van de droge met de ziekte strekken altijd tot onze schade omdat de twist in ons beslist wordt en dat de droge een ontrouwe hulp van aard en een vijand onze gezondheid is die geen toegang heeft in onze staat dan door beroerte. Laten we de natuur wat begaan, de orde die de vlooien en mollen voorziet ook de mensen die gelijke verdraagzaamheid hebben om zich te laten regeren als de vlooien en de mollen.

BEVERWIJCK

Dit zijn maar woorden. Zal men het kwaad verdrijven dan moet het geroerd worden, zal men het uitsmijten dan moet zulks gebeuren door zodanige middelen die het tegen zijn omdat wat gelijk is gelijk bewaard. Indien de manier des levens alle ziekten kon overwinnen wil ik graag bekennen dat men tevergeefs en onnuttig drogen zou gebruiken, maar omdat zulks niet altijd en alleen in kleine ziekten kan gebeuren kan men de drogen niet missen. Die geneesmiddelen zijn voor onze gezondheid een vijand wanneer ze (zoals we gezegd hebben) in een gezond lichaam zonder enige nood ingegeven worden, maar zijn vrienden in de nood en geen ontrouwe hulp als ze in ziekten van goede hand komen. Zullen we de natuur laten begaan zoals in de vlooien en mollen, wat weten wij of die ook niet hun geneesmiddelen kennen net zoals we van honden, katten en verschillende andere beesten in de Ԍof der Medicijnenՠhebben aangewezen. Maar omdat de mens het aller volmaaktste lichaam onder alle dieren gegeven is staat er geenszins aan te twijfelen of de natuur heeft om het te bewaren ook meer zorg gedragen dan voor anderen, tenminste als voor vlooien en mollen die Montaigne hierin slecht met ons vergelijkt. Alle drogen die afzetten doen ook geen geweld op ons lichaam, maar alleen diegene die boven mate sterk zijn. Er is zo wel manna, rabarber, Senne bladeren en dergelijke in de apotheek te vinden als scammonia, turbith, antimonium die men niet behoeft te gebruiken dan in grote nood. En van deze is ook Plato te verstaan op wiens tijd alleen de sterke purgatieven in het gebruik waren waar de zachte eerst lang daarna door de Arabische geneesmeesters gevonden zijn en nu meestal ingegeven worden.

MONTAIGNE

[11] Men vroeg een zeker man van Lacedamoni (Laconia) wat hem zolang had laten leven? Dat ik de dokter niet gekend heb, gaf hij voor antwoord. En keizer Adriaen riep zonder ophouden dat toen hij op het laatste van zijn leven was dat de hoeveelheid van de dokters hem omgebracht had. Een slecht worstelaar die geneesmeester geworden was zei tegen Diogenes lustig, ge hebt gelijk, ge zult ze nu wel neer leggen die het u tevoren gedaan hebben. Maar ze hebben dat geluk, volgens Nicocles, dat de zon al wat hen meegaat verlicht en de aarde haar misgrepen bedekt. Maar bovendien hebben ze noch een zeer bevorderlijke manier om zich te bedienen van allerhande soorten van uitkomst want al wat fortuin en alles wat de natuur of enige andere uiterlijke oorzaak (waarvan het getal oneindig is) in ons goed en tot gezondheid strekkend voortbrengt dat is het recht van de geneeskunst om dat aan haarzelf toe te schrijven. Al dat bij de ziekten die onder hen staan gelukkig uitvalt dat wordt aan de kunst geweten. De gelegenheden die mij genezen hebben en duizend anderen genezen die geen dokters tot hun hulp halen gebruiken ze tot hun voordeel. En wat de kwade symptomen aangaat of ze trekken er zich gans niets van aan of ze leggen de schuld op de zieken door zulke losse redenen dat het hen niet ontbreekt altijd een goed getal ervan te vinden. Hij heeft met zijn arm buiten gelegen, hij heeft het geraas van een wagen gehoord, daar heeft een venster open gestaan, hij heeft op zijn linkerzijde gelegen of heeft te zware gedachten gehad, in somma, een woord, een droom, een geknik schijnt hen een volkomen verontschuldiging te wezen om hen te ontlasten van het misbruik. Of wanner het hun belieft bedienen ze zich noch met die ergernis en doen hun dingen daarmee door een ander middel dat hen nimmermeer ontgaan kan en dat is dat ze ons betalen wanneer gevonden wordt dat de ziekte ontstoken is door hun ingeven met de verzekering die ze geven dat die anders wel verergerd zou zijn geweest zonder hun geneesmiddelen. Diegene die ze van een kou [28] in een dagelijkse koorts geworpen hebben zouden zonder hen een constante gehad hebben. Ze denken er niet eens aan dat ze hun dingen slecht doen omdat de schade hen tot voordeel strekt.

BEVERWIJCK

Wat die van Lacedamoni aangaat, alzo er geen stad in de wereld was waar beter huisgehouden werd, waar men soberder at en dronk en het lichaam goed oefende is het niet te verwonderen dat ze geen ongezonde vochtigheden verzamelden die door geneesmiddelen afgezet behoefden te worden. Want zoals Plato wel zegt en bij onze Zaligmaker bevestigd is een geneesmeester is onnut voor diegene die niet ziek zijn, Matth. 9. En daarom is het niet vreemd dat de Lacedaemonir van de geneesmeesters weinig werk maakten zodat ook een van hun koningen, Pausanias, toen hij door een geneesmeester gevraagd werd of hij niets kwaads had tot antwoord gaf, neen, want ik gebruik u niet als dokter. Dezelfde werd door een goede vriend berispt dat hij van een dokter kwalijk sprak die hem nergens in te kort gedaan had, noch die bij hem niet gevraagd was, had ik hem gevraagd (zei hij) ik zou niet leven. En zei tegen hem, ge bent een oud man geworden, dat is, antwoordde hij, omdat ik geen geneesmeester gebruikt heb. Hij zei ook dat het de beste geneesmeester was die de zieke niet lang liet kwijnen, maar snel onder de aarde hielp zoals dit alles verhaald wordt van Plutarchus in de Lacedemonische spreuken. Het is gemakkelijk te verachten diegene die men niet nodig meent te hebben. Een andere koning en behoorlijk wat groter, te weten Louis de IX van Frankrijk, ontzag niemand in zijn rijk dan alleen zijn geneesmeester Jaques Coctier waarvan hij vast geloofde dat al zijn welvaren afhing zoals bij Commines te lezen is. Plinius in het 29ste boek van zijn natuurlijke historie in het 1ste kapittel, nadat hij de onstandvastigheid van de Griekse geneesmeesters overgehaald had, zegt dat ze ongetwijfeld door hun nieuwigheid proberen een naam te maken en onze zielen te koop stellen en dat daaruit de ellendige tegenstrijdigheden komen in hun oordeel tegen elkaar bij de ziekten waar niemand hetzelfde zegt om niet te schijnen een ander te volgen en dat hiervan komt het opschrift van het ongelukkige graf dat hij door de hoop van de dokters omgekomen is. Hij verstaat keizer Adriaen die of op zijn doodsbed gezegd zou hebben het Griekse spreekwoord, veel dokters hebben de koning omgebracht, zoals Xiphilius schrijft of zoals Plinius getuigt op zijn graf zou hebben laten stellen.

Ԕurba Medicorum me frequentans perdidit’.

En een die veel geneesmeesters bij een zieke zag die elkaar niet goed konden begrijpen, zoveel gieren, riep hij, op een lichaam! Dit wordt met jongere voorbeelden bevestigd door Bisciola in zijn 16de boek in het 11de kapittel. Voorwaar ik zou niemand kunnen aanraden veel geneesmeesters tegelijk te gebruiken tenzij dat ze elkaar en de zaak goed begrijpen. Anders heeft het plaats hetgeen Damasenus zegt dat die aan velen raad vraagt in ieders fouten valt, behalve dat het zeer zelden gebeurt dat ze zo goed overeen komen of de een wil er wat bij gedaan hebben wat de ander niet behaagt die evenwel om niet met zijn medebroeder overhoop te liggen dikwijls tegen zijn gemoed wat moet overgeven en iets toestaan wat hij verstaat dat het onnuttig is. Daarboven wordt soms door de beste een goed onderzocht geneesmiddel uit jaloersheid achter gehouden om het niet aan de anderen bekent te maken. En zoals men gewoonlijk zegt dat er niet zoveel verloren gaat als aan gewoon goed maakt ook een zieke die veel geneesmeesters over hoop haalt zichzelf hieraan gewend, waarom niemand apart de ander geheel te harte neemt en dikwijls aan de ander de zorg overlaat. Evenwel kunnen veel ogen, zoals Aristoteles wel zegt, meer zien dan een;

ԅt quod tu nescis fortassis novit Ofellus’.

Waardoor de ene wel wat nuttigs bij kan brengen waar de ander niet eens aan gedacht zou hebben. Hierom laar de prins der poten, Homerus, de Griekse vorst Diomedes aldus de wijze Nestor aanspreken:

-----’Oe, o Nestor habebis. Si modo des forium: fiducia quippe duobus. Maior adest, dum se subigant, dum sensa vicissum. Alternant: subi ambobus, quod non subit uni. Se foriant: ita tem solidant, confultaque firmant. Ac si mecum vel recte excognito solus. Hic tamen usque mihi diffido, atque irria duco’.

Ditzelfde trekt Hippocrates, de prins der geneesmeesters, ook tot onze kunst als hij schrijft in zijn boek de Praecept dat een geneesmeester niet slecht doet wanneer hij in tijde van nood noch andere bij hem laat roepen om met algemene raad de ziekte te hulp te komen. Wat mij aangaat, ik zou het in zware ziekten niet ongeraden vinden om beraadslagingen te houden van meer doctoren, maar dat het uitvoeren en hetgeen ze goed gevonden hebben evenwel bij maar een die men gewend is of waar men het beste op vertrouwt in het werk gesteld mag worden. Zo wordt alle beweging tot een gestuurd zoals Aristoteles leert. En [29) de voortreffelijke schilder Zeuzis toen hij voor die van Crotona een schoon Venusbeeld zou maken koos hij vijf van de fraaiste juffrouwen om uit elke het schoonste te schilderen.

De drolligste onder de wijsgerige, Diogenes, zag een maffe worstelaars de geneeskunst beoefenen. Wat is dat, zei hij, wilt ge ook diegene die u hiervoor overwonnen hebben er onder leggen? Dat lijkt ons niet eens vreemd. Want hoe bij zodanige die van de os, zoals men zegt, op de ezel lopen en met Thessalus (die van zijn vaders weefgetouw in de praktijk sprong en daarover door Galenus uitgelachen werd) de zware kunst zo lichtvaardig aannemen en de zieken onthaald worden hebben we noch onlangs hier te lande ook gezien. Phaedrus beschrijft zeer aardig in zijn 14de fabel een schoenmaker die op een onbekende plaats de geneesmeester speelde en wiens verzen we daarom hier stellen.

ԍalus cum Sutor inopia deperditus. Medicinam ignoto facere coepisset loco. Et venditaret falso antodotum nomine. Verbosis sibi acquisivit famam strophis. Hic cum jaceret morbo confectus gravi. Rex urbis, ejus experiundi gratia. Scyphum poposcis, dusa dein simulans aqua. Miscere antidoto illius toxicum. Bibere jussit ipsum posito praemio. Tinore mortis ille tum confessus est. Non artis ulla medicum se prudentia. Verum stupore vulgi factum nobilem. Re advocata concione haec ad ldit. Quante putatis esse vos dementiae. Qui capita vestra non dubitatis credere. Cui calceandos nemo commissit pedes?ռo:p>

Maar dit raakt de echte geneesmeesters in het minste niet die in andere waarden bij de vermelde Diogenes gehouden zijn geweest. Want dezelfde Laertius die het eerst verhaalt, schrijft ook dat hij plag te zeggen toen hij stierlieden, geneesmeesters en wijsgerige zag dan te menen dat de mens de wijste was van alle dieren, maar toen hij in tegendeel de uitleggers van dromen waarzeggers en dergelijke aanschouwde dat hij dan meende dat er niets zotter was dan een mens.

Dat Montaigne verder bijbrengt dat denk ik dat het louter praat is. Want waarom kan hetgeen dat soms wel vanzelf komt kan het de andere tijd niet door de kunst teweeg gebracht worden? En wie kan ontkennen dat niet dikwijls de zieke zelf of anderen die hem waarnemen als ook enige dingen die van buiten aankomen ongemak kunnen bijbrengen om de ziekte te verergeren? Want hierom schrijft Hippocrates in de eerste van zijn kort bondige spreuken dat het niet genoeg is dat een geneesmeester het zijne wel doet, maar dat het verhaalde ook zo moet gaan. Zijn woorden zijn eertijds door heer Jacob Cats, raadpensionaris van Holland, aldus in rijm gesteld;

‘Onze tijd is kort, de kunst lang. Ook heeft het beproeven gevaar. Al leefde iemand honderd jaar. En ofschoon men iets met oordeel doet. Noch vindt men vaak tegenspoed. Dus moet niet slechts de dokter. Er in zijn gezet en wakker zijn. Maar ook de kranke zijn vriend. En wie hem in zijn ziekte dient. Heeft steeds te letten op het stuk. Of hem genaakt groot ongeluk. Dan noch al wat van buiten komt. Is hier ook nuttig te zijn geschroomd’.

Maar zoals Montaigne zegt dat de geneesmeesters zichzelf toeschrijven en al het kwaad dat in de ziekten overkomt op wat anders schuiven hebben de geneesmeesters veel meer te klagen over de onredelijkheid van sommige, hetzij zieken of die er bij zijn, die al de kwade symptomen die de zieke overkomen op de geneesmiddelen leggen en van hetgeen dat wel en naar wens uitvalt twijfelen of het door de geneesmeester komt. Want vooreerst, ziende een zieke die geheel zwak is beschuldigen ze het weinige eten dat de geneesmeester hem belast heeft of ze berispen het laten of de purgatief zonder er eens aan te denken dat het de ziekte is die de zwakheid veroorzaakt en niet de geneesmiddelen die de ziekte verminderen en de zieken in meer kracht onderhouden. Zodat hij zonder het gebruik ervan noch zwakker zou wezen. Zulks is genoeg te zien aan diegene die de soberheid, het laten en het purgeren verachten hoe ze noch slapper worden. Eveneens gaat het met de andere symptomen die men slecht aan de geneesmiddelen verwijt zoals walging, braken, loop, pijn, razernij en dergelijke die eigenlijk door de ziekte komen en de natuur van de zieke en niet door de geneesmiddelen zoals het onwetende volk meent. Wat gewend is alles wat er nakomt te leggen op hetgeen er vooraf gegaan is. Een grote misslag? Want dat is eveneens of iemand zei, ik heb van een kapoen gegeten en daarop hoofdpijn gekregen, dat moet van de kapoen komen. Die zieke heeft klein bier gedronken en is een half uur daarna gestorven, dat bier is dan oorzaak van zijn dood. Neen voorwaar, niet het bier, maar de grote ziekte. Zodat hieruit te zien is hoe ongerijmd sommige de kwade [30] symptomen weten toe te schrijven iets dat tevoren gedaan is, hoewel het met die niets gemeens heeft.

MONTAIGNE

[12] Sy hebben voorwaer gelijck, op haer genees-middelen van de Sieckten te begeren een gunstig geloof: het behoort voor seker wel recht ende sterck te zijn: om het te stellen op inbeeldingen, die soo quaet te gelooven zijn.

BEVERWYCK

Gelijck in de Sieckte seer quaet is geen moet te hebben (als wy lesen dat Job seyde, Ick wanhoope, ick en zal nu niet langher leven Job 17] soo en isser in tegendeel niet dienstiger, als dat een Siecken wel gemoet is. Ende derhalven isser seer veel aengelegen, dat hy een Genees-meester volkomentlick vertrouwt, waer door hy oock lichter tot zijn gesontheydt zal komen, als door een ander, die dat by hem niet en hadde. Hierom wert gemeenlick geseyt, dat die de meeste geneest, op den welcken haer de meeste vertrouwen. Ende het is van stercke Inbeeldinge, die groote kracht heeft, om ons yet in te prenten. Sy is een macht der Ziele, die het Bloet, ende de Geesten soo beroert, dat indien sy gaet met een sterck geloof, ende vertrouwen, soo vergaderen haer de krachten der Nature, om de Sieckte te bestrijden. Ende hierom siet men groote veranderingh in de Siecken, alleen in ‘t komen van den Genees-meester, daer hy langh nae gewacht heeft. Want het verlangen, ende de hope voldaen zijnde, soo recht haer de Ziele teghens het quaet, ende toont daer op haer kracht. In tegendeel, wanneer de Genees-meester niet seer aengenaem is by de Siecken, als hy siet, dat hy soo niet geholpen en wert, gelijck hy wel soude wenschen, dan sal soodanigh Genees-meester weynigh vorderen, ende de Siecken sijn selven bedroevende, ende den moet opgevende, sal slapper werden, als hy anders soude doen. Want de Geesten ingetrocken zijnde, en hebben geen kracht, om de vreese, ende ‘t mistrouwen, daer het Herte mede bevangen is. Daer is noch een ander vordeel, dat de Siecke geniet, van te hebben een Genees-meester nae sijnen sin ende wensch, ende van den welcken hy groote hulp verwacht, dat is, dat hy hem geerne schickt tot al het gene hem voorgeschreven wert, met vertrouwen dat het hem alles wel zal bekomen, ende op de been helpen. Gelijck hy in tegendeel van een ander Genees-meester alles sal nemen teghens de borst, waerom het hem oock niet ofte weynigh goet en doet. Want al was ‘t het alderbeste, ende leckerste van de werelt, indien men daer van geen goet gevoelen en heeft, soo is ‘t de Maegh teghen, ende het en doet soo veel vordeel niet, gelijck of het met vrolickheydt gebruyckt werden. Capoenen, ende Patrijsen zijn goede, ende leckere spijse, maer souden even-wel tegenstaen den geenen, die een quaet gevoelen hadde van de Kock, diese bereyt hadde, ofte dat hy vuyl ofte morsigh was. Hoe veel te meerder dan van dinghen, die in haer selven onaengenaem zijn, ende in de welcke wy van Nature een tegenheydt hebben, gelijck daer zijn de Droogen, ende Genees-middelen, insonderheydt ingegeven by een Genees-meester, die selfs mede niet aengenaem en was? Maer dit vertrouwen moet even-wel soo hoogh niet genomen werden, gelijck Montaigne doet, als oft hier alleen aenhing. Want al soude misschien een aengenaem Genees-middel konnen maken by den Siecken, die op hem gesint was, dat hem de Alo soo bitter niet en soude schijnen, so en zal hy die even-wel niet voor Suycker op doen nemen, veel minder Antimonye in Manna doen veranderen.

MONTAIGNE

[13] Plato seyde wel te pas, dat de Medicine al vryelick vermochten te liegen, dewijl ons welvaren alleen hanght aen de ydelheyt ende valschsheydt van haer toe-seggingen. Esopus, een autheur van sonderlinghe treffelickheydt, ende alle wiens fraeyigheydt weynigh luyden mercken, is aerdigh om ons voor oogen te stellen dit geweldigh gesagh, het welck sy gebruycken over de arme Zielen, verswackt, ende neder geslaghen door de Sieckte ende de Vreese. Want hy vertelt, datter een Siecken gevraeght zijnde van den Genees-meester, wat werckinge hy gevoelde van de Genees-middelen, die hy hem hadde ingegeven: Ick hebbe seer gesweet, antwoorden hy. Dat is goet, seyde de Genees-meester. Op een ander tijdt vraeghden hy hem wederom, hoe dat hy sedert gevaren was, Ick hebbe een groote kouw gehadt, seyde hy, ende dapper gebeeft. Dat is goet, vervolghde de Genees-meester. Op de derde reys vraeghde hy hem al weder, hoe hy voer, Ick gevoel, antwoorden hy, dat ick swel, gelijck of ick ‘t Water hadde. Siet daer, dat gaet wel, sprack de Genees-meester. Een van de Huys-genooten komende daer nae by den Siecken, ende vragende nae sijne gelegentheydt: Voorwaer mijne Vrient (antwoorden hy) door kracht van wel te zijn, gae ick sterven.

BEVERWYCK

De wijsgerige Plato seyt in ‘t tweede boeck van de gemeene sake, dat de Logen niet alleen by God, maer oock by de Menschen hatelick is waerom oock de Griecksche vorst Achilles in het thiende boeck van der Troyaensche belegeringe van Homerus [33] verklaert, dat hy de gene, die anders spreeckt, als hy in sijn herte draeght, tot de poorten der Helle toe vyandt is.

Daerom en is de gemelte Plato niet te verstaen van de rechte Genees-meesters, maer alleen van de geene, die haer onwaerdigh tot de oeffeninghe van de Konste ingedrongen hadden, van de welcke hier voor verhaelt is. Waer van oock de meer-gemelte Plinius schrijft, in dese Konste alleen te gebeuren, dat een ygelijck, die hem voor een Genees-meester uyt-geeft, terstont gelooft wert, niet tegenstaende, datter in geene Loghen meerder gevaers steeckt. Soodanige dewijlse niet veel konnen bybrengen dat slot heeft, ende even-wel praten moeten, soo behelpen sy haer te loghens, ende staen al toe, wat de Siecken begeert, ende prijsen al voor goet ende gesont wat hem over-komt. Waer op oock slaet de Fabel van Esopus, door Montaigne bygebracht, daer hy staet des Fabels sin-reden te wesen, datter geen Menschen ons hatelicker en zijn, als die altijdt nae den mont willen spreken.

MONTAIGNE

[12] Ze hebben voorwaar gelijk op hun geneesmiddelen van de ziekten een gunstig geloof te begeren, het behoort wel zeker wel recht en sterk te zijn om het te stellen op inbeeldingen die zo slecht te geloven zijn.

BEVERWIJCK

Net zoals het in de ziekte zeer kwaad is geen moed te hebben (zoals we lezen wat Job zei, ik wanhoop, ik zal nu niet langer leven, Job 17] zo is er in tegendeel niets nuttiger als dat een zieke goed gemoed is. En derhalve is er zeer veel aangelegen dat hij een geneesmeester volkomen vertrouwt waardoor hij ook gemakkelijker tot zijn gezondheid zal komen dan door een ander die dat bij hem niet heeft. Hierom wordt gewoonlijk gezegd dat die de meeste geneest dat is die ze het meest vertrouwen. En het is van sterke inbeelding die grote kracht heeft om ons iets in te prenten. Ze is een macht van de ziel die het bloed en de geesten zo beroert dat indien ze met een sterk geloof en vertrouwen gaat, dan verzamelen zich de krachten van de natuur om de ziekte te bestrijden. En hierom ziet men grote verandering in de zieken alleen al bij het komen van de geneesmeester waar hij lang op gewacht heeft. Want als het verlangen en de hoop voldaan is dan richt de ziel zich tegen het kwaad en toont daar op haar kracht. In tegendeel wanneer de geneesmeester niet zeer aangenaam is bij de zieken en als hij ziet dat hij niet zo geholpen wordt zoals hij wel zou wensen dan zal zodanig geneesmeester weinig opschieten en de zieken bedroeft zichzelf en geeft de moed op en zal slapper worden dan hij anders zou doen. Want de geesten zijn ingetrokken en hebben geen kracht om de vrees en het wantrouwen waar het hart mee bevangen is. Er is noch een ander voordeel dat de zieke geniet om een geneesmeester te hebben naar zijn zin en wens en waarvan hij grote hulp verwacht en dat is dat hij zich graag schikt tot al hetgeen hem voorgeschreven wordt en vertrouwt er op dat het hem alles goed zal bekomen en op de been helpen. Net zoals hij in tegendeel van een andere geneesmeester alles tegen de borst zal nemen waarom het hem ook niet of weinig goed doet. Want al was het de allerbeste en lekkerste van de wereld, indien men daarvan geen goed gevoel heeft dan staat het de maag tegen en het doet niet zoveel voordeel net zoals het met vrolijkheid gebruikt wordt. Kapoenen en patrijzen zijn goede en lekkere spijzen, maar zouden evenwel tegenstaan bij diegene die een slecht gevoel had van de kok die ze klaar gemaakt had of dat hij vuil of morsig was. Hoeveel te meer dan van dingen die in zichzelf onaangenaam zijn waarin we van naturen een tegenheid hebben zoals er zijn de drogen en geneesmiddelen en vooral als die ingeven worden door geneesmeester, die zelf mede niet aangenaam is? Maar dit vertrouwen moet evenwel niet zo hoog genomen worden zoals Montaigne doet alsof hier het alleen van afhangt. Want al zou misschien een aangenaam geneesmiddel het kunnen maken bij de zieken die op hem goed gezind was dat de Alo hem niet zo bitter zou schijnen zal hij die evenwel niet voor suiker op nemen en veel minder antimonium in manna laten veranderen.

MONTAIGNE

[13] Plato zegt wel te pas dat de dokters al behoorlijk kunnen liegen omdat ons welvaren alleen afhangt van de ijdelheid en valsheid van hun toezeggingen. Aesopus, een auteur van bijzondere voortreffelijkheid en alles wiens fraaiheid bij weinig lieden te merken is is aardig om dit geweldige gezag ons voor ogen te stellen dat ze gebruiken over de arme zielen die verzwakt en neer geslagen door de ziekte en de vrees zijn. Want hij vertelt dat er een zieken gevraagd werd van de geneesmeester welke werking hij voelde van de geneesmiddelen die hij hem had ingegeven, ik heb zeer gezweet, antwoordde hij. Dat is goed, zei de geneesmeester. Een andere keer vroeg hij hem wederom hoe het sindsdien met hem gegaan was, ik heb een grote koude gehad, zei hij, en dapper gebeefd. Dat is goed, vervolgde de geneesmeester. Met de derde keer vroeg hij hem weer hoe het met hem ging, ik voel, antwoordde hij, dat ik zwel net alsof ik het water heb. Ziet daar, dat gaat goed, sprak de geneesmeester. Een van de huisgenoten kwam daarna bij de zieke en vroeg naar zijne gelegenheid, voorwaar, mijn vriend (antwoordde hij) door kracht van goed te gaan, ga ik sterven.

BEVERWIJCK

De wijsgerige Plato zegt in het tweede boek van de algemene zaak dat de leugen niet alleen bij God, maar ook bij de mensen te haten is waarom ook de Griekse vorst Achilles in het tiende boek van de Trojaanse belegering van Homerus [33] verklaart dat hij diegene die anders spreekt dan hij in zijn hart draagt tot de poorten van de hel toe een vijand is.

Daarom is de vermelde Plato niet te verstaan van de echte geneesmeesters, maar alleen van diegene die zich onwaardig tot de beoefening van de kunst ingedrongen hebben waarvan hiervoor verhaald is. Waarvan ook de meer vermelde Plinius schrijft dat het in deze kunst alleen gebeurt dat iedereen die zich voor een geneesmeester uitgeeft terstond geloofd wordt, niet tegenstaande dat er in geen leugen meer gevaar steekt. Zodanige omdat ze niet veel kunnen bijbrengen dat zin heeft en evenwel praten moeten behelpen ze zich met leugens en staan alles toe wat de zieke begeert en prijzen alles voor goed en gezond wat hem overkomt. Waarop ook slaat de fabel van Aesopus die door Montaigne bijgebracht wordt waar hij stelt dat de zin van de fabel is dat er geen mensen bij ons hatelijker zijn dan die ons altijd naar de mond willen spreken.

MONTAIGNE

[14] Daer was in Egypten een fraeye wet, by de welcke de Genees-meesters den Siecken onder handen nam de eerste drie dagen, opgevaer ofte geluck van de Siecken: maer de drie dagen om zijnde, dan wast voor sijn eygen rekening. Want wat reden isser, dat Esculapius, haren meester van de blixem geslagen is, om dat hy Hippolytus van de doot tot het leven gebracht hadde,

Tum pater omnipotens aliquem indignatus ab umbris. Mortalem infermis, ad lumina suergere vitae. Ipse repertorem medicinae talis, & artis. Fulmine Phoebigenam Stygias datrusis ad undas ende de navolgers souden vry gaen, die so veel Zielen van ‘t leven nae de doot senden? Een Genees-meester beroemden sijn selven by Nicocles, van sijn groot gesagh: Dat meught ghy wel doen, seyde hy die daer ongestraft soo vele om den hals gebrecht hebt.

BEVERWYCK

De Genees-meesters in Egypten oeffende haer Konste volghens een beschreven Wet, van vele ende treffelicke Genees-meesters gemaeckt. Indien sy de Wetten, die in ‘t heyligh boeck stonden, volgende, den Siecken niet en konnen tot gesontheydt brenghen, dan waren sy vry, maer indiense daer teghen ginghen, dan werden sy ter doodt verwesen. Want de Wet-gever meende, dat de Maniere van genesen, door het gebruyck van lange tijdt bevestight, ende van de beste Konstenaers voorgeschreven, van weynige zoude konnen verbetert werden gelijck de Griecksche Diodorus dit alles verhaelt in ‘T 1 boeck van zijn Historye. Onder die Wetten, wasser een, verhaelt by den wijsgerigen Aristoteles in ‘t boeck van de Gemeene-saecke, op ‘T 11 Capittel, dat de Medicijns voor den vierden dagh niet en mogen roeren (dat is, purgeren, ofte de schadelicke Vochtigheden af-setten) Dan op haer eygen gevaer. De reden van dese Wet schijnt geweest te zijn, dat wel sommighe Sieckten in ‘t beginsel, met vasten, wanneer de Natuyr sterck zijn haer selven helpt, overwonnen werden sonder Genees-middel, door de welcke sy dan niet geholpen, maer getergt soude wesen. Want in de Sieckten, schrijft Seneca seer wel in sijn Vertroostinge aen Helviam, en isser niet gevaerlicker, als een ontijdigh Genees-middel. Waer over de Roomschen History-schrijver Livius te recht seyt, dat de Genees-meesters somtijts meerder vorderen met stil te zijn, als met roeren, ende doen. Maer al is dit wachten wel tեenigher tijdt nut ende dienstigh, soo gebeurt even-wel meestendeel om de verscheydenheyt van de Lichamen, ende de Toevallen, dat noodigh is in ‘t beginsel de Sieckte te wederstaen, eer dat dieper inwortelt. Het welck de poet Ovidius oock wel geweten heeft, doen hy in ‘T 1 boeck van de Genees-middelen der Liefde aldus schreef:

Principiis obstam sero medicina paratur. Cum mala per longas invaluere moras.

Want al schijnen de Sieckten veeltijts licht in ‘T beginsel, soo kruypen sy even-wel al voort, ende de Siecke lichamen werden dickwils door de minste gelegentheydt ondergehaelt, gelijck de gemelte Seneca wel aenmerckt in zijnen 85 brief. Ende Aristoteles selve en staet die Wet van Egypten niet toe. Want sprekende van de Regeringe, seyt dat het sottigheydt is, eenige Konste te willen gebieden aen een voor-schrift, ende daer op brenght hy dan de verhaelde Wet by. Ende voorwaer wat vaste wetten ende regulen konnender gestelt werden in een sake, die vele omstandigheden onderworpen is, ende van de minste komt te veranderen? Ende die weynighe, die de selvige wetten konden verbeteren, waren die de doot schuldigh, om dat sy weken van ‘t gene, sy wel wisten den Siecken niet te konnen helpen? Hippocrates nae haer komende, soude die wetten noch al vaster hebben konnen setten, dan is voor hem, ende voor alle onmogelijck alles in de Genees-konste soo vast te stellen, ‘t welcke sonder onderscheyt zoude moeten nae gevolght werden. Want alsser maer sekere wetten sonder omsien te volghen waren, soo en zoude niet veel stant grijpen sijn eerste Kort-bondige spreucke, in de welcke hy seyt, De Konste is lang, de Gelegentheyt haestig, het Versoeken gevaerlick, ende het oirdeel swaer. [34] Daer konnen wel algemeene Wetten werden gegeven, maer die even-wel door verscheyde omstandigheden, die haer dickwils onvoorsiens in de Sieckten openbaren, haer veranderingen onderworpen zijn, gelijck sulcx bysonderlick te bewijsen, in den Schat der Ongesontheyt niet eens te pas en sal komen. Die op een vlacke wegh, maer alleen sijnen neus te volgen heeft, die en behoeft geen langh overleggen hoe hy gaen sal, daer en is geen swarigheyt in ‘t versoecken, ofte op de gelegentheydt te letten, noch oock veel oirdeels van nooden.

Wat Esculapius belanght, den selfden wert by de Oude so grooten wetenschap toegeschreven, datter gelooft is, dat hy de dooden konde wederom levendigh maken. Van Hippolitius, die onnoselijck door onrechte gramschap ende vloeck van zijn Vader Theseus omgekomen was, wert sulcx verhaelt by Plinius 19.1. Plutarch. Parall. 34. Lactantius van de valssche Religie, Ovidius 15. Metam ende te voren van Virgilius in ‘T 7 Aeneidos met de verssen, op de welcke de geene, die Montaigne by-brenght, volghen:

Namque ferunt Hippolytum, postquam arte novercae. Occiderit, patriasque explerit sanguine poenas. Turbatus distractus equis: adsidera russus. Aetheria, & superas Coeli venisse, sub auras. Paeoniis revocatum herbis, & amore Dianae.

Van Androgeos, de sone van Minis Koningh van Creta, die, uyt nijdt, door die van Athenen, ende Megaren verslagen was, getuyght het selve, onder andere, de poet Propertius in dese verssen, 2. Eleg. 2

Et Deus extinctum Cressis Epidaurius herbis. Restituit patriss Androgeona focis.

Uyt dese reden, gelijck Virgilius (de verssen zijn by Montaigne verhaelt) ende Plinius, op de verhaelde plaetsch, schrijven, is Esculapius van den Blixem geslagen, om dat de gestelde ordre in de Werelt niet en soude gebroken werden. Het welck de poet Ovidius oock aenwijst 6. Fast.

Iupiter exemplum veritus, direxit in illum. Fulmina, qui nimiam noverat artis opem.

Nochtans verhaelt Plato, uyt Pindarus, ende de Tragische Poten, dat sulcx hem wedervaren is, om dat hy een rijck, ende boos Mensche, die al op zijn sterven lagh, uyt gierigheyt, genesen hadde. Maer dat hy niet door den Blixem, maer door een Brandende Coortsche (die oock pur, dat is Vuyr, daer het oock schijnt af te komen, van Hippocrates genoemt wert) als vuyr van den Hemel gedaelt, verbrant soude wesen, wert aerdigh uytgeleyt by Boccacio. Dit ware voor de Navolgers van Esculapius beter over te komen, als dat Montaigne haer soude toe-leggen. Hoewel sommige alsoo ongeluckigh geweest zijn, dat het oirdeel van Montaigne haer over den hals gekomen is. Alexander de Groote, liet den Genees-meester van sijnen vertrouwden vrient Hephastion, al of hy niet sorge genoegh gedragen en hadde, ophanghen. Manes, als hy den soon van den Koning van Perssen niet en konden genesen, gelijck hy belooft hadde, werde levendigh gevilt. Gabriel Zerbi geen raet wetende, om een Turckschen Bassa op te helpen, werde van sijn volck doorsteken. Den Arabischen Avicenna, een seer geleert, ende ervaren Genees-meester, getuyght van sijn selven, dat hy om de selfde oirsaeck in hechtenis gebracht is: het selfde verhaelt Amatus te Ancona oock gebeurt te wesen. Petrus Leo in de sterren gesien hebbende, dat hy groot gevaer liep om te verdrencken, ginck van Venetien, ‘t welck midden in ‘t water leydt, wonen te Florence, een stadt, die seer droogh is, ende maer een ondiepe Rivier en heeft: maer te vast toegeseyt hebbende de genesinge van Lorenscy de Medici, werde nae zijn onverwacht overlijden, door last van sijnen soon, in een put geworpen. Om dit gevaer moet een Genees-meester wel op zijn hoede zijn, dat hy soo lichtveerdigh de gesontheyt niet en versekert. Want indien yemant, die gesont en sterck is, sijn selven niet en kan versekeren van tot ճ anderendaeghsche leven, hoe veel te minder, sal dat yemandt konnen toe-geseyt werden, die alreede swack ende kranck is? Derhalven en kan niet ontschuldight werden van groote lichtveerdigheyt, dat men yemant belooft sekerlijck te helpen, alsoo sulcx niet in ons, maer alleen, in Gods handen en bestaet, waer tegen daer door wel merckelick gesondight wert. Het is oock dwaes, dat men in die toeseggeninge niet uyt en neemt yet anders, dat onverwacht tusschen beyde souden moghen komen, het sy van natuyrlicke oirsaken uyt ons Lichaem, het sy van de gene, die wy rekenen by geval te gebeuren. Waer van de poet Martialis wijsselick geseyt heeft

O quantum est subitis casibus ingenium! Nemo tam divos habuit secundos. Crassinum ut possis sibis polliceri.

Ende behalven vele andere exempelen, die Plinius bybrenght in ‘T 7 boeck van sijn Natuyrlicke historye op ‘T 53 Capittel, de Driecksche poet Anacreon, is van de karle van een rozijn, de Roomsche raets-heer Fabius, is van een hayr, dat hy met de melck ingedroncken hadde, gestickt. De schout Caesar, ende de vader Iulius Caesar, als oock Q. Fabius Maximus, Borgemeester, zijn sonder eenige oirsaken, die men weten konde, gestorven. Den oude Gensericus koningh van de Vandalen, Alaricus van de Gothen, Alfonsus de 7 van Spaengjen, Aldebond van Engelandt, Carel de 8 van Vranckrijck, zijn allegader sonder voorgaende teycken onvoorsiens overleden [33] Behalven dat sulcx noch mede kan geschieden door eenige beweginge des Gemoets, Gramschap insonderheyt, de welcke de Siecken al vry wat onderworpen zijn, gelijck Seneca, ende de ervarenheydt leert. Waer uyt genoeghsaem blijckt hoe lossen werck het is, in alle die onsekerheyt yet te derven vast ende seker stellen: dewijl de Doot soo wel onverwacht kan komen. Het welck de poet Pindarus seer wel geseyt heeft Nem. 7.

Maer of een Genees-meester, om den siecken goede moet te geven, hier in wat te verre ginck, ende te vele toeseyde, so en verdient even-wel die onvoorsichtigheydt geen straffe, alsser anders geen misbruyck by en is. Maer die de siecken wat quaets ingeven, werden met beter reden door de Wet Aquila gestraft by den keyser Iustianus in ‘T 4 boeck van zijn Onderwijsinge op den 3 titel: ende dat gaet noch so verre, dat de Wetten oock de Onwetenheyt voor schult rekenen, L. qua actione. &. Fin ende L.impertitia 132.ff.de reg.Iuris. Want wel te recht wert het een Genees-meester geweten, dat hy ‘t geene, ‘t welck hy niet wel geleert en heeft, met soo grooten gevaer van vele, by de handt neemt, ende met het leven van den Mensche soo lichtveerdigh speelt. Noch met het voorgeven van de Menschelicke broosheyt, en magh het misbruyck van den genen, die in gevaer de Menschen brengt, niet onschuldight werden. Wat wil dan Plinius seggen, datter geen wet en is, die de onwetenheyt, daer nochtans het leven aenhangt, straffe toeleydt, ende dat een Genees-meester alleen vermag yemandt ongestraft voort te helpen: daer selver oock de onwetenheyt voor straf haer geoirdeelt wert. Maer de wijsgerige Plato ontschuldight, ende bevrijt alle de Genees-meesters voor die wetten, als de siecken, daer sy voor gaen, komen te sterven teghen haeren danck. Daer sijn sommige Dingen, seyt Seneca in ‘T 7 boeck van de Weldaden op ‘T 13 Capittel, van dien aert, datse volbrocht moeten werden, sommige hebben dat voor volbrengen, datter alles versocht is, om sulcx te doen. Indien een Genees-meester, alles gedaen heeft om te genesen, soo heeft hy sijnen schuldigen plicht volbracht. Het is onmogelick alle sieckten altijt te genesen, ende den sterffelicken Mensche onsterffelick te maken: maer dat vordeel brenght de Konste den selven noch toe, dat de Genees-meesters ( gelijck de gemelte Seneca schrijft in ‘T 6 Capittel, van den Gramschap) den genen die sy het leven niet en konnen geven, een sacht eynde maken: Ende daerom is oock by de Rechts-geleerden goet gevonden, de Genees-meesters niet onwilligh in ‘t recht te betrecken. L. Medicos, c.de prof.& med.30. Cod.tit. 52.l.6. Dan al was het maer die schande, ende oneere, de welcke Hippocrates alleen stelt tot hare straffe, die de Genees-meesters, door quade hulpe overkomt, soo en is ‘t niet waer, dat sy ongestraft yemandt souden versuymen, ick laet staen, ‘t gene hy van Nicocles bybrengt uyt Max Tyrins in de 50 Reden, dat sy yemant ongestraft zouden ombrenghen.

MONTAIGNE

[14] Er was in Egypte een fraaie wet waarbij de geneesmeesters de zieken de eerste drie dagen onder handen nam op gevaar of geluk van de zieken, maar als de drie dagen om waren was het voor zijn eigen rekening. Want welke reden is er dat Aesculapius, hun meester, door de bliksem geslagen is omdat hij Hippolytus van de dood tot het leven gebracht had;

‘Tum pater omnipotens aliquem indignatus ab umbris. Mortalem infermis, ad lumina suergere vitae. Ipse repertorem medicinae talis, & artis. Fulmine Phoebigenam Stygias datrusis ad undasՠen de navolgers zouden vrij gaan die zoveel zielen van het leven naar de dood zenden? Een geneesmeester beroemde zichzelf bij Nicocles van zijn groot gezag, dat mag ge wel doen, zei hij, die daar ongestraft zoveel om hals gebracht heeft.

BEVERWIJCK

De geneesmeesters in Egypte beoefenden hun kunst volgens een beschreven wet die door vele en voortreffelijke geneesmeesters gemaakt was. Indien ze de wetten die in het heilige boek stonden volgden en de zieken niet tot gezondheid konden brengen dan waren ze vrij, maar indien ze daar tegenin gingen dan werden ze ter dood verwezen. Want de wetgever meende dat de manier van genezen dat door het gebruik van lange tijd bevestigd en door de beste kunstenaars voorgeschreven was en door weinige verbeterd zou kunnen worden zoals de Griekse Diodorus dit alles verhaalt in het 1ste boek van zijn historie. Onder die wetten was er een die verhaald wordt bij de wijsgerige Aristoteles in het boek van de algemene zaak in het 11de kapittel dat de dokters voor de vierde dag niet mogen roeren (dat is purgeren of de schadelijke vochtigheden afzetten) dan op hun eigen gevaar. De reden van deze wet schijnt geweest te zijn dat wel sommige ziekten in het begin met vasten wanneer de natuur sterk is zichzelf helpt overwonnen worden zonder geneesmiddel waardoor ze dan niet geholpen, maar getergd zou wezen. Want in de ziekten, schrijft Seneca zeer goed in zijn vertroosting aan Helviam, is er niets gevaarlijker dan een ontijdig geneesmiddel. Waarover de Romeinse historieschrijver Livius terecht zegt dat de geneesmeesters soms meer bevorderen met stil te zijn dan ze met roeren doen. Maar al is dit wachten wel enige tijd nuttig en nuttig gebeurt het evenwel meestal vanwege de verschillende lichamen en de symptomen dat het nodig is om in het begin de ziekte te weerstaan voordat het dieper inwortelt. Wat de poet Ovidius ook wel geweten heeft toen hij in het 1ste boek van de geneesmiddelen der Liefde aldus schreef:

‘Principiis obstam sero medicina paratur. Cum mala per longas invaluere moras’.

Want al schijnen de ziekten vaak licht in het begin zo kruipen ze evenwel al voort en de zieke lichamen worden dikwijls door de minste gelegenheid onderuit gehaald zoals de vermelde Seneca wel opmerkt in zijn 85ste brief. En Aristoteles zelf staat die wet van Egypte niet toe. Want waar hij spreekt van de regering zegt hij dat het zottigheid is enige kunst te willen binden aan een voorschrift en daarop brengt hij dan de verhaalde wet bij. En voorwaar welke vaste wetten en regels kunnen gesteld worden in een zaak die aan vele omstandigheden onderworpen is en door de minste komen te veranderen? En die weinige die deze wetten kunnen verbeteren waren die de dood schuldig omdat ze afweken van hetgeen ze wel wisten dat het de zieken niet kon helpen? Hippocrates die naar hen kwam zou die wetten noch al vaster hebben kunnen zetten, dan is voor hem en voor allen onmogelijk alles in de geneeskunst zo vast te stellen wat zonder onderscheid nagevolgd zou moeten worden. Want als er maar zekere wetten zonder omzien te volgen waren dan zou niet veel verstand grijpen naar zijn eerste kort bondige spreuk waarin hij zegt, de kunst is lang, de gelegenheid haastig, het onderzoeken gevaarlijk en het oordeel zwaar. [34] Er kunnen wel algemene wetten worden gegeven, maar die evenwel door verschillende omstandigheden die zich dikwijls onvoorziens in de ziekten openbaren aan haar veranderingen onderworpen zijn zoals zulks apart te bewijzen in de ԓchat der OngezondheidՍ niet eens te pas zal komen. Die op een vlakke weg gaat en alleen maar zijn neus te volgen heeft die behoeft niet lang te overleggen hoe hij zal gaan, er is geen zwarigheid in het onderzoeken of op de gelegenheid te letten, noch ook veel oordeel nodig.

Wat Aesculapius aangaat, die wordt bij de ouden zo’n grote wetenschap toegeschreven dat er geloofd werd dat hij de doden wederom levend kon maken. Van Hippolitius die onnozel door onrechte gramschap en vloek door zijn vader Theseus omgekomen was wordt zulks verhaald bij Plinius in 19.1, Plutarchus in Parall. 34, Lactantius van de valse religie, Ovidius in 15. Metamorfosen en tevoren van Virgilius in 7 Aeneidos met de verzen waarop diegene die Montaigne bijbrengt volghen:

‘Oamque ferunt Hippolytum, postquam arte novercae. Occiderit, patriasque explerit sanguine poenas. Turbatus distractus equis: adsidera russus. Aetheria, & superas Coeli venisse, sub auras. Paeoniis revocatum herbis, & amore Dianae’.

Van Androgeos, de zoon van Minis, koning van Kreta, die uit nijd door die van Athene en Megaren verslagen was getuigt hetzelfde onder andere de poet Propertius in deze verzen, 2. Eleg. 2

ԠEt Deus extinctum Cressis Epidaurius herbis. Restituit patriss Androgeona focis’.

Uit deze reden, zoals Virgilius (de verzen zijn bij Montaigne verhaalt) en Plinius op de verhaalde plaats schrijven, is Aesculapius van de bliksem geslagen omdat de gestelde orde in de wereld niet gebroken zou worden. Wat de poet Ovidius ook aanwijst in 6. Fast.

Ԋupiter exemplum veritus, direxit in illum. Fulmina, qui nimiam noverat artis opem’.

Nochtans verhaalt Plato uit Pindarus en de tragische poten dat zulks hem overkomen is omdat hij een rijk en boos mens die al op zijn sterven lag uit gierigheid genezen had. Maar dat hij niet door de bliksem, maar door een brandende koorts (die ook pur, dat is vuur, waar het ook schijnt van te komen en door Hippocrates genoemd wordt) dat als vuur van de hemel daalt verbrand zou wezen wordt aardig uitgelegd bij Boccacio. Dit komt door de navolgers van Aesculapius beter over dan wat Montaigne hen zou toeleggen. Hoewel sommige alzo ongelukkig geweest zijn dat het oordeel van Montaigne hen op de hals gekomen is. Alexander de Grote liet de geneesmeester van zijn vertrouwde vriend, Hephastion, alsof hij niet zorgen genoeg gedragen had ophangen. Manes, toen hij de zoon van de koning van Perzië niet kon genezen, zoals hij beloofd had, werd levend gevild. Gabriel Zerbi die geen raad wist om een Turkse Bassa op te helpen werd door zijn volk doorstoken. De Arabische Avicenna, een zeer geleerd en ervaren geneesmeester getuigt van zichzelf dat hij om dezelfde oorzaak in hechtenis gebracht is, hetzelfde verhaalt Amatus dat het te Ancona ook gebeurd is. Petrus Leo had in de sterren gezien dat hij groot gevaar liep om te verdrinken en ging van Veneti, wat midden in het water ligt, wonen te Florence, een stad die zeer droog is en maar een ondiepe rivier heeft, maar omdat hij te vast de genezing van Lorenscy de Medici toegezegd had werd hij na zijn onverwacht overlijden op last van zijn zoon in een put geworpen. Om dit gevaar moet een geneesmeester goed op zijn hoede zijn dat hij niet zo lichtvaardig de gezondheid verzekert. Want indien iemand die gezond en sterk is zichzelf niet kan verzekeren van nu om tot de volgende dag om te leven, hoe veel minder zal dat aan iemand toegezegd kunnen worden die alreeds zwak en ziek is? Derhalve kan men niet verontschuldigd worden van grote lichtvaardigheid dat men iemand belooft zeker te helpen omdat zulks niet in ons, maar alleen in Gods handen bestaat waartegen daardoor wel opmerkelijk gezondigd wordt. Het is ook dwaas dat men in die toezegging geen uitzondering maakt voor iets anders dat onverwacht tussen beide zoude mogen komen, hetzij van natuurlijke oorzaken uit ons lichaam, hetzij van diegene die we rekenen per toeval te gebeuren. Waarvan de poet Martialis wijs gezegd heeft:

‘O quantum est subitis casibus ingenium! Nemo tam divos habuit secundos. Crassinum ut possis sibis polliceri’.

En behalve vele andere voorbeelden die Plinius bijbrengt in het 7de boek van zijn natuurlijke historie in het 53ste kapittel dat de Griekse poet Anakreon van de kern van een rozijn en de Roomse raadsheer Fabius van een haar dat hij met de melk ingedronken had gestikt is. De schout Caesar en de vader Julius Caesar als ook Q. Fabius Maximus, burgemeester, zijn zonder enige oorzaken die men weten kon gestorven. De oude Gensericus, koning van de Vandalen, Alaricus van de Goten, Alfonsus de 7de van Spanje, Aldebond van Engeland, Carel de 8ste van Frankrijk zijn allen zonder voorgaande tekens onverwacht overleden [33] Behalve dat zulks noch mede kan gebeuren door enige bewegingen van het gemoed, gramschap en vooral waar de zieken behoorlijk wat aan onderworpen zijn zoals Seneca en de ervaring leert. Waaruit voldoende blijkt hoe los werk het is in al die onzekerheid iets vast en zeker te durven stellen omdat de dood zo onverwacht kan komen. Wat de poet Pindarus zeer goed gezegd heeft in Nemean 7.

Maar of een geneesmeester om de zieke goede moet te geven hierin wat te ver ging en te veel toezegde, zo verdient evenwel die onvoorzichtigheid geen straf als er anders geen misbruik bij is. Maar die de zieken wat kwaads ingeven worden met betere reden door de wet Aquila gestraft bij de keizer Justianus in het 4de boek van zijn onderwijzing op de 3de titel en dat gaat noch zo ver dat de wetten ook de onwetendheid als schuld rekenen, zie L. qua actione. &. Fin en L.impertitia 132.ff.de reg.Iuris. Want wel terecht wordt het een geneesmeester verweten dat hij hetgeen wat hij niet goed geleerd heeft en met zo groot gevaar van velen bij de hand neemt en met het leven van de mensen zo lichtvaardig speelt. Noch met het voorgeven van de menselijke broosheid mag het misbruik van diegenen die de mensen in gevaar brengen niet verontschuldigd worden. Wat wil Plinius dan zeggen dat er geen wet is die de onwetendheid daar nochtans het leven van af hangt straf krijgt en dat een geneesmeester alleen iemand ongestraft mag voort te helpen daar hij zelfs ook door de onwetendheid voor straf veroordeeld wordt. Maar de wijsgerige Plato verontschuldigt en bevrijdt alle geneesmeesters voor die wetten als de zieken daar ze voor gaan komen te sterven tegen hun wil. Er zijn sommige dingen, zegt Seneca in het 7de boek van de weldaden in het 13de kapittel van dien aard dat ze volbracht moeten worden en sommige hebben voor dat volbrengen dat er alles gedaan is om zulks te doen. Indien een geneesmeester alles gedaan heeft om te genezen dan heeft hij zijn verschuldigde plicht volbracht. Het is onmogelijk alle ziekten altijd te genezen en de sterfelijke mens onsterfelijk te maken, maar dat voordeel brengt de kunst die noch toe dat de geneesmeesters (zoals de vermelde Seneca schrijft in het 6de kapittel van de gramschap) dat diegenen die ze het leven niet kunnen geven een zacht einde geven. En daarom is ook bij de rechtsgeleerden goed gevonden om de geneesmeesters niet onwillig in het recht te betrekken, zie L. Medicos, c.de prof.& med.30. Cod.tit. 52.l.6. Dan al was het maar die schande en oneer die Hippocrates alleen stelt tot hun straf die de geneesmeesters door slechte hulp overkomt zo is het niet waar dat ze ongestraft iemand zouden verzuimen, laat staan hetgeen hij van Nicocles bijbrengt uit Max Tyrins in de 50ste reden dat ze iemand ongestraft zouden ombrengen.

MONTAIGNE

[15] Vorders, hadde ick van haren raed geweest, ick zoude van mijn leeringe meerder heyligheydt, ende ceremonyen gemaeckt hebben, sy hadden wel genoegh begonnen, maer sy en hebben soo niet voleyndt. Het was een goet begin, de Goden gemaeckt te hebben tot aenleggers van hare Konste, genomen te hebben een bysondere spraeck, een bysonder schrift. Hoe-wel dat de Philospohye seyt, sottigheydt te zijn, dat men yemant raden wil tot sijn vordeel, door een maniere, die niet te verstaen en is: gelijck of een Genees-meester den Siecken beval, in te nemen.

Terrigenam, herbigradem, domiportam, Sanguine cassam. Het was eenen goeden Regel in haer Konste, ende die gevoden wert in alle ydele, ingebeelde, ende boven natuyrlicke Konsten, dat het geloof van den siecken door goede hopen ende vertrouwen moet gaen voor haer kracht ende werckinge. Welcken Regel sy soo verre strecken, dat sy den grootsten, ende onwetensten Genees-meester bequamer vinden, by den genen, die betrouwen op hem heeft, als den ervarentste ende onbekende. De keur selver van het meeste deel van haer Droogen is wat heymelick ende heyligh. De slincker-voet van een Schilt-pad, de pis van een Haeghdisse, de misch van een Olifante, de lever van een Mol, het bloet-getrocken onder uyt de wiecken van een witten Duyf, ende voor ons die met het Colijck gequelt zijn (soo onwaerdigh misbruyckense onse ellendigheyt) Rotte keutelen tot poeyer gestooten, ende diergelijcke andere Apery, die meerder trecken nae eenige Toovery, als na vaste Wetenschap. Ick laet noch staen, het ongelijck getal van haer Pillen, het schicken van eenighe Dagen ende Feesten in ‘t jaer, het onderscheyden der Uyren om de kruyden te vergaderen tot hare Genees-middelen: ende haer straf wesen, ende haer gemaeckte Statigheyt, daer Plinius selver mede spot. Maer sy hebben gedwaelt (woude ick seggen) dat sy op dat goet begin dit niet bygevoeght en hebben, hare vergaderingen, ende beraetslagingen behendiger ende heyliger te maecken: geen leecken en behoort daer toegangh te hebben, niet meerder als in de behendighe ceremonyen van Esculapius. Want door het misbruyck geschiet het, dat haer onstantvastigheyt, de swackheyt van haer bewijs-rededen raetsels, ende gronden, spijtigheyt in haer by-eenkomsten, vol van haet, jaloursheyt, ende eygen insichten, by een ygelijck ontdeckt werdende, hy wel wonderbaerlick blint moet zijn, die niet en voelt, dat men onder haer hand dapper in de waeghschael staet. Wie heeft oyt gesien dat een genees-meester ( 34] hem te vreden hiel met het voor-schrift van sijnen Mede-broeder, sonder daer wat van, ofte by te doen? Daer door verraden sy genoegh haer Konste: ende sy doen ons sien, dat sy meerder letten op haer eere, ende dien volgende haer profijt, als op het gene, de Siecken daer aen gelegen is. Die is onder haer Genees-meesters, de wijste, de welcke haer van oudts vermaent heeft, datter maer een over een Siecke zoude gaen: want indien hy niet uyt en recht dat deught, de schande aen de Genees-konste en sal niet seer groot zijn, om den mis-slagh van een man: ende in tegendeel sal sijn eere groot wesen, indien het hem wel geluckt: daer als sy met haer vele zijn, het werck elcke reys bedorven werdt, soo datse meerder quaet, als goet doen.

BEVERWYCK

Gelijck vele, die onder de Christenen stichtelick voor haren even-naesten, ende heylighlick boven andere, voor God geleeft hebben, na haer overlijden voor Heyligen gehouden werden: soo plachten eertijts onder de heydenen, die met Konsten te vinden, ofte met treffelicke daden de Werelt groot voordeel aengebracht hadden, na haer doodt voor Goden geeert, ende geviert te werden van de danckbare nakomelingen. Want dat sy wel wisten, hare Goden niet van eeuwigheidt geweest te zijn, blijckt daer genoeghsaem uyt, dat sy haer geboorte ende ouders beschrijven. Tot exempel sal ick maer by brengen haer opper-hooft, die sy noemen den Koningh ende Vader der Goden, ende Menschen. Dese was, na haer seggen, een soon van Saturnus, ende Rhea, gebooren ende opgevoedt in ‘t eylandt, dat eertijts Creta, tegenwoordigh Candia genoemt werdt, alwaer hy op den bergh Dicte by ‘t eerste volck van ‘t eylandt, Curetus genoemt, sorghvuldigh waer-genomen, ende bewaert werde. Waer van de Poet Lucretius aldus spreeckt in sijn 2 Boeck

Dicaeos reserunt Curetae, qui Iovis illum. Vagitum in Creta quondam accultasse feruntur. Cum pueri circum puerum pernice chorea. Armati in numerum starent pernice chorea. Armati in numerum pulsarent aribus aera.

Dese Iupiter is oock in sijn vaderlandt gestorven, ende werdt in ‘t eylandt (gelijck Cicero schrijft in ‘T 3 Boeck van de nature der Goden) sijn graft getoont. De selfde Cicero verhaelt mede in ‘T 2 boeck van de Wetten, dat Esculapius, gelijck dաndere Goden, om de weldaden, die hy geseyt werde het menschelicke geslacht bewesen te hebben, in ‘t getal der Goden gestelt is. Dese Esculapius was een sone van Apollo ende de nymphe Coronis, gelijck onder andere de Poet Homerus getuight in ‘t begin van sijnen Lof-sangh

Morborum medicum cante, quem diva Coronis. E Phoebo enixa est Asclepium.

Esculapius, hadde de Konste, die tճijnen tijde noch rouw was, in beter orde gebracht. Maer het vinden van de selve werdt meest van de Heydenen sijn Vader Apollo toe-geschreven, waer van hy sijn selven oock roemt by den Poet Ovidius 1 Met.

Inventum Medicina meum est, opiserque per arbem. Dicor, & herbarum subjecta potentia nobis

Ende van hem (seydt de Griecksche Poet Callimachus) hebben de Genees-meesters geleert de doodt uyt te stellen. Hoe-wel dat Diodorus Siculus, in ‘t eerste boeck van sijn Griecksche historye, schrijft dat hy de Genees-konste geleert heeft van sijn moeder Isis, Koninginne van Aegypten, want by de Aegyptenaren is Orus de selfde, die by de Griecken is Apollo. Dan de Griecken hebben al de gene, die wat tot de gesontheyt gevonden hadden, als vinders van de Konste ge-eert, ende allegader als Goden geviert. Sonder dat sulcx gekomen is uyt den koker van de Genees-meesters, gelijck Montaigne haer opleyt.

Dat hy seyt sottigheyt te wesen, dat een Genees-meester een Siecken beval in te nemen, ‘t gene uyt de aerde gebooren werdt, over ‘t gras kruypt, sijn huys draeght, sonder bloedt is, in plaetsche van een Sleck, gelijck hy uyt Cicero schrijft in ‘T 2 boeck van de Voorsegginge: wil ick hem geerne toestaen, dewijl als men van yemandt yet gebiet te gebruycken, dat hy selfs krijgen sal, hy nootsakelick moet weten, wat het is. Maer alsoo het onnoodigh is, dat de Sieckten juyst altijdt weten, wat sy in-nemen, soo is ‘t genoegh dat het den Apoteker verstaet, ende dan en isser niet aen gelegen, hoe het genoemt werdt. Ende daerom en hebben de Genees-meesters juyst geen bysondere tael, ofte schrift. Wel is waer, dat sy hare Droogen, om de kortheyt, met halve woorden schrijven, ende tot de maet, gewicht, ende getal bysonderen teyckenen hebben: maer dat en maeckt daerom geen andere tael. ‘t En sy dat men seggen wil, dat de Cijferaers mede ander schrift ende tael hebben, om dat sy de gemeene letteren niet en gebruycken. Ende voorwaer wat Konste isser, die niet een maniere van schrijven en gebruyckt, de welcke by anderen niet verstaen en werdt? Wie kan lesen de aenwijsinge der plaetschen, die de Rechts-geleerden uyt haer Wet-boecken by-brengen? Ende sy en gebruycken even-wel noch ander schrift, noch andere tael. Ende schoon het was soo, was soude daer aen gelegen zijn. Hippocrates ende Galenus schreven in ‘t Griecx, wy nu in ‘t Latijn: maer het en laet daerom niet een Genees-konste te wesen.

Dat hy weder op-haelt van ‘t goet vertrouwende [35] der Siecken op den Genees-meester, daer van is hier voor in de 12. Afdeelingh genoegh gesproken. Alwaer uyt blijcken sal de valscheyt van ‘t gene hy hier seyt, dat sulcke soo verre soude gaen, dat d eplomste Genees-meester bequamer by ons geacht wert voor een Siecken, die op hem betrout, als de ervarenste, die hem onbekent was.

Dat Plinius met de Genees-meesters drolt, en is niet vremt, also hy wel toont haren vrient niet te wesen. Soo dat oock veel, van ‘t gene Montaigne haer tegen werpt, uyt hem gehaelt is. Ende soodanige Genees-middelen, als Montaigne hier verhaelt, werden door de banck by hem beschreven, hoewel hy geen Genees-meester geweest en is. Wat my belanght, ick hebbe niet van de selvige, oyt selve gebruyckt, ofte van yemant anders sien gebruycken, ende derhalven en behoeve ick daer niet veel van te spreken. Ende genomen men konde daer mede yet helpen, dat met geen kruyden te ghenesen was, soude men deselvige niet mogen tot gesontheyt besigen? Daer zijn al mede de Goden, gelijck de wijs-gerige Heraclites seyde. Gods kracht is oock in de verachtste dingen van de Werelt. Soo heeft de Ervarentheyt bevonden dat de Pissebedden seer dienstigh zijn om ‘t graveel af te setten, ende den steen te doen afnemen, ende dat de Pier-wormen wonder goet zijn om de verstoppinge van de Lever, ende andere Deelen te openen. Dan alsoo sulcks door middelen, die minder tegenstaen, oock kan geschieden, soo en hebbe ick daer van noyt eenige proef willen nemen.

Hy laet noch staen het ongelijck getal van de pillen. Het is waer dat de Genees-meesters gemeenlick ongelijck getal van Pillen voorschrijven, selfs oock de Poet Virgilius seyt—numero Deus impare gaudet. Maer sulcks is meerder door gewoonte, als dat sy meenen, datter yet aengelegen is, wel wetende dat het getal, voor soo veel het getal is, gantsch geen kracht en heeft. Ende ‘t is soo vremt, dat sy met on-even getal ingeven, ‘t gene sy hopen te strecken tot het leven: dewijl, gelijck Servius schrijft over het 5 boeck Aeneidos, dat het even-getal, deelbaer is, ende daerom door het selve de sterffelickheyt te kennen wert gegeven: maer dat oneven, om dat het niet gedeelt kan werden, de onsterffelickheyt beteyckent?

Dat hy seyt van sekere dagen ende feesten, en verstae ick niet: als oock van de uren, dat men de kruyden plockt. Als men die op haer tijdt plockt, ende in droogh en helder weder dan en komt het op dեen ofte dաnder ure niet aen.

Dat den eenen Genees-meester somtijts wat doet by het voorschrift van een ander, en is niet vremt, dewijl twee oogen meerder sien als een, ende de een oock de saeck beter verstaet, als dաnder. Ende dat sulcks juyst niet uyt quaetwilligheyt, noch eygen insicht en behoeft te geschieden, blijckt daer uyt, dat sy oock na gelegentheyt van tijdt haer eygen genees-middelen wel moeten veranderen. Hier over sal ick uyt de brieven van den Oudt-vader Augustijn, een plaetsch by brengen, die aenmerckens waerdigh is. Die groote Genees-meester (schrijft hy) van onse tijden, Vindicianus, by yemant om raet versocht zijnde, gaf soodanigen voor de pijn, die hy, op die tijt, voor bequaem oordeelde, waer op oock de gesontheyt volghde. Daer na eenige jaren verlopen zijnde, is ‘t lichaem wederom door de selfde oorsaeck ontstelt geweest, die man meende dat ‘t selfde wederom goet soude wesen, maer dat gebruyckt hebbende, werde het quaet arger. Hier over verwondert zijnde, liep hy na den Genees-meester, ende seyde hoe hy gevaren was. Maer die antwoorden, daerom ist u qualick bekomen, om dat ick het niet geheeten hebbe, soo dat alle de gene, die het hoorden, ende den man niet wel en kenden, in meeninge waren, dat hy niet op de genees-konste, maer ick en weet niet op wat macht, hem en betroude. Ende daer over gevraeght zijnde, seyde hy ‘t gene sy niet verstaen en hadden, te weten, dat hy soodanigen Genees-middel in die jaren niet en soude voorgeschreven hebben. Soo veel isser dan aen gelegen, sonder reden ofte konste te veranderen, wat volgens de selvige by veranderinge van tijt staet te veranderen.

Nu wat dienstiger is voor de Siecken, een ofte meerder Genees-meesters te hebben, dat is volkomentlick, na ick meene, afgehandelt in de 11 Afdeelinge. Wat vorders een weynigh te voren van de wreveligheyt der Genees-meesters van Montaigne bygebracht wert, als sulcks geschiet, dan is het misverstant van de Personen, ende geen eygene misslagh van de Konste. Waer mede Plinius selver verscheyden diergelijcke beschuldigingen beantwoort, ende te neder leyt.

MONTAIGNE

[16] Sy behoorden haer te vreden te houden met de gestadige oneenigheyt, die gevonden wert in ‘t gevoelen van de voornaemste meesters ende oude Autheuren, dewelcke noch niet bekent en is als by de gene die met de boecken omgegaen hebben, sonder noch voor ‘t Volck te toonen de verschillen ende omstandigheden van ‘t oordeel, die sy onder haer voeden, ende onderhouden. Willen wy een exempel hebben van den ouden strijdt der genees-konste? Herophilus stelt de oorspronckelicke oorsaeck der Sieckten in de Vochtigheden: Arasistratus in het Bloet van de slagh-aderen, Asclepiades in de onsienlicke atomes, uytloopende in de onsienlicke gaetjens van de huydt, Alcmeen in dկvertolligheyt, ofte het gebreck van de lichamelicke krachten, Diocles in de ongelijckheydt van de Elementen onses Lichaems, ende de hoedanigheyt van Lucht , die wy metten adem inhalen, Strato in den overvloet, rauwigheyt, ende bedervinge van het Voedsel, dat wy gebruycken, Hippocrates [36] in de Geesten. Daer is een van haer vrienden, die sy beter kennen, als ick die toe desen eynde roept, dat de Wetenschap, daer aldermeest voor ons gebruyck aen gelegen is, als die, de welcke last heeft van onse behoudenis, ende gesontheyt, by ongeluk is de alder onsekerste, ende de gene die meest beroert wert door veranderinge. Daer en bestaet geen groot gevaer in, dat wy ons misrekenen in de hooghte van de Son, ofte Sterren, maer hier daer ons het Leven gelt, en is ‘t geen wijsheyt, dat wy ons overgeven op de genade van ‘t beroeren van soo veel tegen een waeyende winden. Voor den oirlogh van Pelopennesus en wasser niet veel van dese wetenschap te seggen. Hippocrates heeft se in de kennis gebracht, al ‘t gene dese vast gestelt hadde, werde van Chrisippus omgestooten, daer nae oock van Aristratus, neve van Aristoteles, al ‘t gene Chrysippus geschreven hadde. Nae haer zijn gekomen, de Empirici, die in de konste eenen anderen ende verscheyden wegh van de oude ingingen, &c.

BEVERWYCK

Indien Montaigne een vrient van de Genees-meesters is, soo is oock Plinius van de vrienden, die hem soo veel stoffe gegeven heeft om tegens de Medicijnen in te brengen, insonderheyt in ‘t eerste Capittel van zijn 29 boeck, daer hy oock seyt, hem vremt ende onbehoorlijck te duncken, datter geene Konst onstantvastiger en is geweest, ende noch dickwils verandert wert, daer sy de alderbehulpsaemste is. Ende daer nae verhaelt hy de veranderinge der oude Genees-meesters, die Montaigne hier by-brenght. Maer wat Konste isser, daer al de Konstenaers van alles een gevoelen hebben? Is de ware Gods-dienst te minder, om datter vele Ketteryen, ende Scheuringen? Elck Mensch heeft sijn hooft, ende ‘t is qualick, volgens ons spreeck-woort, Vele hoofden in eenen caproen te brengen. Die hy verhaelt, dat waren vremde Griecken, die te Romen wat nieuws mosten aenrechten, om in ‘t gesagh te komen. Anders konnen oock de Genees-meesters wel, sonder gevaer van den siecken verschil hebben in de middelen, maer niet in het Eynde, ofte Oogen-merck, dat de gesontheydt, ende konnen tot de selvighe door verscheyde wegen ende middelen geraken. Ende voorwaer soude daerom de genees-konste te verwerpen zijn, soo zoude oock met eenen de Philosophye, die alles goets vindt, ende voedt, insonderheyt te verdoemen wesen, dewijl nergens meerder oneenigheyt ende verdeelinge en is, ende de Philosophen, ofte Wijs-gerige strecken even-wel allegader daer toe, om soo veel als ‘t mogelijck is, de Waerheyt te omhelsen. Soo hebben nu nae het verwerpen van verscheyde meeninghen, daer de voorgaende eeuwen mede bedwelmt waren, door haer verstant ende neerstigheydt ons eenen vlacken wegh tot de Philosophye gebaent Plato ende Aristoteles. Ende ‘t gene die twee in de Wijsgerigheyt, dat zijn in de Genees-konste Hippocrates, ende Galenus, dewelcke by alle Luyden van verstant gevolght werden. Soo is geschiet dat de genees-konste, by dese twee Opper-hoofden door de reden insonderheydt vast gestelt zijnde, daer nae door de Ervarentheydt versterckt, door het Oirdeel van de geleerste mannen in so veel eeuwen aengenomen, gantsch eendragtigh is, ‘t en sy dat eenige Omstandigheden somtijts wat swarigheyt maken, die even-wel licht te neder geleyt wert. Waer uyt blijckt dat de gene, die de Genees-konste verwerpen, om de oneenigheyt, geen reden en hebben, dewijl de selve onder de rechtsinnige (daer het snoer nae getrocken moet werden) niet te vinden is.

Wat belangt het gene hy seyt, dat voor den oirlog van Pelopennesus, nu Morea genoemt, niet veel van dese Wetenschap te seggen en was, blijckt anders uyt het gene ick van de Egyptische Genees-meesters hier voor No 7 en 14 verhaelt hebbe, als mede uyt de oude Historyen, ende selfs oock de H. Schrift. Dat Hippocrates de selve groote luyster gegeven heeft, is waerachtigh: maer Montaigne vergist hem wat in de tijdt, dewijl den oirlogh van Morea begonnen is in ‘t jaer 430 voor de geboorte van onsen Salighmaker, ende Hippocrates meer als tsestigh jaren ouder is.

MONTAIGNE

[15] Verder, was ik van hun raad geweest dan zou ik van mijn lering meer heiligheid en ceremonin gemaakt hebben, ze waren wel goed genoeg begonnen, maar ze hebben het zo niet voleind. Het was een goed begin om de Goden te maken tot de stichters van hun kunst en een aparte spraak te nemen met een apart schrift. Hoewel dat de filosofie zegt dat het zotheid is dat men iemand tot zijn voordeel wil aanraden door een manier die niet te verstaan is zoals een geneesmeester de zieken beveelt in te nemen:

‘Terrigenam, herbigradem, domiportam, Sanguine cassam’. Het was een goede regel in hun kunst en die in alle ijdele, ingebeelde en boven natuurlijke kunsten gevonden wordt dat het geloof van de zieken door goede hoop en vertrouwen moet gaan voor hun kracht en werking. Welke regel ze zo ver uitstrekken dat ze de grootste en onwetendste geneesmeester geschikter vinden bij diegenen die vertrouwen in hem heeft dan op de meest ervaren en onbekende. De keur zelf van het meeste deel van hun drogen is wat heimelijks en heiligs. De linkervoet van een schildpad, de pis van een hagedis, de mest van een olifant, de lever van een mol, het bloed getrokken onder uit de vleugels van een witte duif en voor ons die met het koliek gekweld zijn (zo onwaardig misbruiken ze onze ellendigheid) ratte keutels die tot poeder gestampt zijn en dergelijke andere aperij die meer trekken naar enige toverij dan naar vaste wetenschap. Ik laat noch staan het ongelijke getal van hun pillen, het schikken van enige dagen en feesten in het jaar, het onderscheiden van de uren om de kruiden te verzamelen tot hun geneesmiddelen en hun straf voorkomen en hun gemaakte statigheid waar Plinius zelfs mee spot. Maar ze hebben gedwaald (wou ik zeggen) dat ze met dat goede begin er dit niet bijgevoegd hebben hun vergaderingen en beraadslagingen behendiger en heiliger te maken, geen leek behoort daar toegang te hebben, niet meer dan in de behendige ceremonin van Aesculapius. Want door het misbruik gebeurt het dat hun onstandvastigheid, de zwakte van hun bewijsreden, raadsels en gronden, spijt in hun bijeenkomsten die vol van haat, jaloersheid en eigen inzichten zijn en bij iedereen ontdekt worden hij wel wonderbaarlijk blind moet zijn die niet voelt dat men zich onder hun hand dapper in de waagschaal stelt. Wie heeft ooit gezien dat een geneesmeester ( 34] zich tevreden hield met het voorschrift van zijn medebroeder zonder er wat van of bij te doen? Daardoor verraden ze genoeg hun kunst en laten ze ons zien dat ze meer letten op hun eer en dientengevolge hun profijt dan op hetgeen waar het de zieken aan gelegen is. Die is onder de geneesmeesters de wijste die hen vanouds vermaand heeft dat er maar een over een zieke zou gaan, want indien hij iets uitricht dat niet deugt zal de schande aan de geneeskunst niet zeer groot zijn vanwege de misslag van een man en in tegendeel zal zijn eer groot wezen indien het hem wel lukt, maar als ze met hun velen zijn wordt dat werk elke keer bedorven zodat ze meer kwaad dan goed doen.

BEVERWIJCK

Net zoals er vele zijn die onder de Christenen stichtelijk voor hun evennaasten en heiligheid boven anderen en voor God geleefd hebben en na hun overlijden voor heiligen gehouden worden zo plachten eertijds onder de heidenen die door kunsten te vinden of met voortreffelijke daden de wereld groot voordeel aangebracht hebben na hun dood voor Goden geerd en gevierd te worden door de dankbare nakomelingen. Want dat ze goed wisten dat hun er Goden niet van eeuwigheid geweest zijn blijkt daar voldoende uit dat ze hun geboorte en ouders beschrijven. Tot voorbeeld zal ik maar bijbrengen hun opperhoofd die ze de koning en vader van de Goden en mensen noemen. Die was, naar hun zeggen, een zoon van Saturnus en Rhea, geboren en opgevoed in het eiland dat eertijds Kreta en tegenwoordig Candia genoemd wordt waar hij op de berg Dicte bij het eerste volk van het eiland, Curetus genoemd, zorgvuldig waargenomen en bewaard werd. Waarvan de poet Lucretius aldus spreekt in zijn 2de boek:

Ԅicaeos reserunt Curetae, qui Iovis illum. Vagitum in Creta quondam accultasse feruntur. Cum pueri circum puerum pernice chorea. Armati in numerum starent pernice chorea. Armati in numerum pulsarent aribus aera’.

Deze Jupiter is ook in zijn vaderland gestorven en wordt in het eiland (zoals Cicero schrijft in het 3de boek van de natuur der Goden) zijn graf getoond. Dezelfde Cicero verhaalt mede in het 2de boek van de wetten dat Aesculapius, net zoals de andere Goden, om de weldaden waarvan verteld wordt dat hij het menselijke geslacht bewezen heeft in het getal der Goden gesteld. Deze Aesculapius was een zoon van Apollo en de nimf Coronis zoals onder andere de poet Homerus getuigt in het begin van zijn lofzang;

ԍorborum medicum cante, quem diva Coronis. E Phoebo enixa est Asclepium’.

Aesculapius heeft de kunst die in zijn tijd noch ruw was in betere orde gebracht. Maar het vinden ervan meestal door de heidenen aan zijn vader Apollo toegeschreven waarvan hij zichzelf ook roemt bij de poet Ovidius in 1 Met.;

ԉnventum Medicina meum est, opiserque per arbem. Dicor, & herbarum subjecta potentia nobis’.

En van hem (zegt de Griekse poet Callimachus) hebben de geneesmeesters geleerd de dood uit te stellen. Hoewel dat Diodorus Siculus in het eerste boek van zijn Griekse historie schrijft dat hij de geneeskunst geleerd heeft van zijn moeder Isis, koningin van Egypte, want bij de Egyptenaren is Orus dezelfde die bij de Grieken Apollo is. Dan de Grieken hebben al diegene die wat tot de gezondheid gevonden hebben als vinders van de kunst geerd en allen als Goden gevierd. Zonder dat zulks gekomen is uit de koker van de geneesmeesters zoals Montaigne hen oplegt.

Dat hij zegt dat het zottigheid is dat een geneesmeester een zieken beveelt in te nemen hetgeen uit de aarde geboren wordt, over het gras kruipt, zijn huis draagt en zonder bloed is in plaats van een slak zoals hij uit Cicero schrijft in het 2de boek van de voorzeggingen wil ik hem graag toestaan omdat als men iemand iets gebiedt te gebruiken dat hij zelf krijgen zal dat hij dan noodzakelijk moet weten wat het is. Maar omdat het onnodig is dat de ziekten juist altijd weten wat ze innemen is het genoeg dat de apotheker het verstaat en dan is er niets aan gelegen hoe het genoemd wordt. En daarom hebben de geneesmeesters juist geen aparte taal of schrift. Wel is waar dat ze hun drogen vanwege de kortheid met halve woorden schrijven en tot de maat, gewicht en getal aparte tekens hebben, maar dat maakt daarom geen andere taal. Tenzij dat men zeggen wil dat de cijferaars mede andere schrift en taal hebben omdat ze de gewone letters niet gebruiken. En voorwaar welke kunst is er die niet een manier van schrijven gebruikt die door anderen niet verstaan wordt? Wie kan de aanwijzingen lezen van de plaatsen die de rechtsgeleerden uit hun wetboeken bijbrengen? En zij gebruiken evenwel noch ander schrift, noch andere taal. En ofschoon het zo was, wat zou er dan aan gelegen zijn. Hippocrates en Galenus schreven in het Grieks, wij nu in het Latijn, maar het laat daarom niet een geneeskunst te wezen.

Dat hij weer ophaalt van het goede vertrouwen [35] van de zieken op de geneesmeester, daarvan is hiervoor in de 12de afdeling genoeg gesproken. Waaruit blijken zal de valsheid van hetgeen hij hier zegt dat zulks zover zou gaan dat de plompste geneesmeester geschikter bij ons geacht wordt voor een zieken die op hem vertrouwt dan de meest ervarene die hem onbekend is.

Dat Plinius met de geneesmeesters dolt is niet vreemd omdat hij goed aantoont dat hij hun vriend niet is. Zodat ook veel van hetgeen Montaigne hen tegenwerpt uit hem gehaald is. En zodanige geneesmiddelen als Montaigne hier verhaalt worden door de bank genomen door hem beschreven, hoewel hij geen geneesmeester geweest is. Wat mij aangaat, ik heb niets ervan ooit zelf gebruikt of door iemand anders zien gebruiken en derhalve behoef ik daarvan niet veel te spreken. En genomen dan men daar iets mee helpen dat met geen kruiden te genezen was, zou men die dan niet tot de gezondheid mogen gebruiken? Er zijn al mee de Goden, zoals de wijsgerige Heraclites zei, Gods kracht is ook in de verachtste dingen van de wereld. Zo heeft de ervaring bevonden dat de pissebedden zeer nuttig zijn om niergruis af te zetten en de steen af te laten afnemen en dat de pierwormen wonderlijk goed zijn om de verstopping van de lever en andere delen te openen. Dan omdat zulks door middelen die minder tegenstaan ook kan gebeuren, zo heb ik daarvan nooit enige proef willen nemen.

Hij laat noch staan het ongelijke getal van de pillen. Het is waar dat de geneesmeesters gewoonlijk een ongelijk getal van pillen voorschrijven, zelfs ook de poet Vergilius zegt ‘8212; numero Deus impare gaudet’. Maar zulks is meer door gewoonte dan dat ze menen dat er iets aan gelegen is en goed weten dat het getal, voor zoveel het getal is, gans geen kracht heeft. En het is zo vreemd dat ze met oneven getal ingeven hetgeen ze hopen te strekken tot het leven omdat, zoals Servius schrijft over het 5de boek Aeneidos, dat het even getal deelbaar is en daarom door hetzelfde de sterfelijkheid te kennen wordt gegeven, maar dat oneven, omdat het niet gedeeld kan werden, de onsterfelijkheid betekent?

Wat hij zegt van zekere dagen en feesten begrijp ik niet, als ook van de uren dat men de kruiden plukt. Als men die op hun tijd plukt en in droog en helder weer dan komt het op het een of het andere uur niet aan.

Dat de ene geneesmeester soms er wat bijdoet bij het voorschrift van een ander is niet vreemd omdat twee ogen meer zien dan een en de een ook de zaak beter verstaat dan de ander. En dat zulks juist niet uit kwaadwilligheid, noch eigen inzicht behoeft te gebeuren blijkt daaruit dat ze ook naar gelegenheid van tijd hun eigen geneesmiddelen wel moeten veranderen. Hierover zal ik uit de brieven van de oudvader Augustinus een plaats bijbrengen die opvallend is. Die grote geneesmeester (schrijft hij) van onze tijd, Vindicianus, die door iemand om raad gevraagd werd gaf zodanige voor de pijn die hij in die tijd voor geschikt oordeelde waarop ook de gezondheid volgde. Daarna waren er enige jaren verlopen en werd het lichaam wederom door dezelfde oorzaak ontsteld, die man meende dat hetzelfde wederom goed zou wezen, maar toen hij dat gebruikt had werd het kwaad erger. Hierover was hij verwonderd en liep naar de geneesmeester en zei wat hij gedaan had. Maar die antwoordde, daarom is het u slecht bekomen omdat ik het niet genoemd heb, zodat allen die het hoorden en de man niet goed kenden in de mening waren dat hij niet op de geneeskunst, maar ik weet niet op welke macht zich vertrouwde. En toen hij daarover gevraagd werd zei hij hetgeen ze niet begrepen hadden, te weten dat hij zodanig geneesmiddel in die jaren niet voorgeschreven zou hebben. Zoveel is er dan aan gelegen zonder reden of kunst te veranderen wat volgens dezelfde door verandering van de tijd wordt veranderd.

Nu wat nuttiger is voor de zieken, een of meer geneesmeesters te hebben, dat is volkomen, naar ik meen, afgehandeld in de 11de afdeling. Wat verder iets tevoren van de wreveligheid van de geneesmeesters van Montaigne bijgebracht wordt, als zulks gebeurt dan is het een misverstand van de personen en geen eigen misslag van de kunst. Waarmee Plinius zelf verschillende dergelijke beschuldigingen beantwoordt en neerlegt.

MONTAIGNE

[16] Ze behoren zich tevreden te houden met de constante onenigheid die gevonden wordt in de mening van de voornaamste meesters en oude auteurs die noch niet bekend zijn dan bij diegene die met de boeken omgegaan zijn, zonder noch voor het volk de verschillen en omstandigheden van het oordeel te tonen die ze onder zich voelen en onderhouden. Willen we een voorbeeld hebben van de oude strijdt van de geneeskunst? Herophilus stelt de oorspronkelijke oorzaak van de ziekten in de vochtigheden, Arasistratus in het bloed van de slagaders, Asclepiades in de onaanzienlijke atomen die uitlopen in de onaanzienlijke gaatjes van de huid, Alcmeen in de overtolligheid of het gebrek van de lichamelijke krachten, Diocles in de ongelijkheid van de elementen van ons lichaam en de hoedanigheid van lucht die we met de adem inhalen, Strato in de overvloed, rauwheid en bederven van het voedsel dat we gebruiken, Hippocrates [36] in de geesten. Er is een van hun vrienden die ze beter kennen dan ik die tot dit doel roept dat de wetenschap, waar het allermeest voor ons gebruik aan gelegen is, dan die dan last heeft van ons behoud en gezondheid en per ongeluk is het de aller onzekerste en diegene die het meest beroerd wordt door veranderingen. Er bestaat geen groot gevaar in dat we ons misrekenen in de hoogte van de zon of sterren, maar hier, waar ons het leven geldt is het geen wijsheid dat wij ons overgeven aan de genade van het beroeren van zoveel tegeneen waaiende winden. Voor de oorlog van Peloponnesus was er niet veel van deze wetenschap te zeggen. Hippocrates heeft ze in kennis gebracht en al hetgeen die vast gesteld heeft wordt door Chrysippus omgestoten en daarna ook van Aristratus, neef van Aristoteles, al hetgeen Chrysippus geschreven heeft. Na hen zijn gekomen de Empirici die in de kunst een andere en verschillende weg van de ouden ingingen etc.

BEVERWIJCK

Indien Montaigne een vriend van de geneesmeesters is zo is ook Plinius van de vrienden die hem zoveel stof gegeven hebben om tegen de dokters in te brengen en vooral in het eerste kapittel van zijn 29ste boek waar hij ook zegt dat het hem vreemd en onbehoorlijk lijkt dat er geen kunst onstandvastiger is geweest en noch dikwijls veranderd wordt waar ze de aller behulpzaamste is. En daarna verhaalt hij de verandering van de oude geneesmeesters die Montaigne hier bijbrengt. Maar welke kunst is er waar alle kunstenaars van alles een gevoel hebben? Is de ware Godsdienst te minder omdat er vele ketterijen en scheuringen zijn? Elk mens heeft zijn hoofd en het is kwalijk, volgens ons spreekwoord, ԯm vele hoofden in een kaproen te brengen.. Die hij verhaalt, dat waren vreemde Grieken die te Rome wat nieuws moesten brengen om in het gezag te komen. Anders kunnen ook de geneesmeesters wel, zonder gevaar van de zieken, verschil hebben in de middelen, maar niet in het doel of oogmerk, dat van de gezondheid en ze kunnen tot die door verschillende wegen en middelen geraken. En voorwaar zou daarom de geneeskunst te verwerpen zijn zou ook meteen de filosofie, die alles goed vindt en voedt vooral te verdoemen zijn omdat nergens meer onenigheid en verdeling is en de filosofen of wijsgerige strekken evenwel allen daartoe om, zoveel als het mogelijk is, de waarheid te omhelzen. Zo hebben ze nu na het verwerpen van verschillende meningen, waar de voorgaande eeuwen mee bedwelmd waren, door hun verstand en naarstigheid ons een vlakke weg tot de filosofie gebaand Plato en Aristoteles. En hetgeen die twee in de wijsgerigheid zijn, dat zijn in de geneeskunst Hippocrates en Galenus die bij alle lieden van verstand gevolgd worden. Zo is het gebeurd dat de geneeskunst door deze twee opperhoofden door de reden vooral vastgesteld zijn en daarna door de ervaring versterkt door het oordeel van de geleerdste mannen in zoveel eeuwen aangenomen dat het gans eendrachtig is, tenzij dat enige omstandigheden soms wat zwarigheid maken die evenwel licht neer gelegd wordt. Waaruit blijkt dat diegene die de geneeskunst verwerpen vanwege de onenigheid geen reden hebben omdat die onder de rechtzinnige (waar het snoer nagetrokken moet worden) niet te vinden is.

Wat aangaat hetgeen hij zegt dat voor de oorlog van Peloponnesus, nu Morea genoemd, er niet veel van deze wetenschap te zeggen was blijkt anders uit hetgeen ik van de Egyptische geneesmeesters hiervoor in No 7 en 14 verhaald heb, als mede uit de oude historin en zelfs ook de H. Schrift. Dat Hippocrates die grote luister gegeven heeft is waar, maar Montaigne vergist zich wat in de tijd omdat de oorlog van Morea begonnen is in het jaar 430 voor de geboorte van onze Zaligmaker en Hippocrates meer dan zestig jaar ouder is.

MONTAIGNE

[17] Tot den tijdt van Plinius toe en hadde noch geen Romeyn sijn selven verwaerdight om de Genees-konste te oeffenen, dat geschieden door de Vremdelingen, ende Griecken, gelijck nu onder ons Francoyschen door de Latineurs. Want gelijck een seer groot Medicijn seyt, wy en gebruycken niet geerne een medicijne, die wy kennen, niet meerder als een kruyt, dat wy selfs plucken. Indien de volckeren, daer wy vandaen halen het Pock-hout, Salsaparille, ende den wortel van China, Medicijns hebben, hoe veel meenen wy, dat sy niet, door deselfde vremdigheyt, seldenheyt, ende dierte en houden van onse Kool, ende Peterselye? Want wie zoude derven misprijsen de dingen, die soo verre gehaelt werden, ende met soo gevaerlicke reyse? Nae die oude veranderingen van de Medicijns, zijnder noch ontallicke andere geweest tot onsen tijd toe, ende dickwils heele ende algemeene veranderingen, gelijck die zijn, de welcke teghenwoordigh voort-brengen Paracelsus, Fioravanti, ende Argenterius. Want sy en veranderen niet alleen een Genees-middel, maer (nae my gesyet wert) al het gestel ende de regeringh van het lichaem der Medicijnen, beschuldigende van onwetenheydt ende bedrogh de gene, die daer van haer werck voor haren tijdt gemaeckt hebben. Waren wy noch daer van versekert, [37] als sy haer vergissen, dat het ons niet schaden en zoude, wanneer het niet en helpt: dat zoude noch een redelicke handel wesen, zijn selven te waghen om het goet, sonder gevaer te loopen van het quaet.

BEVERWYCK

Dat de brave Luyden onder de Romeynen, haer niet begeven en hebben tot de oeffeninge van de Genees-konste, is misschien de oirsaeck geweest, dat de Genees-meesters te Romen, als een hoop vremdelingen zijnde, in kleynachtinge waren. Het welck oock wel hier te Lande aen sommige oirsaeck geeft, ofte om niet in de Genees-konste te studeren, ofte al wel gestudeert hebbende de oeffeninge mettertijd moede werden. Want laet yemant van de beste afkomst zijn, ende de Konste volkomen verstaen, ende met lof oeffenen: soo zal even-wel een ander, die juyst wat vetter gelegentheyt heeft, al is hy van sijn selven een beest, ende door gewelt van gelt, als een bel onlanghs tot staet opgewelt is, sijn selven laten voorstaen, dat hy by zijn beter niet te gelijcken is, om dat hy den selven kan ontbieden, als ‘t hem lust. Ick en kan die Quanten niet beter vergelijcken, als by Esels, die men een goude kleedt omhanght.

Den seer grooten Medicijn, die Montaigne soo noemt, is Plinius, maer hy en heeft noyt Medicijn geweest, hoe-wel hy vele aengaende de Genees-middelen in zijn Natuyrlicke Historye beschreven heeft. Hy seyt, dat dese alleen onder de Griecksche Konste noch niet en is geoeffent van de Roomsche statigheydt, daer nochtans in de selve soo veel vordeel stack, datse weynigh van de Romeynen aengerocht hadden, ende dat die noch terstont by de Griecken waren overgeloopen. Jae oock het aensien, seyt hy, en is selfs maer by de gene, die de Griecksche tale niet en verstaen, en die de Konste op zijn Griecx handelen. Dewijl de Griecken alleen bequaam tot de Genees-konste-ge-acht wierden, soo verre, dat oock de Romeynen, die de selve aengenomen hadden, haer daerom onder de Griecken mosten begeven, soo en is ‘t mede niet vremt, datter van de Roomsche Medicijns weynigh gewach gemaeckt werdt.

Dat vremt, schaers, ende selden te krijgen is, wert gemeenlick meest geacht. Binnen in ‘t landt dat verre van ‘t water gelegen is, daer overvloet van Peedrijsen is, houdt men meerder van Endt-vogel, die nochtans in goetheyt de andere verre wijckt. Als wy daerom alleen de vremde Droogen in achtinge hielen, om datse vremt ende verre te halen zijn: soo souden oock gelijck Montaigne seyt, die luyden mede in grooter weerde houden onse Kool ende Peterselye, als haer Droogen. Maer de oirsake, waerom wy vremde ende verre-gehaelde Droogen gebruycken, is om dat wy hare krachten van de oude genees-meesters die in alsulcke Landen woonden, beschreven vinden: by de welcke ons lant, ende onse kruyden onbekent waren. Ende onse Genees-meesters volgen al den ouden sleur, sonder eens moeyten te willen doen, om de krachten te ondervinden van ‘t gene wy dagelijcx sien, ende soo lichtelick konnen hebben. Daer zijn even-wel sommige geweest, die de Genees-konste tot gemeene Droogen, ende die wy by de hant hebben, sochten te brenghen, met verwerpinge van alle, die van buyten gebracht wierden. Ende Plinius beschuldight in sijn 24 boeck op ‘T 1 Capittel, de genees-meesters, die de Indianen, Moren ende Arabiers te hulp roepen, Daer na, seyt hy, hebben het bedrogh der Menschen, ende de wangh der Verstanden de Winckels gevonden, alwaer een yeders leven te koop geveylt, ende terstont ongewone mengelingen opgepronckt werden. Arabyen ende Indyen komen daer in achtinge, ende voor een kleyne Sweringe haelt men een Heel-middel van de Roode zee, daer den armsten Mensch de rechte middelen dagelijcx op sijn tafel heeft. Dan onse genees-meesters en willen hier nae niet luysteren. Wy sullen eerst haer redenen by-brengen, ende dan ons gevoelen daer over by stellen. Dewijl seggen sy, in verscheyde landen dickwils een ende deselfde kruyden wassen, soo gaet het vast, dat sy niet over al even goet, ende krachtigh konnen wesen, soo dat men daerom genootsaeckt is de selvige te ontbieden uyt die plaetschen, daerse best zijn: want de krachten van de Kruyden veranderen na den aert van de plaetschen,ende soo werden sommige, die de Arabiers stellen heet te zijn in den derden graed, ende de Griecken in den tweeden, by ons maer gehouden in den eersten. Hierom prees oock Galenus het Dictannum van Candyen, de Peterselye van Macedonyen, ende haelde selfs de aerde uyt het eylant Lemnos. Ende sulcx blijckt genoegh in de Afdrijvende ofte Purgerende middelen, die by ons niet en wassen, maer nootsakelick uyt andere plaetschen moeten gebracht werden, als Sene-bladeren Rhabarber, ende diergelijcke meer, de welcke al werden sy somtijdts door de Konste in onse hoven opgequeeckt, soo verliesen sy even-wel veel van hare krachten, ende en konnen in sulcken menighte daer niet voortgebracht werden, datter een geheel lant aen genoegh zoude hebben. Soo gebruycken wy dagelijcx Suycker, Peper, ende ander Kruydt, als oock Wijn, die ons uyt andere Landen gevoert wert. Godt en heeft niet gewilt, dat elck Landt van alles zoude overvloet hebben, ende dat om de Menschelicke gemeensaemheyt te onderhouden. Want gelijck in elck Landt verscheyde Steden malkanderen oversetten, dat sy van noode hebben, soo doet oock het eene Lant het ander. Indien de eene Stadt de anders hulpe van doen heeft, waerom en soude het een lant niet vervullen het gebreck [38] van het ander? Maer sy gelooven, dat de Kruyden, die by ons wassen, meerder gemeenschap hebben, met den aert van de inwoonders. Dan de ervarentheyt betoont, dat wy van den Wijn, ende Kruyt, dat van buyten ingebracht wert, wel varen. Ende de Genees-middelen en zijn onsen aert ende nature niet gelijck, maer ten deele tegen, om dat sy de selvige veranderen, waerom een Genees-meester genootsaeckt is, soodanige te gebruycken, die sulcks best konnen doen, ende derhalven te laten komen van soodanigen plaetsen, daer sy haer meeste kracht voorbrengen.

Dit zijn wel de voornaemste redenen, die bygebracht werden by de gene, die het inbrengen, ende ‘t gebruyck van vreemde, ende uytlandige Droogen voorstaen. Maer, als ick mijn gevoelen recht sal uytspreken, soo bekenne ick, te gelooven, dat Godt almachtigh elck Lant gegeven heeft ‘t gene de Menschen aldaer tot het leven, ende de gesontheyt noodigh is. By ons en wast geen wijn gaert, ende wy souden den wijn oock wel konnen missen, alsoo hy geschapen is voor den dorst, het welck bier, ende ‘t water oock kan doen. Ende willen wy rekenen, dat hy mede voor de vreught is, sulcks kan oock uyt goet bier getrocken werden. Ende deselfde Osiris Koningh van Egypten, die het planten van den wijngaert, ende ‘T gebruyck van den wijn gevonden heeft, leerden mede in de Landen, daer de wijn-stock niet aerden en wil, het Bier van garste brouwen. Soo bevint men tegenwoordigh, dat de Indianen, die Terwen-broot, Wijn, noch Bier en hebben, haer evenwel tot broot ende dranck behelpen met het gene haer eygen Lant tot versadinge van Honger ende Dorst mildelick voort-brenght. Peper is een goet kruyt, ende ‘t welcke soude mogen schijnen, dat wy ‘t selfde niet wel en mogen ontbeeren, dan op de kant van onse wegen, ja selfs in de koude slooten, wassen so heete Kruyden, dat mense in de plaetse van Peper bequamelick soude konnen gebruycken. De Suycker souden wy oock lichtelick met den Honigh konnen versparen, De Griecksche Schrijvers Herodotus, Strabo, Plutarchus, ende andere getuygen, dat het in oude tijden voor sonde soude gerekent geweest hebben, indien de voorbygaenders eenen Siecken, die in ‘t openbaer, na de manier van Egypten, op de straet geleyt werde, hem geen raedt en gaven, waer door sy de selve, ofte andere van diergelijcke Sieckten ghenesen waren. Ende een ander Grieck Pausanias schrijft, datter te Epidaurus in een bosch, Esculapius toe ge-eygent, een ronde marbere Kerck was, rontsom met pilaren, waer op gehouwen stonden de namen van al de mans ende vrouwen, die door sijn hulpe haer gesontheydt bekomen hadden, als oock van wat Sieckte, door welcke teyckenen die bekent, ende met wat Droogen, ende op wat Maniere sy genesen waren. Het welck men seyt, allegader van Hippocrates aengeteyckent, ende in sijn schriften gebracht te wesen. Gelijck oock selfs in het eylant Co, daer hy geboren is, ende ‘t welck aen Esculapius geheylight was, daer hy mede sijn kercke hadde, ende ‘t selve gedaen werde, ghelijck daer nae oock noch in vele andere plaetsen, niet alleen in de Steden, maer meestendeel in de Bosschen, ende op de wegen. Waer uyt wel af te nemen is, dat de eerste ende oudste genees-middelen niet in den Apoteeck plachten bereydt te werden, maer uyt de velden gehaelt, ende gemaeckt zijn van Kruyden, die aldaer in ‘t wilt wiessen. Soo seydt Plinius, op de laetst-verhaelde plaets, dat selver in de Bosschen, ende het grouwelicke ghedaente der Naturen de ghenees-middelen niet en ontbreken, alsoo de heylighe moeder van alle dinghen allesins haer behulpselen voor de Mensche ghestelt hadde. Wat behoeven wy, schrijft hy oock, Droogen uyt Indien, ende Arabien, die voor ons niet gewassen en zijn, ja selve niet voor haer, want sy en soudense anders niet verkoopen, ende soo vele dinghen onder malkanderen te menghen, en is geen Menschelicke raminghe, maer onbeschaemheydt. Voorwaer ick geef hierom groot gelijck aen Guevara, dat hy in sijn Spaensche brieven die Simpele genees-middelen verre stelt boven de gemengde. Dan waerom sulcks niet altijt en kan geschieden, ende men somtijdts Menghel-middelen in ‘t werck moet stellen, hebben wy aengewesen in het eerste deel en 4 boeck van den Schat der Ongesontheydt, op ‘T 5 capittel. Maer selve de gene, die verstaen dat elck Lant niet ghenoegh en heeft voor sijn eyghen Sieckten, houden het evenwel daer voor, wanneer de Middelen een kracht hebben, dat het beter is Inlantsche, als Vremde te besigen, te meerder alsoo veel bedrogh kan schuylen onder de gene die van verre plaetschen gebracht werden, insonderheyt wanneer sy veel gelden.

Wat nu aengaet ‘t gene Montaigne seyt van Paracelsus, die Switser heeft wel uyt een ombeschaemde trotsheyt veranderingh in de genees-konste soecken te maken, selver oock in de Philosphie, ende Theologie, dreygende dat hy de Paus ende Luther, gelijck hy Hippocrates, ende Galenus gedaen hadde, de broeck noch eens soude vernestelen: dan evenwel en zijn de genees-middelen van de Alchimisten niet alle te verwerpen, maer vele van deselvige brengen een groot behulp tot de oude genees-konste. Fioravanti en kan niet eens in achtinge komen, om eenighe veranderinghe in de Konste te brenghen, alsoo in sijn Italiëaensche boecken, die hy vele in getal ghemaeckt heeft, het minste steunsel van gheleertheyt niet te vinden en is. Het is anders gestelt met Argenterius, een Genees-meester [39) uyt Piemont, die in verscheyde hooge scholen van Italiëen de genees-konste van stoel geleert, ende de selvighe by den Siecken met grooten lof gheoeffent heeft. In sijn nagelate boecken wijckt hy wel in sommige dingen van ‘t ghevoelen van Galenus, sonder evenwel daerom sijne leere ( die hy seydt hooghelick te achten) onder de voet te werpen, ende een gheheele nieuwe leere voor den dagh te brengen. Dan Montaigne bekent sulcks te hebben van hooren seggen, ende daer van seydt ons spreeckwoort, dat men veel lieght.

‘t Gene hy vorder schrijft, dat het te lijden was, indien de genees-middelen niet en holpen, indien sy altijdt niet en schaden, sal ick beantwoorden met de woorden van Cicero, uyt sijn 2 boeck van de Wetten, dat het niet en konnen gheseydt werden leeringen der Genees-meesters, als eenige onwetende, ende onervare in plaetse van ghesonde schadelicke middelen voorschrijven.

MONTAIGNE

[18] Wat my betreft al en wasser anders niet, ick meene dat het een groot ende ghevaerlick gheweldt doet, aen de gene die den smaeck der Droogen haten, deselvighe in te nemen op soo onbequame tijdt, met soo grooten tegenheydt, ende ick geloove, dat sulcks de Siecken dapper ontroert in plaetse, op een tijdt, dat hy de ruste soo hoogh noodigh heeft. Daer-en-boven om te overleggen de gelegentheden, waer op sy door de banck legghen de oorsaeck van onse Sieckten die zijn soo licht, ende teer, dat ick daer uyt besluyte, dat ook een kleyne misslagh in het ingeven van haer Droogen, &c.

BEVERWYCK

Datter veel aen hanght, om voor een Genees-meester (gelijck hy in ‘t volgende noch breeder uyt-meet) alles wel te treffen, is waer: dan daer uyt en volght niet, datter daerom by verstandige Genees-meesters veel gemist wert, maer wel by onwetende, die niet bequaem en zijn op alles wel te letten, ende dat derhalven de laetste gelaten, ende de eerste in eeren behooren gehouden te werden. Wat vorder belanght, de bitterheydt, ende den onaengenamen smaeck van de Droogen: daer van en valt by ons soo veel niet te klaghen, als het wel soude by de Oude geweest hebben, die bittere, stinckende, ende anders teghenstaende, ende qualick-bereyde dingen in drancken ingaven, die wy niet alleen beter bereyden, maer oock, om die soo niet te proeven, in pillekens brenghen. Maer wy en konnen evenwel geenen Alssen soet maken, die van selfs wel soet soude voortkomen, indien de Schepper van alles sulcks voor best gheacht hadde. Waer in mede sijn hooghe wijsheydt ende voorsichtigheydt staet aen te mercken. Want indien de Genees-middelen deselve aengenaemheydt ingestort hadde, die hy het Voedsel ghegeven heeft, het Menschelicke geslacht soude daer van, door te veel ende dickwils innemen, groote schade komen te lijden, want alle de Droogen, hebben een hoedanigheyt, die onse Nature wat tegen is, gelijck sy oock moeten wesen, sullen sy het Lichaem veranderen: want het selve in eenen stant latende, en souden sy geen ghenees-middelen zijn. Wy ghebruycken deselvige niet ten tijde van ghesontheydt (want dat is schadelick) maer alleen om de quade ende ongesonde Vochtigheden, waer door de Sieckten veroorsaeckt werden, uyt het Lichaem te jagen. Het Leven heet Valck, seydt het Spreeck-woort: ende daer voor magh men wel in een sueren-appel bijten, ofte wat bitters innemen. De vermaerde, ende gheleerdt-lievende Romeyn Macenas seydt by Seneca in den 150 Brief, dat hy niet en geeft om swackheyt, mismaecktheyt, ja oock om op een scherp kruys te sitten, als hy maer in ‘t leven mach blijven.

Debilem facito manu. Debilem pede, coxa. Tuber adstrue gibberum. Lubricos quate dentes. Vita dum super est, bene est. Hanc mihi, vel acuta. Si sedeam cruce, sustine.

Hier heeft het Montaigne op de bitterheydt, ende den quaden smaeck van de Droogen, ende eenige bladeren te voren, seyt hy, te haten dat insicht, de ghenees-middelen niet te willen innemen, om haren onaengenamen smaeck. Dat en soude niet lichtelick, schrijft hy, mijnen sin wesen, achtende dat de gesontheyt weerdigh is, gekost te werden, door soo pijnelick branden, ende snijden, alsser te vinden was. Waer op hy noch al breeder voortgaet. Soo dat wy wel mogen besluyten, dat, Indien de gesontheyt, ende het Leven soo waerdigh sijn, sy oock wel verdienen, dat om deselvige te behouden, eenen bitteren dranck ingenomen mach werden. Behalven dat noch alle genees-middelen niet bitter, ende tegenstaende en zijn, maer sommighe wel aenghenaem, ende lieffelicken van smaeck.

MONTAIGNE

[17] Tot de tijd van Plinius toe had noch geen Romein zichzelf verwaardigd om de geneeskunst te beoefenen en dat gebeurde door de vreemdelingen en Grieken, net zoals nu onder ons Fransen door de Latinisten. Want zoals een zeer grote dokter zegt, we gebruiken niet graag een dokter die we kennen, niet meer dan een kruid dat we zelf plukken. Indien de volkeren waar we het pokhout, sarsaparilla en de wortel van China vandaan halen dokters hebben waarom denken we niet dat ze door dezelfde vreemdheid, zeldzaamheid en duurte houden van onze kool en peterselie? Want wie zou de dingen durven te misprijzen die van zover gehaald worden met zo’ngevaarlijke reis? Na die oude veranderingen van de dokters zijn er noch ontelbare anderen geweest tot onze tijd toe en dikwijls hele en algemene veranderingen brachten zoals die er tegenwoordig zijn als Paracelsus, Fioravanti en Argenterius. Want ze veranderen niet alleen een geneesmiddel, maar (zoals me verteld wordt) al het gestel en de regering van het lichaam van de dokters en beschuldigen van onwetendheid en bedrog diegene die daarvan hun werk voor hun tijd gemaakt hebben. Waren we daar nog van verzekerd, [37] als zij zich vergissen dat het ons niet tot schade zou wanneer het niet helpt zou dat noch een redelijke handel wezen zichzelf te wagen vanwege het goede zonder gevaar te lopen van het kwaad.

BEVERWIJCK

Dat de brave lieden onder de Romeinen zich niet begeven hebben tot de beoefening van de geneeskunst is misschien de oorzaak geweest dat de geneesmeesters te Rome, die een hoop vreemdelingen waren, in minachting waren. Wat ook wel hier te lande aan sommigen oorzaak geeft of om niet in de geneeskunst te studeren of al wel gestudeerd hebbende de beoefening mettertijd moe worden. Want laat iemand van de beste afkomst zijn en de kunst volkomen verstaan en met lof beoefenen zal evenwel een ander die juist wat gunstigere gelegenheid heeft en al is hij van zichzelf een beest en door het geweld van geld als een bel onlangs tot staat opgeweld is zichzelf laat voorstaan dat hij bij zijn betere niet te vergelijken is omdat hij die kan ontbieden als het hem lust. Ik kan die kwanten niet beter vergelijken dan met ezels die men een gouden kleed omhangt.

De zeer grote dokter, die Montaigne zo noemt, is Plinius, maar hij is nooit dokter geweest hoewel hij veel aangaande de geneesmiddelen in zijn natuurlijke historie beschreven heeft. Hij zegt dat deze alleen onder de Griekse kunsten noch niet beoefend wordt door de Roomse statigheid waar er nochtans zoveel voordeel in steekt dat ze toch weinig van de Romeinen aangeraakt had en dat die noch terstond naar de Grieken waren overgelopen. Ja, ook het aanzien, zegt hij, is zelfs maar bij diegene die de Griekse taal niet verstaan en die de kunst op zijn Grieks behandelen. Omdat de Grieken alleen geschikt tot de geneeskunst geacht worden en zover dat ook de Romeinen die hen aangenomen hadden zich daarom onder de Grieken moesten begeven is het mede niet vreemd dat er van de Romeinse dokters weinig gewag gemaakt wordt.

Dat vreemd, schaars en zelden te krijgen is wordt gewoonlijk het meest geacht. Binnen in het land dat ver van het water gelegen is en waar overvloed van patrijzen zijn houdt men meer van eendvogels die nochtans in goedheid ver van de andere afwijkt. Als we daarom alleen de vreemde drogen in achting houden omdat ze vreemd en ver te halen zijn dan zou ook zoals Montaigne zegt die lieden mede in grote waarde houden onze kool en peterselie dan hun drogen. Maar de oorzaak waarom we vreemde en van ver gehaalde drogen gebruiken is omdat we hun krachten van de oude geneesmeesters die in zulke landen woonden beschreven vinden waarbij ons land en onze kruiden onbekend waren. En onze geneesmeesters volgen allen de oude sleur zonder eens moeite te willen doen om de krachten te ondervinden van hetgeen we dagelijks zien en zo gemakkelijk kunnen hebben. Er zijn evenwel sommige geweest die de geneeskunst tot algemene drogen en die we bij de hand hebben probeerden te brengen met verwerping van allen die van buiten gebracht worden. En Plinius beschuldigt in zijn 24ste boek in het 1ste kapittel de geneesmeesters die de Indianen, Moren en Arabieren te hulp roepen. Daarna, zegt hij, hebben het bedriegen van de mensen en de wang der verstanden de winkels gevonden waar ieders leven te koop geveild en terstond met ongewone mengsels opgepronkt worden. Arabi en Indi komen daar in achting en voor een kleine zweer haalt men een heelmiddel van de Rode Zee, waar de armste mens de echte middelen dagelijks op zijn tafel heeft. Dan onze geneesmeesters willen hiernaar niet luisteren. We zullen eerst hun redenen bijbrengen en dan onze mening daarover bijstellen. Omdat, zeggen ze, in verschillende landen dikwijls een en dezelfde kruiden groeien is het zeker dat ze niet overal even goed en krachtig kunnen wezen zodat men daarom genoodzaakt is die te ontbieden uit die plaatsen waar ze het best zijn want de krachten van de kruiden veranderen naar de aard van de plaats en zo worden sommige waarvan de Arabieren zeggen dat ze heet zijn in de derde graad en de Grieken in de tweede, bij ons maar gehouden in de eerste. Hierom prees ook Galenus het Dictannum van Kreta, de peterselie van Macedoni en haalde zelfs de aarde uit het eiland Lemnos. En zulks blijkt genoeg in de afdrijvende of purgerende middelen die bij ons niet groeien, maar noodzakelijk uit andere plaatsen gebracht moeten werden zoals Senne bladeren, rabarber en dergelijke meer die al worden ze soms door de kunst in onze hoven opgekweekt verliezen evenwel veel van hun krachten en kunnen niet in zo’nmenigte daar voortgebracht worden dat er een geheel land aan genoeg zou hebben. Zo gebruiken we dagelijks suiker, peper en andere kruiden en ook wijn die ons uit andere landen aangevoerd wordt. God heeft niet gewild dat elk land van alles in overvloed zou hebben en dat om de menselijke gemeenschapszin te onderhouden. Want net zoals er in elk land verschillende steden elkaar aanvullen wat ze nodig hebben zo doet ook het ene land met het ander. Indien de ene stad de ander zijn hulp nodig heeft, waarom zou het ene land niet het gebrek vervullen [38] van het ander? Maar ze geloven dat de kruiden die bij ons groeien meer gemeenschap hebben met de aard van de inwoners. Dan de ervaring betoont dat we van de wijn en kruiden die van buiten ingebracht wordt wel varen. En de geneesmiddelen zijn onze aard en natuur niet gelijk, maar ten dele tegen omdat ze die veranderen waarom een geneesmeester genoodzaakt is zodanige te gebruiken die zulks het best kunnen doen en derhalve te laten komen van zodanige plaatsen waar ze hun meeste kracht voorbrengen.

Dit zijn wel de voornaamste redenen die bijgebracht worden door diegene die het inbrengen en het gebruik van vreemde en buitenlandse drogen voorstaan. Maar, als ik mijn gevoel recht zal uitspreken beken ik te geloven dat God almachtig elk land gegeven heeft hetgeen de mensen daar tot het leven en de voor gezondheid nodig is. Bij ons groeit geen wijngaard en we zouden de wijn ook wel kunnen missen omdat hij geschapen is voor de dorst wat bier en het water ook kan doen. En willen we rekenen dat hij mede voor de vreugde is, zulks kan ook uit goed bier getrokken worden. En dezelfde Osiris, koning van Egypte, die het planten van de wijngaard en het gebruik van de wijn gevonden heeft leerde mede in de landen waar de wijnstok niet aarden wil het bier van gerst te brouwen. Zo bevindt men tegenwoordig dat de Indianen die noch tarwebrood, wijn of bier hebben, zich evenwel tot brood en drank behelpen met hetgeen hun eigen land tot verzadiging van honger en dorst mild voortbrengt. Peper is een goed kruid en wat zou mogen schijnen dat we het niet goed zouden kunnen ontberen, dan op de kant van onze wegen, ja zelfs in de koude sloten groeien zulke hete kruiden dat men ze in plaats van peper goed zou kunnen gebruiken. Suiker zouden we ook gemakkelijk met de honig kunnen besparen. De Griekse schrijvers Herodotus, Strabo, Plutarchus en anderen getuigen dat het in oude tijden voor zonde gerekend zou zijn geweest indien de voorbijganger een zieke die in het openbaar, naar de manier van Egypte, op de straat gelegd werd hem geen raad gaf waardoor ze die of andere van dergelijke ziekten genezen waren. En een ander Griek, Pausanias, schrijft dat er te Epidauros in een bos dat aan Aesculapius toegeigend was een ronde marmeren kerk was rondom met pilaren waarop gehouwen stonden de namen van alle mannen en vrouwen die door zijn hulp hun gezondheid bekomen hadden, als ook van welke ziekte door welke tekens die bekend en met welke drogen en op welke manier ze genezen zijn. Waarvan men zegt dat ze allen door Hippocrates aangetekend en in zijn schriften gebracht zijn. Net zoals ook zelfs in het eiland Co, daar hij geboren is en wat aan Aesculapius geheiligd was, dat hij daar mede zijn kerk had en hetzelfde gedaan heeft, net zoals er daarna ook noch in vele andere plaatsen en niet alleen in de steden, maar meestal in de bossen en op de wegen. Waaruit wel af te leiden is dat de eerste en oudste geneesmiddelen niet in de apotheek plachten bereid te worden, maar dat die uit de velden gehaald en gemaakt zijn van kruiden die daar in het wild groeiden. Zo zegt Plinius op de laatst verhaalde plaats dat zelfs in de bossen en de gruwelijke gedaante van de natuur de geneesmiddelen niet ontbreken omdat de heilige moeder van alle dingen alleszins haar behulpmiddelen voor de mens gesteld heeft. Wat behoeven wij, schrijft hij, ook drogen uit Indien en Arabi die voor ons niet gegroeid zijn, ja zelfs niet voor hen want anders zouden ze die niet verkopen en zovele dingen onder elkaar te mengen, is geen menselijke raming, maar onbeschaamdheid. Voorwaar ik geef hierom groot gelijk aan Guevara dat hij in zijn Spaanse brieven die enkelvoudige geneesmiddelen ver stelt boven de gemengde. Dan waarom zulks niet altijd kan gebeuren en men soms mengmiddelen in het werk moet stellen hebben we aangewezen in het eerste deel en 4de boek van de ԓchat der Ongezondheidլ in het 5de kapittel. Maar zelfs diegene die verstaan dat elk land niet genoeg heeft voor zijn eigen ziekten houden het evenwel daarvoor wanneer de middelen een kracht hebben dat het beter is inlandse dan vreemde te gebruiken, te meer omdat er veel bedrog kan schuilen onder diegene die van verre plaatsen gebracht worden en vooral als ze duur zijn.

Wat nu aangaat hetgeen Montaigne zegt van Paracelsus, die Zwitser heeft wel uit een onbeschaamde trots verandering in de geneeskunst proberen te maken en zelfs ook in de filosofie en theologie en dreigde dat hij de paus en Luther, net zoals hij het met Hippocrates en Galenus gedaan had de broek noch eens zou aanvegen, dan evenwel zijn de geneesmiddelen van de alchimisten niet allen te verwerpen, maar vele ervan brengen een grote hulp tot de oude geneeskunst.

Fioravanti kan niet eens in achting komen om enige verandering in de kunst te brengen omdat in zijn Italiëlaanse boeken waarvan hij er veel in getal gemaakt heeft niet de minste steun van geleerdheid te vinden is. Het is anders gesteld met Argenterius, een geneesmeester [39) uit Pimont, die in verschillende hogescholen van Italië de geneeskunst van stoel geleerd en die bij de zieken met grote lof beoefend heeft. In zijn nagelaten boeken wijkt hij wel in sommige dingen af van de mening van Galenus, zonder evenwel daarom zijn leer (die hij zegt hoog te achten) onder de voet te werpen en een gehele nieuwe leer voor de dag te brengen. Dan Montaigne bekent zulks te hebben van horen zeggen en daarvan zegt ons spreekwoord dat men veel liegt.

Hetgeen hij verder schrijft dat het te lijden was indien de geneesmiddelen niet hielpen en indien ze niet altijd schade geven, zal ik beantwoorden met de woorden van Cicero uit zijn 2de boek van de wetten, dat het niet gezegd kan worden leringen van de geneesmeesters te zijn als enige onwetende en onervarene in plaats van gezonde schadelijke middelen voorschrijven.

MONTAIGNE

[18] Wat mij betreft al was er niets anders, ik meen dat het een groot en gevaarlijk geweld doet aan diegene die de smaak van de drogen haten en die in te nemen op zo’nongeschikte tijd en met zo’ngrote tegenzin en ik geloof dat zulks de zieken dapper ontroert in plaats van op een tijd dat hij de rust zo hoog nodig heeft. Daarboven om de gelegenheden te overleggen waardoor ze door de bank genomen aan liggen dat de oorzaak van onze ziekten zo licht en teer zijn dat ik daaruit besluit dat ook een kleine misslag in het ingeven van hun drogen etc.

BEVERWIJCK

Dat er veel aan afhangt om voor een geneesmeester (zoals hij in het volgende wat uitvoeriger uitmeet) alles goed te treffen is waar, dan daaruit volgt niet dat er daarom bij verstandige geneesmeesters veel gemist wordt, maar wel bij onwetende die niet geschikt zijn om op alles goed te letten en dat derhalve de laatste gelaten en de eerste in eer gehouden behoren te worden. Wat verder aangaat, de bitterheid en de onaangename smaak van de drogen, daarvan valt bij ons niet zoveel te klagen zoals het wel bij de ouden geweest zou zijn die bittere, stinkende en anders tegenstaande en slecht klaar gemaakte dingen in dranken ingaven die we niet alleen beter bereiden, maar ook om die niet zo te proeven in pilletjes brengen. Maar we kunnen evenwel geen alsem zoet maken die vanzelf wel zoet zou voortkomen indien de Schepper van alles zulks voor best geacht had. Waarin mede zijn hoge wijsheid en voorzichtigheid staan aan te merken. Want indien hij de geneesmiddelen dezelfde aangenaamheid ingestort had die hij het voedsel gegeven heeft zou het menselijke geslacht daarvan door te veel en dikwijls innemen grote schade komen te lijden, want alle drogen hebben een hoedanigheid die onze natuur wat tegen is net zoals ze ook moeten wezen zullen ze het lichaam veranderen want als ze het in een stand laten zouden ze geen geneesmiddelen zijn. Wij gebruiken die niet ten tijde van gezondheid (want dat is schadelijk) maar alleen om de kwade en ongezonde vochtigheden waardoor de ziekten veroorzaakt worden uit het lichaam te jagen. Het leven heet valk, zegt het spreekwoord, en daarvoor mag men wel in een zure appel bijten of wat bitters innemen. De vermaarde en geleerd geliefde Romein, Mecenas, zegt bij Seneca in de 150ste brief dat hij niets geeft om zwakte, mismaaktheid, ja ook om op een scherp kruis te zitten, als hij maar in het leven mag blijven;

‘Debilem facito manu. Debilem pede, coxa. Tuber adstrue gibberum. Lubricos quate dentes. Vita dum super est, bene est. Hanc mihi, vel acuta. Si sedeam cruce, sustine’.

Hier heeft het Montaigne op de bitterheid en de kwade smaak van de drogen en enige bladeren tevoren zegt hij dat inzicht te haten om de geneesmiddelen niet te willen innemen om hun onaangename smaak. Dat zou niet gemakkelijk, schrijft hij, mijn zin wezen en acht dat het de gezondheid waard is om gekocht te worden door zo’npijnlijk branden en snijden als er te vinden is. Waarop hij noch al uitvoeriger in voortgaat. Zodat we wel mogen besluiten dat indien de gezondheid en het leven zo waardevol zijn ze ook wel verdienen dat om die te behouden een bittere drank ingenomen mag worden. Behalve dat noch alle geneesmiddelen niet bitter zijn en tegenstaan, maar sommige wel aangenaam en liefelijk van smaak.

MONTAIGNE

[19) Ick Aenmerck geerne de Exempelen, die my raken. Laetstmael werden te Parijs een Edelman ghesneden door raedt van de Medicijns, in wiens Blaes niet meerder steen gevonden werde, als in sijn Handt. Ende aldaer mede een Bisschop, die my een goet vriendt was, werde ernstigh versocht van het meestendeel der Medicijns (die hy ontboden hadde) om hem te doen snijden: ick hielp selfs mede, onder ‘t geloof van een ander, sulcks aenraden: als [40] hy, overleden zijnde, geopent was, soo werde bevonden, dat hy geen gebreck en hadde, als in de Nieren. Sy zijn minder te verontschuldigen in dese Sieckte, dewijlse eenighsins te voelen is. Daer van is ‘T, dat my de Chirurgye veel sekerder schijnt te wesen, om dies wil sy siet, ende handelt ‘t geene dat sy doet: daer valt weyniger nae te slaen ofte nae de raden. Maer de Medicijns en hebben geen Speculum matricis, die haer opent onse Herssenen, onse Longen, onse Lever.

BEVERWYCK

Hoe dat die misslagh te Parijs gegaen is, daer van en kan ick niet seggen. Het selfde hier is ook eens gebeurt van een Wever, die Steen-snijder geworden was, hoe-wel hy vele wel gesneden hadde, die noch leven. Dan ick hebbe over ontallicke gestaen, maer noyt dat schandelijck, ende deerlick ongeluck gesien: het welck oock niet en kan geschieden, wanneer het snijden niet toe en laet, voor al eer de Meester den Steen op beyde sijn vingeren wel seker heeft. Het gebeurt wel somtijdts, datter al de teyckenen zijn van Steen, maer dat hy even-wel als te verre achter-legghende, ofte aen een kant geschoten zijnde, niet gevoelt en kan werden, ende dan is ‘t beter gelaten, als op onseker gesneden.

Hy seyt vorder dat de Medicijns geen Speculum matricis (dat is een instrument, daer de Lijf-moeder mede open gevijst wert) en hebben, om de Inwendige gebreken te konnen sien (waer van oock den knoddigen Dr. Rabelais schrijft, dat Pantagruel sieck zijnde, Pillen innam, waer van den eersten een man met een fackel in hadde) ende dat derhalven de Chirurgijns, die haer werck voelen, ende tasten, sekerder gaen. Tot antwoort dient, datter vele dinghen zijn, die wy niet en konnen sien, ofte tasten, ende even-wel door haer werckinge kennen. Ick en geloof niet, dat het Menschelicke verstant (hoe-wel sulcx van sommige geschreven is) soo verre kan vervallen, dat yemant soude in zijn gemoet konnen vast stellen, datter geenen Godt en was, als hy maer de Werelt aen en siet, ende alle de Wonderen, die ook in het alderminste, ende alder verachtste Schepsel zijn. Ende wy weten, hoe weynighe datter zijn gewaerdight geweest, om zijn heyligh aenschijn aen te schouwen. Niemant en siet zijn eygen Ziele, wiens wercken hy nochtans gestadelick uyt-voert. Wy trecken door den adem sonder ophouden de Lucht in, ende wy en siense even-wel niet. Soo geven wy oock de Inwendige Sieckten, die wel van binnen niet gesien en konnen werden, soodanighe teyckenen van haer, waer door sy wel ende sekerlick by ervare Genees-meesters te kennen zijn.

MONTAIGNE

[20] De beloften selve van de Medicijne, zijn ongelooflick. Want hebbende te versien verscheyden, ende tegen malkander strijdende gebreken, die ons dickwils gelijckelijck drucken, ende die malkander als nootsakelijck slaen, als hitte van de Lever, ende koude van de Maegh, sy gaen ons wijsmaken, dat van haer Droogen, die sy onder een menghen, het een de Maegh sal verwermen, ende het ander de Lever sal verkoelen: het een heeft sijnen last om regel-recht te gaen nae de Nieren, jae selfs tot de Blaes sonder anders sijn werck elders te doen, ende behoudende sijne kracht die lange wech, ende vol van belet, tot op de plaetsch, tot welckers dienste het geschickt is, door sijn verborgen eygenschap: het een sal de Herssenen verdroogen, het ander de Longen vervochtigen. Van al dien hoop een mengsel van een dranck gemaeckt zijnde, en is ‘t niet een soorte van rasernye, dat die krachten haer so sullen gaen verdeelen uyt die mengelingh, om nae soo verscheyden werck te loopen? Ick soude dapper vreesen, dat sy haer pleyt-saken veranderen, ende haer quartieren in roere stellen. Ende wie kan sijn selven inbeelden, dat onder die vermenginge, de krachten mede niet en vermengen, malkanderen veranderen, ende bederven?

BEVERWYCK

Het is seer gemeen te klagen over een heete Lever, ende koude Maegh, als of de hitte van de Lever de natuerlicke wermte van de Maegh na haer trock, ende alsoo de selvige verkoude. Dit wert van sommige Genees-meesters, als sy de swarigheyt van de genesinge der strijdende gebreken onschuldighen, dickwils voorgeven, ende van de Siecke oock lichtelick gelooft, dewijl sy in haer Maegh eenighe rauwigheyt, ende winden voelen, somtijdts oock enige vliegende hitte door het Lichaem, in ‘t aengesicht, handen ende voeten. Maer hier staet, al vry wat waer te nemen. Voor eerst, gaet het vast, dat de Maegh, dewijl het een vliesigh deel is, uyt zaet, en sonder bloet bestaende, kout van gematigheyt is, maer te gelooven dat de hitte van de Lever haer schaden kan is ongerijmt. Want Galenus leert ons, dat de Maegh rontsom beset is met werm ingewant, om so haer werck te beter uyt te voeren, midden tusschen Lever, Milt, Net, ende Cronckel-derm, die de Maegh van alle kanten omvatten, om dat sy als een ketel daer veel vyers om gestoockt wert, soude werm werden, soo dat de hoogh-geleerde ontleder Bauhinus, ende andere wel te recht onwaerschijnelick rekenen, dat de hitte van de Lever de wermte van de Maegh soude verminderen daer sy in tegendeel de selvige vermeerdert. Ten tweeden staet hier noch te letten, dat de verhaelde gebreken dickwils [41] gebeuren in de gesonden, die heet van ingewant zijn, maer een quade maniere van leven ghebruycken. Want uyt dronckenschap van wijn, ofte bier, groeyt een groote menighte van rauwigheydt in den buyck, rommeling, spanning, rispen, spouwen. Het gebeurt oock dickwils, dat die van heeten dranck overvloedigh genomen, koude gebreken voortkomen, die niet op de Ongematigheydt van het Deel, maer wel op de Ongematigheydt van den Buyck moeten gheleyt werden. Ondertusschen treckt de Lever na haer de dunne geesten van dien dranck, waerdoor zy ontsteeckt, ende geeft het gheheele Lichaem heeter bloet: Daerom schijnen sy gelijck te voelen hitte in het Lichaem, ende rauwigheydt in de Maegh. Ende soo beschuldigen sy qualijck een tegenstaende ongematigheyt der Deelen, daer het aen haer eygen misslagen hapert. Soo dat sy, by aldiense sober leefden, ofte gematighden dranck gebruyckten, sulcks niet en konden gewaer werden. Ten derden, soo gebeurt in sommige sulcks oock wel, al is ‘t dat sy al sober leven, ende soodanige zijn de gene, die het Ingewant heet, droogh ende verstopt is, welck gebreck in dit Landt veel valt, ende dickwils uyt de verhaelde oirsaeck, te weten van ongematigh leven, sijnen oirspronck neemt. Dan in soodanige en verkout de Maegh niet uyt de naderheit van het heete Ingewant, maer om datter vele grove, ende windachtige Vochtigheden in de Maegh gesonden werden, die het koken ende verteeren bederven, waer door zoodanige schijnen kouder Maeg te hebben, als wel in der daedt is. Hier uit werdt onder de Genees-meesters gevraeght, hoe het komt dat sulcke (Hypochondriaci genoemt) dewijlse een heet gebreck hebben, nochtans met rauwigheit ende winden gequelt werden. Ende al is ‘T, dat zommige oock de oirsaek leggen op de Kouwe Maegh: zoo is even-wel beter, dat wy daer voor aennemen, gelijck wy nu geseyt hebben, de quade Vochtigheden, die de Maegh verswacken, waer door niet alleen suure rauwigheden, die van koude plegen te groeien, maer oock heete dampen opkomen, insonderheidt wanneer soodanige spijze, gelijck gesnerckte Eyeren, oft diergelijcke gebruyckt werdt. Derhalven is ‘t wel geseyt, dat de Toevallen, in ‘t gebreck, Hypochondriaci gheseyt, veel kout zijn, maer de oirsaeck heet. Hier uyt kan nu genoegh blijcken, dat heete Lever, ende koude Maegh, niet nootsaeckelick, gelijck Montaigne voorgeeft, op malkander en slaen. Het ware wel te wenschen, dat gebreken van verscheyden aert niet te gelijck en quamen, maer als sulcx al somtijts gebeurt, soo moet het quaet al mede gehavent wesen. Want als de Genesinge van ‘t een, aen het ander niet en helpt, noch en schaet, soo en kanse soo rasch niet volbrocht werden: maer vereyscht wat langer tijdt, ende dan moet meest gelet wesen op ‘t gene meest prangt, sonder evenwel, soo vele mogelijck is, de ander over ‘t hooft te sien. Dan als de genesinge van ‘t gene meest in de weegh is, de andere geheel beschadight, ende gansch tegen-strijdende Genees-middelen vereyscht, dewijle wy met het eene doende zijn, zoo moeten nootzakelick de andere verergeren, die dienvolgende daer na soo veel te quader sullen wesen om te genesen. Het welck even-wel beter, ende prijsselijker is, als dat men door de felligheit van ‘t gene meest druckt, de krachten des siecken gansch laet vervallen. Want die schade is verdraeghzamer, als de doodt. Genomen iemandt, die een koude Maegh hadde, ende met Sinckingen gequelt was, kreegh een stercke brandenden Koorts, soude men niet, door af-setten, ende verkoelen, die liever soecken wegh te nemen, al was ‘t dat de Maeg meerder verkoude, ende de Sinckingen oock noch meerder verweckt wierden, als op beyde voorsiende, den Siecken van de Koortsch te laten wegh-nemen? In kleyne Ongematigheit, ende daer soo geen gevaer by en is, weten de Genees-meesters hare Droogen na de Konste te mengen, dat sy beyde de Deelen konnen helpen, hoe-wel wat langhsamer.

Nu dat eenige Genees-middelen een verborgen eygenschap hebben tot sekere Deelen, ende last om regel-recht (gelijck hy seyt) te gaen na de Nieren, ja tot in de Blaes, zonder onder weegh hare kracht te verliesen, en is soo vremt, noch soo belacchelick niet, als hy dat uytluydt. Want de ervarentheydt betoont, dat op die maniere Betonye het Hooft, Hyssoop de Longen, Bernagye het Hert, Cappers de Milt, Boelkens-kruyt de Lever, Byvoet de Lijf-moeder, Peterselye de Nieren, door een sonderlinge eygenschap te hulpe komen, al is ‘T, datze allegader werm ende droogh zijn, ende dien-volgende schijnen van een nature ende kracht te wesen. Men bevindt oock klaerlick, datter eenige Droogen zijn, die sekere ende bepaelde Deelen door aengeboren eygenschap dapper beschadigen, gelijck de Spaensche-vliegen alleen de Blaes, de Zee-haes alleen de Longen doet zweeren, sonder het ander Ingewant eenigh letsel aen te brengen. Waer door men aen dաndere zijde wel vast besluyten mach, datter oock vele Genees-middelen zijn, die sekere ende bepaelde Deelen hulpe by-brengen. Ende in gevalle wy by dese ghelegentheydt onse toevlucht soude willen nemen tot de merckelicke, ende openbare hoedanigheden der Droogen, soo moest nootsakelick volgen, dat de Spaensche-vliegen, ende Zee-haes meerder zweeringh zoude veroirsaken, in de Maegh daer sy eerst in komen, ende langer blijven, ende dien-volgende meerder kracht konnen doen, als na dat sy door een langen wegh (die hare kracht mocht verminderen) in de Blaes, ende Longen gedreven zijn. Want de Droogen hebben ongelijck meerder kracht op de Deelen, daer sy [42] terstont in komen, ende langer in blijven, ‘t en zy dat sulcks een verborgene eygenschap belet. Soo is Ioffrouw-merck vorderlick voor de Nieren, maer schadelick voor het Hooft. De Boom-varen helpen de Milt, maer zijn de Maegh soo voordeeligh niet. De Terebinthijn brenght hulp aen de Nieren, maer beswaertheydt aen ‘t Hooft. Varen verlicht de Milt, maer schaden de Lijf-moeder. De Laurier is goet voor de Zenuwen, maer quaet voor de Vrucht. Derhalven die niet verder en gaen, als op de openbare Hoedanigheden der Natuerlicke dingen, steken in een grove dwalinge. Waer uyt oock blijckt, hoe gevaerlick dat het is, de genesinge te stellen na ‘T schrijven van de gemeene Kruyt-boecken. Want in sodanige boecken en wert naulicx een Kruyt gevonden, sonder lof van nut te zijn tot verscheyden gebreken. Maer alsoo van der Dingen verborgen eygenschap, de welcke een groot oirdeel vereyscht , aldaer geen gewach van en geschiet, soo en kan ‘t niet wesen, ofte daer moeten vele misslagen begaen werden. Derhalven vereyscht Galenus seer wel ( 3.in 1. Epit.t.1.) in een Genees-meester, dat hy niet alleen goede kennisse heeft van de gemeene nature der Dingen, hangende aen de krachten van verscheyden hoedanigheden: maer dat hy oock verstaet de verborgen Eygenschap van de bysondere. Want het en is niet genoeg, te weten dat de Gallachtige van naturen, heet ende droogh zijn, de Phlegmatike vochtigh ende kout: also daer veel gallachtige gevonden werden, welckers wyde ende grove aderen meerder bloets hebben, als de genoemde bloedig van aert ende gematigheyt selve. Men sal sien, datter meerder van gallachtige gematigheyt met Sinckingen gequelt zijn, als Phlegmatiken. Waerom Galenus wel raet, het een oogh te slaen op de gemeene, het ander op de bysondere ende verborgen nature der Menschen. Op de selfde wijse hebben oock de Droogen, ofte de simpele genees-middelen boven een gemeene ende openbare kracht, noch eenige verborgene eygenschap, die God gewilt heeft, dat wy de oirsaeck daer van wel souden begrijpen. Daer beneffens, de gene, die gelet hebben op de eygen aert van de Afdrijvende middelen, bekennen al te samen, dat deselvige niet alle Vochtigheden sonder onderscheyt af en setten, maer met keure ende bysonderlik sodanige alleen, daer sy toe gestelt zijn. So siet: de Rhabarber maer op de gal, Sene-bladeren op de swarte gal, Agaricus op de slijmerige vochtigheyt, Gialappa op de waterige. Ja, dat te verwonderen staet, Scammonea, Turbith, ende diergelijcke al werckense geheel sterck, evenwel de watersuchtige ingegeven, sullen niet ofte weynigh uytrichten, om dat sy van de vochtigheden, daer sy toe geschickt zijn, weynig vinden. Dewijl dan den aert ende nature van de af-settende genees-middelen sodanigh is, wat isser in de weegh, dat sommige Droogen meer op het hooft souden passen, als op de Borst, andere meerder op de Lever, als op de Nieren? Maer hier in en moet een yegelick, insonderheyt den genen die van de natuerlicke dingen geen verstant en hebben, niet gelooft werden, alsoo sy door onwetenheyt van redenen, alle oirsaken leggen op de verborgen eygenschap, ende gebruycken dienvolgende alles tot verscheyde sieckten sonder onderscheyt, daer sy ondertusschen deselve door openbare ende blijckelicke oirsaeck vermeerderen ende tergen. Maer al ist, dat wy de verborgen Eygenschap niet en stellen tot een toevlucht van onwetende menschen: so moet sy even-wel op de verhaelde wijse in acht genomen werden.

MONTAIGNE

[19) Ik merk graag voorbeelden aan die me raken. Laatst werd te Parijs een edelman gesneden door raad van de dokters in wiens blaas niet meer steen gevonden werd dan in zijn handt. En daar ook een bisschop die een goede vriend van me was werd ernstig verzocht van de meeste dokters (die hij ontboden had) om hem te laten snijden, ik hielp zelf mede onder het geloof van een ander en raadde dat aan en toen [40] hij overleden was geopend werd zo werd gevonden dat hij geen gebrek had dan in de nieren. Ze zijn minder te verontschuldigen in deze ziekte omdat die enigszins te voelen is. Daarvan is het dat de chirurgie me veel zekerder schijnt te wezen omdat ze ziet en behandelt hetgeen dat ze doet en er valt minder naar te slaan of naar te raden. Maar de dokters hebben geen Speculum matricis die onze hersens, onze longen of onze lever opent.

BEVERWIJCK

Hoe dat die misslag te Parijs gegaan is, daarvan kan ik niets zeggen. Hetzelfde hier is ook eens gebeurd van een wever die steensnijder geworden was hoewel hij er vele goed gesneden had die noch leven. Dan ik heb over ontelbare gestaan, maar nooit dat schandelijke en deerlijke ongeluk gezien wat ook niet kan gebeuren wanneer het snijden niet toelaat voor aleer de meester de steen op beide zijn vingers wel zeker heeft. Het gebeurt wel soms dat er alle tekenen zijn van steen, maar dat hij evenwel als hij te ver achter ligt of aan een kant geschoten is niet gevoeld kan worden en dan is het beter te laten dan op onzeker snijden.

Hij zegt verder dat de dokters geen Speculum matricis (dat is een instrument waar de baarmoeder mee open gedaan wordt) hebben om de inwendige gebreken te kunnen zien (waarvan ook de knullige Dr. Rabelais schrijft dat Pantagruel toen hij ziek was pillen innam waarvan de eerste een man met een fakkel had) en dat derhalve de chirurgen die hun werk voelen en tasten zekerder gaan. Tot antwoord dient dat er vele dingen zijn die we niet zien kunnen of tasten en evenwel door hun werkingen kennen. Ik geloof niet dat het menselijke verstand (hoewel zulks door sommige geschreven is) zover kan vervallen dat iemand in zijn gemoed zou kunnen vaststellen dat er geen God is als hij maar de wereld aanziet en alle wonderen die ook in het allerminste en meest verachtte schepsel zijn. En we weten hoe weinig dat er waard zijn geweest om zijn heilig aanschijn te aanschouwen. Niemand ziet zijn eigen ziel wiens werken hij nochtans steeds uitvoert. We halen door de adem zonder ophouden de lucht in en we zien het evenwel niet. Zo geven ook de inwendige ziekten die wel van binnen niet gezien kunnen worden zodanige tekens van zich waardoor ze goed en zeker door ervaren geneesmeesters te herkennen zijn.

MONTAIGNE

[20] De beloften zelf van de dokters zijn ongelooflijk. Want ze hebben te voorspellen verschillende en tegenstrijdige gebreken die ons dikwijls gelijk drukken en die elkaar als noodzakelijk slaan zoals hitte van de lever en koude van de maag, ze gaan ons wijsmaken dat van hun drogen die ze onder elkaar mengen het ene de maag zal verwarmen en het andere de lever zal verkoelen, het een heeft zijn opdracht om regelrecht te gaan naar de nieren, ja zelfs tot de blaas zonder zijn werk elders te doen en behoudt zijn kracht die lange weg en vol van beletsels tot op de plaats tot wiens dienst het geschiktste is door zijn verborgen eigenschap, het ene zal de hersens verdrogen en het ander de longen bevochtigen. Van al die hoop wordt een mengsel van een drank gemaakt, is het niet een soort van razernij dat die krachten zich zo zullen gaan verdelen uit die mengsels om naar zulk verschillend werk te lopen? Ik zou dapper vrezen dat ze hun pleitzaken veranderen en hun kwartieren in beweging stellen. En wie kan zichzelf inbeelden dat onder die vermenging de krachten mede niet vermengen en elkaar veranderen en bederven?

BEVERWIJCK

Het is zeer algemeen te klagen over een hete lever en koude maag alsof de hitte van de lever de natuurlijke warmte van de maag naar zich trekt en alzo die verkoelt. Dit wordt van sommige geneesmeesters als ze de zwarigheid van de genezing van de strijdende gebreken verontschuldigen dikwijls voor gegeven en van de zieke ook gemakkelijk geloofd omdat ze in hun maag enige rauwigheid en winden voelen, soms ook enige vliegende hitte door het lichaam, in het aangezicht, handen en voeten. Maar hier staat al behoorlijk wat waar te nemen. Voor eerst gaat het vast dat de maag, omdat het een vliezig deel is die bestaat uit zaad en zonder bloed, koud van gesteldheid is, maar te geloven dat de hitte van de lever haar schaden kan is ongerijmd. Want Galenus leert ons dat de maag rondom bezet is met warm ingewand en dat om haar werk beter uit te voeren, midden tussen lever, milt, net en kronkeldarm die de maag van alle kanten omvatten omdat ze als een ketel waar veel vuur om gestookt wordt warm zou worden zodat de hoog geleerde ontleder Bauhinus en anderen wel te recht onwaarschijnlijk rekenen dat de hitte van de lever de warmte van de maag zou verminderen daar ze in tegendeel die vermeerdert. Ten tweede staat hier noch op te letten dat de verhaalde gebreken dikwijls [41] gebeuren in de gezonde die heet van ingewand zijn, maar een kwade manier van leven gebruiken. Want uit dronkenschap van wijn of bier groeit een grote menigte van rauwheid in de buik, rommeling, spanning, oprispen en spuwen. Het gebeurt ook dikwijls dat die door hete drank die overvloedig genomen is koude gebreken voortkomen die niet op de ongesteldheid van het deel, maar wel op de ongesteldheid van de buik gelegd moeten worden. Ondertussen trekt de lever naar zich de dunne geesten van die drank waardoor ze ontsteekt en geeft het gehele lichaam heter bloed. Daarom schijnen ze gelijk hitte in het lichaam en rauwheid in de maag te voelen. En zo beschuldigen ze kwalijk een tegenstaande ongesteldheid van de delen waar het aan hun eigen misslagen hapert. Zodat ze als ze sober leefden of gematigde drank gebruikten zulks niet gewaar kunnen worden. Ten derden gebeurt in sommige zulks ook wel al is het dat ze al sober leven, zodanige zijn diegenen die het ingewand heet, droog en verstopt hebben wiens gebrek in dit land veel valt en dikwijls uit de verhaalde oorzaak komt, te weten van onmatig leven zijn oorsprong neemt. Dan komt in zodanige een verkouden maag niet uit de nabijheid van het hete ingewand, maar omdat er vele grove en windachtige vochtigheden naar de maag gezonden worden die het koken en verteren bederven waardoor zodanige schijnen een koudere maag te hebben dan ze inderdaad hebben. Hieruit wordt onder de geneesmeesters gevraagd hoe het komt dat zulke (Hypochondriaci genoemd) omdat ze een heet gebrek hebben, nochtans met rauwheid en winden gekweld worden. En al is het dat sommige ook de oorzaak leggen op de koude maag is het evenwel beter dat we het daarvoor aannemen, net zoals we nu gezegd hebben, de kwade vochtigheden die de maag verzwakken waardoor niet alleen zure rauwigheden die van koude plegen te groeien, maar ook hete dampen opkomen en vooral wanneer zodanige spijzen zoals gesnerkte eieren of dergelijke gebruikt worden. Derhalve is er wel gezegd dat de symptomen in het gebrek, Hypochondrisch genoemd, veelal koud zijn, maar de oorzaak is heet. Hieruit kan nu genoeg blijken dat een hete lever en koude maag niet noodzakelijk, zoals Montaigne voorgeeft, op elkaar slaan. Het ware wel te wensen dat gebreken van verschillende aard niet tegelijk kwamen, maar als zulks al soms gebeurt dan moet het kwaad al mede gehavend wezen. Want als de genezing van het een aan het ander niet helpt, noch schaadt, dan kan ze niet zo snel volbracht worden maar vereist wat langer tijd en dan moet het meest gelet worden op hetgeen het meest prangt, zonder evenwel, zoveel als mogelijk is, de ander over het hoofd te zien. Dan als de genezing van hetgeen het meest in de weg staat de andere geheel beschadigt en gans tegenstrijdige geneesmiddelen vereist omdat we met het ene bezig zijn, zo moet noodzakelijk de andere verergeren en die dientengevolge daarna zo veel te kwader zal wezen om te genezen. Wat evenwel beter en meer te prijzen is dan dat men door de felheid van hetgeen het meest drukt de krachten van de zieken gans laat vervallen. Want die schade is beter te verdragen dan de dood. Genomen iemand die een koude maag heeft en met zinkingen gekweld is krijgt een sterke brandende koorts, zou men niet door afzetten en verkoelen die liever proberen weg te nemen, al was het dat de maag meer verkouden en de dat zinkingen ook nog meer verwekt werden door op beide te zien de koorts laten weg nemen? In kleine ongesteldheid en waar niet zo veel gevaar bij is weten de geneesmeesters hun drogen naar de kunst te mengen zodat ze beide delen kunnen helpen, hoewel wat langzamer.

Nu dat enige geneesmiddelen een verborgen eigenschap hebben tot zekere delen en last om regelrecht (zoals hij zegt) te gaan naar de nieren, ja tot in de blaas zonder onderweg hun kracht te verliezen is niet zo vreemd, noch zo belachelijk als hij dat zegt. Want de ervaring betoont dat op die manier betonie het hoofd, hysop de longen, bernagie het hart, kappers de milt, Eupatorium de lever, bijvoet de baarmoeder en peterselie de nieren door een bijzondere eigenschap te hulp komen, al is het dat ze allen warm en droog zijn en dientengevolge van een natuur en kracht schijnen te wezen. Men bevindt ook duidelijk dat er enige drogen zijn die zekere en bepaalde delen door aangeboren eigenschap dapper beschadigen zoals de Spaanse vliegen alleen de blaas, de zeehaas alleen de longen laat zweren zonder het andere ingewand enig letsel aan te brengen. Waardoor men aan de andere zijde wel vast besluiten mag dat er ook vele geneesmiddelen zijn die zekere en bepaalde delen hulp bijbrengen. En in geval we bij deze gelegenheid onze toevlucht zouden willen nemen tot de opmerkelijke en openbare hoedanigheden van de drogen zo moest noodzakelijk volgen dat de Spaanse vliegen en zeehaas meer verzwering zouden veroorzaken in de maag waar ze het eerste inkomen en langer blijven en dientengevolge meer kracht kunnen doen dan nadat ze door een lange weg (die haar kracht mocht verminderen) in de blaas en longen gedreven zijn. Want de drogen hebben duidelijk meer kracht op de delen waar ze [42] terstond in komen en langer in blijven tenzij dat zulks een verborgene eigenschap belet. Zo is selderij bevorderlijk voor de nieren, maar schadelijk voor het hoofd. De boomvaren helpt de milt, maar zijn niet zo voordelig voor de maag. De terebint brengt hulp aan de nieren, maar bezwaardheid aan het hoofd. Varen verlicht de milt, maar beschadigt de baarmoeder. De laurier is goed voor de zenuwen, maar kwaad voor de vrucht.

Derhalve die niet verder gaan dan de openbare hoedanigheden van de natuurlijke dingen steken in een grove dwaling. Waaruit ook blijkt hoe gevaarlijk dat het is de genezing te stellen na het schrijven van de algemene kruidboeken. Want in zodanige boeken wordt nauwelijks een kruid gevonden dat zonder lof nuttig is voor verschillende gebreken. Maar omdat van die dingen hun verborgen eigenschap, die een groot oordeel vereist, niets van vermeld wordt zo en kan ‘t niet anders wezen of er moeten vele misslagen begaan worden. Derhalve vereist Galenus zeer wel [3.in 1. Epit.t.1.) in een geneesmeester dat hij niet alleen een goede kennis heeft van de algemene natuur van de dingen die afhangen van de krachten van verschillende hoedanigheden, maar dat hij ook verstaat de verborgen eigenschap van de aparte. Want het is niet genoeg om te weten dat de galachtige van naturen heet en droog zijn, de flegmatieke vochtig en koud omdat er veel galachtige gevonden worden wiens wijde en grove aderen meer bloed hebben dan de genoemde die bloedig van aard en gesteldheid zijn. Men zal zien dat er meer van galachtige gesteldheid met zinkingen gekweld zijn dan flegmatieke. Waarom Galenus wel aanraadt het ene oog te slaan op de gewone en het andere op de bijzondere en verborgen natuur der mensen. Op dezelfde wijze hebben ook de drogen of de enkelvoudige geneesmiddelen boven een algemene en openbare kracht noch enige verborgen eigenschap die God gewild heeft dat wij de oorzaak daarvan wel zouden begrijpen. Daarnaast diegene die gelet hebben op de eigen aard van de afdrijvende middelen bekennen allen tezamen dat die niet alle vochtigheden zonder onderscheid af zetten, maar met keur en apart en zodanige alleen waar ze toe gesteld zijn. Zo ziet de rabarber maar op de gal, Senne bladeren op de zwarte gal, Agaricus op de slijmerige vochtigheid en jalappa op de waterige. Ja wat te verwonderen staat, scammonia, turbith en dergelijke, al werken ze geheel sterk, als ze evenwel de waterzuchtige ingegeven worden zullen ze niets of weinig uitrichten omdat ze van de vochtigheden waartoe ze geschikt zijn er weinig vinden. Omdat dan de aard en natuur van de afzettende geneesmiddelen zodanig zijn, wat staat er dan in de weg dat sommige drogen meer op het hoofd zouden passen dan op de borst en anderen meer op de lever dan op de nieren? Maar hierin moet iedereen en vooral diegenen die van de natuurlijke dingen geen verstand hebben niet geloofd worden omdat zij door onwetendheid van redenen alle oorzaken leggen op de verborgen eigenschap en gebruiken dientengevolge alles tegen verschillende ziekten zonder onderscheidt waardoor ze ondertussen die door openbare en blijkbare oorzaak vermeerderen en tergen. Maar al is het dat we de verborgen eigenschap niet stellen tot een toevlucht van onwetende mensen moet ze evenwel op de verhaalde wijze in acht genomen worden.

MONTAIGNE

[21] Het uytvoeren van haer ordonnantien hangt noch aen een ander Officier, wiens geloof wy ons leven wederom ten danck overgeven. Gelijk wy hebben Kleer-makers, Kous-makers, ende dan so veel te beter gedient zijn, wanneer elck hem maer met het sijne moeyt, ende sijn wetenschap kort intreckt, als dat een snijder het allegader aenneemt. Ende gelijck, om ons te voeden, de Grooten, tot meerder gerief haer Kocks, ende Braders bysonder hebben, ‘t welck een alleen so bequamelick niet en soude konnen beschicken. Even-eens om ons te genesen, hadden de Egyptenaers gelijk te verwerpen het algemeene werk van een Genees-meester, ende dat af te snijden tot elck sieckte, ende tot elck deel des Lichaems. Want op dat deel werden dan veel beter, ende nauwer gelet, alsser maer te sien en was op dat alleen. De onse en dencken niet eens, dat de gene, die na alles sien, nergens na en sien: dat de geheele regering van de kleyne werelt voor haer al te hart is om te verteren. Dewijl wy vreesen den loop tegen te houden van een, die aen ‘t Root-melesoen ging, om hem geen Coorts te veroirsaken, soo brachten sy my een vrient om hals, die meerder waerdigh was, als wat sy zijn. Sy wegen haer raedtselen tegens de tegenwoordige gebreken, ende om de Herssenen niet te genesen, tot schade van de Maegh, so bederven sy de Maegh, ende verargeren de Herssenen met haer strijdende, ende onder-een-gelapte Droogen.

BEVERWYCK

My dunckt dat Montaigne sijn selven reghel-recht tegen-spreeckt. Want hy stelt daer gevaer in, dat het voor-schrift van den Genees-meester noch moet gaen door het geloof van een Apoteker, als oft hy wilde hebben, dat de Genees-meester sijn genees-middelen selfs bereyde. Ende aen dաnder zijde prijst hy de maniere van de Egyptenaers, die voor elcke sieckte een bysonderen Genees-meester hadden, gelijck Herodotus verhaelt in ‘T 2 boeck van sijn Grieksche historye, daer wy oock lesen, hoe Cyrus koningh van Perssen versocht op Amasis, koningh van Egypten, om hem te willen gerijven met een Genees-meester van de Oogen. Streckt het Menschen verstant niet so verre, om al de sieckten wel te konnen begrijpen, [43] wil men ‘t selve dan noch belasten met eens anderen werck, om de genees-middelen toe te maken? Het is wel waer, dat in de eerste tijden de Genees-meesters niet alleen de drancken, ende andere middelen selfs plegen toe te maken: maer haer ook oeffenen in de Heel-konste. Sulcks is genoeg af te nemen uyt sijne schriften, dat Hippocrates mede gedaen heeft: hoewel doen oock al het Steen-snijden sijn bysonderen Meesters hadde, die wy nu Operateurs noemen. Galenus heeft de boecken van Hippocrates, die van de Heel-konste handelen, naerstig uytgeleyt, ja deselve ook in sijn jonckheyt met sijn handen geoeffent. Want hy schrijft dat hem te Romen, doen hy twintig jaer out was, het heelen van de schermers bevolen was, dan dat hy twee ende dertigh jaer out geworden zijnde, uyt het hant-werck scheyde, sulcks de Heel-meesters bevolen latende. Waer uyt sommige willen besluiten, dat het verbinden voor een Genees-meester te gering is. Ende den Arabischen Avenzoar schrijft, dat een treffelick Genees-meester niet en behoort met de handen te wercken, ende dat hy sulks sijne dienaers wel mach overgeven. Ick hebbe evenwel in Italiëen gehoort dat dien hoog-beroemden Aquapendus (gelijck ook ten deele blijkt uyt sijn schriften) ende selfs te Bononyen gesien, ende bygestaen, dat den vermaerden Bartoleti, sulks haer niet ontsien en hebben, doch met hulpe, ende dienst van een Heel-meester. En daer toe hebben sy ook niet alleen in Italiëen, maer mede in Vrankrijk, ende Spaengien Professoren van de Heel-konste, om de toekomende Genees-meesters daer in van jonghs op te oeffenen, ende te onderwijsen. Dan is evenwel niet noodig, dat sy daer na dat werck selfs by der hant nemen: maer is genoeg, dat sy daer van volkomen kennisse hebben, om haren raet door een Heel-meester te doen uytvoeren. Want selfs de gelegentheyt die in een Heel-meester vereyscht wert, is geheel anders, als een Genees-meester moet hebben. Een Heel-meester, seyt Celsus, moet jong wesen, met een stercke, vaste, ende noyt bevende hant, die de slincker hant so wel besigen kan, als de rechte, sterk en scherp van gesicht, onbermhertigh, so dat hy hem genesen wil, die hy onder handen neemt, dat hy door sijn schreeuwen niet beweeght en is, ende meerder, als de saek vereyscht, soude haesten, ofte langer als nodig was, soude vertoeven. In tegendeel wert een Genees-meester voor de beste gekeurt, die vriendelik, ende bejaert is, dewijl Hippocrates selve ook klaegt van de kortheyt onses levens om de konste te leeren, die ook vereyscht dat een Genees-meester de Wijsheyt ende Wijsgerigheyt met de Genees-konste vermengt, ende dat hy groote ervarentheyt heeft, ‘t welk niet te vinden is in yemandt die even uyt de Schole komt, ende van den aert der Siekten niet veel beter en weet te oordeelen, als een Bonte-kray van de Somer. Het ware voor dese nut, dat sy van haer wijser wilden leeren, ende de ervarentheyt die sy niet en hebben van ervare sochten te verkrijgen: maer die selfs gelooft dat hy wijs is, die klimt al op de trappen na de sotheyt. Quintilianus heeft seer wel geseyt, datter vele wel tot Geleertheyt souden gekomen hebben, indiense niet gemeent en hadden, daer toe al gekomen te wesen. Hoe yemandt meerder weet, hoe hy beter siet, wat hem al ontbreeckt. Daerom seyde de wijse Socrates van sijn selven, dat alleen te weten, dat hy niet en wist.

Wat het bereyden van de genees-middelen belangt, ‘t gene Montaigne schijnt sekerder te achten, dat het van de Genees-meesters gedaen werde: sulcks plachte ook in oude tijden also te geschieden, maer hadden daer toe, als selve veel te doen hebbende, haer knechts, gelijk nu de Apotekers. Dat Philippus, de Genees-meester van Alexander de Groote, ‘t genees-middel, dat hy hem ingaf, selver maeckte, blijckt uyt ‘t gene de history-schrijver Curtius daer van verhaelt. Wy lesen ook by Galenus, dat Demetrius, den oppersten Genees-meester van den keyser Antonius, selver den Theriakel maekte, ‘t welk na sijn overlijden Galenus ook dede, so bereyden Pachius mede den Bitter-heylig. Ende Plantius verhaelt in ‘t leven van Fernelius, Raet, ende Medicijn van Henrick de 2, Koningh van Vrankrijk, dat dien grooten Genees-meester plag te Parijs sijn eygen genees-middelen te mengen. Horatius Augenius, een trefelick Professor in Italiëen, prijst seer den genees-meester, die sijn dingen sels maekt. Ende dat soude ook de rechte middel wesen, om de vermetelheyt te betoomen van de Apotekers, die al mede den Doctoor spelen, als om dat sy de Ordonnantien ofte Voor-schriften van de Doctoren maken, daer uyt quansuys de ervarentheyt souden krijgen. De wijsgerige Plato, in sijn boek Phaedrus genaemt, schrijft, dat men soo een wel voor Sot mach houden, die een Doctors boek ingesien hebbende, ende in eenige genesinge gevallen zijnde, sonder van de Konste yet te verstaen, meent dat hy een Doctoor geworden is. Want de lange Konste (gelijck Hippocrates spreekt) en kan soo niet geleert werden, maer daer toe wert vry wat anders vereyscht, als wy boven uyt den gemelten Hippocrates verhaelt hebben in den Lof der Genees-konste. Ik sal hier alleen twee geschiedenissen by brengen van den ouden ende nieuwen tijt. De Griecksche Atius schrijft Tetrab. 4. Serm. 2.c.25 twee gekent te hebben, die de Konste oeffenden, alleen met eenige geschreven Recepten, sonder te weten de rechte maniere om die te gebruyken, ende als sy die selfs verloren, ofte haer door andere af-handig gemaekt waren, dat den eenen geheel uyt het werck scheyden, ende den anderen van de tering storf. Den Florentijnschen Poggo vertelt in sijn Italiëaensche kluchten, datter te Romen een gesel was, die ճ nachts veel Recepten uyt-schreef ende deselve allegader in een sack by malkanderen stack, ende als de luyden ճ morgens met water quamen om raet te hebben, so stak hy de hant in de sack, om daer een Recept uyt te krijgen, seggende in sijn tael, Dio te la mandi buona, Godt geve u een goet lot. [44] Daerom is ‘t best, dat elk het sijne waerneemt, ende hem oeffent in ‘t gene hy van jonghs op geleert heeft. De Griecken hebben daer toe een fraey spreeck-woort,

Spartam, quam nactus orna. Want als een yder ‘T sijne doet. Dat is voor al de werelt goet.

Derhalven, alsoo een Genees-meester genoegh te doen heeft om tըuys sijn boeken te door-lesen, ende buyten te siecken de versoeken, so soude ik gevoegelicker achten, dat hy hem de moeyten van het toebereyden der genees-middelen ontsloeg, ende dat werk op een goet Apoteker liet aenkomen. Ende den selven zijnde, gelijck hy behoort, so en isser met Montaigne geen swarigheyt te maken, ofte hy sal wel bereyden ‘t gene de Genees-meester hem voor-geschreven heeft. Op dese gelegentheyt en sal misschien niet ondienstig wesen, eenen rechten Apoteker te beschrijven. Voor eerst dient hy al verre in ‘t Latijn gekomen te zijn, op dat hy alles, wat hem voorgeschreven wert, te degen mach verstaen. Dan moet hy oock volkomen kennisse hebben van de Droogen om de rechte van de verbasterde te konnen onderscheyden, ende behoort deselvige alle maent eens te oversien, ende die bedorven zijn, wech te werpen. Insonderheit dient hy vroom van gemoet te wesen, ende niet te soeken sijn gewin (‘t welk van selfs wel volgt) maer naerstigh uyt te voeren ‘t gene van den Genees-meester voorgeschreven is. Om sulcx wel te doen, moet hy eenige jaren by een goet Meester gestaen hebben, ende en behoort in geen Stadt ontfangen te werden, voor al-eer hy aldaer aen de gene, die daer toe soude mogen gestelt zijn, proef van sijn doen te geven, gelijk nu al in eenige plaetsen hier te lande gebruyckelick is.

Dat Montaigne vorders goet vindt, dat de genees-konste in so veel leden verdeelt mochte wesen, ende dat elk een bysonder Genees-meester soude hebben, gelijk in Egypten eertijt gebruyckelik plag te zijn, als ook te Romen, ten tijde van Galenus: sulcx en dunkt Galenus selve soo vremt niet te wesen, als het in een groote stadt geschiede, gelijck Romen, ofte Alexandrien in Egypten, maer dat sulcx onmogelijck was in een kleyne, ofte gemeene stadt, daer niemant de kost en soude krijgen, die alleen raet wist voor quade oogen, die maer zeere ooren genas, den huyg lichte, ofte van ‘T scheursel snede. Waerom ook de gene, die haer met so yet bysonders behelpen van ‘t een op ‘t ander, gelijck men aen ons Operateurs siet, die ook, om dat sy geen gaende werck en hebben, de gemeente een groot gelt af-eysschen.

Maer, indien al de vrye Konsten, gelijk Cicero wel seyt in sijn Gesprek voor den Poet Archia, eenen gemeenen bandt hebben, ende, als met maeghschap aen malkanderen verbonden zijn: hoe en sal niet aen malkander hingen de wetenschap van de genesinge der Deelen des Menschelijken lichaems, die alle malkanderen helpen tot een werck, te weten het Leven te onderhouden, waer toe al haer maecksel ook gestrekt, ende te samen over-een-komende gestelt is. Soo dat hier in geen plaets en kan hebben ‘t gene de Italiëanen seggen, dat die te veel beslaet, weynigh vat.

Nu op wat wijse, ende met wat sorgvuldigheyt den roden loop moet tegen-gehouden werden sal volkomentlik blijken uyt het gene wy in ‘T 2 deel 3 boeck en 12 cap van den Schat der Ongesontheyt sullen aenwijsen. Ende van wegen de verschillende gebreken in verscheyde deelen, daer van is mede elders af gesproken.

MONTAIGNE

[22] Wat belangt de waerheyt, ende de swakheyt der redenen van dese Konste, die blijkt hier meerder, als in eenige andere. De Openende dingen zijn bequaem voor yemant, die ‘t Colijck heeft, om dat sy de wegen opende, ende ruymende, de taeye stoffe van de welke ‘t graveel ende steen groeyt, af te setten. De openende dingen zijn gevaerlick, door de gene die met het Colijck gequelt is, door dien sy de wegen openende, ende ruymende, met eenen de stoffe, die ‘t graveel veroirsaeckt, in de Nieren brengen, de welcke, door genegentheit, die sy daer mede hebben, deselve geerne ontfangen, soo dat het naulicks mogelick en is, ofte sy behouden veel van ‘t gene in haer gedreven is.

BEVERWYCK

Dit en is so belacchelick niet, als Montaigne voorgeeft, ende niet strijdende, als in woorden, also de verscheyde ende recht tegens malkander staende werckinge alleen komt door de verscheyden tijt, ende de gestaltenisse der gener, die sodanige genees-middelen gebruycken. Derhalven is seer wel geseyt van den Grieckschen uytlegger op de Electra van Sophocles, dat de gelegentheydt in alle dingen den besten, ende bequamsten tijt is. Want oock goede (schrijft hy) ende eerlicke saken, indien sy ontijdigh gedaen werden, en konnen geen lof behalen: gelijk of een Genees-meester veel wilde redenkavelen met den krancken over den aert van sijn sieckte, ofte dat hy by droncken luyden de soberheyt veel ging prijsen. Eveneens gaet het oock in sieckten, daer de gelegentheyt (gelijck wy hier voor uyt Hippocrates aengewesen hebben) snel voorby gaet, ende dat de eene tijt helpt, ende doet de andere tijt geen voordeel (gelijk hier voor mede uyt den oudt-vader Augustinus verhaelt is) ja selfs oock schade, ende sodanige, als Montaigne bybrengt. Maer hy hadde behooren den tijt te onderscheyden, gelijk het werck is van alle Wijse luyden.

Een goede kans is glibber glat. Sy dient in haesten opgevat. En ‘t is voorwaer geen handigh man. Die sijn geluck niet grijpen kan. Want dien het voordeel eens ontglijt. Die isset al sijn leven quijt. En schoon hy namaels ander wou. Hy vind niet anders als berou. [45]

Nu om te komen tot het exempel, waer mede Montaigne de swakheyt van de redenen in de genees-konste wil beweren, te weten van Colijk: hier staet eerst te letten op ‘t woort, ‘t welck hy neemt voor graveel. ‘t Is wel waer, dat meest altijt Colijk ofte winden by ‘t graveel zijn: maer daerom en is Colijk geen graveel, zijnde twee verscheyden gebreken, ‘t eenen in de dermen, ‘t ander in de nieren, ende water-pesen. Ick sie dat de Cardinael dՠOssat dit beter onderscheit in sijn Francoischen brieve, zijnde den 80 daer hy schrijft aen den Secretaris Villeroy, dat de Paus groote pijn in de zyde gekregen hadde, ‘t welk in ‘t beginsel gehouden werde voor een winderig colijk, maer dat de hartneckigheyt van ‘t quaet, ‘t welk door geen middelen en week, daer na dede gelooven, dat het gravelig colijk was, ende datter eenig steenken hing inde pesen, die ‘t water uyt de nieren in de blaes voeren, ‘t welcke den wegh niet ruym genoeg vindende, daer was blijven steken, ende alsoo de pijn verweckt hadde. Dit exempel en komt hier niet qualik te pas. Openende dingen zijn bequame om sodanigh steenken af te drijven: maer (hier most Montaigne op gelet hebben) na dat de eerste Deelen van ‘t lichaem, daer ‘t genees-middel door moet gaen, eer dat het in de nieren komt, wel gesuyvert zijn: ende in soodanige gelegentheyt set het af, sonder eenige nieuwe stoffe in de nieren te brengen, gelijk het doen soude, indien ‘t in een vol lichaem, ende sonder voorgaende suyvering van maeg, dermen, ende ‘t ander ingewant, gebruykt werde. Dan sulks soude gantsch strijden tegens de wetten van de genees-konste, en derhalven wert het qualik daer tegen ingebracht. Maer hier van heb ick breeder geschreven in ‘t Steenstuck, in ‘t 2 deel en 3 boeck van de Schat der Ongesontheyt, c. 37 alwaer oock de antwoort te halen is van ‘t gene hy vorder hier tegenwerpt.

MONTAIGNE

[21] Het uitvoeren van hun bevelen hangt noch af van een ander officier aan wiens geloof we ons leven wederom ten dank overgeven. Net zoals we hebben kleermakers en kousenmakers, dan zijn we zo veel te beter gediend wanneer elk zich maar met het zijne bemoeit en zijn wetenschap kort intrekt zoals dat een snijder het alles samen aanneemt. En net zoals om ons te voeden de groten tot meer gerief hun koks en braders apart hebben wat een niet zo goed zou kunnen regelen. Eveneens om ons te genezen hadden de Egyptenaren zoals te verwerpen is het algemene werk van een geneesmeester en dat ze toesneden op elke ziekte en tot elk deel van het lichaam. Want op dat deel wordt dan veel beter en nauwer gelet als er maar te zien is op dat alleen. De onze denken er niet eens aan dat diegene die naar alles zien nergens naar zien en dat de gehele regering van de kleine wereld voor hen al te hard is om te verteren. Omdat we vrezen de loop tegen te houden van een die aan het rode loop gaat en om hem geen koorts te veroorzaken zo brachten ze me een vriend om hals die meer waard was dan wat zij zijn. Ze wegen hun raadsels af tegen de tegenwoordige gebreken om de hersens niet te genezen tot schade van de maag en zo bederven ze de maag en verergeren de hersens met hun tegenstrijdige en onder elkaar gelapte drogen.

BEVERWIJCK

Me dunkt dat Montaigne zichzelf regelrecht tegenspreekt. Want hij stelt er gevaar in dat het voorschrift van de geneesmeester noch moet gaan door het geloof van een apotheker alsof hij wil hebben dat de geneesmeester zijn geneesmiddelen zelf klaar maakt. En aan de andere zijde prijst hij de manier van de Egyptenaren die voor elke ziekte een aparte geneesmeester hadden zoals Herodotus verhaalt in het 2de boek van zijn Griekse historie waar we ook lezen hoe Cyrus, koning van Perzië aan Amasis, koning van Egypte, vroeg om hem te willen gerieven met een geneesmeester van de ogen. Strekt het menselijke verstand niet zover om alle ziekten goed te kunnen begrijpen, [43] wil men het dan noch belasten met een ander zijn werk om de geneesmiddelen klaar te maken? Het is wel waar dat in de eerste tijden de geneesmeesters niet alleen de dranken en andere middelen zelfs plachten klaar te maken, maar ze zich ook oefenden in de heelkunst. Zulks is genoeg te vernemen uit zijn schriften dat Hippocrates dat mede gedaan heeft, hoewel toen ook al het steensnijden zijn aparte meesters hadden die we nu operateurs noemen. Galenus heeft de boeken van Hippocrates die van de heelkunst handelen naarstig uitgelegd, ja die ook in zijn jeugd met zijn handen beoefent. Want hij schrijft dat hij te Rome toen hij twintig jaar oud was het helen van de schermers aanbevolen was en dan dat hij toen hij twee en dertig jaar oud werd uit het handwerk stapte en dat aan de heelmeesters overgaf. Waaruit sommige willen besluiten dat het verbinden voor een geneesmeester te gering is. En de Arabische Avenzoar schrijft dat een voortreffelijk geneesmeester niet met de handen behoort te werken en dat hij zulks wel aan zijn dienaars mag overgeven. Ik heb evenwel in Italië gehoord dat die hoog beroemde Aquapendus (zoals ook ten dele blijkt uit zijn schriften) en zelf te Bologna gezien en er bijgestaan dat de vermaarde Bartoleti zich zulks niet ontzag, doch met hulp en dienst van een heelmeester. En daartoe hebben ze ook niet alleen in Italië, maar mede in Frankrijk en Spanje professoren van de heelkunst om de toekomende geneesmeesters daarin van jongs af aan te oefenen en te onderwijzen. Dan is het evenwel niet nodig dat ze daarna dat werk zelf bij de hand nemen, maar het is genoeg dat ze daarvan volkomen kennis hebben om hun raad door een heelmeester te laten uitvoeren. Want zelf is de gelegenheid die in een heelmeester vereist wordt geheel anders dan een geneesmeester moet hebben. Een heelmeester, zegt Celsus, moet jong wezen, met een sterke, vaste en nooit bevende hand, die de linkerhand zo goed gebruiken kan als de rechter, sterk en scherp van gezicht en onbarmhartig zodat hij die genezen wil die hij onder handen neemt zodat hij door zijn schreeuwen niet bewogen wordt en meer dan de zaak vereist zich zou haasten of langer dan nodig is zou vertoeven. In tegendeel wordt een geneesmeester voor de beste gekeurd die vriendelijk en bejaard is omdat Hippocrates zelf ook klaagt over de kortheid van ons leven om de kunst te leren die ook vereist dat een geneesmeester de wijsheid en wijsgerigheid met de geneeskunst vermengt en dat hij grote ervaring heeft wat niet te vinden is in iemand die net uit de school komt en van de aard der ziekten niet veel beter weet te oordelen als een bonte kraai van de zomer. Het is voor die nuttig dat ze van hun wijzere willen leren en de ervaring die ze niet hebben van ervarene proberen te verkrijgen, maar die zelf geloofd dat hij wijs is, die klimt al op de trappen naar de zotheid. Quintilianus heeft zeer goed gezegd dat er vele wel tot geleerdheid gekomen zouden zijn indien ze niet gemeend hadden dat ze er al waren. Hoe meer iemand weet, hoe meer hij ziet wat hem ontbreekt. Daarom zei de wijze Socrates van zichzelf dat alleen te weten dat hij niets wist.

Wat het bereiden van de geneesmiddelen aangaat, hetgeen Montaigne schijnt zekerder te achten dat het door de geneesmeesters gedaan wordt, zulks plag ook in oude tijden alzo te gebeuren, maar hadden daartoe omdat die veel te doen hebben, hun knechts net zoals gelijk nu de apothekers. Dat Philippus, de geneesmeester van Alexander de Grote, het geneesmiddel dat hij hem ingaf zelf maakte blijkt uit hetgeen de historieschrijver Curtius ervan verhaalt. We lezen ook bij Galenus dat Demetrius, de opperste geneesmeester van de keizer Antonius, zelf de teriakel maakte wat na zijn overlijden Galenus ook deed en zo bereidde Pachius mede het bitterheilig. En Plantius verhaalt in het leven van Fernelius, raad en dokter van Henrick de 2, koning van Frankrijk, dat die grote geneesmeester te Parijs zijn eigen geneesmiddelen plag te mengen. Horatius Augenius, een voortreffelijk professor in Italië, prijst zeer de geneesmeester die zijn dingen zelf maakt. En dat zou ook het rechte middel wezen om de vermetelheid te betomen van de apothekers die al mede de doctor spelen omdat ze de bevelen of voorschriften van de doctoren maken daaruit kwansuis de ervaring van zouden krijgen. De wijsgerige Plato, in zijn boek Phaedrus genaamd, schrijft dat men zo een wel voor zot mag houden die een doctors boek ingezien heeft en in enige genezing gevallen is zonder van de kunst iets te verstaan en meent dat hij een doctor geworden is. Want de lange kunst (zoals Hippocrates spreekt) kan zo niet geleerd worden maar daartoe wordt behoorlijk wat anders vereist zoals we boven uit de vermelde Hippocrates verhaald hebben in de Ԍof der Geneeskunst’. Ik zal hier alleen twee geschiedenissen bijbrengen van de oude en nieuwe tijd. De Griekse Atius schrijft in Tetrab. 4. Serm. 2.c.25 er twee gekend te hebben die de kunst beoefenden alleen met enige geschreven recepten, zonder de goede manier te weten om die te gebruiken en toen ze die zelf verloren of hen door andere afhandig gemaakt waren dat de ene geheel met het werk stopte en de andere van de tering stierf. De Florentijnse Poggo vertelt in zijn Italiëaanse kluchten dat er te Rome een gezel was die ճ nachts veel recepten uitschreef en die allen in een zak bij elkaar stak en toen de lieden ճ morgens met water kwamen en om raad vroegen stak hij zijn hand in de zak om daar een recept uit te krijgen en zei in zijn taal, ‘Dio te la mandi buonaլ ԇod geeft u een goed lot’. [44] Daarom is het ‘t beste dat elk het zijne waarneemt en zich oefent in hetgeen hij van jongs af aan geleerd heeft. De Grieken hebben daartoe een fraai spreekwoord,

ԓpartam, quam nactus orna’. Want als iedereen het zijne doet. Dat is voor de hele wereld goed’.

Derhalve, omdat een geneesmeester genoeg te doen heeft om thuis zijn boeken te door te lezen en buiten de zieken te bezoeken, zo zou ik het beter achten dat hij zich de moeite van het klaar maken van de geneesmiddelen ontsloeg en dat werk op een goede apotheker liet aankomen. En als die is zoals hij behoort te zijn dan is er met Montaigne geen zwarigheid te maken of hij zal goed bereiden hetgeen de geneesmeester hem voorgeschreven heeft. Op deze gelegenheid zal het misschien niet ondienstig wezen om een echte apotheker te beschrijven. Voor eerst dient hij al ver in het Latijn gekomen zijn zodat hij alles wat hem voorgeschreven wordt ter degen mag verstaan. Dan moet hij ook volkomen kennis hebben van de drogen om de echte van de verbasterde te kunnen onderscheiden en behoort die elke maand eens te overzien en die bedorven zijn weg te werpen. Vooral dient hij vroom van gemoed te wezen en niet zijn gewin te zoeken (wat vanzelf wel volgt) maar naarstig uit te voeren hetgeen door de geneesmeester voorgeschreven is. Om zulks goed te doen moet hij enige jaren bij een goede meester gestaan hebben en behoort in geen stad te ontvangen worden vooraleer hij daar aan diegene die daartoe voor zouden aangesteld zijn een proef van zijn doen te geven zoals nu al in enige plaatsen hier te lande gebruikelijk is.

Dat Montaigne verder goed vindt dat de geneeskunst in zoveel leden verdeeld zou mogen wezen en dat elk een aparte geneesmeester zou hebben zoals in Egypte eertijds gebruikelijk plag te zijn, als ook te Rome ten tijde van Galenus, zulks lijkt Galenus zelf niet zo vreemd te wezen als het in een grote stad gebeurt zoals Rome of Alexandri in Egypte, maar dat zulks onmogelijk is in een kleine of gewone stad waar niemand de kost zou krijgen die alleen raad wist voor kwade ogen, die maar zere oren genas, de huig lichtte of de breuk sneed. Waarom ook diegene die zich met iets aparts behelpen van het een op het ander lopen zoals men aan onze operateurs ziet die ook omdat ze geen constant werk hebben de gemeente veel geld kosten. Maar indien alle vrije kunsten, zoals Cicero wel zegt in zijn gesprek voor de poet Archia, een algemene band hebben en als met maagschap aan elkaar verbonden zijn, hoe ze al niet van elkaar afhangen in de wetenschap van de genezing van de delen van het menselijke lichaam die allen elkaar helpen tot een werk, te weten het leven te onderhouden waartoe al hun maaksel ook strekt en tezamen overeenkomende gesteld is. Zodat hierin geen plaats kan hebben hetgeen de Italiëanen zeggen dat die te veel aanpakt weinig vat.

Nu op welke wijze en met welke zorgvuldigheid de rode loop moet tegen gehouden worden zal volkomen blijken uit hetgeen we in het 2de deel, 3de boek en 12de kapittel van de ԓchat der Ongezondheidՠzullen aanwijzen. En vanwege de verschillende gebreken in verschillende delen, daarvan is mede elders van gesproken.

MONTAIGNE

[22] Wat de waarheid en de zwakte van deze kunst aangaat die blijkt hier meer dan in enige anderen. De openende dingen zijn geschikt voor iemand die koliek heeft omdat ze de wegen opent en ruimt en de taaie stof, waarvan niergruis en steen, groeit afzet. De openende dingen zijn gevaarlijk voor diegene die met het koliek gekweld is doordat ze de wegen opent en ruimt en meteen de stof die niergruis veroorzaakt in de nieren brengt die door genegenheid die ze er mee hebben dat graag ontvangen zodat het nauwelijks mogelijk is of ze behouden veel van hetgeen in haar gedreven is.

BEVERWIJCK

Dit is niet zo belachelijk als Montaigne voorgeeft en niet strijdend, dan in woorden, omdat het verschillende en recht tegen over elkaar staande werking alleen komt door de verschillende tijd en de gestalte van degene die zodanige geneesmiddelen gebruiken. Derhalve is zeer goed gezegd van de Griekse uitlegger op de Electra van Sophocles dat de gelegenheid in alle dingen de beste en geschiktste tijd is. Want ook goede (schrijft hij) en eerlijke zaken kunnen als ze ontijdig gedaan worden geen lof behalen, net zoals of een geneesmeester veel wil redekavelen met de zieke over de aard van zijn ziekte of dat hij bij dronken lieden de soberheid veel gaat prijzen. Eveneens gaat het ook in ziekten waar de gelegenheid (net zoals we hiervoor uit Hippocrates aangewezen hebben) snel voorbij gaat en dat wat de ene tijd helpt de andere tijd geen voordeel doet (net zoals hiervoor mede uit de oudvader Augustinus verhaald is) ja zelfs ook schade en zodanige als Montaigne bijbrengt. Maar hij de tijd behoren te onderscheiden, zoals het werk is van alle wijze lieden.

ԅen goede kans is glibber glad. Ze dient in haast opgevat. En het is voorwaar geen handig man. Die zijn geluk niet grijpen kan. Want die het voordeel eens ontglipt. Die is het al zijn leven kwijt. En ofschoon hij later ander wou. Hij vindt niets anders dan berouw’. [45]

Nu om te komen tot het voorbeeld waarmee Montaigne de zwakte van de redenen in de geneeskunst wil beweren, te weten van koliek, hier staat eerst te letten op het woord wat hij neemt voor niergruis. Het is wel waar dat er meestal altijd koliek of winden bij niergruis zijn, maar daarom is koliek geen niergruis, dat zijn twee verschillende gebreken en het ene in de darmen en het ander in de nieren en waterpezen. Ik zie dat de kardinaal dՠOssat dit beter onderscheidt in zijn Franse brieven waarvan er 80 zijn, waar hij schrijft aan de secretaris Villeroy dat de paus grote pijn in de zijde gekregen heeft wat in het begin gehouden werd voor een winderige koliek, maar dat de hardnekkigheid van het kwaad, wat door geen middelen week, daarna liet geloven dat niergruis koliek was en dat er enig steentje in de pezen hing die het water uit de nieren in de blaas voerde wat de weg niet ruim genoeg vond en daar was blijven steken en alzo de pijn verwekt had. Dit voorbeeld komt hier niet slecht te pas. Openende dingen zijn geschikte om zodanige steentjes af te drijven, maar (hier moest Montaigne op gelet hebben) nadat de eerste delen van het lichaam daar het geneesmiddel door moet gaan voor dat het in de nieren komt goed gezuiverd zijn en in zodanige gelegenheid zet het af zonder enige nieuwe stof in de nieren te brengen wat het doen zou indien het in een vol lichaam en zonder voorgaande zuivering van maag, darmen en het andere ingewand gebruikt wordt. Dan zou zulks gans strijden tegen de wetten van de geneeskunst en derhalve wordt het kwalijk daar tegen ingebracht. Maar hiervan heb ik uitvoeriger geschreven in het steenstuk in het 2de deel en 3de boek van de ԓchat der Ongezondheid, kapittel 37 waar ook het antwoord te halen is van hetgeen hij hier verder tegenwerpt.

MONTAIGNE

[23] De Badtstoven, aen welck deel van de Genees-konste ick my alleen overgegeven hebbe, hoewel datter de minste konste in gelegen is, soo hebben sy mede al haer onsekerheyt, die men aen alle kanten in dese Konste siet. De Poten seggen al wat sy willen uytdruckelicken, ende met beter aert, tot teken dese twee Dichten. Auson. Epigr. 73

Alcon hesterno signum Iovis atiigit. Ille. Quamvis mamoreus vim patitur medici. Ecce jussus transferre ex aede vetusta. Essertur, quamvis sit deus, atque lapis. Ende Martialis 6 Epigr. 52. Lotus nobiscum est, hilaris caenavit, & idem. Inventus mane est mortuus Andragoras. Tam subitae caussam Faustine requiris ? in Sommis medicum viderat Hermocratem.

BEVERWYCK

De Griecksche schrijver Clement van Alexandrien in ‘T 3 boeck van sijn Paedagog op ‘T 9 capittel, stelt vier oirsaken, waerom wy Baden, te weten, om de suyverheyt, de wermte, de gesontheyt, ofte oock om ‘t vermaek. ‘t Baden, seyt hy, dat om ‘t vermaek gedaen wert, mach men wel laten blijven: want een onbeschaemt vermaek en dient niet aengehouden. Maer ‘t is dienstig voor de Vrouwen om de suyverheyt, ende de gesontheyt, voor de Mans alleen om de gesontheyt. Om de wermte te baden, is onnodig, dewijl ‘t gene door koude vervallen is, wel anders kan verquikt werden. Vorder het dikwils baden vermindert de krachten, verslapt de natuerlijke sterkte, ende maekt dat yemant van sijn selven gaet. ‘t En is ook niet altijt dienstig, maer als yemant al te ledig, ofte ook al te vol is, dan en dient het niet gebruyckt: maer men moet letten op den ouderdom, het lichaem, ende den tijt van ‘t jaer. Wat het eten belanght, daer Montaigne ook gewag van maekt, ick sal alleen kortelick seggen, dat het zy men in ‘t badt gaet, ofte alleen van ‘t water drinkt, dat sulcks moet geschieden, na dat het voedsel allegader volkomentlik verteert is: ende daerom is ‘t een groot misbruyk, ‘t welk nochtans seer gemeen is, in ‘t badt selve te eten. Om alles hier toe dienende te schrijven, soude wel een geheel boek vereyschen, gelijker ook verscheyde van zijn. Dewijl dit middel het eenighste is, daer Montaigne wat van houdt, so laet hy eens hoore ‘t gene de wijsgerige Diogenes aerdig seyde (by Stobaeus serm.6] dat vele haer selven, dewijl sy leefde, met badtstoven vochtigh makende, deden verrotten, ende stervende, geboden hare lichamen te balsemen, om dat sy niet verrotten en souden. Wat de Poten aengaet, die schrijven al veel, daer sy geen tol of en geven

----pictoribus, atque poetis. Quidlibet audendi semper suit aequa potestas.

Die het eerste dicht gemaekt heeft, was een Borgemeester van Romen, ende hy schrijft evenwel sijn selve daer van eere toe, dat sijn Vader de genees-konste oeffende, een Konste die alleen, seydt hy, eenen Godt voortgebracht heeft

----genitor studuit medicinae. Disciplinarum quae dedit una deum.

Soo dat wy daer uyt mogen besluyten, dat hy niet de Konste, ofte de Genees-meesters in ‘t gemeen, maer alleen Andragoras, ofte de ongeleerde ende onervaren heeft willen verachten: gelijck onse Erasmus dickwils in sijne schriften seydt, als hy eenige misbruycken bestraft, dat hy het niet en heeft op de Bisschoppen, ofte Monicken, maer alleen op de quade Bisschoppen, ende quade Monicken;

MONTAIGNE

[24] Daer woonde in de valleye van Angrogne, een volck van afgesondert leven, van afgesonderde manieren, en kleederen, sonder eenige gemeenschap met andere menschen te hebben, waer in sy so geluckig leefden, datter geen Rechter daer ontrent op haer behoefden te letten, ofte yemant van buyten most geroepen werden om haer te bevredigen. Sy vloden alle handel, en houwelicken van dաnder werelt, om [46] geen verandering te maken in de suyverheyt van hare regeringe, tot dat, gelijck sy vertellen, een onder haer ten tijde van haer Ouders, hebbende een siele geprickelt van een edele Eergiericheyt, bedacht om sijnen naem in gesach te brengen, een van sijn sonen Mr. Ian, ofte Mr. Pieter te maken, ende hem hebbende laten leeren schrijven in een van de naeste steden, soo werde hy ten laetsten een fraey Notaris op een Dorp. Dese groot geworden zijnde, began te misprijsen haer oude gebruycken, en haer in ‘t hooft te steken de treffelickheyt van dաnder landen. De eerste van sijn ghevaders, wiens Geyt beschadight was, raden hy daer over recht te versoeken aen de Konincklicke Rechter daer ontrent, ende van dien weder een ander, tot dat hy ‘t al verbastert hadde. Vervolgens dese bedervinge, seggen sy, quamer terstont een ander op, van arger gevolgh, door middel van seker Genees-meester, die sin kreegh om een van haer dochters te trouwen, en onder haer te woonen. Dese began haer terstont te leeren, de namen van de Koortschen, van Sinckingen, van Apostuynen, de leger-plaets van de Lever, ende de Dermen, het welck een wetenschap was, tot op die tijt seer verre van haer kennisse, en in plaetsch van Loock, waer mede sy geleert hadden alderhande Sieckten, hoe swaer sy mochten zijn, te genesen, bracht hy haer tot gewoonte om voor den Hoest, ofte de Verkoutheyt vremde Mengelingen te gebruycken, ende began alsoo handel te drijven, niet alleen van haer gesontheyt, maer oock van haer doot. Sy sweren, dat sy maer na dien tijt, gewaer geworden zijn, dat de mist haer ‘t hooft beswaerde, ende dat verhit zijnde te drincken schadelick was, ende dat de winden van de Herfst arger waren, als die van de Lenten: dat sy na het gebruyck van dese Genees-konste, zijn overvallen met een legioen van ongewoonlicke Sieckten, ende dat sy eenen gemeenen af val voelen van haer oude sterckte, ende dat haer leven de helft verkort is.

BEVERWYCK

Het kan wesen, dat het volck van die Valleye geluckigh leefde, om dat sy geen gemeenschap en hielden, met eenige Wtlanders, die gemeenlick sommige gebreken in brengen. Soo verhalen Plinius, ende Val. Maximus, van eenen Aglaus dat hy in een hoecxken van Arcadyen een kleyne woning hadde, maer daer hy even-wel de kost op konde krijgen, ende daer hy sijn leefdagen niet uyt en ging, ende dat hy door het Orakel van Apollo geoordeelt werde geluckiger te zijn, als Gyges, die doen een machtigh Koning was. Dit is ook de oorsaeck, dat eertijts eenige Gemeene saken in Grieken-lant geen vremdelinghen en ontfinghen, noch oock toe-lieten dat haer volck vremde landen besochten. Waren de Spaengiarts niet geweest in West Indien, sy en souden de Spaensche (alsoo na haer genaemt, ghelijck den taback Nicotiaen heet, nae eenen Nicotius, die den selfden eerst overbracht) Pocken, voor die tijt in andere Landen onbekent, aen de selve niet mede gedeelt hebben. De Spaengjaerts haelden in West-Indien de Pocken: maer sy gaven weder in plaetsch de Kinder-pocken, aldaer voor die tijt onbekent, ende waer van vele Indiaenen storven. Het kan oock wesen, dat de luyden van Angrogne te voren heel soberlick, ende na de gesontheyt geleeft hebben, ende die sedigh onder malkanderen gewent waren te leven, daer na door ommegang van vremdelingen, haer gewoonlicke maniere van leven nagelaten hebben, ende alsoo in ongewoonlicke Sieckten vervallen zijn. Soo schrijft Hippocrates in de 28 Kort-bondige spreuck van ‘T 3 boeck, dat de Vrouwen met geen Gicht ofte Flerecijn gequelt en werden. Het welck Galenus in sijn Uytleggingen uyt op die tijdt waerachtigh geweest te zijn, maer dat het daer na geheel anders uytgevallen is van wegen haer groote ledigheyt, ende ongematigh leven. Waer mede over een-komt de klachte van de Wijs-gerige Seneca, die hy doet in sijnen 95 brief, in den welcken hy oock het oordeel van Hippocrates daer mede ontschuldight. De Vrouwen, seyt hy, dewijlse in ongebondenheyt de Mans gelijck werden, soo krijgen sy oock de Mannelicke gebreken. Sy en drincken niet weynigh, sy sitten mede een donckertjen over, se setten mede een golfjen buyten boort, haken oock na een kout teughjen, tot verkoeling van een verhitte Maegh. In Geyligheyt en wijcken sy de Mans in ‘t minste niet, tot dien last geboren zijnde. Wat isser dan te verwonderen, dat de grootste Genees-meester, ende die hem op de natuerlicke saken best verstaen heeft, op een logen bevonden wert, daer soo veel Vrouwen aen de Gicht vast zijn? Sy hebben de weldaet van ‘t geslacht door haer misbruyck verlaten, ende om datse de Vrouwe uyt-getrocken hebben, soo zijnse verwesen in Manlicke Sieckten. Wat Sieckte isser tegenwoordich in de Werelt gemeender als Verkoutheyt, ofte Sinckingen, ende Plato verhaelt in ‘T 3 boeck van de Gemeene saken, dat voor de tijden van de wijs-gerige Socrates (die geboren wert 468 jaer voor de geboorte van Christi) de naem van Catarrhen ofte Sinckingen niet eens bekent en was. Soo ist oock gelegen met veel andere nieuwe Sieckten, die door wellust, ende overdaet, gelijck Seneca, ende Plutarchus wel schrijven, noch alledaeghs opkomen, van de welcke de oude, om haer wel gestelt leven, niet eens en wisten

Nu wat het Loock betreft daer sy alderhande Sieckten mede genasen: dat is al een oudt Genees-middel, onder de Boeren, gelijck wy sien konnen in Galenus, die daerom het Loock Boeren Theriakel genoemt heeft, 3. Meth. 8 Al waer hy seyt, dat het Loock van die spijsen is, dewelcke de Winden verdrijven, ende gansch geen Dorst en maken. Ende indien yemant (vought hy daer by) ofte die van Thracyen, ofte van Vranckrijck, ofte die in een kout Lant wonen, wilde het Look eten verbieden, die zoude dat volck grooten hinder doen. Ende in ‘T 2 boeck van de krachten der Voedtselen op ‘T 71 cap schrijft hy, dat Loock alleen kost is voor de genen, die veel grove, slijmerige, en taeye Vochtigheden vergadert hebben: maer dat de gene, die heet, ende Gallachtigh van Bloet zijn, haer van de Loock moeten wachten. Dan het Loock, seyt hy, en eten sy niet als een toe-spijse, maer als een gesont Genees-middel, het welck verdouwende, ende de verstoptheyt openende kracht heeft. Dan als ‘t wat opghesoden heeft, tot dat het sijne scherpigheyt meest af-leyt, soo heeft het wel minder krachten, maer en behout dien quaden gijl niet. Indien die van Angrogne, gelijck die van de Valleyen veel mist ende nevels onderworpen zijn, met de Verkoutheyt ende Hoest dickwils zijn gequelt geweest, ende haer Lichamen [47] oock een koude gematigheyt hadde, soo is het Loock hier een nut, ende recht bequaem Genees-middel geweest, maer even-wel niet in alle Sieckten, als de Heeten, gelijck Coortschen, en andere, noch oock in alderhande Lichamen, gelijck die van een drooge gematigheyt zijn, in welcke beyde het Loock een groote ontsteeckinge zoude veroorsaken, als zijnde seer scherp, oock droogh ende heet tot in den vierden graed. Van de krachten van ‘t Loock hebben wy breeder gehandelt in ‘T 1 Deel van den Schat der Gesontheyt op ‘T 4 cap van ‘T 3 boeck

Nu dat het gemelte volck te voren niet en wist, de Mist schadelick te wesen, ende verhit zijnde te Drincken, sulcx is een bottigheyt, ende dat sy daer na wisten ende voelden, en is de kennisse, ofte de Genees-konste niet te wijten, alsoo de Nature in die dingen soo voor als na werckt, gelijck haren aert is.

MONTAIGNE

[25] Eer ick Graveeligh was, hoorende by vele groot werck maken van bocken bloet, als ofte het ware geweest een Hemelsch Manna, gesonden in dese laetste tijden tot bewaringe, ende onderhoudinge van ‘t Menschelicke leven, ende daer van hoorende spreken Luyden van verstant, als van een wonderbare Drooge, ende van een onbedrieghlicke werckinghe: ick, die my altijt hebbe laten voorstaen, te boven te wesen, alle de Gebreken, die een ander konnen overkomen, nam genucht daer in, noch volkomentlick gesont zijnde, my te versien van dat wonder, ende dede tot mijnen een Bock opvoeden volgens de ordre. Want men moet hem in de heetste maenden van de Somer op stal brengen, ende hem niet te eeten geven, als openende kruyden, ende niet laten drincken als witte Wijn. Ick was juyst by huys, doen hy geslacht werde, men quam my seggen, dat de Kock in sijn pense vont twee ofte drie groote bollen, die tegens malkanderen stieten onder ‘t voer, dat hy gegeten hadde. Ick was begerigh om al het Ingewant voor my te doen brengen, ende dede dat grof ende breet vel door snijpen, daer quamen drie groote dingen uyt, soo licht als Spongyen, soo datse hol schenen, van buyten anders hart ende vast, verscheyden van veelderley vale verwen, den eenen volkomen ront, gelijck een kleyne bol, de andere twee een weynigh kleyn, ende soo ront niet. Ick heb bevonden, my bevragende aen de gene, die gewoon waren soodanighe beesten te openen, dat haer sulcks gansch selden voor-komt. Het is waerschijnelick, dat die Steenen met de onse van eenen aert zijn. Ende indien sulcks is, soo ist wel een ydele hope voor de Graveelige, haer genesinge te willen trecken uyt het Bloet van een Beest, dat selver gaet sterven van gelijck gebreck. Want te seggen, dat het Bloet van die besmettinge niet en weet, ende niet en verandert sijn gewoonlicke kracht, en sluyt niet: het is beter te gelooven, datter in een Lichaem niet en groeyt, als door over-een stemminghe ende ghemeenschap van alle de Deelen. Waeromme datter seer waerschijnelick is, in alle de Deelen van dien Bock gheweest zijn eenige Steen makende hoedanigheyt.

BEVERWYCK

Dat het Bocken-bloet van binnen, als van buyten gebruyckt, de Steen kan breken, is van alle oude tijden by de treffelickste Genees-meesters geoordeelt geweest, gelijck wy dat wijtloopigh in ‘T 2 deel in ‘T 3 boeck, en cap 30 van den schat der ongesontheyt aengewesen hebben in het Steen stuck, alwaer dese plaetsch van Montaigne oock by-gebracht wert. Sijn reden is, dat Bocken bloet het Graveel, ofte den Steen niet en kan helpen, dewijl een Bock selve daer mede gequelt is. Dan dit besluyt en volght niet. Wy hebben op de gemlete plaetsch verscheyde Steenen beschreven, die evenwel kracht hebben tegens onse Steen van de Nieren, ofte de Blaes. Jae selfs de Steen, die een Mensch afgaen, ofte afgenomen is, wert hier toe gepresen van Atius, Petrus Hispanus, Sylvius, Gatinaria, Hollerius, Fuchsius, Leonellus Faventius, Paschalius, ende andere. Den Haes is een dier vol grof ende swaermoedigh Bloet, ende nochtans is het Poeyer van sijn Hert (gelijck Gobelet schrijft) met witte Wijn ingenomen een krachtigh Genees-middel voor de Vierden-daeghsche Coortsch, die nochtans veroorsaeckt wert door soodanigh grof Bloet. De Citroenen, al bederven sy selve haest, soo wederstaen sy even-wel de bedervinge ende verrottinge van de vochtigheden onses Lichaems. De Scorpioen rauw gestampt, ende geleyt op de wonde, die hy gesteken heeft, treckt sijn Venijn daer uyt, gelijck Dioscorides getuyght 1.11, ende 6. 44. Soo wert oock met goede hulpe op een dullen Honts-beet geleyt het hayr van den selfden Hont, om het vergif, dat door sijn speecksel in gedruckt is, wederom uyt te trecken, als Ambr. Pare beschrijft 20.14.

MONTAIGNE

[23] De badstoven, aan welk deel van de geneeskunst ik me alleen overgegeven heb, hoewel dat er niet de minste kunst in gelegen is, zo heeft ze mede al haar onzekerheid die men aan alle kanten in deze kunst ziet. De poten zeggen alles wat ze willen uitdrukkelijk en met beter aard tot teken in deze twee gedichten. Auson. Epigr. 73

‘Alcon hesterno signum Iovis atiigit. Ille. Quamvis mamoreus vim patitur medici. Ecce jussus transferre ex aede vetusta. Essertur, quamvis sit deus, atque lapis. Ende Martialis 6 Epigr. 52. Lotus nobiscum est, hilaris caenavit, & idem. Inventus mane est mortuus Andragoras. Tam subitae caussam Faustine requiris ? in Sommis medicum viderat Hermocratem’.

BEVERWIJCK

De Griekse schrijver Clement van Alexandri in het 3de boek van zijn Paedagog in het 9de kapittel stelt vier oorzaken waarom we baden, te weten om de zuiverheid, de warmte, de gezondheid of ook om het vermaak. Het baden, zegt hij, dat om het vermaak gedaan wordt mag men wel laten blijven want een onbeschaamd vermaak dient niet aangehouden te worden. Maar het is nuttig voor de vrouwen vanwege de zuiverheid en de gezondheid, voor de mannen alleen om de gezondheid. Om de warmte te baden is onnodig omdat hetgeen door koude vervallen is wel anders verkwikt kan worden. Verder het dikwijls baden vermindert de krachten, verslapt de natuurlijke sterkte en maakt dat iemand van zijn stokje gaat. Het is ook niet altijd nuttig, maar als iemand al te leeg of ook al te vol is dan dient het niet gebruikt, maar men moet letten op de ouderdom, het lichaam en de tijd van het jaar. Wat het eten aangaat waar Montaigne ook gewag van maakt zal ik alleen kort zeggen dat hetzij men in het bad gaat of alleen van het water drinkt dat zulks moet gebeuren nadat alle voedsel volkomen verteerd is en daarom is het een groot misbruik wat nochtans zeer algemeen is om in het bad zelf te eten. Om alles wat hiertoe dient te schrijven zou wel een geheel boek vereisen zoals er ook verschillende van zijn. Omdat dit middel het enigste is waar Montaigne wat van houdt, zo laat hij eens horen hetgeen de wijsgerige Diogenes aardig zei (bij Stobaeus in serm.6] dat velen zichzelf terwijl ze leefden met badstoven vochtig maakten en lieten verrotten en toen ze stierven geboden ze hun lichamen te balsemen zodat ze niet verrotten zouden. Wat de poten aangaat, die schrijven al veel waar ze geen tol van geven;

----pictoribus, atque poetis. Quidlibet audendi semper suit aequa potestas’.

Die het eerste gedicht gemaakt heeft was een burgemeester van Rome en hij schrijft evenwel zichzelf daarvan eer toe dat zijn vader de geneeskunst beoefende, een kunst die alleen, zegt hij, een God voortgebracht heeft;

----ԧenitor studuit medicinae. Disciplinarum quae dedit una deum’.

Zodat we daaruit mogen besluiten dat hij niet de kunst of de geneesmeesters in het algemeen, maar alleen Andragoras of de ongeleerde en onervaren heeft willen verachten net zoals onze Erasmus dikwijls in zijne schriften zegt als hij enige misbruiken bestraft dat hij het niet heeft op de bisschoppen of monniken, maar alleen op de slechte bisschoppen en slechte monniken;

MONTAIGNE

[24] Er woonde in de vallei van Angrogne een volk van afgezonderd leven, van afgezonderde manieren en kleren, zonder enige gemeenschap met andere mensen te hebben waarin ze zo gelukkig leefden dat er geen rechter daar omtrent op hen behoefde te letten of iemand van buiten geroepen moest worden om hen te bevredigen. Ze vloden alle handel en huwelijken van de andere wereld om [46] geen verandering te maken in de zuiverheid van hun regering tot dat, zoals zij vertellen, een onder hen in zekere tijd door hun ouders een ziel geprikkeld hebben van een edele eergierigheid die bedacht om zijn naam in gezag te brengen en een van zijn zonen mr. Jan of mr. Pieter te maken en heeft hem laten leren schrijven in een van de naaste steden en zo werd hij tenslotte een fraaie notaris in een dorp. Toen die groot geworden was begon hij hun oude gebruiken te misprijzen en stak hen in het hoofd de voortreffelijkheid van de andere landen. De eerste van zijn vaders wiens geit beschadigd was raadde hij aan daarover te vragen aan de koninklijke rechter daar omtrent en van die weer een ander totdat hij het geheel verbasterd had. Vervolgens kwam na dit bederf, zeggen ze, terstond een ander op en van erger gevolgd door middel van een zekere geneesmeester die zin kreeg om een van hun dochters te trouwen en onder hen te wonen. Die begon haar terstond de namen van de koortsen, van zinkingen en van lopende blaren te leren, de ligplaats van de lever en de darmen wat een wetenschap was die tot op die tijd zeer ver van hun kennis was en in plaats van knoflook, waarmee ze geleerd hadden om allerhande ziekten, hoe zwaar ze mochten zijn, te genezen bracht hij haar tot gewoonte om voor de hoest of de verkoudheid vreemde mengels te gebruiken en begon alzo handel te drijven, niet alleen van hun gezondheid, maar ook van hun dood. Ze zweren dat ze maar na die tijd gewaar geworden zijn dat de mist hun het hoofd bezwaarde en als dat verhit was het drinken schadelijk was en dat de winden van de herfst erger waren dan die van de lente, dat ze na het gebruik van deze geneeskunst zijn overvallen met een legioen van ongewone ziekten en dat ze een algemene afval voelden van hun oude sterkte en dat hun leven voor de helft verkort is.

BEVERWIJCK

Het kan wezen dat het volk van die vallei gelukkig leefde omdat ze geen gemeenschap hielden met enige buitenlanders die gewoonlijk sommige gebreken in brengen. Zo verhalen Plinius en Val. Maximus van ene Aglaus dat hij in een hoekje van Arcadië een kleine woning had, maar waar hij evenwel de kost op kon krijgen en waar hij zijn leefdagen niet uitging en dat hij door het orakel van Apollo geoordeeld werd gelukkiger te zijn dan Gyges die toen een machtige koning was. Dit is ook de oorzaak dat eertijds enige algemene zaken in Griekenland geen vreemdelingen ontvingen, noch ook toelieten dat hun volk vreemde landen bezochten. Waren de Spanjaards niet geweest in West-Indië dan zouden ze de Spaanse (alzo na hen genoemd net zoals de tabak Nicotiaen heet naar ene Nicotius die het als eerste overbracht) pokken die voor die tijd in andere landen onbekend was aan hen niet meegedeeld hebben. De Spanjaards haalden in West-Indië de pokken, maar ze gaven weer in plaats de kinderpokken die daar voor die tijd onbekend was en waarvan vele Indianen stierven. Het kan ook wezen dat de lieden van Angrogne tevoren heel sober en naar de gezondheid geleefd hebben en die zedig onder elkaar gewend waren te leven daarna door omgang van vreemdelingen hun gewone manier van leven nagelaten hebben en alzo in ongewone ziekten vervallen zijn. Zo schrijft Hippocrates in de 28ste kort bondige spreuk van het 3de boek dat de vrouwen met geen jicht of flerecijn gekweld werden. Wat Galenus in zijn uitleggingen uit op die tijd zeg dat het waar geweest is, maar dat het daarna geheel anders uitgevallen is vanwege hun grote ledigheid en ongematigd leven. Waarmee overeenkomt de klacht van de wijsgerige Seneca die hij doet in zijn 95ste brief waarin hij ook het oordeel van Hippocrates daarmee verontschuldigt. De vrouwen, zegt hij, omdat ze in ongebondenheid de mannen gelijk worden krijgen ze ook de mannelijke gebreken. Ze drinken niet weinig, ze zitten mede een drankje over, ze zetten mede een golfje buiten boord en haken ook naar een koud teugje tot verkoeling van een verhitte maag. In geilheid wijken ze de mannen in het minste niet omdat ze tot die last geboren zijn. Wat is er dan te verwonderen dat de grootste geneesmeester en die zich op de natuurlijke zaken het beste verstaan heeft op een leugen bevonden wordt daar zoveel vrouwen aan de jicht vast zijn? Ze hebben de weldaad van het geslacht door hun misbruik verlaten en omdat ze de vrouw uitgetrokken hebben zijn ze verwezen in manlijke ziekten. Welke ziekte is er tegenwoordig in de wereld algemener dan verkoudheid of zinkingen en Plato verhaalt in het 3de boek van de algemene zaken dat voor de tijd van de wijsgerige Socrates (die geboren werd 468 jaar voor de geboorte van Christus) de naam van catarre of zinkingen niet eens bekend was. Zo is het ook gelegen met veel andere nieuwe ziekten die door wellust en overdaad, zoals Seneca en Plutarchus wel schrijven, noch elke dag opkomen waarvan de ouden om hun goed gesteld leven niet eens van wisten

Nu wat het knoflook betreft waar ze allerhande ziekten mee genazen, dat is al een oud geneesmiddel onder de boeren zoals we zien kunnen in Galenus die het daarom knoflook boeren teriakel genoemd heeft in 3. Meth. 8 Waar hij zegt dat het knoflook van die spijzen is die de winden verdrijven en gans geen dorst maken. En indien iemand (voegt hij er bij) of die van Thraci of van Frankrijk of die in een koud land wonen het look eten wil verbieden, die zou dat volk grote hinder doen. En in het 2de boek van de krachten van het voedsel in het 71ste kapittel schrijft hij dat look alleen kost is voor diegene die veel grove, slijmerige en taaie vochtigheden verzameld hebben, maar dat diegene die heet en galachtig van bloed zijn zich van de look moeten wachten. Dan look, zegt hij, eten ze niet als een toespijs, maar als een gezond geneesmiddel wat verduwende en de verstopping openende kracht heeft. Dan als het wat opgekookt is totdat het zijn scherpte meest afgelegd heeft, dan heeft het wel minder krachten maar behoudt die kwade gijl niet. Indien die van Angrogne, net zoals die van de valleien veel aan mist en nevels onderworpen zijn met de verkoudheid en hoest dikwijls gekweld zijn geweest en hun lichamen [47] ook een koude gesteldheid hebben, dan is het look hier een nuttig en echt geschikt geneesmiddel geweest, maar evenwel niet in alle ziekten zoals de hete als koortsen en anderen, noch ook in allerhande lichamen zoals die van een droge gesteldheid zijn waarin allebeide het look een grote ontsteking zou veroorzaken omdat ze zeer scherp is en ook droog en heet tot in de vierde graad. Van de krachten van het look hebben we uitvoeriger gehandeld in het 1ste deel van de ԓchat der Gezondheidՠin het 4de kapittel van het 3de boek

Nu dat het vermelde volk tevoren niet wist dat de mist schadelijk was en toen ze verhit waren dronken is zulks een botheid en dat ze daarna wisten en voelden is de kennis of de geneeskunst niet te verwijten omdat de natuur in die dingen zowel voor als nadelig werkt zoals haar aard is.

MONTAIGNE

[25] Voor ik last van nierstenen had hoorde ik van velen groot werk te maken van bokkenbloed alsof het een hemelse manna was die in deze laatste tijden gezonden was tot bewaring en onderhoud van het menselijke leven en heb daarvan horen spreken lieden van verstand als van een wonderbare droge en van een onbedrieglijke werking, ik die me altijd heb laten voorstaan boven alle gebreken te zijn die een ander kunnen overkomen nam er genoegen in toen ik nog volkomen gezond was me te voorzien van dat wonder en liet voor mij een bok opvoeden volgens de orde. Want men moet hem in de heetste maanden van de zomer op stal brengen en hem niets anders te eten geven dan openende kruiden en niets anders laten drinken dan witte wijn. Ik was juist bij huis toen hij geslacht werd en men kwam me zeggen dat de kok in zijn pens twee of drie grote bollen vond die tegen elkaar aan stootten onder het voer dat hij gegeten had. Ik was begerig om het hele ingewand voor me te laten brengen en liet dat grove en brede vel door snijden en er kwamen drie grote dingen uit zo licht als sponzen zodat ze hol schenen, van buiten anders hard en vast, ze verschilden van velerlei vale kleuren, de ene was volkomen rond zoals een kleine bol, de andere twee wat klein en niet zo rond. Ik heb bevonden toen ik vroeg aan diegene die gewoon waren zodanige beesten te openen dat bij hen zulks gans zelden voorkomt. Het is waarschijnlijk dat die stenen met de onze van een aard zijn. En indien dat zo is dan is het wel een ijdele hoop voor de gravelige om hun genezing te willen trekken uit het bloed van een beest dat zelf gaat sterven van een dergelijk gebrek. Wat om te zeggen dat het bloed van die besmetting niets weet en dat het zijn gewone kracht niet verandert sluit niet, het is beter te geloven dat er in een lichaam niets groeit dan door overeenstemming en gemeenschap van alle delen. Waarom dat er zeer waarschijnlijk is dat er in alle delen van die bok enige steen makende hoedanigheid geweest zijn.

BEVERWIJCK

Dat het bokkenbloed zowel van binnen als van buiten gebruikt de steen kan breken is van alle oude tijden bij de voortreffelijkste geneesmeesters geoordeeld geweest zoals we dat uitvoerig in het 2de deel, 3de boek en kapittel 30 van de ‘Schat der ongezondheid’ aangewezen hebben in het steenstuk waar deze plaats van Montaigne ook bijgebracht wordt. Zijn reden is dat bokkenbloed niergruis of de steen niet kan helpen omdat een bok zelf ermee gekweld is. Dan dit besluit klopt niet. We hebben op de vermelde plaats verschillende stenen beschreven die evenwel kracht hebben tegen onze steen van de nieren of de blaas. Ja, zelfs de steen die een mens afgaan of afgenomen is wordt hiertoe geprezen van Atius, Petrus Hispanus, Sylvius, Gatinaria, Hollerius, Fuchsius, Leonellus Faventius, Paschalius en anderen. De haas is een dier vol grof en zwaarmoedig bloed en nochtans is het poeder van zijn hart (zoals Gobelet schrijft) dat met witte wijn wordt ingenomen een krachtig geneesmiddel voor de vierde daagse malariakoorts die nochtans veroorzaakt wordt door zodanig grof bloed. De citroenen, al bederven ze zelf snel, zo weerstaan ze evenwel het bederf en verrotting van de vochtigheden van ons lichaam. De schorpioen die rauw gestampt en op de wond gelegd wordt die hij gestoken trekt zijn venijn eruit zoals Dioscorides getuigt in 1.11 en 6. 44. Zo wordt ook met goede hulp op een dolle hondenbeet het haar van dezelfde hond gelegd om het vergif dat er door zijn speeksel ingedrukt is wederom uit te trekken zoals Ambr. Par beschrijft in 20.14.

MONTAIGNE

[26] Vorders, eere ick de Genees-meesters, niet volgende het gebodt, om de nootsakelickheyt (want tegen die plaetsch kan men een ander stellen van den Propheet, berispende den Koning Asia, dat hy sijn toevlucht genomen hadde tot de Genees-meesters) maer om haer eygen wil: hebbende onder haer gesien veel eerlicke luyden niet, die ick te lijf wil, maer hare Konste: ende ick en geve haer geen ongelijck, dat sy haer profijt doen met onse sottigheyt, want het meeste deel van de Werelt doet soo. Veel ampten, ende minder, ende waerdiger als het hare, en hebben geen fondament, ofte steunsel, als op de algemeene misbruycken. Ick laetse by mijn halen als ick Sieck ben, ende versoecke van haer onderhouden te werden, ende ick betael gelijck een ander. Ick laet my van haer gebieden, om my werm te houden, ‘t welck my oock aengenamer is, sy mogen verkiesen uyt het Bies-loock, ende lattouw, waer van mijn Wermoes dient gemaeckt, ende ordonneren rooden, ofte witte Wijn, ende soo van alle dingen die voor mijnen lust ende gebruyck even eens zijn. Ick weet wel, dat sulcks voor haer niet met allen en is, dewijl de vremde smaeck en de tegenheydt een eygenschap van de Genees-konste is. Lycurgus ordonneerde de Wijn voor die van Lacedaemonien, als sy sieck waren. Waerom? Om dat sy gesont zijnde, het gebruyck daer van hateden. Gelijck een Joncker, mijnen buer-man, den selven drinckt als een gesont Genees-middel voor sijne Sieckten, om dat hy van naturen een groot tegenheyt daer in heeft.

BEVERWYCK

Het is al wel gevochten, dat de Genees-konste geen achterdeel doet by Montaigne, ende dat hy brave luyden noch eere bewijst, al zijn het schoon Genees-meesters. Maer genomen sy en waren hem soo veel niet waerdigh, zoude een Genees-meester niet mogen seggen met den Homerischen Agamemnon Il.1

Daer zijnder genoegh andere, die my zulle eeren, insonderheyt den wijsen Jupiter. Godt selfs gebiet haer eere te bewijsen Ecclesiast. 38 ende dat om de nootsakelickheyt, maer [48] Montaigne en hout van dat gebodt niet, om dat op een ander plaetsch de Koningh Asia bestraft wert van den Propheet, dat hy sijn toevlucht tot de Genees-meesters genomen hadde. Dan dese twee plaetschen der H. Schrifture, en zijn gansch niet strijdende tegens malkanderen. Want de Koningh Asia en wert niet berispt, om dat hy de Genees-meesters gebruyckten: maer om dat hy meerder vertrouwen op haer stelden, als op Godt den Heere, daer hy den seghen, van ‘t gene hy innam, of verwachten moste. Ende Asa, (seyt den Texte in ‘T 2 boeck der Chronijken op ‘T 16 cap) wert kranck aen sijne voeten, ende sijne kranckheyt nam seer toe: oock en socht hy in sijne kranckheyt den Heere niet, maer de Medicijn-meesters. Alsoo ontsliep Asa, en sterf. Waer uyt genoegh blijckt, dat die plaetsch niet met allen en doet voor Montaigne. Niet meerder en doet oock een andere, die ten selven eyden by sommige bygebracht wert, uyt het 8 capittel van den Evangelist, ende Genees meester Lucas, alwaer verhaelt wert van een Vrouwe die 12 jaer den Bloet-gang gehadt hadde, ende al haer goet aen de Genees-meesters te kost geleyt hebbende, niet en konde genesen werden: want dit en is daer niet verhaelt tot verachtinge van het ghebruyck der Genees-konste, maer wert alleen aengewesen de ongeneeslickheyt van de Sieckte, ende dien volgende het wonder werck dat door onsen Salighmaker daer in gheschiede.

Hy seyt, de Genees-meesters geen ongelijck te geven, dat sy haer vordeel trecken uyt de sottigheyt van de Menschen, ende dat het by andere oock alsoo toe gaet, die al mede gheen Koren van de Molen en wijsen, dat elck moet gauw op sijn winst zijn, ghelijck Plautus in Asinaria seyt. Het is waer, elck mach wel letten om sijn huys voor te staen, maer met Godt, ende met eeren. De Rechten leeren ons, Nemo lucrari debet ex alieno damno, Niemant en moet winst doen uyt een ander schade, Lib. 4 fft.4.L.28. Ende zoude dat niet strecken tot schade van sijnen even-naesten, dat een Genees-meester wetende dat het te vergeefs was, de Siecken met de drancken te quellen, alleen uyt insicht van sijn vordeel, dat maer vuyl ghewin zoude wesen, daer anders niet voor rechte winst mach gerekent werden, als die rechtvaerdigh is? Zijnder onder de Genees-meesters, veel eerlijcke luyden, en weerdigh om bemint te werden, waer toe zouden die soecken haren even-naesten soo valschelick te bedriegen? Waerom en zoudense niet liever yet anders by de hant nemen, dewijl voor een wacker verstant alle wegen open staen?

Noch schrijft hy vorders de Genees meester wel by hem te begeren, ende haer voorschrift wel te volghen om een Wermoes te doen gereet maken: maer anders niet van haer te willen innemen. Dan dit en is niet anders, als of in een belegerde Stadt riep een goed Overste, ende die gekomen zijnde, men na sijnen raet niet en wilde luysteren. Ende gelijck men die voor Sot zoude houden, soo en is ‘t ander oock geen minder sottigheyt, dewijl selfs de heylige Schrifture alsoo spreeckt, Eccles. 38. dat een Wijs mensche de Medicine niet en veracht. Die yemant begeert tot geselschap, ende aenspraeck, en behoeft daer toe gheen Genees-meester, alsoo al van oudts by een Griecx Poet geoordeelt is, dat de ghene die te veel praets heeft, den Siecken een andere sieckte is.

Dat Montaigne op ‘t laetst seyt van den Wijn, hoe hy in sommige door tegenheyt kan wercken, dat is den aert van de Genees-middelen, ghelijck wy elders vermaent hebben, als oock beantwoort, dat eenige Genees-meesters, selve niet en willen innemen, gelijck sy andere aenraden, sulcx te zijn feylen der personen, van de welcke sy de straffe selver moeten uytstaen.

MONTAIGNE

[27] Pericles ghevraeght zijnde, hoe hy al voer, antwoorde, Ghy kont het daer uyt oordeelen, toonenensw eenighe briefkens, die hy om sijn Hals, ende Arm ghebonden hadde. Hy wilde daer mede segghen, dat hy wel kranck moste zijn, dewijl hy soo verre gekomen was, om hem te begeven tot soo ydele dinghen, ende soo toeghemaeckt te leggen.

BEVERWYCK

De wijs-gerige Plutarchus verhaelt in ‘t leven van den Grieckschen Vorst Pericles, dat hy sieck (‘t welck hy oock bestorf) leggende, aen eenen vrient, die hem quam besoecken, toonde al ‘t gene de Vrouwen hem om den Hals gehangen hadden, als willende te kennen gheven, dat hy wel kranck was, soodanige beuselingen gebruyckende, gelijck den selven Plutarchus schrijft. Wel is ‘t soo vremt, dat een Wijs heer selfs spotte met die beuselingen, die hem van de Vrouwen waren aengehangen, ‘t ghene hy sonder twijffel alleen ghedaen heeft, om haer te verghnoeghen. Maer dat hy daer mede de andere Genees-middelen niet en heeft willen verachten, blijckt daer uyt, dat hy selve een van sijn volk, gelijck by Plutarchus te voren wel beschreven is, door een seker Genees-middel, rasch ende wel genesen hadde.

Hier mede meene ick nu beantwoort te hebben, de Bewijs-redenen die de Ed. heere van Montaigne de Genees-konste, ende de Genees-meesters teghenwerpt, als oock met eenen de meeste, ende voornaemste (zijnde de overighe maer boertery) die den ongeluckigen Genees-meesters, Corn. Agrippa van Colen, by-brenght in sijn boeck van de Ydelheyt der Wetenschappen. Welcke vrucht zoude in de geboorte (gelijck men van een soorte van Slangen leest, Viperae genaemt) sijn Moeder versmoort hebben, ‘t en ware de vergaltheydt wat hadde versacht geweest door den Cardinael Campegio, ende den Bisschop van Luyck, die de onbedachtheyt in de beste vouw slaende, hem van de sekere doot verlosten. Dan sterf even-wel arm, ende van alle man verlaten in ‘t Gast-huys van Grenoble in Vranckrijck, vele hem (seyt de History-schrijver Jovius) van wegen sijne Tooverye, vervloeckende.

Dit is het Gast-huys, dat de wanhopende Leerlingen tot haer noot-lot, voor de Tover-konst, krijghen, van den Lasteraer haer meester. Bevindende op ‘t laetste dat sy te vergeefs teghens den prickel stooten, als oock de waerheyt van ‘t gene onsen Poet wel geschreven heeft,

Al wie dat oyt bestaet om tegen wint te spouwen. Die vint het vuyle quijl ontrent sijn eygen mouwen. Of op sijne aensicht selfs, of in sijn netten baert. En toont maer, dat de Gal met Honger is gepaert.

Ick vinde my alreede buyten de palen van een Brief, zal derhalven ophouden U.E bidddende, voor lief te nemen dit kleyn teycken van danckbaerheydt voor het gheleert Werck, by U.E. my onlangs toegeschreven. Vaert wel

Vermaerde, ende Achtbare Heere.

Ende leeft ten dienste van onse Vaderlicke Stadt, ende tot luyster van ons lang-geoeffende Konste.

In Dordrecht den 24. October 1641.

MONTAIGNE

[26] Verder, voor ik de geneesmeesters niet volg in het gebod vanwege de noodzakelijkheid (want tegen die plaats kan men een ander stellen van de profeet waar hij de koning Asia berispt dat hij zijn toevlucht genomen heeft tot de geneesmeesters) maar om hun eigen wil, heb onder hen niet veel eerlijke lieden gezien die ik te lijf wil, maar hun kunst en ik geef hun geen ongelijk dat ze hun profijt doen met onze zottigheid want het meeste deel van de wereld doet zo. Veel ambten en minder en waardiger dan die van hen hebben geen fundament of steun dan op de algemene misbruiken. Ik laat ze bij mij halen als ik ziek ben en vraag door hen onderhouden te worden en ik betaal als een ander. Ik laat me door hen gebieden om me warm te houden, wat me ook aangenamer is, ze mogen kiezen uit het bieslook en sla waarvan mijn warmoes gemaakt dient te worden en bevelen rode of witte wijn en zo van alle dingen die voor mijn lust en gebruik hetzelfde zijn. Ik weet wel dat zulks voor hen niet altijd zo is omdat de vreemde smaak en de tegenzin een eigenschap van de geneeskunst is. Lycurgus beval de wijn voor die van Lacedamoni als ze ziek waren. Waarom? Omdat ze toen ze gezond waren het gebruik ervan haatten. Net zoals een jonker, mijn buurman, dat die het drinkt als een gezond geneesmiddel voor zijn ziekten omdat hij van naturen een grote tegenheid daarin heeft.

BEVERWIJCK

Het is al wel uitgevochten dat de geneeskunst geen nadeel doet bij Montaigne en dat hij brave lieden noch eer bewijst, al zijn het maar geneesmeesters. Maar gesteld dat ze hem niet zoveel waard waren, zou een geneesmeester dan niet mogen zeggen met de Homerische Agamemnon in Ilias 1

ԅr zijn genoeg anderen die me zullen eren en vooral de wijze Jupiter’. God zelf gebiedt hen eer te bewijzen in Ecclesiasticus 38 en dat vanwege de noodzakelijkheid, maar [48] Montaigne houdt niet van dat gebod omdat op een ander plaats de koning Asia bestraft wordt door de profeet dat hij zijn toevlucht tot de geneesmeesters genomen heeft. Dan deze twee plaatsen van de H. Schrift zijn gans niet tegenstrijdig met elkaar. Want de koning Asia wordt niet berispt omdat hij de geneesmeesters gebruikt, maar omdat hij meer vertrouwt op hen stelt dan op God de Heer waarvan hij de zegen van hetgeen hij inneemt verwachten moet. En Asa (zegt de tekst in het 2de boek van de Kronieken in het 16de kapittel) wordt ziek aan zijn voeten en zijn ziekte nam zeer toe, ook zocht hij in zijn ziekte de Heer niet, maar de dokters. Alzo ontsliep Aas en stierf. Waaruit genoeg blijkt dat die plaats in het geheel niets doet voor Montaigne. Niet meer doet ook een andere die voor hetzelfde doel door sommigen bijgebracht wordt uit het 8ste kapittel van de Evangelist en geneesmeester Lucas waar verhaald wordt van een vrouw die 12 jaar de bloedgang gehad had en al haar goed aan de geneesmeesters uitgegeven had en niet genezen kon worden, want dit is daar niet verhaald tot verachting van het gebruik van de geneeskunst, maar wordt alleen aangewezen dat de ziekte niet te genezen is en dientengevolge het wonderwerk dat door onze Zaligmaker daarin gebeurde.

Hij zegt de geneesmeesters geen ongelijk te geven dat ze hun voordeel trekken uit de zotheid van de mensen en dat het er bij anderen ook alzo toegaat die al mede geen koren van de molen wijzen en dat elk moet gauw op zijn winst zijn zoals Plautus in Asinaria zegt. Het is waar, elk mag wel letten om zijn huis voor te staan, maar met God en met eer. De rechten leren ons ‘Oemo lucrari debet ex alieno damnoլ Ԯiemand moet winst halen uit een ander zijn schadeլ Lib. 4 fft.4.L.28. En zou dat niet strekken tot schade van zijn evennaasten dat een geneesmeester weet dat het tevergeefs is om de zieken met de dranken te kwellen alleen uit inzicht van zijn voordeel dat maar vuil gewin zou wezen, waar anders niet voor echte winst gerekend mag worden dan die rechtvaardig is? Zijn er onder de geneesmeesters veel eerlijke lieden die het waard zijn om bemind te worden, waartoe zouden die proberen hun evennaasten zo vals te bedriegen? Waarom zouden ze niet liever iets anders ter hand nemen omdat voor een wakker verstand alle wegen open staan?

Noch schrijft hij verder de geneesmeester wel bij zich te begeren en hun voorschrift wel te volgen om een warmoes gereed te laten maken, maar anders niets van hen te willen innemen. Dan is dit niets anders als in een belegerde stad om een goed overste roept en als die gekomen is men niet naar zijn raad wil luisteren. En zoals men die voor zot zou houden, zo is het ander ook geen mindere zottigheid omdat zelfs de heilige Schrift alzo spreekt in Ecclesiasticus 38 dat een wijs mens de dokter niet veracht. Die iemand begeert tot gezelschap en aanspraak behoeft daartoe geen geneesmeester omdat al vanouds bij een Grieks poet geoordeeld is dat diegene die te veel praatjes heeft dat die zieke een andere ziekte is.

Dat Montaigne op het laatst zegt van de wijn hoe het in sommige door tegenheid kan werken, dat is de aard van de geneesmiddelen zoals we elders vermaand hebben als ook beantwoord dat enige geneesmeesters zelf niet willen innemen wat ze anderen aanraden, zulke zijn feilen van de personen waarvan ze de straf zelf moeten uitstaan.

MONTAIGNE

[27] Pericles werd gevraagd hoe het met hem ging en antwoordde, ge kan het daaruit oordelen en toonde enige briefjes die hij om zijn hals en arm gebonden had. Hij wilde daarmee zeggen dat hij wel ziek moest zijn omdat hij zover gekomen was om zich te begeven tot zulke ijdele dingen en zo toegetakeld te liggen.

BEVERWIJCK

De wijsgerige Plutarchus verhaalt in het leven van de Griekse vorst Pericles dat hij ziek (waarvan hij ook stierf) lag en aan een vriend die hem kwam bezoeken al hetgeen toonde dat de vrouwen hem om de hals gehangen hadden en wilde te kennen geven dat hij goed ziek was om zodanige flauwekul te gebruiken zoals dezelfde Plutarchus schrijft. Wel is het zo vreemd dat een wijs heer zelf spot met die flauwekul die hem door de vrouwen waren aangehangen hetgeen hij zonder twijfel alleen gedaan heeft om hen te vergenoegen. Maar dat hij daarmee de andere geneesmiddelen niet heeft willen verachten blijkt daaruit dat hij zelf een van zijn volk, zoals bij Plutarchus tevoren goed beschreven is, door een zeker geneesmiddel snel en goed genezen heeft.

Hiermee meen ik nu de bewijsredenen beantwoord te hebben die de weledele heer van Montaigne de geneeskunst en de geneesmeesters tegenwerpt als ook meteen de meeste en voornaamste (de rest is maar flauwekul) die de ongelukkige geneesmeesters Corn. Agrippa van Keulen bijbrengt in zijn boek van de ijdelheid van de wetenschappen. Welke vrucht zou in de geboorte (zoals men van een soort van slang leest die Viperae genoemd wordt) zijn moeder versmoord hebben tenzij de gal wat verzacht zou geweest zijn door de kardinaal Campegio en de bisschop van Luik die de onbedachtzaamheid in de beste vouw slaat en hem van de zekere dood verloste. Dan stierf evenwel arm en door alle man verlaten in het gasthuis van Grenoble in Frankrijk en velen (zegt de historieschrijver Jovius) die hem vanwege zijn toverij vervloekten.

Dit is het gasthuis dat de wanhopige leerlingen tot hun noodlot voor de toverkunst krijgen van de lasteraar, hun meester. Bevinden op het laatste dat ze tevergeefs tegen de prikkel stoten als ook de waarheid van hetgeen onze poet wel geschreven heeft,

ԡl wie dat ooit doet om tegen de wind te spuwen. Die vindt het vuile kwijl omtrent zijn eigen mouwen. Of op zijne aanzicht zelfs of in zijn nette baard. En toont maar dat de gal met honger samen gaat’.

Ik bevind me alreeds buiten de palen van een brief en zal derhalve ophouden en uw weledele te bidden voor lief te nemen dit kleine teken van dankbaarheid voor het geleerde werk door u weledele onlangs aan mij geschreven. Vaart wel.

Vermaarde en achtbare heer.

En leeft ten diensten van onze vaderlijke stad en tot luister van onze lang beoefende kunst.

In Dordrecht, de 24ste oktober 1641.



JOH. VAN BEVERWYCKS

HEEL-KONSTE,

OFTE

DERDE DEEL

Van de

GENEES-KONSTE,

Om de uytwendige gebreken te heelen.

Met alderhande Historien verlicht, en met nieuwe curiese Platen verciert.

De Platen zijn van de Aderen, Slagh-aderen, en Zenuwen, &c. die in den voorgaenden Druck seer onordentlijck zijn gestelt: mitsgaders de tekeningen die op deselve Platen seer slordigh aengewesen hebben geweest, zijn nu alle op haer bequame ordre gebracht.

By JAN JACOBSZ. SCHIPPER. Anno 1663.

OP DE

TITEL-PLAET.

De Goden, op een tijdt, (als noch de menschen dwaelden. En van, ԫ weet niet waer, haer vremde Goden haelden, En soo veel stelden als men heden niet en eert, Terwijl den Hemel selfs ons beter heeft geleert) Die quamen in beraed, vermitst de vrome seden Nu waren overheert en mette voet getreden, En dat de boosheyt gantsch de werelt overviel, Soo dat men van geen recht noch goede reden hiel, Om eenmael een besluyt en vaste wet te vinden, Waer mee het sondigh volck sou wesen in te binden, De deughden aengemaent, en inder daet betracht, ‘t Welck is het eenigh, dat den Hemel versacht. Na dat haer Jupiter hadt al-te-mael beschreven, Haer in den Raedt geleyt, en yeder plaets gegeven, Soo deedՠhy opening, en sey: Hoort, Goden, hoort, Het moet u zijn bekent waerom ick ben gestoort, Op menschen, die ick ‘t beelt van mijnen even-beelde, Daer in, van eersten aen, ick, groote Schepper, speelde, Gegunt heb, ‘t welck nu schijnt te wesen uytgeroeyt; In vogen dattet my op ‘t alder-hooghste moeyt, Te meer, dewijle mijn hope wert benomen Van dat sy immermeer weer tot my sullen komen, Sy zijn te bijster verr’. U lieden is ‘t bekent, Hoe dat sy al gelijck van ons zijn af-gewent. Mijn Godtheyt is gequetst, mijn hooge macht geschonden. De Staet-sucht, die wel eer de Reusen heeft verslonden, Is op den hooghsten trap, en soo sy ‘t dorst bestaen, Sy soude wederom tot in den Hemel gaen, My stooten uytet mijn. De werelt wert beseten By ‘t alder snoodtstՠgespuys, en die het minste weten; Geleertheyt is gehaet, de deughden zijn bespot, En yeder-een die bouwt in sijn gemoedt een Godt. Wat sal de straffe zijn? of wel, ghy, lieve Goden, Die, yder in het sijn, zijt in den Raedt ontboden, Haelt mede voor den dagh waer in men u misdoet, Op dat de straf in ‘t een, het ander niet en voedt. Terstont nam VENUS ‘t woort, en of sy schoon most swijgen, En op haer eygen beurt, tijt, om te spreken, krijgen, Terwijl sy echter was de schoonste van de schaer, Soo was en bleef als doen het tweede seggen, ‘t haer. Ք is waer het Aerdtsche volck dient in te zijn gebonden, Ք en neemt niet meer vermaeck, als in de vuylste sonden, Het goede wert veracht, het quade wert gedaen, Ք is tijt, ‘t is meer dan tijt dat wyder onder slaen. Mijn soetheyt, mijn vermaeck, als menschen telen, Verandert in een vuyl en ongeregelt spelen, Geen liefdՠen heeft haer bant, geen min haer sinnen meer, Men loopt in ‘t hondert, en waer ick my wend of keer Daer vindթck my gewondt, mijn wetten af-gesworen, Mijn fackels uyt-gedompt, mijn pijlen al verloren. Dit dien geboet te zijn. Mits opent MARS den mont, Hoe-wel MINERVA sprack en over-eynde stont, En seyde: Ք is alsoo, de mensch springt buyten banden, ԋ sie Rijcken slaen, en Landen schenden Landen, Wt lust en sonder schijn van reden. Dat men vecht Is somtijts goet, maer ‘t magh noyt wesen sonder recht. Hier dient oock in voorsien. Doe rees Minerva weder, En Mars siende, sweegh, en seegh eerbiedigh neder. Ick, sey sy, Goden, moet oock voor u doen mijn klacht, Om dat mijn wijsheyt wert by dees te hoogh betracht, By die te laegh verfoeyt. Geen menschen houden maten, Gelijck haer ouders den, die dՠeerste vruchten aten, Sy stijgen metter breyn tot in den hooghsten top, En breken met gewelt haer onbesuysden kop. Het Goddelick geheym dat willen sy doorgronden, En letten weynigh op haer goddeloose sonden. Oock zijnder menschen, die als beesten zijn te recht, Die wel na boven sien, maer blijven even slecht. Wy dienen yet te doen, waer mede sy gedencken Dat wy noch Goden zijn, die haer wel konnen krencken, Wat houft men stem op stem te hoopen allegaer? Een yder van ons weet waer in hy lijdt gevaer. Een yder spreeckՠeen vloeck, en doe de sijne beven, Soo mogen sy verstaen dat wy hier boven leven, En haten haer beleyt, tot datter beter wert, Indien noch haer gemoet niet gantsch en is verhert. De Goden stonden ‘t toe, en seyden al te samen, Daer is geen beter Wet, geen korter wegh te ramen, Het quaet, dat dees en die sal komen ner te slaen, Sal vele, met een schrick, ten goede leeren gaen. De groote JUPITER, sendt, sonder lang te wachten, Sijn snelle boden uyt, die sijnen wil betrachten, En doet PANDORA daer voor al de Goden staen, Die haren last ontfangt van datter dient gedaen. Een yder spreeckt een woort, daer op den hemel dondert, En dat van stem tot stem tot datter menigh hondert Beurt hadden, welckers vloeck PANDORA samen gaert, En daelt de wolcken door, en stort hem opter aerd. Daer geltet menschen, daer beginnen de Gebreken Haer selven leedt te doen, en metten staert te steken, Daer krijght een yder sondՠhaer straffe tot een loon, Daer valt de staet-sucht en vervloeckt haer eygen throon, Vergaet van ongenucht, en van den haet verwonnen, Bevint men uytgericht al hadt sy noyt begonnen, Van niemant meer gevreest, van yeder ongeacht, Haer bloet van spijt verteert, haer hert van rouw versmacht. dՏnkuysheyt aengeranst met hondert duysent plagen, Met Pocken, Leemten en wat menschen noyt en sagen. Den oorlogh wert versien met ongehoort geweer, Met Buskruyt, met Cannon, dat yeder leyt ter ner, Geeft wonden in het hooft, vermorselt beenen, ermen, Gaet door de ribben en verslingert al de dermen, Verplettert heel den mensch en stroyt hem over ‘t velt, Waer van men oock althans soo menigh duysent telt. De Spits-geleerde me die krijgen vremde grillen, En werpen Steden om, die niet en zijn te stillen, Verdwalen in den geest, en onderscheyden niet Wat eygen driften zijn, en wat haer Godt gebiedt. De domheyt eet en drinckt, en voedt haer als de beesten, En kent geen Godt, en voelt geen redelicke geesten, Geen Ziel, die eeuwigh zy, maer volght haer eygen neus, En seght, ի weet dat ick weet, al ben ick Paeps noch Geus. Dus wert het quaet gestraft, en oock naer ‘t Heydens seggen, Soo komt ons eygen vuyl ons smerten op te leggen. De wijse BEVERWYCK, die niet voor-by en gaet, Waer me hy ‘t Vaderlandt door sijne Schriften baet, Heeft dit op desen Boeck in dՠeerste Plaets gedreven, En my met mijn Gedicht de reden laten geven, Om dat het Christen-volck van ‘t Heydens leeren sou, Te komen tot te boet, te komen totten rouw, Van oorsaeck selfs te zijn van soo veel duysent wonden, Daer van ons lichaem smert, ons Ziele wert geschonden, En dat de Meester-konst haest loopen sou te niet, Indien een yder mensch sijn Sondigh leven liet.

C. BOY. J. C.

JOHAN VAN BEVERWIJCK

HEELKUNST

OF

DERDE DEEL

Van de

GENEESKUNST

Om de uitwendige gebreken te helen.

Met allerhande historin verlicht en met nieuwe opvallende platen versiert.

De platen zijn van de aderen, slagaders en zenuwen etc. die in de voorgaande druk zeer onordelijk zijn gesteld met de tekeningen die op deze platen zeer slordig aangewezen zijn geweest en zijn nu alle op hun goede plaats gebracht.

Bij JAN JACOBSZ. SCHIPPER. Anno 1663.

OP DE

TITELPLAAT.

‘De Goden die op een tijd (toen de mensen nog dwaalden. En van ik weet niet waar hun vreemde Goden haalden en er zoveel stelden als men heden niet eert omdat de Hemel zelfs ons beter heeft geleerd) die kwamen in beraad omdat de vrome zeden nu waren overreden en met de voet getreden en dat de boosheid de ganse wereld overviel zodat men van geen recht, noch goede reden hield om eenmaal een besluit en vaste wet te vinden waarmee het zondig volk zou worden in gebonden, de deugden aangemaand en inderdaad betracht wat het enige is dat de Hemel verzacht. Nadat Jupiter hen af en toe had geschreven en hen in de raad gelegd en ieder plaats had gegeven deed hij opening en zei, hoort Goden, hoort, het moet u zijn bekend waarom ik ben verstoord, op mensen die ik het beeld van mijn evenbeeld daarin van begin af aan, ik, grote Schepper, speelde en gegund heb wat nu schijnt te wezen uitgeroeid. In voege dat het allerhoogste vermoeit, te meer omdat mijn hoop wordt ontnomen dat ze immermeer weer tot mij zullen komen, ze zijn te bijster ver. U lieden is het bekend hoe dat ze allen als van ons zijn afgewend. Mijn Godheid is gekwetst, mijn hoge macht geschonden. De staatszucht die weleer de reuzen heeft verslonden is op de hoogste trap en zo ze het durven bestaan zouden ze wederom tot in de Hemel gaan en me stoten uit het mijne. De wereld wordt bezeten door het alle snoodste gespuis en die het minste weten. Geleerdheid wordt gehaat en de deugden zijn bespot en iedereen die bouwt in zijn gemoed een God. Wat zal de straf zijn? Of wel, gij lieve Goden die ieder in het zijne in de raad bent ontboden, haalt mede voor de dag waarin men u misdoet opdat de straf in het een het ander niet voedt. Terstond nam VENUS het woord en ofschoon ze moest zwijgen en op haar eigen beurt en tijd om te spreken te krijgen, maar omdat ze echter de schoonste is van de schaar zo is en bleef toen het tweede zeggen het hare. Het is waar, het aardse volk dient te zijn ingebonden, het neemt niet meer vermaak dans in de vuilste zonden, het goede wordt veracht, het kwade wordt gedaan, het is tijd, het is meer dan tijd dat we er onder slaan. Mijn zoetheid, mijn vermaak als mensen telen verandert in een vuil en ongeregeld spelen, geen liefde heeft zijn band, geen min haar zinnen meer, men loopt in het honderd en waar ik me wend of keer, daar vind ik me gewond, mijn wetten afgezworen, mijn fakkels uitgedaan, mijn pijlen allen verloren. Dit dien beboet te worden. Mits opent MARS de mond hoewel MINERVA sprak en overeind stond en zei, het is alzo, de mens springt buiten banden, ik zie rijken slaan en landen schenden landen uit lust en zonder schijn van reden. Dat men vecht is soms goed, maar het mag nooit wezen zonder recht. Hier dient ook in voorzien. Toen rees Minerva weer en Mars zag dat en zweeg en zeeg eerbiedig neder. Ik, zei ze, Goden, moet ook voor u doen mijn klacht, omdat mijn wijsheid bij deze te hoog wordt betracht en bij die te laag verfoeit. Geen mensen houden maat zoals hun ouders deden die de eerste vruchten aten, ze stijgen met het brein tot in de hoogste top en breken met geweld hun onbesuisde kop. Het Goddelijk geheim dat willen ze doorgronden en letten weinig op hun goddeloze zonden. Ook zijn er mensen die als beesten zijn terecht, die wel naar boven zien, maar blijven even slecht. We dienen iets te doen waarmee ze bedenken dat we noch Goden zijn die hen wel kunnen krenken. Want hoeft men stem op stem te hopen allegaar? Iedereen van ons weet waarin hij lijdt gevaar. Iedereen spreekt een vloek en laat de zijnen beven zo mogen ze verstaan dat wij hierboven leven en haten hun beleid totdat het beter wordt, indien noch hun gemoed niet gans is verhard. De Goden stonden het toe en zeiden allen tezamen er is geen betere, geen kortere weg te ramen, het kwaad dat deze en gene zal komen neer te slaan zal velen met een schrik ten goede leer gaan. De grote JUPITER zendt zonder lang te wachten zijn snelle boden uit die zijn wil betrachten en laat PANDORA daar voor alle Goden staan die haar last ontvangt van dat er dient gedaan. Iedereen spreekt een woord waarop de hemel dondert en dat van stem tot stem tot dat er menig honderd beurt hadden wiens vloek PANDORA tezamen vergaart en daalt de wolken door en stort het op de aarde. Daar geldt het mensen, daar beginnen de gebreken zichzelf leed te doen en met de staart te steken, daar krijgt ieders zonde zijn straf tot een loon, daar valt de staatszucht en vervloekt haar eigen troon, vergaat van ongenoegen en door de haat overwonnen bevindt men uitgericht al was ze nooit begonnen door niemand meer gevreesd, door iedereen niet geacht, haar bloed van spijt verteert, haar hart van rouw versmacht. De onkuisheid aangerand met honderd duizend plagen, met pokken, leemten en wat mensen nooit zagen. De oorlog wordt voorzien met ongehoord verweer, met buskruit, met kanon dat ieder legt te neer, geeft wonden in het hoofd, vermorzelt benen en armen, gaat door de ribben en verslingert alle darmen, verplettert heel de mens en verstrooit hem over het veld waarvan men ook althans zo menig duizend telt. De spitsgeleerden mede, die krijgen vreemde grillen en werpen steden om die niet zijn te stillen, verdwalen in de geest en onderscheiden niet wat eigen driften zijn en wat hun God gebiedt. De domheid eet en drinkt en voedt zich als de beesten en kent geen God en voelt geen redelijke geesten, geen ziel die eeuwig is, maar volgt haar eigen neus en zegt ik weet dat ik weet al ben ik paaps noch geus. Dus wordt het kwaad gestraft en ook naar het heidens gezegde komt ons eigen vuil ons smarten op te leggen. De wijze BEVERWYCK die niet voorbij gaat waarmee hij het vaderland door zijn schriften baat heeft dit op dit boek in de eerste plaats gedreven en mij met mijn gedicht de reden laten geven omdat het Christenvolk van het heidense leren zou te komen tot te boete, te komen tot de rouw, van de oorzaak zelf te zijn van zoveel duizend wonden waarvan ons lichaam smart en onze ziel wordt geschonden en dat de meesterkunst haast lopen zou te niet indien ieder mens zijn zondig leven liet’.

C. BOY. J. C.

LOF

DER

CHIRURGIE;

OFTE GESPRECK OVER DE WEERDIGHEYT, OUDTHEYT,

EN NOOTSAKELIJCKHEYT VAN DE

HEEL-KONSTE.

LOF DER HEEL-KONSTE,

EERTIJDTS UYTGEGEVEN, EN HIER NU GEPAST TOT

VOOR-REDEN.

D ewijl de tijdt van ons leven kort, en de Konste daer-en-tegen lang is, gelijck Hippocrates seer wel geseyt heeft, in ‘t beginsel van sijn Kort-bondige Spreucken: soo en is niet sonder reden van den selven Prince der Genees-meesters, aldereerst de Medicine, ofte Genees-konste ghescheyden van de Philosophye, ofte het ondersoeck der wijsheyt, daerse voor sijnen tijdt vast aen verknocht plagh te wesen. Want de Genees-konste is langen tijt voor een deel van de wijsgerigheyt gehouden geweest, en oock alleen by de Philosophen, ofte Wijsen geoeffent geworden: alsoo die gene op deselve meest acht namen, die de sterckte van haer lichaem door veel ondersoeck, en waken verswackt hadden. Soo lesen wy van verscheyde Wijsen, die haer grondelijck op de Genees-konste verstaen hebben: onder welcke de vermaertste waren Pythagoras, Empedocles, en Democritus. De leerlingh van desen laetsten (gelijck van sommige gelooft wert) Hippocrates is de eerste geweest, als wy nu geseydt hebben, die de oeffeninge der Genees-konste van de wijsgerigheyt, en het ondersoeck van de verborgenheyt der naturen, afgesondert heeft. Na sijnen tijdt, als de Konste seer toenam, den oegst veel was, en seer vermenighvuldighden, is de Genees-konste selve noch in drie deelen gesplitst, een dat door maniere van leven, een dat door geneesmiddelen, en een dat door de handt geneest. En het gene, dat te voren al-te-samen de Medicijns, ofte Genees-meesters alleen plachten uyt te voeren, is op die tijdt, om soo veel te beter elck besonder waer te nemen, verdeelt geworden. Soo seyde de Wijseman: Mijn kindt, en steeckt u niet in veelderley handel; want soo ghy menigerley voorneemt, soo sult ghy geen voordeel doen. En daer van is ons gemeen spreeck-woort: Twaelf ambachten, derthien ongelucken. Maer gelijck de Medicine, en Philosophye van malkanderen ghescheyden zijnde, evenwel susters (gelijckse den Oudt-vader Tertullianus noemt) moeten blijven: soo en kan oock de Medicine, ofte Genees-konste gantsch niet bestaen sonder volkomen kennisse en wetenschap van de Chirurgie, ofte Heel-konste. Ja men siet noch verscheyde Genees-meesters, insonderheyt in Italyen, de Heel-konste beneffens de Geneeskonste met grooten lof oeffenen: onder de welke wel de voornaemste onlangs geweest is Hieronymus Fabritius ab Aquapendente, Professoor te Padua, en na hem Fabritius Bartoletus, Professoor te Bononien, die ick in sware en schrickelijcke arbeyden het werck van de Vroevrouwen geluckelijck heb sien uytvoeren, hooft-wonden, daer de herssenen bloot lagen, konstigh sien heelen, en diergelijcke andere wercken, (waer van sy de voornaemste beschreven hebben) met de handen losselijck uytvoeren, volgende het exempel van ons aller meester Hippocrates, [2] die de hooft-wonden selve niet alleen en heeft genesen, maer oock om de nakomelingen sulcks te leeren, de maniere van genesen en heelen in een boeck haer nagelaten. Van den selven grooten Genees-meester hebben wy noch veel andere schriften de Heel-konste betreffende: over welcke na ses hondert jaren by den voortreffelijcken Galenus geschreven is, die oock in sijn jonckheydt de Heel-konste, gelijck hy selve getuyght, met sijn handen plagh te doen: tot dat hy in de Genees-konste veel wercks krijgende, het Verband aen andere, die daer alleen haer werck van maken, over-gaf. Maer door de banck is van Hippocrates tijden af de Heel en Genees-konste by besondere luyden bedient. En Hippocrates stelt in den eedt van de Genees-meesters, dat sy haer het Steensnijden niet en sullen onderwinden: maer tot sulcks de Operateurs, die daer in ervaren zijn, plaets geven.

Gelijck dan de Medicijne, of Genees-konste onder alle andere Konsten voor de edelste en treffelijckste van alle tijden is geacht geweest, en dat oock, om dit uytmuyten boven andere, hare Konstenaers in onse tale met den gemeenen naem van Doctoren alleen beteekent werden, daer wy de andere met onderscheyt van hare wetenschap, Doctoren in de Godtheyt, Rechten, en so voort gemeenlick plegen te noemen, soo is mede van alle oudtheyt en geheugenis de Chirurgie, ofte Heel-konste, een voornamelick deel der Medicine, onder alle Konsten, die met de handt uytgevoert werden, seer geacht en gepresen, en heeft daerom oock den gemeenen naem tot eygen gemaeckt. Want Chirurgie en is in ‘t Griecx niet anders geseyt als Hant-werck. En van gelijcken, als men hier te lande enckelijck een Meester noemt, soo verstaet men een Chirurgijn: het welck tot Advocaten, en andere niet uytgestreckt en wert. Ja selfs de naam van Medicijn is by de Romeynsche Rechts-geleerde aen de Chirurgijns gegeven, gelijck by Paulus lib.3. Sent.en 5. Titul. 33. Als oock by Ulpian.lib.4 in sin. D.ad Leg. Cornel.de Sicar. Item, in L.qua actione 7. & ult. D. ad Leg. Aquil. En by de Griecken vintmen meerder den name van Iatros, dat is Medicijn, om een Chirurgijn te beteyckenen, als het eygen woort Cheirourgos, dat is Chirurgijn. Soo heeft Hippocrates in sijn boeck van dՠoude Genees-konste, de gene die ontleden, gebroken, en gequetsten genasen, Iatrours, ofte Medicijns genoemt. Welck woort in deselfde beteyckeningh gebruyckt wert by Homerus in de Verssen, die hy tot lof van de Heel-meesters geschreven heeft, en wy hier na sullen by-brengen.

Dat nu oock de Chirurgie ofte Heel-konste dese en meerder eere waerdigh is, en met groote reden onder de treffelijckste en edelste Konsten behoort geacht te werden, sulcks sal ick nu gaen bewijsen.

By de oude wijs-gerige, en met namen Aristoteles, werden de Konsten en Wetenschappen insonderheyt geacht en gepresen om twee redenen: ten eersten, om het Subject, en de stoffe, in dewelcke haer handelinge bestaet, ten anderen, om de vastigheyt en sekerheyt, daer deselve op steunen. By dese twee ken-teeckenen en sal niet ongevoeghlijck het derde, te weten, de Nootsakelijckheyt gedaen werden

Wat het eerste belanght: het Subject van de Chirurgie is het menschelijcke lichaem, het volmaeckste van alles, dat in de werelt is. Want gelijck de ziele van den Menschen de edelste forme ofte gedaente is van alle de gene, die onder de Hemel zijn, soo is oock haer lichaem ‘t volmaeckste van alle lichamelijcke dingen: alsoo de woonplaets gemaeckt is na de weerdigheyt van de gene, diese bewoonen soude. De nature, seydt Galenus, heeft aen de Apen, die een malle ziele hebben, een kluchtigh en oubolligh lichaem gegeven, maer aen de Mensche een geheel volmaeckt lichaem, als ‘t welcke de redelijcke ziele most ontfangen, en alle hare werckinge bequamelijck uytvoeren. Dese volmaecktheyt bewijsen verscheyde dingen: maer voornamelijck dese drie. Het menschelijcke lichaem is geschapen recht over-endt, met het hooft en de oogen na den Hemel, gelijck de geestige Poet Ovidius seer aerdigh aengewesen heeft, in dese Verssen:

De Beesten al te mael gaen duycken na beneden; De mensch in tegendeel heeft opgerechte leden, Die siet den Hemel aen, en wat den Hemel ciert, Om dat in sijn hoogh gemoedt tot in den Hemel swiert.

Daer beneffens is de mensche versien met het aldergematighste lichaem, soo dat het wel te recht voor een mate en regel van andere mach gehouden werden. De lichamen van dՠander Dieren zijn waterachtigh, en aertachtigh, en dien volgende ongematight, ofte al te kout, te heet, te vochtigh, en te droogh. Het is wel waer, datter onder de menschen gevonden werden, die een Struytse Maegh, ofte een hert van een Leeuwe hebben; en sommige van die gematigheyt zijn van een Hondt, van een Vercken, ofte van een Esel, waer na haer manieren oock trecken: maer de gemeene en rechte gematigheyt van een mensche werdt genoegh daer aen gespeurt, dat hy van alle uyterlijcke oorsaken, die wat uitsteken, even gelijck beschadight wert, dewijl sijn nature gematight zijnde, van deselfde even-veel afwijckt, en derhalven lichtelijck soo wel van het eene, als van het andere geraeckt en ontstelt werdt. Hierenboven isser soo wonderbaerlijcke en konstige over-een-stemminge van alle de leden in ‘t Menschelijcke lichaem, dat alle ander Konstenaers het selve tot een voor-schrift, voor oogen nemen, om haer werken daerna te maken. Wie isser dan, die niet en moet toestaen, dat een Heelmeester werckt in de edelste stoffe van de werelt? Een Metselaer werckt in steen, een Timmerman in hout, een Smit in yser, wat is dit doch allegader te gelijcken by het menschelijcke lichaem? Ja silver en gout, seer kostelijcke stoffen van de Silver en Goutsmeden, wat hebben die by de leden van ons [3] lichaem? Indien by de oude Konstenaers Apelles, Phidias, Praxiteles een eeuwige en onsterfelijcke lof nagelaten is, om datse seer konstelijck alleen de beelden en gelijckenisse van het menschelijcke lichaem geschildert, en uytgehouwen hebben: wat prijs en eere komt dan een Heel-meester toe, die na de konste weet te wercken de gesontheyt aen het Menschelijcke lighaem selve?

Nu wat het tweede aengaet, daer van Aristoteles seyde, dat de Konsten geacht waren, te weten, de Vastigheyt en sekerheyt van de leere: elck een moet bekennen, datter niet sekerder en is, als dat wy met ons oogen sien, en met ons handen tasten. En niet sonder reden schrijft de gemelte Aristoteles, dat de wetenschap die van de Hemelen handelt, wijcken moet voor de gene, die de nature der Dieren aenwijst, om dat deselve veel vaster en sekerder gaet. De Sterre-kijckers weten ons heel net te beschrijven, hoe groot Son, Maen, en andere Sterren zijn, hoe verre sy van malkanderen, en van dՠaerde staen: maer aen de sekerheyt wert by velen getwijffelt. Sy hebben altijdt gelooft en geleert dat den Hemel beweeghden, en rondts-om de aerde draeyde, en nu werdt by de wijste en geleerste met waerschijnelicke redenen staende gehouden, dat den Hemel stil staet, en de aerde rontsom draeyt. Wie sal ons de rechte waerheyt seggen? want het is te hoog en te verre om te gaen besien. Maer dat een Heel-meester doet dat hy heeft voor sijn oogen, en by de handt. Het gene de Wetten in de eene plaets gebieden, werdt in andere verboden, en strafbaer geoordeelt. Maer de Wetten van de Heel-konste zijn in alle landen deselfde, al wat uyter lit ofte gebroken is, moet allesins ingeset, al wat gequetst is, moet hier soo wel als elders toegeheelt werden. Selver een Genees-meester, die noch onervaren is, dewijl de Sieckten daer hy over gaet, van binnen zijn, en in ‘t lichaem verborgen, slaet dickwils na de selve, gelijck een blinde na het ey, ‘t welck de knoddigen Dr. Rabelais oock schijnt te kennen te geven, als hy schrijft, dat Pantagruel, sieck zijnde, pillen innam, waer van den eersten een man met een fackel en lanteerne in hadde, om te sien wat hem van binnen mochte deeren. Maer een Heel-meester kan de gebreken, daer hy over gehaelt wert, sien, voelen en tasten. Daerbenevens is de uytkomst van de Heelkonste geheel klaer en seker. Als een Siecken genesen is, soo wert dickwils in twijffel getrocken (insonderheyt by de gene, die niet geerne van gelt en scheyden) of het de Middelen gedaen hebben, of de kracht van een goede nature, gelijck Hippocrates geseyt heeft, dat de nature is een Meestersche der sieckten: maer in gebreken, daer een Heel-meester over gaet, en kanmen sulcx de nature alleen niet toeschrijven. Want geen diepe wonde kan van selfs heelen, geen gebroken been van selfs te samen gevoegt, en dat uyter lidt is van selfs, en sonder de konstige hant van een goet Meester ingeset werden.

Het derde, dat de Konste prijsselijck maeckt, is de nootsakelijckheyt. Dese is soo groot in de Heel-konste, dat de Menschen soo haest als hy geboren is, deselve terstont van doen heeft. Want al is ‘t dat de Vroe-vrouw de strengh van de navel af-snijt, soo is sulcks evenwel een werck van dese Konste. Maer hoe dickwils siet men dat in quade en onnatuerlijcke arbeyden, de handen en het werck-tuygh van een Konstig Heel-meester moeten in ‘t werck gestelt werden; indienmen de Moeder en het Kint niet beyde jammerlijck wil verloren laten gaen? Na de geboorte verneemt men dickwils, dat de kinderen niet en konnen suygen en trecken, van wegen den Tongh-riem: hier moet al weder den Heel-meester het goede best doen. Den Navel en is niet wel gebonden, de kinderen scheuren door te veel krijten, het Eynde hanght uyt, door te groote vochtigheyt, een vernuft Heel-meester dientՠer by te zijn. In ‘t korte, de Kinderen zijn terstont van haer geboorte af soo veel gebreken onderworpen, datse de Konstige handt van een Heel-meester niet missen en konnen. Wy lesen in het vierde Boeck van den Grieckschen Historie-schrijver Herodotus, dat seecker volck van Africa hare Kinderen, alsse vier jaer out waren, boven op den top, ofte ter zijden van ‘t hooft plachten te branden met vette schaeps-wol, om te beletten, datse daer na met geen Catarrhen, ofte Sinckingen soude gequelt zijn. En Herodotus getuyght deselvige het gesontste volck te wesen, dat hy kende: het welck sy dit branden alleen toeschreven. Diergelijcke middelen heb ick oock te Italiëen met groot voordeel sien gebruycken: en om datmen hier te Lande te kleynzeerigh is, of de Konst soo veel geloof niet en geeft, als oock om dat de Meesters haer spiegelen aen het exempel van den Grieckschen meester Archagatus, die om het snijden, en af-setten van armen en beenen, eertijdts te Romen te bang gemaeckt werde; als mede om datse het napraten van sommige snappers schouwen en ontsien, en daerom sulcke Middelen, die wel voor die tijt wat wreet schijnen te wesen, maer daerna groote hulpe by-brengen, gantschelijk voorby gaen; daerom gebeurt het, datter soo veel kinderen door Stuypkens ellendighlijck uyt het leven gerockt werden, en andere aen verscheyde Sieckten, die uyt Sinckingen voortkomen, al de dagen haers levens gaen quellen. En om nu over te slaen de gebreken, die uyt ons eygen lichaem, en van inwendige oorsaken spruyten, wie isser in soo geluckige planeet geboren, die niet somtijdts door uytwendige oorsaken, en eenigh ongeluck van buyten, gequetst ofte beschadight en wert? Plinius verhaelt van Asclepiades, een vermaert Genees-meester, hoe hy soo veel op sijn konst vertroude, dat hy dorst te seggen niet voor een goet Meester gehouden te willen wesen, indien men oyt kost mercken, dat hy met eenige sieckten beladen was. En Plinius voegter by, dat het oock na sijn seggen uytviel: want tot hoogen ouderdom gekomen zijnde, viel by ongeluck doot [4] van de trappen. Daer en was geen salf voor te strijken. Anders die hem al sijn leven sonder sieckte onderhouden hadde, soude nootsakelick, indien de val niet te swaer geweest en was, in Heelmeesters handt gevallen hebben. Diergelijcke ongelucken van vallen, quetsten, en soo voorts, en kan niemant wel verhoeden, en deselve hangen ons gestadigh over het hooft. Maer in tijden van oorlog so valter vry wat meer te doen van scheuten, houwen, steken en branden: en also wy hier te lande van onse fellen oorlog noch, Godt betert, geen eynde en sien, soo konnen wy soo veel te minder den noodigen dienst van dese Konste ontberen. De Goden selve van de Heydenen, dewijlse haer mede somtijts begaven, daer slagen vielen, en kosten haer sonder deselvige niet behelpen. Wy lesen by den Poet Homerus, in ‘T 5. boeck van ‘t beleg van Troyen, dat Mars, den God van de krijg, die de Troyanen wouden helpen, van den Grieckschen Vorst Diomedes in sijn onder-buyck (van hoedanighe quetsure de Koning van Vranckrijck, Hendrick de III. gestorven is) swaerlick gewont werde: en schreeuwende van pijn, niet als een mager vercken, maer als negen of thien duysent mannen te gelijck souden konnen roepen (als de Poet schrijft) even-wel van Paeon, een gewoonlick Heel-meester in den Hemel, en van den welcken de Peonyen haren naem heeft, de pijn gestilt, en de wonde toegeheelt werde.

Maer Paeon gingh te werck met sachte Medicijnen, En dede metter daedt het bitter leet verdwijnen: Dies wert de groote Mars getogen uytten noot; Want schoon hy was gewont, ‘t en wat niet totter doot. Door middel van de kunst soo wert het quaet verwonnen, En soo gelijck de melck te samen komt te ronnen Wanneer een herders kint den lep daer onder menght; Soo is ‘t dat hier de salf het vleesch te samen brenght.

De nootsakelickheydt der Heel-konste kan oock volkomentlick bewesen werden uyt haer outheyt, en langhduerigheyt. By alle oudtheyt is van de Chirurgijns, ofte Heel-meesters te lesen. De voorsegger Moses verhaelt op het 50. capit. van het boeck der Scheppinge, dat Ioseph sijns Vaders lichaem liet balsemen: het welck eygentlick het werck is van de Meesters. Nu de Patriarch Jacob is al over drie duysent, en drie hondert jaren overleden geweest. En in ‘T 21. capittel van de Uyttocht beveelt de gemelte Propheet dat degene, die een ander slaet of quetst, sijn versuym, en het Meester-loon sal betalen. Waer uyt klaerlick blijkt, datter over de drie duysent jaren Heel-meesters waren: want so lang is ‘t geleden, dat Moses de kinderen Israls uyt Egypten leyde. De Griecken, welkers gedenck-schriften nauwelicx boven de Thebaensche en Troyaensche oorlogen en gaen, houden dat Ciron Centaurus, de soon van Saturnus, de Heel-konste gevonden geeft, gelijck Hyginus schrijft. En daer van is by deselve gebruyckelick de wonde, die quaet om te genesen zijn, Chironia te noemen, als waer toe de konstig hant Chiron noodigh is. Sulcke wonden werden ook onder haer Telephia geseyt, na eenen Thelephus, die van een sware quetsure door hulpe van Achilles genesen was. Desen Achilles is geweest een leerring van den gemelten Chiron, een Leermeester, seyt Plutarchus, van de Musijcke, Rechten, en Genees-konste, van de welcke hy onder andere oock de laetste geleert heeft, en Telephum daer door geheelt met een kruyt van hem gevonden, en daerom na sijnen naem Siderites Achillea, ofte Achilleon geheeten; gelijck getuygt wert van Dioscorides, Plinius, en Apuleius. Met dese Achilles, de sterckste van de Griecksche Princen, zijn in de belegering van Troyen gekomen beyde de sonen van Aesculapius (die onder de Griecken voor den eersten vinder in de Genees-konste gehouden, en na sijn overlijden voor een Godt ge-eert is geweest) Podalirius en Machaon, twee groote Meesters van macht en konst. Want sy haer Landtslieden met Schepen en Volck, als machtige Princen, en met haer Vaderlicke konst als ervare Meesters te hulpe quamen. En al is ‘T, dat de Pot Homerus haer ίηΤήρε, dat is Medicijns, ofte Genees-meesters noemt, soo en seydt hy evenwel nergens, datse in de Pest (die in ‘t leger was) of in eenige soorte van sieckten raet gaven: maer datse alleen in wonden haer handen en wercktuygh gebruyckten. Waer uyt af te nemen is, seydt Celsus, datse dit deel der Medicijne alleen aengenomen hebben, en dat het selve oock het alderoudtste is. En gelijck wy elders van de Genees-meesters verhaelt hebben, hoe sy hare konste aen geen vremde over en gaven, maer haer eygen kinderen, als een treffelicke erffenisse, nalieten, soo geschiede sulcks insonderheyt in dit oudtste deel, te weten, de Heel-konste, gelijck wy alreede aengewesen hebben in de sonen van Aesculapius, en oock blijckt in Hippocrates, daer van gekomen zijnde, en wederom in sijn nakomelingen. Sulcx is oock aengemerckt by den Italiëaenschen Pot Ariosto in sijn geestigh boeck van Orlando furioso:

Erivocando la memoria Parte, Che in India impargi di Chirurgia, Che par che questo studio in quella parte, Nobile degno di gran laude sia, Esenza molto riveltar di carte Cheլ padre figli heriditario il dia Si dispose operar con succo dՠherbe, Cha piu matura vita lo riserbe

Om by de Griecken te blijven, van dewelcken ons niet alleen de Genees-konste, maer alle geleerden haer meeste geleertheyt van daen komt; soo sal ick tot bevestiging van haer outheyt by-brengen, het gene de Pot Homerus, die onder haer gehouden wert, als een Fonteyne van alle wijsheyt, en alderhande wetenschap, in sijn verssen aenroert, nopende het oeffenen van de [5] Heel-konste. Desen ouden Schrijver maeckt seer weynigh gewagh van dաnder Deelen der Medicijne, en byna niet boven de wetenschap, en ‘t gebruyck van het gemeene Volck; maer van de Chirurgie spreeckt hy dickmaels, en loffelick. Gelijck by exempel in het 12. Boeck, des belegs van Troyen met dese verssen, die de Medicijns om het woort Iaetros allesins, maer qualick haer selven toe-eygenen.

Hy was een deftigh Man, en boven al gepresen, Vermits hy konstigh was in Wonden te genesen: Hy stilde droeve pijn en sn de Pijlen uyt, En leyder plaesters op van gom en edel kruydt.

Dat Homerus hier een Heelmeester, roemt van Pijlen uyt te snijden, schijnt daer mede willen te kennen geven, dat sulcx niet en kan, ofte en behoort gedaen te werden, als van een ervaren Meester. Want het simpel uyt-trecken van een Pijl, kan elck wel doen, ja de vrome Brasidas, gelijck Plutarchus verhaelt, trock een Pijl uyt sijn eygen lichaem, en wonde, ja doode met deselve den genen, diese op hem geworpen hadde: maer het uytsnijden en moet niet geschieden, als in gevaerlicke schoten, en van een Heel-meester die hem sulcx wel verstaet. Alle Pijlen (seyt Eustrachius, in sijn uytlegginge over Homerus) en behoeven niet uytgesneden te werden, maer men kanse meest wel geheel uyttrecken. En de Pot wijst aen, driederhande maniere van een Pijl uyt de Wonde te krijgen; te weten, van uyt-snijden, gelijck hy schrijft, dat in Eurypilo gedaen is; van simpel uyt-trecken, daer hy in-geschoten is, gelijck in Menelao, ofte aen dՠander zijde daer hy doot-geschoten is, gelijck in Diomede, Paris, den vervoerder van de schoone Helena, waer over de belegeringe van Troyen viel, schiet in het vermelde Boeck Diomedem door sijn rechter voet, en hecht den selven met den pijl aen de aerde, den welcken daer na Ulysses van achteren uyt-treckt. Sulcx doet Pelagon, in ‘t vijfde Boeck, in de scheut van Sarpedon. Maer op het eynde van ‘T 12. Boeck, snijt Patrocles een pijl uyt de dye van Euripilus, om dat de schoot door de geheel dye gegaen was: daerna wascht hy de Wonde af met laeuw water. Het welck mede na de Konst is. Want al is ‘T, dat het warm water de pijn wel stilt, so verweckt het oock het bloeyen: en kout water maeckt hy huyverigh, is scherp in de wonden, en schadelick aen zenuwachtige en vliesachtige deelen, gelijck Hippocrates wel aengemerckt heeft in sijn 18. en 20. Kortbondige Spreuck van het vijfde Boeck. Daerna stroyt hy in de Wond een bittere wortel wat grof gestooten. Want bitter dingen hebben kracht om te suyveren, op te droogen, en te genesen; oock is grof gestooten bequaemer, om dat in versche Wonden het fijn poeder met het bloet lichtelick kan uytvloeyen. De Pot voeght hier noch by, dat Patroclus, Eurypilum verbondt, hem uyt-streckende op Ossen-huyden: mede volgens de regels van de Heel-konste, dewelcke leert, datmen den genen die geschoten is, om yet uyt de Wonde bequamelick te trecken, moet stellen in de eygen postuer, gelijck hy stont te doen hy de schoot kreegh

Dit zy genoeg om te bewijsen, dat van alle oude tijden de Princen en Overste van ‘t Leger, niet alleen goet verstant van de Heel-konste en hadden: maer datse oock selve met haer eygen handen de gequetste verbonden. Wy lesen by den Romeynschen History-schrijver Titus Livius, van Massanissa den Koning van Numidyen, dat hy, ten tijde van de tweede oorloge, de welcke die van Carthago voerden tegens de Romeynen, verborgen zijnde in een speloncke, de Wonden met sekere genees-kruyden wist te heelen. Dionysus, de Koning van Sicilyen, heeft de Heel-konste selver geoeffent, en met sijn eygen handen verbonden, gesneden, gebrant, en alles gedaen, dat de konste vereyschten, gelijck Aelianus in het elfde Boeck en Capittel van sijn verscheyden Historyen beschrijft. Josina den Negenden, Koningh van Schotlant, balling zijnde in Yerlandt, hadt, door het veel om-gaen met de Heel-meesters, de Konste so wel aengenomen, dat na sijn exempel niemant onder den Adel in Schotlant en was, die, noch veel hondert jaren daerna, de wonden niet wel en wist te genesen, gelijck Bothius in ‘t tweede, en Buchananus, in ‘t vierde Boeck van haer Schotsche Historye, getuygen

Vorders en is de Heel-konste niet alleen bedient geweest by voorname en treffelicke Personagien; maer oock de gene, die te voren van kleyne gelegentheyt waren, zijn door deselve opgekomen, en tot groote Eere en Staet verheven. Democedes, by den Koning Darius gevangen sittende, na dat hy den Koningh, die ter jacht rijdende, sijn been uyt het lidt sprong, genesen hadde, en werde niet alleen los en vry gelaten, en met vele Gaven vereert, maer selfs oock aen des Konings Tafel geset, gelijck Herodotus in ‘t breede vermelt. Wat voor eere sulcks was, kanmen daer uyt afnemen, dat de grootste Heeren van ‘t Rijck niet en mochten komen in ‘t gesichte van den Koningh, en by hem niet aen Tafel en saten, als met een kleet tusschen beyde gespannen. Soo dat onder de Persianen niemant so groote eere aengedaen en werde, als aen desen Meester Democedes geschiet is. En om niet meer van den ouden tijdt te verhalen, Lodewijck de IX. Koning van Vranckrijck, gehouden voor de gaeuwste Prince, seydt Bodin, van sijnen tijdt, al-hoe-wel hem gantsch niet en ontbrack aen Heeren van verstant, en achtbaerheyt, sandt sijnen Meester Olivier voor Ambassadeur aen die van Gent, om haer Princesse Marie van Bourgongien te bewegen, datse haer soude willen begeven onder de bescherminge der Kroone van Vrankrijk, en hem om met eenen meester van de Stad te maken. En als sommige hier over verwondert waren, seyde de Koningh, Alsoo hy dickwils sijn eygen leven in handen van Meester Olivier vertrout hadde, dat hy met meerder sekerheyt de saken van het Rijck [6] hem mochte toebetrouwen. Maer Meester Olivier, die door de Heel-konste tot dese eere gerocht was, hem in plaetse van danckbaerheydt, sijn handt-werck, schamende, gaf hem uyt voor de Graef van Melun, een Stedeken by Parijs, daer hy Hop-man was, en werde derhalven van de Gentenaers, die hem wel kenden, als op een Dorp daer ontrent geboren zijnde, bespot en beschimpt, soo dat het weynigh scheelde of sy souden hem in de Rivier geworpen hebben. Hy en verscheen even-wel niet eerder by den Koningh, voor dat hy de Stadt Doornick aen sijn zijde gebracht hadde, het welck anders niet als door lange tijdt, groote onkosten en macht van volck te doen en was, soo dat de Koningh, in het gene hy van desen Meester Olivier, als hy te voren tegen Philip de Commines geseyt hadde, verwachte, niet bedrogen is geweest. Lodewijck Mediarota, van de Stadt Padua, was, volgens het schrijven van Fulgosus, een Heel-meester, en klam tot den Staet van Veldt-overste des Pauselijcken Legers, Patriarch van (dat nu te Venetien is) Aquileia, en Kardinael; welckers daden beschreven zijn by Scardeon. 2. Hist. Patav. 6. Ick meene oock gelesen te hebben in de Historie van den President de Thou, van seker Heel-meester, die den Salf-pot in een Colonelschap verschepte. Het soude te lang vallen alle exempelen uyt de Historien by een te rapen, van Heel-meesters, dewelcke hare Konst tot rijckdom en staet verheven heeft. Selver hier te Lande zijnse in sommige plaetsen op het kussen gebracht: gelijck wy oock onlanghs in onse naeste Stadt van Rotterdam, een Schepen gesien hebben hebben, en ‘t gene noch meerder is, gekosen in dien tijt, datter met het uytmonsteren van sommige, op de bequaemheyt sonderlinge behoorden gelet te werden. En al is ‘T, dat hier in de oudtste Stadt van Hollandt, de Magistraet dus lange haer sonder Heel-meesters beholpen heeft: soo bevinde ick evenwel, datter al over hondert jaren eenen Meester Dirk, onder de goede luyde van den Achte was, het welck den naesten trap is tot de Magistraet.

Dewijle dan de Chirurgie een Konst is, die alle menschen van kintsbeen een noodigen dienst doet; dewijlse oock geen losse, maer een vaste en sekere wetenschap is, en die selve in ons Lichaem haer werck uytvoert: soo en behoortse niet kleyn geacht, veel minder veracht; maer onder de eerlijckste, en noodigste altijt gerekent te werden. Niemant en weet watter aen een goet Heel-meester gelegen is, als die onder handen van een brodder mishandelt is geweest. Gelijck wy dan een waegh-hals, die in sijn plaesterdoos tastende, om een geluckigen greep wenscht, met recht verachten, ja de Rechten sulck een oock strafbaer oordeelen: soo behoort men in tegendeel een vroom, geleert, neerstigh, en ervaren Heel-meester in weerde te houden. Critobulus, schrijft Plinius 7. 37. bequam een groote naem, om dat hy den Koningh Philips van Macedonien een Pijl uyt sijn oogh trock, en de Wonde sonder eenigh leelijck lidt-teecken toe-heelde. Diergelijcke Meesters weten een geborsten Hooft, een geplette en gescheurde pan op sijn tijdt en plaetst te boren, en te genesen. Soodanige maken de blinde siende, in ‘t afnemen van de schellen, in ‘t neder-drucken met de Naelde, het gene van binnen het Oogh voor het gesichte geschoten was. Soodanige verlossen de menschen van den jammerlijcken Steen, en somtijts met eenen van het pijnlijck leven. Soodanige nemen de Mans het schrickelijcke Scheursel af, en met eenen wat van de weelde: het welck maer twee-mael gedaen kan werden in de gene, die niet van Bergamo gesproten en zijn. Soodanige weten de jonge Dochters, die na de Joodsche Wet niet voltrocken en zijn, als oock de besloten susters van Sint Agniet (welckers Klooster hier tot een Wees-huys gemaeckt is) die van de Pater niet wel geabsolveert en konden werden, met hare konstige handt, en bequame gereetschap te helpen; alsoo met eenen belettende dat sommige Bruydts, den tweeden dagh van de Bruyloft haer Moeder niet wederom tՈuys gesonden werden. Hier van en zijn niet alleen vele exempelen in de schriften van de Medicijns en Chirurgijns, maer oock onder anderen in diversche Lessen, die de Raets-heer Louys Guyon, Heere van Nauche, in de Francoysche Tale beschreven heeft: alwaer hy mede gewagh maeckt van eenen sekeren Meester Pier, die met het passen of sijn hant-werck wel gedaen was, de Maeg dom wat te na quam, en een groote swellinge veroorsaeckte, die na negen maenden door-brack. Het welcke niet te verwonderen is, aengesien deselfde de schorste slacht, en seer haest geraeckt is

Hy gaet gelijck de wint: hy kan oock licht omvallen, En sluypen door de handt.

Soo dat oock de gene, die, wat de Maeghdom is, al te sorghvuldigh ondersoecken, den selfden al onder soeckende verliesen, gelijck de Oudt-vader Augustinus van de Vroevrouwen seyt, in het eerste Boeck van de Stadt Gods, op het 28. Capittel. In Italyen werdt de Maeghdom van een jongh Meysken, aen verscheyden ten diersten verkocht: al watter van Sint Anne tusschen valt, wert op de proef wederom goet gemaeckt, dan alsser wat van Sint Job komt, dan heeft de Koopmanschap meest uyt. Maer onse Heel-meesters en staen hier niet verlegen, al is het oock datse haer niet en onderwerpen de Wet, die by Ulpianus op de verhaelde plaets aengeteyckent is: Medio, qui virilia exciderit, capitale erit. Want sy setten liever een Been, Arm, ofte een ander Lidt af, als dat het geheele Lighaem anders soude komen te bederven. Ja sy weten oock een Lidt, dat alreede af is, wederom te maken. Gelijck den Italiëaensche Tagliacozzo, een Neus, die af was, uyt het vleesch van den Arm wist te snijden, en aen het aengesicht vast te hechten: waer van hy een [9) geheel Boeck met verscheyde beeltenissen nagelaten heeft. Tot besluyt: De Heel-meesters genesen alle Wonden, breucken, en gebreken, daer de palen van de Konste toe-strecken, en maken dat de menschen met een gesonde Huyt gaen slapen: het welck het gemackelijckste is, dat wy hier in de werelt konnen hebben.

Maer alsoo het niet altijd in de macht en is van den Heel-meester alle Wonden te heelen, noch alle gebreken te genesen, soo voldoet hy sijn Ampt, wanneer hy alles by-brengt, het gene de Konste vereyscht. Sulcks doet de gene, die ras, sonder yet te wagen, sonder, ofte met de minste pijn Heel-middelen in ‘t werck stelt. Dit werck en wert van den Heel-meester niet alleen gedaen, als zijnde een Dienaer van de Nature, gelijck hy veeltijds is: maer oock somtijds als een hulper, somtijds als eygen werck-baes. De konste overtreft in vele dingen de nature, als de welcke deselfde niet alleen, als sy wel werckt, en volght, en als sy te slap haer werck uytvoert, te hulpe komt: maer gaet oock deselvige te boven, te weten, in het verbeteren van het gene sy qualijck doet, gelijck Hase-monden, en andere wanschapenheyt, als mede in het volbrengen van het gene, waer toe de nature van selfs niet en soude konnen geraken. Want in de groote Wonden en soude de nature de kanten, die soo verre van malkanderen geweken zijn, by-een konnen brengen; de Deelen, die uytter Lidt zijn, en soude de nature nimmermeer in konnen setten, noch de Wennen, die sy allengskens heeft laten uyt-wassen, konnen verdrijven. Soo dat hier in de nature nootsakelijck de heylsame hant moet geboden werden by de Heel-konste. En al is ‘T, dat de Chirurgie, gelijck hier voor verhaelt is, eygentlijck in de Griecksche Tale, een hant-werck beteyckent, en dat een Chirurgijn niet anders en is, als een Medicijn, die de Heel-konste met handen uyt-voert, gelijck als hy de Leden in-set, ofte af-set, de gebreken verbint, Ader-laten, Kopt, Snijt, Brandt: soo heeft hy daerbenevens, oock noodigh, behalven eenigh werck-tuygh, besondere Heel-middelen, bestaen in Kruyden, Olyen, Plaesters, Pappen, Salven, en diergelijcke.

Een out Genees-meester Hirophilus, plagh te seggen, dat de Genees-middelen, ofte de Handt Godts waren, ofte niet met allen. Te weten, de Hant Godts voor een, diese wel, en na de Konste gebruyckte, en niet met allen, voor een, die geen kennisse hadde, om deselve wel in het werck te stellen. Derhalven om de middelen tot de gesontheydt, als de Handt Godts te gebruycken: soo is van nooden dat een Heel-meester, benevens de kennisse van het gebreck, oock volkomen wetenschap heeft, van de kracht der middelen, waer mede hy ‘t selve pooght te genesen, als mede op wat wijse, en tijd deselve dienen gebruyckt.

Tot de kennisse van ‘t gebreck leyt ons de ontledinge, en kennisse van ‘t gesonde. Recht is de mate van krom. Want niemant en kan weten, ofte yet door gebreck te krom geworden is, of hy moet eerst weten, hoe het natuerlick recht gestaen heeft. En gelijck niemant de Historyen wel en kan verstaen, in dewelcke van eenige Tochten, Belegeringe, Velt-slagen, of diergelijcke geschiedenissen geschreven werdt, sonder de plaetsen, daer sulcx geschiet is, wel te kennen, (ten minsten altijt uyt de Kaerten) en op haer gelegentheyt wel gelet hebben, soo en kan mede geen Heel-meester eenig gebreck in ‘t menschelijcke Lichaem genesen, die geen goede kennisse en heeft van alle desselfs Deelen, en Leden. Derhalven sullen wy, volgens ons beraemde ordre in de Genees-konste, oock alhier voor het bericht der gebreken, altijt stellen een ontledinge der Deelen, latende voor beyde gaen, en beschrijvinge der Heel-middelen. Want gelijck yemant, die een bouw-valligh Huys wil over-ende houden, ofte eenige gebreken daer in versien, nootsakelijck voor-eerst moet hout, kalck, en steen gereedt hebben: so is oock voor al noodigh, dat een Heel-meester, die de gebreken van het bouw-valligh gebouw des Menschelijcken Lichaems wel sal genesen, voor-eerst versien zy van Heel-middelen, en hem volkomentlijck versta op de krachten, waer door deselvige geholpen werden, en op wat wijse de geswellen verdwijnen ofte rijpen; en op wat wijse de geswellen verdwijnen ofte rijpen; de Wonden heelen, de Sweringen suyveren; de gebroke beenderen te samen-gevoeght, en de ontledene in-geset werden. Wt dese verscheydenheyt kan genoeghsaem blijcken, dat sodanige Heel-middelen van verscheyden aert moeten wesen. En soo vallen sommige heet, kout, vochtigh, droogh, verdunnende, verdickende, openende, tՠsamen-treckende, stoppende, pappende, na-treckende, versachten, pijn-stillende, en verdoovende. Andere doen verdwijnen, rijpen, ofte etter maken; vleysch, en vel groeyen. Eenige doen bladerkens in de Huyt op-geven, en in deselvige een openinge maken. Van deselfde sullen wy nu vervolgens in het bysonder handelen.

THOMAS GARZONI,

In sijn gemeene plaetsen, aen de sevende Reden-Cavelingh.

De Heel-konst door sijn outheytd doorluchtig (gelijck Cornelis Celsus, in de Voorreden van sijn sevenste boeck getuyght) heeft syn oorspronck van Apis Koningh van Egypten, nae het gevoelen van eenige: of (gelijck Clemens Alexandrinus wil) van een die noch veel ouder is Mizzrai genoemt, die den Soon van Cham, en Neef van Noach sou geweest hebben. Maer de eerst die van de Wontheelingh geschreven heeft, seght men Esculapius Griecks wijsheyts-begeerige of Philosooph geweest te zijn, een Man van groote geleertheyt in die tijt; de welcke daer na van Pithagoras, Empedocles, Parmenides, Democritus, Chiron, Peon en andere oneyndelijcke gevolght is, van de welcke nauwelijcks de geheugenisse, ick swijge de schriften, onder ons gebleven zijn. Plinius verhaelt, dat de eerste die de selve Konst binnen Romen geoeffent heeft, eenen Arcagatus uyt Morea geweest is, en seght, dat door de groote vreetheyt, de welcke hy gebruyckte, in het afsetten, snijden, van armen en beenen, en het uytsnijden van vleesch, waer in hy scheen sonder barmhartigheyt, jae sonder alderminste bewegingh van Mede-gevoelen te zijn, behalven dat men hem den naem van Beul gaf, dat hy in sulck een haet by een yeder quam, dat sy hem met gemeenen toestemmingh gesteenight, en sijn Lichaem de geheele Stadt door gesleypt hebben. Waer door oock deselve Konst in sulcke een vervloeckingh quam, dat mense opentlijck verbannen heeft; blijvende de Romeynen oneyndelijcke Jaeren, sonder eenige Wont-heelders binnen hun mueren te willen lijden. Het woort Chirurgia, komt van CHEIR, het welck in het Griecks hant beteeckent, en ERGIA, het welcke operatie of werckingh beteeckent, zijnde alsoo een hant-werckinge, nademael de Heelkonst niet anders, als een Medicinaele of heelkonstige werckingh, dewelcke door de hant in het vleesch, de senuwen, of beenderen van den Krancken of gebreckigen geschiet, zijnde dese van de Genees-meesters het derde wercktuygh van de Genees-konst. Zijnde de eerste de Dieta of leef-regel, de tweede de dranck-mengingh, en de Heel-konste de darde, gelijck oock Galenus voor goet kent, in sijn aentekening over de bestiering der scherpe sieckten, als oock Damascenus in sijn Aphonismen of Korte regels

De gedaente of specien van de geseyde Heel-konst, zijn tweederhande: de eene die de werkingh omtrent de sachte en middelbaere Ledematen, de ander die de werckingh omtrent de harde Ledematen onderwijst. De sachte en middelbaere leden zijn vleesch, senuwen en panniculen, huyt of vleesch, en diergelijcke tedere Ledematen: de harde zijn beenderen en kraeck-beenderen of Cartilaginea. In al dese moet den voorsichtigen Heel-meester met een wijse handelingh te werck gaen: dewelcke (gelijck Joannes de Vigo, in syn Heel-konstige oeffeningh schrijft) onder andere vereyschen moet zijn een jongh-jaerigh Man, of ten minsten ontrent de jonge jaeren, op dat hy te vaerdiger en kloecker inde handen zy. Oock van goet onderhoudt in het spreecken, omdat de aengenaemheyt en wijse van aenspraeck, hem den Patient of gebreckige, te aengenamer maeckt, gelijck hy hem niet alleen kan vertroosten, maer oock een levende hoop geven, van wel haest genesen te zijn, en hem met soete redenen bewegen, syn handelingh toe te laeten, en sijn kruyden in te nemen, het welcke boven al noodigh is, tot behoudenis van het leven, der gener die gequetst of beseert is. De getrouwigheyt en redelijckheyt worden boven allen in hem vereyscht. Want indien de Heel-meester getrouw en geheym is, behalven dat hy een seer goeden naem daer door by een yeder verkrijght, wort hy oock van een yeder te liever gebruyckt, nademael het leven, ‘t welcke dierbaerder is als alle schatten des werelts, niet lichtelijck wort toevertrouwt, als aen een getrouwe, en redelijcke Lieden. Ick wil niet seggen dat de hant vaerdigh zy, &c.

PETRUS MOSSIAS,

In sijn darde boeck van sijn verscheyde lessen, aen het XV. Hooft-stuck.

Plutarchus in een seer schoon Tractaet, het welcke hy geschreven heeft, handelende hoe den Mensch voordeel van sijn Vyanden trecken magh, vertelt een saeck, dewelcke een seecker Man gebeurt is, dienende seer bequamelijck tot desen saeck. Desen Man had een andere tot syn vyandt, dewelcke Prometheus genoemt wiert, dewelcke hy soodanigh haete, dat hy geduerighlijck socht om hem te dooden. Hebbende hem op seeckeren dagh gevonden, gaf hy den selven Prometheus verscheyde wonden, onder dewelcke een gegeven wiert in een groote Apostemie oft geswel, het welcke desen Prometheus had, van het welcke hy noyt had konnen genesen worden: waer was soo geweldigh groot geworden, dat hy alle dagen meende dat hem deselve de doot sou aenbrengen. Hebbende dan de quetsure daer in ontfangen, en geen andere blijck gevende, als dat hy so terstont den geest sou geven, geviel het in tegendeel dat het geswel van haer schadelijcke materie en vuyligheyt ontlast zijnde, tՍ eenemael genas, en den ellendigen in gesontheyt stelde. Invoegen dat dese, de welcke hem meede de doodt aen te brengen, hem het leven en gesontheyt gaf. Van de andere de welcke Phalerius genoemt wiert, schrijft Plinius in sijn sevende boeck, de welcke een ongeneeslijck gebreck had, bloedende geduerigh uyt den mont, ter oorsaeck van een geborsten Ader. Dese wanhopigh geworden, om dat hem geen Artz hulp of genesingh konde by-brengen, begaf sich in een veldt-slagh, die als doen voor-viel, op hoop door de vyanden verslagen, en alsoo van dese quellingh verlost te worden. Het gebeurde dan dat hy een wonde in sijn borst ontfingh, daer veel bloets uyt liep, soodanigh dat het bloeden door den mont op-hield, en zijnde daer na door de Heel-meesters de wonde geheelt, wierdt den geborsten ader met een oock genesen, en den siecken alsoo van sijn quellingh verlost, soo datse hem noyt weder over quam, vindende alsoo sijn behoudenis in de wanhoop, gelijck de voorgaende in sijn vyant. Men schrijft oock van Quintus Fabius Maximus, dat hy veel jaren achter een de vierden daeghsche Koorts gehad had, en dat hy op een dagh, als hy de Allobrogen, (nu Savoyaerden) slach leverde, juyst soo als hy de Koorts op den hals had, de selve door ontsteltenis in het strijden verloor, soo datse noyt weder quam, hoeveel men dit de natuerlicke reden sou mogen toeschrijven, als dat niet by sulck geval, als de voorgaende, toegekomen. Iets diergelijcke sou ick als een oogh-getuyge konnen bevestigen, dat ick veel dagen een Man gekent hebbe, de welcke van een wonde die hy in een Muscul ontfangen had, een stijf been gehouden had, daer hy merckelick manck na ginck, blijvende alsoo eenige jaren sonder hulp te krijgen, of te verwachten. Het gebeurde daerna in een ander gevecht, dat hy op de selve plaets gewondt wiert, daer de eerste wonde was geweest: waerover het gebeurde dat in het genesen van de selve wonde, de senuwen, die voor heen afgesneden of opgekrompen waren geweest, nu door dese nieuwe genesingh uytgestreckt, en in sulcker voegen herstelt wierden, dat hy, zijnde van sijn tweede wonde genesen, het been geheel recht kreegh, invoegen hy niet of weynigh meer hinckte.

AURELIUS CORNELIUS CELSUS,

In de Voor-reden van sijn Genees-Boeck.

Gelijckerwijs als de Lantbouwinge voedsel aen gesonde, alsoo belooft de Genees-konst gesontheyt aen siecke lichamen. Dese wort wel over al gehanteert; want oock de allerplompste volckeren hebben kennisse van kruyden en andere gereede hulp-middelen tot wonden en sieckten. Maer nochtans is sy by de Griecken wat meer geoeffent geweest als by anderen natien: en by dese oock niet van haren eersten oorspronck af, maer eenige eeuwen voor ons, aengesien dat Aesculapius voor den eersten vinder daer van geert wordt. De welcke, om dat hy dese wetenschap noch rouw en gemeen zijnde, wat netter heeft gepolijst, onder het getal der Goden is gestelt. Wiens twee sonen PODALIELUS en MACHAON naderhant in den Troyaenschen oorlogh den Veldt-oversten AGAMEMNON volgende, hebben hare metgesellen geen kleyne hulpe toegebracht. Van de welcke nochtans HOMERUS nergens verhaelt, datse in Pest, ofte in eenige ander soorten van sieckten raedt gaven; maer datse alleen de wonden met het yser oft werck-tuygh en Meester-kruyden gewoon waren te heelen, waer uyt blijckt, dat dit deel der Genees-konst alleen van haer gehanteert, en oock het aller-outste is

LOF

DER

CHIRURGIE

OF GESPREK OVER DE WAARDIGHEID, OUDHEID,

EN NOODZAKELIJKHEID

VAN DE

HEELKUNST.

LOF DER HEELKUNST

EERTIJDTS UITGEGEVEN EN HIER NU AANGEPAST TOT VOORREDEN.

Omdat de tijd van ons leven kort en de kunst daartegen lang is zoals Hippocrates zeer goed gezegd heeft in het begin van zijn kort bondige spreuken is niet zonder reden door dezelfde prins der geneesmeesters allereerst de medicijn of geneeskunst gescheiden van de filosofie of het onderzoek van de wijsheid waar ze voor zijn tijd vast aan verknocht plag te wezen. Want de geneeskunst is een lange tijd voor een deel van de wijsgerigheid gehouden geweest en ook alleen bij de filosofen of wijzen beoefend geweest omdat diegene het meeste acht op die namen die de sterkte van hun lichaam door veel onderzoek en waken verzwakt hadden. Zo lezen we van verschillende wijzen die zich grondig op de geneeskunst verstaan hebben, waaronder de beroemdste waren Pythagoras, Empedocles en Democritus. De leerling van deze laatste, (zoals door sommige geloofd wordt) Hippocrates, is de eerste geweest, zoals we nu gezegd hebben die de beoefening van de geneeskunst van de wijsgerigheid en het onderzoek van de verborgenheid van de natuur afgezonderd heeft. Na zijn tijd toen de kunst zeer toenam en de oogst veel was en zeer vermenigvuldigde is de geneeskunst zelf noch in drie delen gesplitst, een dat door manier van leven, een dat door geneesmiddelen en een dat door de hand geneest. En hetgeen dat tevoren alle tezamen de dokters of geneesmeesters alleen plachten uit te voeren is in die tijd om zoveel beter elk apart waar te nemen verdeeld geworden. Zo zei de wijze man, ԭijn kind, steekt u niet in veelvormige handel, want zo ge er veel voorneemt zal ge geen voordeel doen’. En daarvan is ons algemeen spreekwoord, ‘Twaalf ambachten, dertien ongelukken’. Maar net zoals de medicijnen en filosofen van elkaar gescheiden zijn en evenwel zusters (zoals ze door de oudvader Tertullianus genoemd worden) moeten blijven kan ook de medicijnen of geneeskunst gans niet bestaan zonder volkomen kennis en wetenschap van de chirurgie of heelkunst. Ja, men ziet noch verschillende geneesmeesters en vooral in Italië die de heelkunst naast de geneeskunst met grote lof beoefenen waaronder wel de voornaamste onlangs geweest is Hironymus Fabritius ab Aquapendente, professor te Padua en na hem Fabritius Bartoletus, (Fabrizio Bartoletti) professor te Bologna die ik in zware en verschrikkelijke werken het werk van de vroedvrouwen gelukkig heb zien uitvoeren, hoofdwonden waar de hersens bloot lagen kunstig zien helen en dergelijke andere werken (waarvan ze de voornaamste beschreven hebben) met de handen los uitvoeren en volgen het voorbeeld van ons aller meester Hippocrates [2] die de hoofdwonden zelf niet alleen heeft genezen, maar ook om de nakomelingen zulks te leren de manier van genezen en helen in een boek hen heeft nagelaten. Van dezelfde grote geneesmeester hebben we noch veel andere schriften die de heelkunst betreffen waarover na zes honderd jaren door de voortreffelijke Galenus geschreven is die ook in zijn jeugd de heelkunst, zoals hij zelf getuigt, met zijn handen plag te doen totdat hij in de geneeskunst veel werk kreeg en het verband aan anderen, die daar alleen hun werk van maken, overgaf. Maar door de bank genomen is van Hippocrates tijden af de heel- en geneeskunst door aparte lieden bediend. En Hippocrates stelt in de eed van de geneesmeesters dat ze zich niet tot het steensnijden zullen wenden, maar zulks aan de operateurs die er ervaren in zijn plaats geven.

Zoals dan de medicijnen of geneeskunst onder alle andere kunsten voor de edelste en voortreffelijkste van alle tijden geacht is geweest en dat ook vanwege dit uitmunten boven anderen haar kunstenaars in onze taal met de alleen met de algemene naam van doctoren genoemd worden waar we bij de anderen met het onderscheidt van hun wetenschap als doctoren in de Godheid, rechten en zo verder gewoonlijk plegen te noemen, zo is mede van alle oudheid en geheugen de chirurgie of heelkunst een voornaam deel van de medicijnen onder alle kunsten die met de hand uitgevoerd worden zeer geacht en geprezen en heeft daarom ook de algemene naam zichzelf eigen gemaakt. Want chirurgie betekent in het Grieks niets anders dan handwerk. En van dergelijke zoals men hier te lande allen een meester noemt daaronder verstaat men een chirurg wat niet tot advocaten en anderen uitgestrekt wordt. Ja zelfs de naam van medicus is door de Romeinse rechtsgeleerde aan de chirurgen gegeven zoals bij Paulus in lib.3. Sententiae en 5. Titul. 33. Als ook bij Ulpianus lib 4 in sin. Digesta ad Leg. Cornelia de Sicariis. Item in L. qua actione 7. & ult. D ad Leg. Aquilius. En bij de Grieken vindt men meer de naam van Jatros, dat is medicus om een chirurg te beduiden net zoals het eigen woord Cheirourgos, dat is chirurg. Zo heeft Hippocrates in zijn boek van de oude geneeskunst diegenen die ontleden, gebroken en gekwetsten genezen Jatrours of medicus genoemd. Welk woord in dezelfde betekenis gebruikt wordt door Homerus in de verzen die hij tot lof van de heelmeesters geschreven heeft en we hierna zullen bijbrengen.

Dat nu ook de chirurgie of heelkunst deze en meer eer waard is en met grote reden onder de voortreffelijkste en edelste kunsten geacht behoort te worden zal ik nu gaan bewijzen. Bij de oude wijsgerige en met name Aristoteles worden de kunsten en wetenschappen vooral geacht en geprezen om twee redenen, ten eersten om het subject en de stof waarin haar handeling bestaat, ten anderen vanwege de vastheid en zekerheid waar die op steunen. Bij deze twee kentekens zal niet ongeschikt het derde, te weten de noodzakelijkheid gedaan worden

Wat het eerste aangaat, het subject van de chirurgie is het menselijke lichaam, het volmaaktste van alles wat er in de wereld is. Want net zoals de ziel van de mens de edelste vorm of gedaante is van al hetgeen dat er onder de hemel is zo is ook haar lichaam het volmaaktste van alle lichamelijke dingen omdat de woonplaats gemaakt is naar de waardigheid van diegene die het bewonen zou. De natuur, zegt Galenus, heeft aan de apen, die een malle ziel hebben, een kluchtig en oubollig lichaam gegeven, maar aan de mens een geheel volmaakt lichaam die de redelijke ziel moet ontvangen en al haar werkingen bekwaam uitvoeren. Deze volmaaktheid bewijzen verschillende dingen, maar voornamelijk deze drie. Het menselijke lichaam is recht overeind geschapen met het hoofd en de ogen naar de Hemel zoals de geestige poet Ovidius zeer aardig aangewezen heeft in deze verzen,

‘De beesten zijn allen naar beneden gaan duiken. De mens in tegendeel heeft opgerichte leden en ziet de Hemel aan en wat de Hemel siert omdat zijn hoog gemoed tot in de Hemel zwiert’.

Daarnaast is de mens voorzien met het aller best gestelde lichaam zodat het wel terecht voor een maat en regel van anderen gehouden mag worden. De lichamen van de andere dieren zijn waterachtig en aardachtig en dientengevolge ongesteld of al te koud, te heet, te vochtig en te droog.

Het is wel waar dat er onder de mensen gevonden worden die een maag van een struisvogel of een hart van een leeuw hebben en sommige van die gesteldheid zijn van een hond, van een varken of van een ezel waarnaar hun manieren ook trekken, maar de algemene en echte gesteldheid van een mens wordt genoeg daaraan bespeurd dat hij van alle uiterlijke oorzaken die wat uitsteken even gelijk beschadigd worden omdat zijn natuur gematigd is en van die evenveel afwijkt en derhalve gemakkelijk zowel van het ene als van het andere geraakt en ontsteld wordt. Hierboven is er zo’n wonderbaarlijke en kunstige overeenstemming van alle leden in het menselijke lichaam dat alle andere kunstenaars het tot een voorschrift voor ogen stellen om hun werken daarnaar te maken. Wie is er dan die niet moet toestaan dat een heelmeester in de edelste stof van de wereld werkt? Een metselaar werkt in steen, een timmerman in hout, een smid in ijzer en wat is dit toch alles te vergelijken bij het menselijke lichaam? Ja, zilver en goud, zeer kostbare stoffen van de zilver- en goudsmeden, wat hebben die bij de leden van ons [3] lichaam? Indien bij de oude kunstenaars Apelles, Phidias en Praxiteles een eeuwige en onsterfelijke lof nagelaten is omdat ze zeer kunstig alleen de beelden en gelijkenissen van het menselijke lichaam geschilderd en uitgehouwen hebben, welke prijs en eer komt dan een heelmeester toe die naar de kunst weet te werken aan de gezondheid van het menselijke lichaam zelf?

Nu wat het tweede aangaat, waarvan Aristoteles zei dat de kunsten geacht waren, te weten de vastheid en zekerheid van de leer, iedereen moet bekennen dat er niets zekerder is dan wat we met onze ogen zien en met onze handen tasten. En niet zonder reden schrijft de vermelde Aristoteles dat de wetenschap die van de hemel handelt wijken moet voor diegene die de natuur der dieren aanwijst omdat die veel vaster en zekerder gaat. De sterrenkijkers weten ons heel netjes te beschrijven hoe groot zon, maan en andere sterren zijn, hoever ze van elkaar en van de aarde staan, maar aan de zekerheid wordt bij velen getwijfeld. Ze hebben altijd geloofd en geleerd dat de hemel beweegt en rondom de aarde draait en nu wordt door de wijste en geleerdste met waarschijnlijke redenen staande gehouden dat de hemel stil staat en de aarde rondom draait. Wie zal ons de echte waarheid zeggen? Want het is te hoog en te ver om te gaan bezien. Maar wat een heelmeester doet dat hij heeft voor zijn ogen en bij de hand. Hetgeen de wetten in de ene plaats gebieden wordt in andere verboden en strafbaar geoordeeld. Maar de wetten van de heelkunst zijn in alle landen dezelfde en alles wat uit het lid of gebroken is moet overal ingezet en al wat gekwetst is moet hier zowel als elders toe geheeld worden. Zelfs een geneesmeester die noch onervaren is omdat de ziekten waar hij over gaat van binnen zijn en in het lichaam verborgen slaat er dikwijls naar, net zoals een blinde naar het ei, wat de knullige dr. Rabelais ook schijnt te kennen te geven als hij schrijft dat Pantagruel die ziek was pillen innam waarvan de eerste een man een fakkel en lantaarn mee in had om te zien wat hem van binnen mocht deren. Maar een heelmeester kan de gebreken waar hij bij gehaald wordt zien, voelen en tasten. Daarnaast is de uitkomst van de heelkunst geheel helder en zeker. Als een zieke genezen is, dan wordt dikwijls in twijfel getrokken (vooral bij diegene die niet graag van geld scheiden) of het de middelen gedaan hebben of de kracht van een goede natuur, net zoals Hippocrates gezegd heeft dat de natuur een meesteres van de ziekte is, maar in gebreke waar een heelmeester over gaat kan men zulks niet alleen aan de natuur toeschrijven. Want geen diepe wond kan vanzelf helen, geen gebroken been vanzelf tezamen gevoegd en dat uit het lid is vanzelf en zonder de kunstige hand van een goede meester ingezet worden.

Het derde dat de kunst te prijzen maakt is de noodzakelijkheid. Die is zo groot in de heelkunst dat de mens zo gauw als hij geboren is die terstond nodig heeft. Want al is het dat de vroedvrouw de streng van de navel afsnijdt is zulks evenwel een werk van deze kunst. Maar hoe dikwijls ziet men dat in kwade en onnatuurlijke werken de handen en het werktuig van een kunstig heelmeester in het werk gesteld moeten worden indien men de moeder en het kind niet beide jammerlijk verloren wil laten gaan? Na de geboorte verneemt men dikwijls dat de kinderen niet kunnen zuigen en trekken vanwege de tongriem, hier moet alweer de heelmeester het goede best doen. De navel is niet goed verbonden, de kinderen scheuren door te veel krijsen of het einde hangt uit door te grote vochtigheid dan dient een vernuftig heelmeester erbij te zijn. In het kort, de kinderen zijn terstond van hun geboorte af aan zoveel gebreken onderworpen dat ze de kunstige hand van een heelmeester niet missen kunnen. We lezen in het vierde boek van de Griekse historieschrijver Herodotus dat zeker volk van Afrika hun kinderen als ze vier jaar oud zijn boven op de top of terzijde van het hoofd plachten te branden met vette schapenwol om te beletten dat ze daarna met geen katharen of zinkingen gekweld zouden worden. En Herodotus getuigt dat dit het gezondste volk is dat hij kent wat ze aan dit branden alleen toeschrijven. Dergelijke middelen heb ik ook te Italië met groot voordeel zien gebruiken en omdat men hier te lande te kleinzerig is of de kunst niet zoveel geloof geeft als ook omdat de meesters zich spiegelen aan het voorbeeld van de Griekse meester Archagatus die om het snijden en afzetten van armen en benen eertijds te Rome bang gemaakt werd als mede omdat ze het napraten van sommige snappers schuwen en ontzien en daarom zulke middelen die wel voor die tijd wat wreed schijnen te wezen, maar daarna grote hulp bijbrengen geheel voorbij gaan en daarom gebeurt het dat er zoveel kinderen door stuipen ellendig uit het leven gerukt worden en andere aan verschillende ziekten die uit zinkingen voortkomen alle dagen van hun leven gaan kwellen. En om nu de gebreken die uit ons eigen lichaam en van inwendige oorzaken spruiten over te slaan, wie is er onder zoՍ n gelukkige planeet geboren die niet soms door uitwendige oorzaken en enig ongeluk van buiten gekwetst of beschadigd wordt? Plinius verhaalt van Asclepiades, een vermaard geneesmeester, hoe hij zoveel op zijn kunst vertrouwde dat hij durfde te zeggen om niet voor een goed meester gehouden te willen worden indien men ooit kon merken dat hij met enige ziekten beladen was. En Plinius voegt er bij dat het ook naar zijn zeggen uitviel want toen hij tot hoge ouderdom gekomen was viel hij per ongeluk dood [4] van de trappen. Daar was geen zalf voor te strijken. Anders die hem zijn hele leven zonder ziekte onderhouden had zou noodzakelijk, indien de val niet te zwaar geweest was, in heelmeesters hand gevallen zijn.

Dergelijke ongelukken van vallen, kwetsten en zo voorts kan niemand goed verhoeden en die hangen ons steeds boven over het hoofd. Maar in tijden van oorlog valt er behoorlijk wat meer te doen van schoten, houwen, steken en branden en omdat wij hier te lande van onze felle oorlog noch, God betert, geen einde zien, zo kunnen we zoveel minder de benodigde dienst van deze kunst ontberen. De Goden zelf van de heidenen omdat ze zich mede soms begaven waar slagen vielen konden zich zonder die niet behelpen. We lezen bij de poet Homerus in het 5de boek van het beleg van Troje dat Mars, de God van de krijg die de Trojanen wou helpen, door de Griekse vorst Diomedes in zijn onderbuik (van hoedanige kwetsing de koning van Frankrijk, Hendrick de III, gestorven is) zwaar gewond werd en schreeuwde van pijn, niet als een mager varken, maar als negen of tien duizend mannen tegelijk zouden kunnen roepen (zoals de poet schrijft) is evenwel door Paeon, een gewone heelmeester in de Hemel en waarvan de pioen zijn naam heeft, de pijn gestild en de wond geheeld.

ԍaar Paeon ging te werk met zachte medicijnen en deed metterdaad het bitter leed verdwijnen. Dus werd de grote Mars getogen uit de nood want ofschoon hij was gewond, het was niet tot de dood. Door middel van de kunst zo werd het kwaad overwonnen en net zoals de melk tezamen komt te runnen wanneer een herderskind het lab daaronder mengt. Zo is het dat hier de zalf het vlees tezamen brengt’.

De noodzakelijkheid van de heelkunst kan ook volkomen bewezen worden uit haar oudheid en langdurigheid. Bij alle oudheid is van de chirurgen of heelmeesters te lezen. De voorzegger Mozes verhaalt in het 50ste kapittel van het boek der schepping dat Jozef zijn vaders lichaam liet balsemen wat eigenlijk het werk is van de meesters. Nu de patriarch Jacob is al over drieduizend en driehonderd jaren overleden geweest. En in het 21ste kapittel van de uittocht beveelt de vermelde profeet dat diegene die een ander slaat of kwetst zijn verzuim en het meesterloon zal betalen. Waaruit duidelijk blijkt dat er drieduizend jaar geleden heelmeesters waren want zolang is het geleden dat Mozes de kinderen Isral uit Egypte leidde. De Grieken wiens gedenkschriften nauwelijks boven de Thebaanse en Trojaanse oorlogen gaan houden het erop dat Chiron Centaurus, de zoon van Saturnus, de heelkunst gevonden geeft zoals Hyginus schrijft. En daarvan is door die gebruikelijk dat de wonden die slecht te genezen zijn om die Chironia te noemen waartoe de kunstige hand van Chiron nodig is. Zulke wonden worden ook onder hen Telephia genoemd naar een Thelephus die van een zware kwetsing door hulp van Achilles genezen is. Deze Achilles is een leerling van de vermelde Chiron geweest, een leermeester, zegt Plutarchus, van de muziek, rechten en geneeskunst waarvan hij onder andere ook de laatste geleerd heeft en Telephum daardoor geheeld met een kruid dat door hem gevonden is en daarom naar zijn naam Siderites Achillea of Achilleon genoemd wordt zoals getuigd wordt van Dioscorides, Plinius en Apuleius. Met deze Achilles, de sterkste van de Griekse prinsen, zijn in de belegering van Troje beide zoon van Aesculapius gekomen (die onder de Grieken voor de eerste vinder in de geneeskunst gehouden en na zijn overlijden voor een God geerd werd) Podalirius en Machaon, twee grote meesters van macht en kunst. Want toen ze hun landslieden met schepen en volk als machtige prinsen en met hun vaderlijke kunst als ervaren meesters te hulp kwamen. En al is het dat de poet Homerus hen ίηΤήρε, dat is dokters of geneesmeesters noemt, zegt hij evenwel nergens dat ze in de pest (die in het leger was) of in enige soort van ziekten raad gaven, maar dat ze alleen in wonden hun handen en werktuig gebruikten. Waaruit af te leiden is, zegt Celsus, dat ze dit deel van de medicijnen alleen aangenomen hebben en dat dit ook het alleroudste is. En net zoals we elders van de geneesmeesters verhaald hebben hoe ze hun kunst aan geen vreemden overgaven maar hun eigen kinderen als een voortreffelijke erfenis nalieten gebeurde zoiets vooral in dit oudste deel, te weten de heelkunst zoals we alreeds aangewezen hebben in de zonen van Aesculapius en ook blijkt in Hippocrates die daarvan gekomen is en wederom in zijn nakomelingen. Zulks is ook aangemerkt bij de Italiëaanse poet Ariosto in zijn geestig boek van Orlando furioso:

‘Erivocando la memoria Parte, Che in India impargi di Chirurgia, Che par che questo studio in quella parte, Nobile degno di gran laude sia, Esenza molto riveltar di carte Cheլ padre figli heriditario il dia Si dispose operar con succo dՠherbe, Cha piu matura vita lo riserbe’.

Om bij de Grieken te blijven waarvan we niet alleen de geneeskunst, maar van alle geleerden hun meeste geleerdheid vandaan komt zal ik tot bevestiging van haar oudheid bijbrengen hetgeen de poet Homerus die onder hen gehouden wordt als een bron van alle wijsheid en allerhande wetenschap in zijn verzen aanroert nopende het beoefenen van de [5] heelkunst. Deze oude schrijver maakt zeer weinig gewag van de andere delen van de medicijnen en bijna niets boven de wetenschap en het gebruik door het gewone volk, maar van de chirurgie spreekt hij dikwijls en loffelijk. Zoals bijvoorbeeld in het 12de boek bij de belegering van Troje met deze verzen die de dokters vanwege het woord Iaetros alleszins, maar slecht zichzelf toe-eigenen;

‘Hij was een deftig man en boven allen geprezen omdat hij kunstig was in wonden te genezen. Hij stilde droeve pijn en snee de pijlen uit en legde er pleisters op van gom en edel kruid’.

Dat Homerus hier een heelmeester roemt van pijlen uit te snijden schijnt daarmee te kennen willen geven dat zulks niet kan of behoord gedaan te worden dan door een ervaren meester. Want het simpel uittrekken van een pijl kan iedereen wel doen, ja de dappere Brasidas, zoals Plutarchus verhaalt, trok een pijl uit zijn eigen lichaam en verwondde, ja doodde met die diegene die ze op hem geworpen had, maar het uitsnijden moet niet gebeuren dan in gevaarlijke schoten en van een heelmeester die dat goed kan. Alle pijlen (zegt Eustrachius in zijn uitlegging over Homerus) behoeven niet uitgesneden te worden, maar men kan ze meestal wel geheel uittrekken. En de poet wijst drie soorten manieren aan om een pijl uit de wond te krijgen, te weten, van uitsnijden zoals hij schrijft dat in Eurypilo gedaan is, van simpel uittrekken waar hij ingeschoten is zoals in Menelao of aan de ander kant waar hij doodgeschoten is zoals in Diomede. Paris, de ontvoerder van de schone Helena waardoor de belegering van Troje gebeurde, schiet in het vermelde boek Diomede door zijn rechtervoet en hechtte die met de pijl aan de aarde die daarna door Odysseus van achteren uitgetrokken wordt. Zulks doet Pelagon in het vijfde boek in de scheut van Sarpedon. Maar op het einde van het 12de boek snijdt Patroclus een pijl uit de dij van Euripilus omdat het schot door de gehele dij gegaan was, daarna wast hij de wonde af met lauw water. Wat mede naar de kunst is. Want al is het dat het warme water de pijn wel stilt verwekt het ook het bloeden en koud water maakt het huiverig, is scherp in de wonden en schadelijk aan zenuwachtige en vliezige delen zoals Hippocrates wel aangemerkt heeft in zijn 18de en 20ste kort bondige spreuk van het vijfde boek. Daarna strooit hij in de wond een bittere wortel die wat grof gestampt is. Want bitter dingen hebben kracht om te zuiveren, op te drogen en te genezen, ook is grof gestampt beter omdat in verse wonden het fijne poeder met het bloed gemakkelijk kan uitvloeien. De poet voegt hier noch bij dat Patroclus Eurypilus verbond en hem uitstrekte op ossenhuiden, mede volgens de regels van de heelkunst die leert dat men diegene die geschoten is om iets uit de wond beter uit te trekken in zijn eigen houding moet stellen zoals hij stond toen hij dat schot kreeg

Dit is genoeg om te bewijzen dat van alle oude tijden af aan de prinsen en overste van het leger niet alleen goed verstand van de heelkunst hadden maar dat ze ook zelf met hun eigen handen de gekwetste verbonden hebben. We lezen bij de Romeinse historieschrijver Titus Livius van Massanissa, koning van Numidi, dat hij ten tijde van de tweede oorlog die van Carthago voerden tegen de Romeinen verborgen was in een spelonk de wonden met zekere geneeskruiden wist te helen. Dionysus, koning van Sicilië, heeft de heelkunst zelf beoefend en met zijn eigen handen verbonden, gesneden, gebrand en alles gedaan wat de kunst vereist zoals Aelianus in het elfde boek en kapittel van zijn verschillende historin beschrijft. Josina de negende, koning van Schotland, die balling was in Ierland had door het veel omgaan met de heelmeesters de kunst zo goed aangenomen dat naar zijn voorbeeld er niemand onder de adel in Schotland was die noch veel honderd jaren daarna de wonden niet goed wist te genezen, zoals Botius in het tweede en Buchananus in het vierde boek van hun Schotse historin getuigen

Verder is de heelkunst niet alleen bediend geweest bij voorname en voortreffelijke personen maar ook diegene die tevoren van kleine gelegenheid waren zijn door die opgekomen en tot grote eer en staat verheven. Democedes die door de koning Darius gevangen zat en nadat hij de koning die op jacht reed en zijn been uit het lid sprong genezen had werd niet alleen los en vrij gelaten en met vele gaven vereerd, maar zelfs ook aan de koning zijn tafel gezet, zoals Herodotus uitvoerig vermeld. Wat voor eer zulks was kan men daaruit afleiden dat de grootste heren van het rijk niet mochten komen in het gezicht van de koning en bij hem niet aan tafel zaten dan met een kleed tussen beiden gespannen. Zo dat onder de Perzen niemand zo’n grote eer aangedaan werd als aan deze meester Democedes gebeurd is. En om niet meer van de oude tijd te verhalen, Lodewijck de IX, koning van Frankrijk, die gehouden werd voor de slimste prins, zegt Bodin, van zijn tijd en alhoewel het hem gans niet ontbrak aan heren van verstand en achtbaarheid zond zijn meester Olivier voor ambassadeur naar die van Gent om haar prinses Marie van Bourgondi te bewegen dat ze zich zou willen begeven onder de bescherming van de kroon van Frankrijk en om hem meteen meester van de stad te maken. En toen sommige hierover verwonderd waren zei de koning, omdat hij dikwijls zijn eigen leven in handen van meester Olivier vertrouwd had, dat hij met meer zekerheid de zaken van het rijk [6] aan hem mocht toevertrouwen. Maar meester Olivier, die door de heelkunst tot deze eer geraakt was en zich in plaats van dankbaar te tonen zich voor zijn handwerk schaamde gaf zich uit voor de graaf van Melun, een stadje bij Parijs waar hij hopman was, en werd derhalve door de Gentenaars die hem goed kenden omdat hij in een dorp daar omtrent geboren was bespot en beschimpt zodat het weinig scheelde of ze zouden hem in de rivier geworpen hebben. Hij verscheen evenwel niet eerder bij de koning voordat hij de stad Doornik aan zijn zijde gebracht had wat niet anders dan door lange tijd, grote onkosten en macht van volk te doen was zodat de koning in hetgeen hij van deze meester Olivier, zoals hij tevoren tegen Philip de Commines gezegd had, verwachtte niet bedrogen is geweest. Lodewijck Mediarota van de stad Padua was, volgens het schrijven van Fulgosus, een heelmeester en klom tot de staat van veldoverste van het pauselijke leger, patriarch van (dat nu te Veneti is) Aquilegia en kardinaal wiens daden beschreven zijn bij Scardeon in 2. Hist. Patavia 6. Ik meen ook gelezen te hebben in de historie van president de Thou, van een zeker heelmeester die de zalfpot in een kolonelschap omschepte. Het zou te lang vallen alle voorbeelden uit de historin bijeen te rapen van heelmeesters waarbij hun kunst tot rijkdom en staat verheven zijn. Zelfs hier te lande zijn ze in sommige plaatsen op het kussen gebracht net zoals we ook onlangs in onze naaste stad Rotterdam een schepen gezien hebben en wat noch meer is gekozen in die tijd dat er met het uitmonsteren van sommigen op de bekwaamheid bijzonder gelet behoorde te worden. En al is het dat hierin de oudste stad van Holland de magistraat zich dus lang zonder heelmeesters beholpen heeft zo vond ik evenwel dat er al enige honderd jaar geleden een meester Dirk onder de goede luiden van de Achtste was wat de naaste trap is tot de magistraat.

Omdat dan de chirurgie een kunst is die alle mensen van kindsbeen een nodige dienst doet en omdat ze ook geen losse, maar een vaste en zekere wetenschap is die in ons lichaam haar werk uitvoert behoort ze niet klein geacht en veel minder veracht maar onder de eerlijkste en nodigste altijd gerekend te worden. Niemand weet wat er aan een goede heelmeester gelegen is dan pas als die onder handen van een broddelaar mishandeld is geweest. Net zoals we dan een waaghals die in zijn pleisterdoos tas en om een gelukkige greep wenst met recht verachten, ja de rechten zo een ook strafbaar oordelen behoort men in tegendeel een vroom, geleerd, naarstig en ervaren heelmeester in waarde te houden. Critobulus, schrijft Plinius in 7. 37, kreeg een grote naam omdat hij de koning Philips van Macedonië een pijl uit zijn oog trok en de wond zonder enig lelijk litteken heelde. Dergelijke meesters weten een gebarsten hoofd, een geplette en gescheurde pan op zijn tijd en plaatst te boren en te genezen. Zodanige maken de blinde ziende in het afnemen van de schellen, in het neerdrukken met de naald hetgeen binnen het oog voor het gezicht geschoten was. Zodanige verlossen de mensen van den jammerlijke steen en soms meteen van het pijnlijke leven. Zodanige nemen de mannen de verschrikkelijke breuk af en meteen wat van de weelde wat maar tweemaal gedaan kan worden in diegene die niet van Bergamo gesproten zijn. Zodanige weten de jonge dochters die niet naar de Joodse wet voltrokken zijn als ook de besloten zusters van Sint Agnes (wiens klooster hier tot een weeshuis gemaakt is) die door de pater niet goed geabsolveerd kunnen worden met hun kunstige hand en bekwaam gereedschap te helpen en alzo meteen beletten dat sommige bruiden niet de tweede dag van de bruiloft naar hun moeder wederom thuis worden gezonden. Hiervan zijn niet alleen vele voorbeelden in de schriften van de dokters en chirurgen maar ook onder andere in diverse lessen die de raadsheer Louys Guyon, heer van Nauche, in de Franse taal beschreven heeft waar hij mede gewag maakt van een zekere meester Pier die met het passen of zijn handwerk wel goed gedaan was de maagdom wat te na kwam en een grote zwelling veroorzaakte die na negen maanden doorbrak. Wat niet te verwonderen is omdat die de schors slacht zeer gauw geraakt wordt

‘Hij gaat als de wind, hij kan ook gemakkelijk omvallen en sluipen door de hand’.

Zodat ook diegene die de maagdelijkheid door al te zorgvuldig onderzoek door al dat onderzoek zal verliezen, zoals de oudvader Augustinus van de vroedvrouwen zegt in het eerste boek van de ‘stad Gods’ in het 28ste kapittel. In Italië wordt de maagdom van een jong meisje aan verschillende het duurst verkocht en alles wat er door Sint Agnes tussen valt wordt op de proef wederom goed gemaakt, dan als er wat van Sint Job komt dan is de koopmanschap meestal over. Maar onze heelmeesters staan hier niet verlegen, al is het ook dat ze zich niet onderwerpen aan de wet die door Ulpianus op de verhaalde plaats aangetekend is, ‘Medio, qui virilia exciderit, capitale erit’. Want ze zetten liever een been, arm of een ander lid af dan dat het gehele lichaam anders zou komen te bederven. Ja, ze weten ook een lid dat er alreeds af is wederom te maken. Zoals de Italiëaanse Tagliacozzo een neus die er af was uit het vlees van de arm wist te snijden en aan het aangezicht vast te hechten waarvan hij een [9) heel boek met verschillende beeltenissen nagelaten heeft. Tot besluit. De heelmeesters genezen alle wonden, breuken en gebreken waar de palen van de kunst toe strekken en maken dat de mensen met een gezonde huid gaan slapen wat het gemakkelijkste is dat we hierin de wereld kunnen hebben.

Maar omdat het niet altijd in de macht is van de heelmeester alle wonden te helen, noch alle gebreken te genezen voldoet hij zijn ambt wanneer hij alles bijbrengt wat de kunst vereist. Zulks doet diegene die ras, zonder iets te wagen en zonder of met de minste pijn heelmiddelen in het werk stelt. Dit werk wordt door de heelmeester niet alleen gedaan omdat hij een dienaar van de natuur is zoals hij vaak is, maar ook soms als een helper, soms als eigen werkbaas. De kunst overtreft in vele dingen de natuur die ze niet alleen als ze goed werkt volgt en als ze te slap haar werk uitvoert te hulp komt maar gaat ook die te boven, te weten in het verbeteren van hetgeen ze slecht doet zoals in hazenlip en andere wanschapenheid als mede in het volbrengen van hetgeen waartoe de natuur niet vanzelf zou kunnen komen. Want in de grote wonden zou de natuur de kanten die zover van elkaar zijn geweken bijeen kunnen brengen, de delen die uit het lid zijn zou de natuur nimmermeer in kunnen zetten, noch de randen die ze geleidelijk aan heeft laten uitgroeien kunnen verdrijven. Zodat hierin de natuur noodzakelijk de heilzame hand geboden moet worden bij de heelkunst. En al is het dat de chirurgie zoals hiervoor verhaald is eigenlijk in de Griekse taal een handwerk betekent en dat een chirurg niets anders is dan een dokter die de heelkunst met handen uitvoert, net zoals hij de leden inzet of afzet, de gebreken verbindt, aderlaten, kopt, snijdt en brandt, zo heeft hij daarnaast ook nodig, behalve enig werktuig, bijzondere heelmiddelen die bestaan in kruiden, olin, pleisters, pappen, zalven en dergelijke.

Een oud geneesmeester, Hirophilus, plag te zeggen dat de geneesmiddelen of de hand Gods waren of geheel niets. Te weten, de hand Gods voor een die ze goed en naar de kunst gebruikt en niets voor een die geen kennis heeft om die goed in het werk te stellen. Derhalve om de middelen tot de gezondheid als de hand Gods te gebruiken is het nodig dat een heelmeester, naast de kennis van het gebrek, ook volkomen wetenschap heeft van de kracht van de middelen waarmee hij het probeert te genezen als mede op welke wijze en tijd die dienen gebruikt te worden.

Tot de kennis van het gebrek leidt ons de ontleding en kennis van het gezonde. Recht is de maat van krom. Want niemand kan weten of iets door gebrek te krom geworden is of hij moet eerst weten hoe het natuurlijk recht gestaan heeft. En net zoals niemand de historiën goed kan begrijpen waarin van enige tochten, belegering, veldslagen of dergelijke geschiedenissen geschreven wordt zonder de plaatsen waar zulks gebeurd is goed te kennen (tenminste altijd uit de kaarten) en op hun ligging goed gelet hebben kan mede geen heelmeester enig gebrek in het menselijke lichaam genezen die geen goede kennis heeft van al zijn delen en leden. Derhalve zullen we volgens onze beraamde orde in de geneeskunst ook hiervoor het bericht van de gebreken altijd een ontleding van de delen stellen en laten voor beide gaan een beschrijving van de heelmiddelen. Want net zoals iemand die een bouwvallig huis overeind wil houden of enige gebreken daarin voorzien noodzakelijk eerst hout, kalk en steen gereed moet hebben zo is ook vooral nodig dat een heelmeester die de gebreken van het bouwvallig gebouw van het menselijke lichaam goed zal genezen eerst voorzien is van heelmiddelen en zich volkomen verstaat op de krachten waardoor die geholpen worden en op welke manier de gezwellen verdwijnen of rijpen, op welke manieren de zwellen verdwijnen of rijpen, de wonden helen, de zweren zuiveren, de gebroken beenderen tezamen gevoegd en de ontlede ingezet worden. Uit deze verscheidenheid kan voldoende blijken dat zodanige heelmiddelen van verschillende aard moeten wezen. En zo vallen sommige heet, koud, vochtig, droog, verdunnen, verdikken, openen, tezamen trekkend, verstoppen, pappen, natrekken, verzachten, pijn stillend en verdovend. Andere laten verdwijnen, rijpen of maken dat er etter, vlees en vel groeit. Enige laten blaartjes in de huid opgeven en in die een opening maken. Van die allen zullen we nu vervolgens apart handelen.

THOMAS GARZONI.

In zijn gewone plaats bij het zevende praatje.

De heelkunst is door zijn oudheid doorluchtig (zoals Cornelis Celsus in de voorreden van zijn zevende boek getuigt) en heeft zijn oorsprong van Apis, koning van Egypte, naar de mening van enige of (zoals Clemens Alexandrinus wil) van een die noch veel ouder is en Mizzrai genoemd wordt die de zoon van Cham en neef van Noach zou geweest hebben. Maar die eerst die van de wondheling geschreven heeft zegt men dat het Aesculapius, een Grieks wijsgerige of filosoof geweest is, een man van grote geleerdheid in die tijd die daarna door Pythagoras, Empedocles, Parmenides, Democritus, Chiron, Peon en andere ontelbare gevolgd is waarvan nauwelijks de herinnering en ik zwijg over de schriften die onder ons gebleven zijn. Plinius verhaalt dat de eerste die deze kunst binnen Rome beoefend heeft ene Arcagatus uit Morea geweest is en zegt dat door de grote wreedheid die hij gebruikte in het afzetten en snijden van armen en benen en het uitsnijden van vlees waarin hij zonder barmhartigheid scheen, ja zonder de allerminste beweging van meegevoel te zijn en behalve dat men hem de naam van beul gaf dat hij in zo’n haat bij iedereen kwam dat ze hem met algemene toestemming gestenigd en zijn lichaam de gehele stad door gesleept hebben. Waardoor ook deze kunst in zo’nvervloeking kwam dat men ze openlijk verbannen heeft en zo bleven de Romeinen ontelbare jaren zonder enige wondhelers binnen hun muren te willen dulden. Het woord chirurgia komt van CHEIR wat in het Grieks hand betekent en ERGIA wat operatie of werking betekent, het is zo een handwerk omdat de heelkunst niets anders is dan een medicinale of heelkunst werking die door de hand in het vlees, zenuwen of beenderen van de zieken of gebrekkige gebeurt en ze zijn van de geneesmeesters het derde werktuig van de geneeskunst. De eerste is de Dieta of leefregel, de tweede de drankmenging en de heelkunst de derde, zoals ook Galenus voor goed kent in zijn aantekening over het besturen van scherpe ziekten als ook Damascenus in zijn aforismen of korte regels. De gedaante of species van de vermelde heelkunst zijn tweevormig, de ene die de werking omtrent de zachte en middelbare ledematen en de ander die de werking omtrent de harde ledematen onderwijst. De zachte en middelbare leden zijn vlees, zenuwen en panniculen, huid of vlees en dergelijke tedere ledematen, de harde zijn beenderen en kraakbeenderen of Cartilaginea. In al deze moet de voorzichtige heelmeester met een wijze handeling te werk gaan die (zoals Joannes de Vigo in zijn heelkunstbeoefening beschrijft) onder andere vereisen dat het een jongjarige man moet zijn of ten minste omtrent de jonge jaren zodat hij te vaardiger en kloeker in de handen is. Ook van goed onderhoudt in het spreken omdat de aangenaamheid en wijze van aanspraak hem bij de patint of gebrekkige aangenamer maakt zoals hij hem niet alleen kan vertroosten, maar ook een levende hoop geven van wel gauw genezen te zijn en hem met zoete redenen bewegen zijn handeling toe te laten en zijn kruiden in te nemen wat bovenal nodig is tot behoud van het leven van diegene die gekwetst of bezeerd is. De trouwheid en redelijkheid worden boven alles in hem vereist. Want indien de heelmeester trouw en geheim is en behalve dat hij er een zeer goede naam bij iedereen verkrijgt wordt hij ook door iedereen liever gebruikt omdat het leven wat dierbaarder is dan alle schatten van de wereld niet gemakkelijk wordt toevertrouwd dan aan trouwe en redelijke lieden. Ik wil niet zeggen dat de hand vaardigheid is etc.

PETRUS MOSSIAS.

In zijn derde boek van zijn verschillende lessen bij het XV hoofdstuk.

Plutarchus in een zeer schoon traktaat wat hij geschreven heeft en dat handelt hoe de mens voordeel van zijn vijanden kan trekken vertelt een zaak die een zeker man gebeurd is die goed in deze zaak dient. Deze man had een andere tot zijn vijand die Prometheus genoemd wordt en die hij zodanig haatte dat hij steeds zocht om hem te doden. Heeft hem op zekere dag gevonden en toen gaf hij dezelfde Prometheus verschillende wonden waaronder een gegeven werd in een grote aposteem of gezwel wat deze Prometheus had en waarvan hij nooit had kunnen genezen worden en daardoor was die zo geweldig groot geworden dat hij alle dagen meende dat het hem de dood zou aanbrengen. Hij heeft de kwetsing daarin ontvangen en gaf niet anders te kennen dan dat hij terstond de geest zou geven, dat viel in tegendeel uit omdat het gezwel van haar schadelijke materie en vuiligheid ontlast was en te ene male genas en de ellendige in gezondheid stelde. Op deze manier dat diegene die hem mede de dood zou aanbrengen hem het leven en gezondheid gaf. Van de andere die Phalerius genoemd wordt schrijft Plinius in zijn zevende boek dat die een ongeneeslijk gebrek had en bloedde steeds uit de mond wat de oorzaak was van een geborsten ader. Hij was wanhopig geworden omdat geen arts hulp of genezing kon geven en begaf zich in een veldslag die toen voorviel op hoop door de vijanden verslagen en alzo van deze kwelling verlost te worden. Het gebeurde dan dat hij een wond in zijn borst ontving waar veel bloed uit liep en zodanig dat het bloeden door de mond ophield en toen daarna door de heelmeesters de wond geheeld werd werd de geborsten ader meteen ook genezen en de zieke alzo van zijn kwelling verlost zodat het hem nooit weer overkwam en vond alzo zijn behoud in de wanhoop net zoals de voorgaande in zijn vijand.

Men schrijft ook van Quintus Fabius Maximus dat hij veel jaren achtereen de vierde daagse malariakoorts had en dat hij op een dag toen hij te Allobrogea, (nu Savoie) slag leverde net toen hij de koorts op de hals had die door ontsteltenis in het strijden verloor zodat ze nooit weer kwam, hoeveel men dit de natuurlijke reden zou mogen toeschrijven omdat zulks niet anders komt dan per ongeluk zoals de voorgaande voorgekomen zijn. Iets dergelijks zou ik als een ooggetuige kunnen bevestigen dat ik veel dagen geleden een man gekend heb die van een wond die hij in een spier ontvangen had een stijf been overgehouden had waar hij opmerkelijk mank van ging en bleef alzo enige jaren zonder hulp te krijgen of te verwachten. Het gebeurde daarna in een ander gevecht dat hij op dezelfde plaats verwond werd waar de eerste wond was geweest en dat het toen gebeurde dat in het genezen van die wond de zenuwen, die voorheen afgesneden of ingekrompen waren geweest, nu door deze nieuwe genezing uitgestrekt en in zulke voegen hersteld werden dat hij toen hij van zijn tweede wond genezen was het been geheel recht kreeg, invoegen hij niet of weinig meer hinkte.

AURELIUS CORNELIUS CELSUS.

In de voorreden van zijn geneesboek.

Net zoals de landbouw voedsel aan gezonde geeft alzo belooft de geneeskunst gezondheid aan zieke lichamen. Die wordt wel overal gehanteerd want ook de alle plompste volken hebben kennis van kruiden en andere gerede hulpmiddelen tegen wonden en ziekten. Maar nochtans is ze bij de Grieken wat meer beoefend geweest dan bij anderen natin en bij hen ook niet van hun eerste oorsprong af, maar enige eeuwen voor ons omdat Aesculapius voor de eerste vinder er van geerd wordt. Die omdat hij deze wetenschap die noch rauw en gemeen was wat netter heeft gepolijst en onder het getal der Goden is gesteld. Wiens twee zonen PODALIELUS en MACHAON naderhand in de Trojaanse oorlog de veldoversten AGAMEMNON volgden en hebben hun metgezellen geen kleine hulp toegebracht. Waarvan nochtans HOMERUS nergens verhaalt dat ze in pest of in enige ander soort van ziekten raad gaven, maar dat ze alleen de wonden met het ijzer of werktuig en meesterkruiden gewoon waren te helen waaruit blijkt dat dit deel der geneeskunst alleen door hen gehanteerd werd en ook het alleroudste is.

HET

EERSTE BOECK,

VAN DE

HEEL-MIDDELEN.

Het Eerste Capittel.

1. Enckele verkoelende Heel-middelen.

2. Sacht-verkoelende, als Muer, Muysen-oir, Gras, Lattouwe, Violen, Suyring, Endivye.

3. Andere wat krachtiger verkoelende, als Ende-kroost, Plompen, Vlooy-kruyts-zaet, Quee-kernen, Canfer.

4. Sommige daer by te samen treckende, als Rosen, Cichorey, Kancker-bloemen, Havicks-kruyt, Wijngaerd, Kruys-wortel, Glas-kruyt, Teskens-kruyt, Weegh-bre, Porceleyne, Verckens-gras, Mont-hout, Azijn, Verjuys, Sap van Citroenen, Limoenen, Granaet-appelen.

5. Andere daer-benevens de pijn-verdoovende, als Heul, Bilsen-kruyt, Nacht-schade, Mandragora.

6. Mengel-middelen, ende die toegemaeckt zijn.

7. Aenmerckinge op haer voorsichtigh gebruyck.

1.

‘Alsoo de verkoelende Heel-middelen, volgens haren aert ende gematigheyt, op verscheydene trappen gaen, soo zijnse daer door oock van verscheydene krachten. Want sommige verkoelen, ende versachten maer een enckele Onsteeckinge, eenige de Rose, andere Springend-vyer, heet Puysten, Bloedt-sweeren, ende diergelijcke ontsteeckene Geswellen. Eenige zijn daer by tՠsamen-trecken. Andere pijn-verdoovende. De selfde sullen wy na malkanderen beschrijven, beginnende van de slapste.

2. MUER verkoelt, vervochtight, ende versacht het Speen, ende alle heete Geswellen. Suyvert daer-en-bovens alle het bijtende Schorft, ende voorts-etende Sweeringen. Verdrijft de Rose, ende alderhande Onsteeckingen. De vordere krachten, ende andere gelegentheden van dit kruyt, ende van alle andere, ons Landt eygene, ende alhier van selfs opslaende, sullen breeder aengewesen werden in de Hollantsche Genees-middelen, waer toe de Inleydinge al voor desen gedruckt is, ende gevoeght achter het Eerste Deel van den Schat der Ongesontheyt.

Van de selfde kracht is MUYSEN-OIR, te weten het gene oock Bastaert-muer, ofte Hoender-bete genoemt werdt.

GRAS is mede verkoelende, ende tusschen vochtigheyt ende drooghte gematight, derhalven bequaem om op de verhaelde gebreecken te besigen.

LATTOUW verkoelt, ende vervochtight alle heete Geswellen, kleyne Puysten, ende Wilt-vyer. Met wat zouts vermengt geneest de versche, ende eerst begonnen Verbrantheyt.

VIOLEN-BLADEREN hebben hier in de selfde kracht.

SUYRING verkoelt, ende versacht de onsteeckene Geswellen, geneest het Wilt-vyer, suyvert de vervuylde Sweeringen, verbetert de verbrande Huydt, ende verdrijft alle Placken ofte Vlecken des lichaems.

ENDIVYE geneest vyerige Oogen, helpt het Wilt-vyer, ende versacht alderhande heete Geswellen.

3. De selfde kracht, doch wat krachtiger, is in de volgende:

ENDEN-KROOST verlicht, door haer verkoelenden aert, ende vochtigh-maeckende gematigheyt, alle Onsteeckingen, ende heete Geswellen, doet de Rose verdwijnen, ende versacht de Gichte.

PLOMPEN zijn, van wegen haren verkoelenden aert, bequaem tot alle heete Geswellen, ende Sweeringen.

VLOOY-KRUYT heeft sijn meeste kracht in ‘t Zaet, waer uyt Slijm getrocken wert, als het een weynigh op eenigh verkoelend water, ofte sap gestaen heeft. Dit Slijm stilt pijn, versacht alle Onsteeckingen: ende verkoelt soo dapper, dat, gelijck de Griecksche Kruydt-beschrijver Dioscorides 4. 65. aenmerckt, geworpen zijnde in heet-ziedende water, het selve terstont van de zode brengt.

Op de selfde wijsen geven de QUEE-KERNEN in haer Slijm aen eenigh nat over, seer bequaem tot de Verbrantheyt, ende alderley brandige Geswellen.

CANFER (van welckers aert in het Eerste Deel, 4. Boeck, Cap. 9. ende 13. van den Schat der Ongesontheyt breeder verhandelt is) heeft ongelijck meerder koude als de verhaelde middelen, ende en dient derhalven niet, als met de selve vermengt, ende in kleyn gewichte gebruyckt te werden. Ende als dan helpt sy de Verbrantheyt, de onsteecken, ende vyerige Oogen.

4. De verhaelde Heel-middelen genesen enckele Onsteeckingen, die uyt verhit, ende galligh bloet veroirsaeckt werden: maer de gene, die nu volgen sullen [12] konnen door hare wrangigheydt, ende tՠsamen-treckenden aert, noch de heete toe-vloeyingen wat tegen houden, als oock ‘t gene alreede gevloeyt is, ten deele te ruggedrijven.

ROSEN verkoelen, trecken te samen, ende verstercken, insonderheydt de Roode, en voornamelick gedrooght; gelijck sy in de Winckels bewaert werden. Versch gestampt opgeleyt, verdrijven alderhande onsteeckingen, ende met name de gene, die haren Naem voert. Met het sap gegorgelt zijnde, werden sweeringen in den Mont, brant in de Keel, ende Sinckingen opgehouden, ende wederstaen. Drooge Rosen, ofte een Rosen-koeck, die van over-gehaelt Rosen-water, in de pan over blijft, met een weynigh Wijn, ofte Rosen-water besproeyt, ende werm opgeleyt, verkoelt, verdrooght, ende stilt de pijn.

CICHORYE, soo wel de tamme, die in de hoven wast, als de wilde, die van selfs in de velden voort-komt, ende gemeenlick genoemt werdt PAPEN-KRUYT, ofte KANCKER-BLOEMEN, hebben, gelijck oock HAVICKS-KRUYT, een koele, drooge, tՍ samen-treckende, ende suyverende kracht, daerom bequaem voor het Wild-vyer, alderhande Onsteeckingen, ende brandige Geswellen ende niet minder, om vervuylde Sweeringen te suyveren.

De Bladeren, Rancxkens, ende Klauwierkens, van den soo tammen, als wilden WIJNGAERD, zijn verkoelende van aert, ende sterckelick tճamen-treckende. Werden met groot voordeel gebruyckt tot Gorgel-water, om de heete geswellen des Monts, der Amandelen, ende der Kele te genesen. De wortel in Wijn gezoden, vermorwt, suyvert, ende heelt de heete Sweeringen.

KRUYS-KRUYT, ofte KRUYS-WORTEL, is seer goet tegens de Bloet-sweeren, Speen, Rose, ende alderhande heete Geswellen, als zijnde wat verkoelende van aert, doch wat verdeylende, ende rijp-maeckende. De witte Vlocken ofte grijse Hayren van de Bloemen, met Saffraen, ende wat kout Water gewreven, zijn goet, gestreecken op roode, ende leepe Oogen.

GLAS-KRUYT is verkoelende, afvegende, ende wat vervochtende, met eenige tճamen-treckinge, ende derhalven bequaem tegens het Wilt-vyer, Rose, Bloedt-sweeren, brandende Puysten, Geswellen, Sweeringen, ende quaedt Zeer.

TESKENS-KRUYT verkoelt (niet tegenstaende Dr. Lobel sulcks tegen wil spreecken) verdrooght, ende treckt dapper te samen: waer door het krachtigh is, om het bloeden te stelpen, ‘t begin van onsteeckenis in de Geswellen, ende Sweeringhen te stuyten, met haer oorsaeck te rugge te drijven.

WEEGH-BRE, kan door haren verkoelenden, wrangen, ende droogen aert, in ‘t begin alle heete Geswellen verdrijven, versche Wonden genesen, oude, ende vuyle Sweeringen suyveren, ende heelen. Derhalven seer nut tot quaedt Schorft, Kancker, Fistulen, ende alle loopende gaten. Sy versacht oock alle Onsteeckingen, ende Verbrandtheydt.

PORCELEYNE, door den aert die sy met de Weeghbre gemeen heeft, kan de toevloeyinge der heete vochtigheden stelpen, ende alle beginnende onsteeckingen in houden.

VERCKENS-GRAS, ofte DUYVELS-KNOOP, heeft de selfde kracht, die de Porceleyne toegeschreven is. Bequaem (gelijck Dioscorides, ende Galenus oock getuygen) om de vergadering van heete vochtigheden, als Rose, ende andere te wederstaen.

MONT-HOUT, KEEL-KRUYT, ofte RHIJN-WILGE, maer noch beter met den Latijnsche naem van Ligustrum by ons bekent, wederstaet door de verkoelende, ende seer tճamen-treckende kracht alderley Onsteeckingen, ende Bloedt-sweeren, geneest de Verbrandtheydt, suyvert ende heelt de Sweeringen, die haer in de Kele, Gehemelt, ende Mondt opwerpen.

DONDER-BAERT is kout in den derden graed, een weynigh verdroogende, geneest Rose, Root-hont, vyerige Oogen, Puysten, ende Geswellen, als oock alle Sweeren, ende Onsteeckingen, die uyt Sinckingen bestaen.

AZIJN, VERJUYS, SAP van CITROENEN, LIMOENEN, GRANAET-APPELS, verkoelen allegader, trecken te samen, stooten de toe-vloeyinge te rugge, ende verdrijven dien-volgende de beginnende Onsteeckingen, Rose, Wilt-vyer, Root-hont, ende diergelijcke.

5. Wy gaen verder tot de gene, die niet alleen verkoelen, ende versachten, maer oock, door een verdoovende kracht, doen stillen.

HEUL, ‘t zy dat men sijne Bladeren in Azijn zieden, ofte Water daer uyt over-haelt, ofte de onrijpe Zaet-bollekens (Mane-bollen, ofte Man-koppen genoemt) met meel van Gersten-mout vermengt, ende Paps-gewijs opgeleydt, helpt, door sijn verkouwende kracht (Galenus stelt die in den vierden, dat is, den uytersten graed) het Wilt-vyer, ende alderley heete Geswellen, ende Sweeringen. Versacht den brant in ‘t Hooft, vermengt zijnde met Olye van Rosen; met wit van Ey, ende wat Saffraen, de vyerige ende roode Oogen, gelijck Dioscorides, ende hem volgende Fernelius, betuygen.

BILSEN-KRUYT is van den selfden aert, ende gematigheydt. Sijn Sap, uyt het onrijp Zaet ende Bladeren geperst, werdt bequamelick gemengt by pijn-stillende Ooge-wateren, als oock gebruyckt tegens heete, ende scherpe Sinckingen. Is mede nut, by Gersten-mout, ofte Terwen-meel gedaen, voor onsteecken Oogen, ende alderhande geswellen, die met pijn, ende brandt vergeselschapt zijn.

NACHT-SCHADE, volgens de getuygenisse van [13] den gemelden Dioscorides, versacht, ende geneest alle heete Geswellen, ende Puysten op de Huyt komende, als Rose, Wilt-vyer, Springend-vyer, ende diergelijcke. De groene Bladers gestooten, ende met Meel van Gersten-mout vermengt, genesen de voorts-etende Sweeringen: ende alleen gewreven, ofte met kruym van Terwen-broot gemengt, den Hooft-sweer, vyerige Oogen, Ooren, ende andere deelen; met Olye van Rosen de Verbrantheyt.

MANDRAGORA heeft mede diergelijcke krachten, insonderheydt in sijn Wortels, welckers Sap by de Ooge-waters gedaen, versacht haer pijne, ende verkoelt een brandt. Het selve (waer toe oock dienen de versche Bladeren, ende Wortels gestampt) met Meel van Gersten-mout vermengt, genesen alle heete Geswellen, ende Sweeren, ende verdrijven alderhande Onsteeckingen.

6. Hoe dese Heel-middelen niet alleen by haer selven, maer oock onder andere vermengt, haer kracht uyt-wercken, is nu ten deele aengewesen. In ‘t gebruyck van de selfde zijn het over-gehaelde Water, het Afsietsel, het Sap. De Bladeren morw gezoden, ende dan gestampt, ende met Meel van Gersten-mout, gemengt zijnde, maecken een Pap, die na het stoven met het afsietsel, over de onsteeckinge geslagen wert. Onder de toe-gemaeckte werden in de Winckels gereet gehouden wateren van Rosen, Weegh-bre, Porceleyn, Suyring, Plompen, Cichory, Endivye, ende Nacht-schade, die met een weynigh Azijn van Rosen, laeuw gemaeckt, op de onsteeckinge met een dubbelden doeck geleyt werden: ende als de selvige groot is, dan wertՠer wat Canfer nuttelick by gedaen. De Olyen, ende Salven, die van de verhaelde Droogen in de Winckels gemaeckt staen, komen alhier weynigh te pas, alsoo sy, door haer vettigheydt, noch meerder onsteecken, ende selfs peuckelen, ende andere vyerigheydt opwerpen. Dan de Nutritum, insonderheydt gewasschen met sap van eenigh der verhaelde Kruyden, dun gestreecken, is dienstigh om de Rose, ende andere Onsteeckingen, die eerst beginnen, te verkoelen.

7. Staet oock op alle aengewesen Kruyden wel te letten, dat sy niet onvoorsichtigh gebruyckt en werden. Want de verkoelende Heel-middelen, voornamelick die mede te samen-trecken, en dienen gantsch niet gebruyckt, wanneer de Onsteeckinge haer alreede vast gestelt heeft, maer alleen in ‘t beginsel, ende als de selve niet groot, ende de toe-vloeying niet veel en is. Het gebeurt dickwils, dat de natuere haer selven na buyten ontlast van eenige quade, ende scherpe vochtigheyt, die van buyten meerder schade soude doen: de welcke dan door dese te rugge-drijvende middelen, onvoorsichtigh gebruyckt zijnde, van buyten wederom na de edele deelen, ende het ingewandt souden gedreven werden. Want als de opdrachtigheydt, ofte onsteeckinge maer van selfs in en slaet, dat noemt onsen Opper-leermeester Hippocrates in Coac.ende Aph. voor een quaet teycken; ende in tegendeel voor goet, wanneer de selvige haer van binnen begeeft.

Even wel valtեr noch meerder gevaers in soodanige Kruyden, die, als beschreven is, by haer verkoelende kracht een verdooving hebben. Want sy en dienen nergens opgeleyt, als daer over-groote pijn, ende steeckinge is; ende dan noch even wel niet te veel, ofte te lang; alsoo sulcks lichtelick de natuerlicke, ende in-geboren wermte, die alle in ons lichaem, ja het leven selve bestiert, kan uytblusschen, waer op dan haest het Kout-vyer volght.

Dient oock gelet van wegen de Pappen, van de welcke terstont vermaent is, dat se niet alleen, gelijck van al de verkoelende Heel-middelen in ‘t gemeen geseydt is, maer in ‘t beginsel van de onsteeckinge moeten opgeleyt werden: maer dat men moet sorgen, datse niet en verdroogen, om dat se alsdan meerder brandt, als verkoelinge souden by-brengen, ende derhalven dickmaels, dat is, ontrent drie of vier mael daeghs ververscht, na dat den brandt veel ofte weynigh verdrooght.

HET

EERSTE BOEK,

VAN DE

HEELMIDDELEN.

Het Eerste kapittel.

1. Enkele verkoelende heelmiddelen.

2. Zacht verkoelende als muur, muizenoor, gras, sla, violen, zuring, andijvie.

3. Anderen die wat krachtiger verkoelen zoals eendenkroos, plompen, vlokruidzaad, (Plantago psyllium) de pitten van kwee en kamfer.

4. Sommige die daarbij tezamen trekken zoals rozen, cichorei, kankerbloemen, havikskruid, wilde wijngaard, kruiswortel, glaskruid, tasjeskruid, weegbree, postelein, varkensgras, Ligustrum, azijn, sap van onrijpe druiven, sap van citroenen, limoenen en granaatappels.

5. Andere die daarnaast de pijn verdoven zoals heul, bilzekruid, nachtschade en mandragora.

6. Mengmiddelen en die klaar gemaakt zijn.

7. Aanmerkingen op hun voorzichtig gebruik.

1. Omdat de verkoelende heelmiddelen volgens hun aard en gesteldheid op verschillende trappen gaan zijn ze daardoor ook van verschillende krachten. Want sommige verkoelen en verzachten maar een enkele ontsteking, enige de roos, andere springvuur, hete puisten, bloedzweren en dergelijke ontstoken gezwellen. Enige zijn daarbij tezamen trekkend. Andere pijnverdovend. Die zullen we na elkaar beschrijven en beginnen van de slapste.

2. MUUR verkoelt, bevochtigt en verzacht de aambeien en alle hete gezwellen. Zuivert daarboven alle bijtende schurft en voort etende zweren. Verdrijft de roos en allerhande ontstekingen. De verdere krachten en andere mogelijkheden van dit kruid en van alle anderen die ons land eigen zijn en hier vanzelf opslaan zullen uitvoeriger aangewezen worden in de Hollandse geneesmiddelen waartoe de inleiding al voor deze gedrukt is en achter het eerste deel van de ‘schat der Ongezondheidՠgevoegd is.

Van dezelfde kracht is MUIZENOOR, te weten hetgeen ook bastaardmuur of hoenderbeet genoemd wordt.

GRAS is mede verkoelend en tussen vochtigheid en droogte gematigd, derhalve geschikt om op de verhaalde gebreken te gebruiken.

SLA verkoelt en bevochtigt alle hete gezwellen, kleine puisten en wild vuur. Met wat zout vermengt geneest het de verse en net begonnen verbranding.

VIOLENBLADEREN hebben hierin dezelfde kracht.

ZURING verkoelt en verzacht de ontstoken gezwellen, geneest het wild vuur, zuivert de vervuilde zweren, verbetert de verbrande huid en verdrijft alle plakken of vlekken van het lichaam.

ANDIIVIE geneest vurige ogen, helpt het wild vuur en verzacht allerhande hete gezwellen.

3. Dezelfde kracht, doch wat krachtiger, is in de volgende.

EENDENKROOS verlicht door haar verkoelende aard en maakt door de gesteldheid alle ontstekingen en hete gezwellen vochtig, laat de roos verdwijnen en verzacht de jicht.

PLOMPEN zijn vanwege hun verkoelende aard geschikt tegen alle hete gezwellen en zweren.

VLOOIENKRUID (Plantago psyllium) heeft zijn meeste kracht in het zaad waaruit slijm getrokken wordt als dat wat op enig verkoelend water of sap gestaan geeft. Dit slijm stilt pijn, verzacht alle ontstekingen en verkoelt zo dapper dat, zoals de Griekse kruidbeschrijver Dioscorides in 4. 65 aanmerkt, als het geworpen wordt in heet kokend water het die terstond van de kook brengt.

Op dezelfde wijzen geven de KWEEPITTEN in hun slijm enig nat over dat zeer goed tegen verbranding is en allerlei brandende gezwellen.

KAMFER (van wiens aard in het eerste deel, 4de boek, kapittel 9 en 13 van de ‘schat der Ongezondheidՠuitvoeriger verhandeld is) heeft duidelijk meer kou dan de verhaalde middelen en dient derhalve niet dan als met die vermengd en in klein gewicht gebruikt te worden. En dan helpt ze de verbranding, de ontstoken en vurige ogen.

4. De verhaalde heelmiddelen genezen enkele ontstekingen die uit verhit en galachtig bloed veroorzaakt worden, maar diegene die nu volgen zullen [12] kunnen door hun wrangheid en tezamen trekkende aard noch de hete toevloed wat tegenhouden als ook hetgeen alreeds gevloeid is ten dele terug drijven.

ROZEN verkoelen, trekken tezamen en versterken, vooral de rode en voornamelijk gedroogde zoals ze in de winkels bewaard worden. Vers gestampt en opgelegd verdrijven ze allerhande ontstekingen en met name diegene die haar naam voert. Door met het sap te gorgelen worden zweren in de mond, brandt in de keel en zinkingen opgehouden en weerstaan. Droge rozen of een rozenkoek die van overgehaald rozenwater in de pan overblijft en dat met wat wijn of rozenwater besproeiden en warm opleggen verkoelt, verdroogt en stilt de pijn.

CICHOREI, zowel de tamme die in de hoven groeit en de wilde die vanzelf in de velden voortkomt en gewoonlijk PAARDENBLOEM of KANKERBLOEM genoemd wordt hebben, net zoals ook HAVIKSKRUID, een koele, droge en tezamen trekkende en zuiverende kracht en zijn daarom geschikt voor het wild vuur, allerhande ontstekingen en brandende gezwellen en niet minder om vervuilde zweren te zuiveren.

De bladeren, ranken en klauwiertjes van de zowel tamme als wilde WIJNGAARD zijn verkoelend van aard en sterk tezamen trekkend. Worden met groot voordeel gebruikt tot gorgelwater om de hete gezwellen van de mond, de amandelen en de keel te genezen. De wortel die in wijn wordt gekookt, vermurwt, zuivert en heelt de hete zweren.

KRUISKRUID of KRUISWORTEL is zeer goed tegen de bloedzweren, aambeien, roos en allerhande hete gezwellen omdat ze wat verkoelend van aard is, doch wat verdelend en rijp makend. De witte vlokken of grijze haren van de bloemen worden met saffraan en wat koud water gewreven en zijn goed om op rode en lepe ogen te strijken.

GLASKRUID is verkoelend, afvegend en wat bevochtigend met enige tezamen trekking en derhalve geschikt tegen het wild vuur, roos, bloedzweren, brandende puisten, gezwellen, zweren en kwaad zeer.

TASJESKRUID verkoelt (niet tegenstaande dr. Lobel zulks tegen wil spreken) verdroogt en trekt dapper tezamen waardoor het krachtig is om het bloeden te stelpen, het begin van ontstekingen in de gezwellen en zweren te stuiten en met haar oorzaak terug te drijven.

WEEGBREE kan door haar verkoelende, wrange en droge aard in het begin alle hete gezwellen verdrijven, verse wonden genezen, oude en vuile zweren zuiveren en helen. Derhalve zeer nuttig tegen kwaad schurft, kanker, lopende gaten en alle lopende gaten. Ze verzacht ook alle ontstekingen en verbranding.

POSTELEIN, door de aard die ze met de weegbree gemeen heeft kan het de toevloed van de hete vochtigheden stelpen en alle beginnende ontstekingen in houden.

VARKENSGRAS of DUIVELSKNOOP heeft dezelfde kracht die de postelein toegeschreven is. Geschikt (zoals Dioscorides en Galenus ook getuigen) om de verzameling van hete vochtigheden als roos en anderen te weerstaan.

MONDHOUT, KEELKRUID of RIJNWILG, maar is noch beter met de Latijnse naam van Ligustrum bij ons bekend, weerstaat door de verkoelende en zeer tezamen trekkende kracht allerlei ontstekingen en bloedzweren, geneest de verbranding, zuivert en heelt de zweren die zich in de keel, gehemelte en mond opwerpen.

DONDERBAARD is koud in de derde graad, wat verdrogend en geneest roos, rodehond, vurige ogen, puisten en gezwellen als ook alle zweren en ontstekingen die uit zinkingen bestaan.

AZIJN, SAP VAN ONRIJPE DRUIVEN, SAP van CITROENEN, LIMOENEN en GRANAATAPPELS verkoelen allen, trekken tezamen, stoten de toevloeiing terug en verdrijven dientengevolge de beginnende ontstekingen, roos, wild vuur, rodehond en dergelijke.

5. We gaan verder tot diegenen die niet alleen verkoelen en verzachten, maar ook door een verdovende kracht laten stillen.

HEUL, hetzij dat men zijn bladeren in azijn kookt of water daaruit overhaalt of de onrijpe zaadbolletjes (maanbollen of mankoppen genoemd) met meel van gerstemout vermengt en papvormig oplegt helpt dat door zijn verkoelende kracht (Galenus stelt die in de vierde, dat is de uiterste graad) het wild vuur en allerlei hete gezwellen en zweren. Verzacht de brandt in het hoofd en als het vermengd is met olie van rozen, met wit van ei en wat saffraan de vurige en rode ogen zoals Dioscorides en die hem volgt Fernelius, betuigen.

BILZEKRUID is van dezelfde aard en gesteldheid. Zijn sap dat uit het onrijpe zaad en bladeren geperst wordt wordt goed gemengd bij pijnstillende oogwaters en ook gebruikt tegen hete en scherpe zinkingen. Is mede nuttig als het bij gerste mout of tarwemeel gedaan wordt voor ontstoken ogen en allerhande gezwellen die met pijn en brand samengaan.

NACHTSCHADE, volgens de getuigenis van [13] de vermelde Dioscorides, verzacht en geneest alle hete gezwellen en puisten die op de huid komen als roos, wild vuur, springend vuur en dergelijke. De groene bladeren gestampt en met meel van gerstemout vermengt genezen de voort etende zweren en als ze alleen gewreven of met kruim van tarwebrood gemengd worden de hoofdzweer, vurige ogen, oren en andere delen en als het met olie van rozen gemengd wordt de verbranding.

MANDRAGORA heeft mede dergelijke krachten en vooral in zijn wortels en als zijn sap bij de oogwaters gedaan wordt verzacht het hun pijn en verkoelt een brand. Hetzelfde (waartoe ook dienen de verse bladeren en gestampte wortelsap) met meel van gerstemout vermengt genezen alle hete gezwellen en zweren en verdrijven allerhande ontstekingen.

6. Hoe deze heelmiddelen niet alleen door zichzelf, maar ook onder anderen vermengt hun kracht uitwerken is nu ten dele aangewezen. In het gebruik ervan zijn het overgehaalde water, het afkooksel en het sap. De bladeren die murw gekookt en dan gestampt en met meel van gerstemout gemengd zijn maken een pap die na het stoven met het afkooksel over de ontsteking geslagen wordt. Onder de klaargemaakte worden in de winkels gereed gehouden wateren van rozen, weegbree, postelein, zuring, plompen, cichorei, andijvie en nachtschade die met wat azijn van rozen lauw gemaakt en op de ontstekingen met een dubbele doek gelegd worden, als die groot is dan wordt er nuttig wat kamfer bij gedaan. De olin en zalven die van de verhaalde drogen in de winkels gemaakt staan komen hier weinig te pas omdat ze door hun vettigheid noch meer ontsteken en zelfs pukkels en andere vurigheid opwerpen. Dan is Nutritium en vooral als het gewassen is met sap van enige de verhaalde kruiden en dun gestreken wordt nuttig om de roos en andere ontstekingen die net beginnen te verkoelen.

7. Er staat ook op alle aangewezen kruiden goed te letten dat ze niet onvoorzichtig gebruikt worden. Want de verkoelende heelmiddelen en voornamelijk die mede tezamen trekken dienen gans niet gebruikt te worden wanneer de ontsteking zich alreeds vastgezet heeft, maar alleen in het begin en als die niet groot en de toevloeiing niet veel is. Het gebeurt dikwijls dat de natuur zichzelf naar buiten ontlast van enige kwade en scherpe vochtigheid die van buiten meer schade zou doen en die dan door deze terugdrijvende middelen, als ze onvoorzichtig gebruikt worden, van buiten wederom naar de edele delen en het ingewand zouden gedreven worden. Want als de opdrachtigheid of ontsteking maar vanzelf in slaat, dat noemt onze opperleermeester Hippocrates in Coac en Aphorisms voor een slecht teken en in tegendeel voor goed wanneer het zich naar binnen begeeft.

Evenwel valt er noch meer gevaar in zodanige kruiden die zoals beschreven is bij zich een verkoelende kracht en een verdoving hebben. Want ze dienen nergens opgelegd te worden dan als er overgrote pijn en ontsteking is en dan noch evenwel niet te veel of te lang omdat zulks gemakkelijk de natuurlijke en ingeboren warmte, die alles in ons lichaam, ja het leven zelf bestuurt, kan uitblussen waarop dan gauw het koude vuur volgt.

Er dient ook gelet te worden dat vanwege de pappen, waarvan terstond vermaand is, dat ze niet alleen maar in het begin van de ontsteking opgelegd moeten worden, net zoals van alle verkoelende heelmiddelen in het algemeen gezegd is, maar dat men moet zorgen dat ze niet verdrogen omdat ze dan meer verbranding dan verkoeling zouden bijbrengen en derhalve dikwijls, dat is omtrent drie- of viermaal per dag ververst worden, naar dat de verbranding veel of weinig verdroogt.

Granaatappels.

Het II. Capittel.

1. Te rugge-drijvende Heel-middelen.

2. Enckele, ofte ongemengde: als Bramen, Hinne-besyen, Myrtus, Cypres-boom, Eyckelen, Gal-noten, Bloemen, ende Schellen van Granaten, Acacia, Hypocystis, Smack, Sause-boom, Mispelen, Queen.

3. Toegemaeckte, ofte gemengde Middelen.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Dewijle in ‘t voorgaende Capittel eenige Heel-middelen beschreven zijn, de welcke boven haer verkoelen de toevloeyinge wat konnen tegen houden: soo sullen wy dat nu vervolgen met de gene, die sulcks veel stercker te wege brengen, als selver oock de vochtigheydt, die alreede in eenigh deel even gesoncken is, wederom te rugge-drijvende. Beyde geschiedt door kracht van koude: wiens aert is tegen te houden, tՠsamen te trecken, ende te rugge te stooten. Insonderheydt soodanigen koude, de welcke in een grove, ende aerdtachtige stoffe haer woonplaets heeft, gelijck die beyde uyt den wrangen smaeck konnen werden bekent. Soodanige Heel-middelen, druckende, ende benauwende, door haer tճamen-treckende koude, het vleysch, ende de aderen der deelen, daer sy opgeleyt werden, steuyten niet alleen het invloeyen, maer doen oock de invloeyende, ende even ingevloeyde vochtigheydt te rugge schieten.

2. BRAMEN hebben in haer onrijpe Besyen, ende Bloemen, een seer verdroogende, tՠsamen-treckende, ende verkoelende kracht, waer door sy (gelijck oock [14] de volgende) niet alleen inwendigh alle Loop, ende Vloet stoppen: maer oock uytwendigh alle heete, ende in-etende Sweeringen, Rose, Wilt-vyer, ende diergelijcke beletten voort te gaen, ende de uytschietende Oogen vast te stellen. Het selven doen oock de jonge Scheutjens, ende versche Bladeren, doch wat slapper, even wel seer bequaem, om van buyten opgeleyt, het Speen, geknauwt, ofte gegorgelt, de Sprouw, ende alle vyerigheydt van Mondt, ende Keel te verdrijven, als mede om het losse Tant-vleysche te verstercken, gelijck de meer-gemelte Dioscorides getuyght. Die oock de HINNE-BESYEN, soo in Bladeren, jonge Scheutjens, ende Vruchten (te weten eer sy rijp zijn) de selvige kracht toe-schrijft. Dan dese en zijn even wel soo verdroogende, noch te samen-treckende niet, als de Bramen.

MYRTUS heeft in sijn jonge Spruytsels, Besyen, ende Zaet, een bysondere kracht, om te verkoelen, samen te trecken, het bloeden te stelpen, de onsteeckinge der Oogen, Rose, Wilt-vyer, ende diergelijcke te helpen, de Sinckingen te stuyten, ende het uyt-vallen van ‘t Hayr te beletten. Den aenwasch van de Myrtus, by de Kruyt-beschrijvers Myrtidanum genoemt, is tot al het verhaelde noch krachtiger.

CYPRES-BOOM verkoelt (hoe wel den Arabischen Avicenna van ander gevoelen is) matelick, hebbende maer soo veel wermte, als tot in-voeren van sijn wrange serpigheydt van nooden was, gelijck Galenus getuyght: maer verdrooght seer, ende is dapper tՠsamen-treckende. Sijn Bladeren heelen het Scheursel, verdrijven het Springend-vyer, voort-settende Sweeringen, Bloedt-sweeren, roode Oogen, ende diergelijcke. De selfde Bladeren, als oock de Noten, zijn bequaem om alle wonden te heelen, ende het bloedt, daer uyt-loopende, op te doen houden.

EYCKEN heeft in sijn Bladeren, Schorssen, ende Eyckelen selve, een matelick verkoelende, doch sterck verdroogende, ende tՠsamen-treckende kracht: die noch krachtiger is, gelijck Dioscorides betuyght, in ‘t Vliesjen, het welck tusschen de schelp, ende het hout van den Eycken-struyck staet, ende ‘t gene onder de schelp, de Eyckel-keerne bekleedt. Werden bequamelick gebruyckt op heete Geswellen, alwaer galachtige, ende scherpe vochtigheden beginnen na toe te schieten. De leeghste Eycken dragen GAL-NOTEN, als oock eenige voose, ende Appels-wijse aen-wassen, doch die tot het verhaelde niet en komen by de kracht van de Noten.

GRANATEN groeyen in heete Landen, doch meest in ‘t Spaensche Koninckrijck, ‘t welck den naem, ende ‘t wapen daer van voert. Sommige van dese Boomen zijn tam, die Granaet-appelen voort-brengen, andere wildt, die geen vruchten, maer alleen bloemen en dragen. Ick hebber vele sien wassen in ‘t Koninckrijck van Napels in Italyen, ende in Vranckrijck ontrent Marseille, gelijck hier afgebeelt is.

Dese Bloemen zijn bekent met den Grieckschen naem Balaustion. Sy trecken seer te samen, verkoelen, ende verdroogen, stuyten het toe-vloeyen, ende het Scheursel. De Mondt met het af-sietsel gespoelt zijnde, doet alle vochtige gebreecken van het Tant-vleysch, ende Kele genesen, waer door oock de losse Tanden vast gestelt werden. Tot al ‘t selve dienen de Granaet-schellen, doch met meerder kracht.

ACACIA is een Sap, geperst uyt de Bladeren, ende onrijpe Hauwen, maer insonderheydt uyt de onrijpe Vruchten van een boomachtigh Heester, wasschende niet alleen in Egypten, ende Arabyen, gelijck dՠOude beschrijven: maer oock, schrijft Lobel, in West-Indyen, ende Peru. Werdt van Galenus gestelt, droogh in den derden, ende kout in den eersten graed. Doch gewasschen zijnde, verliest noch van haer weynige wermte, ende kleyne scherpigheydt, ende werdt dan kout in den tweeden graed. Dit Sap is seer wrang van smaeck, ende tՠsamen-treckende, daerom oock te rugge drijvende. Werdt derhalven bequamelick gestreecken op het Wilt-vyer, voorts-loopende Sweringen, Rose, Hayr-worm, heete Puysten, ende Swellingen; ende gewasschen zijnde, op roode, geswollen ende verre uyt-puylende Oogen, ende gekloofde Lippen. By ons, als oock in Duytschlandt, gebruyckt men door de banck in plaetse van het oprechte Acacia, het sap van onrijpe Pruymken, Slehen genaemt, die hier te lande by de heggen van selfs wassen, voornamelick in ‘t Stift van Utrecht, ontrent Amersfoort, ende Montfoort. Dit Sap tot Koecxkens gebracht, ende in de Sonne gedrooght zijnde, heeft de selve kracht, die de Oude de rechte Acacia toeschrijven, gelijck ick dickwils bevonden hebbe.

HYPOCISTIS volght in alles de kracht van Acacia, dan valt, gelijck Dioscorides schrijft, noch wat meerder [15] verdroogende, ende te samen-treckende. Het is een aenwas, ofte uytwas, die somtijdts groeyt aen de wortelen van een kleyn Heester, Cistus genaemt, welckers Bladeren, ende jonge Botten van den selfden aert zijn. Wast, onder andere heete Landen, veel in Spaengjen, ende Italyen. Ick hebbe het oock gesien ontrent Mompelier in Languedock.

SMACK is een Heester, het welcke, gelijck Dioscorides schrijft, veel groeyt op steenachtige plaetsen, gelijck ick oock bevonden hebbe in de steenachtige bergen, Alpes genaemt, die Italyen, aen de zijde van Vranckrijck, ende Duytslandt, bepalen. Wast even wel weeldiger, ende hooger buyten de gemelte stadt van Mompelier. De Arabiers hebben het Sumach genoemt, ende wy, dat woordt wat intreckende, Smack. Heeft al, ende de selve kracht, die van Hypocistis, ende Acacia verhaelt is. Want de Bladeren, Vruchten, ende Saden, zijn seer tՠsamen-treckende, verdroogen tot in den derden, ende verkoelen tot in den tweeden graedt.

Dese te samen-treckende, ende te rugge-drijvende kracht werdt mede uytgevoert, door de Bladeren van SAUSE-BOOM, ofte Berberis, MISPELEN, ende QUEEN, Paps-gewijs opgeleyt.

3. Hier toe werden in de Winckels gereet gehouden Olye van Myrtus, ende Queen. De Salven van Silver-schuym, ende Diachalcitheos. De Plaesters voor ‘t Scheursel, Defensijf. Comitis.

4. Staet nu maer aen te wijsen, op wat wijse ende ordre de Heel-middelen, in het tegenwoordige, ende voorgaende Capittel beschreven, behooren in ‘t werck gestelt te werden.

Men sal dan in een heete toe-vloeyinge, die niet te groot en is, ende alleen begint onsteeckinge te maecken, het verhitte deel werm stoven met de wateren, ofte het af-sietsel van de kruyden in ‘t voorgaende Capittel aengewesen. Na de Stovinge, die een half uyre met spongyen, ofte wolle lappen op, ende af, gedaen magh werden, sal men opleggen een Pap, van de selvige gemaeckt; ende sulcks noch niet volkomentlick helpende, komen tot de gene, die nu in dit Capittel tot het selfde gebruyck zijn beschreven.

Op dese wijse sal men maer in ‘t beginsel (‘t welck wy niet te vergeefs wederom en vermanen) de te rugge-drijvende middelen mogen gebruycken; maer niet als de toe-vloeyinge alreede te vast gehecht is. Even wel en hebben noch de selvige oock in ‘t beginsel geen plaetsch, wanneer de stoffe, die de onsteeckinge verweckt, quaedtaerdigh, Vergiftigh, ofte Pestigh is, ende dat de vochtigheydt, door kracht der nature, van binnen na eenige slechte plaetschen, insonderheyt de Klieren gedreven werdt, ofte hevige, ende over-groote pijn by haer heeft. Want in soodanigen gevalle is ‘t dienstiger treckende, ende pijn-stillende middelen, aen te wenden.

Het II Kapittel.

1. Terugdrijvende heelmiddelen.

2. Enkele of ongemengde zoals bramen, frambozen, Myrtus, cipresboom, eikels, galnoten, bloemen en schillen van granaten, Acacia, Hypocistis, sumak, Berberis, mispels en kwee.

3. Klaargemaakte of gemengde middelen.

4. Manier om te gebruiken.

1. Omdat in het voorgaande kapittel enige heelmiddelen beschreven zijn die boven hun verkoelende de toevloeiing wat kunnen tegenhouden, zo zullen we dat nu vervolgen met diegene die zulks veel sterker teweeg brengen omdat die ook de vochtigheid die net al in enig deel gezonken is wederom terug drijft. Beide gebeuren door kracht van koude wiens aard het is tegen te houden, tezamen te trekken en terug te stoten. Vooral zodanige koude die in een grove en aardachtige stof zijn woonplaats heeft zoals die beide uit de wrange smaak herkend kunnen worden. Zodanige heelmiddelen drukken en benauwen door hun tezamen trekkende koude het vlees en de aderen van de delen waar ze op gelegd worden, stuiten niet alleen het invloeien, maar laten ook de invloeiende en net ingevloeide vochtigheid terugschieten.

2. BRAMEN hebben in hun onrijpe bessen en bloemen een zeer verdrogende, tezamen trekkende en verkoelende kracht waardoor ze (net zoals ook [14] de volgende) niet alleen inwendig alle loop en vloed stoppen, maar ook uitwendig alle hete en in etende zweren, roos, wild vuur en dergelijke beletten voort te gaan en de uitschietende ogen vast te zetten. Hetzelfde doen ook de jonge scheutjes en verse bladeren, doch wat slapper, evenwel zijn ze zeer geschikt om als ze van buiten opgelegd worden de aambeien en gekauwd of gegorgeld de spruw en alle vurigheid van mond en keel te verdrijven als mede om het losse tandvlees te versterken zoals de meer vermelde Dioscorides getuigt. Die ook de FRAMBOZEN en zowel in bladeren, jonge scheutjes en vruchten (te weten voor ze rijp zijn) dezelfde kracht toeschrijft. Dan die zijn evenwel niet zo verdrogend, noch tezamen trekkend dan de bramen.

MYRTUS heeft in zijn jonge spruiten, bessen en zaad een bijzondere kracht om te verkoelen, samen te trekken, het bloeden te stelpen, de ontsteking van de ogen, roos, wild vuur en dergelijke te helpen, de zinkingen te stuiten en het uitvallen van het haar te beletten. De aangroei van de Myrtus, die door de kruidbeschrijvers Myrtidanum genoemd wordt, is tot al het verhaalde noch krachtiger.

CIPRESBOOM verkoelt (hoewel de Arabische Avicenna van een andere mening is) matig en heeft maar zoveel warmte als tot invoeren van zijn wrange zuurheid nodig is, zoals Galenus getuigt, maar verdroogt zeer en is dapper tezamen trekkend. Zijn bladeren helen de breuk, verdrijven het springend vuur, voortzettende zweren, bloedzweren, rode ogen en dergelijke. Dezelfde bladeren en ook de noten zijn geschikt om alle wonden te helen en het bloed dat daaruit loopt op te laten houden.

EIK heeft in zijn bladeren, schors en eikels zelf een matig verkoelende, doch sterk verdrogende en tezamen trekkende kracht die noch krachtiger is, zoals Dioscorides betuigt, in het vliesje zit wat tussen de schil en het hout van de eikenstruik staat en hetgeen onder de schelp zit die de eikelkern bekleedt. Worden goed gebruikt op hete gezwellen waar galachtige en scherpe vochtigheden beginnen naar toe te schieten. De laagste eiken dragen GALNOTEN, als ook enige voze en appelachtige aangroei doch die tot het verhaalde niet komen bij de kracht van de noten.

GRANATEN groeien in hete landen, doch het meest in het Spaanse koninkrijk wat de naam en het wapen ervan voert. Sommige van deze bomen zijn tam die granaatappels voortbrengen en anderen wild die geen vruchten, maar alleen bloemen dragen. Ik heb er veel zien groeien in het koninkrijk van Napels in Italië en in Frankrijk omtrent Marseille zoals hier afgebeeld is.

Deze bloemen zijn bekend met de Griekse naam Balaustion. Ze trekken zeer tezamen, verkoelen en verdrogen, stuiten het toevloeien en de breuk. Als de mond met het afkooksel gespoeld wordt laat het alle vochtige gebreken van het tandvlees en keel genezen waardoor ook de losse tanden vastgezet worden. Tegen al hetzelfde dienen de granaatschillen, doch met meer kracht.

ACACIA is een sap dat geperst wordt uit de bladeren en onrijpe hauwen, maar vooral uit de onrijpe vruchten van een boomachtige heester die niet alleen in Egypte groeit en Arabi, zoals de ouden beschrijven, maar ook, schrijft Lobel, in West-Indi en Peru. Wordt door Galenus gesteld dat het droog is in de derde en koud in de eerste graad. Doch als het gewassen is dan verliest het noch van haar weinige warmte en kleine scherpte en wordt dan koud in de tweede graad. Dit sap is zeer wrang van smaak en tezamen trekkend, daarom ook terugdrijvend. Wordt derhalve geschikt gestreken op het wild vuur, voortlopende zweren, roos, haarworm, hete puisten en zwellingen en als het gewassen is op rode, gezwollen en ver uitpuilende ogen en gekloofde lippen. Bij ons, als ook in Duitsland, gebruikt men door de bank genomen in plaats van het echte Acacia het sap van onrijpe pruimen die sleedoorn genoemd wordt en hier te lande bij de heggen vanzelf groeien en voornamelijk in het Stift van Utrecht, omtrent Amersfoort en Montfoort. Als dit sap tot koekjes gebracht en in de zon gedroogd wordt heeft het dezelfde kracht die de ouden aan de echte Acacia toeschrijven, net zoals ik dikwijls ondervonden heb.

CYTINUS HYPOCISTIS volgt in alles de kracht van Acacia, dan valt, zoals Dioscorides schrijft, noch wat meer [15] verdrogend en tezamen trekkend. Het is een aanwas of uitwas die soms groeit aan de wortels van een kleine heester, Cistus genaamd, wiens bladeren en jonge scheuten van dezelfde aard zijn. Groeit, onder andere hete landen, veel in Spanje en Italië. Ik heb het ook gezien omtrent Montpellier in Languedoc.

SUMAK (Rhus coriaria) is een heester die, zoals Dioscorides schrijft, veel groeit op steenachtige plaatsen zoals ik ook bevonden heb in de steenachtige bergen die Alpen genoemd worden en die Italië aan de zijde van Frankrijk en Duitsland bepalen. Groeit evenwel weelderiger en hoger buiten de vermelde stad van Montpellier. De Arabieren hebben het Sumach genoemd en wij, die dat woord wat intrekken, smack. Heeft dezelfde kracht die van Hypocistis en Acacia verhaald is. Want de bladeren, vruchten en zaden zijn zeer tezamen trekkend, verdrogen tot in de derde en verkoelen tot in de tweede graad.

Deze tezamen trekkende en terugdrijvende kracht wordt mede uitgevoerd door de bladeren van SAUSENBOOM of Berberis, MISPELEN en kwee als het papvormig opgelegd wordt.

3. Hiertoe worden in de winkels gereedgehouden olie van Myrtus en kwee, de zalven van zilverschuim en Diachalcitheos en de pleisters voor de breuk Defensief Comitis.

4. Staat nu maar aan te wijzen op welke wijze en orde de heelmiddelen die in het tegenwoordige en voorgaande kapittel beschreven zijn in het werk gesteld behoren te worden.

Men zal dan in een hete toevloeiing die niet te groot is en alleen begint ontsteking te maken het verhitte deel warm stoven met de wateren of het afkooksel van de kruiden die in het voorgaande kapittel aangewezen zijn. Na de stoving, die een half uur met sponzen of wollen lappen op en afgedaan mag worden, zal men een pap opleggen die ervan gemaakt is en als zulks noch niet volkomen helpt komen tot diegene die nu in dit kapittel tot hetzelfde gebruik zijn beschreven.

Op deze wijze zal men allen maar in het begin (wat we niet tevergeefs wederom vermanen) de terugdrijvende middelen mogen gebruiken, maar niet als de toevloeiing alreeds te vast gehecht is. Evenwel hebben ook die in het begin geen plaats wanneer de stof, die de ontsteking verwekt, kwaadaardig, vergiftig of pestachtig is en dat de vochtigheid door de kracht van de natuur van binnen naar enige slechte plaatsen en vooral naar de klieren gedreven wordt of hevige en overgrote pijn bij zich heeft. Want in zodanig geval is het nuttiger trekkende en pijnstillende middelen te gebruiken.

Drakenboom.

Het III. Capittel.

1. Plackende, ofte toe-klevende Heel-middelen.

2. Enckele, als Terwe, Meel, Bloem, Stijfsel, ende Boonen.

3. Andere, die met eenen verdroogen, ende het bloedt stelpen, als Mumia, Mastick, Corael, Bloedt-steen, Gesegelde Aerde, Bolus, Draecken-bloedt, Plaester, Azijn.

4. Plackende, ende op-droogende Metallen, als Loot, Loot-aerde, Loot-schuym, Silver-schuym, Loot-wit, Pompholyx, Grauw-nicht, Cadmia, Antimonye, Aluyn.

5. Mengel-middelen.

1. Plackende, ofte toe-klevende Heel-middelen zijn de gene, die, op wat deel des lichaem sy geleydt werden, de onsienlicke gaetjens van de Huyt verstoppen, ende toe-placken. Sy zijn van middel-matige, doch wat meerder na de aerdtachtigheydt treckende, stoffe, met eenige taeye vochtigheydt vermengtՍ sonder uytmuytende hoedanigheydt, in koude ende hitte gematight; gemeenlick soetachtigh, ofte sonder smaeck, niet op de tonge bijtende, noch scherp, noch suyr, noch zout, noch bitter. Hier door verstoppen sy al wat haer ontmoet, ende verdicken, onder de selve vermengt zijnde, de dunne vochtigheyt. Daer zijn noch andere, die met eenen verdroogen, ende de vochtigheydt, die in sweeringen valt, verteeren. Sommige hebben daer-en-boven een te samen-treckende, ende versterckende kracht, ende beletten het vervloeyen des vochtigheden

Van de eerste soorte zijn de eerst-volgende.

2. TERWE is werm in den eersten graed, in de andere hoedanigheden gematight. Heeft een taeye, klevende, ende derhalven een verstoppende kracht, gelijck Galenus leert 8. Simp. Het Terwen-meel, onder wit van Ey geslagen, houdt de Sinckingen tegen, ende, onder Sap van Bilsen-kruydt, de toevloeyingen op de zenuwen, volgens Dioscorides 2. 78. ofte Water, ende Olye, alwaer hy oock schrijft dat de Terwen-bloem, in Mede gekoockt, alle onsteeckinge bedwingt. Sulcks kan de enckele Bloem stercker uyt-voeren, als gemeen Meel, dewijl de selve, gesuyvert zijnde van de schrale, ende afvegende Semelen in de welcke de voornaemste wermte van den Terwe steeckt, veel vetter, taeyer, ende klevender is; derhalven oock de onsienlicke gaetjens van de Huyt beter kan sluyten, ende den loop der vochtigheden bequamelicker steuyten. Men kan daer van mede een Pap maecken, de selve kokende in eenigh verkoelende Water, Soete-melck, ofte sap van de Kruyden in ‘T 1. Capittel beschreven. Uyt dese fijnste Bloeme werdt het Stijfsel gemaeckt, het welck (gelijck Galenus op de [16] aengewesen plaets schrijft) veel kouder, ende drooger is, als de Terwe. Kan dapper toeplacken, ende stopt derhalven alderley Vloet, stelpt de Sinckingen, versacht de onsteeckingen der Oogen, ende geneest de Puysten, die daer op voort-komen.

BOONEN, noch groen zijnde, werden gehouden voor koudt ende vochtigh: even wel is het Meel van de gedrooghde, tՠsamen-treckende, ende seer verdroogende, waer van een Pap gemaeckt, doet de slappe, ende waterige Geswellen slincken, geneest de vochtige sweeringen der Borsten, ende doet voorts al ‘t gene wy van de Terwe geseydt hebben.

3. Wy komen nu tot de toeplackende middelen, die met eenen opdroogen, ende al de vochtigheden, die sy in de wonde, ofte sweeringe vinden, inswelgen, ende verteeren, derhalven oock beqaeum zijn om het bloedt te stelpen

Van alle oude tijden hebben de Egyptenaars de doode lichamen van haer vrienden gesocht voor de verrottinge te bewaren, de selve tot dien eynde balsemende met soodanige Droogen, die de bedervinge ende verrottinge wederstaen, ende beletten. Hier toe werde meest gebruyckt Alo, Myrrha, ende Saffraen, als mede het Sap van den Ceder-boom, gelijck uyt Dioscorides, ende Galenus bewesen is by Guilandinus in sijn boeck van ‘t Papier m. 24 ende oock bevestight werdt van Plinius in ‘T 16. Boeck van sijn Natuerlicke historye op ‘T 11. Capittel, ende het 24. op ‘T 5. Waer door oock de Boecken, die de tweede Koningh der Romeynen Numa na liet, op papier geschreven zijnde, als sy met dit sap gestreecken waren, vijf hondert ende vijf-en-dertigh jaren geduert hebben, gelijck de gemelte Plinius getuyght in sijn 13. Boeck, ende Capittel. Ende hier van hebben de Poten genomen, dat, als sy yet de onsterffelickheydt weerdigh achten, seggen sulcks den Ceder-boom weerdigh te zijn; gelijck de Poet Horatius in Arte:

------speramus carmina fingi Posse linenda Cedro: ende Persius in sijn Schimp-dicht,

-----& Cedro digna loquutus.

Het hout van desen Boom is mede van dien aert, dat het byna nimmer en vermeluwet, ofte bederft: waerom Salomon daer van den tempel dede bouwen, 1. Kon. 5. ende de Heydenen eertijdts haer Afgoden beelden daer van plegen te maecken. Door soodanige middelen zijn de lichamen na eenige honderde, ja duysende van jaren noch soo versch, ende fris bevonden geweest, al of sy maer even een dagh twee drie gestorven waren. Dit by sommige aengemerckt zijnde, hebben gemeent, dat de vochtigheyt, die uyt dese gebalsemde lichamen vloeyt, ende gedrooght zijnde dick werdt, een recht heel-middel soude wesen, om soo van binnen, als van buyten het bloeden te stempen; waer toe sulcks oock door de banck ingegeven werdt de gene, die door vallen, slaen, stooten, ofte anders, van binnen verzeert zijn. Desen Balsem heeft den naem van Mumia gekregen, ende gekeurt by den hoogh-geleerden Fernelius 6. Meth. 3. (alwaer hy in plaets van Saffraen, Wieroock stelt, waer op de Poet mede gesien heeft in dit versken:

Nec scombros metuentia carmina, nec thus) heet, ende droogh in den derden graed, ende wat tesamen-treckende. Dan werdt by ons dien rechten Balsem seer selden uyt Egypten gebracht: maer meest vleysch, ende been van arme luyden, wiens lichamen (gelijck onder andere Matthiolus betuyght op Diosc.) om de minste kosten, alleen gebalsemt zijn met Asphaltus, ofte Ioden-lijm, zijnde seecker schuym, dat de Zee aen strandt, ende tegens de klippen opwerpt, alwaer het, gelijck Diocorides schrijft, soo hardt werdt als Peck. Ende de Arabische Genees-meesters Avicenna ende Serapio, en kennen geen ander Mumia, als dit Joden-lijm. Maer behalven dat dese Mumia de kracht niet en heeft, die haer werdt toegeschreven, soo is ‘t grouwelick, soodanigen middel, insonderheydt van binnen, te gebruycken, de graven te schenden, de rustende te storen, ende ons, met sommige wilde Indianen, tot wreede Mensch-eters te maecken. Derhalven is ‘t ongelijck beter, dat men in plaets van Mumia besight (gelijck oock uyt Galenus by Par is aengemerckt) het Oxyxratum, dat is Azijn met water geloutert, het welck, door sijn koude, het vloeyende bloedt tegen houdt, ende door sijn fijnigheydt, ‘t geronnen ondoet, ende verdrijft. Dan die gerigh is om meerder van de Mumia te weten, kan sien de gemelte Par in ‘T 9. boeck van den groote Heel-konste op ‘T 7. Capittel, als oock Bellonius in ‘T 2. boeck van sijn Aenmerckingen op ‘T 47. Capittel, Guyon in ‘T 2. deel van sijn Verscheyde Lessen, het 1. boeck, ende 5. Capittel, alle by de Schrijvers in de Francoische tale uyt-gegeven.

CORAEL (waer van breeder in ‘t Eerste Deel, 4. Boeck, Capittel 13. van den Schat der Ongesontheydt verhandelt is) verkoelt een weynigh, treckt te samen, houdt het bloeden tegen, bedwingt de Uytwassen, suyvert de holle Sweeringen, ende neemt de vlecken van de Oogen wech.

BLOET-STEEN, is alsoo genaemt, na het Griecks Haematites, om dat hy bloedt-root is, volgens het gevoelen van Galenus, daer in den ouden Theophrastus volgende, ofte, om dat hy den vloet, ofte loop van ‘t bloedt kan stelpen, ofte oock, om dat hy gemorselt ende gewreven zijnde, het water bloedigh laet. Voor de beste werdt gekeurt, die geronnen bloedt gelijckt, die morseligh, gelijck, ende suyver is. Dese Steen groeyt van selfs, ende uyt de nature in vele bergen van Arabyen, Egypten, Moren-landt, Spaengien, Bohemen, ende Saxen, meest in ysere Mijnen, als selver de stoffe van yser zijnde, volgens de bevindinge van Agricola ende andere. Die het yser willen vergulden, en konnen sulcks niet doen, sonder bloedt-steen. Want de geslagene Goude-bladeren, die sy om het [17] yser geslagen hebben maecken sy daer mede vast, ende glat, even als de Schilders met een Wolven-tant. Hy heeft soo veel verkoelinge (hoe wel Dioscorides hem eenige wermte toe-schrijft) als tՠsamen-treckinge, gelijck Galenus wel oordeelt; ende derhalven bequaem voor de gebreecken der Oogen. Soo fijn, als stof, op een marmer-steen gewreven, en onder wit van een Ey geslagen, helpt de rouwigheyt der Oogen, bestaende uyt onsteeckinge, en sonder de selvige, met klaer Water. Het poeyer alleen houdt het al te weligh groeyende vleysch tegen, verdrooght de sweeren der Oogen, stelpt het bloedt, het zy dat het uyt-gespogen wert, ofte ergens uyt-vloeyt. Waer van breeder te lesen is, by den Grieckschen genees-meester Alex. Trallianus in sijn 7. boeck, op ‘T 1. Capittel.

Alle AERDE, dewijlse van naturen droogh is, heeft kracht, om voor Heel-middel gebruyckt zijnde, te verdroogen. De gene, die daer-en-boven te samen-treckt, is deelachtigh van koude, ende hoe sy meerder te samen-treckt, hoe se meerder verkoelt. Sommige treckt soo sterck, datse op de tonge geleyt, het vel daer van ruckt, andere weynigh ende eenige niet met allen. De gene, die op de tonge scherp-bijtende is, heeft een seer verhittende kracht, de gene die weynigh doet, heeft weynigh hitte, ende noch weyniger, die maer even op de tonge gevoelt en wert, behouden nochtans een afvegende kracht. Maer die haer, als met een vettigheyt op de tonge vertoont, ende niet scherp en is, noch tճamen-treckende, verkoelt, sluyt alle openingen, ende stelpt het bloet.van desen aert zijn de volgende:

ROODE AERDE is driederley, een die de Timmer-luyden gebruycken, een ander daer de Volders haer laecken mede schoon maecken, ende een derde die wy Bolus noemen, ende, na de plaetsche, van Armenyen, die alleen in de Heel-konste gebesight wert. Galenus schrijft dat den selvigen 9. Simp. groote kracht toe; te weten, dat hy, door sijnen sterck-droogende aert, alle Sinckingen, Loop, ende Bloedt-spouwen tegen houdt, de sweeringen der Longen in de Teeringe, ende de vuyle sweeren des Mondts, ende Tant-vleysch geneest. Hy prijst hem oock soo seer in de Pest, dat hy oordeelt, soodanige krancken ongeneeslick te wesen, in de welcken desen Bolus de Pest niet en verdrijft: welcke kracht hem oock toegeschreven wert van Agricola, Fallopius, Imperato, ende andere. Ja Ioubert getuyght sulcks met verwondering (daer hy droogh, ende tճamen-treckende is) door ervarentheydt bevonden te hebben.

GESEGELDE AERDE, komt uyt het Griecksche eylandt Lemnos, alwaer sy uyt een seer wel-rieckende put, op eenen bergh staende, eens in ‘t jaer op seeckeren dagh (op straffe van de doodt, die buyten dien dagh graven) met seer groote statye, ende omstandigheden gedolven wert, gelijck Ferrante Imperato, in de Italiëaensche historie van sijn Natuerlicke Genees-middelen (die hy te Napels aen my vertoont heeft) sulcks uyt Stef. Albucario breeder verhaelt 5. 32. Soo getuyght oock Galenus 9. Simpl. al op sijnen tijdt de manier geweest te zijn, die om sulcks te sien, selver (gelijck oock Albucario, ende Bellonius) in ‘t eylandt gereyst is. Het suyverste van dese aerde werdt schoon gewasschen (het welck in voor-tijden niemandt en mocht doen, als de Priester) ende, om het water daer uyt te laten lecken, in sacxkens op-gehangen. Uytgenomen, ende gedrooght maeckt men daer kleyne koecxkens van, die sy met eenige Arabische letters besegelen, als Bellonius beschrijft, in sijn Aenmerckingen, ofte het Segel (‘t welck oorsaeck van den naem is, daer het anders Aerde van Lemnos hiet) tegenwoordigh op-drucken van den Turckschen Keyser, als Heere van dat eylandt, gelijckse eertijdts plagh te dragen van een Geyte, als Dioscorides, ofte, als Galenus betuyght, van Diana. Het welck, al schijnt het by sommige verscheyde, het selfde is; dewijl die Godinne door een Geyte plagh uyt-gebeelt te werden.

De Florentijnsche Genees-meesters stellen tweederhande soorten van DRAKEN-BLOET, te weten, het eene, seeckere Boom-gomme (groeyende in Porto Sancto, een eylandt in Afrijcken) waer van Al. Cadamusto gewagh maeckt in ‘T 1. boeck van sijn Reysen, op ‘T 4. capittel, het ander, ‘t gesuyvert, ende geronnen sap van het kruyt Achillea, ofte Geruwe, het welck nochtans (hoe wel sulcks Constantinus, ende Serapio seggen) niet roodt en is. Andere schrijven ‘t selve te wesen het bloedt van een Draeck, die van een Olifant overwonnen is. Soo onseecker zijn wy in de kennisse van het rechte Draecken-bloet. Een Spaensch schrijver Nic. Monardus meent het rechte te beschrijven Simpl.hist. 38. Alwaer hy seydt het selve sap te zijn van een vremden Boom, wassende in Peru, ende West-Indyen, die vruchten soude dragen (hier benevens den Boom, boven geheel, ende onder opgesneden, uyt-gebeelt) in de welcke een Draecxken besloten is, soo [18] konstigh van de nature gemaeckt, dat het schijnt van een seer konstigh meester uyt marmer gehouden te wesen, waer na hy den naem soude dragen van Draecken-boom, ende het sap van Draecken-bloet, het welck hy oock alle kracht van het oprechte toe-schrijft. Waer uyt seydt hy te blijcken de onwetenheyt van de Oude, ende vele Nieuwe, by welcke gantsch onbekent is geweest, wat Draecken-bloedt was, ende waerom het dien naem hadde. Maer ick en sie niet hoe Monardus, dit kan vast maecken, dewijl West-Indyen, ofte de nieuwe Werelt, voor de ontdeckinge van Chr. Colombo, is aen de werelt onbekent geweest. In dit geschil mogen wy dit alleen voor vast en seecker houden, dat het Draecken-bloedt, het welck in de Winckels daer voor verkocht, ende in de Heel-konste gebruyckt werdt, niet anders en is, als Bocken-bloet, met den gemelten Bolus, ende Sap van Sorben-boom, ofte andere tՠsamen-treckende, vermengt. Dit selve doet al ‘t gene, ende noch krachtiger, als wy van den Bolus terstondt hebben aengewesen.

PLAESTER, oock GYPS na het Griecks genoemt, groeyt in bysondere Aderen, die loopende zijn door de Kalck-bergen van Syrien, Griecken-landt, Italyen, Spaengjen, Duytslant, ende eenige andere. Het moet nat, gelijck Plinius seydt, gebesight werden, dewijl het terstondt verdrooght, ende in steen verhardt, bequaem om in alderhande vormen te gieten. Maer een Menschen wesen, gelijck de meerder-gemelte Plinius getuyght, met over het aengesicht de Plaester te gieten, ende dan in die vorme gesmolten Wasch, uyt te beelden, is eerst aengevangen by Lysistratus, de broeder van den vermaerden Lysias. Een brave vondt, ende die noch op huyden gevolght werdt. In de Heel-konste heeft de Plaester een seer plackende, ende verdroogende kracht: derhalven bequaem om het bloeden te stelpen, ende de onsteecken Oogen te genesen, onder wit van Ey geslagen zijnde. Gebrandt, alsoo het door ‘t vyer verdunt, is wel meerder verdroogende, maer minder plackende.

Alle de verhaelde middelen dienen onder Azijn vermengt, die selfs bysondere kracht heeft, om met stoven het bloedt terstondt te stelpen.

4. Wy sullen hier by-voegen eenige Metallen, ofte gegravene Droogen, de welcke placken, sonder scherpigheydt opdroogen, ende niet weynigh te samen-trecken.

Uyt de twee soorten van LOOT, wit, ende bruyn, is het laetste alleen gebruyckelick in de Heel-konste, ende werdt van Galenus 9. Simpl. gestelt kout te wesen. Derhalven al wat met een looden stock (gelijck eenige verkoelende kruyden) in een looden vijsel gestampt werdt, krijght daer door noch meerder verkoelende kracht. Die oock vermeerdert werdt, als het Loot in Azijn gewasschen is. Daer van wijst de Griecksche Dioscorides de maniere aen in sijn 5. boeck, op ‘T 55. cap. In een looden vijsel water gietende, schrijft hy, sal men met een looden vijsel-stock soo lange wrijven, tot dat het water bruyn, ende dick werdt, dan sal men daer noch ander water by doen, ende door een doeck soo dickwils gieten, ende met water verversschen, tot dat het alle sijn bruynigheydt af-leydt. Het verkoelt, verdrooght, treckt te samen, maeckt vel over de wonden, belet beginnende onsteeckingen, verbetert alle quaedtaerdige sweeren, insonderheydt die op vochtige plaetsen, als aen ‘t eynde van de dermen, ende de Lijf-moeder staen, gelijck mede den open Kancker; waer toe wel een looden plaet dienstigh is, maer het Poeyer veel bequamer, gelijck ick, volgende Fernelius, dickwils ondervonden hebbe. Ick sal sijn beschrijvinge, om het selve te maecken, hier by-voegen. Het Loot, werdt geheel dun geklopt, ende dan in gantsch kleyne snipperkens gesneden, in stercken Azijn drie dagen geweyckt, den Azijn alle daegh, soo het noodigh schijnt, afgietende; daer na uytgenomen, ende by ‘t vyer sonder branden gedrooght zijnde, werdt in een vijsel met moeyten gestooten, ende alsoo tot fijn poeyer gebracht; seer sonderling om de quaetaerdige, ende ingekanckerde Sweeringen te genesen, ende te stuyten. Gebrandt Loot doet al het selfde, maer met meerder scherpigheydt, als het niet gewasschen is. Gewasschen verdrooght ende verkoelt: dan ongewasschen verdrooght wel, maer en verkoelt niet. De meerder-gemelte Dioscorides verhaelt verscheyde manieren van wasschen, waer van de eerste de best, ende daerom oock alleen in ‘t gebruyck gebleven is. Het Loot dun geklopt zijnde, doet men in een nieuwen aerden pot, tusschen beyde Swavel stroyende, die men aensteeckt, ondertusschen met een spatel omroerende, tot dat het Loot allegader wel verbrandt. Is verder van den aert, ende gelegentheydt van ‘t Loot te lesen by Fallopius de Metall. 22.

Plumbago, in ‘t Griecks Molybdaena, na sijn bruyne verwe genoemt, ende na sijn glinsterigheydt by de Duitschen Glantz, oock Bley-erts, na het loot dat sy Bley heeten, ende Bley-sweysch, het welck soo veel is als Lood-sweet. Wy noemen het LOOT-AERDE. Het is een overschot, dat op den grondt van den oven blijft liggen, als in den selvigen, door het Loot, Gout, ofte Silver gesuyvert is. Heeft meerder verkoelende, ende tճamen-treckende kracht, als het volgende Silver-schuym, waer mede het anders gelijck is, als Galenus schrijft. Hier van is breeder te sien Agricola 10. de Nat.fostil.10. Matthiolus op 5. Diosc. 60. Fallop. de Metall. 25.ende 26.

Wanneer de Loot-ader, dat is, de Steen, daer het Loot in is, in den oven gestelt werdt, dan smelt het Loot, ende vloeyt ԥr suyver uyt: maer geeft even wel daer na eenige vuyligheydt op, de welcke Loot-schuym genoemt werdt. Dit is van den selfden aert, als de Loot-aerde, ende werdt mede bequamelick gebruyckt soo by sijn selven, als onder Plaesters, om vel over de wonden te trecken. [19)

SILVER-SCHUYM heeft wel den naem van ‘t Silver, volgens de Griecksche benaminge van Lithargyros, ofte Lythargyrion, dat is Silver-steen (soo genoemt van wegen sijn steenachtige hardigheyt, ende Silver verwe) dan komt mede van Loot, ende verschilt weynigh van het gemelte Loot-schuym. Want als het Loot de tweede reyse verkoockt wert, soo verandert het ten deele in Silver-schuym, ten deele in Loot-aerde. Is tweederley, het eene van Goude verwe, Lithargurium aureum, ende by de Duytschen Gold-glede, genoemt, het andere van Silvere, dat den naem draeght van Lithargyrum argenteum, ofte Silver-glede, ende by ons Gout-schuym, ende Silver-schuym. Doch dese en verschillen niet anders, als dat het Goude, ofte gele, meerder kracht uyt het vyer getrocken heeft, ende dien-volgende oock een weynigh scherpigheyt deelachtigh is, het welck met wasschen kan uytgetrocken werden. Ende dan verdroogen sy beyde in den eersten graed, sonder merkelicke wermte, ofte koude, trecken te samen, sluyten, ende vervullen ‘t gene te hol uytgegeten is.

Gelijck van bedorven Koper, Koper-root komt, ende van Yser Roest, soo geeft het Loot met Azijn vervochtight, ende bedorven zijnde, van hem een witte stoffe, die wy na het Latijnsche woordt CERUSE noemen, ende na de stoffe, ende verwe LOOD-WIT, gelijck de Italiëanen niet alleen Cerusa, maer oock Biacca, ende Sbiacca (van Bianco) ende de Spaengjaerts Blanquete. ‘t Is al geheel oudt, dat de Vrouwen met de Ceruse, die van wit Loot gemaeckt wert, haer aengesicht geblancket hebben, waerom sy oock Cerussaiae (Martial.7.24. Cerussata timet Sabella Solem.) ende de Ceruse in Latijn Fucus, ende in ‘t Francois Fard genoemt wert.

De Griecksche Dioscorides beschrijft de maniere om de Ceruse toe te maken: die wy hier wat nader sullen beschrijven. In een aerde pot leggen se eenige tacken, daer na gieten sy daer over soo veel van den stercken Azijn op, dat de tacken een handt boven drijven, dan leggen sy daer over dun geslagen Loot. De pot met een aerde decksel, op dat den Azijn niet en soude vervliegen, gestopt zijnde, werdt des Somers in de Son geset, des Winters op een oven, kachel, ofte forneus. Die het Loot vijlen, openen de pot over den thienden dagh, ende dat soo lange tot dat het loot allegader vergaen is; die het niet en vijlen, maer alle maent. Ende als sy sien, dat al de geklopte platen, ofte bladeren, door de kracht van den Azijn niet op-gegeten en zijn, dan sluyten sy wederom de pot, ter tijdt toe, tot dat sy al te samen verteeren, ende tot Ceruse vergaen. Dan werdt het suyvere nat, ‘t welck boven drijft, geklenst: het klevende, dat onder op de grondt sinckt, in eenen anderen pot gegoten zijnde, in de Son gedrooght. Hier na wert het gestooten, ofte gemalen, en dan gesift.

Op de selfde wijse werdt de Ceruse van Bruyn Loot gemaeckt; de welcke alleen in de Heel konste aengenomen is, ende verkoelt, verdrooght, treckt te samen, stuyt, plackt, ende stoot te rugge, recht strijdende, seydt Galenus, tegens het Koper-root, hoe wel het selve oock met Azijn bereydt werdt. Hy doet daer by, dat gebrande Ceruse in Sandyx, dat is, Bergh-root, verandert, waer door het wel fijnder, doch niet meerder verwermende konde wesen. De Latijnsche Poet Virgilius maeckt Eclog.4. daer gewagh van, ende werdt by Servius, ende Virgilus Marcellus volgende Plinium op de gele verwe van een ander mengsel, geduydet, die beantwoort konnen werden uyt Fallopius, de Metall. 28 De verssen van Virgilius, slaende op den gulden tijdt, zijn de volgende:

Ipse sed in pratis aries jam suave rubenti Murices, jam croceo mutabit vellera luto: Sponte sua Sandyx pascentes vestiet agnos.

POMPHOLYX, dat de Winckels verkoopen, is het rechte Tutia van de Arabiers, ende dat sy voor Tutia geven, is het Cadmia van de oude Genees-meesters. Het bestaet uyt de fijnste voncken, die in de Koper-ovens, als een belle (waer van de naem Pompholyx in ‘t Griecx komt) op vlieght, ende boven blijft aenhangen. Waer van breeder te sien is by Dioscorides in ‘T 5. boeck ende 46. cap. Matthiolus in sijn Uytlegginge, Fallopius, de Metall.13. ende Agricola 3. de Nat. Fossil. 11. ende 10.14. Het is wit, ende geheel licht, waerom ‘t gemeenlick Nil album, ende in Duytschlandt NICHTES genoemt werdt. Hadr. Iunius meent dat daer van daen komt het spreeckwoort, Nichtes ist in die augen gut, als of men seyde, dat Tutia goedt was voor de Oogen, als voor de roode ende loopende niet beter zijnde. Want het verkoelt, verdrooght, treckt te samen, sonder (gewasschen zijnde) eenige scherpigheydt, heelt alle vochtige, ende vuyle Sweeringe, ende sluyt de Wonden.

SPODIUM en scheelt niet van Pompholyx, als alleen in fijnigheydt. Want het komt uyt de grove voncken, die op de vloer van de Koper-ovens neder-vallen, waerom het oock soo suyver niet en is, maer grover, ende bruynder, derhalven genoemt in de Winckels Nil griseum, ende in Duytschlandt GRAUW-NICHT. Het heeft de selfde krachten van Pompholyx, behalven dat het meerder te samen-treckt.

CADMIA is tweederley, door de nature van selfs gegroeyt, ofte door de konste gemaeckt. De natuerlicke is een steen, Lapis Calaminaris genaemt, in Duytslandt Kobelt, ende in onse Winckels WITTE KLIMY. Komt veel in Bohemen voort, ende maeckt het root Koper (het welck sonder den selven niet te smelten en is ) geel, ende vermeerdert het selve een goedt deel, gelijck onder andere den Calmis-bergh, ontrent Aken, genoegh uytwijst. De gemaeckte Cadmia groeyt mede boven aen de Koper-ovens, ende is grover, meerder verdroogende, ende tՠsamen-treckende, als het Spodium. Dan de natuerlicke is minder verdroogende: maer gebrandt, ende dickwils met Azijn uytgeblust [20], ende gewasschen, ende dan op een marmer-steen kleyn gewreven, verdrijft den brandt van de onsteeckene Oogen, ende verteert de vochtige geswellen. Die hier meerder bericht van begeert, magh de meer-gemelte Genees-meesters na sien.

ANTIMONYE werdt, om haer gelijckenisse, die sy met het Loot heeft, onder de Loot-middelen beschreven van Dioscorides 5.59. met den naem van Stimmi, ende Stibi, gelijck oock van anderen Griecken. Plinius, Marcellus, ende andere Latijnen noemen het daer na Stibium. Maer de Arabiers Achiman, waer van de Chymisten gemaeckt hebben eerst Achmadium, ende ten laetsten Antimonium, met welcke benaminge, als oock by de Arabische Genees-meester Serapio, ende Avicenna gebruyckt, dit Metal in de Winckels alleen bekent is. Het is van verwe den Loot-steen seer gelijck, maer valt witter, ende meerder blinckende. Is tweederley, Manneken, ende Wijfken. Het Manneken, seydt Plinius, is wat rouwer, lichter, zantachtiger, ende minder flickerende. Het Wijfken in tegendeel, blinckt, flickert, is morseligh, ende gereten. Werdt gegraven uyt de Silver-mijnen, onder andere Landen, in Duytschlandt, ende Bohemen. Eertijdts placht men het gegraven te verkoopen, maer tegenwoordigh het gekoockte. De wijse daer van is by Agricola aengewesen in ‘T 9. boeck de Re metallica. Het verkoelt, treckt dapper te samen, verstopt. Wert derhalven bequamelick vermengt onder de Oogh-salven, om de Sinckingen, ende loopen van de selvige tegen te houden, te weten het gekoockte, dat geen scherpigheydt en heeft, ende gelijcke kracht met het gebrandt Loot. Gemengt zijnde onder verschen reusel, maeckt dat het gebrande geen Puysten op en werpt, stilt de quade Sweeringen, ende belet haer voort-kruypen. Sommige Vrouwen besigen ‘t selve, om haer Wijn-braeuwen bruyn te maecken.

ALUYN is, gelijck vele andere Metallen, ofte door de konste gemaeckt, ofte natuerlick, waer van verscheyde Mijnen zijn in Spaengjen, Duytschlandt, ende Italyen. Bembus in ‘T 4. Boeck van sijn historye van Venetyen, schrijf, dat het aldaer, met ongelooflicke winst van de eygenaers gegraven werdt by Castello, ende Leandro Alberti, gelijck ick oock selfs gesien hebbe, tusschen Napels, ende Pozzuolo. Hy beschrijft mede in sijn Italiëaensche beschrijvinge van Italyen, dese maniere om het selve te koocken. Sy branden de Aluyn-steenen in een oven, ende dan gieten sy daer over Put-water, daer ontrent zijnde. Als de Steen soo eenige dagen geweyckt is, dan vergaet hy tot assche. Waer uyt sy daer na een Loogh trecken, het welck sy gieten in houte backen, in de welcke wat gestaen hebbende, wast den Aluyn allencxkens aen de kanten, niet anders als Ys-kegels, ofte Christal. Te Luyck doen sy daer Pisse by, ende sonder de selve soude sy naeuwlicks Aluyn konnen maecken. Het selfde is mede van Italiëaensche Aluyn aengeteyckent by Fernante Imperato 13.dellՠHist. Naturale 12.

Den Aluyn doet dienst aen Gout-smeden, Verwers, Druckers, ende Heel-meesters

De Gout-smeden besigen Aluyn, om haer Gout te suyveren, ende met de bladeren het Koper te vergulden.

De Verwers zieden haer Wol, ende Laeckenen in Water, daer Aluyn in gesmolten is, waer door sy de Verwe eerder vatten, ende langer behouden.

De Druckers doopen haer dun, losch, ende doorvloeyend Papier in Aluyn-water, het welck daer door soo vast werdt, dat het den inckt kan verdragen, ende voor Schrijf-papier verstrecken, het welck sy planeren noemen

De Heel-meesters gebruycken den Aluyn, om door sijn verdroogende, ende tՍ samen-treckende kracht, het geswollen, ende pappigh Tandt-vleysch te doen slincken, ende op te droogen, de losse, ende leuterende Tanden vast te stellen, het loopen van ‘t Bloedt, uytbreecken van Puystkens, ende het dragen van de Ooren op te houden.

Buyten de verhaelde gebruycken heeft hy noch een sonderlinge kracht, om het vyer sijn kracht te benemen, ende te beletten, dat het geen brandt en maeckt. Welcke wetenschap sommige Velt-overste wel te pas gekomen is. Waer van wy een exempel lesen by Agellius 15.Noct. Attic.1 uyt een oudt, ende achtbaer schrijver: Doen L. Sylla het Landt van Athenen bestormde, ende Archelaus, den oversten van den Koning Mithridates, de plaetse beschermde, soo en konde een houte block-huys, dat aldaer tot verweering opgericht was, rontsom met vyer omhelst zijnde, niet in brandt geraecken, om dat het van Archelaus met Aluyn bestreecken was. Welcke geschiedenisse wel te gelooven is, dewijl bevonden werdt dat Aluyn niet alleen het branden en belet, maer oock den brandt uytblust. By Babylonien groeyt seecker lijm, Naphtha genoemt, in ‘t welcke dit wonder gespeurt werdt, dat de gene, die daer mede gesmaert is, het vyer na hem treckt, ende dat den brandt met geen water uytgeblust, maer noch meerder ontsteecken werdt: dan om den selfden uyt te blusschen, is noodigh Slick, ofte Azijn, dan het bequaemste is Aluyn. Om sulcks te versoeken, heeft Alexander de Groote, seecker joncxken met het lijm doen bestrijcken, het welck terstondt in brandt rocht, met het grootste gevaer des levens, dat haestelick voorkomen is door den Aluyn, daer mede den brandt gantsch geslist werde.

5. Uyt de verhaelde Enckele werden mengel-middelen in de Winckels gereedt gehouden, te weten Plaesters, ende Salven, als Emplastrum (plantensap) Defensivum, Diapompholygos, Ung. Album, Cerusa, Nutritum, Diachalciteos ende Exiccans rubrum. Gelijck elck Heel-meester, na bysondere gelegentheydt der gebreecken, een bysonder mengel-middel kan bereyden, uyt de verhaelde Enckele.

Het III Kapittel.

1. Plakkende of toe klevende heelmiddelen.

2. Enkele als tarwe, meel, bloem, stijfsel en bonen.

3. Anderen die meteen verdrogen en het bloed stelpen als mumia, mastiek, koraal, bloedsteen, gezegelde aarde, bolus, drakenbloed, pleister en azijn.

4. Plakkende en opdrogende metalen als lood, loodaarde, loodschuim, zilverschuim, loodwit, Pompholyx, grauwnicht, cadmia, antimonium en aluin.

5. Mengmiddelen.

1. Plakkende of toe klevende heelmiddelen zijn diegene die, op welk deel van het lichaam ze gelegd worden, de onaanzienlijke gaatjes van de huid verstoppen en dicht plakken. Ze zijn van middelmatig, doch wat meer naar de aardachtigheid trekkende stof die met enige taaie vochtigheid vermengd is zonder uitmuntende hoedanigheid en in koude en hitte gematigd, gewoonlijk zoetachtig of zonder smaak, ze bijten niet op de tong, zijn noch scherp, noch zuur, noch zout, noch bitter. Hierdoor verstoppen ze alles wat ze ontmoeten en verdikken als ze onder die vermengd zijn de dunne vochtigheid. Er zijn noch andere die meteen verdrogen en de vochtigheid die in zweren valt verteren. Sommige hebben daarboven een tezamen trekkende en versterkende kracht en beletten het vervloeien van de vochtigheden

Van de eerste soort zijn de eerstvolgende.

2. TARWE is warm in de eerste graad en in de andere hoedanigheden gematigd. Heeft een taaie, klevende en derhalve een verstoppende kracht, zoals Galenus leert in 8. Simple. Het tarwemeel dat onder wit van een ei geslagen is houdt de zinkingen tegen en als het onder sap van bilzekruid zit de toevloed op de zenuwen, volgens Dioscorides in 2. 78, of in water en olie waar hij ook schrijft dat de tarwebloem die in mede gekookt is alle ontstekingen bedwingt. Zulks kan de enkele bloem sterker uitvoeren dan gewoon meel omdat die gezuiverd is van de schrale en afvegende zemelen waarin de voornaamste warmte van de tarwe steekt en veel vetter en taaier is en meer kleeft, derhalve ook de onaanzienlijke gaatjes van de huid beter kan sluiten en de loop van de vochtigheden goed kan stuiten. Men kan daarvan mede een pap maken en die koken in enig verkoelend water, zoete melk of sap van de kruiden die in het 1ste kapittel beschreven zijn. Uit deze fijnste bloem wordt het stijfsel gemaakt wat (zoals Galenus op de [16] aangewezen plaats schrijft) veel kouder en droger is dan de tarwe. Kan dapper dicht plakken en stopt derhalve allerlei vloed, stelpt de zinkingen, verzacht de ontstekingen van de ogen en geneest de puisten die er op voortkomen.

BONEN die noch groen zijn worden gehouden voor koud en vochtig, evenwel is het meel van de gedroogde tezamen trekkend en zeer verdrogend waarvan een pap gemaakt wordt die de slappe en waterige gezwellen laat slinken, het geneest de vochtige zweren van de borsten en doet voorts al hetgeen we van de tarwe gezegd hebben.

3. We komen nu tot de toe plakkende middelen die meteen opdrogen en alle vochtigheden die ze in de wond of zweer vinden opzwelgen en verteren, derhalve ook geschikt zijn om het bloed te stelpen

Van alle oude tijden af aan hebben de Egyptenaren de dode lichamen van hun vrienden geprobeerd voor de verrotting te bewaren en tot dat doel balsemende ze met zodanige drogen die het bederf en verrotten weerstaan en beletten. Hiertoe wordt meestal Alo, Myrrha en saffraan gebruikt, als mede het sap van de cederboom zoals uit Dioscorides en Galenus bewezen is en bij Guilandinus in zijn boek van het papier m. 24 en ook bevestigd wordt van Plinius in het 16de boek van zijn natuurlijke historie in het 11de kapittel en het 24ste in het 5de. Waardoor ook de boeken die de tweede koning der Romeinen, Numa, naliet die op papier geschreven en met dit sap bestreken zijn vijfhonderd en vijf en dertig jaar goed gebleven zijn zoals de vermelde Plinius getuigt in zijn 13de boek en kapittel. En hiervan hebben de poten genomen dat als ze iets de onsterfelijkheid waard achten dat ze zeggen dat zulks de cederboom gelijk is zoals de poet Horatius in Arte:

------ԍ speramus carmina fingi Posse linenda Cedroպ ee Persius in zijn Schimpdicht,

-----& Cedro digna loquutus’.

Het hout van deze boom is mede van dien aard, dat het bijna nimmer vermolmt of bederft, waarom Salomon daarvan de tempel liet bouwen, 1 Kon 5, en de heidenen eertijds hun afgodsbeelden daarvan plachten te maken. Door zodanige middelen zijn de lichamen na enige honderden, ja duizenden jaren noch zo vers en fris gevonden geweest alsof ze maar net een dag, twee of drie gestorven waren. Dit is door sommige opgemerkt en die hebben gemeend dat de vochtigheid die uit deze gebalsemde lichamen vloeit en als het gedroogd is dik wordt dat het een echt heelmiddel zou wezen om zowel van binnen als van buiten het bloeden te stremmen waartoe zulks ook door de bank genomen ingegeven wordt aan diegene die door vallen, slaan, stoten of anders van binnen bezeerd zijn. Deze balsem heeft de naam van Mumia gekregen en wordt gekeurd door de hoog geleerde Fernelius in 6 Meth. 3 (waar hij in plaats van saffraan wierook stelt waarop de poet mede gezien heeft in dit versje:

‘Oec scombros metuentia carmina, nec thusթ als heet en droog in de derde graad en wat tezamen trekkend. Dan wordt bij ons die echten balsem zeer zelden uit Egypte gebracht, maar meestal vlees en been van arme lieden wiens lichamen (zoals onder andere Matthiolus betuigt op Dioscorides) die om de minste kosten alleen gebalsemd zijn met asfalt of Jodenlijm wat een zeker schuim is dat de zee aan strand en tegen de klippen opwerpt waar het, zoals Dioscorides schrijft, zo hardt wordt als pek. En de Arabische geneesmeesters Avicenna en Serapio kennen geen andere Mumia dan dit Jodenlijm. Maar behalve dat deze Mumia niet de kracht heeft die haar wordt toegeschreven, zo is het gruwelijk om zodanig middel en vooral van binnen te gebruiken, de graven te schenden, de rustende te verstoren en ons, met sommige wilde Indianen, tot wrede menseneters te maken. Derhalve is het duidelijk beter dat men in plaats van Mumia (zoals ook uit Galenus bij Par is aangemerkt) het Oxyxratum gebruikt, dat is azijn met water gelouterd wat door zijn koude het vloeiende bloed tegen houdt en door zijn fijnheid het gestolde ontdoet en verdrijft. Dan die graag meer van de Mumia wil weten kan dit nazien bij de vermelde Par in het 9de boek van de grote heelkunst in het 7de kapittel, als ook Bellonius in het 2de boek van zijn aanmerkingen in het 47ste kapittel, Guyon in het 2de deel van zijn verschillende lessen in het 1ste boek en 5de kapittel die allen bij de schrijvers in de Franse taal uitgegeven zijn.

KORAAL (waarvan uitvoeriger in het eerste deel, 4de boek, kapittel 13 van de ‘schat der Ongezondheidՠverhandeld is) verkoelt wat, trekt tezamen, houdt het bloeden tegen, bedwingt de uitwassen, zuivert de holle zweren en neemt de vlekken van de ogen weg.

BLOEDSTEEN is zo genoemd naar het Grieks Haematites omdat hij bloedrood is, volgens de mening van Galenus die daarin de oude Theophrastus volgt of omdat het de vloed of loop van het bloed kan stelpen of ook omdat als het vermorzeld en gewreven wordt het water bloedig maakt. Voor de beste wordt gekeurd die op gestold bloed lijkt, die vermorzeld, gelijk en zuiver is. Deze steen groeit vanzelf en uit de natuur in vele bergen van Arabi, Egypte, Morenland, Spanje, Bohemen en Saksen, meestal in ijzermijnen, omdat het zelf de stof van ijzer is, volgens de ondervinding van Agricola en anderen. Die het ijzer willen vergulden kunnen zulks niet doen zonder bloedsteen. Want de geslagene gouden bladeren die ze om het [17] ijzer geslagen hebben maken ze daarmee vast en glad, evenals de schilders met een wolventand. Hij heeft zoveel verkoeling (hoewel Dioscorides hem enige warmte toeschrijft) als tezamen trekking, zoals Galenus wel oordeelt, en is derhalve geschikt voor de gebreken van de ogen. Zo fijn als stof op een marmersteen gewreven en onder het wit van een ei geslagen helpt de ruwheid van de ogen die bestaat uit ontsteking en zonder die met helder water. Het poeder alleen houdt het al te welig groeiend vlees tegen, verdroogt de zweren van de ogen, stelpt het bloed, hetzij dat het uitgespuwd wordt of ergens uitvloeit. Waarvan uitvoeriger te lezen is bij de Griekse geneesmeester Alexander Trallianus in zijn 7de boek in het 1ste kapittel.

Alle AARDE, omdat ze van naturen droog is, heeft kracht om als het voor heelmiddel gebruikt wordt te verdrogen. Diegene die daarboven tezamen trekt is deelachtig van koude en hoe ze meer tezamen trekt hoe ze meer verkoelt. Sommigen trekken zo sterk dat als ze op de tong gelegd worden het vel ervan af rukt, anderen weinig en enigen vrijwel niets. Diegene die scherp op de tong bijten hebben een zeer verhittende kracht, diegene die weinig doen hebben weinig hitte en noch minder die maar net op de tong gevoeld wordt, ze behouden nochtans een afvegende kracht. Maar die zich als met een vettigheid op de tong vertoont en niet scherp is, noch tezamen trekt die verkoelt, sluit alle openingen en stelpt het bloed. Van deze aard zijn de volgende.

RODE AARDE is drievormig, een die de timmerlieden gebruiken, een ander waar de volders hun lakens mee schoon maken en een derde die we Bolus noemen en naar de plaats van Armeni die alleen in de heelkunst gebruikt wordt. Galenus schrijft die in 9 Simp grote kracht toe, te weten dat het door zijn sterk verdrogende aard alle zinkingen, loop en bloedspuwen tegenhoudt, de zweren van de longen in de tering en de vuile zweren van de mond en tandvlees geneest. Hij prijst het ook zo zeer in de pest dat hij oordeelt dat zodanige zieken niet te genezen zijn waarin deze Bolus de pest niet verdrijft welke kracht hem ook toegeschreven wordt van Agricola, Fallopius, Imperato en andere. Ja, Joubert getuigt zulks met verwondering (omdat het droog en tezamen trekkend is) door ervaring bevonden te hebben.

GEZEGELDE AARDE komt uit het Griekse eiland Lemnos waar het uit een zeer welriekende put die op een berg staat en eens in het jaar op een zekere dag (op straf van de dood wat buiten die dag gegraven wordt) met zeer grote statie en omstandigheden gedolven wordt, zoals Ferrante Imperato in de Italiëaanse historie van zijn natuurlijke geneesmiddelen (die hij te Napels aan me vertoond heeft) en dat uit Stef. Albucario uitvoeriger verhaald wordt in 5. 32. Zo getuigt ook Galenus in 9 Simple dat het al op zijn tijd de manier was om zulks zelf te zien (zoals ook Albucario en Bellonius) en naar het eiland gegaan zijn. Het zuiverste van deze aarde wordt schoon gewassen (wat in de voortijden niemand mocht doen dan de priester) en om het water eruit te laten lekken in zakjes opgehangen. Er uitgenomen en gedroogd maakt men er kleine koekjes van die ze met enige Arabische letters bezegelen, zoals Bellonius beschrijft in zijn aanmerkingen of het zegel (wat de oorzaak van de naam is omdat het anders aarde van Lemnos heet) er tegenwoordig opdrukken van de Turkse keizer als heer van dat eiland net zoals ze eertijds plag te dragen van een geit, zoals Dioscorides of zoals Galenus betuigt, van Diana. Wat al schijnt het bij sommige verschillend het is hetzelfde omdat die Godin door een geit uitgebeeld plag te worden.

De Florentijnse geneesmeesters stellen twee soorten van DRAKENBLOED voor, te weten, het ene van zekere boomgom (groeit in Porto Sancto, een eiland in Afrika) waarvan Alvise da Cadamosto gewag maakt in het 1ste boek van zijn reizen in het 4de kapittel, (Dracaena) het ander is het gezuiverde en gestolde sap van het kruid Achillea of duizendblad wat nochtans (hoewel zulks Constantinus en Serapio zeggen) niet rood is. Anderen schrijven dat het ‘T bloed van een draak is die door een olifant overwonnen is. Zo onzeker zijn we in de kennis van het echte drakenbloed. Een Spaans schrijver, Nicolas Monardus, meent het echte te beschrijven in Simpl.hist. 38 waar hij zegt dat het een sap is van een vreemde boom die in Peru groeit en West-Indi en die vruchten zou dragen (hiernaast is de boom boven geheel en onder opengesneden uitgebeeld) waarin een draakje besloten is en zo [18] kunstig door de natuur gemaakt dat het schijnt van een zeer kunstige meester uit marmer gehouwen te wezen waarnaar hij de naam zou dragen van drakenboom en het sap drakenbloed wat hij ook alle kracht van het echte toeschrijft. Waaruit, zegt hij, de onwetendheid van de ouden en vele nieuwe blijkt waarbij het geheel onbekend was wat drakenbloed was en waarom het die naam had. Maar ik zie niet hoe Monardus dit kan vastmaken omdat West-Indië of de nieuwe wereld voor de ontdekking van Christoffel Columbus aan de wereld onbekend was. In dit geschil mogen we dit alleen voor vast en zeker houden dat het drakenbloed wat in de winkels daarvoor verkocht en in de heelkunst gebruikt wordt niets anders is dan bokkenbloed dat met de vermelde Bolus en sap van sorbenboom of andere tezamen trekkende vermengd is. Dit doet al hetgeen en noch krachtiger dan wat we van de Bolus terstond hebben aangewezen.

PLEISTER, ook GIPS, is naar het Grieks genoemd en groeit in aparte aderen die door de kalkbergen lopen van Syri, Griekenland, Italië, Spanje, Duitsland en enige anderen. Het moet nat, zoals Plinius zegt, gebruikt worden omdat het terstond verdroogd en in steen verhard en geschikt is om in allerhande vormen gegoten te worden. Maar een menselijk wezen, zoals de meer vermelde Plinius getuigt, door over het aangezicht de pleister te gieten en dan in die vorm de gesmolten was uit te gieten is eerst begonnen bij Lysistratus, de broer van de vermaarde Lysias. Een brave vondst en die noch tegenwoordig gevolgd wordt. In de heelkunst heeft de pleister een zeer plakkende en verdrogende kracht en is derhalve geschikt om het bloeden te stelpen en de ontstoken ogen te genezen als het onder wit van ei geslagen is. Gebrand, omdat het door het vuur verdunt, verdroogt het wel meer, maar plakt minder.

Alle verhaalde middelen dienen onder azijn vermengd te worden die zelf bijzondere kracht heeft om met het stoven het bloed terstond te stelpen.

4. We zullen hier enige metalen of gegraven drogen bijvoegen die plakken en zonder scherpte opdrogen en niet weinig tezamen trekken.

Uit de twee soorten van lood, wit en bruin, is het laatste alleen gebruikelijk in de heelkunst en wordt van Galenus in 9 Simpl gesteld koud te wezen. Derhalve alles wat met een loden stok (zoals enige verkoelende kruiden) in een loden vijzel gestampt wordt krijgt daardoor noch meer verkoelende kracht. Die ook vermeerderd wordt als het lood in azijn gewassen is. Daarvan wijst de Griekse Dioscorides de manier aan in zijn 5de boek in het 55ste kapittel. In een loden vijzel water gieten, schrijft hij, zal men met een loden vijzelstok zolang wrijven totdat het water bruin en dik wordt, dan zal men daar noch ander water bij doen en door een doek zo dikwijls gieten en met water verversen totdat het al zijn bruinachtige aflegt. Het verkoelt, verdroogt, trekt tezamen, maakt vel over de wonden, belet beginnende ontstekingen, verbetert alle kwaadaardige zweren en vooral die op vochtige plaatsen zoals aan het eind van de darmen en de baarmoeder staan net zoals mede de open kanker waartoe wel een loden plaat nuttig is, maar het poeder veel beter zoals ik en ik volg hierin Fernelius, dikwijls ondervonden heb. Ik zal zijn beschrijving om het zelf te maken hierbij voegen. Het lood wordt geheel dun geklopt en dan in geheel kleine snippertjes gesneden en in sterke azijn drie dagen geweekt, de azijn elke dag, zo het nodig schijnt, er afgieten en daarna uitnemen en bij het vuur zonder branden drogen, dan wordt het in een vijzel met moeite gestampt en alzo tot fijn poeder gebracht wat zeer bijzonder is om de kwaadaardige en ingekankerde zweren te genezen en te stuiten. Gebrand lood doet al hetzelfde maar met meer scherpte als het niet gewassen is. Gewassen verdroogt en verkoelt het, maar ongewassen verdroogt wel maar verkoelt niet. De meer vermelde Dioscorides verhaalt verschillende manieren van wassen waarvan de eerste de beste en daarom ook alleen in het gebruik gebleven is. Het lood dat dun geklopt is doet men in een nieuwe aarden pot en strooit tussen beide zwavel die men aansteekt en roert het ondertussen met een spatel om totdat het lood geheel verbrand is. Is verder van de aard en gelegenheid van het lood te lezen bij Fallopius in de Metall. 22.

Plumbago, in het Grieks Molybdaena, is naar zijn bruine kleur genoemd, naar zijn glinstering bij de Duitsers Glantz, ook Bley-erts naar het lood dat ze Bley noemen en Bley-sweysch wat zoveel is als loodzweet. Wij noemen het LOODAARDE. Het is een overschot dat op de grond van de oven blijft liggen als dat door het lood van het goud of zilver gezuiverd is. Heeft meer verkoelende en tezamen trekkende kracht dan het volgende zilverschuim waarmee het anders gelijk is, zoals Galenus schrijft. Hiervan is uitvoeriger te zien bij Agricola in 10 de Natura fossilium.10, Matthiolus op 5. Dioscorides. 60 en Fallopius in de Metall. 25 en 26.

Wanneer de loodader, dat is de steen waarin het lood is, in de oven gesteld wordt dan smelt het lood en vloeit er zuiver uit maar geeft evenwel daarna enige vuiligheid op dat loodschuim genoemd wordt. Dit is van dezelfde aard als de loodaarde en wordt mede goed gebruikt, zo van zichzelf als onder pleisters om vel over de wonden te trekken. [19)

ZILVERSCHUIM heeft wel de naam van het zilver volgens de Griekse benaming van Lithargyros of Lythargyrion, dat is zilversteen (zo genoemd vanwege zijn steenachtige hardheid en zilveren kleur) dan komt mede van lood en verschilt weinig van het vermelde loodschuim. Want als het lood de tweede keer gekookt wordt dan verandert het ten dele in zilverschuim en ten dele in loodaarde. Is tweevormig, het ene van een gouden kleur, Litargirum aureum en bij de Duitsers Gold-glede genoemd, het andere van zilveren dat de naam draagt van Litargirum argenteum of Silver-glede en bij ons goudschuim en zilverschuim. Doch die verschillen niets anders dan dat de gouden of gele meer kracht uit het vuur getrokken heeft en dientengevolge ook wat scherpte deelachtig is wat met het wassen er uitgetrokken kan worden. En dan verdrogen ze beide in de eerste graad, zonder opmerkelijke warmte of koude, trekken tezamen, sluiten en vullen op hetgeen te hol uitgegeten is.

Net zoals van bedorven koper koperrood komt er van ijzer roest en zo geeft het lood dat met azijn bevochtigd en bedorven is van zich een witte stof die we naar het Latijnse woord CERUSE noemen en naar de stof en kleur LOODWIT net zoals de Italiëanen niet alleen Cerusa, maar ook Biacca en Sbiacca (van Bianco) en de Spanjaarden Blanquete. Het is al heel oud dat de vrouwen met de Ceruse die van wit lood gemaakt wordt hun aangezicht geblanket hebben waarom het ook Cerussaiae (Martialis in 7.24. Cerussata timet Sabella Solem) en Ceruse, in het Latijn Fucus en in het Frans Fard genoemd wordt.

De Griekse Dioscorides beschrijft de manier om de Ceruse klaar te maken die we hier wat nader zullen beschrijven. In een aarden pot leggen ze enige takken, daarna gieten ze er zoveel van sterke azijn op dat de takken een hand boven drijven, dan leggen ze daarover dun geslagen lood. De pot is bedekt met een aarden deksel zodat de azijn niet zou vervliegen en wordt in de zomer in de zon gezet en in de winter op een oven, kachel of fornuis. Die het lood vijlen openen de pot om de tiende dag en dat zo lang totdat het lood geheel vergaan is, die het niet vijlen doen het elke maand. En als ze zien dat alle geklopte platen of bladeren door de kracht van de azijn niet opgegeten zijn dan sluiten ze wederom de pot tot de tijd toe totdat ze allen tezamen verteren en tot Ceruse zijn vergaan. Dan wordt het zuivere nat wat bovenop drijft gezeefd en het klevende dat onder op de grond zinkt in een andere pot gegoten en in de zon gedroogd. Hierna wordt het gestampt of gemalen en dan gezeefd.

Op dezelfde wijze wordt de Ceruse van bruin lood gemaakt die alleen in de heelkunst aangenomen is. Het verkoelt, verdroogt, trekt tezamen, stuit, plakt en stoot terug en is recht tegenstrijdig, zegt Galenus, met het koperrood, hoewel dat ook met azijn bereid wordt. Hij doet er bij dat gebrande Ceruse in Sandyx, dat is bergrood, verandert waardoor het wel fijner, doch niet meer verwarmend kan wezen. De Latijnse poet Virgilius maakt in Eclog 4 daar gewag van en Servius en Vergilius Marcellus volgen Plinius waar het op de gele kleur van een ander mengsel slaat die beantwoord kan worden uit Fallopius in de Metall. 28. De verzen van Virgilius die slaan op de gouden tijd zijn de volgende:

ԉpse sed in pratis aries jam suave rubenti Murices, jam croceo mutabit vellera luto: Sponte sua Sandyx pascentes vestiet agnos’.

POMPHOLYX dat de winkels verkopen is het echte Tutia van de Arabieren en dat ze voor Tutia geven is het Cadmia van de oude geneesmeesters. Het bestaat uit de fijnste vonken die in de koperovens als een bel (waarvan de naam Pompholyx in het Grieks komt) opvliegt en boven blijft aanhangen. Waarvan uitvoeriger te zien is bij Dioscorides in het 5de boek en 46ste kapittel, Matthiolus in zijn uitleggingen, Fallopius in de metall.13 en Agricola in 3 de Nat. Fossil. 11 en 10.14. Het is wit en geheel licht waarom het gewoonlijk Nil album en in Duitsland NICHTES genoemd wordt. Hadrianus Junius meent dat daarvandaan het spreekwoord komt ‘Nichtes ist in die augen gut,’ alsof men zei dat Tutia goed was voor de ogen en er niets beters is voor rode en lopende. Want het verkoelt, verdroogt, trekt tezamen zonder (als het gewassen is) enige scherpte, heelt alle vochtige en vuile zweren en sluit de wonden.

SPODIUM scheelt niet van Pompholyx, dan alleen in fijnheid. Want het komt uit de grove vonken die op de vloer van de koperovens neer vallen waarom het ook niet zo zuiver is, maar grover en bruiner, derhalve in de winkels Nil griseum en in Duitsland GRAUW-NICHT genoemd. Het heeft dezelfde krachten van Pompholyx, behalve dat het meer tezamen trekt.

CADMIA is tweevormig, die door de natuur vanzelf gegroeid of door de kunst gemaakt is. De natuurlijke is een steen die Lapis Calaminaris genoemd wordt, in Duitsland Kobelt en in onze winkels WITTE KLIMY. Komt veel in Bohemen voor en maakt het rode koper (wat zonder die niet te smelten is) geel en vermeerdert het voor een goed deel zoals onder andere de Calmis-berg, omtrent Aken, genoeg uitwijst. De gemaakte Cadmia groeit mede boven aan de koperovens en is grover, verdroogt meer en tezamen trekkend dan het Spodium. Dan de natuurlijke verdroogt minder, maar als het gebrand en dikwijls met azijn uitgeblust [20] en gewassen en dan op een marmersteen klein gewreven is verdrijft het de brandt van de ontstoken ogen en verteert de vochtige gezwellen. Die hier meer bericht van begeert, mag de meer vermelde geneesmeesters na zien.

ANTIMOON wordt om haar gelijkenis die ze met het lood heeft onder de loodmiddelen beschreven van Dioscorides in 5.59 met de naam van Stimmi en Stibi, net zoals ook van anderen Grieken. Plinius, Marcellus en andere Latijnen noemen het daarnaar Stibium. Maar de Arabieren noemen het Achiman waarvan de alchimisten eerst Achmadium gemaakt hebben en tenslotte Antimonium met welke naam het ook bij de Arabische geneesmeester Serapio en Avicenna gebruikt wordt en dit metaal in de winkels alleen bekend is. Het is van kleur de loodsteen zeer gelijk, maar valt witter en blinkt meer. Is tweevormig, mannetje en wijfje. Het mannetje, zegt Plinius, is wat ruwer, lichter, zandachtig en flikkert minder. Het wijfje in tegendeel blinkt, flikkert, is korrelig en gereten. Wordt gegraven uit de zilvermijnen onder andere landen in Duitsland en Bohemen. Eertijds placht men het gegraven te verkopen, maar tegenwoordig het gekookte. De manier daarvan is bij Agricola aangewezen in het 9de boek de Re metallica. Het verkoelt, trekt dapper tezamen en verstopt. Wordt derhalve goed vermengd onder de oogzalven om de zinkingen en lopen ervan tegen te houden, te weten het gekookte dat geen scherpte heeft en gelijke kracht met het gebrande lood heeft. Als het gemengd is onder een verse reuzel maakt het dat het gebrande geen puisten opwerpt, stilt de kwade zweren en belet haar voortkruipen. Sommige vrouwen gebruiken het om hun wenkbrauwen bruin te maken.

ALUIN is zoals vele andere metalen of door de kunst gemaakt of natuurlijk waarvan verschillende mijnen zijn in Spanje, Duitsland en Italië. Bembus in het 4de boek van zijn historie van Veneti schrijft dat het daar met ongelooflijke winst van de eigenaars gegraven wordt bij Castello en Leandro Alberti zoals ik ook zelf gezien heb tussen Napels en Pozzuolo. Hij beschrijft mede in zijn Italiaanse beschrijving van Italië deze manier om het te koken. Ze branden de aluinstenen in een oven en dan gieten ze er putwater over wat daar in de buurt is. Als de steen zo enige dagen geweekt heeft dan vergaat het tot as. Waaruit ze daarna een loog trekken wat ze gieten in houten bakken en als het daarin wat gestaan heeft groeit de aluin geleidelijk aan de kanten, net als ijskegels of kristal. Te Luik doen ze er plas bij en zonder dat zouden ze nauwelijks aluin kunnen maken. Hetzelfde is mede van Italiëaanse aluin aangetekend bij Ferrante Imperato in 13. Dell ‘Historia Naturale 12.

De aluin doet dienst aan goudsmeden, ververs, drukkers en heelmeesters

De goudsmeden gebruiken aluin om hun goud te zuiveren en met de bladeren het koper te vergulden.

De ververs koken hun wol en lakens in water waar aluin in gesmolten is waardoor ze de kleur eerder vatten en langer behouden

De drukkers dopen hun dun, los en doorvloeiend papier in aluinwater wat daardoor zo vast wordt dat het de inkt kan verdragen en voor schrijfpapier kan dienen wat ze planeren noemen.

De heelmeesters gebruiken de aluin om door zijn verdrogende en tezamen trekkende kracht het gezwollen en pappig tandvlees te laten slinken en op te drogen, de losse en leuterende tanden vast te zetten, het lopen van het bloed, uitbreken van puistjes en het dragen van de oren op te houden.

Buiten de verhaalde gebruiken heeft het noch een bijzondere kracht om het vuur zijn kracht te benemen en te beletten dat er geen brand komt. Welke wetenschap sommige veldoversten wel te pas gekomen is. Waarvan we een voorbeeld lezen bij Agellius in 15. Noct. Attic.1 uit een oud en achtbaar schrijver. Toen L. Sylla het land van Athene bestormde en Archelaus, de overste van de koning Mithridates, de plaats beschermde kon een houten blokhuis dat daar tot verwering opgericht was en rondom met vuur omhelsd was, niet in brand raken omdat het van Archelaus met aluin bestreken was. Welke geschiedenis wel te geloven is omdat bevonden wordt dat aluin niet alleen het branden belet, maar ook de brand uitblust. Bij Babyloni groeit zeker lijm dat Nafta genoemd wordt waarin dit wonder bespeurd wordt dat diegene die daarmee besmeerd is het vuur naar zich trekt en dat de brandt met geen water uitgeblust, maar noch meer ontstoken wordt, dan om het uit te blussen is nodig slik of azijn dan het beste is aluin. Om zulks te onderzoeken heeft Alexander de Grote een zeker jongetje met de lijm laten bestrijken wat terstond in brandt raakte met het grootste gevaar des levens dat gauw voorkomen is door de aluin waarmee de brandt gans geslist werd.

5. Uit de verhaalde enkele worden mengmiddelen in de winkels gereedgehouden, te weten pleisters en zalven zoals Emplastrum Defensivum, Diapompholygos, (1) Unguentum Album, Cerusa, Nutritum, Diachalciteos en Exiccans rubrum. Net zoals elke heelmeester naar bijzondere gelegenheid van de gebreken een apart mengmiddel kan bereiden uit de verhaalde enkele.

(1) Emplastrum is plantensap, dia betekent sap van, Pomphylyx. Unguentum is zalf. Zo ook sap van kalk, Diachalciteos.

Het IV. Capittel.

1. Pijn-stillende middelen, door versachtende kracht.

2. Enckele, als Maluwe, Huemst, Witte Lelye, Camillen, Melilote, Lijn-zaet, Fenugrieck, Melck, Boter, Olye, Amandel-olye, Wolle-vet, Smeer, Verckens-reusel, Kalfs-vet, Hoender-vet, Gansen-vet, Menschen-vet, Merch, Herts-merch, Kalfs-merch.

3. Toegemaeckte, ofte mengel-middelen.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Alle pijn bestaet in ‘t ontdoen van ‘t gene te samen gevoeght is, ende dat is de naeste oorsaeck; gelijck het middel, ‘t welck die wech neemt door tegenstrijdende kracht, de pijn recht stilt, maer even-wel niet pijn-versachtende genoemt werdt, dan alleen ‘t gene, de oorsaeck blijvende, de pijn alleen versoet, ende versacht. Soodanigh middel is ofte gematight, ende ons lichaem gelijck; ofte werm in den eersten graed, ende fijn van stoffe.

2. MALUWE (soo genoemt na den Latijnschen naem Malva, die wederom komt van ‘t Griecx Malacha, als of men seyde versachtende, waerom sy oock by de selve Griecken Akopos, dat is, pijn-stillende geheeten werdt) is vochtigh, ende slijmerigh, met een laeuwe, ofte matige wermte; derhalven verdeelende, ende morw-maeckende. Het afzietsel is bequaem tot de hardigheydt van de Lijf-moeder, krimpinge van de Dermen, smerte ende rouwigheydt van de Blaes, ‘t zy van binnen door een Clysterie ingespeut, ofte van buyten gestooft; in welcke maniere het alle harde Geswellen kan versachten. De bladeren van Maluwe gezoden, ende gestooten, genesen het Wild-vyer, ende alle heete opdrachtigheden, als oock de Verbrantheydt. Noch heeft dit kruyt bysonders, dat het opsteecken van eenige angelen, die door Spinne-koppen, Wespen, ofte Byen gedaen zijn, geleyt, de pijn versacht, gelijck Dioscorides 2. 111. alwaer hy noch byvoeght, dat de gestampte bladeren met Olye vermengt, ende op de huyt gestreecken, de selve voor het steecken van soodanigh ongedierte bevrijden.

WITTE MALUWE, ofte HUEMST (in de Winckels met den Grieckschen naem Althea bekent) is werm in den eersten graed, ende een weynigh vochtigh, te weten in haer bladeren. Want, volgens de getuygenisse van Galenus, soo zijn haer zaet, ende wortelen wat drooger, als oock fijnder van stoffe. Sy ontdoet, scheydt, verteert, ende vermorwt alle hardigheydt, ende verdrijft alle smerten, en onsteeckingen.

WITTE LELYE heeft in sijn bladeren, ende wortels, gelijck Dioscorides, ende Galenus getuygen, een droogh-maeckende, afvegende, tamelick verdouwende, rijpende, ende verteerende kracht. De wortel gebraden, ofte met Olye van Rosen gemengt, geneest de Verbrandtheydt. Haer afzietsel, pap, ende slijmerigheydt doen alle Geswellen tot etter komen, ende versachten met eenen de pijn, die door het rijpen der vochtigheydt veroorsaeckt werdt. By ons is de wortel allen in’t gebruyck; dan de bladeren werden tot het verhaelde oock dienstigh gehouden, ende tot alles krachtiger, van Fernelius, het sap uyt de bloemen geperst

CAMILLEN zijn matelick verwermende, ende een weynigh verdroogende, fijn van deelen, ende derhalven krachtigh om al ‘t gene in een getrocken is te ontdoen, ende te ontsluyten, alle harde Geswellen te versachten, morw te maecken, te doen verdwijnen, ofte tot etter te komen, de raeuwe vochtigheden te doen rijpen, ofte te scheyden.

WEL-RIECKENDE KLAVEREN, ofte MELILOTEN, ende na den Grieckschen naem by sommige Malloote genoemt, is werm, ende droogh in den eersten graed, met eenige tՠsamen-treckinge. Even wel heeft sy noch een scheydende, ende verteerende, als oock een rijp-maeckende kracht. Sy versacht alle Onsteeckingen, ende heete Geswellen, insonderheydt, gelijck Dioscorides schrijft, die aen de Oogen, Lijf-moeder, Schamelheydt, ende Eynd komen, alleen in soete Wijn gezoden, ende opgeleyt, ofte met doyeren van gebraden Eyeren, Meel van Fenugrieck, Lijn-zaet, ofte Terwen-bloem gemengt.

LIJN-ZAET is (gelijck Galenus schrijft 7. Simpl.) werm in den eersten graed, doet scheyden, ende vermorwt alle heete, soo wel inwendige, als uytwendige Geswellen, het Meel met Honich, Olye, ende een weynigh Water tot een Pap gekoockt zijnde, als Dioscorides getuyght 2. 96. De selve voeghtՠer by, dat Lijn-zaet met Looge vermengt, rijp maeckt, ende doet uytbreecken, ofte verdwijnen alderhande Sweeringen, ende harde Geswellen achter den Ooren (Perodites genoemt) aen den Hals, ende andere leden des lichaems. In Wijn gekoockt, suyvert het de sweeringen van ‘t Hooft, stilt het Wild-vyer, ende verdrijft alderhande Vlecken.

FENUGRIECK werdt alleen gebruyckt in sijn Zaet, het welck, volgens de getuygenisse van Galenus 8. Simpl. is werm in den tweeden, ende droogh in den eersten graed. Het Meel, schrijft Dioscorides 2. 95. heeft een sacht-maeckende, ende verdeylende kracht. In Mede gezoden tot een Pap, doet scheyden alle inwendige, ende uytwendige Geswellen.

MELCK van alle vremde hoedanigheydt, schrijft Galenus 10. Simpl.ontbloot zijnde, is een versachtend Heel-middel, bequaem voor de scherpe, ende bijtende Sinckingen, insonderheydt der Oogen, de selvige niet alleen door haer wey suyverende, maer oock door haer vettigheydt versachtende; waer toe het Sogh van een gesonde Vrouwe, versch zijnde, alderbest, ende het Menschen lichaem aengenaemst is. Doch alle Melck rijpt, ende versacht, voornamelick Koeye-melck, onder wit van Ey geslagen verdrijft de roodigheydt van de Oogen, ende versacht alderhande Sweeringen. [22]

BOTER, een derde deel van het Melck zijnde, heeft veel van de selfde krachten. Want, gelijck Galenus wel schrijft in ‘t gemelte boeck, is van aert versachtende, rijpende, en wat verdouwende. Sy en geneest maer kleyne, ende in teere lichamen voort-komende Geswellen. Op het tant-vleysch van de kinderen gestadigh gestreken, doet de Tanden rasser uyt komen.

OLYE, is het vet sap der Olijven, daerom gemeenlick Olye van Olijven, ofte van Olijf genoemt, een vrucht van Olijf-boom, waer na sy oock den naem treckt van Boom-olye. Dese uyt rijpe Olijven geperst, ongezouten, ende niet te oudt, is matelicken werm, versachtende, ende vochtigh-maeckende, een recht middel voor de vermoeytheydt, ende om het lichaem rap, ende sterck te maecken. Waerom sy oock in de voor-tijden by de Griecken, ende Romeynen gebruyckt is geweest, om de lichamen van de gene, die een stercke oeffeninge aennamen, ofte in ‘t Badt gingen, daer mede te bestrijcken, gelijck breeder te sien is by den Italiëaenschen Genees-meester Mercurialis 1.de Arte Gymnast. 8.

OLYE van SOETE AMANDELEN is tot alle het selfde bequaem, ende noch krachtiger

VET van VUYLE, ende ONGEWASSCHEN WOLLE, ofte WOLLE met der YECKEN, heeft een verwermende, versachtende, ende ontdoende kracht. Versoet alderhande pijn, insonderheyt van geslagen, ofte gepletterde leden, ‘t zy alleen, ofte met Olye van Rosen, ende een weynigh Azijn opgeleydt.

Alderhande VET, ofte SMEER, het welck van fijn stoffe is, versacht de pijn, ende versoet de scherpigheyt van de vochtigheden. Dat van Wilde Dieren genomen werdt, is mede verdouwende, ende verdrijvende, maer van Tamme valt grover ende vochtiger.

VET van SWIJNEN, ofte VERCKENS-REUSEL, heeft de selfde kracht van den Olye, behalven dat het noch wat meerder versacht, ende rijpt, even wel sonder eenige hitte, als onse natuerlicke wermte seer gelijck zijnde.

KALFS-VET, is wat wermer, ende drooger als de Verckens-reusel, die het anders in krachten na volght.

HOENDER-VET heeft noch meerder vermorwende, ende versachtende kracht, ende stilt de bijtende scherpigheydt der vochtigheden.

GANSEN-VET is wermer, ende fijnder van deelen, als dat van Swijnen, ofte Hoenderen, ende kan dienvolgende beter versachten het gene dieper steeckt.

MENSCHEN-VET, gelijck het tusschen al de Smeren middel-matigh is, soo heeft het oock tot alles een middel-matige kracht.

MERGH versacht alle hardigheyt. De beste is HERTS-MERGH, daerna KALFS-MERGH 3. Hier van werden gemaeckt Olye van Camillen, van Lelyen, van soete Amandelen: Stovingen van de wortels van Lelyen, ende Huemst, de Bladeren van Maluwe. De Bloemen van Camillen, ende Meliloten. Van de selve gestooten werdt een Pap bereydt met het Meel van Lijn-zaet, ende Fenugrieck in Soete-melck gekoockt, ende daer dan onder gemengt verschen Olye, ongezoute Boter, Mergh, ofte Reusel. Men kan oock (aldus) een Pap bereyden

N. Een Witte-broodt kruym, geweyckt in werme Melck, en dan vermengt met het taeye slijm, dat met lauw water getrocken is uyt Huemst-wortel, Fenugrieck, of Lijn-zaet (soo veel genoegh is:) daer by doende Twee Doyeren (van Eyeren,) en Een vierendeel loot Saffraen (Tot een Pap.)

4. In ‘t gebruyck van dese middelen, die de pijn versachten, sonder de oorsaeck wech te nemen, dient wel gelet, dat sy niet alleen, ende onvermengt, gebesight en werden op lichamen die geheel bloedt-rijck, ofte vol quade vochtigheden zijn. Want door haer versachtende kracht verslappen sy het deel, daer sy opgeleydt werden, het welck dan daer na meerder vochtigheden ontfangt, ende behoudt, waer door het oock de spanning, ende pijn vermeerdert. Derhalven is ‘t gene, dat in soodanige gelegentheydt onder de selve wat tճamen-treckende gemengt werden, doch weynigh. Want gelijck de versachtende middelen de pijnige deelen doen verslappen, soo werdt door het te samen-treckende de pijn verdubbelt. Derhalven sal ditde mate zijn, dat de sinckinge sachtelick tegen-gehouden, de swacke deelen versterckt, ende de pijnelickheydt versacht werdt.

Het IV Kapittel.

1. Pijnstillende middelen door verzachtende kracht.

2. Enkele als maluwe, heemst, witte lelie, kamillen, melilote, lijnzaad, fenegriek, melk, boter, olie, amandelolie, wolvet, smeer, varkensreuzel, kalfsvet, hoendervet, ganzenvet, mensenvet, merg, hertenmerg en kalfsmerg.

3. Klaargemaakte of mengmiddelen.

4. Manier om te gebruiken.

1. Alle pijn bestaat in het ontdoen van hetgeen tezamen gevoegd is en dat is de naaste oorzaak, net zoals het middel wat die wegneemt door tegenstrijdige kracht en de pijn echt stilt, maar evenwel niet pijn verzachtend genoemd wordt, dan alleen hetgeen, de oorzaak blijft, de pijn alleen verzoet en verzacht. Zodanig middel is of gematigd en ons lichaam gelijk of warm in de eerste graad en fijn van stof.

2. MALUWE (zo genoemd naar de Latijnse naam Malva die wederom komt van het Griekse Malacha alsof men zei verzachtend, waarom ze ook bij dezelfde Grieken Akopos, dat is pijn stillend, genoemd wordt) is vochtig en slijmerig met een lauwe of matige warmte en derhalve verdelend en murw makend. Het afkooksel is geschikt tegen de hardheid van de baarmoeder, krimpingen van de darmen, smart en ruwheid van de blaas, hetzij van binnen door een klysma ingespoten of van buiten gestoofd in welke manieren het alle harde gezwellen kan verzachten. De bladeren van maluwe die gekookt en gestampt zijn genezen het wild vuur en alle hete opdrachtigheden als ook de verbranding. Noch heeft dit kruid voor bijzonders dat als het op steken van enige angels die door spinnen, wespen of bijen gedaan zijn gelegd wordt de pijn verzacht, zoals Dioscorides in 2. 111 zegt, alwaar hij noch bijvoegt dat de gestampte bladeren die met olie vermengd en op de huid gestreken zijn die voor het steken van zodanig ongedierte bevrijden.

WITTE MALUWE of HEEMST (in de winkels met de Griekse naam Althea bekent) is warm in de eerste graad en wat vochtig, te weten in haar bladeren. Want volgens de getuigenis van Galenus zijn haar zaad en wortels wat droger als ook fijner van stof. Ze ontdoet, scheidt, verteert en vermurwt alle hardigheid en verdrijft alle smarten en ontstekingen.

WITTE LELIE heeft in zijn bladeren en wortels, zoals Dioscorides en Galenus getuigen, een droog makende, afvegende en tamelijk verduwende, rijpende en verterende kracht. De wortel die gebraden of met olie van rozen gemengd is geneest de verbranding. Haar afkooksel, pap en slijmerigheid laten alle gezwellen tot etter komen en verzachten meteen de pijn die door het rijpen van de vochtigheid veroorzaakt wordt. Bij ons is de wortel alleen in het gebruik, dan de bladeren worden tot het verhaalde ook nuttig gehouden en tot alles krachtiger, van Fernelius, het sap dat uit de bloemen geperst is.

KAMILLEN zijn matig verwarmend en wat verdrogend, fijn van delen en derhalve krachtig om al hetgeen ineen getrokken is te ontdoen en te ontsluiten, alle harde gezwellen te verzachten, murw te maken, te laten verdwijnen of tot etter te komen, de rauwe vochtigheden te laten rijpen of te scheiden.

WELRIEKENDE KLAVER of MELILOTEN en naar de Griekse naam door sommige malloote genoemd, is warm en droog in de eerste graad met enige tezamen trekking. Evenwel heeft ze noch een scheidende en verterende als ook een rijp makende kracht. Ze verzacht alle ontstekingen en hete gezwellen en vooral, zoals Dioscorides schrijft, die aan de ogen, baarmoeder, schaamstreek en einde komen, alleen in zoete wijn gekookt en opgelegd of met dooiers van gebraden eieren, meel van fenegriek, lijnzaad of tarwebloem gemengd.

LIJNZAAD is (zoals Galenus schrijft 7 in Simple) warm in de eerste graad, laat scheiden en vermurwt alle hete zowel inwendige als uitwendige gezwellen als het meel met honing, olie en wat water tot een pap gekookt is, zoals Dioscorides getuigt in 2. 96. Die voegt er bij dat lijnzaad dat met loog vermengd is rijp maakt en laat uitbreken of verdwijnen allerhande zweren en harde gezwellen achter de oren (Perodites genoemd) aan de hals en andere leden van het lichaam. In wijn gekookt zuivert het de zweren van het hoofd, stilt het wild vuur en verdrijft allerhande vlekken.

FENEGRIEK wordt alleen gebruikt in zijn zaad wat, volgens de getuigenis van Galenus in 8. Simple warm is in de tweede en droog in de eerste graad. Het meel, schrijft Dioscorides in 2. 95, heeft een zacht makende en verdelende kracht. In mede gekookt tot een pap laat alle inwendige en uitwendige gezwellen scheiden.

MELK is van alle vreemde hoedanigheid, schrijft Galenus in 10. Simple, ontbloot en is een verzachtend heelmiddel die geschikt is voor de scherpe en bijtende zinkingen en vooral van de ogen en zuivert die niet alleen door haar wei, maar verzacht het ook door haar vetheid waartoe het zog van een gezonde vrouw die vers is het allerbest en het menselijke lichaam het aangenaamste is. Doch alle melk rijpt en verzacht, voornamelijk koeienmelk dat onder wit van ei geslagen is, verdrijft de roodheid van de ogen en verzacht allerhande zweren. [22]

BOTER, wat een derde deel van melk is, heeft veel van dezelfde krachten. Want, zoals Galenus wel schrijft in het vermelde boek, is van aard verzachtend, rijpend en wat verduwend. Ze geneest maar kleine en in tere lichamen voortkomende gezwellen. Als het steeds op het tandvlees van de kinderen gestreken wordt laat het de tanden rasser uitkomen.

OLIE is het vet sap van de olijven en wordt daarom gewoonlijk olie van olijven of van olijf genoemd, een vrucht van olijfboom waarnaar ze ook de naam trekt van boomolie. Als die uit rijpe olijven geperst is, ongezouten en niet te oud is het matig warm, verzachtend en maakt vochtig, een echt middel voor de vermoeidheid en om het lichaam rap en sterk te maken. Waarom ze ook in de voortijden bij de Grieken en Romeinen gebruikt is geweest om de lichamen van diegene die een sterke oefening begonnen of in het bad gingen ermede te bestrijken, zoals uitvoeriger te zien is bij de Italiëaanse geneesmeester Mercurialis in 1.de Arte Gymnastica 8.

OLIE van ZOETE AMANDELEN is tot al hetzelfde goed en noch krachtiger

VET van VUILE en ONGEWASSEN WOL of WOL met de JEKEN heeft een verwarmende, verzachtende en ontdoende kracht. Verzoet allerhande pijn en vooral van geslagen of verpletterde leden, hetzij alleen of met olie van rozen en wat azijn opgelegd.

Allerhande VET of SMEER, wat van fijne stof is verzacht de pijn en verzoet de scherpte van de vochtigheden. Dat van wilde dieren genomen wordt is mede verduwend en verdrijvend, maar van tamme valt grover en vochtiger.

VET van ZWIJNEN of VARKENSREUZEL heeft dezelfde kracht van de olie, behalve dat het noch wat meer verzacht en rijpt, evenwel zonder enige hitte omdat het onze natuurlijke warmte zeer gelijk is.

KALFSVET is wat warmer en droger dan de varkensreuzel die het anders in krachten na volgt.

HOENDERVET heeft noch meer vermurwende en verzachtende kracht en stilt de bijtende scherpte van de vochtigheden.

GANZENVET is warmer en fijner van delen dan dat van zwijnen of hoenderen en kan dientengevolge beter verzachten hetgeen dieper steekt.

MENSENVET, zoals het tussen alle smeren middelmatig is, zo heeft het ook tegen alles een middelmatige kracht.

MERG verzacht alle hardigheid. De beste is HERTENMERG, daarna KALFSMERG 3. Hiervan worden gemaakt olin van kamillen, van lelin en van zoete amandelen, stovingen van de wortels van lelin en heemst, de bladeren van maluwe. De bloemen van kamillen en melilote. Van dezelfde die gestampt zijn wordt een pap gemaakt met het meel van lijnzaad en fenegriek in zoete melk gekookt en daar dan onder mengen verse olie, ongezouten boter, merg of reuzel. Men kan ook (aldus) een pap bereiden;

N. Een wittebrood kruim die geweekt is in warme melk en dan vermengen met het taaie slijm dat met lauw water getrokken is uit heemstwortel, fenegriek of lijnzaad (zoveel als genoeg is) daarbij twee dooiers van eieren bij doen en een vierendeel lood saffraan tot een pap.

4. In het gebruik van deze middelen die de pijn verzachten, zonder de oorzaak weg te nemen, dient goed gelet te worden dat ze niet alleen en onvermengd gebruikt worden op lichamen die geheel bloedrijk of vol kwade vochtigheden zijn. Want door hun verzachtende kracht verslappen ze het deel waar ze op gelegd wordt wat dan daarna meer vochtigheden ontvangt en behoudt, waardoor het ook de spanning en pijn vermeerdert. Derhalve is hetgeen dat in zodanige gelegenheid onder die wat tezamen trekkend gemengd worden, doch weinig. Want net zoals de verzachtende middelen de pijnlijke delen laten verslappen, zo wordt door het tezamen trekkende de pijn verdubbeld. Derhalve zal dit de maat zijn dat de zinkingen zacht tegengehouden, de zwakke delen versterkt en de pijnlijkheid verzacht wordt.

Het V. Capittel.

1. Pijn-stillende Middelen, door verdoovende kracht.

2. Enckele, als Bilsen-kruyt, Scheerlinck, Mandragora, Heul, Opium, Nacht-schade, Stomp-visch.

3. Mengel-middelen.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Na dat wy aengewesen hebben de Middelen, door de welcke de pijn versacht werdt: soo sullen wy nu komen tot de gene, waer toe men gedreven, ende als gedwongen werdt, wanneer de andere niet en helpen, te weten de Verdoovende. Dese stillende de pijn, niet om dat sy de oorsaeck (waer in de rechte genesinge bestaet) wechnemen, ofte versachten: maer om dat sy door haer verdoovende kracht ‘t gevoelen van ‘t pijnelick deel soo verdooven, dat het selve de prickelende oorsaeck van pijn niet gewaer en werdt. Dit verdoovende en geschiedt niet door koude, maer door een bysondere kracht. Derhalven hebben de Griecksche Genees-meesters ongelijck, als sy schrijven, dat alle verdoovende middelen kout zijn, en daerom oock de Arabische, ‘t welck van de Nieuwe gevolght wert, met de [23] alder-heetste Droogen, als om haer over-groote koude te matigen de selvige vermengen, selfs met het brandende Euphorbium, in ‘t mengel-middel, Philonium Romanum genaemt. Daer nochtans Opium met sijnen seer bitteren smaeck, ende stercken reuck (waer van breeder te sien is in ‘t Eerste Deel, 4. Boeck, Cap. 9. van den Schat der Ongesontheydt) sijn hitte genoegh uytwijst, ende even wel de pijn, gelijck terstondt sal werden aengewesen, boven alle andere verdooft. De hoogh-geleerde, ende meer-gemelte Fernelius, Genees-meester van Henrick de II. Koning van Vranckrijck, staet toe dat alle verdoovende middelen dapper koudt zijn, maer dat sy even wel door die ongematigheydt de pijn niet en verdooven, dan door eenen bysonderen aert. Want, schrijft hy, 6. Meth. 5. grooten Donder-baert, al is hy kouwer dan Bilsen-kruyt, soo kan hy op eenigh deel geleyt zijnde, het selve niet verdooven. Ende daerom voeght hy 5. Meth. 27. in de Gichte, als de over-groote pijn niet en versacht, by den selven, ende Mandragora, wat Opium, insonderheydt in heete gebreecken, als vast stellende, dat Opium kout soude wesen, waer van het tegendeel waer is.

2. BILSEN-KRUYT, te weten, dat witte bloem, ende zaet heeft, versacht alle onsteeckingen, ende de pijn, die daer door verweckt werdt, gelijck in ‘T 1. Capittel is aengewesen. Duretus, Genees-meester van den Koning van Vranckrijck, doet sijne verkouwende kracht matigen met Soete-melck, met welcke stovinge hy verklaert de Gicht-pijne verdreven te hebben.

SCHEERLINCK is van den eygen aert, ende noch kouder. De bladeren, als oock het sap uyt de selvige, ende de bloemen geperst, zijn seer verdoovende, waer van breeder te sien is in ‘t Eerste Deel, 4. Boeck, Cap. 19. en in ‘t Tweede Deel. 1. Boeck, Cap. 22. van den Schat der Ongesontheydt.

MANDRAGORA, gelijck Galenus seydt 7. Simpl. verkoudt in den derden graed. Het sap uyt de wortels, bladeren, ofte appels geperst, stilt de pijne, ende verkoelt alderhande vyerigheydt.

HEUL versacht in sijn afsietsel van bladeren, ende bollen, alderley brandt, ende de pijn daer uyt ontstaende; maer noch meerder werdt de selfde verdooft, door OPIUM, gelijck breeder verhaelt is in ‘t Eerste Deel, 4. Boeck, en Cap. 9. van den Schat der Ongesontheydt

NACHT-SCHADE is mede van den selfden aert, gelijck wy hier voor in ‘T 1. Capittel hebben aengewesen.

STOMP-VISCH werdt onder andere plaetschen gevangen by Marseille in Vranckrijck, ende by Venetien, ende Genua in Italyen, heeft eenige gelijckenisse met onsen Roch. Theophrastus, Aristoteles, Galenus, Plutarchus, Plinius, Averros, Albertus, Bellunensis, ende verscheyde andere, getuygen, desen Visch soo dapper te verdooven, dat hy selfs door het net, ofte yet anders daer hy mede gevangen werdt, sijn kracht uytgeeft, ende de Visschers handen doof maeckt, ende haer gevoelen beneemt, ofte een schudden ende beven daer in verweckt; waerom hy by de Venetianen Tremolo, ende by die van Genua Tromoriza genoemt wert, gelijck oock van de Spaengiaerts Tremielga, van de Duytschen Zitterling, Zitterfisch, Schleffer, ofte Krampfisch, als kramp verweckende. Soo konnen wy hem in onse tale Cramp, ofte Stomp-visch noemen, die in ‘t Latijn den naem heeft van Torpedo. Den Olye daer dese Visch levendigh (want doodt zijnde, en heeft hy die kracht niet) in gestickt is, verdooft het gevoelen, ende neemt alsoo de pijn wech.

3. Uyt de verhaelde enkele werden toegemaeckt Philonium Romanum, de pillen van Honts-tonge, Populyoen-salf, Oly van Bollen, Bilsen-kruyt, ende ‘t gene de meeste kracht heeft, Opium, ofte ‘t gene daer uyt-getrocken werdt.

4. De verhaelde middelen, als sy niet te sterck ofte te veel opgeleyt en werden, konnen by noot (want buyten den selven dienen sy beter naegelaten) bequamelick den brandt, ende onsteeckingen van Geswellen, Sweeringen, ende anders wechnemen, als oock de pijn, die uyt de selvige veroorsaeckt. Maer onmatelick gebruyckt, souden sy het pijnelick deel verderven, ende gantsch van gevoelen, ende leven berooven.

Het V Kapittel.

1. Pijnstillende middelen door verdovende kracht.

2. Enkele zoals bilzekruid, scheerling, mandragora, heul, opium, nachtschade, stomp vis.

3. Mengmiddelen.

4. Manier om te gebruiken.

1. Nadat we de middelen aangewezen hebben waardoor de pijn verzacht wordt zullen we nu komen tot diegene waartoe men gedreven en als gedwongen wordt wanneer de anderen niet helpen, te weten de verdovende. Die stillen de pijn niet omdat ze de oorzaak (waarin de echte genezing bestaat) weg nemen of verzachten, maar omdat ze door hun verdovende kracht het gevoel van het pijnlijke deel zo verdoven dat het de prikkelende oorzaak van pijn niet gewaar wordt. Dit verdoven gebeurt niet door koude, maar door een bijzondere kracht. Derhalve hebben de Griekse geneesmeesters ongelijk als ze schrijven dat alle verdovende middelen koud zijn en daarom ook de Arabische, wat door de nieuwe gevolgd wordt, om de [23] aller heetste drogen vanwege hun overgrote koude te matigen en die zelfs vermengen met het brandende Euphorbium in het mengmiddel dat Philonium Romanum genoemd wordt. (meestal gebruikt als likkepot) Daar nochtans opium met zijn zeer bittere smaak en sterke reuk (waarvan uitvoeriger te zien is in het eerste deel, 4de boek, kapittel 9 van de Schat der Ongezondheid’) zijn hitte genoeg uitwijst en evenwel de pijn, zoals terstond zal worden aangewezen, boven alle andere verdooft. De hooggeleerde en meer vermelde Fernelius, (Jean Francois Fernel) geneesmeester van Henrick de II, koning van Frankrijk, staat toe dat alle verdovende middelen dapper koud zijn, maar dat ze evenwel door die ongesteldheid de pijn niet verdoven, dan door een bijzondere aard. Want, schrijft hij in 6. Meth. 5, grote donderbaard al is hij kouder dan bilzekruid, zo kan hij als hij op enig deel gelegd wordt het niet verdoven. En daarom voegt hij in 5 Meth. 27 in de jicht, als de overgrote pijn niet verzacht, er wat mandragora en wat opium bij en vooral in hete gebreken en stelt vast dat opium koud zou wezen, waarvan het tegendeel waar is.

2. BILZEKRUID, te weten dat witte bloemen en zaad heeft, verzacht alle ontstekingen en de pijn die daardoor verwekt wordt, net zoals in het 1ste kapittel is aangewezen. Duretus, geneesmeester van de koning van Frankrijk, laat zijn verkoelende kracht matigen met zoete melk met welke stoving hij verklaart de jichtpijn verdreven te hebben.

SCHEERLING is van dezelfde aard en noch kouder. De bladeren als ook het sap er uit en uit de bloemen geperst zijn zeer verdovend waarvan uitvoeriger te zien is in het eerste deel, 4de boek, kapittel 19 en in het tweede deel, 1ste boek, kapittel 22 van de ‘schat der Ongezondheid’.

MANDRAGORA, zoals Galenus zegt in 7. Simple verkoelt in de derde graad. Het sap dat uit de wortels, bladeren of appels geperst is stilt de pijn en verkoelt allerhande vurigheid.

HEUL verzacht in zijn afkooksel van bladeren en bollen allerlei brandt en de pijn die daaruit ontstaat, maar noch meer wordt het verdoofd door OPIUM zoals uitvoeriger verhaald is in het eerst deel, 4de boek en kapittel 9 van de ‘schat der Ongezondheid’.

NACHTSCHADE is mede van dezelfde aard zoals we hiervoor in het 1ste kapittel hebben aangewezen.

SIDDERROG wordt onder andere plaatsen gevangen bij Marseille in Frankrijk en bij Veneti en Genua in Italië, het heeft enige gelijkenis met onze rog. Theophrastus, Aristoteles, Galenus, Plutarchus, Plinius, Averro, Albertus, Bellunensis en verschillende andere getuigen dat deze vis zo dapper verdooft dat hij zelfs door het net of iets anders waar hij mee gevangen wordt zijn kracht uitgeeft en de vissershanden doof maakt en haar gevoel beneemt of een schudden en beven daarin verwekt waarom het bij de Venetianen tremolo en bij die van Genua tromoriza genoemd wordt net zoals door de Spanjaarden tremielga, door de Duitsers Zitterling, Zitterfisch, Schleffer of Krampfisch omdat het kramp verwekt. Zo kunnen wij hem in onze taal kramp of stompvis noemen die in het Latijn de naam heeft van Torpedo. De olie daar deze vis levend (want als hij dood is heeft hij die kracht niet) in gestikt is verdooft het gevoel en neemt alzo de pijn weg.

3. Uit de verhaalde enkele worden Philonium Romanum gemaakt, de pillen van hondstong, populierzalf, olie van bollen, bilzekruid en hetgeen de meeste kracht heeft, opium of hetgeen daaruit getrokken wordt.

4. De verhaalde middelen, als ze niet te sterk of te veel opgelegd worden, kunnen in nood (want buiten die dienen ze beter nagelaten) goed de brand en ontstekingen van gezwellen, zweren en andere weg nemen, als ook de pijn die eruit veroorzaakt is. Maar bij onmatig gebruik zouden ze het pijnlijk deel bederven en gans van gevoel en leven beroven.

Cistus.

Het VI. Capittel.

1. Versachtende, ontdoende, lucht-gevende, ende verteerende Heel-middelen.

2. Enckele, als Lijn-zaet, Fenugrieck, witte Wijngaert, wilde Concommers, Lisch, Hadich, Schaeps-wolle, Ruesel, Vet, Mergh, Ladanum, Harst, Sagapenum, Galbanum, Ammoniacum, Bdellium, Styrax, Tacamahaca, Caranna, Opopanax.

3. Toegemaeckte, ofte Mengel-middelen.

4. Recht gebruyck.

1. Wy hebben dus verre beschreven de Heel-middelen, die meest strijdigh zijn tegens de heete gebreecken. Derhalven sullen wy nu aenwijsen de gene, die de koude versachten, ontdoen, ende lucht-geven, te weten harde Geswellen, uyt koude, ende geronnen vochtigheden vergadert, ende opgeworpen zijnde. Soo dat wy voor een versachtende Heel-middel eygentlick reeckenen, niet dat het gene, door menighte gespannen is, ontlast, ofte ‘t gene te seer verdrooght is, vochtigh maeckt: maer het welck dat geronnen is, verwermt, ontdoet, ende lucht-gevende doet slincken. Soodanigh is matelick van stoffe, niet werm boven den tweeden graed, (op dat het door sijn hitte, het dunste van de vochtigheydt uyttreckende, het overige niet en soude verharden) vermengt met een luchtige vochtigheydt, gelijck rijpe Olye, ende Vet van een gematight Dier, uyt de welcke geen scherpigheydt, ofte eenige uytsteeckende hoedanigheydt, maer alleen een [24] soetachtige vettigheydt geproeft en werdt. Dan dese zijn maer enckel versachtende. Andere hebben daer-en-boven kracht om de onsienlicke gaetjens van de huyt sachtjens te ontdoen, ende daer door de beslotene vochtigheden lucht te geven, ende soo te doen uytwaessemen. Sulcke zijn dun van stoffe, om beter in te konnen dringen, van gematigheydt matelick werm, om door onmatigen hitte, ende drooghte de openingen niet te sluyten, gelijck doen die grof, ende kout zijn. Derhalven die enckel vervochtigen, gelijck Vyolen, Maluwe, Olye, hebben een sachtelick vermorwende kracht. Die wat wermer, ende fijnder zijn, versachten, vermorwen, ontdoen, ende openen, als Camillen, Lelyen, drooge Vijgen, ongezoute Boter, ende versche Verckens-reusel. Maer die noch fijnder van stoffen, ende heeter van gematigheydt zijn, te weten tot den tweeden, ofte den derden graed, vermorwen, verdouwen, ende verteeren alle harde geswellen, van welcken aert, ende krachten de volgende deelachtigh zijn.

2. LIJN-ZAET, ende FENUGRIECK in Water gezoden, ende daer mede gestooft, ofte het Meel in Water ende Camil-olye gekoockt, ende Paps-gewijse opgeleydt, versacht ende vermorwt alle hardigheden.

WITTE WIJNGAERT, ofte Bryonia is werm, ende droogh in den tweeden graed. Sijnen wortel is meest in ‘t gebruyck, die versacht ende verdouwt de harde Geswellen, doet de selve rijpen ende door-breecken. Reynight de huyt van Rimpelen, Fronssen, Sproeten, Puysten, gestooten, ende met Fenugrieck-meel, ende Olye gezoden. Suyvert, in Wijn gekoockt, het vuyl vleesch, ende de quade Sweeringen, ontdoet, ende scheydt het geronnen bloedt, verdrijft de blaeuwigheydt van gestooten, gevallen, ofte geslagen leden. Gestooten op de gemorselde beenderen gestroeyt, treckt uyt de Wonden splinters van de gemorselde beenderen. De vruchten (die wy Quartel-besyen noemen) hebben kracht om quaet Schorft te heelen.

WILDE CONCOMMERS zijn werm ende droogh in den tweeden graed, fijn van stoffe, ende derhalven suyverende, scheydende, ende verteerende. Waer toe gebruyckt werden de Wortel, ende het Sap van de vrucht. Sy versachten, ende verdrijven alle koude, ende oude hardigheydt, met Meel van Gersten-mout in Water ende Olye gekoockt, onder Termenthijn gemengt, rijpen, ende openen de Geswellen. Het afzietsel van de Wortel uyt Azijn, verdrijft de Gichte, ende andere pijn van de gewrichten. Droogh gestooten (waer toe het sap van de vrucht noch krachtiger is) ende met Honich vermengt, suyvert, ende neemt wech Krouwagye, Sproeten, ende alderley Vlacken.

LISCH in sijn Wortel, zijnde heet ende droogh in den derden graed, versacht, opent, ende verdrijft alle hardigheyt, het zy dat men met sijn afzietsel stooft, ofte hem onder sachtmaeckende Pappen vermengt.

HADICH is by-na van den selfden aert. In sijn jonge Bladeren noch versch, ende malsch zijnde, onder Meel van Gersten-mout gemengt, versacht, scheydt, ende verdrijft alle koude Geswellen; als oock de Verbrandt-heydt, de Honde-beten, ende Gichte. Het selfde doet oock de Wortel met Stieren-vet gemengt. Sijn afzietsel vermorwt de harde Lijf-moeder, opent de verstopte; ende versacht alle Geswellen, daer ontrent komende, met den selven gestooft, ofte gebaedt zijnde.

WOLLE met der YECKEN (waer van in ‘t voorgaende Capittel gesproocken is) versacht ende verdouwt meerder, als eenige andere Vettigheyt.

VERCKENS-REUSEL, als hy oudt ende ongezouten is, versacht stercker, als versche, want hy verkrijght door den ouderdom eenige wermte, ende scherpigheyt, die hy versch zijnde, noch niet en heeft. Maer de andere wermer smeeren, als het Vet van Hoenderen, Gansen, Eenden, Kalveren, Ossen, hebben meerder kracht van versachten, als sy versch zijn, alsoo de selvige door den ouderdom te heet, ende te scherp werden, waer door sy dan oock stercker verdroogen, ende verteeren. Het gene van noch drooger Dieren genomen werdt, als van Honden, Stieren, Bocken, ende Harten, is noch soo veel meerder verdroogende, sonder versachtinge.

MERCH, gelijck het pijn stilt, als in ‘t voorgaende Capittel geseyt is, soo heeft het oock kracht om te verwermen, te versachten, ende te ontdoen. Werdt in ‘t laetste van de Somer vergadert, het drooghste uyt den rug-graed, ‘t vochtighste uyt de andere beenderen. Tot de hardigheyt van het ingewandt, ende de zenuwachtige deelen heeft Harten-merch den meesten prijs: waer op volght, doch met slapper kracht, Kalfs-merch.

Cistus Ledom, (waer van Clusius thien geslachten heeft, by de welcke Lobel noch drie anderen doet) is een leegh Heester, de Cistus niet ongelijck. Heeft lange, swarte, klamme, ende in ‘t aentasten wat klevende bladeren. Want sy zijn deelachtigh een taeye ende Termenthijnachtige vettigheydt, die haer van buyten op sommige tijden uyt geeft, te weten in ‘t Voor-jaer, gelijck den ouden Dioscorides schrijft 1. 110. ofte liever gelijck Bellonius, die sulcks selver gesien heeft, getuyght in het 1. Boeck van sijn Francoische Aenmerckingen op het 7. Capittel, in de Somersche maenden, ende hoe de Sonne meerder hitte geeft, hoe sy dese vettigheydt meerder uyttreckt. Dit Heester wast op woeste, ende ongebouwde plaetschen van Spaengien, ende by Mans in Vranckrijck, dan het beste in ‘t Griecksche eylandt Cypres, ende Creta, nu Candyen genoemt, alwaer de gemelte Bellonius de Termenthijnachtige vettigheyt heeft sien afnemen. De Griecken, schrijft hy, hebben een bysonder werck-tuygh, gelijck een roskam sonder tanden, waer mede sy dese vettigheydt van de tacken, ende bladeren af schrappen, met onlijdelicken arbeydt, als zijnde in ‘t heetste van de honts-dagen, ende op ‘t geberghte. By een vergadert, werdt door gedaen, ende in klonfers, gelijck men in de Winckels siet, bewaert. [25]

Dese vochtigheydt, in ‘t Griecks, ende daer na in ‘t Latijn LADANUM, geheeten, in ‘t Arabisch Laden, ofte Loden, in ‘t Italiëaensche Laudano, ende Odano, in ‘t Spaensch Xara, werdt in Griecken-landt, daer het rechte in overvloet voort komt, veel gebruyckt, om de bedompte, ende quade lucht met haer wel-rieckende wermte te suyveren, gelijck wy hier doen met Wieroock, Genever-besyen, Nagelen, ofte diergelijck. Wert oock veel gedaen in Reuck-ballen, ende alderhande reuck-werck. Dan behalven den aengenamen reuck, heeft dit Ladanum noch verscheyde kracht in de Heel-konste.

Het is verwermende, seydt Dioscorides, ende sulcks schrijft Galenus 7. Simpl. in den tweeden graed, met een weynigh tՠsamen-treckende, fijn van stoffe, ende daerom versachtende, morw maeckende, verteerende, ende rijpende. Derhalve bequaem, om tot een Pessus, ofte set-pil gebruyckt, de hardigheyt van de Lijf-moeder door sijn versachtende kracht, wech te nemen, ende de selve door sijn drooge tճamen-treckinge te verstercken, haer overtollige vochtigheydt op te droogen. Door welcke kracht het oock belet het uytvallen van ‘t Hayr. Streckt, in ‘t korte, om alle pijn, die uyt koude veroorsaeckt, te stillen, ende alle harde Geswellen te doen slincken. De meergemelte Dioscorides keurt voor het beste, ‘t welck boven sijnen lieffelicken reuck, geelachtigh van verwe is, wat na den groenen treckende, van stoffe vet ende taey, doch niet zandigh, maer klevend geelijck Harst.

PIJN-BOOM heeft in sijn schorssen eenen droogen, ende tՠsamen-treckende aert, die doen het vel over de wonden groeyen, ende genesen de Verbrantheyt. De vettigheyt, die uyt desen Boom vloeyt, ende HARST genoemt werdt, noch versch zijnde, stilt de pijn van de gewrichten, insonderheyt in de Heupen, versacht ende verdouwt de hardtste Geswellen: maer die ouder is, heeft meerder kracht om te verwermen, ende te verteeren. Dit selfde grijpt oock plaets in de Harst, ofte Gomme van andere Boomen.

Het kruyt, dat in ‘t Griecks Narthex, in Latijn Ferula, ende daer na in Francois ende Italiëaensch Ferola genoemt werdt, ende in Spaensch Cannabeia, (om haer rietachtigheyt) is van gedaente onse Fenckel niet ongelijck; ende wast veel in Asyen, ende Afrijcken: doch mede in Europa, gelijck ick het selfde gesien hebbe in Italyen ontrent Florencen, Romen, Napels, ende in Vranckrijck ontrent Mompellier, ende Marseille. Het is van verscheyde soorten, selver oock na de verscheydenheyt van de plaetsen, daer het groeyt, ende daerom brengt het oock verscheyden Sap, ofte Gomme voort, Sagapenum, Galbanum, ende Ammonicacum, alle drie in de Heel-konste gebruyckelick.

SAGAPENUM is heet in den derden, ende droogh in den tweeden graed, seer vermorwende, ende verteerende. Wert derhalven seer bequamelick gebruyckt tegen alle Kramp, Lammigheyt, Treckinge, ende weedom der zenuwen. In Azijn geweeckt, verteert, verdrijft, ende doet scheyden alle hardigheyt in verouderde koude Geswellen, ende Klieren. Verklaert het gesichte, ende verdrijft de schemeringe, ende vlecken van de Oogen, met het Sap van Wijnruyte gemengt. Belet oock het uytvallen des Hayrs.

Voor de beste wert gekeurt van den Arabischen Genees-meesters Mesue, die klaer is, van buyten geel, van binnen wit, na Loock ruyckt, scherp op de tonge, ende lichtelick smelt.

GALBANUM verwermt tot by-na in den derden graed, ende verdrooght tot in den tweeden, versacht, koockt, verdunt, doet scheyden, treckt doornen, ende splinters, doet de koude geswellen rijpen, ende door-breecken. Met Azijn, ende Salpeter vermengt, verdrijft de Sproeten, ende den Tandt-sweer in de holligheyt gesteecken.

Werdt meest gepresen van Dioscorides het gene uyt veel kleyne stucxkens bestaet, ende Wieroock gelijckt, dat suyver, vet, ende niet houtigh en is, in hebbende wat zaedt van sijn kruyt, sterck ruyckende, ende niet te vochtigh, noch te droogh zijnde. Siet Wecker. 1. Antid.spec. 17.

AMMONIACUM leeckt uyt de Ferula, die by Cyrenen, ende den Tempel van Iupiter Ammon, in ‘t uyterste van Afrijcken (daer hem Alexander de Groote, uyt verwaende grootsheydt dede erkennen voor Iupiters soon) overvloedigh voorkomt. Het is werm, ende droogh in den tweeden graed, versacht, ontdoet, ende treckt uyt, vermorwt alle hardigheydt, ende versoet de pijne daer uyt ontstaende, in Azijn, op sacht vyer, gesmolten. Met Olye, ende Salpeter gemengt, vermorwt, ende verdrijft alle harde geswellen; ende stilt de pijne van de gewrichten; gelijck het oock de knobbels aldaer doet vergaen, ende doorbreecken, als by het selve Honich, ende Peck gesmolten werden. Is mede dienstigh om het gesichte te verklaren, [26] mits de duysterheydt verdrijvende, ende de schellen die over den Appel beginnen te groeyen, afnemende.

Werdt voor goet gehouden, volgens de getuygenisse van den meer gemelten Dioscorides, dat wel geverwet is, de Wieroock gelijckt, met kleyne stucxkens, suyver, sonder eenigh mengsel van hout, ofte steenkens, van reuck als Beverswijn, ende bitter van smaeck.

BDELLIUM is een gomme, ofte traen, die uyt eenen Arabische Boom leeckt, soo genoemt in ‘t Griecks, als stinckende, om sijnen swaren reuck. Het verwermt, in den tweeden graedt, versacht, scheydt, ende verteert. Met Wijn, ofte werm Water gesmolten, ontdoet de krop-geswellen, alderhande hardigheydt, ende knobbels van de gewrichten.

Het beste Bdellium is bitter, sonder suyrigheydt, suyver, vet, broos, ende wel-ruyckende. Siet verder Wecker. 1. Ant.sp. 17.

STYRAX is een Boom by na gelijck den Quee-boom, die in Languedock wel wast, maer en geeft daer geen vette vochtigheydt, gelijck in heeter Landen, ende dese is tweederhande, beyde wel-rieckende, sommige gomachtigh, in greynen, ende klotten gestijft, die uyt Pamphylien, Cypers, ende Candia over plachte gebracht te werden in riet-pijpen, daerom in de Winckels genaemt Styrax Calamita, in Griecks na den Boom, uyt den welcken hy traent als een keeckel, Styrax, in Italiëaensch Storace, en Spaensch Estoraque. Dՠander is vocht ende weeck, gelijck den Termenthijn Storax liquida, ende by dՠItaliëanen Storace liquida geheeten, is wat heeter, als de drooge. De Gomme die tegenwoordigh gemeenlick gebruyckt werdt, is bruyn, vol gruys, breuckigh, ende by na vermeluwet, de welcke ten tijde van Dioscorides verworpen werde: die 1. 68. voor de beste keurt de gene, die vet is, roschachtigh, harstachtigh, daer eenige witte stucxkens by zijn, sijnen goeden reuck lang behoudende, ende die, als men hem weyckt, een honichachtige vochtigheydt van hem geeft. Dese scheelt soo veel van de gemeene, als den Falernum, seydt Galenus, dat is den besten Wijn, van den slechtsten, die in de krougen gedroncken werdt, dan komt seer selden over, ende werdt van de Joden aldaer vermengt ende vervalscht. Ick heb even wel van den oprechten te Napels gesien by de naeuwkeurigen Ferrante Imperato, die de selfde te Venetyen van een Koopman van Aleppo gekocht hadde.

Styrax verwermt, maeckt morw, ende verteert, bequaem om alle hardigheydt te versachten, de geswellen, ende harde klonters, insonderheydt van de zenuwen te ontdoen, ende werdt bequamelick vermengt onder Salven die versachten ende verdrijven.

TACAMAHACA, welcken Indiaenschen naem by de Spaengjaerts gehouden is, werdt by haer overgebracht uyt West-Indyen, alwaer hy wast in nieuw Spaengjen, aen een Boom soo groot als een Populier, seer goet van reuck, de welcke gequetst zijnde, dese Gomme, of Harst uytgeeft, van verwe het Galbanum gelijck (ende daerom seggen sommige, dat se het oprechte Galbanum is) met witte placken, als Ammoniacum swaer van reuck, ende smaeck.

Dese Gomme is werm in ‘t beginsel van den eerste graed, droogh in den tweeden, mede deelachtigh van een groote tՠsamen-treckinge: waer door sy niet alleen en kan ontdoen, ende scheyden de taeye vochtigheden, maer de leden noch verstercken. Sy werdt gebruyckt tegen alderley Geswel, ende om alderhande pijn, uyt koude, ende windtachtige vochtigheden komende, te doen vergaen. Sy verdrijft den Tant-sweer, in de quade ende holle Tanden gesteecken: ende als eenigen bedorven Tandt daer mede gebrandt werdt, dan gaet de bedervinge niet vorder. Sy versoet alle smerten der lidtmaten, selfs oock de Gichte, belet den Kramp, geneest de wonden der zenuwen, ende verteert de overblijvende vochtigheyt.

Komt mede van een West-Indischen boom (ontrent Carthagena, ende Nombre de Dios) gequetst zijnde, een soorte van Harst, van verwe de Tacamahaca gelijckende, maer meerder blinckende, vochtiger, ende grover, in Indiaensch, ende daer na oock in Spaensch CARANNA, ofte Carasia geheeten, van reuck de selve Tacamahaca gelijck, maer noch swaerder, vet, ende olyachtigh, derhalven oock taey, sonder groote kleefachtigheydt.

Het is eenen nieuwelicks bekende Harst, werm van aert, veel meer dan in den tweeden graed: die de Indianen veel gebruycken tegen de Geswellen, ende alderley Smerten. Ja is bequaem tot alle de gebreken die wy de Tacamahaca toe-geschreven hebben, ende noch krachtiger, soo dat se dickwils in korten tijdt volbrengt, waer toe men met de Tacamahaca in langer tijdt niet en heeft konnen geraecken, gelijck de Spaensche schrijver Monardus getuyght, selfs bevonden te hebben, het welck ick, ende andere oock uyt eygene ervarentheydt konnen bevestigen.

OPOPANAX, is soo veel in ‘t Griecx te seggen, als Sap van Panax, beschreven by Dr. Dodoens in ‘T 10. boeck, van ‘T 2. Deel, op ‘T 14. cap. Uyt dit kruyt vloeyt een Sap, ‘t welck tot een Gomme verhart, ende is heet in den derden, droogh in den tweeden graed, sterck versachtende, ende verteerende. Heelt de Gescheurtheyt, versoet de Gichte, ende Tant-sweer, versacht de harde Lijf-moeder, doet Bloedt-sweeren, Klap-ooren, ende andere Geswellen rijpen, ende door breecken, scherpt het gesicht, ende met Honingh ende Peck vermengt, tot een Plaester, geneest de beten van dulle Honden. Werdt oock bequamelick gedaen in alle Plaesters, ende Salven, streckende om te vermorwen, ende de koude geswellen tot rijpinge te brengen.

Voor het beste werdt gehouden, dat bitterste van smaeck, sterckste van reuck, van binnen wit, ofte geelachtigh is, van buyten saffraen-verwigh, glat, vet, breuckigh, terstondt in ‘t water smeltende. En [27] in dit smelten werdt dese, ende andere Gommen gesuyvert: want de vuyligheydt daer door boven-drijvende, valt dan lichtelick af te nemen.

3. Ammoniacum, Bdellium, Styrax, ende andere van die slagh, als sy door ouderdom verdrooght zijn, dan hebben sy meerder kracht, om te verteeren, als om te versachten: maer in gebreck van versche, magh men de selvige in vette Olye laten smelten.

Uyt de verhaelde enckele Heel-middelen werden gemengt, ende in de Winckels toegemaeckt Olye van Lelyen, van Camillen, van Lijn-zaet, van Lisch, van Pierwormen, als oock van Ladanum, die aldus bereyt wert: Op een pont Ladanum wel kleyn gestooten zijnde, giet men ses oncen Rosen-water, ende vier oncen Olye van soete Amandelen, die te samen anderhalf uyre op langsaem vyer gekoockt, ende dan soo dickwils door gedaen, tot dat het een klaren Olye is. Staen noch gereet Salve Resumptivum, ende van Althaea, ofte Huemst, Plaester van Mucilaginibus, Diachylum Magnum, van Melilote, de Ranis sonder ende met Quick-zilver.

4. Als dit tot gebruyck sal gebracht werden, dan sal men, soo om de pijn te stillen, als om de hardigheyt, ende grove vochtigheden te versachten, beginnen van een vochtige Stovinge, bestaende uyt de Wortels, ende Kruyden, hier voor verhaelt, gelijck tot voorschrift, uyt de Wortels van Lelyen, ende Huemst, de Bladeren van Maluwe, ende Vyolen, Lijn-zaet, Fenugrieck, Camillen, Dil, ende Melilote, te samen in Water, met wat Olye gezoden. Terstont na het Stoven, als het gebreckelicke deel noch heet is, ende de tocht-gaetjens open, sal men het selve strijcken met een van de gemelte Olyen ofte Salven, ende daer een Plaester over slaen, beyde wel werm gemaeckt zijnde. Want daer door konnen sy tegen haer kracht van binnen door dringen, ende alsoo dapper versachten, ende helpen. Dan een Plaester alleen, dewijl sy door haer dicke stoffe soo niet in de huyt kan schieten, heeft slapper kracht om te versachten. Uyt het overige, dat het Af-sietsel van de Stovinge na laet, gestampt, ende gemengt, met Olye, ofte Salven, kan mede een Pap gemaeckt werden, om naer het Stoven op te leggen, ofte de volgende:

N. Wortels van Lelyen, Huemst, Hatigh, en Lisch, van elcks twee oncen. Bladeren van Maluwe, Bloemen van Camillen, van elcks twee handen vol. Vijgen in riemen gesneden No 9. Alles morw gekoockt in Water, dan in een steenen Vijsel gestampt, en door een Zeef getrocken zijnde, doet daer by Meel van Lijn-zaet, en Fenugrieck, van elcks een once. Vet van Hoenderen, Gansen, of Eenden, drie oncen. En roerd het in een pot, ofte becken, over weynigh vyer (Tot een Pap,)

Het VI Kapittel.

1. Verzachtende, openende, lucht gevende en verterende heelmiddelen.

2. Enkele als lijnzaad, fenegriek, witte wijngaard, wilde komkommers, lis, hadich, schapenwol, reuzel, vet, merg, laudanum, hars, Sagapenum, Galbanum, Ammoniacum, Bdellium, Styrax, Tacamahaca, Carana, Opopanax.

3. Klaar gemaakte of mengmiddelen.

4. Goed gebruik.

1. We hebben tot dusver beschreven de heelmiddelen die meest strijdig zijn tegen de hete gebreken. Derhalve zullen we nu aanwijzen diegene die de koude verzachten, ontdoen en lucht geven, te weten harde gezwellen die uit koude en gestolde vochtigheden verzameld en opgeworpen zijn. Zodat we voor een verzachtend heelmiddel eigenlijk niet dat rekenen hetgeen door menigte gespannen is, ontlast of hetgeen te zeer verdroogd is vochtig maakt, maar wat gestold is, verwarmt, ontdoet en lucht gevend laat slinken. Zodanige is matig van stof, niet warm boven de tweede graad (zodat het door zijn hitte het dunste van de vochtigheid er uittrekt en het overige niet zal verharden) vermengt met een luchtige vochtigheid zoals rijpe olie en vet van een gematigd dier waaruit geen scherpte of enige uitstekende hoedanigheid komt maar alleen een [24] zoetachtige vettigheid geproefd wordt. Dan zijn die maar enkel verzachtend. Andere hebben daarboven kracht om de onaanzienlijke gaatjes van de huid zachtjes te openen en daardoor de besloten vochtigheden lucht te geven en zo te laten uitwasemen. Zulke zijn dun van stof om beter in te kunnen dringen, van gesteldheid matig warm om door onmatige hitte en droogte de openingen niet te sluiten zoals wel doen die grof en koud zijn. Derhalve die enkel bevochtigen zoals violen, maluwe en olie hebben een zacht vermurwende kracht. Die wat warmer en fijner zijn verzachten, vermurwen, ontdoen en openen zoals kamillen, lelin, droge vijgen, ongezouten boter en verse varkensreuzel. Maar die noch fijner van stof en heter van gesteldheid zijn, te weten tot de tweede of de derde graad, vermurwen, verduwen en verteren alle harde gezwellen van welke aard en krachten de volgende deelachtig zijn.

2. LIJNZAAD en FENEGRIEK in water gekookt en daarmee gestoofd of het meel in water en kamilleolie gekookt en papvormig opgelegd verzacht en vermurwt alle hardigheden.

WITTE WIJNGAARD of Bryonia is warm, en droog in de tweede graad. Zijn wortel is het meest in het gebruik, die verzacht en verduwt de harde gezwellen, laat die rijpen en doorbreken. Reinigt de huid van rimpels, fronsen, sproeten, puisten als het gestampt en met fenegriekmeel en olie gekookt wordt. Zuivert in wijn gekookt het vuile vlees en de kwade zweren, ontdoet en scheidt het gestolde bloed, verdrijft de blauwheid van gestoten, gevallen of geslagen leden. Gestampt en op de vermorzelde beenderen gestrooid trekt het uit de wonden splinters van de vermorzelde beenderen. De vruchten (die we kwartelbessen noemen) hebben kracht om kwaad schurft te helen.

WILDE KOMKOMMERS (Tamus of nu Dioscorea communis) zijn warm en droog in de tweede graad, fijn van stof en derhalve zuiverend, scheidend en verterend. Waartoe gebruikt worden de wortel en het sap van de vrucht. Ze verzachten en verdrijven alle koude en oude hardheid, met meel van gerstemout in water en olie gekookt en onder terpentijn gemengd rijpen en opent het de gezwellen. Het afkooksel van de wortel uit azijn verdrijft de jicht en andere pijn van de gewrichten. Droog gestampt (waartoe het sap van de vrucht noch krachtiger is) en met honing vermengt zuivert en neemt weg kriebels, sproeten en allerlei vlekken.

LIS is in zijn wortel heet en droog in de derde graad, verzacht, opent en verdrijft alle hardheid, hetzij dat men met zijn afkooksel stooft of het onder zacht makende pappen vermengt.

KRUIDVLIER is bijna van dezelfde aard. In zijn jonge bladeren is het noch vers en mals en onder meel van gerstemout gemengd verzacht het, scheidt en verdrijft alle koude gezwellen als ook de verbranding, de hondenbeten en jicht. Hetzelfde doet ook de wortel met stierenvet gemengd. Zijn afkooksel vermurwt de harde baarmoeder, opent de verstopte en verzacht alle gezwellen die daar omtrent komen als er mee gestoofd of gebaad wordt.

ONGEWASSEN WOL (waarvan in het voorgaande kapittel gesproken is) verzacht en verduwt meer dan enige andere vettigheid.

VARKENSREUZEL als hij oud en ongezouten is verzacht sterker dan verse want hij verkrijgt door de ouderdom enige warmte, en scherpte die hij als hij nog vers is noch niet heeft. Maar de andere warme smeren, zoals het vet van hoenderen, ganzen, eenden, kalveren en ossen hebben meer kracht van verzachten als ze vers zijn omdat die door de ouderdom te heet en te scherp worden waardoor ze dan ook sterker verdrogen en verteren. Hetgeen van noch drogere dieren genomen wordt als van honden, stieren, bokken en herten is noch zo veel meer verdrogend, zonder verzachting.

MERG, net zoals het pijn stilt, als in het voorgaande kapittel gezegd is, zo heeft het ook kracht om te verwarmen, te verzachten en te ontdoen. Wordt in het laatste van de zomer verzameld, het droogste uit de ruggengraad, het vochtigste uit de andere beenderen. Tot de hardheid van het ingewand en de zenuwachtige delen heeft hertenmerg de meeste prijs waarop volgt, doch met slapper kracht, kalfsmerg.

Cistus ledon, (waarvan Clusius tien geslachten heeft waarbij Lobel noch drie anderen doet) is een lage heester die veel op de Cistus lijkt. Heeft lange, zwarte, klamme en in het aantasten wat klevende bladeren. Want ze zijn deelachtig van een taaie en terpentijnachtige vetheid die zich van buiten op sommige tijden uitgeeft, te weten in het voorjaar, zoals de oude Dioscorides schrijft in 1. 110 of liever zoals Bellonius die zulks zelf gezien heeft en in het 1ste boek van zijn Franse aanmerkingen in het 7de kapittel getuigt dat in de zomerse maanden en hoe de zon meer hitte geeft hoe ze deze vettigheid meer uittrekt. Deze heester groeit op woeste en ongebouwde plaatsen van Spanje en bij Mans in Frankrijk, dan het beste in het Griekse eiland Cyprus en Kreta dat nu Candye genoemd wordt waar de vermelde Bellonius de terpentijnachtige vettigheid er heeft zien afnemen. De Grieken, schrijft hij, hebben een bijzonder werktuig als een roskam zonder tanden waarmee ze deze vettigheid van de takken en bladeren afschrappen, met onlijdelijke arbeid omdat het ‘t heetste is van de hondsdagen en op het gebergte. Bijeen verzameld wordt het doorgedaan en in klonters, zoals men in de winkels ziet, bewaard. [25]

Deze vochtigheid die in het Grieks en daarna in het Latijn LADANUM genoemd wordt heet in het Arabisch laden of loden, in het Italiëaans laudano en odano, in het Spaans xara en wordt in Griekenland waar het echte in overvloed voortkomt veel gebruikt om de bedompte en kwade lucht met haar welriekende warmte te zuiveren net zoals we hier doen met wierook, jeneverbessen, nagelen of dergelijke. Wordt ook veel gedaan in reukballen en allerhande reukwerk. Dan behalve de aangename reuk heeft dit Laudanum noch verschillende krachten in de heelkunst.

Het is verwarmend, zegt Dioscorides, en zulks schrijft Galenus in 7. Simple in de tweede graad met wat tezamen trekking, fijn van stof en daarom verzachtend, murw makend, verterend en rijpend. Derhalve geschikt om tot een pessus of zetpil gebruikt te worden om de hardheid van de baarmoeder door zijn verzachtende kracht weg te nemen en die door zijn droge tezamen trekking te versterken en haar overtollige vochtigheid op te drogen. Door welke kracht het ook het uitvallen van het haar belet. Strekt in het kort om alle pijn die uit koude veroorzaakt is te stillen en alle harde gezwellen te laten slinken. De meer vermelde Dioscorides keurt voor het beste wat boven zijn liefelijke reuk geelachtig van kleur is en wat naar het groene trekt, van stof vet en taai, doch niet zandig, maar klevend gelijk hars.

PIJNBOOM heeft in zijn schors een droge en tezamen trekkende aard die het vel over de wonden laat groeien en geneest de verbranding. De vettigheid die uit deze boom vloeit en HARS genoemd wordt en als het noch vers is stilt het de pijn van de gewrichten en vooral in de heupen, verzacht en verduwt de hardste gezwellen maar die ouder is heeft meer kracht om te verwarmen en te verteren. Ditzelfde grijpt ook plaats in de hars of gom van andere bomen.

Het kruid dat in het Grieks Narthex, in Latijn Ferula en daarna in Frans en Italiëaans Ferola genoemd wordt en in Spaans Cannabeia, (vanwege zijn rietachtigheid) lijkt qua gedaante veel op onze venkel en groeit veel in Azi en Afrika, doch mede in Europa zoals ik het gezien heb in Italië omtrent Florence, Romen, Napels en in Frankrijk omtrent Mompellier en Marseille. Het is van verschillende soorten en zelfs ook naar de verscheidenheid van de plaatsen waar het groeit en daarom brengt het ook verschillend sap of gom voort als Sagapenum, Galbanum en Ammoniacum die alle drie in de heelkunst gebruikelijk zijn.

SAGAPENUM (Ferula persica) is heet in de derde en droog in de tweede graad, zeer vermurwend en verterend. Wordt derhalve zeer geschikt gebruikt tegen alle kramp, lamheid, trekkingen en weedom van de zenuwen. In azijn geweekt verteert, verdrijft en laat het scheiden alle hardheid in verouderde, koude gezwellen en klieren. Verheldert het gezicht en verdrijft de schemering en vlekken van de ogen als het met het sap van wijnruit gemengd is. Belet ook het uitvallen van het haar.

Voor de beste wordt gekeurd door de Arabische geneesmeesters Mesue die helder is, van buiten geel en van binnen wit, naar knoflook ruikt, scherp op de tong en gemakkelijk smelt.

GALBANUM (Ferula galbaniflua) verwarmt tot bijna in de derde graad en verdroogt tot in de tweede, verzacht, kookt, verdunt, laat scheiden, trekt doorns en splinters uit, laat de koude gezwellen rijpen en doorbreken. Met azijn en salpeter vermengt, verdrijft het de sproeten en de tandzweer als het in de holte gestoken wordt.

Wordt het meeste geprezen van Dioscorides hetgeen uit veel kleine stukjes bestaat en op wierook lijkt, dat zuiver, vet en niet houtig is en wat zaad van zijn kruid in heeft, sterk ruikt en niet te vochtig, noch te droog is. Ziet Wecker in 1. Antid.spec. 17.

AMMONIACUM lekt uit de Dorema die bij Cyrene en de tempel van Jupiter Ammon in het uiterste van Afrika (waar Alexander de Grote uit verwaande grootsheid zich liet erkennen voor Jupiters zoon) overvloedig voorkomt. Het is warm en droog in de tweede graad, verzacht, ontdoet en trekt uit, vermurwt alle hardheid en verzacht de pijn die daaruit ontstaan in azijn op zacht vuur gesmolten. Met olie en salpeter gemengd vermurwt en verdrijft het alle harde gezwellen en stilt de pijn van de gewrichten, net zoals het ook de knobbels daar laat vergaan en doorbreken als er honing en pek bij gesmolten wordt. Is mede nuttig om het gezicht te verhelderen [26] omdat het de duisterheid verdrijft en de schellen die over de appel beginnen te groeien afneemt.

Wordt voor goed gehouden, volgens de getuigenis van de meer vermelde Dioscorides, dat goed gekleurd is, op wierook lijkt, met kleine stukjes, zuiver en zonder enig mengsel van hout of steentjes, van reuk als beverswijn en bitter van smaak is.

BDELLIUM (Commiphora) is een gom of traan die uit een Arabische boom lekt en is zo genoemd in het Grieks als stinkend vanwege zijn zware reuk. Het verwarmt in de tweede graad, verzacht, scheidt en verteert. Met wijn of warm water gesmolten ontdoet het de kropgezwellen, allerhande hardheid en knobbels van de gewrichten.

Het beste Bdellium is bitter, zonder zurigheid, zuiver, vet, broos en wel riekende. Ziet verder Wecker. In 1. Ant.sp. 17.

STYRAX is een boom die bijna gelijk is met de kweeboom, die in Languedoc wel groeit maar geeft daar geen vette vochtigheid zoals in hetere landen en deze is er in twee vormen, beide wel riekende, sommige gomachtig, in korrels en klonten gestijfd die uit Pamphyli, Cyprus en Candia (Kreta) over plachten gebracht te worden in rietpijpen en daarom in de winkels Styrax Calamita genoemd, in Grieks naar de boom waaruit hij traant als een kekel, Styrax, in Italiëaans storace en Spaans estoraque. De ander is vochtig en week net zoals te terpentijn en wordt Storax liquida genoemd, bij de Italiëanen storace liquida, is wat heter dan de droge. De gom die tegenwoordig gewoonlijk gebruikt wordt is bruin, vol gruis, met breuken en bijna vermolmd die ten tijde van Dioscorides verworpen werd en die in 1. 68 voor de beste keurt diegene dat vet is, rosachtig, harsachtig en waar enige witte stukjes bij zijn, zijn goede reuk lang behoudt en die als men het weekt een honingachtige vochtigheid van zich geeft. Die verscheelt zoveel van de gewone als de Falernum, zegt Galenus, dat is de beste wijn van de slechtste die in de kroegen gedronken wordt, dan komt zeer zelden over en wordt van de Joden daar vermengd en vervalst. Ik heb evenwel van de echten te Napels gezien bij de nauwkeurige Ferrante Imperato die het te Veneti van een koopman van Aleppo gekocht had.

Styrax verwarmt, maakt murw en verteert, geschikt om alle hardheid te verzachten, de gezwellen en harde klonters en vooral van de zenuwen te ontdoen en wordt geschikt vermengd onder zalven die verzachten en verdrijven.

TACAMAHACA, (Icicia) welke Indiaanse naam door de Spanjaarden gehouden is, wordt door hen overgebracht uit West-Indi waar het groeit in nieuw Spanje aan een boom die zo groot is als een populier en zeer goed van reuk en als die gekwetst wordt geeft het deze gom of hars uit die van kleur op Galbanum lijkt (en daarom zeggen sommige, dat ze het echte Galbanum is) met witte plekken als Ammoniacum, zwaar van reuk en smaak.

Deze gom is warm in het begin van de eerste graad en droog in de tweede, mede deelachtig van een grote tezamen trekking waardoor ze niet alleen de taaie vochtigheden kan ontdoen en scheiden, maar de leden noch versterken. Ze wordt gebruikt tegen allerlei gezwel en om allerhande pijn die uit koude en windachtige vochtigheden komen te laten vergaan. Ze verdrijft de tandzweer als het in de kwade en holle tanden gestoken wordt en als enige bedorven tand daarmee gebrand wordt dan gaat het bederf niet verder. Ze verzoet alle smarten van de ledematen, zelfs ook de jicht, belet de kramp, geneest de wonden van de zenuwen en verteert de overblijvende vochtigheid.

Er komt mede van een West-Indische boom (omtrent Cartagena en Nombre de Dios) als die gekwetst wordt een soort van hars die qua kleur op de Tacamahaca lijkt, (Protium) maar meer blinkt, vochtiger en grover en in Indiaans en daarna ook in Spaans CARANNA of Carasia genoemd wordt die van reuk op de Tacamahaca lijkt, maar noch zwaarder, vet en olieachtig is, derhalve ook taai zonder grote kleefkracht.

Het is een net bekende hars, warm van aard, veel meer dan in de tweede graad die de Indianen veel gebruiken tegen de gezwellen en allerlei smarten. Ja, is geschikt tegen alle gebreken die we de Tacamahaca toegeschreven hebben en noch krachtiger zodat ze dikwijls in korte tijd volbrengt waartoe men met de Tacamahaca in lange tijd niet kon komen zoals de Spaanse schrijver Monardus getuigt zelf ondervonden te hebben en wat ik en andere ook uit eigen ervaring kunnen bevestigen.

OPOPANAX betekent zoveel in het Grieks als sap van Panax en is beschreven bij dr. Dodonaeus in het 10de boek van het 2de deel in het 14de kapittel. Uit dit kruid vloeit een sap wat tot een gom verhard en is heet in de derde, droog in de tweede graad, sterk verzachtend en verterend. Heelt de breuken, verzoet de jicht en tandzweer, verzacht de harde baarmoeder, laat bloedzweren, klaporen en andere gezwellen rijpen en doorbreken, scherpt het gezicht en met honing en pek vermengt en tot een pleister gemaakt geneest het de beten van dolle honden. Wordt ook goed gedaan in alle pleisters en zalven die dienen om te vermurwen en de koude gezwellen te laten rijpen.

Voor het beste wordt gehouden dat bitterste van smaak, sterkste van reuk en van binnen wit of geelachtig is, van buiten saffraankleurig, glad, vet, breekbaar en terstond in het water smelt. En [27] in dit smelten worden deze en andere gommen gezuiverd, want de vuiligheid die er op drijft is er dan gemakkelijk af te nemen.

3. Ammoniacum, Bdellium, Styrax en anderen van die slag, als ze door ouderdom verdroogd zijn dan hebben ze meer kracht om te verteren dan om te verzachten, maar in gebrek van verse mag men die in vette olie laten smelten.

Uit de verhaalde enkele heelmiddelen worden gemengd en in de winkels klaar gemaakt olin van lelin, van kamillen, van lijnzaad, van lis, van pierwormen als ook van laudanum die aldus gemaakt wordt. Op een pond laudanum die goed klein gestampt is giet men zes ons rozenwater en vier ons olie van zoete amandelen die tezamen anderhalf uur op een langzaam vuur gekookt worden en dan zo dikwijls door gezeefd totdat het een heldere olie is. Er staan noch gereed zalf Resumptivum en van Althaea of heemst, pleister van Mucilaginibus, (vochtig, kleverig) Diachylum Magnum, (mengsel van het sap van verschillende planten) van meliloten, de Ranis zonder en met kwikzilver.

4. Als dit tot gebruik gebracht zal worden dan zal men zowel om de pijn te stillen als om de hardheid en grove vochtigheden te verzachten beginnen van een vochtige stoving die bestaat uit de wortels en kruiden hiervoor verhaald en als voorbeeld uit de wortels van leliën en heemst, de bladeren van maluwe en violen, lijnzaad, fenegriek, kamillen, dille en melilote die tezamen in water met wat olie gekookt worden. Terstond na het stoven, als het gebrekkige deel noch heet is en de tochtgaatjes open, dan zal men het bestrijken met een van de vermelde olin of zalven en daar een pleister over slaan die beide wel warm gemaakt zijn. Want daardoor kunnen ze tegen hun kracht van binnen doordringen en alzo dapper verzachten en helpen. Dan een pleister alleen omdat die door haar dikke stof niet zo in de huid kan schieten heeft slappere kracht om te verzachten. Uit het overige dat het afkooksel van de stoving nalaat dat gestampt en gemengd is met olie of zalven kan mede een pap gemaakt worden om na het stoven op te leggen of de volgende:

N. Wortels van lelin, heemst, kruidvlier en lis, van elk twee ons, bladeren van maluwe en bloemen van kamillen, van elk twee handen vol, vijgen die in riemen gesneden zijn No 9, alles murw gekookt in water, dan in een stenen vijzel gestampt en door een zeef getrokken, doe er bij meel van lijnzaad en fenegriek, van elk een ons. Vet van hoenderen, ganzen of eenden, drie ons. En roer het in een pot of bekken met weinig vuur. (tot een pap)

Het VII. Capittel.

1. Verdunnende Heel-middelen.

2. Enckele, als Dille, Poleye, Keule, Orego, Thijm, Quendel, Marioleyne, Rosmarijn, S.Ians-kruyt, Alssen, Santorye, Alant, Wijnruyt, Cumijn, Laurier, Vet, Mergh, Olye.

3. Gemaeckte, ende gemengde.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Dewijl de verdunnende middelen, de onsienlicke tocht-gaetjens van de huyt openende, diep binnen schieten, en doen niet alleen de koude, grove, ende gestremde vochtigheydt door haer wermte smelten, maer snijden oock door haer fijnigheyt van deelen de selve, ende maecken se soo dun, dat sy daer na van selfs tot dampen vervlieght, ofte ten minsten door treckende middelen verdwijnt.

2. DILLE is werm in ‘t hooghste, ende droogh in ‘t beginsel van den tweeden graed, gelijck Galenus schrijft 6. Simp. In Olye gezoden, verteert, ontdoet, verdrijft, versoet de smerte, rijpt, ende verdouwt alle rauwe vochtigheden. De groene Bladeren, ende versche Bloemen zijn meerder verwermende, ende verdroogende, als de drooge, ende derhalven oock minder verdouwende. De Assche van ‘t gebrande zaet werdt gepresen, seyt Galenus, op alle vochte, ende waterachtige zeeren; insonderheyt die by het Eynde, ende daer ontrent staen; drooght oock den Huygh op, gelijck Plinius schrijft.

POLEYE is seer verdroogende, ende heet in den derden graed, als blijckt, gelijck Galenus seydt, met dat sy van buyten opgeleydt, de huyt root maeckt, ende als sy daer wat lange op bleef, soude quetsen. Dat sy daer-en-boven fijn maeckt, is genoegh af te nemen, uyt de dicke ende taeye fluymen, die sy uyt de Borst doet opkomen, ende oock de Stonden verweckt. Met het af-sietsel gestooft, verdrijft het Jeucksel, ende Krawagye, versacht de harde Geswellen: ende daer in gebaeyt, geneest de hardigheydt, ende omdraeyinge van de Lijf-moeder.

KEULE, ofte Saturey, is heet, ende droogh in den derden graed, verdunt, ende verteert alle taeye ende dicke vochtigheden, die in eenige leden vergadert zijn, ende gemengt met Gersten-meel (gelijck oock de Poley) versacht de Gichte.

Spaensche OREGO, ende grove Marioleyne, die wy wilde Orego noemen, hebben een door-snijdende, verdroogende, ende verwermende kracht, ende dat tot in den derden graed, waer door alle koude, winderige, ende lossche Geswellen vergaen, met haer afsietsel gestooft zijnde, gelijck het oock geneest de Schorftheydt, Jeucksel, ende voort-loopende Vyerigheydt. Het Sap verdrijft de Geswellen in den Mondt, ende doet den Huygh op-krimpen: ende met [28] Melck in de Ooren werm gedruypt, stilt het tuyten, ende de pijn van de selvige.

THIJM werdt in onse hoven onderhouden, dan groeyt in Spaengjen van selfs, als oock in Vranckrijck, doch meest in Provence, ende Languedock (waerom den Honich aldaer soo lieffelick, ende wel-rieckende valt) insonderheydt by Mompellier, daer ick hem soo dicht, ende overvloedigh hebbe sien wassen, gelijckerwijs hier de Heyde.

Hy is, volgens de leere van Galenus 6. Simpl. heet, ende droogh in den derden graed, dapper door-snijdende, ende verteerende. Op alle versche koude Geswellen, Oedemata genoemt, vermengt met Azijn, geleyt, doet de selve morw werden, rijpen, ende verdwijnen, als oock alle harde knobbelen. Ontdoet het geronnen bloedt, verdrijft de Wratten, ende de bloedige Klieren; met Wijn ende Gersten-meel gemengt, versacht de Gichte-pijn.

QUENDEL, ofte wilden Thijm, in de Winckels met den naem van Serpillum bekent, volght in aert, ende krachten den rechten Thijm nu beschreven.

MARIOLEYNE is werm, ende droogh in den tweeden graed, fijn van stoffe, dun-maeckende, ende verteerende. Daerom werdt sy bequamelick geleyt op de waterachtige, koude, ende dicke Geswellen, die sy doet slincken, ende vergaen, versterckt de ontledene lidtmaten in roode Wijn gekoockt. De dorre bladeren met Honich vermengt, verdrijven de blaeuwigheydt van geblutste leden. Ende om de gebroocken, verstuyckte, ende uyt de leden geschoven deelen te genesen, wert sy bequaemlick gedaen by eenige verwermende Plaesters, ofte oock alleen onder Wasch gemengt.

ROSMARIJN wert hier te lande in de hoven sorghvuldigh onderhouden, ende neerstelick voortgeset: dan wast van selfs in Spaengjen, ende Vranckrijck, met sulcken menighte, dat ick gesien hebbe in Languedock den selven als Mutsaert gebruycken.

Hy is werm, ende droogh in den tweeden graed, suyverende, ende door-snijdende. In kleyne Wijn gekoockt, ende daer mede de koude Geswellen gestooft, doet de selve slincken ende verdwijnen, ende stilt de pijn der zenuwen.

HYPERICON, ofte S. Ians-kruydt, is werm, ende droogh tot in den derden graed, ende fijn van stoffe. Derhalven nut om de dickigheyt te verteeren. Het selven versterckt de zenuwen, ende helpt haer verplettinge.

ALSSEN is verwermende, verdroogende, suyver-maeckende, ende wat te samen-treckende. Met Honich ende Salpeter gemengt, verdrijft de Squynantie: ende met Water de Puysten, ofte Geswellen des nachts komende, ende daerom, by de Griecksche Genees-meesters, Epinyctides genoemt.

Kleyne SANTORYE is by-na van de selvige gematigheydt, verdrooght, ende dat krachtigh, even wel met sulcken scherpigheydt niet afvegende, ofte het kan de verholen holligheden, ende Fistulen genesen. Gelijck het oock versacht, ende dun-maeckende doet verdwijnen de oude hardigheden.

ALANT verwermt, verdrooght, ende verdunt alle taeye, ende dicke slijmerigheden. De Bladers, ende Wortelen in Wijn gezoden, verwermen, ende genesen de oude koude gebreecken, gelijck oock de Heup-pijn, ende helpt de weynige uytwijckinge der lidtmaten, die uyt overvloet van vochtigheydt ontstaet.

De Wortel van DIL, maer insonderheydt het zaet, verwermt, doet verdwijnen, ende de koude Geswellen slincken. De Bladeren ende Bloemige toppen doen al ‘t selve, doch wat slapper.

WIJNRUYT verhit, ende verdrooght tot in den derden graed, is seer fijn van deelen, door-snijt, ende verteert derhalven de dicke, ende taeye vochtigheden. Het Poeyer van de wortel met Honich gemengt, verteert het bloedt, dat tusschen vel, ende vleysch geschoten is, verdrijft de blaeuwe placken, ende alderhande vlecken. In Wijn gezoden, doet den Tandt-sweer overgaen; ende ‘t sap in de Ooren gedropen het ruysschen ende de pijn. Tot alle het welcke de Wilde ruyte noch krachtiger is.

CUMIJN heeft sijn meeste kracht in ‘t Zaedt, het welck heet ende droogh is in den derden graed, dun maeckende, ende verteerende. Het Poeyer by de verwermende Pappen ofte Plaesters gedaen, doen alle waterige, ende windtachtige Geswellen verdwijnen.

LAURIER is in sijn Bladeren werm, ende droogh tot in den tweeden graed, versachtende, ende doorsnijdende. Haer afzietsel tot Badt, ofte Stovinge gebruyckt, is seer nut tegens de gebreecken van de Blaes, ende Lijf-moeder. Met Gersten-meel gemengt, doen sy de opgeblasene Geswellen slincken. De Besyen, die wy Bakelaers noemen, zijn noch krachtiger, welckers poeyer onder versche Boter gedaen, suyvert de huyt, ende verdrijft alle Placken, ende Sproeten.

VET, ende MERCH van heete, ende wilde Dieren, om dat sy heeter, ende fijnder zijn, ende het deel, daer sy op geleydt werden, lichtelick door-dringen, hebben groote kracht om te verdunnen, insonderheydt als sy door den ouderdom noch scherper geworden zijn, gelijck die van een Vosch, Hondt, Beer, ofte Leeuw. Het selfde heeft oock plaets in OLYE, die door de jaren gesuyvert, ende verdunt is.

3. Hier uyt staen in de Winckels Olye van Dille, van Baeckelaer, van Wijnruyt, van Hypericum, van Vossen: Salve van Agrippa, ende Aragon: Water van Poleye, Alssen, Marioleyne, ende Rosmarijn.

4. Op dat dan de koude, grove, ende slijmerige vochtigheden, die in eenigh deel, ofte tot een hardigheydt, ofte ontrent de zenuwen, ende gewrichten verandert, ende by een gerunt zijn, uyt de selve lichtelick getrocken, ende verdreven mochten werden, soo dienen sy voor-eerst versacht, ende daer na verdunt, ende dat liever door Stovingen, om dat sy door haer dunnigheydt beter konnen door-schieten als Plaesters [29) Om te versachten, zijn de versche kruyden bequaem, maer om te doen verdwijnen de drooge. Men kan een Stovinge maecken, als volght:

N. Wortels van Alant, Lisch, van elcks twee oncen, Bladeren van Orego, Poley, Thijm, Santorye, Rosmarijn, Laurier, van elcks een handt vol, Zaedt van Wijnruyt, en Cumijn, van elcks een loot. Te samen in drie kannen Waters tot op de helft gekoockt, in ‘t laetste daer by gedaen. Een kanne Wijn, en dan door gekleynst (Tot een Stoving.)

Als hier van met een spongye, ofte wollen lap geheel werm gestooft is, soo sal men terstondt, dewijl de huyt noch open is, het deel tegen ‘t vyer strijcken, ende wrijven met een van de gemelte Olyen ofte Salven, daer onder gemengt hebbende soo veel Voorloop van Brandewijn. Om de bestreecken plaetsch niet naeckt te laten, kan men de selve bedecken met een Plaester, die gemaeckt is uyt gelijcke deelen van Ung. Aragon, ende Emplastrum (plantensap)de Mucinlaginibus (vochtig, kleverig): doch dun gestreecken, ende dicht doorsneden, om het uytwaessemen niet te beletten.

Het VII Kapittel.

1. Verdunnende heelmiddelen.

2. Enkele als dille, polei, bonenkruid, Origanum, tijm, wilde tijm, marjolein, rozemarijn, Sint Janskruid, alsem, duizendguldenkruid, alant, wijnruit, komijn, laurier, vet, merg, olie.

3. Gemaakte en gemengde.

4. Manieren om te gebruiken.

1. Omdat de verdunnende middelen de onaanzienlijke tochtgaatjes van de huid openen en diep binnen schieten laten ze niet alleen de koude, grove en gestremde vochtigheid door haar warmte smelten, maar snijden ze hen ook door hun fijnheid van delen en maken ze zo dun dat ze daarna vanzelf tot dampen vervliegt of ten minste door trekkende middelen verdwijnt.

2. DILLE is warm in het hoogste en droog in het begin van de tweede graad, zoals Galenus schrijft in 6 Simple. In olie gekookt verteert, ontdoet, verdrijft, verzoet de smart, rijpt en verduwt alle rauwe vochtigheden. De groene bladeren en verse bloemen zijn meer verwarmend en verdrogend dan de droge en derhalve ook minder verduwend. De as van het gebrande zaad wordt geprezen, zegt Galenus, op alle vochtige en waterachtige zeren en vooral die bij het eind en daar omtrent staan, droogt ook de huig op, zoals Plinius schrijft.

POLEI (Mentha pulegium) is zeer verdrogend en heet in de derde graad zoals blijkt en Galenus zegt doordat als ze van buiten opgelegd wordt het de huid rood maakt en als ze er wat lang opblijft zal kwetsen. Dat ze daarboven fijn maakt is genoeg af te nemen uit de dikke en taaie fluimen die ze uit de borst laat opkomen en ook de stonden verwekt. Met het afkooksel gestoofd verdrijft het jeuk en krabben, verzacht de harde gezwellen en als daarin gebaad wordt geneest het de hardheid en omdraaiing van de baarmoeder.

Bonenkruid of Satureja is heet en droog in de derde graad, verdunt en verteert alle taaie en dikke vochtigheden die in enige leden verzameld zijn en als het gemengd is met gerstemeel (net zoals ook de polei) verzacht het de jicht.

Spaanse ORIGANUM en grove marjolein, die we wilde orego noemen, hebben een doorsnijdende, verdrogende en verwarmende kracht en dat tot in de derde graad waardoor alle koude, winderige en losse gezwellen vergaan die met haar afkooksel gestoofd zijn net zoals het ook de schurft, jeuk en voortlopende vurigheid geneest. Het sap verdrijft de gezwellen in de mond en laat de huig inkrimpen en met [28] melk warm in de oren gedruppeld stilt het tuiten en de pijn ervan.

TIJM wordt in onze hoven onderhouden, dan groeit in Spanje vanzelf als ook in Frankrijk, doch meest in Provence en Languedoc (waarom de honing daar zo liefelijk en wel riekende valt) vooral bij Mompellier waar ik het zo dicht en overvloedig heb zien groeien net zoals hier de heide.

Hij is volgens de leer van Galenus in 6. Simple, heet en droog in de derde graad, dapper doorsnijdend en verterend. Op alle verse, koude gezwellen gelegd die Oedemata genoemd worden, als het vermengd is met azijn, laat het die murw worden, rijpen en verdwijnen, als ook alle harde knobbels. Ontdoet het gestolde bloed, verdrijft de wratten en de bloedige klieren, als het met wijn en gerstemeel gemengd wordt verzacht het de jichtpijn.

QUENDEL of wilde tijm die in de winkels met de naam van Serpillum bekend is volgt in aard en krachten de echte tijm nu beschreven.

MARJOLEIN is warm en droog in de tweede graad, fijn van stof, dun makend en verterend. Daarom wordt ze geschikt gelegd op de waterachtige, koude en dikke gezwellen die ze laat slinken en vergaan, versterkt de ontleden ledematen in rode wijn gekookt. De dorre bladeren met honing vermengt verdrijven de blauwheid van geblutste leden. En om de gebroken, verstuikte en ut de leden geschoven delen te genezen wordt ze geschikt gedaan bij enige verwarmende pleisters of ook alleen onder was gemengd.

ROZEMARIJN wordt hier te lande in de hoven zorgvuldig onderhouden en naarstig voortgezet, dan groeit vanzelf in Spanje en Frankrijk met zo’nmenigte dat ik in Languedoc gezien heb dat ze die als mutsen gebruiken.

Hij is warm en droog in de tweede graad, zuiverend en doorsnijdend. In kleine wijn gekookt en daarmee de koude gezwellen gestoofd laat die slinken en verdwijnen en stilt de pijn van de zenuwen.

HYPERICUM of Sint-Janskruid is warm en droog tot in de derde graad en fijn van stof. Derhalve nuttig om de dikte te verteren. Het versterkt de zenuwen en helpt haar verpletting.

ALSEM is verwarmend, verdrogend, zuiver makend en wat tezamen trekkend. Met honing en salpeter gemengd verdrijft het de keelblaren en met water de puisten of gezwellen die ‘S nachts komen en wordt daarom bij de Griekse geneesmeesters Epinyctides genoemd.

DUIZENDGULDENKRUID is bijna van dezelfde gesteldheid, verdroogt en dat krachtig, veegt evenwel niet met zo’n scherpte af of het kan de verholen holtes en lopend gaten genezen. Net zoals het ook de oude hardigheden verzacht en dun maakt en laat verdwijnen.

ALANT verwarmt, verdroogt en verdunt alle taaie en dikke slijmerigheden. De bladeren en wortels in wijn gekookt verwarmen en genezen de oude koude gebreken net zoals ook de heuppijn en helpt de weinige uitwijking van de ledematen die uit overvloed van vochtigheid ontstaat.

De wortel van DILLE, maar vooral het zaad, verwarmt, laat verdwijnen en de koude gezwellen slinken. De bladeren en bloemige toppen doen al hetzelfde, doch wat slapper.

WIJNRUIT verhit en verdroogt tot in de derde graad, is zeer fijn van delen, doorsnijdt en verteert derhalve de dikke en taaie vochtigheden. Het poeder van de wortel met honing gemengd verteert het bloed dat tussen vel en vlees geschoten is, verdrijft de blauwe plekken en allerhande vlekken. In wijn gekookt laat het de tandzweer overgaan en als het sap in de oren gedruppeld wordt het ruisen en de pijn. Tegen al hetzelfde is de wilde ruit noch krachtiger.

KOMIJN heeft zijn meeste kracht in het zaad wat heet en droog is in de derde graad, dun makend en verterend. Het poeder dat bij de verwarmende pappen of pleisters gedaan wordt laat alle waterige en windachtige gezwellen verdwijnen.

LAURIER is in zijn bladeren warm en droog tot in de tweede graad, verzachtend en doorsnijdend. Haar afkooksel tot bad of stoving gebruikt is zeer nuttig tegen de gebreken van de blaas en baarmoeder. Met gerstemeel gemengd laat het de opgeblazen gezwellen slinken. De bessen, die we bakelaars noemen, zijn noch krachtiger en als hun poeder onder verse boter gedaan wordt zuivert het de huid en verdrijft alle plakken en sproeten.

VET en MERG van hete en wilde dieren, omdat ze heter en fijner zijn en het deel waarop ze gelegd worden gemakkelijk doordringen, hebben grote kracht om te verdunnen en vooral als ze door de ouderdom noch scherper geworden zijn zoals die van een vos, hond, beer of leeuw. Hetzelfde heeft ook plaats in OLIE die door de jaren gezuiverd en verdunt is.

3. Hieruit staan in de winkels olie van dille, van bakelaar, van wijnruit, van Hypericum, van vossen, zalf van Agrippa en Aragon, water van polei, alsem, marjolein en rozemarijn.

4. Zodat dan de koude, grove en slijmerige vochtigheden die in enig deel of tot een hardheid of omtrent de zenuwen en gewrichten veranderd en bijeen gerund zijn hieruit gemakkelijk getrokken en verdreven mochten worden, zo dienen ze vooreerst verzacht en daarna verdunt te worden en dat liever door stovingen omdat ze dan door hun dunheid beter kunnen doorschieten dan pleisters [29) Om te verzachten zijn de verse kruiden geschikt, maar om te laten verdwijnen de droge. Men kan een stoving maken als volgt;

N. Wortels van alant en lis, van elk twee ons, bladeren van Origanum, polei, tijm, duizendguldenkruid, rozemarijn en laurier, van elk een hand vol, zaad van wijnruit en komijn, van elk een lood, tezamen in drie kannen water tot op de helft gekookt en in het laatste er bij doen een kan wijn en dan door gezeefd. (tot een stoving)

Als hiervan met een spons of wollen lap geheel warm gestoofd is zal men terstond, omdat de huid noch open is het deel tegen het vuur strijken en wrijven met een van de vermelde olin of zalven en daaronder hebben zoveel voorloop van brandewijn mengen. Om de bestreken plaats niet naakt te laten kan men die bedekken met een pleister die gemaakt is uit gelijke delen van Unguentum Aragon (van voor vermelde zaken) en Emplastrum (plantensap) de Mucinlaginibus (vochtig, kleverig), doch dun gestreken en dicht doorsneden om het uitwasemen niet te beletten.

Het VIII. Capittel.

1. Verteerende Heel-middelen.

2. Enckele, als Azijn, Zout, Pekel, Zee-water, Salpeter, Assche, Loogh, Kalck, Aluyn.

3. Toegemaeckte, ofte gemengde.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Na dat de vochtigheyt, die eenigh deel heeft doen opswellen, versacht, verdunt, ende door de gemelte middelen bereydt is, dan moet eerst de selve ofte verteert ofte na buyten, door de geopende gaetjens van de huyt getrocken werden, tot dat al het Geswel gaet sincken, ende slincken, ende de toevallen van ‘t gebreck versoeten.

Verteerende Heel-middelen, moeten soo groote kracht hebben, om te verdunnen, ende te verdroogen, dat se al de quade vochtigheden, die haer voor komen, sonder uytdampen, konnen verteeren. Dese dienen voor slijmerige, waterige, ende windtachtige Geswellen, somtijdts oock voor de harde, maer niet dan als sy op ‘t afgaen zijn, ende na datՠer door versachten ende verdunnen een bequame bereydinge voorgegaen is.

2. AZIJN heeft, door sijn groote fijnigheydt van stoffe, een seer verteerende kracht, ende kan dapper verdroogen. Werm gestooft verdrijft de koude Geswellen, ontdoet het bloedt, dat tusschen vel, ende vleysch geronnen is, stilt de Gichte, ende bedwingt de voorts-kruypende Sweeringen. Den Waesdom van heeten Azijn verteert de Watersuchtigheyt, ende verdrijft het tuyten der Ooren, gelijck Dioscorides schrijft 5. 17.

ZOUT verdunt, ende verteert alle overtollige vochtigheydt, die het in ‘t lichaem vint, verdrooght, treckt by een de vordere vaste stoffe (welcker kracht wy oock in ‘t zouten van vleysch, ende visch, dagelicks bevinden) de selve voor verrottinge bewarende, geneest geswollen, ende bedorven Tant-vleysch.

PEKEL, ende ZEE-WATER volgen de krachten van het Zout, waer mede nuttelick gestooft werden de geswollen, ende gichtige leden, als oock Rappigheydt, Jeuckte, ende voort-kruypende Zeeren.

SALPETER, bezit de selfde krachten van ‘T Zout, dan dat het minder toe-treckt.

Alle kruyt, tot ASSCHE verbrandt zijnde, verkrijght eenigen brandt, ende meerder hitte, ende dien-volgende oock scherpigheydt. Galenus schrijft 8. Simpl. dat de Assche van Vijge-tacken dapper verdunt, ende verteert, als zijnde scherp, ende brandende. Wy konnen hier te Lande altijdt hebben de Assche van Wijngaert-rancken, Kools-stroncken, ende dagelicks aen onsen haert van Eycken-hout. De meer-gemelte Dioscorides getuyght 5. 93 dat soodanigen Assche met Reusel, ofte Olye vermengt, seer goet is om de knutsingen, ende knobbelen van de zenuwen te verdrijven: gelijck sy oock van andere bequaem geacht werdt, om de koude Geswellen te doen slincken, ende de pijn der gewrichten te versoeten. Maer ick reeckene, beter te wesen, dat men in plaetse van Assche het Loogh gebruyckt, ofte noch liever het Zout daer uytgetrocken met Voorloop van Brandewijn gemengt, het welck beyde krachtigh verteert, daer de vuyligheyt, die het uytgetrocken Zout in de Assche over laet, verstoppende, ende toeklevende is.

KALCK, seydt Galenus 8. Simpl. is een soorte van Assche, doch van fijnder stoffe, als die van hout komt. Heeft door de banck een seer verhittende kracht, waer door sy oock op de huyt een korst brandt. Onder Vet, ofte Olye gemengt, neemt aen de kracht van te doen versachten, ende verdwijnen. Waer toe de versche, ende ongebluschte voor de beste geoordeelt werdt. Gewasschen zijnde, schrijft de selve Galenus 8. ende 9. Simpl. is seer verdroogende sonder scherpigheydt, dan heeft meerder kracht om te verdrijven, ende te verteeren, als sy met Pekel, ofte Zee-water gewasschen is: waer mede tot sulcken eynde een Loogh gemaeckt kan werden.

ALUYN heeft een seer tՠsamen-treckende, verdroogende, ende verteerende kracht. Bedwingt, ende drooght op het vleysch, dat in de Wonden te weelderigh uyt wast, vuyle Sweeringen, geswollen Tant-vleysch, [30] zeerigheyt in den Mondt, Jeucksel, ende Rappigheyt over ‘t geheele lichaem.

3. Ten selfden eynde staen in de Winckels bereydt Oly van Beverswijn, van Euphorbium, van Tichel-steenen, ende Petrolye.

4. In ‘t gebruyck van de gemelte middelen sal men gaen op de volgende maniere. Wanneer datՠer een los ende sacht Geswel, sonder pijn ofte roodigheydt, in eenigh deel, gelijck de knye, ofte sacxken, vergadert, ofte wijdt verspreyt, als de beenen van de gene, die Watersuchtigh zijn, ofte na de Gicht-pijn: in sulcken geval, moet de slijmerige, ende waterige vochtigheydt, ofte oock de beslotene winderigheydt voor eerst verteert werden met een Stovinge van Loogh, getrocken uyt de Assche van Wijngaert-rancken, Eycken-hout, ofte Kool-stroncken, in een nieuwe spongye, ofte wolle lap vast opgebonden. Na gelegentheydt van saecken mogen in dit Loogh gekoockt werden, Orego, Thijm, en andere doorsnijdende middelen. Indiender meer opdrooginge vereyscht werdt, dan magh men gebruycken het Loogh van gebluschte, ende gewassche Kalck. De spongye, ofte lap, na een uyre afgenomen zijnde, sal men de plaetsche voor ‘t vyer smaren met de gemelte Olyen. Maer als het Geswel, gantsch verhardt geweest zijnde, nu ten deele versacht is, dan sal men alle de vochtigheydt, die nu al bereydt, ende los is, niet alleen opdroogen, ende verteeren met de gemelte stovinge, maer oock met den damp van stercken Azijn, ende Voorloop van Brandewijn. Hier toe werdt een gloeyende Tichel-steen, waer mede onse straten geleydt zijn, in een hooge, ende boven-nauwe pot gedaen, ende daer dan wat van den Azijn, ende Brandewijn opgegoten, ende over den stoom, ofte waessem, die daer met groote hitte van opvlieght, het geswollen deel gehouden. Een deel van de vochtigheydt aldus verteert zijnde, moet het overige eerst met versachtende middelen bereydt, ende dan wederom opgedrooght werden, ende dit beyde door malkanderen soo lange opgeleyt, tot dat, alle de vochtigheydt verteert zijnde, het Geswel komt te slincken. Doch op alle de vier Geswellen, te weten, de slijmerige, waterige, winderige, ende verharde, dient, terstondt na het strijcken, geleyt een verdouwende, treckende, ende verteerende Plaester, gemaeckt van ‘t gene tՠsijner plaetsche verhaelt sal werden, ofte oock het volgende, dat de vochtigheydt van de Geswellen door de sweet-gaetjens merckelicken uytsuyght.

N. Ouden Olye, seven oncen, Wit Wasch, vijf oncen, Te samen gesmolten zijnde, doet daer by Termenthijn, vier oncen, Aen ‘t kouden zijnde, stroyt daer in Salpeter, en Zout van Eycken-hout, van elcks een once (Tot een Plaester.)

Het VIII Kapittel.

1. Verterende heelmiddelen.

2. Enkele als azijn, zout, pekel, zeewater, salpeter, as, loog, kalk en aluin.

3. Klaar gemaakte of gemengde.

4. Manieren om te gebruiken.

1. Nadat de vochtigheid, die enig deel heeft laten opzwellen, verzacht, verdunt en door de vermelde middelen klaar gemaakt is, dan moet die eerst of verteerd of naar buiten getrokken worden door de geopende gaatjes van de huid totdat het hele gezwel gaat zinken en slinken en de symptomen van het gebrek verzoeten.

Verterende heelmiddelen moeten zo’n grote kracht hebben om te verdunnen en te verdrogen dat ze alle kwade vochtigheden die haar voorkomen zonder uitdampen kunnen verteren. Deze dienen voor slijmerige, waterige en windachtige gezwellen, soms ook voor de harde, maar dan pas als ze aan het afgaan zijn en nadat er door verzachten en verdunnen een goede voorbereiding aan vooraf gegaan is.

2. AZIJN heeft door zijn grote fijnheid van stof een zeer verterende kracht en kan dapper verdrogen. Warm gestoofd verdrijft het de koude gezwellen, ontdoet het bloed dat tussen vel en vlees gestold is, stilt de jicht en bedwingt de voortkruipende zweren. De wasem van hete azijn verteert de waterzuchtigheid en verdrijft het tuiten der oren, zoals Dioscorides schrijft in 5. 17.

ZOUT verdunt en verteert alle overtollige vochtigheid die het in het lichaam vindt, verdroogt, trekt de verdere vaste stof bijeen (wiens kracht we ook in het zouten van vlees en vis dagelijks bevinden) die voor verrotting bewaren, geneest gezwollen en bedorven tandvlees.

PEKEL en ZEEWATER volgen de krachten van het zout waarmee nuttig gestoofd worden de gezwollen en jichtige leden, als ook schurft, jeuk en voort kruipende zeren.

SALPETER bezit dezelfde krachten van het zout, dan dat het minder toetrekt.

Alle kruid dat tot AS verbrand is verkrijgt enige brand en meer hitte en dientengevolge ook scherpte. Galenus schrijft in 8 Simple dat de as van vijgentakken dapper verdunt en verteert omdat het scherp en brandend is. We kunnen hier te lande altijd hebben de as van druivenranken, koolstronken en dagelijks aan onze haard van eikenhout. De meer vermelde Dioscorides getuigt in 5. 93 dat zodanige as dat met reuzel of olie vermengd is zeer goed is om de kneuzingen en knobbels van de zenuwen te verdrijven net zoals ze ook van anderen geschikt geacht wordt om de koude gezwellen te laten slinken en de pijn der gewrichten te verzoeten. Maar ik reken dat het beter is dat men in plaats van as het loog gebruikt of noch liever het zout dat daaruit getrokken wordt en met voorloop van brandewijn gemengd wordt wat beide krachtig verteert waar de vuiligheid die het uitgetrokken zout in de as over laat verstopt en dicht klevend is.

KALK, zegt Galenus in 8. Simple, is een soort van as doch van fijnere stof dan die van hout komt. Heeft door de bank genomen een zeer verhittende kracht waardoor ze ook op de huid een korst brandt. Onder vet of olie gemengd neemt het de kracht aan van te laten verzachten en verdwijnen. Waartoe de verse en ongebluste voor de beste geoordeeld wordt. Als het gewassen is, schrijft dezelfde Galenus in 8 en 9. Simple, is het zeer verdrogend zonder scherpte, dan heeft meer kracht om te verdrijven en te verteren als ze met pekel of zeewater gewassen is waarmee tot zo’n doel een loog gemaakt kan worden.

ALUIN heeft een zeer tezamen trekkende, verdrogende en verterende kracht. Bedwingt en droogt het vlees op dat in de wonden te weelderig uitgroeit, vuile zweren, gezwollen tandvlees [30] zerigheid in de mond, jeuk en schurftigheid over het gehele lichaam.

3. Tot dat doel staan in de winkels bereide olie van beverswijn, van Euphorbium, van tichelstenen en petroleum.

4. In het gebruik van de vermelde middelen zal men op de volgende manier gaan. Wanneer er een los en zacht gezwel zonder pijn of roodheid in enig deel zoals in de knie of zakje verzameld of wijd verspreid is zoals de benen van diegene die waterzuchtig zijn of na de jichtpijn, in zo’n geval moet de slijmerige en waterige vochtigheid of ook de besloten winderigheid eerst verteerd worden met een stoving van loog die getrokken is uit de as van druivenranken, eikenhout of koolstronken dat in een nieuwe spons of wollen lap vast opgebonden is. Naar gelegenheid van zaken mogen in dit loog gekookt worden, Origanum, tijm en andere doorsnijdende middelen. Indien er meer opdroging vereist wordt dan mag men het loog van gebluste en gewassen kalk gebruiken. De spons of lap wordt er na een uur afgenomen en dan zal men de plaats voor het vuur besmeren met de vermelde olin. Maar als het gezwel gans verhard is geweest en nu ten dele verzacht is, dan zal men alle vochtigheid die nu al klaar gemaakt en los is niet alleen opdrogen en verteren met de vermelde stoving, maar ook met de damp van sterke azijn en voorloop van brandewijn. Hiertoe wordt een gloeiende tichelsteen, waarmee onze straten gelegd zijn, in een hoge en boven nauwe pot gedaan en daar dan wat van de azijn en brandewijn opgegoten en boven de stoom of wasem die daar met grote hitte van opvliegt het gezwollen deel houden. Een deel van de vochtigheid die aldus verteerd is dan moet het overige eerst met verzachtende middelen klaar gemaakt en dan wederom opgedroogd worden en dit beide door elkaar zo lang opleggen totdat, als alle vochtigheid verteerd is, het gezwel komt te slinken. Doch op alle vier gezwellen, te weten, de slijmerige, waterige, winderige en verharde dienen terstond na het bestrijken een verduwende, trekkende en verterende pleister gelegd te worden die gemaakt is van hetgeen op zijn plaats verhaald zal worden of ook het volgende dat de vochtigheid van de gezwellen door de zweetgaatjes opmerkelijke uitzuigt.

N. Oude olie, zeven ons, wit was, vijf ons, tezamen gesmolten en doe daarbij terpentijn, vier ons, als het verkoelt strooi er dan in salpeter en zout van eikenhout, van elk een ons. (tot een pleister)

Het IX. Capittel.

1. Treckende Heel-middelen.

2. Enckele, als Guychel-heyl, Katte-kruyt, Zeep-kruyt, Water-peper, Mostaert-zaet, Kersse, Broe-netelen, Bertram, Wolfs-melck, Peck, Teer, Euphorbium, Swavel, Suer-deegh, Misch van Duyven, Gansen, Hoenderen, Koeyen, Paerden, Geyten.

3. Mengel-middelen.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Treckende Heel-middelen zijn de gene, die opgeleyt soo waterige, als dickachtige vochtigheydt van binnen na buyten trecken. De treckende kracht bestaet meest in wermte, ende wert vermeerdert, als daer by komt een drooghte, ende fijne stoffe. Het gene fijn, ende in den tweeden graed komt, treckt wel: maer doet oock verteeren, ende verdwijnen ‘t gene getrocken is. Dat noch heeter, ende fijnder is, treckt soo snel, dat het Bladeren op de huyt maeckt. Van de twee eersten sullen wy alhier, ende van ‘t laetste in ‘t naest-volgende Capittel handelen. Vorder zijn onder dese middelen sommige van aert treckende, als Dictamnus, Propolis, Sagapenum, Thapsia: sommige door verdervinge, gelijck Duyve-mist, Ganse-mist, ende alle andere, die heete Dieren afgaet: andere door eygenschap van haer wesen, gelijck de Scorpioenen, op de wonde die hy gesteecken heeft, geleyt, sijn eygen vergif uyttreckt, als mede het Hayr van eenen dullen Hont.

2. GUYCHEL-HEYL met rootachtige, ofte purpere bloemen, is werm ende droogh, ende heeft, gelijck Dioscorides, ende Galenus schrijven, soo sterck treckende kracht, dat hy splinters, doornen, ofte diergelijcke, kan uyttrecken.

KATTE-KRUYT, is werm, ende droogh by-na tot in den derden graed, ende derhalven fijn van stoffe, door-snijdende, verdunnende, de vochtigheydt na buyten treckende, ende verteerende.

ZEEP-KRUYT wast in Duytschlandt in ‘t wildt, ende aert oock seer weeldigh in onse hoven. Het is verwermende, verdroogende, ende als Zeep (waer van de naem komt) suyverende. Heeft daer-en-boven een treckende kracht, ende met Gerste-meel, in Wijn gekoockt, verdrijft de harde Geswellen.

PEPER-KRUYT, dat hier in menighte aen de slooten (daerom gemeenlick WATER-PEPER genoemt) als oock in eenige leeghten van ‘t Haeghsche Bosch, op-slaet, is heet, ende droogh tot in den vierden graed. Het verteert de koude Geswellen, ende verouderde hardigheydt, geneest de vervuylde Sweeren, scheydt het geronnen Bloedt, dat onder de gepletterde huyt leyt, met Alant-wortel gestooten.

MOSTAERT-ZAET is heet, ende droogh in den vierden graed. Heeft een verdunnende, ende treckende [31] kracht, ende derhalven bequaem (gelijck oock het voorgaende) in alle gebreecken, daer men eenige quade vochtigheden van binnen na de huyt wil trecken, gelijck op Gichte, koude, ende verouderde Geswellen.

KERSSE, soo, die in de hoven onderhouden werdt, als die in ‘t wildt van selfs opstaet, is van de selfde gematigheydt, ende krachten, te weten in haer Zaet, dat meerder hitte deelachtigh is, als de Bladeren.

NETELEN zijn werm in den eersten, droogh in den tweeden graed. De Bladeren, ende het Zaet (‘t welck noch krachtiger is) met Olye vermengt, werdt bequamelick gebruyckt tegens de geswellen achter de Ooren, ende met Azijn, tegens de Puysten, Vlecken, ende andere gebreecken, die haer op de huyt openbaren.

BERTRAM, ofte Pyrethrum, is in sijnen Wortel heet ende droogh in den derden graed, fijn van deelen, ende dapper uyt-treckende, waerom hy veel tegens de Tant-pijn gebruyckt werdt. Met Olye gemengt, doet hy sweeten, ende is krachtigh, gelijck Dioscorides, ende Galenus betuygen, tegens het beven der Leden, als oock tegens de gene, die verkoudt, ende beroert zijn: alsoo sy de selfde niet alleen de wermte, maer oock het gevoelen wederom geeft.

WOLFS-MELCK, ofte Tithymallus, is, in sijn melckigh Sap, heet, ende droogh in den vierden graed. Het geneest de vuyle Schorftheydt, doet de Wratten, ende Lijck-doornen afvallen, neemt wech de harde kanten van de Fistelen, ofte loopende gaten.

PECK, ende TEER zijn een dingen. Want de vettigheydt die door het vyer uyt de tacken van den Peck-boom, ofte Pijn-boom, vloeyt, werdt Teer genoemt, ende de selve, door het zieden, hardt gemaeckt zijnde, Peck. Is beyde werm, ende droogh tot in den tweeden graed, ende dun van deelen, derhalven verdouwende, ende verteerende. Versacht, ende rijpt de harde, ende knobbelachtige geswellen, suyvert met Honich de vuyle Sweeringen, versacht de pijne der Lidtmaten, ‘t zy alleen, ofte met Swavel vermengt, ende heelt de holle Wonden.

EUPHORBIUM is een dick sap, ofte gomme van een doornachtigh gewas in Afrijcken, ende de Westersche Landen. Het verhit, ende verdrooght hoogh in den vierden graed, ende is dienvolgende seer verdunnende, ende verteerende. Onder Olye van Beverswijn gemengt, is goedt tegens de Gichte, Geraecktheydt, Spanninge, Verdoovinge, ende alderhande koude gebreecken der zenuwen. Het treckt op den eygen dagh uyt de splinters van de gemorselde beenderen.

NIES-KRUYT soo wel het Witte, als het Swarte, is heet, ende droogh in den derden graed. De Wortel, alleen in poeyer gestroeyt zijnde, ofte met Wieroock, Teer, ende Olye vermengt, neemt wech quaet Schorft, witte Zeerigheydt, leelicke Vlacken, ende de harde kanten van de loopende gaten.

In den selfden aert, ende krachten volght het VYER-KRUYT, gehouden van Fuchsius, ende andere, voor een bastaert soorte van Nies-kruyt, by onse huys-luyden in groot gebruyck (waerom men ‘t selve meest siet voor alle wooningen) ende by haer soo genoemt, om dat sy de Beesten daer mede vyeren, ofte het vyer in steecken. Waer van breeder verhaelt sal werden in de Hollandtsche Genees-konste.

SWAVEL verwermt, treckt, verdrijft ende suyvert, met Speecksel, Pisse, oude Olye, ofte Honich, vermengt, geneest de vyerige steecken: met Termenthijn, Schorft, ende Rappigheyt.

Onder de middelen, die uyt de bedervinge een treckende kracht trecken, is SUYR-DEEGH het sachtste, zijnde tamelick werm, ende dun van deelen, ende derhalven sonder moeyelickheyt van binnen uyttreckende, waerom het oock gemeenlick in brandende Koortschen met Zout, ende Azijn (waer by ick met groot voordeel een vierendeel, ofte half loot Euphorbium vermenge) onder de voeten gebonden werdt.

Al is ‘t dat alle MISCH, (gelijck Galenus schrijft 10. Simp.) een treckende kracht heeft, soo valt evenwel onder de selve groot onderscheyt.

DUYVEN-MISCH is dapper verhittende, natreckende, ende de huyt root-maeckende, met Gerste-meel, ende Azijn gemengt, verdrijft de krop-klieren, als Dioscorides verhaelt 2. 73. gedrooght, ende gestooten met Kers-zaet, seydt Galenus op de gemelte plaets, verdrijft de Gichte, ende verouderde pijn in de Heup, Zijde, ende Lendenen.

GANSE-MISCH heeft de selfde krachten, dan is soo heet, dat sy nauwlicks gebruyckt en kan werden, gelijck de gemelte Galenus getuyght, ende in tegendeel is de HOENDER-MISCH te slap, insonderheyt van de gene, die niet en loopen, maer besloten in de Kotten, ofte Koyen, gehouden werden.

KOE-MISCH, ende, die noch stercker is, PAERDE-MISCH, hebben een treckende, ende verteerende kracht, waer door sy alle koude, waterachtige, slijmerige, ende windige Geswellen doen slincken, ende vergaen, andere doen rijpen, ende door-breecken.

GEYTE-MISCH is soo verdouwende, ende scherp van aert, gelijck Galenus mede getuyght 10. Simpl. dat sy onder Boone-meel vermengt, ende in Azijn, ende Water opgekoockt, alle harde Geswellen doet verdwijnen, het welck oock een bequame Pap is voor de Water-suchtige. Gedrooght, ende gebrant zijnde, werdt wel fijnder van stoffe, maer niet merckelick scherper, ende laet haer bequamelick mengen onder verteerende, ende treckende Plaesters, ende Pappen.

3. Om te trecken, ende te verteeren zijn mengel-middelen, Olye van Mostert-zaet, die geperst werdt, gelijck Amandel-olye; De Plaester van Bakelaer, Oxycroceum, Diachylon enckel ende met de Gommen. Waer toe oock andere Plaesters, ende Pappen konnen gemaeckt worden, uyt de verhaelde Heel-middelen: als van gedrooghde, ende gestooten Misch onder Peck, ofte Teer gemengt, waer by konnen komen Swavel, [32] Bertram, Salpeter, gebrandt Zout, ofte dՠander verhaelde, na gelegentheydt van ‘t gebreck.

4. Dese middelen moeten alleen aengewent werden, als de vochtigheydt van eenigh geswel verdunt, ende bereydt zijnde, door geen verdroogende middelen heeft konnen verteert werden. Want dan en is sy niet wech te krijgen, als door soodanige, die haer uyt het binnenste, in de huyt trecken. Dese werden bequamelick gemaeckt tot een Pap, ofte Plaester, om niet binnen te schieten, maer van buyten opleggende na haer te trecken.

Het IX Kapittel1. 

Trekkende heelmiddelen.

2. Enkele als guichelheil, kattenkruid, zeepkruid, waterpeper, mosterdzaad, kers, brandnetels, bertram, wolfsmelk, pek, teer, Euphorbium, zwavel, zuurdeeg, mest van duiven, ganzen, hoenderen, koeien, paarden en geiten.

3. Mengmiddelen.

4. Manier om te gebruiken.

1. Trekkende heelmiddelen zijn diegene die als ze opgelegd worden zowel waterige als dikachtige vochtigheid van binnen naar buiten trekken. De trekkende kracht bestaat meest in warmte en wordt vermeerderd als er een droge en fijne stof bij komt. Hetgeen fijn en in de tweede graad is trekt wel, maar laat ook verteren en verdwijnen hetgeen getrokken is. Dat noch heter en fijner is trekt zo snel dat het blaren op de huid maakt. Van de twee eersten zullen we hier en van het laatste in het naast volgende kapittel handelen. Verder zijn onder deze middelen sommige die van aard trekkend zijn zoals Dictamnus, Propolis, (lijmachtige substantie, gemaakt door honingbijen uit knoppen, sap van planten en bomen) Sagapenum (Ferula persica) en Thapsia, sommige door bederf zoals duivenmest, ganzenmest en alle andere die hete dieren afgaat, anderen door eigenschap van hun wezen zoals schorpioenen die op de wond die hij gestoken heeft gelegd worden en zijn eigen vergif uittrekt als mede het haar van een dolle hond.

2. GUICHELHEIL met roodachtige of purperen bloemen is warm en droog en heeft, zoals Dioscorides en Galenus schrijven, zo’n sterk trekkende kracht dat hij splinters, dorens of dergelijke kan uittrekken.

KATTENKRUID is warm en droog bijna tot in de derde graad en derhalve fijn van stof, doorsnijdend, verdunnend, de vochtigheid naar buiten trekkend en verterend.

ZEEPKRUID groeit in Duitsland in het wild en aard ook zeer weelderig in onze hoven. Het is verwarmend, verdrogend en als zeep (waarvan de naam komt) zuiverend. Heeft daarboven een trekkende kracht en met gerstemeel in wijn gekookt verdrijft het de harde gezwellen.

PEPERKRUID dat hier in menigte aan de sloten (daarom gewoonlijk WATERPEPER genoemd) als ook in enige laagten van het Haagse bos opslaat, is heet en droog tot in de vierde graad. Het verteert de koude gezwellen en verouderde hardheid, geneest de vervuilde zweren, scheidt het gestolde bloed dat onder de geplette huid ligt als het met alantwortel gestampt is.

MOSTERDZAAD is heet en droog in de vierde graad. Heeft een verdunnende en trekkende [31] kracht en is derhalve geschikt (zoals ook het voorgaande) in alle gebreken waar men enige kwade vochtigheden van binnen naar de huid wil trekken zoals op jicht, koude en verouderde gezwellen.

KERS, zowel die in de hoven onderhouden wordt als die in het wild vanzelf opstaat, is van dezelfde gesteldheid en krachten, te weten in haar zaad dat meer hitte deelachtig is dan de bladeren.

NETELEN zijn warm in de eerste en droog in de tweede graad. De bladeren en het zaad (wat noch krachtiger is) met olie vermengt wordt geschikt gebruikt tegen de gezwellen achter de oren en met azijn tegen de puisten, vlekken en andere gebreken die zich op de huid openbaren.

BERTRAM of Pyrethrum (Anacyclus) is in zijn wortel heet en droog in de derde graad, fijn van delen en dapper uittrekkend waarom hij veel tegen de tandpijn gebruikt wordt. Met olie gemengd laat hij zweten en is krachtig, zoals Dioscorides en Galenus betuigen, tegen het beven van de leden als ook tegen diegene die verkouden en beroerd zijn omdat ze die niet alleen de warmte, maar ook het gevoel wederom geeft.

WOLFSMELK (Euphorbia) of Tithymallus is in zijn melkachtig sap heet en droog in de vierde graad. Het geneest de vuile schurft, laat de wratten en likdorens afvallen, neemt de harde kanten van de fistels of lopende gaten weg.

PEK en TEER is een ding. Want de vettigheid die door het vuur uit de takken van de pekboom of pijnboom vloeit wordt teer genoemd en als die door het koken hard gemaakt wordt is het pek. Is beide warm en droog tot in de tweede graad en dun van delen, derhalve verduwend en verterend. Verzacht en rijpt de harde en knobbelachtige gezwellen, zuivert met honing de vuile zweren, verzacht de pijn van de ledematen, hetzij alleen of met zwavel vermengt en heelt de holle wonden.

EUPHORBIUM (Excoecaria) is een dik sap of gom van een doornachtig gewas in Afrika en de Westerse landen. Het verhit en verdroogt hoog in de vierde graad en is dientengevolge zeer verdunnend en verterend. Onder olie van beverswijn gemengd is het goed tegen de jicht, geraaktheid, spanning, verdoving en allerhande koude gebreken van de zenuwen. Het trekt op dezelfde dag de splinters van de gemorzelde beenderen uit.

NIESKRUID, (Helleborus, Veratrum) zowel het witte als het zwarte, is heet en droog in de derde graad. De wortel die alleen in poeder gestrooid wordt of met wierook, teer en olie vermengt neemt weg kwaad schurft, witte zerigheid, lelijke vlekken en de harde kanten van de lopende gaten.

In dezelfde aard en krachten volgt het VUURKRUID (Helleborus) dat gehouden wordt van Fuchsius en anderen voor een bastaard soort van nieskruid en bij onze huislieden in groot gebruik is (waarom met het meestal ziet voor alle woningen) en bij hen zo genoemd omdat ze de beesten daarmee vuren of het vuur er in steken. Waarvan uitvoeriger verhaald zal worden in de Hollandse geneeskunst.

ZWAVEL verwarmt, trekt, verdrijft en zuivert en als het met speeksel, pis, oude olie of honing vermengd wordt geneest het de vurige steken, met terpentijn schurft en schurftachtigheid.

Onder de middelen die uit bederf een trekkende kracht trekken is ZUURDEEG het zachtste, het is tamelijk warm en dun van delen en derhalve zonder moeilijkheid van binnen uittrekkend waarom het ook gewoonlijk in brandende koortsen met zout en azijn (waarbij ik met groot voordeel een vierendeel of half lood Euphorbium vermengd) onder de voeten gebonden wordt.

Al is het dat alle MEST (zoals Galenus schrijft in 10. Simp.) een trekkende kracht heeft valt er evenwel onder die groot verschil.

DUIVENMEST is dapper verhittend, natrekkend en maakt de huid rood, met gerstemeel en azijn gemengd verdrijft het de kropklieren, zoals Dioscorides verhaalt in 2. 73, gedroogd en gestampt met kerszaad, zegt Galenus op de vermelde plaats, verdrijft het de jicht en verouderde pijn in de heup, zijde en lendenen.

GANZENMEST heeft dezelfde krachten, dan is zo heet dat ze nauwelijks gebruikt kan worden, zoals de vermelde Galenus getuigt, en in tegendeel is de HOENDERMIEST te slap en vooral van diegene die niet lopen, maar opgesloten in de kotten of kooien gehouden worden.

KOEMEST en, die noch sterker is, PAARDENMEST hebben een trekkende en verterende kracht waardoor ze alle koude, waterachtige, slijmerige en winderige gezwellen laten slinken en vergaan, andere laten rijpen en doorbreken.

GEITENMEST is zo verduwend en scherp van aard, zoals Galenus mede getuigt in 10 Simple, dat als het onder bonenmeel vermengd en in azijn en water opgekookt wordt alle harde gezwellen laat verdwijnen wat ook een bekwame pap is voor de waterzuchtige. Als het gedroogd en gebrand is wordt het wel fijner van stof, maar niet merkelijk scherper en laat zich goed mengen onder verterende en trekkende pleisters en pappen.

3. Om te trekken en te verteren zijn er mengmiddelen, olie van mosterdzaad die geperst wordt, net zoals amandelolie, de pleister van bakelaar, (Larus) Oxycroceum, (sap van Crocus, saffraan) Diachylum (mengsel van het sap van verschillende planten) enkel en met de gommen. Waartoe ook andere pleisters en pappen gemaakt kunnen worden uit de verhaalde heelmiddelen, net zoals van gedroogde en gestampte mest dat onder pek of teer gemengd wordt waarbij kunnen komen zwavel, [32] bertram, salpeter, gebrand zout of de andere verhaalde naar gelegenheid van het gebrek.

4. Deze middelen moeten alleen gebruikt worden als de vochtigheid van enig gezwel verdunt en klaar gemaakt is en door geen verdrogende middelen verteerd kan worden. Want dan is ze niet weg te krijgen dan door zodanige die het uit het binnenste in de huid trekken. Deze worden geschikt gemaakt tot een pap of pleister om niet naar binnen te schieten, maar worden van buiten opgelegd om naar zich toe te trekken.


Het X. Capittel.

1. Verteerende, ende Verslinderende middelen.

2. Blaer-treckende middelen, als Vlam-kruyt, Hane-voet, Egel-kolen, Wolfs-melck, Zeep, ende Zout, Spaensche vliegen.

3. Koppen.

4. Fontanellen, ende Setons.

5. Haer recht gebruyck.

1. Wanneer de quade vochtigheydt, eenigh deel ingenomen hebbende, noch door versachtende, noch door verdunnende, noch door treckende middelen, die dus verre beschreven zijn, niet en kan verdouwt, ofte verdreven werden, dan moet men noodtsaeckelick verder treden, ende komen tot soodanige middelen, die de selve smelten, ende uyt-trecken, ofte door den brandt verslinden.

2. Wy sullen beginnen van de gene, die op de huyt geleydt, een blader trecken, uyt de welcke dan veel waters loopt.

VLAM-KRUYT, ofte Flammula, brandt, door sijn vlammende hitte, een blaer, ofte bleyn in de huyt, zijnde heet, ende droogh in den vierden graed.

HANE-VOET, is van den selfde aert, ende krachten, ende beneffens de andere soorte, die hier te Lande overvloedigh wast, ende genoemt werdt Ranunculus flammula, ende by ons EGEL-KOLEN, waer van breeder in de Hollandtsche Genees-konste.

WOLFS-MELCK is mede seer scherp, doch even wel een weynigh minder, als Hane-voet; soo dat het niet-te-min bleynen treckt.

ZEEP, ende ZOUT onder een gemengt, is ‘t gemeenste ende sachtste; dan wert scherper met wat Euphorbium.

By de Heel-meesters zijn de SPAENSCHE-VLIEGEN meest in ‘t gebruyck, gestooten, ende onder Suyr-deegh gemengt, ofte (‘t welck het seeckerste is) daer op gestroeyt.

3. KOPPEN, alsoo genoemt, om dat sy een Kop, ofte Hooft gelijckenen, gelijck in Latijn Cucubitulae, na de Cucurbita, als of men seyde, kleyne Kauwoerden, gemaeckt van Tin, ofte Glas (‘t welck beter, alsoo men daer in sien kan) ontfangende het vyer in haer aengesteken Vlasch, trecken krachtelick door haer vlamme, ende hitte (seydt Plutarchus in sijn Platonische Vragen) niet alleen de dunne, ende vlotte vochtigheydt, maer oock die al diep leydt. Meerder, ende beter, als de huyt te voren met eenige snedekens gescherft, ofte doorkerft is, als dat sy alleen op een heele huyt geset werden.

4. Ten selfden eynde strecken de FONTANELLEN, soo genoemt, om datse, Fonteyns-gewijs, haer vochtigheyt uytgeven, ende werden in ‘t vleysch gemaeckt, ofte de huyt, tusschen de vingers opgetrocken, ende stijf geperst (het welck ‘t gevoelen soo verdooft, dat ick dickwils gesien hebbe, het werck volbracht te zijn, eer dat het de Siecke gewaer wierde) met een Scheer-mes door-snijden, ofte door een Caustijck, te beschrijven in ‘T 18. Capittel, een gaetjen daer in brandende

De SETONS hebben de selfde kracht, ende en zijn anders niet, als een rouwe koorde, ofte gedraeyt doecxken, met een grooten naelt door het vel geslagen.

5. De Blader-maeckende middelen werden gebruyckt op half verstorven leden, om de selve leven, ende kracht te geven. Want de natuerlicke wermte, ende de levende geesten werden daer in getrocken. Maer hier toe moeten alleen gebruyckt werden, de slapste, meerder om de huyt maer tot root te onsteecken, als om ‘t branden. Ende de laetste dienen best op Pest-geswellen, vergiftige beten, ofte steecken: als mede voor Hooft-pijn, insonderheydt, quade Oogen, achter de Ooren (alwaer gemeenschap is door een zenuwken) geleyt: maer dan moet men wel toesien, met een doecxken daer tegen te leggen, dat het Oor, ‘t welck anders vergeefsche smerte soude lijden, niet geraeckt en werdt.

De Blader, indiense van selfs niet door en breeckt, magh met een Schaerken doorgesneden werden: ende dan, om niet schierlick te sluyten, met een werm Beete, ofte Koole-bladt, drie vier dagen verbonden. Par schrijft in ‘T 33. Cap. van sijn 25. Boeck, dat dit een goet Heel-middel is, in lange Sieckten, ende als men met andere middelen niet en heeft konnen uytrechten, als in verouderden Hooft-sweer, Vallende-sieckte, Gichte, ende diergelijcke. Maer al is ‘t seecker, dat het selve in dese Sieckten wel eenigh voordeel kan geven, soo valt het even wel bequamer in schierlicke gebreecken, dewijl het in korte tijdt sijn werck doet, ende dra ophoudt. Dan in langdurige zijn de Fontanellen veel bequamer, als de welcke haer vuyligheyt gestadigh losen, ende soo lang open gehouden werden, als men selfs begeert. Het welck in de Setons oock plaetsche heeft, die ճ morgens, ende ‘t avonts dient verschoven, ende als de opening toe wil heelen, de koorde bestreecken met Ung. Apostolorum, ofte Aegyptiacum. Van diergelijcke, als het vleysch al te weeldigh wast in de Fontanel, ende de Erweet (die men tot open houden, daer in steeckt) benaeuwt, ende wil begroeyen, soo sal mense, met speecksel vochtigh gemaeckt zijnde, in wat Precipitaet (bezinksel van een vloeistof) doopen, ofte in plaetsche nemen een pilleken van groen Wasch, gemengt met Spaensche-vliegen.[33]

Het X Kapittel.

1. Verterende en verslindende middelen.

2. Blaartrekkende middelen als vlamkruid, hanenvoet, egelkolen, wolfsmelk, zeep en zout, Spaanse vliegen.

3. Koppen.

4. Fontanellen en Setons.

5. Hun goed gebruik.

1. Wanneer de kwade vochtigheid enig deel ingenomen heeft en noch door verzachtende, noch door verdunnende, noch door trekkende middelen, die tot dusver beschreven zijn, niet verduwd of verdreven kunnen worden, dan moet men noodzakelijk verder treden en komen tot zodanige middelen die het smelten en uittrekken of door de brand verslinden.

2. We zullen beginnen van diegene die op de huid gelegd worden en een blaar trekken waaruit dan veel water loopt.

VLAMKRUID of Flammula (Ranunculus) brandt door zijn vlammende hitte een blaar of zwel in de huid, is heet en droog in de vierde graad.

HANENVOET is van dezelfde aard en krachten en naast de andere soort die hier te lande overvloedig groeit en Ranunculus flammula genoemd wordt en bij ons EGELKOLEN waarvan uitvoeriger in de Hollandse geneeskunst.

WOLFSMELK is mede zeer scherp, doch even wel wat minder dan hanenvoet zodat het niettemin blaren trekt.

ZEEP en ZOUT onder elkaar gemengd is het gewoonste en zachtste, dan wordt scherper met wat Euphorbium.

Bij de heelmeesters zijn de SPAANSE VLIEGEN het meest in het gebruik, gestampt en onder zuurdeeg gemengd of (wat het zekerste is) erop gestrooid.

3. KOPPEN, alzo genoemd omdat het op een kop of hoofd lijkt, net zoals in Latijn Cucubitulae naar de Cucurbita alsof men zei kleine kauwoerden, gemaakt van tin of glas (wat beter is omdat men daarin zien kan) ontvangt het vuur in het haar aangestoken vlas, trekt krachtig door haar vlam en hitte (zegt Plutarchus in zijn Platonische vragen) niet alleen de dunne en vlotte vochtigheid, maar ook die al diep ligt. Meer en beter als de huid tevoren met enige sneden gescherfd of doorkerft is dan dat ze alleen op een hele huid gezet wordt.

4. Tot hetzelfde doel strekken de FONTANELLEN die zo genoemd zijn omdat ze fonteinvormig hun vochtigheden uitgeven en worden in het vlees gemaakt of de huid wordt tussen de vingers opgetrokken en stijf geperst (wat het gevoel zo verdooft dat ik dikwijls gezien heb dat het werk volbracht is eer dat de zieke het gewaar werd) met een scheermes doorsnijden of door een caustiek, te beschrijven in het 18de kapittel, een gaatje daarin branden.

De SETONS hebben dezelfde kracht en zijn niets anders dan een ruw koord of gedraaid doekje die met een grote naald door het vel geslagen worden.

5. De blaar makende middelen worden gebruikt op half verstorven leden om die leven en kracht te geven. Want de natuurlijke warmte en levende geesten worden daarin getrokken. Maar hiertoe moeten alleen de slapste gebruikt worden en meer om de huid maar tot rood te ontsteken dan om het branden. En de laatste dienen best op pestgezwellen, vergiftige beten of steken, als mede voor hoofdpijn en vooral kwade ogen, achter de oren gelegd, (waar gemeenschap is door een zenuwtje) maar dan moet men wel toezien met een doekje daartegen te leggen dat het oor, wat anders vergeefse smart zou lijden, niet geraakt wordt.

De blaren indien ze niet vanzelf doorbreken mag met een schaartje doorgesneden worden en dan, om niet plotseling te sluiten, met een warme biet- of koolblad drie a vier dagen verbinden. Par schrijft in het 33ste kapittel van zijn 25ste boek dat dit een goed heelmiddel is in lange ziekten en als men met andere middelen niets heeft kunnen uitrichten, zoals in verouderden hoofdzweer, vallende ziekte, jicht en dergelijke. Maar al is het zeker dat het in deze ziekten wel enig voordeel kan geven, zo valt het evenwel beter in plotselinge gebreken omdat het in korte tijd zijn werk doet en dra ophoudt. Dan in langdurige zijn de fontanellen veel beter omdat die hun vuilheid steeds lozen en zolang open gehouden worden als men zelf begeert. Wat in de Setons ook plaats heeft die ճ morgens en ճ avonds dienen verschoven te worden en als de opening dicht wil gaan de koorden bestrijken met Unguentum Apostolorum of Aegyptiacum. Van dergelijke, als het vlees al te weelderig groeit in de fontanel en de erwt (die men tot open houden daarin steekt) benauwt en wil begroeien, dan zal men het met speeksel vochtig maken en in wat Precipitaet (bezinksel van een vloeistof) dopen of in plaats nemen een pilletje van groene was die gemengd is met Spaanse vliegen. [33]

Het XI. Capittel,

1. Rijpende, ende Etter-maeckende Heel-middelen.

2. Enckele, als laeuw Water, Olye, Boter, Wolle met der Yecken, Vet, Merch, Terwen-blom, heet Witte-broot, Vijgen, Houf-bladeren, Suyring, Huemst-wortel, Lelye-wortel, Ajuyn, Teer, peck, Harst, Wieroock, Ladanum, Styrax, Bdellium, Galbanum, Ammoniacum.

3. Mengel-middelen.

4. Maniere om te gebruycken.

1. Het rijpen, ofte etter-maecken geschiedt, als door hulpe van de inwendige wermte het bedorven bloedt in suyvere etter, ofte dՠandere vochtigheden, de bedorvenheydt wech genomen zijnde, in een beter, te weten, een etterige stoffe verandert werden. De middelen, die sulcks te weegh brengen, zijn matelick werm, ende de gematigheydt van het deel, daerse opgeleyt werden, niet seer ongelijck; de welcke oock met eenen de vochtigheyt, die bedorven is, een wermte, met ons natuerlicke wermte over-een-komende, mede-deelt, waer door dan de bedorvene vochtigheydt in wat beters, ende dat de nature soo moeyelick niet en valt, komt te veranderen.

2. Een Stovinge van LAEUW WATER, verwermt, ende vervochtight altijdt by sijn selven, versacht, ende rijpt: maer even wel somtijdts by toeval kan het ontdoen, ende verdrijven.

OLYE, die versch, ende ongezouten is, verwermt matelick, vervochtight, ende vermorwt, laeuw opgestreecken, ofte onder de water-stoving gemengt. Hy kookt mede, ende maeckt etter; vermeerderende de natuerlicke wermte, door dien hy stopt, ende behoudt, ‘t gene anders gewoon is uyt te vliegen.

BOTER, die mede versch is, heeft een versachtende, ende rijp-maeckende kracht, insonderheydt in kleyne onsteeckingen van jonge Kinderen, ofte sachte lichamen. Waer toe de WOLLE met der YECKEN oock dienstigh is.

Alderhande VET, insonderheydt van tamme Dieren, versacht, koockt, ende rijpt. Want behalven, dat het, gelijck de Olye, met sijn lijmigheydt de lucht-gaetjens van de huyt verstopt, ende ‘t gene anders soude vervliegen, tegenhoudt, soo is het noch van gematigheydt onse natuerlicke wermte gelijck. Hier van is de Verckens-reusel, gelijck Galenus schrijft 5. Simpl. 9. ende 11. de slapste, daer gaet eerst boven Kalfs-vet, Hoender-vet, maer Ganse-vet is het krachtighste van alle, soo dat het niet alleen etter en kan maecken, maer oock een verdrijvende, ende verteerende macht heeft.

MERCH, van Herten, ende Kalveren, gelijck het de harde Geswellen versacht, soo kan het mede, uyt den selfden aert, als het Vet, koocken, ende etter maecken.

TERWEN-BLOM in Olye alleen, ofte daer by Water opgekoockt, tot een Pap, sluyt de lucht-gaetjens van de huyt, ende houdt de natuerlicke wermte binnen, waer door dan de overtollige vochtigheydt gerijpt, gekoockt, ende tot etter gebracht werdt.

WITTE-BROOT doet het selfde in sijn kruym, heet opgeleyt zijnde, ofte als het koudt, ende droogh is, ontdaen, ende gesmolten in dick Bier, ende Olye, ofte Boter, ende alsoo tot een Pap gemaeckt.

VIJGEN in dick Bier gekoockt, ende daer dan Olye, ofte Boter by gedaen, met wat Terwen-blom, verwecken etter, ende doen alle Geswellen rijpen.

SUYRING, ende HOUF-BLADEREN, onder de assche gebraden, ende gestooten zijnde, met Vet vermengt, brengen de Geswellen haest tot rijpen.

HUEMST-WORTEL is versachtende, ende rijpende, het zy in Soete-melck tot een stovinge gekoockt, ofte met het vermengen van Vet, ofte Boter, ende Terwen-blom, ofte Kruym, tot een Pap gemaeckt.

LELYE-WORTEL, doet het selfde op de selfde wijse bereydt, ofte oock onder de assche gebraden, ende dan met Olye, Vet, ofte versche Boter gemengt.

AJUYN, al valt hy, raeuw zijnde, scherp, ende bijtende, even wel, door het koocken de scherpigheydt vervliegende, heeft kracht om te versachten, ende merckelick te rijpen

TEER by sijn selven, ofte PECK in Olye gesmolten, versachten de hardigheydt, ende maecken etter.

HARST versacht het gene hardt is, ende koockt het raeuwe. Met wasschen werdt al haer scherpigheydt uytgetrocken, ende met Wasch, ende Boter, Vet, ofte Olye, ofte een doeyer van Ey gemengt, verkrijght een rijpende kracht.

Om te besluyten, dewijl al de Heel-middelen, die door een matelicke wermte konnen versachten, met eenen oock etter maecken, soo mogen wy hier wel by stellen WIEROOCK, LADANUM, STYRAX, BDELLIUM, GALBANUM, AMMONIACUM, ende andere hier voor in het 6. Capittel aengewesen.

3. In de Winckels werden tot rijp-maecken bewaert de Salven Basilicum, Dialthea, Agrippae, Resumptivum: de Plaesters Diachylon enckel, ende gemengt, ofte met de Gommen van Mucinlaginibus (vochtig, kleverig), ende Meliloten

4. Wanneer dan een Karbonckel, ofte eenigh ander heet Geswel is, welckers stoffe niet en kan verdwenen werden, soo sal men de selve tot etter brengen, daer toe voor eerst stovende met het afzietsel van de verhaelde kruyden, ende wortelen, ende de selfde gestampt zijnde, vermengen met eenige van de gemelte Vettigheden, Salven, ofte Gommen, altijdt acht nemende op meerder, ofte minder hitte van ‘t Geswel. Onder de Plaesters heeft Diachylon compositum, de meest-rijpende kracht, en kan in Geswellen, die soo geheel heet niet en zijn, met eenige verwermende Olye, om beter sijne kracht in te brengen, gemengt werden. [34]

Het XI Kapittel,


1. Rijpende en etter makende heelmiddelen.

2. Enkele als lauw water, olie, boter, wol met het vuil, vet, merg, tarwebloem, heet wittebrood, vijgen, hoefbladeren, zuring, heemstwortel, leliewortel, ui, teer, pek, hars, wierook, laudanum, Styrax, Bdellium, Galbanum en Ammoniacum.

3. Mengmiddelen.

4. Manier om te gebruiken.

1. Het rijpen of etter maken gebeurt als door hulp van de inwendige warmte het bedorven bloed in zuivere etter of de andere vochtigheden de verdorvenheid weg genomen is en in een betere, te weten, een etterige stof veranderd wordt. De middelen die zulks teweeg brengen zijn matig warm en de gesteldheid van het deel waar ze op gelegd worden niet zeer ongelijk die ook meteen de vochtigheid, die bedorven is, een warmte meedeelt die met onze natuurlijke warmte overeen komt waardoor dan de bedorven vochtigheid in wat beters en wat de natuur niet zo moeilijk valt komt te veranderen.

2. Een stoving van LAUW WATER verwarmt en bevochtigt altijd door zichzelf, verzacht en rijpt, maar evenwel soms per ongeluk kan het ontdoen en verdrijven.

OLIE die vers en ongezouten is verwarmt matig, bevochtigt en vermurwt als het lauw opgestreken of onder de waterstoven gemengd is. Het kookt mede en maakt etter, vermeerdert de natuurlijke warmte doordat het stopt en behoudt hetgeen anders gewoon is uit te vliegen.

BOTER die mede vers is heeft een verzachtende en rijp makende kracht en vooral in kleine ontstekingen van jonge kinderen of zachte lichamen. Waartoe ONGEWASSEN WOL ook nuttig is.

Allerhande VET en vooral van tamme dieren verzacht, kookt en rijpt. Want behalve dat het net zoals olie met zijn lijmerigheid de luchtgaatjes van de huid verstopt en hetgeen anders zou vervliegen tegenhoudt, zo is het noch van gesteldheid onze natuurlijke warmte gelijk. Hiervan is de varkensreuzel, zoals Galenus schrijft in 5 Simple 9 en 11, de slapste, daar gaat eerst boven kalfsvet en hoendervet, maar ganzenvet is het krachtigste van allen zodat het niet alleen etter kan maken, maar ook een verdrijvende en verterende macht heeft.

MERG van herten en kalveren, net zoals het de harde gezwellen verzacht kan het mede uit dezelfde aard als het vet koken en etter maken.

TARWEBLOEM in olie alleen of daarbij water opgekookt tot een pap sluit de luchtgaatjes van de huid en houdt de natuurlijke warmte binnen waardoor dan de overtollige vochtigheid gerijpt, gekookt en tot etter gebracht wordt.

WITTE BROOD doet hetzelfde in zijn kruim als het heet opgelegd is of als het koud en droog is en ontdaan en gesmolten is in dik bier en olie of boter en alzo tot een pap gemaakt.

VIJGEN in dik bier gekookt en daar dan olie of boter bij doen met wat tarwebloem verwekken etter en laten alle gezwellen rijpen.

ZURING en HOEFBLADEREN die onder de as gebraden en gestampt zijn en met vet vermengd brengen de gezwellen gauw tot rijpen.

HEEMSTWORTEL is verzachtend en rijpend, hetzij in zoete melk tot een stoving gekookt of met het vermengen van vet of boter en tarwebloem of kruim tot een pap gemaakt.

LELIEWORTEL doet hetzelfde op dezelfde wijze bereidt of ook onder de as gebraden en dan met olie, vet of verse boter gemengd.

UI, al valt hij als hij rauw is scherp en bijtend wat evenwel door het koken de scherpte vervliegt, heeft kracht om te verzachten en opmerkelijk te rijpen.

TEER is van zichzelf of PEK in olie gesmolten, verzachten de hardheid en maken etter.

HARS verzacht hetgeen hard is en kookt het rauwe. Met wassen wordt al haar scherpte uitgetrokken en met was en boter, vet of olie of een dooier van ei gemengd verkrijgt het een rijpende kracht.

Om te besluiten omdat alle heelmiddelen die door een matige warmte kunnen verzachten meteen ook etter maken, zo mogen we hier wel bij stellen WIEROOK, LAUDANUM, STYRAX, BDELLIUM, GALBANUM, AMMONIACUM en anderen die hiervoor in het 6de kapittel aangewezen zijn.

3. In de winkels worden tot rijp maken bewaard de zalven Basilicum, sap van Althaea, Agrippae, (genoemd naar Agrippa koning van Judea die deze zalf zou hebben uitgevonden). Resumptivum, de pleisters Diachylum (mengsel van het sap van verschillende planten) enkel en gemengd of met de gommen van Mucinlaginibus (vochtig, kleverig) en Meliloten.

4. Wanneer er dan een karbonkel of enig ander heet gezwel is wiens stof niet verdwijnen kan, dan zal men die tot etter brengen en daartoe voor eerst stoven met het afkooksel van de verhaalde kruiden en wortels en als die gestampt zijn vermengen met enige van de vermelde vettigheden, zalven of gommen en altijd letten op meerdere of mindere hitte van het gezwel. Onder de pleisters heeft Diachylum compositum (mengsel van het sap van verschillende planten) de meest rijpende kracht en kan in gezwellen die niet zo geheel heet zijn met enige verwarmende olie om beter zijn kracht in te brengen gemengd worden. [34]


Pont S. Esprit.

Het XII. Capittel.

1. Suyverende, ende Afvegende middelen driederley.

2. Sachte, die alleen de etter in de door-gebroken geswellen afwasschen, ende suyveren: als Cichorye, Paerde-bloemen, Rosen, Weegh-bre, Agrimonye, Betonye, Ioffrouw-merck, Lijn-zaet, Fenugrieck, Gerste, Boonen, Erweten, Vijgh-boonen, Honich, Suycker, Termenthijn, Alo, Wieroock, Myrrha.

3. Middel-matige, die oock de dicke vuyligheydt in de vervuylde sweeringen wech-nemen, als Malrove, Alssen, Guychel-heyl, Scordium, Hypericum, Broe-netels, Boonkens-Hool-wortel.

4. Stercke, die de harde kanten sachtelick afdoen, als Santorye, stinckende Gouwe, Lisch, Savel-boom, Gentiana, Affodillen, Kalfs-voet, Speer-wortel, wilde Concommer, Nies-wortel, Koper-roodt, Spaens-groen, Salpeter, Aluyn.

5. Mengel-middelen, ende haer gebruyck.

1. De Heel-middelen, die de Absteunyen, ende Sweeren suyveren, ende van haer vuyligheyt reynigen, zijn van driederley soorte, sachte, die alleen uyt de onsteeckene ende heete Geswellen de etter uyt trecken, middelmatige, die daer-en-boven de dicke vuyligheyt uyt de vervuylde Sweeren wech nemen, ende stercke, die het bedorven vleysch van quaedtaerdige Sweeren, ende de harde kanten in de loopende gaten sachtelick af doen, de welcke naest komen aen de af-etende, waer van in ‘T 17. Capittel.

2. Van den eersten slagh is het SAP van CICHOREY, PAERDE-BLOEMEN, ROODE ROSEN, ende WEEGH-BRE, kracht hebbende, niet minder uytwendigh de Sweeren, als van binnen het Ingewandt te suyveren: dienstigh voornamelick als den brandt van de Sweering noch niet geheel over en is, ende de vochtigheyt noch eenige scherpigheyt heeft.

AGRIMONYE met Verckens-reusel gestooten, ofte het uytgeperste Sap, suyvert, ende geneest de Sweeringen, bewaert de selvige voor bedervinge, ende belet den aenwas van harde kanten.

BETONYE heeft de selfde kracht, wiens Bladers met wat Zout gestooten, heelen de Kanckerachtige Sweeringen.

JOFFROUW-MERCK is heet, ende droogh, tot aen den derden graed, ende, boven andere kruyden, afvegende van aert. Derhalven seer bequaem, insonderheyt het sap met Honich, ofte Honich van Rosen vermengt, om de vochtige, ende vuyle Sweeringen in den Mondt, ende elders te suyveren, de verzeerde Kancker voor meerder bedervinge te bewaren, ende sijn voort-eten te schutten.

Het Meel van LIJN-ZAET, FENUGRIECK, GERSTE, BOONEN, ERWETEN, ende noch meerder van VIJGH-BOONEN, heeft allegader een suyverende kracht, soo dat het oock de Vlacken van de huyt wech neemt, insonderheydt met Mede, ofte Honich ende Wijn opgekoockt zijnde.

HONICH zijnde, gelijck Galenus schrijft 7. Simpl. werm, ende droogh, opent, drooght, wederstaet de verrottinge, veeght af, ende suyvert, alle Sweeringen, ende loopende gaten, sonder, gelijck Zout doet, het vleysch in te doen krimpen. Is rauw wel meerder suyverende, ende scherper als gekoockt ende geschuymt, maer heeft daer door oock minder kracht om toe te heelen.

SUYCKER, alsoo sy een mede soorte is, gelijck Dioscorides, ende Galenus seggen, van Honich, soo heeft sy oock verwermende, verdroogende, ende suyverende kracht, insonderheyt de grofste (die Mascovado genoemt wert) als heeter ende scherper zijnde.

TERMENTHIJN, al is hy fijn van deelen, om dat hy even wel eenige bitterheyt by hem heeft, kan sachtelick suyveren.

ALOE is uytermaten bitter, suyvert nochtans matelick, ende sonder scherpigheyt, houdt de voort-kruypende Sweeringen tegen, heelt de bedorvene Schamel-heyt, ende wert bequamelick gemengt onder de Oogh-middelen, gelijck Galenus geleert heeft in het gemelte Boeck, ende van alle de Genees-meesters daer in nagevolght is.

WIEROOCK is verwermende, droogende, ende suyverende, doch wat slapper als den Alo.

In tegendeel MYRRHA, als seer bitter zijnde, ende daer by fijn van deelen, suyvert krachtiger als Alo, is werm, ende droogh in den tweeden graed. Geneest eygentlick, gelijck Dioscorides, ende Avicenna getuygen, het Schorft, met Azijn opgeleyt; met Ladanum ende Myrtus-wijn, het uyt-vallen van ‘t Hayr. Vervult de loopende zeeren der Oogen, neemt haer schellen wech, ende verklaert het duyster Gesicht. Sy geneest de zeerigheyt des Hoofts, de kloven, ende sweeren aen ende ontrent de Ooren, heelt de diepe, ende onsuyvere Wonden, ende vereffent daer nae het over-gebleven lidt-teecken.

3. De gene, die nu volgen, als stercker kracht hebbende om te suyveren, werden nuttelick gebruyckt in quaetaerdige, ende verouderde Sweeringen.

MALROVE drooght, ende suyvert soo dapper, dat haer Bladeren, gelijck Dioscorides schrijft, met Honich gemengt, de vervuylde Sweeren geneest, ende de voort-loopende tegen houdt: ‘t gene het uytgeperste sap, met Honich noch beter doet, het welck oock de duystere Oogen te hulpe komt.

ALSSEN is noch heeter ende drooger, met groote bitterheyt. Heeft derhalven een seer suyverende kracht, met wat tՠsamen-treckinge, ende daerom oock versterckinge. Het af-sietsel in water, geneest de Puysten, die ճ nachts komen: met Honich gemengt, verspreyt in de blauwe leden het geronnen bloedt. Het sap is noch heeter, [35] ende krachtiger, als het Kruyt. Want het verteert alle de quade vochtigheydt in de vervuylde Sweeren, bewaert de selfde voor verrottinge, ende belet dat sy niet en vervallen tot loopende gaten.

GUYCHEL-HEYL, soo wel manneken als wijfken, kan door de verdroogende, ende suyver-maeckende kracht van sijn Sap, verrotte Sweeren helpen, gelijck Galenus getuyght 6. Simp. Met Honich gemengt, schrijft Dioscorides 2. 174. verdrijft de duysterheyt, ende schemeringe van de Oogen.

SCORDIUM, gelijck de selvige, ende de ervarentheydt ons leeren, suyvert, drooght, ende sluyt oude Sweeringen, ende neemt wech alle quaedtaerdigheydt.

HYPERICUM gedrooght, ende gestooten, in de vochtige, ende bedervende Sweeren gestroyt, heelt de selvige.

Het Zaet van BROE-NETELS is seer bequaem voor vervuylde Sweeringen, die sonder scherpigheyt dienen gesuyvert, ende gedrooght. Met Zout gemengt, kan den Kancker, ende voort-etende zeeren tegen-houden.

Van den selfden aert, ende krachten is de Wortel van CYPERUS, tot poeyer gebracht, ende in de Sweeren gestroyt.

BOONKENS-HOOL-WORTEL is werm in den tweeden, droogh in den derden graed, te samen-treckende, afvegende, verteerende, scheydende. Hy suyvert de vervuylde Sweeringen, ende belet de verrottinge. In Water met een weynigh Azijn gezoden, maeckt een goet Gorgel-water voor de Squuynantie, ende de geswollen Amandelen; gestooten licht den Huygh; ende onder het Populyoen-salf gemengt, versacht, ende verdrooght het Speen.

4. Wy komen tot de sterckste, die niet alleen de vuyligheydt in de quade Sweeren met meerder kracht suyveren, ende verteeren: maer selfs oock de harde kanten in de Fistelen, ofte loopende gaten.

Sap van SANTORYE, ende STINCKENDE GOUWE, verdrooght ende suyvert soo dapper, dat het verouderde, quaedtaerdige, holle, diepe Sweeren, ende loopende gaten, eerst schoon ende suyver maeckt, ende daer na heelt.

Wortel van LISCH verwermt, drooght, ende suyvert. Het Sap uyt de groene geperst, ofte het Poeyer van den gedrooghden, onder Honich gedaen, suyvert de Sweeringen, insonderheydt van ‘t hooft. Dan het Sap is noch bequaemer om de loopende gaten, ende holligheden te suyveren, ende wederom met vleysch te vervullen, gelijck Dioscorides schrijft 1.1.

SAVEL-BOOM, ofte Sabina, werdt van Galenus 6. Simpl. gestelt heet, ende droogh te wesen in den derden graed, ende seer afvegende; ‘t welck hy doet, niet sonder eenigh gevoelen van scherpigheydt, ende bijtende kracht; Sweeren, die al van vuyligheydt bruyn, ende swart zijn, kan hy, gelijck de meer-gemelte Schrijvers oock getuygen, suyver maecken; met Honich gemengt zijnde, het quaet Schorft genesen, de harde kanten der loopende gaten, ende de knobbelachtige Wratten der heymelicke leden, verteeren, eerst gestooft met het Afzietsel, ofte liever het Sap, ende daer na dan het Poeyer opgestroyt.

GENTIANA, soo genoemt na Gentius, Koning van Illyrien, die hare krachten eerst ontdeckt heeft, werdt alleen gebruyckt in haren Wortel. Hy is in den derden graed heet, ende droogh, seer bitter van smaeck; daerom sterckelick dun-maeckende, afvegende, ende suyverende. Geneest de vuyle Rappigheydt, Sproeten, Placken, ende alle misvoeginge, die op de huyt komt, steuyt, ende heelt de holle voort-etende Sweeren, ende loopende gaten, ‘t zy dat men het Poeyer daer toe gebruyckt, ofte liever het Sap, ‘t welck krachtiger is.

AFFODILLEN, ofte Asphodelus (al by den Poet Hesiodus vermaert) groeyen van selfs in Provencen, Italyen, ende Spaengjen, dan hier te Lande en zijn sy niet te vinden, als in de hoven, alwaer sy, om haer lieffelicke bloemkens, onderhouden werden. De Wortelen zijn alleen in ‘t gebruyck, ende hebben een bitteren smaeck, van aert beyde in den tweeden graed, een verwermende, ende verdroogende, afvegende, ende verteerende. Sy suyveren de vervuylde sweeren, steuyten de voorts-loopende, ende heelen de loopende gaten.

Arum, ofte KALFS-VOET, alsoo na de gelijckenisse van de bladeren genoemt, is heet, ende droogh, diep in den derden graed, matelick fijn van deelen, afvegende, verdunnende, ontdoende, ende verteerende. Het Poeyer van de Wortel (die meest gebruyckt werdt) suyvert bequamelick alderley slagh van Sweeren, vervuylde voort-etende, kanckerachtige, ende loopende gaten. Het selve belet het voortwassen, ende verteert het overvloedigh Vleysch, dat haer in ‘t genesen der wonden te weeldigh opwerpt.

Dracontium, ofte SPEER-WORTEL is byna van den selfden aert, doch veel bitterder, ende scherper van smaeck, ende derhalven heeter, drooger, ende fijnder, krachtigh reyn-maeckende, ende verteerende. Het Sap van de Vrucht, ofte druyfachtige aere, Bladeren, Saet, ende Wortel is goedt om alderhande vervuylde, voorts-etende, ende quaedtaerdige sweeren, noch krachtiger, als de Kalfs-voet, te suyveren ende de harde kanten in de loopende gaten te verteeren. Het selfde vermagh oock het Poeyer van den Wortel.

Wortel van WILDE CONCOMMER tot Poeyer gebracht, gelijck hy de witte Puysten, Schorft, swarte lidt-teeckenen, ende vlecken van ‘t aengesicht afveeght, soo suyvert hy oock verouderde holligheden, ende verteert de harde kanten. Ick heb hem seer overvloedigh sien wassen in Vranckrijck, by Pont. S. Esprit, niet verre van Oraengje, gelijck aen dՠander zijde afgebeelt is.

Al ‘t selve doet noch wel soo krachtig de NIES-WORTEL, de welcke gesteecken in een loopend gat, in twee drie dagen de hardigheyt van de kanten aen een kant maeckt. [36]

KOPER-ROOT, ende SPAENS-GROEN, gebrant, ende gewasschen, als oock SALPETER, zijn bequaem om alle holle gaten te suyveren, ende haer harde kanten wech te nemen.

ALUYN soo wel raeuw, als gebrandt (die noch krachtiger is) suyveren, ende beletten het voortloopen van quaetaerdige Sweeren.

5. Uyt de gene dan, die wy op den eersten trap gestelt hebben, is, om versch doorgesworen, ofte open-gesteken Geswellen, ende onreyne Wonden te suyveren, in dagelicks gebruyck, een Salfken, bestaende uyt (‘t volgende:)

N. Honich van Rosen, 1 once, Doyer van een Ey, en Gerste-meel, soo veel tot dat het pas dick is (Tot een Salfken) ende wil men het wat meerder suyver-maeckende hebben, soo magh men daer by doen Termenthijn ½ loot.

Noch stercker afvegende is dese Salve:

N. Sap van Joffrouw-merck, 2 oncen, Agrimony, 1 once, Weeghbre-bladeren, ½ once, Honich van Rosen, 5 oncen, te samen met malkanderen wat opgezoden, en dan daer onder gemengt Meel van Gerste, Fenugrieck, Vijgh-boonen, van elcks ½ loot, te samen opgekoockt, en op ‘t laetste daer onder geroert Termenthijn, 1 loot. (Tot een Salf)

Wanneer de etter te grof ende te taey is, so dientՠer meerder suyveringe; als gedaen kan werden met het volgende:

N. Harst, Honich, Termenthijn, van elcks 3 oncen, Myrrha, Sarcocolla, Boonkens-Hool-wortel, Vijge-boonen-meel, Lisch-wortel, (alles kleyn gestooten) van elcks ½ loot. Het eerste moet te samen gesmolten, en dan het poeyer daer onder geroert worden (Tot een Salve.)

Hier toe dient mede, de Salve Aureum, die by-na gelijcke kracht heeft om af te vegen, ende de Plaesters van Ianua, ende Gratia Dei genoemt, die ofte geheel, ofte in dunne Olye gesmolten zijnde, konnen opgeleyt werden, insonderheyt op het Hooft, ofte andere Sweeren van zenuwachtige deelen. Tot het selfde strecken, die in den derden graed dapper afvegen, gelijck de gene, die uyt Koper-root, ofte ander scherpe Metallen bestaen, gemengt, ende gematight met eenige versachtende, gelijck of men een vierendeel-loots van het Emplastrum (plantensap)divinum smolt onder drie versche Doyeren, ofte indien men een vierendeel loot Ung. Aegyptiacum, ofte Apostolorum mengde met twee, ofte drie mael soo veel Tetreapharinacaeum, ofte eenigh ander Ceroen; men sal daer van hebben een sonderling middel om de Sweeren te suyveren, ende van haer vochtigheyt te reynigen. Het poeyer van Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), mede onder yets versachtende gemengt, verteert sonder eenige scherpigheydt het overvloedigh vleysch, ende suyvert de Sweeringe van haer vuyligheyt.

Wanneer nu de Sweeringe gantsch vervuylt, verrot, ende quaedtaerdigh is, het zy van selfs, ‘t zy uyt een Wonde, het Geswel qualick onderhouden, dan dient een Salve bereydt uyt de suyverende middelen van den tweeden trap, op dese wijse:

N. Weeghbre, Alssen, Malrove, Scordium, Hypericum, (van elcks een handt vol:) alle versch en groen gestampt, ende dan gekoockt in Olye, 1 pint, Witte Wijn, ½ pint, tot dat de Wijn verzoden is: doorgedaen zijnde, mengt daer onder het Poeyer van de Wortel van Cyperus, Lisch, Boonkens, van elcks 1 loot, Geel-wasch, 4 oncen, wederom te samen opgeweldt tot matelicke dickte, ende dan daer onder gesmolten, Harst, 2 oncen, Wieroock, Myrrha, Alo, en Sarcocolla, (kleyn gestooten) van elcks 1 once, ende op ‘t laetste Termenthijn, 1 ½ once, (Tot een Salve) [37] Alsՠer stercker vereyscht werdt, soo sal men daer wat Koper-root by doen: gelijck oock zijn Emplastrum (plantensap)divinum, met wat Olye versacht, Ung. Apostolorum, ende Aegyptianum, de beste Salven van alle, gelijck Fernelius, ende de dagelicksche ervarentheydt genoegh betuygen.

Maer in een holle Sweeringe, Fistel, ofte loopend gat, sal men speuyten, het volgende Afzietsel:

N. Weeghbre, Alssen, Santorye, Agrimony, van elcks een handt vol. Wortel van Gentiana, gesneden, 2 oncen, te samen gekoockt in Witte Wijn, 12 oncen, door gekleynst zijnde, doetՠer by Honich van Rosen, Syroop van Alssen, (soo veel genoegh is Tot een Inspeuytsel.)

Soo dit niet genoegh en dede, soo magh men daer onder mengen een loot Aegyptiacum, het welck oock bequaemlick gesmolten werdt onder Voorloop van Brandewijn. Dit werdt noch stercker gemaeckt met eenige druppelen Olye van Swavel, ofte Koper-root. Waer toe mede streckt het Aluyn-water. Ende men dient in ‘t gebruyck van dese middelen wat te volharden, ende de selve allencxkens te verscherpen, tot dat de hardigheydt geheel wech genomen is.

Alsoo nu zijn aengewesen alle de Heel-middelen, die de Onsteeckingen, Hardigheden, Geswellen, Gezwellen, ende Sweeringen der uytwendige deelen genesen; soo sullen wy nu komen tot de gene, die de Wonden heelen, ende over de selvige vel maecken.

Het XII Kapittel.

1. Zuiverende en afvegende middelen drievormig.

2. Zachte die alleen de etter in de doorgebroken gezwellen afwassen en zuiveren zoals cichorei, paardenbloemen, rozen, weegbree, Agrimonia, betonie, selderij, lijnzaad, fenegriek, gerst, bonen, erwten, lupinen, honing, suiker, terpentijn, Alo, wierook en Myrrha.

3. Middelmatige die ook de dikke vuiligheid in de vervuilde zweren weg nemen zoals malrove, alsem, guichelheil, Teucrium scordium, Hypericum, brandnetels, boontjes holwortel.

4. Sterke die de harde kanten zacht afdoen zoals duizendguldenkruid, stinkende gouwe, lis, savelboom, Gentiana, affodillen, kalfsvoet, speerwortel, Dioscorea communis, nieswortel, koperrood, Spaans groen, salpeter en aluin

5. Mengmiddelen en hun gebruik.

1. De heelmiddelen die de lopende gaten en zweren zuiveren en van hun vuiligheid reinigen zijn van drievormige soorten, zachte die alleen uit de ontstoken en hete gezwellen de etter uittrekken, middelmatige die daarboven de dikke vuiligheid uit de vervuilde zweren weg nemen en sterke die het bedorven vlees van kwaadaardige zweren en de harde kanten in de lopende gaten er zacht af doen die naast komen aan de afetende waarvan in het 17de kapittel.

2. Van de eerste slag is het SAP van CICHOREI, PAARDENBLOEMEN, RODE ROZEN en WEEGBREE die kracht hebben om niet minder uitwendig de zweren als van binnen het ingewand te zuiveren en voornamelijk nuttig zijn als de brandt van de zweer noch niet geheel over is en de vochtigheid noch enige scherpte heeft.

AGRIMONIA met varkensreuzel gestampt of het uitgeperste sap zuivert en geneest de zweren, bewaart die voor bederf en belet de aanwas van harde kanten.

BETONIE (Stachys) heeft dezelfde kracht wiens bladeren met wat zout gestampt de kankerachtige zweren helen.

SELDERIJ is heet en droog tot aan de derde graad en boven andere kruiden afvegend van aard. Derhalve zeer geschikt en vooral als het sap met honing of honing van rozen vermengd is om de vochtige en vuile zweren in de mond en elders te zuiveren, de bezeerde kanker voor meer bederf te bewaren en zijn voort eten te stoppen.

Het Meel van LIJNZAAD, FENEGRIEK, GERST, BONEN, ERWTEN en noch meer van LUPINEN hebben allen een zuiverende kracht zodat het ook de vlekken van de huid weg neemt en vooral als ze met mede of honing en wijn opgekookt zijn.

HONING is, zoals Galenus schrijft in 7 Simple, warm en droog, opent, droogt, weerstaat de verrotting, veegt af en zuivert alle zweren en lopende gaten zonder, zoals zout doet, het vlees te laten in krimpen. Is rauw wel meer zuiverend en scherper dan gekookt en afgeschuimd, maar heeft daardoor ook minder kracht om toe te helen.

SUIKER, omdat ze een mede soort is, zoals Dioscorides en Galenus zeggen, van honing, zo heeft ze ook verwarmende, verdrogende en zuiverende kracht en vooral de grofste (die Mascovado genoemd wordt) die heter en scherper is.

TERPENTIJN, al is hij fijn van delen omdat hij evenwel enige bitterheid bij zich heeft, kan zacht zuiveren.

ALOE is uitermate bitter, zuivert nochtans matig en zonder scherpte, houdt de voort kruipende zweren tegen, heelt de bedorven schaamstreek en wordt geschikt gemengd onder de oogmiddelen, net zoals Galenus geleerd heeft in het vermelde boek en van alle geneesmeesters daarin nagevolgd is.

WIEROOK is verwarmend, verdrogend en zuiverend, doch wat slapper dan de Alo.

In tegendeel MIRRE, die zeer bitter is en daarbij fijn van delen zuivert krachtiger dan Alo, is warm en droog in de tweede graad. Geneest eigenlijk, zoals Dioscorides en Avicenna getuigen, het schurft met azijn opgelegd en met laudanum en Mirtuswijn het uitvallen van het haar. Vervult de lopende zeren van de ogen, neemt haar schellen weg en verheldert het duister gezicht. Ze geneest de zerigheid van het hoofd, de kloven en zweren aan en omtrent de oren, heelt de diepe en onzuivere wonden en vereffent daarna het overgebleven litteken.

3. Diegene die nu volgen hebben een sterkere kracht om te zuiveren en worden nuttig gebruikt in kwaadaardige en verouderde zweren.

MALROVE droogt en zuivert zo dapper dat haar bladeren, zoals Dioscorides schrijft, met honing gemengd de vervuilde zweren geneest en de voort lopende tegenhoudt, hetgeen het uitgeperste sap met honing noch beter doet wat ook de duistere ogen te hulp komt.

ALSEM is noch heter en droger met grote bitterheid. Heeft derhalve een zeer zuiverende kracht met wat tezamen trekking en daarom ook versterking. Het afkooksel in water geneest de puisten die ճ nachts komen, met honing gemengd verspreidt in de blauwe leden het gestolde bloed. Het sap is noch heter [35] en krachtiger dan het kruid. Want het verteert alle kwade vochtigheid in de vervuilde zweren en bewaart die voor verrotting en belet dat ze niet vervallen tot lopende gaten.

GUICHELHEIL, zowel mannetje als wijfje, kan door de verdrogende en zuiver makende kracht van zijn sap verrotte zweren helpen, zoals Galenus getuigt in 6 Simple. Met honing gemengd, schrijft Dioscorides in 2. 174, verdrijft het de duisterheid en schemering van de ogen.

TEUCRIUM scordium zoals die en de ervaring ons leren, zuivert, droogt en sluit oude zweren en neemt alle kwaadaardigheid weg.

HYPERICUM die gedroogd en gestampt is en in de vochtige en bedorven zweren gestrooid wordt, heelt die.

Het zaad van BRANDNETELS is zeer geschikt voor vervuilde zweren die zonder scherpte gezuiverd en gedroogd dienen te worden. Met zout gemengd kan het de kanker en voort etende zeren tegenhouden.

Van dezelfde aard en krachten is de wortel van CYPERUS die tot poeder gebracht en in de zweren gestrooid wordt.

BOONTJES HOLWORTEL (Corydalis) is warm in de tweede en droog in de derde graad, tezamen trekkend, afvegend, verterend en scheidend. Hij zuivert de vervuilde zweren en belet de verrotting. In water met wat azijn gekookt maakt het een goed gorgelwater voor de keelblaren en de gezwollen amandelen, gestampt licht het de huig en onder populierzalf gemengd verzacht en verdroogt het de aambeien.

4. We komen tot de sterkste die niet alleen de vuilheid in de kwade zweren met meer kracht zuiveren ene verteren, maar zelfs ook de harde kanten in de fistels of lopende gaten.

Sap van DUIZENDGULDENKRUID en STINKENDE GOUWE verdroogt en zuivert zo dapper dat het verouderde, kwaadaardige, holle, diepe zweren en lopende gaten eerst schoon en zuiver maakt en daarna heelt.

Wortel van LIS verwarmt, verdroogt en zuivert. Het sap dat uit het groene geperst is of het poeder van de gedroogde onder honing gedaan zuivert de zweren en vooral van het hoofd. Dan het sap is noch beter om de lopende gaten en holtes te zuiveren en wederom met vlees te vervullen, zoals Dioscorides schrijft in 1.1.

SAVELBOOM of Juniperus sabina wordt van Galenus in 6. Simpl gesteld dat het heet en droog is in de derde graad en zeer afvegend wat het niet zonder enig gevoel van scherpte en bijtende kracht doet. Zweren die al van vuiligheid bruin en zwart zijn kan hij, net zoals de meer vermelde schrijvers ook getuigen, zuiver maken, als het met honing gemengd is kan het de kwade schurft genezen, de harde kanten van de lopende gaten en de knobbelachtige wratten van de schaamstreek verteren door eerst te stoven met het afkooksel of liever het sap en daarna dan het poeder erop strooien.

GENTIANA is zo genoemd na Gentius, koning van Illyri die haar krachten het eerst ontdekt heeft wordt alleen gebruikt in haar wortel. Hij is in de derde graad heet en droog, zeer bitter van smaak en daarom sterk dun makend, afvegend en zuiverend. Geneest de vuile schurftachtigheid, sproeten, plekken en alle misvoeging die op de huid komt, stuit en heelt de holle voort etende zweren en lopende gaten, hetzij dat men het poeder daartoe gebruikt of liever het sap wat krachtiger is.

AFFODILLEN of Asphodelus (al bij de poet Hesiodus vermaard) groeien vanzelf in Provence, Italië en Spanje, dan hier te lande zijn ze niet te vinden dan in de hoven waar ze om hun liefelijke bloempjes onderhouden worden. De wortels zijn alleen in het gebruik en hebben een bittere smaak, van aard beide in de tweede graad, een verwarmende en verdrogende, afvegende en verterende. Ze zuiveren de vervuilde zweren, stuiten de voorts lopende en helen de lopende gaten.

Arum of KALFSVOET is zo naar de gelijkenis van de bladeren genoemd, het is heet en droog diep in de derde graad, matig fijn van delen, afvegend, verdunnend, ontdoet ende verteert. Het poeder van de wortel (die het meeste gebruikt wordt) zuivert goed allerlei slag van zweren, vervuilde voort etende, kankerachtige ende lopende gaten. Het belet het voortgroeien en verteert het overvloedig vlees dat zich in het genezen van de wonden te weelderig opwerpt.

Dracontium of SPEERWORTEL (Dracunculus) is bijna van dezelfde aard, doch veel bitterder en scherper van smaak, derhalve heter, droger en fijner, krachtig rein makend en verterend. Het sap van de vrucht of druifachtige aar, bladeren, zaad en wortel is goed om allerhande vervuilde, voort etende en kwaadaardige zweren noch krachtiger dan de kalfsvoet te zuiveren en de harde kanten in de lopende gaten te verteren. Hetzelfde vermag ook het poeder van de wortel.

Wortel van WILDE KOMKOMMER (Dioscorea communis) die tot poeder is gebracht en net zoals het de witte puisten, schurft, zwarte littekens en vlekken van het aangezicht afveegt, zo zuivert het ook verouderde holtes en verteert de harde kanten. Ik heb hem zeer overvloedig zien groeien in Frankrijk bij Pont S. Esprit, niet ver van Oranje zoals aan de andere kant afgebeeld is.

Al hetzelfde doet noch wel zo krachtig de NIESWORTEL en als die in een lopend gat gestoken wordt maakt het in twee a drie dagen de hardheid van de kanten aan kant. [36]

KOPERROOD en SPAANS GROEN, gebrand en gewassen en ook SALPETER zijn geschikt om alle holle gaten te zuiveren en haar harde kanten weg te nemen.

ALUIN zowel rauw als gebrand (die noch krachtiger is) zuivert en belet het voort lopen van kwaadaardige zweren.

5. Uit diegene dan die we op de eerste trap gesteld hebben is, om vers door gezworen of open gestoken gezwellen en onreine wonden te zuiveren, in dagelijks gebruik een zalfje die bestaat uit; (het volgende)

N. Honing van rozen, 1 ons, dooier van een ei en gerstemeel, zoveel totdat het pas dik is (tot een zalfje) en wil men het wat meer zuiver makend hebben dan mag men er bij doen van terpentijn ½ lood.

Noch sterker afvegend is deze zalf

N. Sap van selderij, 2 ons, Agrimonia, 1 ons, weegbreebladeren, ½ ons, honing van rozen, 5 ons die tezamen met elkaar wat opgekookt worden en dan daaronder mengen meel van gerst, fenegriek en lupinen, van elk ½ lood, tezamen opkoken en op het laatste daaronder roeren terpentijn, 1 lood (tot een zalf)

Wanneer de etter te grof en te taai is dan dient er meer gezuiverd te worden wat gedaan kan worden met het volgende;

N. Hars, honing, terpentijn, van elk 3 ons, Myrrha, Sarcocolla, (Penea) boontjes holwortel, lupinemeel, liswortel (alles klein gestamp) van elk ½ lood. Het eerste moet tezamen gesmolten en dan het poeder daaronder geroerd worden. (tot een zalf)

Hiertoe dient mede de zalf Aureum die bijna gelijke kracht heeft om af te vegen en de pleisters die Janua en Gratia Dei genoemd worden die of geheel of in dunne olie gesmolten opgelegd kunnen worden en vooral op het hoofd of andere zweren van zenuwachtige delen. Tegen hetzelfde strekken die in de derde graad dapper afvegen zoals diegene die uit koperrood of ander scherpe metalen bestaan en gemengd en gematigd zijn met enige verzachtende, net zoals men een vierendeel lood van het Emplastrum (plantensap) divinum smelt onder drie verse dooiers of indien men een vierendeel lood zalf Aegyptiacum of Apostolorum mengt met twee of drie maal zoveel Tetrapharmacum (viervoudig geneesmiddel, mengsel van was, dennenhars, pek en dierlijk vet) of enig andere was, men zal daarvan hebben een bijzonder middel om de zweren te zuiveren en van haar vochtigheid te reinigen. Het poeder van Precipitaet (bezinksel van een vloeistof) die mede onder iets verzachtend gemengd is verteert zonder enige scherpte het overvloedig vlees en zuivert de zweren van hun vuiligheid.

Wanneer nu de zweer gans vervuild, verrot en kwaadaardig is en hetzij vanzelf, hetzij uit een wonde het gezwel slecht onderhouden is, dan dient een zalf gemaakt uit de zuiverende middelen van de tweede trap op deze wijze;

N. Weegbree, alsem, malrove, Teucrium scordium en Hypericum, (van elk een hand vol) alles vers en groen gestampt en dan gekookt in olie, 1 pint, witte wijn, ½ pint totdat de wijn verkookt is, door gezeefd en meng daaronder het poeder van de wortel van Cyperus, lis, bonen, van elk 1 lood, gele was, 4 ons, wederom te samen opgeweld tot matige dikte en dan daaronder gesmolten, hars, 2 ons, wierook, Myrrha, Alo en Sarcocolla (klein gestampt) van elk 1 ons en op het laatste terpentijn, 1 ½ ons (tot een zalf) [37] Als er sterker vereist wordt dan zal men er wat koperrood bij doen zoals er ook zijn Emplastrum (plantensap) divinum die met wat olie verzacht, zalf Apostolorum en Aegyptianum, de beste zalf van alle, zoals Fernelius en de dagelijkse ervaring genoeg betuigen.

Maar in een holle zweer, fistel of lopend gat zal men het volgende afkooksel spuiten;

N. Weegbree, alsem, duizendguldenkruid en Agrimonia, van elk een hand vol, wortel van gentiaan, gesneden, 2 ons, tezamen gekookt in witte wijn, 12 ons, door gezeefd en er bij doen honing van rozen, siroop van alsem (zoveel als genoeg is tot een inspuiting)

Als dit niet genoeg doet dan mag men daaronder mengen een lood Aegyptiacum wat ook geschikt gesmolten wordt onder voorloop van brandewijn. Dit wordt noch sterker gemaakt met enige druppels olie van zwavel of koperrood. Waartoe mede strekt het aluinwater. En men dient in het gebruik van deze middelen wat te volharden en die geleidelijk aan te verscherpen totdat de hardheid geheel weg genomen is.

Alzo nu zijn aangewezen alle heelmiddelen die de ontstekingen, hardheden, gezwellen, apostemen en zweren van de uitwendige delen genezen, zo zullen we nu komen tot diegene die de wonden helen en er een vel over maken.

Het XIII Capittel.

1. Bloedt-stelpende Heel-middelen vierderley.

2. Sommige, uyt aert, ende gematigheyt; als Weeghbre, Pimpinelle, Netelen, Vijf-vinger-kruyt, Tormentilla, Bergh-Oyevaers-beck, Assche van Papier, ende Catoen, Wederick, Herte-gespan, Winter-groen, Salye, Honts-tonge, Kleef-kruyt, Wal-stroo, Alo, Maeghde-palm, Donder-baert, Smeer-wortel, Verckens-gras, Paerde-staert, Wilge, Weedt, Wael-wortel, Plocksel, Bovijst.

3. Andere, door toe-placken, als Corael, Bloedt-steen, Wieroock, Mastick, Myrrha, Draecken-bloedt, Bolus, Gesegelde Aerde.

4. Eenige, door branden.

5. Mengel-middelen, ende haer gebruyck.

6. Hoe door werck van de handen het bloedt gestelpt werdt.

1. De Heel-middelen, die het bloedt (stelpen,) het welck door een geopende ofte afgesneden Ader, te veel uyt een wonde vloeyt, hebben soodanigen kracht, op driederley wijse. Want sommige doen sulcks uyt eygen aert, ofte gematigheydt; sommige door toe-placken; andere door branden; ende daer geen van alle plaets en heeft, door de handen. Die van den eersten slagh, en zijn daerom juyst niet allegader koudt, ofte te samen-treckende, maer eenige uyt de selve heet, scherp, gelijck de Netelen, schrijft Fernelius: waer in wy alhier van hem moeten afwijcken. Want al is ‘t dat de groote Netelen, die oock Heete, ende Bern-netelen, genoemt werden, heet ende bijtende van aert schijnen, soo zijnse niet-te-min verkoelende, ofte, gelijck Dr. Dodoens meent, even maer werm, ende naeuwlicks tot den eersten graed. Want sy en branden, ofte en bijten niet, als hy mede wel aenmerckt, door dien dat sy geweldigh verhittende van krachten zijn: maer om dat se rontsomme met hardtachtige, rouwe, wolle, als steeckelige doornkens beset zijn, waer mede sy de huyt prickelen, ende ophalen. Want als de Netelen slap, ende verflenst zijn, ofte gezoden werden, en steecken sy geensins: door dien dat de stijvigheydt, ofte steeckeligheyt van de harde doornkens vergaen is, ofte verduystert. Soo dat wy de eerste soorte stellen in een te samen-treckenden aert, meest bestaen met een verkoelende gematigheyt, waer by somtijdts wel kan wesen een bysondere eygenschap, die van den gemelten Fernelius alleen, veroorsaeckt, schijnt aengenomen te werden. De bloet-stelpende middelen van den tweeden slagh, stoppen, ende vervullen den uytgang der Aderen, ende daer na verdrooght zijnde, beletten het uytvloeyen. Die van den derden slagh, trecken door branden de Aderen toe, brengen daer een korst op, ende houden alsoo alles tegen. Het gebeurt somtijts, dat de twee eersten niet genoegh en zijn, ende het derde, van wegen de plaetsch geen plaetsch en heeft, gelijck terstont in het exempel van den Prince van Oraengje sal aengewesen werden; in welcke ongelegentheydt niet overigh en is, als te komen tot de handen.

2. Het Sap van WEEGHBRE, gelijck Galenus schrijft, 5. Meth. 5. is seer bequaem tot alle bloet-storting, die uyt door-eten der Aderen veroorsaeckt werdt.

De Bladeren van PIMPINELLA gestooten, ofte oock gekoockt, op een geopende Ader geleydt, stelpen terstont het bloet: het welck de Wortel noch krachtiger doet: die oock ingenomen zijnde het Bloet-spouwen, ende Braecken doen ophouden: ende van onderen den overvloedigen vloet in de Vrouwen, als mede in het open Speen, stillen, ende steuyten.

NETEL-BLADEREN gestooten, ende op de wonde geleydt, doen het bloeden ophouden: het welck de Wortel oock uytvoert in het bloeden van de Neus, daer in gesteecken zijnde.

VIJF-VINGER-KRUYT heeft in sijn Bloemen, ende Bladeren, ende noch meerder in sijn Wortelen, een seer te samen-treckende, ende verdroogende kracht, sonder scherpigheyt, derhalven bequaem, om het bloeden op te houden. [38]

Al de selve kracht is in de TORMENTILLAM te vinden.

BERGH-OYEVAERS-BECK, soo genoemt na sijne gelijckenisse, ende dat hy op de bergen wast, oock BLOET-WORTEL, niet soo seer van wegen sijnen rooden Wortel, als wel om sijne bloedt-stelpende kracht, die den Duytschen genees-meester Fuchsius in dese tweede soorte van Oyevaers-beck getuyght, soo groot te wesen, dat hy geenigh middel daer toe nutter bevonden heeft.

Assche van gebrandt PAPIER, als oock van COTOEN, doet het bloedt, dat uyt een wonde loopt, stelpen. De Heel-meesters gebruycken het Cotoen oock nuttelick om de Wonden, ende Zeeren te suyveren, eerst in Wijn wat geweeckt, ende daer na uytgedouwt zijnde. De Egyptenaers, gelijck Prosper Alpinus getuyght, en gebruycken, tot al ‘t verhaelde, anders geen wiecken, als van haer Boom-cotoen, het welck fijnder van deelen is, dan ‘t gene dat aen de leege heesters wast.

WEDERICK, ofte Lysimachium, wast hier te Lande meest aen de kanten van de slooten, ende onder aen de dijcken. De Bladeren, ofte Wortel in den Neus gesteecken, ende het Sap in de wonden gedruypt, doet het bloeden ophouden: gelijck het oock binnen gebruyckt, als Dioscorides schrijft, het Bloet-spouwen geneest, ende den Rooden-loop, soo voor dranck, als Clysterie ingenomen.

HERTE-GESPAN, ofte Cardiaca, is werm, ende droogh in den tweeden graed, met eenige te samen-treckinge. Gestooten, ende op versche Wonden geleyt, bewaert ende beschermt die voor alle verhittinge, stelpt het bloeden, ende geneest de wonden.

WINTER-GROEN, ofte Pyrola wast aen onse Duynen; werdt gehouden voor koudt in den tweeden, ende droogh in den derden graed, stelpt het bloeden, soo ingenomen, als opgeleydt.

SWEERDEKENS-KRUYT, ofte Gladiolus, werdt hier te Lande, om sijn aengename bloemkens, van de liefhebbers onderhouden. De opperste Wortel, keurt Galenus na-treckende, verteerende, ende verdroogende. De Duytschen gebruycken hem om het bloedt te stelpen, ende alderhande vloet op te doen houden.

SAVIE, ofte SALYE, beyde na het Latijnsche Salvia, heeft een verwermende, verdroogende, ende wat te samen-treckende kracht, stelpt het bloedt, geneest de Wonden, reynight alle vuyl, ende oude Zeeren

HERTS-TONGE, ofte Bistorta verkoelt, verdrooght, ende treckt geweldigh te samen. Haer meeste kracht bestaet in de Wortel, wiens Afzietsel gedroncken, stelpt alderhande Bloedt-gang van Stonden, Loop, ende diergelijcke, gelijck doet het Poeyer, in de wonden gestroyt.

KLEEF-KRUYT, ofte Aparine, wast by ons seer overvloedigh aen de dijcken, ende kanten van de slooten, is seer rouw van stelen, ende bladeren, waer door het vast aen de kleederen kleeft, daerom oock by sommige kleyne Klissen genaemt, ende by de Griecken Philantropos, dat is, Mensch-lievende. Is, volgens het schrijven van Galenus, werm, ende droogh, fijn van deelen, ende suyver-maeckende. Van binnen gebruyckt, stelpt alderhande Bloet-loop, ende van buyten opgeleyt, seyt Plinius, doet het bloeden uyt de wonden ophouden.

WAL-STROO, ofte Gallium, is, seydt de gemelte Galenus, wat scherpachtigh, ofte heetachtigh, ende verdroogende van aert. Van binnen ingenomen, doet sy den bloedigen Vloet ophouden, als oock van buyten op de wonde geleydt, ofte in den Neus gesteecken.

ALOE, als dick-maeckende, droogende, ende klevende, van buyten gebruyckt zijnde, doet de mondekens van de Aderen sluyten (die hy van binnen ingenomen zijnde, opent) ende alsoo het bloedt stelpen.

MAEGHDE-PALM, ofte Vinkoorde, is koel (hoe wel sommige het tegendeel gevoelen) droogh, ende tՠsamen-treckende, soo dat selfs een kransken om de borsten geslagen, het sogh in twee drie dagen doet opdroogen, gelijck ick dickwils gesien hebbe; ‘t selve om ‘t Hooft gedaen, schrijft Dr. Lobel, stelpt het bloeden uyt de Neus. Het welck oock doen de groene Bladeren gewreven, ende in den Neus gesteecken. Het Sap, ende Poeyer in de bloedende wonden gedaen, houden tegen, ende heelen toe.

DONDER-BAERT verkoudt in den derden, ende drooght in den eersten graed. De Bladeren verdrijven het Root-hont, loopende Oogen, alle vyerige Puysten, ende Geswellen. Gestooten, ende op ‘t voor-hooft een weynigh boven den Neus gebonden, stelpt het bloeden. Al ‘t selfde doet oock het uytgeperste Sap.

De drie soorten, gelijck se by Dr. Dodoen gestelt werden, van Telephium, ofte SMEER-WORTEL, te weten de grootste, ofte Spaensche, de tweede, ofte Hemel-sleutel, in de Winckels met den Latijnschen naem Crassula major, ofte fabarita bekent, ende de derde, van Dr. Lobel genoemt, Kleyn Smeer-wortel, kruypende, ende altijdt groen zijnde, hebben by-na den selfden aert, ende de kracht van Donder-baert. Fernelius stelt de twee laetste, droogh in den derden, vochtigh in den tweeden graed; Dodoens alle drie koudt van aert, fijn van stoffe, ende verdroogende, derhalven bequaem, om met Azijn gestampt de witte Sweeren, Placken, ende Sproeten te verdrijven. Het Sap stelpt het bloedt uyt de wonden loopende, reynight, ende heelt de selvige.

VERCKENS-GRAS, ofte DUYSENT-KNOOP in ‘t Latijn Poligonum, is by-na koudt, tot in den derden graed, ende droogh tot in den tweeden, tՠsamen-treckende van aert, ende van krachten seer bloedt-stelpende, ende daer toe krachtiger, gelijck Brassavolus, ende andere getuygen, als eenigh ander kruydt, niet alleen tegens den Bloedt-gang, ende het Braecken, van binnen gebruyckt, maer oock geheel, ofte gestampt van buyten op de bloedende wonde geleydt, die het dan daer na mede geneest. [39)

PAERDE-STAERT is seer te samen-treckende, ende opdroogende. Het Sap doet eygentlick het bloeden uyt de Neus ophouden. Het Poeyer ingestroyt geneest de bloedige wonden.

WILGE-BLADEREN, ende de Schorsse, insonderheydt de Wolligheyt, ende Bloemen in den Neus gesteecken stelpen terstont het bloedt; het welck oock doet ‘t Poeyer, door een schacht in de Neus-gaten geblasen.

WEEDT, door haren sterck-verdroogende, ende, tՠsamen-treckende aert, kan met sijn Bladeren versche wonden genesen, ende het bloeden beletten.

Het selve doet oock WAEL-WORTEL door sijn verdroogende, ende toeheelende (waervan in ‘t volgende Capittel) kracht, niet alleen het bloeden van buyten, maer oock van binnen stelpende.

Het bloeden kan oock opgehouden werden door het vollen van de wonde met PLOCKSEL, ende noch beter met BOVIIST, zijnde een soorte van Campernoelyen, de welcke hier te Lande wast in nieuw-bedijckte Moer-landen, ende voornamelick in de Beemster.

3. BLOET-STEEN, ende CORAL, schijnen van verborgen aert, dan hebben even wel uyt haer aerdtachtige stoffe een verstoppende, ende droogende kracht; die noch meerder blijckt in WIEROOCK, MASTICK, MYRRHA, DRAKEN-BLOET, ende aldermeest in BOLUS, ofte GESEGELDE AERDE, die door toekleven het bloedt stelpen.

4. Hoe, als dese middelen niet en helpen, het branden dan ingestelt dient te werden, sullen wy in ‘t hiernavolgende 19. Capittel aenwijsen.

5. Wanneer dan een versche wonde te veel bloet, so sal men daer omslaen, de volgende Pap, op werck gestreken:

N. Bolus, Draken-bloedt, Wael-wortel, kleyn gestooten, van elcx 1 loot, en onder Wit van Ey (soo veel genoegh is) geslagen (Tot een Pap.)

Hier onder konnen oock gemengt werden de Poeyers van dաnder Droogen nu verhaelt. Werdt hier toe mede in de Winckels gereet gehouden Ceritum defensivum. Ende als de wonde wat diep is, kan men de selve opvollen met Plockzel, ofte Bovijst, gelijck geseydt is.

In het bloeden uyt den Neus is seer goet, een kruymtgen Witte-broodt in Azijn, ende kout Water, dickwils ververscht, boven op de Neus geleyt.

6. Vele zijn in soodanige gelegentheydt, terstont doende, om het bloedt te vertrecken, met Ader-laten: het welck ick even wel, hoe seer het oock van den grooten Ader-later Botallus, Genees-meester van Francois, Hertogh van Anjou, in sijn Boeck van ‘T Ader-laten op ‘T 16. Capittel, meest aenraedt, bedenckelick achte, alsoo het selvige, behalven dat het seer selden haren voorstel voldoet, niet alleen het bloedt, maer oock de krachten noch meerder vermindert. In het bloeden uyt den Neus vinde ick seer dienstigh, dat men maer alleen op het een, ofte beyde (na dat het bloedt van daen komt) Neus-gaten den vinger vast houdt. Ende al is ‘t dat het bloedt daer door somtijdts in de Keel schiedt, daer en leyt geen swarigheyt, dewijl het seer lichtelick kan uytgespogen werden, ende ondertusschen het ander boven den Neus aen het ronnen komt. Van het tegenhouden met den vinger, hebben wy een aenmerckens weerdigh exempel in Prince Willem, onsen Stadt-houder, die in ‘t jaer 1582. tՠAntwerpen onder sijn rechter Oor met een Pistolet geschoten werde, de kogel onder de boven-tanden, door ‘t gehemelte, de slincker Kaeck uytgaende. Desen onverwachten schoot gaf sulcken slagh, dat de Prince niet en wiste, dat hy gequetst was, ende alleen meende, datՠer een stuck van ‘t huys, gelijck hy seyde, inviel. De wonde, gelijck Meteren verhaelt in ‘T 11. Boeck van de Nederlandtsche historye, vertoonden haer in ‘t beginsel geneeslick, dewijl de Aderen, door de hitte des vyers (alsoo de Pistool soo dicht aen ‘t Hooft gehouden was, dat selfs het hayr brande) toegeschrompen waren, ende daer door het bloeden geluckelick gestut. Maer na veerthien dagen, als alles scheen wel te gaen, soo viel de rove af, met vervolgh van wel twaelf pont bloedts, waer by hem noch twee pont, tot verleyding, afgelaten werden. Als hy nu scheen doodt te sullen bloeden, soo is door voorsichtig raedt van de Genees-meesters, (onder de welcke de voornaemste was Dr. Iosepho Michaeli, een Italiëaen, van de Stadt Luca) goet gevonden, de openinge van de Ader, nacht, ende dagh met den vinger toe te houden, het welck met beurte onder de Edel-luyden gedaen zijnde, de wonde allencxkens sloot, ende den Prince, tegen de meeninge van een yegelick, volkomenlick genas; met meerder geluck, als hy twee jaer daer na te Delft geschoten werde.

Het XIII Kapittel.

1. Bloedstelpende heelmiddelen viervormig.

2. Sommige uit aard en gesteldheid zoals weegbree, pimpinella, netelen, vijfvingerkruid, tormentil, bergooievaarsbek, as van papier en katoen, wederik, hartsgespan, wintergroen, salie, hondstong, kleefkruid, walstro, Alo, maagdenpalm, donderbaard, smeerwortel, varkensgras, paardenstaart, wilg, wede, waalwortel, pluksel en bovist.

3. Andere door dicht plakken zoals koraal, bloedsteen, wierook, mastiek, Myrrha, drakenbloed, bolus en gezegelde aarde.

4. Enige door branden.

5. Mengmiddelen en hun gebruik.

6. Hoe door werk van de handen het bloed gestelpt wordt.

1. De heelmiddelen die het bloed, (stelpen) wat door een geopende of afgesneden ader te veel uit een wond vloeit, hebben zodanige kracht op drievormige wijze. Want sommige doen zulks uit eigen aard of gesteldheid, sommige door dicht plakken, anderen door branden en waar geen van alle plaats heeft door de handen. Die van de eerste slag zijn daarom juist niet allen koud of tezamen trekkend, maar enige ervan heet en scherp zoals de netels, schrijft Fernelius, waarin wij alhier van hem moeten afwijken. Want al is het dat de grote netelen, die ook hete en brandnetels genoemd worden, heet en bijtend van aard schijnen, zo zijn ze niettemin verkoelend of, zoals dr. Dodonaeus meent, net maar warm en nauwelijks tot de eerste graad. Want ze branden of bijten niet, zoals hij mede wel aanmerkt, doordat ze geweldig verhittend van krachten zijn, maar omdat ze rondom met hardachtige, ruwe, wollen, als stekelige doorntjes bezet zijn waarmee ze de huid prikkelen en ophalen. Want als de netelen slap en verflenst zijn of gekookt worden dan steken ze geenszins doordat de stijfheid of stekeligheid van de harde doorntjes vergaan is of verduisterd. Zodat we de eerste soort stellen in een tezamen trekkende aard die meest bestaat met een verkoelende gesteldheid waarbij soms wel kan wezen een bijzondere eigenschap die van de vermelde Fernelius alleen veroorzaakt schijnt aangenomen te worden. De bloedstelpende middelen van de tweede slag stoppen en vervullen de uitgang van de aderen en als ze daarna verdroogd zijn beletten ze het uitvloeien. Die van de derde slag trekken door branden de aderen dicht, brengen daar een korst op en houden alzo alles tegen. Het gebeurt soms dat de twee eersten niet genoeg zijn en het derde vanwege de plaats geen plaats heeft zoals terstond in het voorbeeld van de prins van Oranje zal aangewezen worden in wiens plaats niets anders over is dan te komen tot de handen.

2. Het sap van WEEGBREE, zoals Galenus schrijft in 5 Meth. 5, is zeer geschikt tot alle bloedstorting die uit dooreten van de aderen veroorzaakt wordt.

De bladeren van PIMPINELLA gestampt of ook gekookt en op een geopende ader gelegd stelpen terstond het bloed, wat de wortel noch krachtiger doet die ook als het ingenomen wordt het bloed spuwen en braken laat ophouden en van onderen de overvloedige vloed in de vrouwen als mede in de open aambeien stillen en stuiten.

NETELBLADEREN gestampt en op de wond gelegd laten het bloeden ophouden, wat de wortel ook uitvoert in het bloeden van de neus als het daarin gestoken wordt.

VIJFVINGERKRUID heeft in zijn bloemen en bladeren en noch meer in zijn wortels een zeer tezamen trekkende en verdrogende kracht zonder scherpte, derhalve geschikt om het bloeden op te houden. [38]

Al dezelfde kracht is in de TORMENTIL te vinden.

BERGOOIEVAARSBEK, zo genoemd naar zijn gelijkenis en dat hij op de bergen groeit, ook BLOEDWORTEL, niet zo zeer vanwege zijn rode wortel als wel om zijn bloedstelpende kracht die de Duitse geneesmeester Fuchsius in deze tweede soort van ooievaarsbek getuigt zo groot te wezen dat hij geen middel daartoe nuttiger bevonden heeft.

As van gebrand PAPIER, als ook van KATOEN, laat het bloed dat uit een wond loopt stelpen. De heelmeesters gebruiken het katoen ook nuttig om de wonden en zeren te zuiveren als het eerst in wijn wat geweekt en daarna uitgeduwd is. De Egyptenaren, zoals Prosper Alpinus getuigt, gebruiken tegen al het verhaalde anders geen doeken dan van hun boomkatoen wat fijner van delen is dan hetgeen dat aan de lage heesters groeit.

WEDERIK of Lysimachia groeit hier te lande meestal aan de kanten van de sloten en onderaan de dijken. De bladeren of wortel in de neus gestoken en het sap in de wonden gedruppeld laat het bloeden ophouden, net zoals het ook van binnen gebruikt wordt, zoals Dioscorides schrijft, het bloedspuwen geneest en de rodeloop, zo voor drank als klysma ingenomen.

HERTSGESPAN of Leonurus cardiaca is warm en droog in de tweede graad met enige tezamen trekking. Gestampt en op verse wonden gelegd bewaart en beschermt die voor alle verhitting, stelpt het bloeden en geneest de wonden.

WINTERGROEN of Pyrola groeit aan onze duinen en wordt gehouden voor koud in de tweede en droog in de derde graad, stelpt het bloeden, zo ingenomen als opgelegd.

ZWAARDKRUID of Gladiolus wordt hier te lande om zijn aangename bloempjes van de liefhebbers onderhouden. De opperste wortel keurt Galenus natrekkend, verterend en verdrogend. De Duitsers gebruiken hem om het bloed te stelpen en allerhande vloed op te laten houden.

SALIE of SALYE, beide naar het Latijnse Salvia, heeft een verwarmende, verdrogende en wat tezamen trekkende kracht, stelpt het bloed, geneest de wonden, reinigt alle vuil en oude zeren.

HERTSTONG of Bistorta verkoelt, verdroogt en trekt geweldig tezamen. Haar meeste kracht bestaat in de wortel wiens afkooksel gedronken allerhande bloedgang stelpt van stonden, loop en dergelijke, net zoals het poeder doet door het in de wonden strooien.

KLEEFKRUID of Galium aparine groeit bij ons zeer overvloedig aan de dijken en kanten van de sloten, is zeer ruw van stelen en bladeren waardoor het vast aan de kleren kleeft en daarom ook bij sommige kleine klissen genoemd en bij de Grieken Philantropos, dat is menslievend. Is, volgens het schrijven van Galenus, warm en droog, fijn van delen en zuiver makend. Van binnen gebruikt stelpt het allerhande bloedloop en van buiten opgelegd, zegt Plinius, laat het bloeden uit de wonden ophouden.

WALSTRO of Galium is, zegt de vermelde Galenus, wat scherpachtig of heetachtig en verdrogend van aard. Van binnen ingenomen laat het de bloedige vloed ophouden, als ook van buiten op de wond gelegd of in de neus gestoken.

ALO謍 als dik makend, verdrogend en klevend, als het van buiten gebruikt wordt laat het de mondjes van de aderen sluiten (die hij als het van binnen ingenomen is opent) en alzo het bloed stelpen.

MAAGDENPALM of vinkoorde is koel (hoewel sommige het tegendeel gevoelen) droog en tezamen trekkend zodat zelfs een kransje om de borsten geslagen het zog in twee a drie dagen laat opdrogen en zoals ik dikwijls gezien heb het om het hoofd gedaan, schrijft dr. Lobel, stelpt het bloeden uit de neus. Wat ook doen de groene bladeren gewreven en in de neus gestoken. Het sap en poeder in de bloedende wonden gedaan houden tegen en helen dicht.

DONDERBAARD verkoelt in de derde en droogt in de eerste graad. De bladeren verdrijven de rodehond, lopende ogen, alle vurige puisten en gezwellen. Gestampt en op het voorhoofd wat boven de neus gebonden stelpt het bloeden. Al hetzelfde doet ook het uitgeperste sap.

De drie soorten, zoals ze bij dr. Dodonaeus gesteld worden, van Telephium of; SMEERWORTEL, (Symphytum) te weten de grootste of Spaanse, de tweede of hemelsleutel (Hylotelephium) die in de winkels met de Latijnse naam Crassula major of fabarita bekend is en de derde die door dr. Lobel kleine smeerwortel genoemd wordt, kruipt en altijd groen is, hebben bijna dezelfde aard en de kracht van donderbaard. Fernelius stelt de twee laatste droog in de derde en vochtig in de tweede graad, Dodonaeus alle drie koud van aard, fijn van stof en verdrogend, derhalve geschikt om met azijn gestampt de witte zweren, plekken en sproeten te verdrijven. Het sap stelpt het bloed dat uit de wonden loopt, reinigt en heelt die.

VARKENSGRAS of DUIZENDKNOOP, in het Latijn Polygonum, is bijna koud tot in de derde graad en droog tot in de tweede, tezamen trekkend van aard en van krachten zeer bloedstelpend en daartoe krachtiger, zoals Brassavolus en andere getuigen, dan enig ander kruid, niet alleen tegen de bloedgang en het braken van binnen gebruikt, maar ook geheel of gestampt en van buiten op de bloedende wond gelegd die het dan daarna mede geneest. [39)

PAARDENSTAART is zeer tezamen trekkend en opdrogend. Het sap laat eigenlijk het bloeden uit de neus ophouden. Het poeder er op gestrooid geneest de bloedige wonden.

WILGENBLADEREN en de schors, vooral de wolligheid en bloemen die in de neus gestoken worden stelpen terstond het bloed wat ook het poeder doet dat door een schacht in de neusgaten geblazen wordt.

WEDE kan door haar sterk verdrogende en tezamen trekkende aard met zijn bladeren verse wonden genezen en het bloeden beletten.

Hetzelfde doet ook WAALWORTEL (Symphytum) door zijn verdrogende en dicht helende (waarvan in het volgende kapittel) kracht, niet alleen het bloeden van buiten, maar stelpt het ook van binnen.

Het bloeden kan ook opgehouden worden door het vullen van de wond met PLUKSEL en noch beter met BOVIST, wat een soort van kampernoelie is die hier te lande groeit in nieuw bedijkte moerlanden en voornamelijk in de Beemster.

3. BLOEDSTEEN en KORAAL schijnen van verborgen aard, dan hebben ze evenwel uit hun aardachtige stof een verstoppende en verdrogende kracht die noch meer blijkt in WIEROOK, MASTIEK, MYRRHA, DRAKENBLOED en allermeest in BOLUS of GEZEGELDE AARDE die door DICHT kleven het bloed stelpen.

4. Hoe, als deze middelen niet helpen, het branden dan ingesteld dient te worden zullen we in het hiernavolgende 19de kapittel aanwijzen.

5. Wanneer dan een verse wond teveel bloedt, dan zal men daar omslaan de volgende pap op het werk strijken;

N. Bolus, drakenbloed, waalwortel klein gestampt, van elk 1 lood en onder wit van ei (zoveel als genoeg is) geslagen. (tot een pap)

Hieronder kunnen ook gemengd worden de poeders van de ander drogen die nu verhaald zijn. Wordt hiertoe mede in de winkels gereed gehouden als Ceritum defensivum. En als de wond wat diep is kan men die opvullen met pluksel of bovist zoals gezegd is.

In het bloeden uit de neus is zeer goed een kruimpje witte brood in azijn en koud water en dikwijls verversen boven op de neus leggen.

6. Vele zijn in zodanige gelegenheid en terstond bezig om het bloed te vertrekken met aderlaten wat ik evenwel, hoe zeer het ook van de grote aderlater Botallus, geneesmeester van Francois, hertog van Anjou, in zijn boek van het aderlaten in het 16de kapittel meest aanraadt bedenkelijk acht omdat het behalve dat het zeer zelden aan haar voorstel voldoet niet alleen het bloed maar ook de krachten noch meer vermindert. In het bloeden uit de neus vind ik zeer nuttig dat men maar alleen op het ene of beide (nadat het bloed vandaan komt) neusgaten de vinger vasthoudt. En al is het dat het bloed daardoor soms in de keel schiet ligt er daar geen zwarigheid in omdat het zeer gemakkelijk uitgespuwd kan worden en ondertussen het andere boven de neus aan het stollen komt. Van het tegenhouden met de vinger hebben we een opmerkelijk voorbeeld in prins Willem, onze stadhouder, die in het jaar 1582 te Antwerpen onder zijn rechteroor met een pistolet geschoten werd dat de kogel onder de boventanden door het gehemelte de linker kaak uitging. Dit onverwachte schot gaf zo’n slag dat de prins niet wist dat hij gekwetst was en meende alleen dat er een stuk van het huis, zoals hij zei, inviel. De wond, zoals Meteren verhaalt in het 11de boek van de Nederlandse historie, vertoonde zich in het begin te genezen omdat de aderen door de hitte van het vuur (omdat het pistool zo dicht aan het hoofd gehouden was dat zelfs het haar brandde) dicht gekrompen was en daardoor het bloeden gelukkig gestut. Maar na veertien dagen, toen alles goed scheen te gaan viel de roof eraf met vervolg van wel twaalf pond bloed waarbij hem noch twee pond tot verleiding afgelaten werd. Toen hij nu scheen dood te zullen bloeden is door voorzichtige raad van de geneesmeesters, (waaronder de voornaamste was dr. Josepho Michaeli, een Italiëaan van de stad Luca) goed gevonden de opening van de ader nacht en dag met de vinger dicht te houden wat om beurten onder de edellieden gedaan werd en de wond geleidelijk aan sloot en de prins, tegen de mening van iedereen, volkomen genas met meer geluk dan toen hij twee jaar daarna te Delft geschoten werd.



Het XIV. Capittel.

1. Toeheelende middelen.

2. Enckele, als Weeghbre, Honts-tonge, Geruwe, Wilge, Olm-boom, Yser-kruyt, Guychel-heyl, Muysen-oir, Betonye, Scabieuse, S. Ians-kruyt, Wael-wortel, Sene-groen, Sanikel, Syndauw, Heydens wond-kruyt, Gulden-roede, Alssen, Paerde-staert, Smeer-wortel, Een-bladt. Twee-bladt, Madelieven, groote, ende kleyne Santorye, Salomons-segel, Mee-krappe, Zee-rotte, Onder-have, Taback, Kruys-kruyt, S. Iacobs-kruyt, Joffrouw-merck, Al-goede, Peer-bladeren, Mispelen, Cornoelyen, Perse-bladeren, Brem-rape, Pier-wormen, Alo, Myrrha, &c, Balsem-kruyt, Balsem-traen, Balsem van Peru.

3. Toegemaeckte; ende maniere om te gebruycken.

1. Wy noemen een genesend, ofte toeheelend middel, het welck de van-een geweeckene kanten in een versche wonde wederom by-een voeght, ende [40] aen malkanderen hecht. Sulcks brengt het te wege, met het verhinderen, dat tusschen de te genesen lippen (gelijck die genoemt werden) der wonden geen vochtigheyt en afschiet, ofte en groeyt. Soodanigh middel moet tճamen-treckende zijn, grof ende aerdtachtigh van stoffe, droogh in den tweeden graed, ende in wermte gematight, om door te veel af-vegen, ofte scherpigheyt niet te quetsen.

2. WEEGHBRE drooght, ende treckt te samen, sonder eenige bijtende kracht, bequaem tot versche Wonden, die hy sonder vreese van onsteeckinge toeheelt, oock de oude ende vervuylde Sweeringen suyvert, ende beyde, ongelijck zijnde, ver-effent, ende met vel over-treckt.

HONTS-TONGE suyvert, drooght, ende matight de hitte van de Sweeren, ende heelt de versche Wonden.

GERUWE heeft soo groot-verdroogende kracht, datse bloedende wonden ten eersten toe-heelt, ende de selvige voor onsteeckinge bewaert, groen, ofte droogh gestampt, ende met Azijn gemengt.

De Bladeren, ende Bloemen van WILGE zijn verdroogende, ende te samen-treckende, sonder eenige scherpigheyt, heelen een bebloede wonde, ende weeren de onsteeckinge.

De Bladeren, ende Middel-schors van den OLM-BOOM, hebben een verdickende kracht, ende noch meerder het Sap uyt de Appelen geperst, alle seer bequaem om versche wonden te doen toegaen.

YSER-KRUYT, ofte Verbena drooght, treckt te samen, ende heelt de Wonden, wederhoudt oock in oude Sweeren de bedervinge, suyvert, onder Honich vermengt, de vervuylde, ende doet se sluyten.

GUYCHEL-HEYL, ende MUYSEN-OOR hebben de selfde kracht.

BETONYE is seer nut om versche wonden, insonderheyt des Hoofts, gelijck SCABIEUSE van de Borst, te genesen .

S. JANS-KRUYT, ofte Hypericum, kan door sijn verdroogende, ende matelick verwermende kracht, in sijn gestampte Bladeren, Bloemen, ende Vruchten, de wonde bequamelick toe-heelen .

WAEL-WORTEL heeft soo groote kracht om de Breucken, ende Wonden toe te heelen, ende de afgewekene kanten tճamen te voegen, dat hy oock selfs met huts-pot, ofte ander gehackt vleysch, gezoden zijnde, die stucken wederom soo vast aen malkander hecht, dat se niet meer verscheyde deelen, maer veel eerder eenen klont vleysch gelijcken, als by Fernelius, Dodoens, ende andere nieuwe Kruyt-beschrijvers betuyght werdt, ende al van oudts by Dioscorides, ende Galenus.

SENE-GROEN, ofte IN-GROEN, in ‘t Latijn Bugula genaemt, is verwermende, merckelick verdroogende, ende te samen-treckende, werdt niet alleen bequamelick gedaen in Wondt-drancken, om het geronnen bloedt van binnen te doen scheyden, te suyveren, ende te genesen, maer oock van buyten op de Wonden, ende Sweeringe geleyt, ofte het Sap daer in gedropen.

SANIKEL is van den selfden aert met de twee laetste, soo genoemt van wegen sijn groote kracht, om de wonden te genesen, gelijck het Woordt selfs, ende Ruellius getuyght, die oock schrijft, in Vranckrijck een gemeen seggen te zijn, dat, die Sanikel, ofte Sene-groen kan bekomen, geenen Heel-meester van doen en heeft.

SYNNAUW, ofte Alchemilla, heeft de selfde krachten van den Sanikel, doch meerder verdroogende, ende soo te samen-treckende, dat haer badt den verteerden Maeghdom wederom op de proef reckelick stelt.

HEYDENS-WOND-KRUYT, ofte Solidago Saracenica, ende GULDEN-KRUYT, ofte Herba Doria, hebben beyde eene, ende de selfde kracht, te weten, niet alleen om de bloedige, ende versche quetsuyren, maer oock om alle oude, ende vervuylde Wonden, ende Zeeren te suyveren, ende te genesen.

GULDEN-ROEDE, ofte Virga aurea, is werm, ende droogh in den tweeden graed, fijn van deelen, suyver-makende, ende tՠsamen-treckende. Heeft een sonderlinge kracht, om de Wonden, quade Sweeringen, ende loopende gaten, soo wel inwendigh, als uytwendigh, te genesen.

Sap van ALSSEN suyvert, ende herstelt het bedorven vleysch, geneest niet alleen de versche, maer oock de oude, ende vervuylde wonden.

PAERDE-STAERT gedrooght, ende het Poeyer in de wonde gestroyt, doet het selve op-droogen, ende toe-heelen.

SMEER-WORTEL, oock na sijne kracht WOND-KRUYT genoemt, reynight, drooght, ende heelt alle onsuyvere Wonden, ende Zeeren. Sulcks is eerst bevonden in Telephus de sone van Hercules, ende daerom Telephium by de Griecken, ende haer volgende, de Latinisten, geheeten. Claudinus 1. Epigram. 10.

Sanus, Achilleis remeavit Telephus herbis.

EEN-BLADT wast, onder andere plaetschen, veel in ‘t Haeghsche bosch, is van krachten verwermende, verdroogende, suyverende, ende t'samen-treckende. In Brandewijn geweyckt zijnde, geneest de versche wonden, ende bewaert de selvige voor Sweeringe. Ja reynight, ende heelt wonderbaerlick alle oude, ende vervuylde Sweeren, gelijck ick dickwils bevonden hebbe in de gene, die door andere middelen niet en konden geholpen werden.

TWEE-BLADT werdt by de Heel-meesters tot al ‘t selve bequaem gehouden.

MADELIEVEN zijn verkoelende, verdroogende, ende te samen-treckende. Sy genesen alle quetsuyren, soo wel van binnen gebruyckt, als van buyten opgeleyt, waerom sy oock by sommige kleyne Consolida genoemt werden.

Groote SANTORYE, volgens den Grieckschen naem, die in ‘t Latijn gehouden is, Centaurium geheeten, na den Centaurus Chiron, de welcke de Leer-meester was van den vermaerden helt Achilles, dien hy oock selfs [41] in de Heel-konste onderwees, ende heeft dit kruyt ontdeckt, ende sijne krachten aen den dagh gebracht. Dese zijn voornamelick in de Wortels om de wonden te genesen, versch gestampt opgeleyt, ofte droogh gestooten ingestroyt.

Kleyne SANTORYE werdt door haren verwermende, suyverenden, ende tՠsamen-treckende aert met recht onder de Wondt-kruyden gereeckent.

SALOMONS-SEGEL heb ick gevonden in het Haeghsche bosch, als oock in de dellingen, ende afgaende leeghten van de Duynen. Wert gehouden voor werm, ende droogh, afvegende, ende tՠsamen-treckende. Gestooten op den wonden geleyt, doet de selvige toe-heelen, gelijck Dioscorides betuyght.

MEE-KRAPPE, ofte ROTTE, is in sijn Wortels (waer mede ‘t Laecken Krap-root geverwet werdt) werm in den tweeden graedt, ende droogh tot in den derden. Het Afzietsel werdt veel gebruyckt, ende gepresen voor de gene, die van hooge gevallen, ofte anders gequetst zijn. Het Sap, ofte Poeyer is bequaem om alle versche wonden te genesen.

ZEE-ROTTE, ofte ZEESCHE MEE, is van aert, ende krachten de andere Mee gelijck

EERT-VEYL, ofte ONDER-HAVE, is heet ende droogh, geneest door sijn Afzietsel de inwendige quetsuyren, ingedroncken zijnde, ende heelt van buyten, als het Poeyer in de wonden gestroyt werdt.

TABACK werdt, om sijn verdoovende kracht, by sommige voor koudt gehouden, dan beter is de meeninge van den Spaenschen Monardus, dat hy heet, ende droogh is in den tweeden graed, ja, ick geloove, wel in den derden, gelijck sijn scherpe smaeck, ende hevige krachten genoegh uytwijsen. Hy suyvert, ende geneest alle oude kanckerachtige, ende voorts-etende Zeeren, Melaetsche, Schorftheydt, ende alderhande vuyle Sweeringen. Versche wonden, die niet seer diep en zijn, heelen op eenen dagh, als men van ‘t Sap, ende versche-gestooten Kruyt daer opleyt. Dan als sy diep zijn, ofte oock verouderen, ende onsuyver werden, soo dienen se van buyten, ende binnen met Wijn, ende dan met het Sap gewasschen, daer na met Pluckzel, dat in ‘t selve Sap nat gemaeckt is, ende de gestampte versche Bladeren, gevolt, ende soo een doeck, in ‘t eygen Sap gedoopt, daer op gebonden.

KRUYS-KRUYT, dat by ons gemeenlick KRUYS-WORTEL geheeten wert, is verkoelende van aert. De grijse Hayren, ofte Vlocken, daer de bloemen in verandert zijn, met Azijn opgeleyt, genesen de wonden. Het selve doen noch krachtiger de Bladeren met het fijnste Poeyer, ofte vrijselingen van Wieroock gemengt, (als Dioscorides schrijft) insonderheydt in zenuwachtige deelen.

S. JACOBS-KRUYT, ofte Iacobea, is in de gedaente ende krachten het Kruys-kruyt gelijck, ende slaet allesins van selfs seer weelderigh op. Is werm, ende droogh in den tweeden graed, ende een weynigh afvegende; derhalven ‘t Sap, met Honich gemengt zijnde, suyvert ende geneest de vuyle, ende voort-etende Zeeren, loopende Gaten, ende verouderde Wonden.

Sap van EPPE, ende JOFFROUW-MERCK, met Honich vermengt, suyvert ende heelt de vervuylde Wonden, ende quade Zeeren; wederstaet oock de verrottinge, die de open, ende voorts-etende Kancker aen ‘t gezonde bystaende vleysch dreyght.

AL-GOEDE, ofte LAMMEKENS-OOREN (in ‘t Latijn Tota bona, ende Bonus Henricus geheeten) wast by ons allesins in ‘t wild. Is matelick verwermende, droogende, ende suyverende. De groene Bladeren gestooten, genesen de versche, ende suyverende de verouderde wonden, ende alle vuyle Sweeringen.

PEER-BLADEREN, zijn verkoelende, verdroogende, te samen-treckende, bequaem om versche wonden te genesen.

MISPELEN half morw geworden zijnde, konnen een kleyne quetsure volkomentlick heelen: gelijck in dieper, ende grooter, doch versche, doet het Poeyer van verdrooghde.

CORNOELYEN zijn in haer Bladeren, ende jonge Bottekens verkoelende, droogh-makende ende tՠsamen-treckende: derhalven bequaem om groote wonden te genesen, voornamelick in stercke lichamen; maer in kleyne wonden, ende teere menschen, vallen sy te sterck, ende zijn schadelick, gelijck oock van Galenus betuyght wert.

PERSE-BLADEREN tot Poeyer gebracht, ende in versche, ofte bloedende wonden gestroyt, doen de selve toegaen.

PIEREN, ofte AERDT-WORMEN gestampt, ende op de wonde geleyt, genesen de selve, gelijck Dioscorides 2. 61. ende Galenus 11. Simpl. schrijven, insonderheyt die van zenuwen, ofte zenuwachtige deelen.

ALOE, MYRRHA, DRAKEN-BLOET, SARCOCOLLA, WIEROOCK, ende meest alle de gene, die wy geseyt hebben, het bloet te stelpen, zijn seer nut om de wonden toe te heelen.

BALSEM is een algemeene naem van een sonderling Heel-middel. Soo siet men oock van een kruydt (het welck ick veel by Romen, aen de kanten van den Tiber, ende op ongebouwde plaetschen, by Mompelier, hebbe sien wassen) hier in de hoven, by de liefhebbers onderhouden, van de selfde benaming, ende om sijne heelsame kracht verkregen. Anders is die naem gebruyckelick voor een wel-ruyckende vochtigheyt, uyt sekere Boomen tranende; na de welcke oock alle goede Salven, ende Olyen, die enige sonderlinge kracht hebben om de wonden te heelen, oock Balsemen genoemt werden. Den rechten Balsem komt uyt geluckigh Arabyen, gelijck de Griecksche historye-schrijvers Pausanias, ende Diodorus Siculus getuygen, ende van daer is hy in Joden-landt, ende Egypten gebracht, ende aldaer sorghvuldigh onderhouden. Strabo verhaelt in sijn Griecksche Landt-beschrijvinge, dat hy in Syrien wast by den poel Genezareth, tusschen de bergen Libanum, [42] ende Antilibanum. Den Boom is beschreven van den Grieckschen Dioscorides, den Francoischen Bellonius, ende den Italiëaenschen Prosper Alpinus, die selfs in Egypten gewoont heeft, ende geeft ons dese afbeeldinge, gelijck hy buyten de groote stadt Cayro wast, met Bladeren de Wijnruyt niet ongelijck, staende aen teere zijd-tacxkens, soo dun als Ganse-schachten, Xylobalsamum in ‘t Griecks genoemt, als of men seyde hout van Balsem, gelijck de vrucht Carpobalsamum, ende den traen Opobalsamum, dat is sap van Balsem.

Dit Opobalsamum, dat men eygentlick Balsem noemt, in ‘t Arabisch Balassan, ofte Balessan, druypt, ende vloeyt in den Somer uyt de schorsse van dit boomken (het welck schijnt te grouwelen ende ryelen als ԥr maer yser ontrent en komt, gelijck Tacitus schrijft in het 5. boeck van sijn Romeynsche historye) tot dien eynde gequetst, ofte geschrapt zijnde, de welcke soo heelsaem is, dat hy alle versche wonden ten eersten geneest. Ick en sal niet verder van sijn deughden verhalen, door dien hy soo selden overkomt, dat sommige daerom meenen het geslacht van dit boomken gantsch verloren te wesen. Ick hebbe even wel den rechten Opobalsamum te Leyden gesien, die gekomen was van den keurigen Heere Car. Clusius, van Atrecht.

Dan den BALSEM van TOLU, ofte Balsamum Peruvianum, is by ons geheel gemeen, ende in overvloet. Desen komt uyt West-Indyen, ontrent het stedeken van S. Jago van Tolu, in ‘t vaste landt van Peru, beschreven in het By-voeghsel van Dr. Ravelingen achter het Kruydt-boeck van Dr. Dodoens, als oock van dՠHeere Iohan de Laet in het 8. boeck van sijn Beschrijvinge van West-Indyen op ‘T 16. capittel, doch beyde uyt den Spaenschen Monardus in sijn historye van de enckele Genees-middelen op het 10. capittel. De boomkens, schrijft hy, daer desen Balsem van komt, zijn als leege Pijn-boomkens, haer tacken herwaerts ende derwaerts spreyende, met bladeren als Caroben-loof, altijdt groen. De schorssen van desen boomkens zijn gantsch teer, ende dun, waerom sy lichtelick gequetst werden, ende die sulcks gedaen hebben, kleven dan onder die quetsuyren eenige lepelkens van swart Wasch gemaeckt, waer in druypt ofte traent eenige vettigheydt, die sy daer na in andere bequame pottekens, ofte note-doppen vergaderen, ende bewaren. Dese vochtigheydt is roodt van verwe, na den gulden treckende, niet heel dick, noch oock heel vocht ofte dun, seer klevende, ende vast-houdende, lieffelick van reuck, ende soet van smaeck

Desen Balsem en wijckt in ‘t heelen van de wonden aen geen andere Balsemen, dewijl hy de selvige in vier dagen geneest, na datse te voren met Wijn gewasschen, ende wel gesuyvert zijn. Helpt insonderheyt de gequetste zenuwen, ofte zenuwachtige deelen; als het krimpen, ende kramp belettende. De buylen, blutsingen, ende stooten werden daer oock mede genesen, als daer geen groote verhittinge by en is.

3. Wanneer dan in een versche wonde het bloedt gestelpt is, ende sulcks buyten vreese van onsteeckinge, soo sal men de kanten, soo veel mogelick is, by een brengen, ende dan verbinden met de verhaelde, ofte volgende Heel-middelen, in Salve op Plockzel gestreecken, ofte in Poeyer daer op gestroyt, ende dan omgeslagen een dubbelden doeck in wermen rooden Wijn gedoopt, ende wat uytgedouwt. Als de wonde niet te groot en is, de selve kan genesen werden met Termenthijn gemengt onder een Doyer van Ey, met een weynigh Terwen-blom, ofte met den gemelten Balsem van Peru.

Het XIV Kapittel.

1. Dicht helende middelen.

2. Enkele als weegbree, hondstong, duizendblad, wilg, olmboom, ijzerkruid, guichelheil, muizenoor, betonie, scabiosa, Sint Janskruid, waalwortel, zenegroen, sanikel, Alchemilla, heidens wondkruid, guldenroede, alsem, paardenstaart, smeerwortel, eenblad, tweeblad, madelieven, groot en klein duizendguldenkruid, Salomonszegel, meekrap, zeerotte, onderhave, tabak, kruiskruid, St. Jacobskruid, selderij, algoede, peerbladeren, mispelen, kornoelje, Perziëkbladeren, bremraap, pierwormen, Alo, Myrrha, etc., balsemkruid, balsemtraan en balsem van Peru.

3. Klaar gemaakte en manier om te gebruiken.

1. Wij noemen een genezend of dicht helend middel wat de vaneen geweken kanten in een verse wond wederom bijeen voegt en [40] aan elkaar hecht. Zulks brengt het teweeg met het verhinderen dat tussen de te genezen lippen (zoals die genoemd worden) van de wonden geen vochtigheid afschiet of groeit. Zodanig middel moet tezamen trekkend zijn, grof en aardachtig van stof, droog in de tweede graad en in warmte gematigd om door teveel afvegen of scherpte niet te kwetsen.

2. WEEGBREE verdroogt en trekt tezamen zonder enige bijtende kracht, geschikt tot verse wonden die hij zonder vrees van ontsteking dicht heelt, ook de oude en vervuilde zweren zuivert en beide, die ongelijk zijn, vereffent en met vel overtrekt.

HONDSTONG (Cynoglossum) zuivert, verdroogt en matigt de hitte van de zweren en heelt de verse wonden.

DUIZENDBLAD heeft zo’n grote verdrogende kracht dat ze bloedende wonden ten eerste dicht heelt en die voor ontsteking bewaart, groen of droog gestampt en met azijn gemengd.

De bladeren en bloemen van WILG zijn verdrogend en tezamen trekkend zonder enige scherpte, helen een bebloede wond en weren de ontsteking.

De bladeren en middelste schors van de OLMBOOM (Ulmus) hebben een verdikkende kracht en noch meer het sap dat uit de appelen geperst is, allen zeer geschikt om verse wonden te laten dicht gaan.

IJZERKRUID of Verbena droogt, trekt tezamen en heelt de wonden, weerhoudt ook in oude zweren het bederf, zuivert onder honing vermengt de vervuilde en laat ze sluiten.

GUICHELHEIL en MUIZENOOR hebben dezelfde kracht.

BETONIE is zeer nuttig om verse wonden en vooral van het hoofd, net zoals SCABIOSA van de borst, te genezen

Sint JANSKRUID of Hypericum kan door zijn verdrogende en matig verwarmende kracht in zijn gestampte bladeren, bloemen en vruchten de wond geschikt dicht helen.

WAALWORTEL (Symphytum) heeft zo’n grote kracht om de breuken en wonden toe te helen en de afgeweken kanten tezamen te voegen dat als hij ook zelfs met hutspot of ander gehakt vlees gekookt is die stukken wederom zo vast aan elkaar hecht dat ze niet meer verschillende delen, maar veel eerder op een klont vlees lijken, zoals bij Fernelius, Dodonaeus en andere nieuwe kruidbeschrijvers betuigd wordt en al vanouds bij Dioscorides en Galenus.

ZENEGROEN of INGROEN, (Ajuga) in het Latijn Bugula genaamd, is verwarmend, opmerkelijk verdrogend en tezamen trekkend, wordt niet alleen geschikt gedaan in wonddranken om het gestolde bloed van binnen te laten scheiden, te zuiveren en te genezen, maar ook van buiten op de wonden en zweren leggen of het sap daarin druppelen.

SANIKEL (Sanicula) is van dezelfde aard met de twee laatste, zo genoemd vanwege zijn grote kracht om de wonden te genezen, zoals het woord zelf en Ruellius getuigt die ook schrijft dat in Frankrijk een algemeen gezegde is dat die sanikel of zenegroen kan bekomen geen heelmeester nodig heeft.

SYNNAUW of Alchemilla heeft dezelfde krachten van de sanikel, doch meer verdrogend en zo tezamen trekkend dat met haar bad de verteerde maagdelijkheid wederom op de proef rekbaar stelt.

HEIDENS WONDKRUID (Senecio fluviatilis) of Solidago Saracenica en GULDEN KRUID of Herba Doria (Senecio doria) hebben beide een en dezelfde kracht, te weten niet alleen om de bloedige en verse kwetsingen, maar ook om alle oude en vervuilde wonden en zeren te zuiveren en te genezen.

GULDEN ROEDE of Solidago Virga aurea is warm en droog in de tweede graad, fijn van delen, zuiver makend en tezamen trekkend. Heeft een bijzondere kracht om de wonden, kwade zweren en lopende gaten zowel inwendig als uitwendig te genezen.

Sap van ALSEM zuivert en herstelt het bedorven vlees, geneest niet alleen de verse, maar ook de oude en vervuilde wonden.

PAARDENSTAART gedroogd en het poeder in de wond gestrooid laat het opdrogen en dicht helen.

SMEERWORTEL die ook naar zijn kracht WONDKRUID genoemd wordt, reinigt, verdroogt en heelt alle onzuivere wonden en zeren. Zulks is eerst bevonden in Telephus, de zoon van Hercules, en daarom Telephium bij de Grieken genoemd en zo ook die haar volgen de Latinisten, Claudinus in 1 Epigram. 10’.

‘sanus, Achilleis remeavit Telephus herbis’.

EENBLAD (Platanthera) groeit onder andere plaatsen veel in het Haagse bos, is van krachten verwarmend, verdrogend, zuiverend en tezamen trekkend. Als het in brandewijn geweekt is geneest het de verse wonden en bewaart die voor zweren. Ja, reinigt en heelt wonderbaarlijk alle oude en vervuilde zweren zoals ik dikwijls bevonden heb in diegene die door andere middelen niet geholpen kunnen worden.

TWEEBLAD (Listera) wordt bij de heelmeesters tot al hetzelfde geschikt gehouden.

MADELIEVEN zijn verkoelend, verdrogend en tezamen trekkend. Ze genezen alle kwetsingen en zowel van binnen gebruikt als van buiten opgelegd waarom ze ook bij sommige kleine Consolida genoemd worden.

Groot DUIZENDGULDENKRUID (Rhaponticum) wordt volgens de Griekse naam die in het Latijn gehouden is Centaurium genoemd naar de Centaurus Chiron die de leermeester was van de vermaarde held Achilles die hij ook zelf [41] in de heelkunst onderwees, hij heeft dit kruid ontdekt en zijn krachten aan de dag gebracht. Die zijn voornamelijk in de wortels om de wonden te genezen, vers gestampt opgelegd of droog gestampt er in gestrooid.

Klein DUIZENDGULDENKRUID (Centaurium) wordt door haar verwarmende, zuiverende en tezamen trekkende aard met recht onder de wondkruiden gerekend.

SALOMONSZEGEL heb ik gevonden in het Haagse bos als ook in de laagtes en afgaande laagten van de duinen. Wordt gehouden voor warm en droog, afvegend en tezamen trekkend. Gestampt op de wonden gelegd laat het die dicht helen zoals Dioscorides betuigt.

MEEKRAP of ROTTE (Rubia) is in zijn wortels (waarmee het laken kraprood geverfd wordt) warm in de tweede graad en droog tot in de derde. Het afkooksel wordt veel gebruikt en geprezen voor diegene die van hoog gevallen of anders gekwetst zijn. Het sap of poeder is geschikt om alle verse wonden te genezen.

ZEEROTTE ofte ZEEUWSE MEE (Cruciata) is van aard en krachten de andere meekrap gelijk

AARDVEIL of ONDERHAVE (Glechoma) is heet en droog, geneest door zijn afkooksel de inwendige kwetsingen als het opgedronken wordt en heelt van buiten als het poeder in de wonden gestrooid wordt.

TABAK wordt om zijn verdovende kracht bij sommige voor koud gehouden, dan beter is de mening van de Spaanse Monardus dat hij heet en droog is in de tweede graad, ja ik geloof wel tot in de derde zoals zijn scherpe smaak en hevige krachten genoeg uitwijzen. Hij zuivert en geneest alle oude kankerachtige en voorts etende zeren, melaatsheid, schurft en allerhande vuile zweren. Verse wonden die niet zeer diep zijn helen in een dag als men van het sap en vers gestampte kruid daarop legt. Dan als ze diep zijn of ook verouderen en onzuiver worden, dan dienen ze van buiten en van binnen met wijn en dan met het sap gewassen te worden, daarna met pluksel dat in hetzelfde sap nat gemaakt is met de gestampte verse bladeren vullen en zo met een doek dat in hetzelfde sap gedoopt is daarop binden.

KRUISKRUID )Senecio) dat bij ons gewoonlijk KRUISWORTEL genoemd wordt is verkoelend van aard. De grijze haren of vlokken waar de bloemen in veranderd zijn met azijn opgelegd genezen de wonden. Hetzelfde doen noch krachtiger de bladeren met het fijnste poeder ofte vijzels van wierook gemengd (zoals Dioscorides schrijft) en vooral in zenuwachtige delen.

St. JACOBSKRUID of Jacobea is in de gedaante en krachten het kruiskruid gelijk en slaat alleszins vanzelf zeer weelderig op. Is warm en droog in de tweede graad en wat afvegend, derhalve is het sap dat met honing gemengd is zuiverend en geneest de vuile en voort etende zeren, lopende gaten en verouderde wonden.

Sap van EPPE en SELDERIJ met honing vermengt zuivert en heelt de vervuilde wonden en kwade zeren, weerstaat ook de verrotting die de open en voorts etende kanker aan het gezonde bijstaande vlees dreigt.

AL-GOEDE of LAMMEKENSOREN (in het Latijn Tota bona en Bonus Henricus geheten, Chenopodium) groeit bij ons alleszins in het wild. Is matig verwarmend, verdrogend en zuiverend. De gestampte groene bladeren genezen de verse en zuiveren de verouderde wonden en alle vuile zweren.

PEER BLADEREN zijn verkoelend, verdrogend, tezamen trekkend en geschikt om verse wonden te genezen.

MISPELEN die half murw geworden zijn kunnen een kleine kwetsing volkomen helen net zoals in diepere en grotere, als ze nog vers zijn doet het poeder van verdroogde.

KORNOELJE (Cornus) is in zijn bladeren en jonge knoppen verkoelend, droog makend en tezamen trekkend, derhalve geschikt om grote wonden te genezen en voornamelijk in sterke lichamen, maar in kleine wonden en tere mensen vallen ze te sterk en zijn schadelijk, zoals ook van Galenus betuigd wordt.

PERZIKBLADEREN tot poeder gebracht en in verse of bloedende wonden gestrooid laten die dicht gaan.

PIEREN of AARDWORMEN gestampt en op de wond gelegd genezen die, zoals Dioscorides in 2. 61 en Galenus in 11. Simpl schrijven, en vooral die van zenuwen of zenuwachtige delen.

ALOE MYRRHA, DRAKENBLOED, SARCOCOLLA, (Astragalus sarcocolla) WIEROOK en meest alle diegene die we gezegd hebben het bloed te stelpen zijn zeer nuttig om de wonden toe te helen.

BALSEM (Commiphora) is een algemene naam van een bijzonder heelmiddel. Zo ziet men ook van een kruid (wat ik veel bij Rome aan de kanten van de Tiber en op ongebouwde plaatsen bij Montpellier heb zien groeien) hier in de hoven bij de liefhebbers onderhouden met dezelfde naam wat het om zijn heilzame kracht verkregen heeft. Anders is die naam gebruikelijk voor een wel riekende vochtigheid die uit zekere bomen traant waarnaar ook alle goede zalven en olin die enige bijzondere kracht hebben om de wonden te helen ook balsem genoemd worden. De echte balsem komt uit gelukkig Arabi, zoals de Griekse historieschrijvers Pausanias en Diodorus Siculus getuigen, en vandaar is hij in Jodenland en Egypte gebracht en daar zorgvuldig onderhouden. Strabo verhaalt in zijn Griekse landbeschrijvingen dat hij in Syri groeit bij de poel Genesareth, tussen de bergen Libanon [42] en Antilibanon. De boom is beschreven van de Griekse Dioscorides, de Franse Bellonius en de Italiëaanse Prosper Alpinus die zelf in Egypte gewoond heeft en geeft ons deze afbeelding zoals hij buiten de grote stad Caro groeit met bladeren die veel op die van de wijnruit lijken en aan tere zijtakjes staan die zo dun zijn als ganzenschachten en worden Xylobalsamum in het Grieks genoemd alsof men zei hout van balsem, net zoals de vrucht Carpobalsamum en de traan Opobalsamum heet, dat is sap van balsem.

Dit Opobalsamum, dat men eigenlijk balsem noemt en in het Arabisch Balassan of Balessan, druipt en vloeit in de zomer uit de schors van dit boompje (wat schijnt te gruwelen en rillen als er maar ijzer ontrent komt zoals Tacitus schrijft in het 5de boek van zijn Romeinse historie) dat tot dat doel gekwetst of geschrapt is en zo heilzaam is dat het alle verse wonden ten eerste geneest. Ik zal niet verder van zijn deugden verhalen omdat het zo zelden overkomt dat sommige daarom menen dat het geslacht van dit boompje gans verloren is. Ik heb evenwel de echten Opobalsamum te Leiden gezien die gekomen was van de keurige heer Car. Clusius van Atrecht.

Dan de BALSEM van TOLU of Balsamum Peruvianum (Myroxylon) is bij ons geheel algemeen en in overvloed. Deze komt uit West-Indi omtrent het stadje van St. Jago van Tolu in het vaste land van Peru en is beschreven in het bijvoegsel van dr. Ravelingen achter het kruidboek van dr. Dodonaeus als ook van de heer Johan de Laet in het 8ste boek van zijn beschrijving van West-Indië in het 16de kapittel, doch beide uit de Spaanse Monardus in zijn historie van de enkele geneesmiddelen in het 10de kapittel. De boompjes, schrijft hij, waar deze balsem van komt zijn als lage pijnboompjes die haar takken herwaarts en derwaarts spreiden met bladeren als Caroben loof en altijd groen. De schorsen van dezen boompjes zijn gans teer en dun waarom ze gemakkelijk gekwetst worden en die zulks gedaan hebben kleven dan onder die kwetsing enige lepeltjes die van zwart was gemaakt zijn waarin enige vettigheid druppelt of traant die ze daarna in andere bekwame potjes of notendoppen verzamelen en bewaren. Deze vochtigheid is rood van kleur en naar het goud trekkend, niet heel dik, noch ook heel vochtig of dun, zeer klevend en vasthoudend, liefelijk van reuk en zoet van smaak

Deze balsem wijkt in het helen van de wonden van geen andere balsem omdat hij die in vier dagen geneest nadat ze tevoren met wijn gewassen en goed gezuiverd zijn. Helpt vooral de gekwetste zenuwen of zenuwachtige delen omdat het krimpen en kramp belet. De builen, blutsingen en stoten worden daar ook mee genezen als er geen grote verhitting bij is.

3. Wanneer dan in een verse wond het bloed gestelpt is en zulks zonder vrees van ontsteking, dan zal men de kanten zoveel als mogelijk is bijeen brengen en dan verbinden met de verhaalde of volgende heelmiddelen in zalf op pluksel strijken of in poeder daarop strooien en dan er een dubbele doek omslaan die in warme rode wijn gedoopt en wat uitgeduwd is Als de wond niet te groot is kan die genezen worden met terpentijn gemengd onder een dooier van ei met een wat tarwebloem of met de vermelde balsem van Peru.

Het XV. Capittel.

1. Vleysch-maeckende Heel-middelen.

2. Enckele, als Fenugrieck, Vijgh-boonen, Wieroock, Teer, Peck, Termenthijn, Sarcocolla, Alo, Myrrha, Mastiek, Vernis.

3. Mengel-middelen, ende maniere om te gebruycken.

1. Al is het vleysch-maecken, in een holle Wonde, ofte Sweeringe, alleen het werck van de nature, soo werdt even wel voor een vleysch-maeckend Heel-middel gereeckent, ende alsoo genoemt, het welcke de Sweeringen matelick opdrooght, ende hare vuyle vochtigheydt sachtelick, ende, sonder de minste scherpigheydt, suyvert; om reden, dat soodanigh middel, het bloedt, ‘t welck de stoffe is, daer het vleysch van groeyt, beschermt, ende de toevallende beletselen belettende, de Sweeringe suyver houdt, waer door dan het vleysch groeyt. Sulcke Heel-middelen zijn matelick van stoffe, ende gematigheyt, onder den tweeden graed soo werm, als droogh, om sonder de minste scherpigheyt te wesen. Want het gene te heet van aert, ende te fijn van stoffe is, doet het vleysch smelten: dat te dick, ende te kout is, verdrooght, ende treckt al te seer te samen. [43]

2. De Kruyden, ende Droogen, die kracht souden hebben om alleen vleysch te maecken, zijn seer weynigh, maer die versche wonden toeheelen, ende vuyle Sweeringen sachtelick suyveren, die doen oock vleysch groeyen, voornamelick als sy door het vermengen van versachtende gematight werden.

Het Meel van FENUGRIECK, ende VIJGH-BOONEN, soo alleen, als onder Honich, een Doyer van Ey, met een weynigh Termenthijn geslagen, doet sachtelick vleysch groeyen.

WIEROOCK heeft een bysondere kracht om vleysch te maecken, te weten in middel-matige lichamen: maer in de gene, die vochtiger, ofte drooger zijn, dientՠer wat anders, na dien aert ende gelegentheydt, onder gemengt.

Het selve doet Manna thuris, de welcke bequamelick onder Olye van Termenthijn gedaen werdt, ende dan kanse holle Sweeringen, ende wonden met vleysch vervullen.

Het selfde doet oock TERMENTHIJN, door sijn zacht-suyver-maeckende, ende verdroogende kracht.

SARCOCOLLA (insonderheydt die in Rosen-water ofte Melck gesmolten is) verdrooght, seydt Galenus 8 Simpl. sonder scherpigheydt, suyvert de Sweeringen, ende doetse met vleesch begroeyen.

ALOE, bysonderlick die gewasschen is, heeft soo kleyne kracht om af te vegen, dat hy selver (Galenus 6. Simp.) de suyvere wonden niet moeyelick en valt: waerom hy seer dienstigh is, om de holle Sweeringen met vleysch te vollen, gelijck Dioscorides 3. 22. ende de selve Galenus betuygen.

MYRRHA is door haren suyverenden, verdroogenden, ende heelenden aert, seer nut om het vleysch in de Sweeringen te maecken.

MASTICK heeft een tՠsamen-treckende, ende verdroogende kracht, sonder eenige bijtachtige eygenschap, derhalven bequaem, om in holle gaten vleysch voort te brengen.

VERNIS, ofte Gomme van Genever-besyen, verwermt, ende verdrooght in den eersten graed, suyvert, ende vervult met vleysch verouderde Wonden, holle Sweeren, ende loopende gaten.

3. Wanneer een versche Wonde, ofte die een oude Sweeringe soo hol, ende diep is, datse dieshalven ten eersten niet en kan toe-heelen, dan moet de holligheydt eerst met vleysch gestopt, ende daer na de Sweeringe door toe-heelende middelen gesloten werden. De vleysch-maeckende bestaen soo uyt de gene, die nu verhaelt zijn, als uyt een vermenginge van toe-heelende, suyverende, ende etter-maeckende. Daer toe staen in de Winckels gereet, voor vleysch-maeckende mengel-middelen, de Plaesters, Tetrapharmacum, Basilicum Magnum, Divinum, Gratia Dei, ende de Ianua, Ung. Aureum, ofte Gulden-salve. Ick hebbe vele in ‘t gebruyck, insonderheyt in Hooft-wonden (daerom Pulvis Cephalicus, dat is, Hooft-poeyer genoemt) het volgende:

N. Alo, Myrrha, Mastick, Sarcocolla, van elcks ¼ loots, Lisch-wortel, 1 ½ vierendeel loots, heel kleyn gestooten, en door een fijn doecxken gesift (Tot een Hooft-poeyer.)

Dit poeyer moet gantsch dun gestroyt werden; alsoo het anders te seer papt, ende tot een korst aen een plackt, waer door dan de etter tegen-gehouden zijnde, de Sweeringe eer holder, als volder soude geraecken. Dit Poeyer kan oock onder Balsem gemengt, een vleysch-makende Salf werden, ende daer by doende wat Harst, Termenthijn, ende Wasch, soodanigen Plaester.

Het XV Kapittel.

1. Vlees makende heelmiddelen.

2. Enkele als fenegriek, lupinen, wierook, teer, pek, terpentijn, Sarcocolla, Aloë, Myrrha, mastiek en vernis.

3. Mengmiddelen en manier om te gebruiken.

1. Al is het vlees maken in een holle wond of zweer alleen het werk van de natuur, zo wordt evenwel voor een vlees makend heelmiddel gerekend en alzo genoemd wat de zweren matig opdroogt en haar vuile vochtigheid zacht en zonder de minste scherpte zuivert om reden dat zodanig middel het bloed, wat de stof is waar het vlees van groeit, beschermt en de toevallende beletselen belet en zweer zuiver houdt waardoor dan het vlees groeit. Zulke heelmiddelen zijn matig van stof en gesteldheid onder de tweede graad, zowel warm als droog om zonder de minste scherpte te wezen. Want hetgeen te heet van aard en te fijn van stof is laat het vlees smelten en dat te dik en te koud is verdroogt en trekt al te zeer tezamen. [43]

2. De kruiden en drogen die kracht zouden hebben om alleen vlees te maken zijn er zeer weinig, maar die verse wonden dicht helen en vuile zweren zacht zuiveren die laten ook vlees groeien en voornamelijk als ze door het vermengen van verzachtende gematigd worden.

Het meel van FENEGRIEK en LUPINEN en zo alleen als onder honing, een dooier van ei met wat terpentijn geslagen laat zacht vlees groeien.

WIEROOK heeft een bijzondere kracht om vlees te maken, te weten in middelmatige lichamen, maar in diegene die vochtiger of droger zijn dient er wat anders, naar die aard en gelegenheid, onder gemengd te worden.

Hetzelfde doet Manna thuris die geschikt onder olie van terpentijn gedaan wordt en dan kan ze holle zweren en wonden met vlees vervullen.

Hetzelfde doet ook TERPENTIJN door zijn zacht zuiver makende en verdrogende kracht.

SARCOCOLLA (Penea) (vooral die in rozenwater of melk gesmolten is) verdroogt, zegt Galenus in 8 Simple, zonder scherpte, zuivert de zweren en laat ze met vlees begroeien.

ALOE en vooral die gewassen is heeft zo’n kleine kracht om af te vegen dat hij zelf (Galenus in 6 Simple) de zuivere wonden niet moeilijk valt waarom hij zeer nuttig is om de holle zweren met vlees te vullen, zoals Dioscorides in 3. 22 en dezelfde Galenus betuigen.

MIRRE is door haar zuiverende, verdrogende en helende aard zeer nuttig om het vlees in de zweren te maken.

MASTIEK heeft een tezamen trekkende en verdrogende kracht, zonder enige bijtende eigenschap en derhalve geschikt om in holle gaten vlees voort te brengen.

VERNIS of gom van jeneverbessen verwarmt en verdroogt in de eerste graad, zuivert en vervult met vlees verouderde wonden, holle zweren en lopende gaten.

3. Wanneer een verse wonde of van een oude zweer zo hol en diep is dat ze derhalve ten eerste niet kan toe helen, dan moet de holte eerst met vlees gestopt en daarna de zweer door dicht helende middelen gesloten worden. De vlees makende bestaan zo uit diegene die nu verhaald zijn als uit een vermenging van dicht helende, zuiverende en etter makende. Daartoe staan in de winkels gereed voor vlees makende mengmiddelen de pleisters Tetrapharmacum, (1) Basilicum Magnum, Divinum, Gratia Dei en de Janua, Ung. Aureum of gouden zalf. Ik heb er vele in het gebruik en vooral in hoofdwonden (daarom Pulvis Cephalicus, dat is hoofdpoeder genoemd het volgende.

N. Aloë, Myrrha, mastiek, Sarcocolla, van elk ¼ lood, liswortel, 1 ½ vierendeel lood, heel klein gestampt en door een fijn doekje gezeefd (tot een hoofdpoeder)

Dit poeder moet gans dun gestrooid worden omdat het anders te zeer papt en tot een korst aaneen plakt waardoor dan de etter tegengehouden wordt en de zweer eerder holler dan voller zou geraken. Dit poeder kan ook onder balsem gemengd worden tot een vlees makende zalf en daarbij doen wat hars, terpentijn en was, zodanige pleister.

1. Viervoudig geneesmiddel, mengsel van was, dennenhars, pek en dierlijk vet.

Het XVI. Capittel.

1. Vel-maeckende Heel-middelen.

2. Enckele, als Bolus, Gesegelde Aerde, Silver-schuym, Ceruse, Bloemen, ende Schellen van Granaten, Myrtus, Bloet-steen, Calmis, Spodium, Pompholyx, Plockzel, Looden plaetjens, Hamer-slagh, levende Kalck, gebrant Loot, Antimony, Aluyn, Koper-root, Spaens-groen.

3. Mengel-middelen.

1. Wanneer een versche Wonde wel geheelt, ofte een holle Sweeringe tot bequame hooghte (dat is een weynigh beneden de kanten) met vleysch vervult is, dan en valtՠer niet anders te doen, als de selvige met vel te overtrecken. Soodanigh middel heeft kracht, om het opperste vleysch dapper te verdroogen, ende te verharden, ende alsoo tot een litteycken, de Huyt gelijck, toe te trecken. Dit is van aert gantsch droogh, om de vochtigheyt te konnen verteeren, oock grof van stoffe, om het vleysch te samen te trecken, verdicken, ende verharden.

2. BOLUS, ofte roode Aerde, geneest de vuyle Sweren van den Mont, drooght, ende sluyt de andere met vel.

GESEGELDE AERDE, doet al ‘t selfde, maer wat slapper.

(SILVER-SCHUYM is verdroogende, tՠsamen-treckende, ende vel-maeckende.) Siet oock boven Capittel 3.

CERUSE, ofte Loot-wit, houdt door haer op-droogende, ende tՠsamen-treckende kracht, het al te weelderigh wassende vleysch tegen, ende doet het vel groeyen.

Al het selve doen BALAUSTION, GRANAET-APPELEN, MYRTUS, BLOET-STEEN. Doch al de verhaelde zijn wat slap; ende derhalven bequaem, om op slappe Sweeringen, ende in slappe ende teere lichamen te gebruycken.

CALMIS dickwils gebrandt, ende met Azijn uytgebluscht, [44] is dapper verdroogende, het uytvallende vleysch verteerende, ende ‘t selve met vel sluytende.

SPODIUM, ende POMPHOLYX, zijn mede seer scherp, dan werden, door dickwils wasschen, soo sacht, dat sy, sonder eenigh bijten, het uytpuylende vleysch inhouden, ende een huyt daer over trecken.

PLOCKSEL soo droogh by sijn selven, als nat gemaeckt in rooden, treckende Wijn, die te voren wat opgekoockt is geweest met Alssen, drooge Rosen, ende een weynigh Aluyn, nat gemaeckt, wert seer dienstigh onder de vel-maeckende middelen bevonden; gelijck oock een LOODEN-PLAETJEN

HAMER-SLAGH, LEVENDE KALCK, GEBRANT LOOT, ANTIMONY, ALUYN, KOPER-ROOT, SPAENS-GROEN zijn al te samen krachtigh scherp, ende recht af-etende, maer die even wel, soo dickwils gewasschen zijnde, tot dat se al haer scherpigheydt afleggen, tot vel-maeckende middelen gebracht werden, seer bequaem in quaedtaerdige sweeringen, ende harde lichamen; ende sulcks niet alleen kleyn gestooten, ende opgestroyt, maer oock gemengt tot een Plaester met Wasch, Olye van Myrtus, onrijpe Rosen, ofte van Mastick. Van de slapste zijn in de Winckels te vinden, natte Ceruys, roode Salf, die met wat Wasch beter tot een Plaester gemaeckt werden. Wy hebben meest in ‘t gebruyck de Plaester Diapalma, ende Diapompholygos. Noch stercker verdrooght Ung. Diathalcitheos. Men kan oock eenige bysonder maecken: Wascht ongebluschte Kalck soo lange in gemeen, ofte Weeghbre-water, tot dat het alle sijn scherpigheyt in ‘t selve verliest; wrijft het dan in een vijsel, ende gietՠer allencxkens soo veel Olye van onrijpe Rosen, ofte Myrtus, onder, als hy kan verswelgen, tot dat het komt tot de gelijvigheyt van een Salve. Op de selvige maniere konnender noch stercker gemaeckt worden uyt andere, die wy geseydt hebben noch stercker te wesen.

Het XVI Kapittel.

1. Vel makende heelmiddelen.

2. Enkele zoals bolus, gezegelde aarde, zilverschuim, Ceruse, bloemen en schillen van granaten, Myrtus, bloedsteen, Calmis, Spodium, Pompholyx, pluksel, loden plaatjes, hamerslag, levende kalk, gebrand lood, Antimonium, aluin, koperrood, Spaans groen.

3. Mengmiddelen.

1. Wanneer een verse wonde goed geheeld of een holle zweer tot bekwame hoogte (dat is een weinig beneden de kanten) met vlees vervuld is, dan valt er niets anders te doen dan die met vel te overtrekken. Zodanig middel heeft kracht om het opperste vlees dapper te verdrogen en te verharden en alzo tot een litteken, de huid gelijk, dicht te trekken. Dit is van aard gans droog om de vochtigheid te kunnen verteren, ook grof van stof om het vlees tezamen te trekken, verdikken en verharden.

2. BOLUS of rode aarde geneest de vuile zweren van de mond, droogt en sluit de andere met vel.

GEZEGELDE AARDE doet al hetzelfde, maar wat slapper.

(ZILVERSCHUIM is verdrogend, tezamen trekkend en vel makend) Ziet ook boven kapittel 3.

CERUSE of loodwit houdt door haar opdrogende en tezamen trekkende kracht het al te weelderig groeiende vlees tegen en laat het vel groeien.

Al hetzelfde doen de BLOEMEN van GRANAATAPPELEN, MYRTUS en BLOEDSTEEN. Doch al de verhaalde zijn wat slap en derhalve geschikt om op slappe zweren en in slappe en tere lichamen te gebruiken.

CADMUS dikwijls gebrand en met azijn uitgeblust [44] is dapper verdrogend, verteert het uitvallende vlees en laat die met vel sluiten.

SPODIUM en POMPHOLYX zijn mede zeer scherp, dan worden ze door dikwijls wassen zo zacht dat ze zonder enig bijten het uitpuilende vlees inhouden en een huid daarover trekken.

PLUKSEL zo droog van zichzelf als nat gemaakt in rode, trekkende wijn, die tevoren wat opgekookt is geweest en met alsem, droge rozen en wat aluin nat gemaakt wordt is zeer nuttig onder de vel makende middelen bevonden, gelijk ook een LODEN PLAATJE

HAMERSLAG, LEVENDE KALK, GEBRAND LOOD, ANTIMONIE, ALUIN, KOPER ROOD, SPAANS GROEN zijn al tezamen krachtig scherp en recht afetend, maar die evenwel zo dikwijls gewassen zijn totdat ze al hun scherpte afleggen en tot vel makende middelen gebracht worden, zeer geschikt in kwaadaardige zweren en harde lichamen en zulks niet alleen klein gestampt en opgestrooid, maar ook gemengd tot een pleister met was, olie van Myrtus, onrijpe rozen of van mastiek. Van de slapste zijn in de winkels te vinden natte Ceruse en rode zalf die met wat was beter tot een pleister gemaakt worden. Wij hebben meestal in het gebruik de pleister sap van palmen of Diapalma en dia of sap van Pomphylyx, Diapompholygos. Noch sterker verdroogt Unguentum of zalf van kalk, Diathalcitheos. Men kan ook enige aparte maken;

Wast ongebluste kalk zolang in gewoon of weegbreewater totdat het al zijn scherpte erin verliest, wrijft het dan in een vijzel en giet er geleidelijk aan zoveel olie van onrijpe rozen of Myrtus onder als hij kan verzwelgen totdat het komt tot de stevigheid van een zalf. Op dezelfde manier kunnen er noch sterkere gemaakt worden uit anderen die we gezegd hebben noch sterker te wezen.

Het XVII. Capittel.

1. Af-etende middelen.

2. Enckele, als Wolfs-melck, Schelpen, Zout, Aluyn, Antimonye, Koper-root, Cinnabrium, Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), Sublimaet, Arsenicum.

3. Toe-gemaeckte, of mengel-middelen.

4. Gebruyck.

1. Af-etende middel is, het welcke onnut, ende overtolligh vleysch, soo ‘t gene, dat bedorven, ofte verrot is, als dat te weelderigh uytwast, verteert, ende het Polypus, Wratten, ende harde Puysten aftreckt: niet wel schierlick, ende sevens, maer als smeltende, ende allencxkens verdrijvende, sonder eenige bedervinge, ofte verrottinge in ‘t nabuyrigh vleysch te maecken. Soodanigh is fel bijtende, heet al in den vierden graed, ende seer fijn van deelen, om in de stoffe, die afgegeten moeten werden, te dieper konnen geraecken. ‘t Gene dan, als Galenus schrijft 5. Simpl. 16. een vel-maeckend middel door verdroogen, ende te samen-trecken, sonder eenig weedom uytvoert, dat doet het af-etende met een bijtende scherpigheydt, pijn, ende dickwils niet sonder Rose.

2. Soodanige zijn Assche van WOLFS-MELCK, VAN OESTER- ofte ALYKRUYCKEN- SCHELPEN, GEBRADEN ZOUT, GEBRANDEN ALUYN, LOOT, ende ANTIMONY, KOPER-ROOT, CINNABRIUM, PRAECIPITAET, SUBLIMAET, ARSENICUM, ofte Rotte-kruyt.

3. Hier toe staen in de Winckels bereydt Ung. Apostolorum, ende Aegyptiacum, ende konnen uyt de gemelte enckele andere mengel-middelen, na gelegentheyt, toegemaeckt werden.

4. Wat het Gebruyck belangt: Als in een Sweeringe verrottinge komt, ofte quaet vleysch groeyt, ofte soo weelderigh uytwast, dat het door geen suyver-maeckende, ofte dapper tճamen-treckende middelen geheel kan wechgenomen werden, in sulcken geval moet men noodtsaeckelick komen tot de af-etende, die de groey van overtolligh vleysch beletten.

Het XVII Kapittel.

1. Af etende middelen.

2. Enkele als wolfsmelk, schelpen, zout, aluin, Antimonium, koperrood, Cinnabrium, (Zinnober, cinnabari of drakenbloed of rode hars) Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), Sublimaat (giftige verbinding van kwik met chloor) en Arsenicum.

3. Klaargemaakte of mengmiddelen.

4. Gebruik.

1. Af etend middel is wat onnuttig en overtollig vlees verteert en wel hetgeen dat bedorven of verrot is als dat te weelderig uitgroeit en de poliep, wratten en harde puisten aftrekt, niet wel plotseling of gelijk, maar als smeltend en geleidelijk aan verdrijvend zonder enig bederf of verrotting in het nabij gelegen vlees te maken. Zodanig is fel bijtend, heet al in de vierde graad en zeer fijn van delen om in de stof, die afgegeten moet worden, te dieper kunnen geraken. Hetgeen dan, als Galenus schrijft in 5 Simpl. 16, een vel makend middel door verdrogende en tezamen trekken zonder enige weedom uitvoert, dat doet het af etende met een bijtende scherpte, pijn en dikwijls niet zonder roos.

2. Zodanige zijn as van WOLFSMELK, VAN OESTER- of ALIEKRUIKEN- SCHELPEN, GEBRADEN ZOUT, GEBRANDE ALUIN, LOOD en ANTIMONIE, KOPERROOD, CINNABRIUM, PRAECIPITAET, SUBLIMAAT, ARSENICUM of rattenkruid.

3. Hiertoe staan in de winkels bereidt Unguentum of zalf Apostolorum en Aegyptiacum en kunnen er uit de gemelde enkele andere mengmiddelen naar gelegenheid klaar gemaakt worden.

4. Wat het gebruik aangaat. Als in een zweer verrotting komt of kwaad vlees groeit of zo weelderig uitgroeit dat het door geen zuiver makende of dapper tezamen trekkende middelen geheel kan weg genomen worden, in zo’ngeval moet men noodzakelijk komen tot de af etende die de groei van overtollig vlees beletten.

Het XVIII. Capittel.

1. Korst-maeckende middelen, als Assche van Esschen, ende van Savel-boom.

2. Brandende middelen, als Kalck, Koper-root. Spaens-groen, Sterck-water.

3. Gebruyck.

1. Een korst-maeckende middel is wel van den selfden aert, doch krachtiger als de blaer-treckende, die in dunne stoffe, ende dese in dicke ende gebonden bestaende, beyde heet zijn in den vierden graed. Van de eerste is gehandelt in ‘T 10. Capittel. De andere volgen.

Assche van de Schorsse van ESSCHEN-WORTEL met Speeckzel gemengt, opent de Huydt, sonder veel puysten te maecken.

Assche van SAVEL-BOOM verdrijft de wratten, ende alderley harde knobbelachtige uytwassinge: het welck oock doet de Assche van gebrande WIJN-MOER.

2. Een brandende middel en heeft niet alleen, gelijck het korst-maeckende, kracht om het Opper-huydeken op te halen, maer breeckt oock door de rechte Huydt tot in het vleysch, alwaer het, door sijnen overgrooten brandt, bestaende in een grove, ende aerdtachtige stoffe, in seer korte tijdt een dicke korst brandt. Hier toe dienen insonderheydt ongebluschten KALCK, gebrandt KOPER-ROOT, SPAENS-GROEN, ende STERCK-WATER. Dan wy hebben meest in ‘t gebruyck het Fluweelen (soo genoemt om sijn sachtigheydt) [45] Cautery van Par, beschreven in het 25. Boeck van sijn Heel-konste op ‘T 32. Capittel.

3. Het gebruyck streckt daer toe, als in eenigh geswel de etter te diep sit, ende niet en kan door-sweeren, insonderheydt wanneer de plaets selver koudtachtigh is, ende de sweering noch niet volkomen rijp, de selvige door haer hitte te doen rijpen, ende dan met versche Boter het gebrande strijcken, los te maecken, ende uyt te snijden.

Het XVIII Kapittel.

1. Korst makende middelen zoals as van es en van savelboom.

2. Brandende middelen als kalk, koperrood, Spaans groen en sterk water.

3. Gebruik.

1. Een korst makend middel is wel van dezelfde aard, doch krachtiger dan de blaartrekkende die in dunne stof en deze in dikke en gebonden bestaat, beide zijn heet in de vierde graad. Van de eerste is gehandeld in het 10de kapittel. De anderen volgen.

As van de schors van ESWORTEL (Fraxinus) met speeksel gemengd opent de huid zonder veel puisten te maken.

As van SAVELBOOM (Juniperus) verdrijft de wratten en allerlei harde knobbelachtige uitgroei wat ook doet de as van gebrande WIJNMOER. (droesem)

2. Een brandend middel heeft niet alleen, net zoals het korst makende kracht heeft om het opperhuidje op te halen, maar breekt ook door de echte huid tot in het vlees waar het door zijn overgrote brandt, die bestaat in een grove en aardachtige stof, in zeer korte tijd een dikke korst brandt. Hiertoe dienen vooral ongebluste KALK, gebrand KOPERROOD, SPAANS GROEN en STERK WATER. Dan wij hebben meestal in gebruik het fluwelen (zo genoemd vanwege zijn zachtheid) [45] Cautery van Par dat beschreven is in het 25ste boek van zijn heelkunst in het 32ste kapittel.

3. Het gebruik strekt daartoe als er in enig gezwel de etter te diep zit en niet kan doorzweren en vooral wanneer de plaats zelf koudachtig is en de zweer noch niet volkomen rijp is om die door haar hitte te laten rijpen en dan met verse boter het gebrande strijken, los te maken en uit te snijden.

Het XIX. Capittel.

1. Verbrandtheyts Heel-middelen.

2. Enckele, om den brandt te verkoelen: als Water, Azijn, Wit van Ey, Lattouw, Endivie, Ende-kroost, Honts-tonge, Weeghbre, Porceleyn, Plompen, Maluwe, Lammekens-oor, Huemst. Bingel-kruyt, Quee-karlen, Nacht-schade, Bilsen-kruyt, Slick, roode Aerde, Loot-wit, Canfer, Aluyn.

3. Om den brandt uyt te trecken, als Vyer, Kalfs-voet, Bies-loock, Vlier, Hadich, Radijs, Aluyn, Affodillen.

4. Om de pijn te stillen, ende het op-werpen van bladeren te beletten, als Lijm, Ligustrum, Salve, S. Ians-kruyt, Herts-hoy, Mans-bloet, Donder-baert, Winter-groen, Netelen, Kruys-wortel, Veyl, Varen, Ganserick, Wijn-ruyt, Ypen-boom, witte Lelyen, raeuw Ey, Wieroock.

5. Om de aengebrande deelen te versachten, ende te genesen, als Beete, Myrtus, Gal-noten, Wijngaert, Kool, Mout, Kalck, hardt Ey, Eyer-olye, Speck.

6. Mengel-middelen.

1. Onder de Heel-middelen voor de verbrandtheyt, het zy de selve door Vyer, ziedende Water, ofte heete Olye veroorsaeckt is, zijn sommige den brant verkoelende, ofte uyttreckende, andere pijn-stillende, ende het op-werpen van bladeren verhinderende, eenige de aengebrande deelen versachtende, ende genesende.

2. Van den eersten slagh, te weten verkoelende, zijn, WATER, AZIJN, elck bysonder, ofte onder malkanderen gemengt, het welck Oxycratum genoemt werdt, WIT VAN EY, Sap ofte Water van LATTOUW, ENDIVIE, ENDE-KROOST, HONTS-TONGE, WEEGHBRE, PORCELEYN, PLOMPEN, MALUWE, LAMMEKENS-OOR, HUEMST, BINGEL-KRUYT, Slijm van QUEE-KARLEN. Ende, als de pijn seer groot is, van NACHT-SCHADE, ofte BILSEN-KRUYT, alleen, ofte gemengt met SLICK, ofte ROODE AERDE, die wat luchter is. LOOT-WIT, CANFER, ALUYN onder Water, ende Wit van Ey geslagen.

3. De verhaelde middelen moeten terstondt na den brandt opgeleydt werden, om de hitter uyt te blussen, niet koudt, maer laeuw, ofte werm, om de selvige uyt te trecken. Want selver het vyer, als een gebrandt deel daer tegen gehouden werdt, treckt, als een eygen tegen-gift, de hitte na haer. Soo doen oock sommige Heel-middelen, die door haer hitte den brandt uyttrecken, ende alsoo de verbrandtheyt genesen. Van die kracht zijn de gestampte Bladeren van KALFS-VOET, BIES-LOOCK, VLIER, HADICH, RADIIS, en AJUYN met Zout.

De Wortel van AFFODILLEN in Olye gekoockt, ende het Sap uytgeperst heelt de kack-hielen, ende de Verbrandtheydt, gelijck Dioscorides betuyght in sijn 2. Boeck op het 164. Capittel.

4. Wanneer terstondt in ‘t beginsel door de gemelte middelen den brandt versacht is, soo moet men komen tot de gene, die de pijn stillen, ende het op-werpen van Bladers beletten.

LIIM, die uyt Ossen-huyden getrocken werdt, wit ende klaer, met Azijn gemengt, heelt het Schorft, ende Rappigheyt: met werm Water de verbrandtheydt, ende belet het op-loopen van Bladeren, met Honich, ende Azijn, geneest de Wonden, gelijck de gemelte Dioscorides schrijft in sijn 3. Boeck, op ‘T 85. Capittel.

Bladeren van LIGUSTRUM, SALYE, S. JANS-KRUYT, ende sijn twee mede-soorten HERTS-HOY, ende MANS-BLOEDT, DONDER-BAERT, WINTER-GROEN, NETELEN, KRUYS-WORTEL, VEYL, VAREN, GANSERICK, WIIN-RUYT, YEPEN-BOOM, MOER-BESYEN-BOOM, KLISSEN-KRUYT, WOLLE-KRUYT, GLAS-KRUYT, Bladeren, ende Wortels van Witte LELYEN, groen gestampt, met Verckens-reusel, ofte Olye van Rosen, ende wit van Ey, met een weynigh Azijn gemengt, versachten de pijn, ende beletten datՠer in de verbrandtheydt geen PEUCKELS voort en komen. Hier toe streckt mede een RAEUW EY met sijn Schalen gestampt, het welck om ‘t gene dat door heet Water gebrandt is, terstondt omgeslagen, insonderheydt als daer Gersten-meel, ende een weynigh Zout onder gemengt is, de Peuckels dra belet.

WIEROOCK, als pijn stillende, end te samen-treckende, heelt de Verbrandtheydt, ende Kack-hielen, onder Reusel, ofte Gansen-vet vermengt zijnde.

5. Maer als het gebrande deel nu al eenige Puysten, ende Sweeringen opgeworpen heeft, dan dienen in ‘t werck gestelt soodanige middelen, de welcke versachten, ende matelick op-droogen, gelijck Metallen gebrandt, ende gewasschen, by eenigh verkoelende ende versachtende nat gedaen.

BEETE in Wijn gekoockt, ende het Sap daer uyt geperst, als oock het Poeyer van MYRTUS, ende van GAL-NOTEN, de Assche van WIJNGAERT-RANCKEN, onder Salf van Rosen, ofte Populyoen gemengt, droogen sachtelick, ende doen de Huydt wederom groeyen.

Het selve doen de Assche van KOOL-WORTELS, ende de gekoockte Bladeren, met Vrouwen-sogh, ofte Rosen-water, opgeleydt. [46]

MOUT met wit van Ey, ende VIIGEN met Wasch, ende Rose-water gemengt, heelen de verbrande Huydt.

KALCK, met Rosen, ofte Weegh-bre-water gewasschen, ende dan onder Rose-salve geslagen, kan de verzweerde leden, uyt verbrandtheydt, bequamelick genesen.

EYEREN soo hardt gebraden, dat de schalen verbrant zijn, ende gesmolten SPECK, met Honich van Rosen gemengt, doen de open gebrande deelen wederom toe-heelen.

6. Tot het selfde staen in de Winckels gereet, Olye van Eyeren, van Rosen, van Wijn-steen, van Myrtus; Salve van Rosen, Populyoen, Nutritum, Plaester Diapompholygos, van Ceruse, ende Diachalciteos.

Het XIX Kapittel.

1. Verbranding heelmiddelen.

2. Enkele om de brand te verkoelen zoals water, azijn, wit van ei, sla, andijvie, eendenkroos, hondstong, weegbree, postelein, plompen, maluwe, lammetjesoor, heemst, bingelkruid, kweekernen, nachtschade, bilzekruid, slijk, rode aarde, loodwit, kamfer en aluin.

3. Om de brand uit te trekken zoals vuur, kalfsvoet, bieslook, vlier, kruidvlier, radijs, aluin en affodillen.

4. Om de pijn te stillen en het opwerpen van blaren te beletten als lijm, Ligustrum, zalf, Sint Janskruid, hertshooi, mansbloed, donderbaard, wintergroen, netelen, kruiswortel, klimop, varen, ganzerik, wijnruit, iepenboom, witte lelie, rauw ei en wierook.

5. Om de aangebrande delen te verzachten en te genezen zoals biet, Myrtus, galnoten, wijngaard, kool, mout, kalk, hard ei, eierolie en spek.

6. Mengmiddelen.

1. Onder de heelmiddelen voor de verbranding, hetzij die door vuur, kokend water of hete olie veroorzaak is zijn sommige de brand verkoelen of uittrekken, anderen pijn stillen en het opwerpen van blaren verhinderen, enigen de aangebrande delen verzachten en genezen.

2. Van de eerste slag, te weten verkoelende, zijn WATER en AZIJN en elk apart of onder elkaar gemengd wat Oxycratum genoemd wordt, WIT VAN EI, sap of water van SLA, ANDIJVIE, EENDEKROOS, HONDSTONG, WEEGBREE, POSTELEIN, PLOMPEN, MALUWE, LAMMEKENSOOR, (Aster) HEEMST, BINGELKRUID, slijm van KWEEKERNEN. En als de pijn zeer groot is van NACHTSCHADE of BILZEKRUID alleen of gemengd met SLIJK of RODE AARDE die wat luchtiger is. LOODWIT, KAMFER, ALUIN onder water en wit van ei geslagen.

3. De verhaalde middelen moeten terstond na de brand opgelegd worden om de hitte uit te blussen en niet koud, maar lauw of warm om die uit te trekken. Want zelfs het vuur, als een gebrand deel daartegen gehouden wordt, trekt als een eigen tegengif de hitte naar zich. Zo doen ook sommige heelmiddelen die door haar hitte de brand uittrekken en alzo de verbranding genezen. Van die kracht zijn de gestampte bladeren van KALFSVOET, (Arum) BIESLOOK, VLIER, KRUIDVLIER, RADIJS, en UI met zout.

De wortel van AFFODILLEN in olie gekookt en het sap uitgeperst heelt de kakhielen en de verbranding zoals Dioscorides betuigt in zijn 2de boek in het 164ste kapittel.

4. Wanneer terstond in het begin door de vermelde middelen de brand verzacht is, zo moet men komen tot diegene die de pijn stillen en het opwerpen van blaren beletten.

LIJM die uit ossenhuiden getrokken wordt en wit en helder is en met azijn gemengd wordt heelt het schurft en schurftachtigheid en met warm water de verbranding en belet het oplopen van blaren, met honing en azijn geneest het de wonden zoals de vermelde Dioscorides schrijft in zijn 3de boek in het 85ste kapittel.

Bladeren van LIGUSTRUM, SALIE, SINT-JANSKRUID en zijn twee medesoorten HERTSHOOI en MANSBLOED, DONDERBAARD, WINTERGROEN, NETELEN, KRUISWORTEL, KLIMOP, VAREN, GANZERIK, WIJNRUIT, IEPENBOOM, MOERBEIBOOM, KLISSENKRUID, WOLKRUID, GLASKRUID, bladeren en wortels van witte LELIEN die groen gestampt en met varkensreuzel of olie van rozen en wit van ei met wat azijn gemengd zijn verzachten de pijn en beletten dat er in de verbranding geen PUKKELS voortkomen. Hiertoe strekt mede een RAUW EI met zijn schalen gestampt wat om hetgeen dat door heet water verbrand is terstond omgeslagen wordt en vooral als er gerstemeel en wat zout onder vermengd is en de pukkels dra belet.

WIEROOK als pijn stillend en tezamen trekkend heelt de verbranding en kakhielen als het onder reuzel of ganzenvet vermengd is.

5. Maar als het verbrande deel nu al enige puisten en zweren opgeworpen heeft, dan dienen in het werk gesteld te worden zodanige middelen die verzachten en matig opdrogen zoals gebrande metalen die gewassen en bij enig verkoelend en verzachtend nat gedaan worden.

BIET in wijn gekookt en het sap daaruit geperst als ook het poeder van MYRTUS en van GALNOTEN, de as van WIJNGAARDRANKEN onder zalf van rozen of populieren gemengd drogen zacht en laten de huid wederom groeien.

Hetzelfde doen de as van KOOLWORTELS en de gekookte bladeren met vrouwenzog of rozenwater opgelegd. [46]

MOUT met wit van ei en VIJGEN met was en rozenwater gemengd helen de verbrande huid.

KALK met rozen- of weegbreewater gewassen en dan onder rozenzalf geslagen kan de verzweerde leden uit verbranding geschikt genezen.

EIEREN die zo hard gebraden dat de schalen verbrand zijn en gesmolten SPEK met honing van rozen gemengd laten de open gebrande delen wederom dicht helen.

6. Tegen hetzelfde staan in de winkels gereed olie van eieren, van rozen, van wijnsteen, van Myrtus, zalf van rozen, populieren, Nutritum, pleister van en dia of sap van Pomphylyx of Diapompholygos, van loodwit en Diachalciteos.

TWEEDE DEEL

VAN DE

HEEL-KONSTE;

Aenwijsende

De gelegentheyt van de Uytwendige Deelen des Menschelicken lichaems,

Ende daer op- ende in-komende

Vlacken, Bleynen, Puysten, Sweeren, Zeeren,

Mitsgaders verhandelinge van

Wonden, Gehardtheyt, Oorsprong van Bus-poeder, geschut, Koudt-vyer, ontleden ende gebroocken Beenderen.

Met alderhande Historyen verlicht.

TWEEDE DEEL

VAN DE

HEELKUNST

Die aanwijzen

De ligging van de uitwendige delen van het menselijke lichaam.

En daarop en inkomende

Vlekken, Blaren, puisten, zweren en zeren.

Met verhandeling van;

Wonden, gehardheid, oorsprong van buskruit, geschut, koudvuur, ontlede en gebroken beenderen.

Met allerhande historin verlicht.



[49)

HET

EERSTE BOECK

Van de gelegentheyt der

UYTWENDIGE DEELEN.

Het Eerste Capittel.

1. Beschrijvinge der deelen, in de Heel-konste voornamelick te pas komende.

2. Opper-huydeken, ofte Vliesken.

3. Huydt.

4. Vet.

5. Vleysigh vliesch.

6. Spieren-vliesch.

1.

De Deelen van het Menschelicke lichaem werden bequamelick gesplitst in de gene, die omvangen, ende die besloten zijn. De omvangende zijn wederom ofte algemeen, ofte eygene. De algemeene, die over het geheele lichaem gevonden werden, zijn vijf in getal, het Opper-huydeken, ofte Opper-vliesjen, [50] de Huydt, Vet, het Vleysigh Vliesch, ende het Vliesch, dat de Spieren in ‘t gemeen bekleedt. De eygene omvangende zijn de Spieren, ende bysondere Vliesen, gelijck in ‘t Hooft, Borst, ende Buyck, ten deele aengewesen in de Genees-konste, alwaer oock beschreven zijn de beslotene, ofte inwendige, als in de sieckten meest plaets hebbende. Wy sullen alhier nader verhael maecken, van de uytterlicke, daer by voegende Aderen, Slagh-aderen, Zenuwen, Banden, ende Beenderen.

De kennisse van dese deelen is een Heel-meester hooghnoodigh. De gelegentheyt van het Buyck-vliesch in het afbinden, ende afsnijden van ‘t Scheursel; de ongematigheyt ende lichte bedervinge van het Net, als het in Buyck-wonden uythanght; het gevaer uyt het quetsen der Aderen, ende Slagh-aderen, die dickwils door haer veel bloeden het leven uytstorten; gelijck in de Zenuwen, ende Banden het gevoelen, ende bewegen werdt benomen: soo oock in ‘t doorsnijden van de Spieren, als sulcks niet en geschiet na den draet; de natuyrlicke gestalte der Beenderen, om de selve uyt het lidt zijnde, wederom wel in te setten; dat het Opper-huydeken af zijnde, wederom groeyt; ende dat de Huydt gequetst zijnde, meest altijdt een lidt-teecken nalaet.

2. Het eerste van de algemeene omvangende Deelen is de Cuticula, in ‘t Griecx Epidermis, als of men seyde, OP-HUYDEKEN. Dit en is niet anders, als een uytwerpsel van de rechte Huydt, de vliesen van de Ajuyn, ofte Eyeren seer gelijck, wit, ende ongevoeligh. Groeyt van dicke dampen, die uytwaesemende van buyten door de Koude tegen-gehouden werden, even gelijck een vlies, op Pap, ofte Bry komt, als mense, gekoockt zijnde, laet kouwen. Ende de jong geboren kinderen zijn daerom soo root, dewijl dit velleken noch gantsch dun is, ende door de koude noch niet gebleyckt, noch verhardt. Het en is daer na niet even dick over ‘t geheele lichaem: maer valt alderdickst in de voeten, om dat de Huydt aldaer, als wy op scherpe, ende onevene steenen gaen, niet en soude beschadight werden. Het en is niet wel van de Huydt door gesicht te onderscheyden, dan alleen in de Bleyen, Puysten, ende gebrande bladeren, wanneer de waterachtige vochtigheyt na buyten gedreven werdende, door de Huydt wel geraeckt, maer hier tegens het koudt, ende ongevoeligh velleken blijft steecken. De Slangen verwerpen het twee mael ճ jaers in de Lenten, ende in den Herfst. Waer van breeder te sien is by Gesnerus in ‘T 5. boeck van sijn historye der Dieren op ‘T 1. Capittel. De Zijde-wormen vervellen mede, doch vier-mael in veertigh dagen, gelijck Aquapendente betuyght: maer de Menschen nimmermeer, als in Sieckten, ofte door blancketsel.

Dit Velleken, ofte Vliesjen heeft verscheyden gebruyck. Voor-eerst, om te wesen een middel van het gevoelen: want als dat af is, dan voelt de Huydt wel, maer met pijn, gelijck men kan speuren in Sweeringen. Ten anderen, om de mondekens van de Aderen, die in de Huydt uytkomen, toe te sluyten. Soo siet men dat daer dit velleken af is, de Huydt gestadigh traent, gelijck in een Blick-naers. Derhalven is ‘t een seer ongesondt werck, sonder dit huydeken geboren te werden, als gebleecken is aen Lodewijck, Koning van Bohemen ende Hongaryen, die noch maer een kindt zijnde, grijs werde.

Onder dit vliesjen leydt de Cutis, ofte HUYDT, dewelcke is een groot, ende dick vel, bestaende uyt vermengingen van zaedt ende bloedt, van middelbare gematigheydt, een werck-tuygh van het uytterlick gevoelen, ende om met eenen de binnenste deelen van den Buyck te bedecken, ende te beschermen.

Dese Huydt, gelijck geseydt is, heeft haer wesen uyt zaedt, ende bloedt. Maer om dat haren eersten oorspronck meer uyt het zaedt treckt, als uyt het bloedt, soo en konnen geen wonden, sneden, ofte andere openingen in de Huydt genesen (als somtijtst daerse geheel sacht is, ende in jonge kinderen, om haer lijmerige vochtigheydt) sonder een lidt-teecken na te laten.

De Huydt is van middelbaren gematigheyt, als moetende oordeelen over ‘t gevoelen. Het werck-tuygh, dat geheel heet, ende droogh is, en kan de verandering van het Object, ofte tegenwerpsel, soo lichtelick niet gewaer werden: die gantsch sacht is, en kan de ontfangene gedaenten niet by haer houden. De Huydt is derhalven gematight, tusschen hardt, ende sacht, insonderheydt die in ‘t binnenste van de handt is, ende noch meerder die van het voorste der vingeren, (om dat de selve haer dagelicks werck hebben in ‘t gevoelen) ‘t en zy de selve door arbeydt, gelijck roeyen, spitten, delven, te seer verhardt is. Heeft mede haer scherpste gevoelen, daerse veel zenuwen ontfangt, ende dicht aen de Vliesen werdt gehecht, voornamelick alsՠer dunnigheydt by komt. Hierom gebeurt het, dat de swaerlijvige, die tusschen de Huydt, ende Vleysigh vliesch veel Vets hebben, seer sober van gevoelen zijn: ende in tegendeel ontrent de lendenen maer even aengeraeckt zijnde, terstont een kitteling vernemen, om dat de Huydt aldaer dun is, ende de Vliesen der Spieren in menighte daer onder vergaderen.

De Huydt al schijnt se van alle kanten aen malkander gehecht te zijn, soo heeft se even wel veel gaten, waer van sommige sichtbaer zijn, sommige onsichtbaer. De sichtbare vertoonen haer in de Oogen, Neus, Mont, Navel, ende soo voort. De onsichtbare zijn de Pori, ofte tocht-gaetjens in de Huydt, waer door waessem, sweet, ende hayr komt, zijnde ontelbaer. Waerom de wijsgerige Plato, de Huydt vergeleecken heeft by een Visch-korf, ofte Fuyck. Ende wy lesen dat een Koning van Persen de selfde soude gebruyckt hebben in plaetsche van glase vensters: want by haer selven, sonder bereyding gedrooght zijnde, is soo vol gaetjens gestickt. Door dese gaetjens loost de nature niet alleen haer sweeterige, ende drooge (het welck de hembden uytwijsen) vuyligheydt, maer verschept oock ongevoelick [51] haren Adem. Het welck daer uyt genoeghsaem blijckt, dat somtijdts, als den Aem-tocht van boven belet, ende tegen gehouden zijnde, gelijck men insonderheydt siet in Vrouwen, die door opstijging voor doodt van haer selven leggen, sonder eenigen adem, ‘t zy oock met een Veer, ‘t zy selfs met een Spiegel, te bemercken, even wel het leven noch onderhouden werdt door de ongevoelicke doorblasing van dese gaetjens. Ende soo verhaelt Galenus, dat yemant, die een Osse-blaes voor de Neus ende Mont gebonden was, even wel noch vier-en-twintigh uyren in ‘t leven bleef. Dese tocht-gaetjens en zijn in alle lichamen niet even-eens. Welckers Huydt yel, ende veel doorboort is, werden van binnen minder beschadight, maer meerder van buyten: in tegendeel de gene, die se hardt, ende vast hebben, lijden minder noodt van buyten, maer meerder van binnen, om dat de roockachtige dampen niet wel uyt en konnen. Die geheel heet van gematigheyt zijn, hebben veel lucht van doen tot verkoeling, ende over-sulcks dient haer Huydt wel open: maer voor de gene, die kouder van aert zijn, dewijl haer weyniger lucht van nooden is, valt beter dat de selfde wat beslotender blijft. Dese tocht-gaetjens zijn even wel van naturen niet ruym, ende wijdt, maer naeuw, ende onsichtbaer geschapen, op datՠer geen groot vervliegen van geesten en soude geschieden. Want als het gebeurt, datse haer al te seer openen, gelijck in onmatige hitte, blijdtschap, ende ‘t gebruyck van de te veel Saffraen, dan komt de Mensche schierlick te sterven. Werden oock somtijdts soo seer geopent, datՠer klaer Bloedt uytloopt, gelijck eertijdts in de Sweetende-sieckte gesien is. Ende Galenus seyt (in sijn Uytlegginge op Hippocrates van de Breucken) somtijdts bevonden te hebben de swachtels seer bloedigh te zijn, sonder eenige andere openinge, het Bloedt alleen door dese tocht-gaetjens stralende. Het gebeurt oock in tegendeel, dat, wanneer de selve tocht-gaetjens toesluyten, sware sieckten veroorsaeckt werden, als in de Somer, door het baden in koude rivieren, Alexander de Groote, ende Keyser Frederick de I. is overkomen, gelijck de History-schrijvers verhalen. Galenus schrijft, soodanige alleen met een werm badt genesen te hebben.

Het gebruyck van de Huydt is eerstelick om het Lichaem rontsom te bekleeden, ende de inwendige deelen te verwermen; waerom sy oock redelicken dick is. Ten anderen, om te zijn een werck-tuygh van ‘t gevoelen, waerom sy, als ‘t gevoelen tot het leven hoogh-noodigh zijnde, over het geheel lichaem verspreyt is. Ende om van alles wel te konnen oordeelen, ‘t gene matelick is aen te nemen, ende dat uytsteeckt, ende schadelick soude wesen, te verwerpen, soo is sy gematight van aert geschapen. De welcke gematigheydt haer oock te passe komt, om daer door alderhande lucht te konnen verdragen; ‘t welcke geen van dՠandere deelen gegeven is. Want het zy, dat men Been, ofte Vleysch, van heete, ofte koude lucht laet beschijnen, men sal daer terstont sulcken veranderinge in bevinden, dat se met bedervinge dreyght: daer de Huydt, al ons leven, alderhande lucht onbeschadelick uytstaet. Dit selfde siet men even-eens in Appelen, Peren, ende andere vruchten, die soo lange sy in hare schellen blijven, lang goet gehouden werden: maer, geschelt zijnde, haest bederven, dewijl haer gematigheyt, door de lucht, terstondt verandert. Het welck oock de oorsaeck is, dat in wonden, de werckinge der deelen schierlick beschadight werdt, soo dat sy haer voedtsel niet wel en verteeren, noch haer overschot wel uyt smijten. Tot teyckenen zijn etter, ende waterigh bloet, (Sanies genoemt) waer van het eene komt uyt dicke, het ander uyt dunne overtolligheydt, die door de ongevoelicke tocht-gaten, gelijck in gesonde en stercke deelen geschiet, niet uyt en waessemt. Want de lucht en raeckt soo dra niet de ontbloote deelen, ofte sy verandert terstondt, ende bederft haer natuerlicke gematigheydt. Derhalven moeten de Heel-meesters in ‘t verbinden wel letten, dat sy de wonden niet bloot en laten, maer, terstondt na het afnemen van ‘t verbandt, de selvige sorghvuldigh toe decken.

4. Volght onder de Huydt, het derde decksel des lichaems, te weten het VET, het welck in de Menschen leyt tusschen de Huydt, ende het Vleysigh vliesch, maer in de Beesten onder ‘t selve vliesch: het welck de oorsaeck is, dat de Menschen de Huydt niet en konnen bewegen, gelijck de Beesten. Soo siet men dat de Paerden door het schudden van de Huydt de vliegen afweeren.

Het Vet werdt gemaeckt uyt het vetste, ende luchtighste deel van wel gekoockt bloedt, de kleyne Aderkens, als een dauw, uytkruypende, het welck door matige wermte (want al te heet soude het smelten, ende verteeren, al te slappe niet koken) van de koelte, ende vastigheydt der vliesen geronnen ende gestremmelt werdt. Soo siet men de Dieren, des Winters, door de kouw, ende vastigheyt van de Huydt, veel vetter te wesen. Men vint oock veel Vets in koude, ende vochtige Dieren, gelijck Menschen, Swijnen, Schapen, ende diergelijcke: ende daerom heeft Galenus oock geseyt, dat een Vrouw gemeenlick vetter is, als een Man. De gene, die heet, ende droogh van aert zijn, gelijck Apen, Windt-honden, ende Haen, hebben weynigh, ofte geen Vet.

Onder de Genees-meesters werdt veel getwist over de werckende oorsaeck van ‘t Vet, te weten, ofte die wermte, ofte koude is. Van beyde zijden werden verscheydene bewijs-redenen by-gebracht, te lang om alhier te verhalen. Maer alsoo men dagelicks bemerckt, dat koude lichamen de vetste zijn, soo is wel te besluyten, de kouw van de vliesen met haer vastigheydt oorsaeck te wesen, dat het vette bloedt tegen haer aen runt. Ick en versta hier geen merckelicke, ofte werckende kouw, maer die soodanigh gereeckent werdt ten insichte van de hitte, ende even wel, zijnde slapper wermte, ofte lauwigheydt, tot het stremmelen bequaem is. Ende [52] al werdt de Konincklijcke Genees-meester, ende deftige ontleder Andr. du Laurens over gehaelt, ende berispt van Theod. Collade, in sijn scherpe Aenmerckingen over de ontledinge van den gemelten Laurentius, dat hy koelte uytleydt, ende reeckent voor slappe wermte, die de vettigheydt van ‘t bloedt soude brengen tot runnen: soo sien wy niet-te-min het selve oock in andere dingen geschieden. Gelijck gesmolten Loot, als men het van ‘t vyer neemt, uytgegoten zijnde op yet, dat wel werm, maer niet soo heet, als het vyer en is, niet en laet terstondt dick en stijf werden.

Het gebruyck van ‘t Vet is mede om ‘t lichaem rondtsom te bedecken, van buyten te beschermen, ende als een onderkleedt de natuerlicke ofte ingeboren wermte te bewaren. Sulcks doet het Somers soo wel tegen de hitte, als ճ Winters tegen de kouw. Want alsoo in de Somer de lucht dun is, ende de tocht-gaetjens van de Huydt open, soo verhindert het Vet door sijn klevende olyachtigheydt, dat de fijne Somersche lucht in het lichaem niet en kan door schieten, ende de natuerlicke wermte alsoo uyt-trecken, even eens gelijck de Winckeliers om Citroen-sap, ofte diergelijcke, van bedervinge te bewaren, daer Olye op gieten. Ten anderen, al wat de heete lucht verdrooght, dat bewaert het Vet, door sijn vochtigheydt. Des Winters is ‘t dienstigh tegen de kouw, ende door de selve te samen getrocken zijnde, en kan de lucht niet doorschieten, ende dienvolgende door haer ongematigheydt de inwendige deelen niet beschadigen. Soude noch vorder nuttigheydt, ende gebruyck het vet mogen toegeschreven werden, om de Aderen, Slagh-aderen, ende Zenuwen, die na de Huyt gaen, te onderstutten: als mede om in grooten brant, ende lang vasten, eenighsins in voedtsel te veranderen. Want de Menschen, gelijck Galenus schrijft, werden mager, wanneer door groote hitte het Vet verteert. Het gebeurt somtijdts, dat dit versmelt, ende in de Aderen loopende geloost werdt door het Water, het welck men dan daer merckelick op siet drijven.

Uyt dit Vet konnen teyckenen genomen werden van gesondtheydt, ofte sieckte. Als na een lange sieckte den Buyck swelt, door vermeerdering van ‘t Vet, sulcks is een goedt teycken. Want door de dickte van den Buyck, vermeerdert de natuerlicke wermte; waer door de binnenste deelen verwermt, ende versterckt zijnde, de spijse wel verteeren, ende daer van goedt Bloedt maecken: ende daerom is ‘t altijdt overvloediger in den Buyck, als elders. In ‘t hol, ofte binnenste van de Handt, ende onder de Voeten is ‘t meest vleeschachtigh, om dat vele Vets haer werckinge soude beletten. Op de Borst en is ‘t mede soo dienstigh niet. Want men siet dagelicks, dat de gantsch vette menschen altijdt aemborstigh zijn. De reden is, om dat de overmatige vettigheydt de Borst niet alleen beswaert: maer oock, om dat, door de dickigheydt van ‘t Vet, de lucht geen doorgang en heeft door de tochtgaetjens, waerom de Longe soo veel te meerder arbeydt moet doen, om de selve in te trecken, ende uyt te halen. Hippocrates schrijft 2. Aphor. 47. dat de gene, die seer dick, ende vet van nature zijn, rasch, ofte haestelick sterven. Want hoe meerder Vet, hoe minder Bloedt, het welck de fonteyne van ‘t leven is.

5. Het vierde algemeen omvangende deel is de Panniculus carnosus, VLEYSIGH VLIESCH genaemt, hoe wel het selve niet in de Menschen, maer alleen in de Beesten vleysigh bevonden werdt. In de Beesten is het aen de Huydt geheel vast, waerom (gelijck terstont geseyt is) sy de selve konnen bewegen: maer in de Menschen is ‘t maer een zenuwachtigh Vliesch, ende komt alleen met eenige veselen aen de Huydt, tusschen beyde het Vet hebbende; waerom sy oock haer Huydt niet bewegen en konnen, als alleen in het Voor-hooft, alwaer dit Vliesch soo vast aen de Huydt is, dat het naeuwlicks daer is te scheyden, ende sonderling geen Vet tusschen beyde heeft.

Dit Vliesch, gelijck het in de Menschen gevonden wert, bestaet uyt zadelicke stoffe, als alle andere Vliesen.

Dient mede tot decksel, ende beschermenis van ‘T geheele lichaem, ende om de vaten, die na de Huydt gaen, eenigh steunsel te geven: ende daer-en-boven te verhinderen, dat het Vet, door ‘t gestadigh bewegen der Spieren, niet en kome te smelten.

6. Het vijfde, ende laetste algemeen omvangende deel is het SPIEREN-VLIESEN, dat al de Spieren bekleet. Dit is dun, gelijck alle Vliesen, bestaende uyt zenuwachtige snafelen, ende aen de Spieren met geheel fijne draeykens vast gehecht.

‘t Gebruyck van dit Vliesch is, de Spieren rontsomme te bekleeden, te bepalen, ende van malkander te scheyden.

[49)

HET

EERSTE BOEK

Van de ligging der

UITWENDIGE DELEN.

Het eerste kapittel.

1. Beschrijving van de delen die in de heelkunst voornamelijk te pas komen.

2. Opperhuid of vliesje.

3. Huid.

4. Vet.

5. Vlezig vlies.

6. Spiervlies.

1. De delen van het menselijke lichaam worden geschikt gesplitst in diegene die omvangen en die besloten zijn. De omvangende zijn wederom of algemeen of eigen. De algemene die over het gehele lichaam gevonden worden zijn vijf in getal, het opperhuid of oppervliesje, [50] de huid, vet, het vlezig vlies en het vlies dat de spieren in het algemeen bekleedt. De eigen omvangende zijn de spieren en aparte vliezen zoals in het hoofd, borst en buik die ten dele zijn aangewezen in de geneeskunst waar ook beschreven zijn de besloten of inwendige zoals ze in de ziekten meestal plaats hebben. Wij zullen alhier nader verhaal maken van de uiterlijke en daarbij voegen aderen, slagaders, zenuwen, banden en beenderen.

De kennis van deze delen is een heelmeester hoognodig. De ligging van het buikvlies in het afbinden en afsnijden van de breuk, de ongesteldheid en lichte bederving van het net als het in buikwonden uithangt, het gevaar uit het kwetsen van de aderen en slagaders die dikwijls door haar veel bloeden het leven uitstorten net zoals in de zenuwen en banden het gevoel en bewegen wordt benomen zo ook in het doorsnijden van de spieren als zulks niet gebeurt naar de draad, de natuurlijke gestalte van de beenderen om die als ze uit het lid zijn er wederom goed in te zetten, dat het opperhuidje er af is wederom groeit en als de huid gekwetst is meest altijd een litteken nalaat.

2. Het eerste van de algemene omvangende delen is de Cuticula, in het Grieks Epidermis, alsof men zei OPPERHUIDJE. Dit is niets anders dan een uitwerpsel van de echte huid die veel op de vliezen van de ui of eieren lijkt, wit en ongevoelig. Groeit van dikke dampen die uitwasemen van buiten en door de koude tegengehouden worden net zoals een vlies op pap of brij komt als men ze als ze gekookt zijn laat verkoelen. En de jonggeboren kinderen zijn daarom zo rood omdat dit velletje noch gans dun is en door de koude noch niet gebleekt, noch verhard is. Het is daarna niet even dik over het gehele lichaam, maar valt aller dikst in de voeten omdat de huid daar als we op scherpe en oneven stenen gaan niet beschadigd zou worden. Het is niet goed van de huid door het gezicht te onderscheiden, dan alleen in de blaren, puisten en gebrande blaren wanneer de waterachtige vochtigheid naar buiten gedreven worden en door de huid wel raken, maar hier tegen het koude en ongevoelige velletje blijft steken. De slangen verwerpen het tweemaal per jaar in de lente en in de herfst. Waarvan uitvoeriger te zien is bij Gesnerus in het 5de boek van zijn historie van de dieren in het 1ste kapittel. De zijdewormen vervellen mede, doch viermaal in veertig dagen zoals Aquapendente betuigt, maar de mensen nimmermeer dan in ziekten of door blanketsel.

Dit velletje of vliesje heeft verschillend gebruik. Vooreerst om een middel van het gevoel te wezen, want als dat er af is dan voelt de huid wel, maar met pijn zoals men kan bespeuren in zweren. Ten anderen om de mondjes van de aderen die in de huid uitkomen dicht te sluiten. Zo ziet men dat waar dit velletje er af is de huid steeds traant net zoals in een bliknaars. Derhalve is het een zeer ongezond werk zonder dit huidje geboren te worden zoals gebleken is aan Lodewijck, koning van Bohemen en Hongarije, die noch maar een kind was en grijs werd.

Onder dit vliesje ligt de Cutis of HUID die een groot en dik vel is en uit vermengingen van zaad en bloed bestaat, van middelbare gesteldheid en een werktuig is van het uiterlijk gevoel en om meteen de binnenste delen van de buik te bedekken en te beschermen.

Deze huid, zoals gezegd is, heeft haar wezen uit zaad en bloed. Maar omdat ze haar eerste oorsprong meer uit het zaad trekt dan uit het bloed, zo kunnen er geen wonden, sneden of andere openingen in de huid genezen (dan soms waar ze geheel zacht is en in jonge kinderen vanwege hun lijmerige vochtigheid) zonder een litteken na te laten.

De huid is van middelbaren gesteldheid omdat ze moet oordelen over het gevoel. Het werktuig dat geheel heet en droog is kan de verandering van het object of tegenwerping niet zo gemakkelijk gewaar worden en die gans zacht is kan de ontvangen gedaante niet bij zich houden. De huid is derhalve gematigd, tussen hard en zacht in en vooral die in het binnenste van de hand is en noch meer die van het voorste vingers (omdat die hun dagelijks werk hebben in het voelen) tenzij die door arbeid, zoals roeien, spitten of delven, te zeer verhard is. Heeft mede zijn scherpste gevoel waar ze veel zenuwen ontvangt en dicht aan de vliezen wordt gehecht en voornamelijk als er dunheid bij komt. Hierom gebeurt het dat de zwaarlijvige, die tussen de huid en vlezig vlies veel vet hebben, zeer sober van gevoel zijn en in tegendeel omtrent de lendenen als ze daar maar even aangeraakt worden terstond een kitteling vernemen omdat de huid daar dun is en de vliezen van de spieren in menigte daaronder verzamelen.

De huid al schijnt ze van alle kanten aan elkaar gehecht te zijn heeft ze evenwel veel gaten waarvan sommige zichtbaar zijn en sommige onzichtbaar. De zichtbare vertonen zich in de ogen, neus, mond, navel en zo voort. De onzichtbare zijn de Pori of tochtgaatjes in de huid waar door wasem, zweet en haar komt en die zijn ontelbaar. Waarom de wijsgerige Plato de huid vergeleken heeft bij een viskorf of fuik. En we lezen dat een koning van Perzië die gebruikt zou hebben in plaats van glazen vensters want bij haarzelf en als ze zonder bereiding gedroogd wordt is ze zo vol gaatjes gestikt. Door deze gaatjes loost de natuur niet alleen haar zweterige en droge (wat de hemden uitwijzen) vuiligheid, maar verscherpt ook ongevoelig [51] haar adem. Wat daaruit voldoende blijkt dat soms, als de ademtocht van boven belet en tegengehouden wordt zoals men vooral ziet in vrouwen die door opstijging voor dood van zichzelf liggen, zonder enige adem hetzij ook met een veer, hetzij zelfs met een spiegel te bemerken is evenwel het leven noch onderhouden wordt door het ongevoelige doorblazen van deze gaatjes. En zo verhaalt Galenus dat iemand die een ossenblaas voor de neus en mond gebonden was evenwel noch vierentwintig uur in het leven bleef. Deze tochtgaatjes zijn in alle lichamen niet gelijk. Wiens huid iel en veel doorboord is wordt van binnen minder beschadigd maar meer van buiten, in tegendeel diegene die ze hard en vast hebben lijden minder nood van buiten, maar meer van binnen omdat de rookachtige dampen er niet goed uit kunnen. Die geheel heet van gesteldheid zijn hebben veel lucht nodig tot verkoeling en daardoor dient hun huid wel open te zijn. Maar diegene die kouder van aard zijn, omdat ze minder lucht nodig hebben, valt het beter dat die wat besloten blijft. Deze tochtgaatjes zijn evenwel van naturen niet ruim en wijd, maar nauw en onzichtbaar geschapen zodat er geen groot vervliegen van geesten zou gebeuren. Want als het gebeurt dat ze zich al te zeer openen, zoals in onmatige hitte, blijdschap en het gebruik van teveel saffraan, dan komt de mens plotseling te sterven. Worden ook soms zo zeer geopend dat er helder bloed uitloopt zoals eertijds in de zwetende ziekte gezien is. En Galenus zegt (in zijn uitlegging op Hippocrates van de breuken) soms bevonden te hebben dat de zwachtels zeer bloedig zijn zonder enige andere opening en dat het bloed alleen door deze tochtgaatjes straalt. Het gebeurt ook in tegendeel dat wanneer die tochtgaatjes dicht sluiten zware ziekten veroorzaakt worden zoals in de zomer door het baden in koude rivieren Alexander de Grote en keizer Frederick de 1ste is overkomen, zoals de historieschrijvers verhalen. Galenus schrijft zodanige alleen met een warm bad genezen te hebben.

Het gebruik van de huid is eerst om het lichaam rondom te bekleden en de inwendige delen te verwarmen waarom ze ook redelijk dik is. Ten anderen om een werktuig van het gevoel te zijn waarom ze omdat ze voor het gevoel tot het leven hoognodig zijn over het geheel lichaam verspreid is. En om van alles goed te kunnen oordelen en hetgeen matig is aan te nemen en dat uitsteekt en schadelijk zou wezen te verwerpen, daarom is ze gematigd van aard geschapen. Die gesteldheid komt haar ook te pas om daardoor allerhande lucht te kunnen verdragen wat geen van de andere delen gegeven is. Want hetzij dat men been of vlees door hete of koude lucht laat beschijnen dan zal men er terstond zulke verandering in bevinden dat ze met bederving dreigt, daar de huid al ons leven allerhande lucht onbeschadigd uitstaat. Ditzelfde ziet men eveneens in appelen, peren en andere vruchten die zolang ze in hun schillen blijven lang goed gehouden worden, maar als ze geschild zijn gauw bederven omdat haar gesteldheid door de lucht terstond verandert. Wat ook de oorzaak is dat in wonden de werking van de delen plotseling beschadigd wordt zodat ze hun voedsel niet goed verteren, noch hun overschot goed uitsmijten. Tot tekens zijn etter en waterig bloed (Sanies genoemd) waarvan het ene komt uit dikke, het ander uit dunne overtolligheid die door de ongevoelige tochtgaten zoals het in gezonde en sterke delen gebeurt niet uitwasemt. Want de lucht raakt niet zodra de ontblote delen of ze verandert terstond en bederft haar natuurlijke gesteldheid. Derhalve moeten de heelmeesters in het verbinden er goed op letten dat ze de wonden niet bloot laten, maar terstond na het afnemen van het verband die zorgvuldig toedekken.

4. Volgt onder de huid het derde deksel van het lichaam, te weten het VET wat in de mensen ligt tussen de huid en het vlezig vlies, maar in de beesten onder het vlies wat de oorzaak is dat de mensen de huid niet kunnen bewegen net zoals de beesten. Zo ziet men dat de paarden door het schudden van de huid de vliegen afweren.

Het vet wordt gemaakt uit het vetste en luchtigste deel van goed gekookt bloed wat uit de kleine adertjes als een dauw eruit kruipt en wat door matige warmte (want al te heet zou het smelten en verteren al te slappe niet koken) van de koelte en vastheid van de vliezen gestold en gestremd wordt. Zo ziet men de dieren ‘S winters door de koude en vastheid van de huid dat ze veel vetter zijn. Men vindt ook veel vet in koude en vochtige dieren net zoals in mensen, zwijnen, schapen en dergelijke en daarom heeft Galenus ook gezegd dat een vrouw gewoonlijk vetter is dan een man. Diegene die heet en droog van aard zijn zoals apen, windhonden en hanen hebben weinig of geen vet.

Onder de geneesmeesters wordt veel getwist over de werkende oorzaak van het vet, te weten of die warm of koud is. Van beide zijden worden verschillende bewijsredenen bijgebracht, te lang om alhier te verhalen. Maar omdat men dagelijks bemerkt dat koude lichamen de vetste zijn is wel te besluiten dat de koude van de vliezen met hun vastigheid de oorzaak is dat het vette bloed tegen haar aan stolt. Ik versta hier geen opmerkelijke of werkende koude maar die zodanig gerekend wordt ten inzicht van de hitte en even wel omdat het een slappere warmte of lauwheid is en tot het stremmen geschikt is. En [52] al wordt de koninklijke geneesmeester en deftige ontleder, Andre du Laurens, overgehaald en berispt van Theod. Collade in zijn scherpe aanmerkingen over de ontleding van de vermelde Laurentius dat hij koelte uitlegt en rekent voor slappe warmte die de vetheid van het bloed zou brengen tot runnen, zo zien we niettemin het ook in andere dingen gebeuren. Net zoals gesmolten lood als men het van het vuur neemt en uitgiet op iets dat wel warm, maar niet zo heet is als het vuur het niet terstond dik en stijf worden.

Het gebruik van het vet is mede om het lichaam rondom te bedekken, van buiten te beschermen en als een onderkleed de natuurlijke of ingeboren warmte te bewaren. Zulks doet het zomers zowel tegen de hitte als ճ winters tegen de koude. Want omdat in de zomer de lucht dun is en de tochtgaatjes van de huid open, zo verhindert het vet door zijn klevende olieachtigheid dat de fijne zomerse lucht niet in het lichaam door kan schieten en de natuurlijke warmte alzo uittrekken eveneens net zoals de winkeliers om citroensap of dergelijke van bederf te bewaren er olie op gieten. Ten anderen al wat de hete lucht verdroogt dat bewaart het vet door zijn vochtigheid. In de winter is het nuttig tegen de koude en daardoor wordt het tezamen getrokken zodat de lucht niet kan doorschieten en dientengevolge door haar ongesteldheid de inwendige delen niet beschadigt. Zou noch verdere nuttigheid en gebruik het vet toegeschreven mogen worden om de aderen, slagaders en zenuwen die naar de huid gaan te onderstutten, als mede om in grote brand en lang vasten enigszins in voedsel te veranderen. Want de mensen, zoals Galenus schrijft, worden mager wanneer door grote hitte het vet verteert. Het gebeurt soms dat dit versmelt en in de aderen loopt geloosd wordt door het water wat men dan daar opmerkelijk op ziet drijven.

Uit dit vet kunnen tekens genomen worden van gezondheid of ziekte. Als na een lange ziekte de buik zwelt door vermeerdering van het vet is zulks een goed teken. Want door de dikte van de buik vermeerdert de natuurlijke warmte waardoor de binnenste delen verwarmd en versterkt worden en de spijs goed verteren en daarvan goed bloed maken en daarom is het altijd overvloediger in de buik dan elders. In het hol of binnenste van de hand en onder de voeten is het meestal vleesachtig omdat veel vet haar werking zou beletten. Op de borst is het mede niet zo nuttig. Want men ziet dagelijks dat de gans vette mensen altijd aamborstig zijn. De reden is omdat de overmatige vetheid de borst niet alleen bezwaart, maar ook omdat door de dikheid van het vet de lucht geen doorgang heeft door de tochtgaatjes waarom de long zoveel meer arbeid moet doen om die in te trekken en uit te halen. Hippocrates schrijft in 2. Aphorisms 47 dat diegene die zeer dik en vet van naturen zijn ras of gauw sterven. Want hoe meer vet, hoe minder bloed wat de bron van het leven is.

5. Het vierde algemene omvangende deel is de Panniculus carnosus, VLEZIG VLIES genaamd, hoewel het niet in de mensen, maar alleen in de beesten vlezig bevonden wordt. In de beesten is het aan de huid geheel vast waarom (zoals net gezegd is) zij die kunnen bewegen, maar in de mensen is het maar een zenuwachtig vlies en komt alleen met enige vezels aan de huid waartussen het vet zit en waarom ze ook hun huid niet bewegen kunnen dan alleen in het voorhoofd waar dit vlies zo vast aan de huid is dat het nauwelijks daarvan te scheiden is en zonderling geen vet tussen beide heeft.

Dit vlies, zoals het in de mensen gevonden wordt, bestaat uit zaadachtige stof zoals alle andere vliezen.

Dient mede tot deksel en bescherming van het gehele lichaam en om de vaten, die naar de huid gaan, enige steun te geven en daarboven te verhinderen dat het vet door het steeds bewegen van de spieren niet komt te smelten.

6. Het vijfde en laatste algemeen omvangende deel is het SPIERENVLIES dat alle spieren bekleedt. Dit is dun, zoals alle vliezen, en bestaat uit zenuwachtige vezels en is aan de spieren met geheel fijne draadjes vastgehecht.

Het gebruik van dit vlies is de spieren rondom te bekleden, te bepalen en van elkaar te scheiden.

Het II. Capittel.

SPIEREN

1. Haer benaminge.

2. Beschrijvinge, aert, wesen, ende deelen.

3. Gebruyck.

1.Onder het laetst-beschreven Vliesch, vertoonen haer de Spieren, die mede het gantsche Lichaem bekleeden, ende de inwendige deelen met Vleysch omvangen. De Spier wert mede, na de gelijckenisse, volgens den Grieckschen naem, Muys geheeten, in Latijn Musculus, ende om de selfde reden Lacertus; hoe wel geen algemeen gedaente de Spieren, van wegen haer verscheydenheyt, en kan toegeschreven werden.

2. SPIER is een meer-slachtigh deel, bestaende uyt Zenuwen, Vleysch, Veselen, Aderen, Slagh-aderen, ende Vliesch: het naeste ende voornaemste werck-tuygh van vrywillige beweginge.

Dat hy een Meer-slachtigh deel is, blijckt uyt de verscheydenheyt van de deelen, waer uyt hy bestaet. [53]

De Zenuwen spruyten uyt de Herssenen, ofte Ruggraets-mergh, van de welcke sy met de geesten een roerende ende gevoelende kracht der Spieren aenbrengen, in welckers beginsel, ofte midden sy in-schieten, nimmermeer onder, gelijck Galenus wel aengemerckt heeft.

Het Vleysch is het voornaemste deel der Spieren, ende van bysonder aert, ende wesen, als het vleysch van ‘t Ingewandt. Sijn gebruyck streckt, om de Veselen van een te scheyden, ende te beschermen, de drooghte soo van Zenuwen, als van Pesen te matigen, ende de Zielicke geesten werm, ende rap te houden.

De Veselen, bestaende uyt kleyne draeyen, ende als snipperingen van de banden, stercken, ende onderstutten het gemelte vleysch, gelijck de Ancker-ysers een Muer.

De Aderen, ende Slagh-aderen brengen het voedtsel aen, ende onderhouden de natuyrlicke wermte.

Het Vliesch, dat alle dese deelen by een houdt, ende de Spieren van buyten bekleet, is in ‘t laetst-voorgaende Capittel beschreven.

De Spier werdt in drie verdeelt, Hooft, Buyck, ende Staert. Het Hooft is ‘t beginsel, Bandt genoemt, als vast gebonden zijnde aen ‘t gebeente, daer het uytspruyt. Den Buyck is het Veseligh Vleysch, by Hippocrates, ende Galenus voor het bysonderste deel des Spiers gekeurt: want nergens, daer het selve niet en is, werdt beweginge bevonden. De Staert, in den welcken de Spier eyndight, is de Pees. De gemelte Galenus stelt sijnen oorspronck te zijn uyt de vermengde Veselen van Zenuwen, doch meerder van Banden: waerom een Pees wel ses, ofte thienmael soo dick is, als een Zenuwe.

3. Wy hebben in de beschrijvinge, het ampt ende ‘t gebruyck van de Spieren geseydt te wesen, om vrywilligh bewegen uyt te wercken, ende sulcks als naeste werck-tuygh. Want al is ‘T, dat de Herssenen, ende Zenuwen hier toe mede het hare by-brengen, soo is even wel het Spier ‘t aldernaeste. Seer aerdigh is geseyt van Dr. du Laurens, dat de Herssenen geboden, de Zenuwen het gebodt overbrachten, ende de Spieren uytvoerden. De Herssenen overleggen wat te begeeren, ofte te vermijden staet, daer van komt het beginsel van de beweginge; de kracht om te bewegen, brengt de Zenuwe aen; de Spier, met de Zielicke geesten doorstraelt zijnde, werdt terstondt beweeght. Ende gelijck een Ruyter het Paert den Toom leyt: even-eens werden door de Zenuwen, als Toomen, de Spieren vrywilligh aengedreven van de Zielicke kracht, die haer woonplaets in de Herssenen heeft.

Wy souden wijdtloopiger, soo in ‘t algemeen, als in ‘t bysonder van de Spieren handelen, ‘t en ware ons die moeyte loffelick afgesneden was, door onsen vrient, den hoogh-geleerden heere Plempius, na wien daer van te schrijven, soude soo veel wesen, volgens het oude spreeck-woort, als van Troyen na Homerus.

Het II Kapittel.

SPIEREN.

1. Haar benaming.

2. Beschrijving, aard, wezen en delen.

3. Gebruik.

1.Onder het laatst beschreven vlies vertonen zich de spieren die mede het ganse lichaam bekleden en de inwendige delen met vlees omvangen. De spier wordt mede naar de gelijkenis, volgens de Griekse naam Muys genoemd, in Latijn Musculus en om dezelfde reden Lacertus hoewel geen algemene gedaante aan de spieren vanwege hun verschillen kan toegeschreven werden.

2. SPIER is een meerslachtig deel die bestaat uit zenuwen, vlees, vezels, aderen, slagaders en vlies, is het naaste en voornaamste werktuig van vrijwillige beweging.

Dat het een meerslachtig deel is blijkt uit de verscheidenheid van de delen waaruit hij bestaat. [53]

De zenuwen spruiten uit de hersens of ruggengraatsmerg waarvan ze met de geesten een roerende en voelende kracht aan de spieren brengen in wiens begin of midden ze inschieten, nimmermeer eronder zoals Galenus wel aangemerkt heeft.

Het vlees is het voornaamste deel van de spieren en van bijzonder aard en wezen zoals het vlees van het ingewand. Zijn gebruik strekt om de vezels vaneen te scheiden en te beschermen, de droogte zowel van zenuwen en pezen te matigen en de bezielde geesten warm en rap te houden.

De vezels bestaan uit kleine draadjes en als snippers van de banden, versterken en onderstutten het vermelde vlees net zoals de muurijzers een muur.

De aderen en slagaders brengen het voedsel aan en onderhouden de natuurlijke warmte.

Het vlies dat al deze delen bijeenhoudt en de spieren van buiten bekleed is in het laatst voorgaande kapittel beschreven.

De spier wordt in drien verdeeld, hoofd, buik en staart. Het hoofd is het begin en wordt band genoemd en is vastgebonden aan het gebeente waar het uitspruit. De buik is het vezelige vlees dat bij Hippocrates en Galenus voor het bijzonderste deel van de spier gekeurd wordt, want nergens, waar het niet is, wordt beweging bevonden. De staart waarin de spier eindigt is de pees. De vermelde Galenus stelt dat zijn oorsprong uit de vermengde vezels van zenuwen komt, doch meer van banden waarom een pees wel zes of tienmaal zo dik is dan een zenuw.

3. We hebben in de beschrijving het ambt en het gebruik van de spieren gezegd dat het is om vrijwillig bewegingen uit te voeren en zulks als naaste werktuig. Want al is het dat de hersens en zenuwen hiertoe mede het hunne bijbrengen zo is evenwel de spier het allernaaste. Zeer aardig is gezegd van dr. du Laurens dat de hersens gebieden, de zenuwen het gebod overbrengen en de spieren uitvoeren. De hersens overleggen wat te begeren of te vermijden staat en daarvan komt het begin van de beweging, de kracht om te bewegen brengt de zenuw aan en als de spier met de bezielde geesten doorstraald is wordt het terstond bewogen. En net zoals een ruiter het paard aan de toom legt eveneens worden door de zenuwen als tomen de spieren vrijwillig aangedreven van de bezielde kracht die haar woonplaats in de hersens heeft.

We zouden uitvoeriger en zo in het algemeen als apart van de spieren handelen ware het niet dat ons die moeite loffelijk afgesneden was door onze vriend, de hoog geleerde heer Plempius en om die na te schrijven zou zoveel wezen volgens het oude spreekwoord als van Troje na Homerus.

Het III. Capittel.

1. Bysondere omvangende Deelen.

2. Huydt van ‘t Hooft, verscheyden van d' andere.

3. Hayr in meest al de Dieren.

4. Sijnen Oorspronck, Oorsaeck, ende Groeying.

5. Lengte.

6. Gedaente.

7. Verwe.

8. Gebruyck.

9. Panne-vliesch, Oorspronck, ende Aert.

10. Buyck-vliesch, Oorspronck, Aert, ende Gaten.

1. Na de beschrijvinge van de algemeene omvangende Deelen, soo sullen wy nu oock aenwijsen de bysondere, ende wat bysonder onderscheyt sy hebben.

2. De HUYDT van ‘t HOOFT is daer in verschillende van de gene, die het geheele lichaem bekleedt, dat se soo gevoeligh niet en is. Waerom waer is, ende daer op oock het gemeen seggen slaet, dat Hooft-wonden sachte wonden zijn: Dan die sachtigheydt en vermindert haer groot gevaer niet. Ten tweeden, is dese Huydt oock veel weecker, ende smatiger, als dՠandere, het welck de oorsaeck is, dat haer Wonden, wanneer de selvigen tot de Pan niet uyt en steecken, lichtelick toeheelen. De Leer-touwers bevinden oock, dat de Huydt van ‘t Hooft, om haer smarigheydt, alderswaerlickst bereydt kan werden. Ten derden, is het Hooft noch rontsom met Hayr beplant, het welck mede, om de gebreecken, die daer in vallen, wel dient hier in ondersoeck te komen.

3. Het HAYR werdt meest in alle Dieren gevonden, die haer vrucht selver dragen, gelijck de wijs-geer Aristoteles getuyght. In Plaetsche van ‘t Hayr zijn de Visschen met Schobben versien, de Vogels met Veren, sommige beesten, gelijck de Ysere Verckens, met lange Angels.

4. De gemelte Aristoteles, in ‘T 3. Boeck van de historye der Dieren, op ‘T 11. Capittel, in ‘T 1. van de Teelinge der selver op het 15. ende in ‘T 1. van sijn voorwerpingen op ‘T 145. Galenus in ‘T 9. Capittel van sijn Genees-konste, ende haer voetstappen volgende, meest alle de nieuwe Genees-meesters, en kennen het Hayr voor geen recht deel des lichaems, als niet, gelijck anderen, uyt goet Bloedt ontstaende, ende gevoedt werdende; maer alleen uyt overschot van eenige roockachtige, ende smarige dampen, die door de naeuwe tocht-gaetjens des Huydts gestooten werdende, daer in blijven steecken, tot dat se van andere, ende die wederom van andere, metter tijdt aengedrongen zijnde, ten laetsten tot Hayr uyt-spruyten. Welck gemeen gevoelen met vele redenen beweert werdt van Fernelius 2. Physiol. 2. hoe wel tegen-gesproocken van eenige geleerde Genees-meesters, (te sien hier achter in ‘t geschil des Hayrs.) Om de saecke wel te begrijpen, [54] soo moet eerst in achting komen, wat een Deel is. De gemelte Fernelius beschrijft het selve te wesen een lichaem, dat aen ‘t geheel vast is, verknocht met een gemeen leven, streckende tot dienst, ende gebruyck van ‘t ganstche lichaem. Dese bepalinge werdt voor goet opgenomen van Bertinus 6. Medic. 5. Laurentius 1. Anat.quets. 1 ende Dr. Spiegel 3.de Human.corp.fabr. 1, maer berispt door den scherpsinnigen, ende naeuwkeurigen Argenterius, Com. 2. in Gal.art. Med. 7. alwaer hy het menschelicke lichaem in verscheyde stucken ontledet; ten eersten, van wegen dat het een selfstandigh wesen heeft, ende daer van stelt hy sijne deelen, stoffe, ende gedaente; daer na aenmerckt hy het selve, als een lichaem, welckers deelen souden zijn alleen de leden; ten laetsten, als leven, ende ziele deelachtigh zijnde, ende dat uyt die reden, de deelen, die leven hebben, moeten gereeckent ende genoemt werden, deelen van ‘T levende, niet van ‘t lichaem. Maer dit gaet al te scherp, ende buyten het spoor van de Genees-konste. Want een Genees-meester en neemt het lichaem niet in achtinge, voor soo veel het natuyrlick is, bestaende uyt stoffe, ende gedaente, gelijck de Naturalisten doen; maer alleen gelijck het de Gesontheyt, ende Sieckten onderworpen is. Derhalven en kan niet anders voor een deel van ons lichaem aengenomen werden, als dat in Gesontheydt, ofte Sieckte de lichamelick werckinge wel, ofte qualick uytvoert. De werckinge geschiedt door levende, niet door onzielicke Deelen; gelijck de Sieckte is een gestaltenisse eerst, ende door haer selven de werckinge belettende. Waer uyt blijckt, dat het lichamelick deel by Fernelius wel beschreven is. Daer zijn even wel noch eenige, die dese beschrijvinge soecken te wederleggen, te weten, dat het deel van een gezielt lichaem eygentlick soude wesen, ‘t gene de Gesontheydt, ende Sieckte onderkeurigh stondt, om dies wille, dat de selvige niet in de deelen en zijn, van wegen haer gebruyck, alsoo Galenus in het beschrijven van de Sieckte geen gewagh en maeckt van ‘t gebruyck, maer alleen van de werckinge, seggende de selvige te wesen een gestaltenisse, die eerst, door haer selven, sonder middel-wegh, gevoelicken de werckinge, tegens de nature, verhindert. Dan hier op dient tot antwoordt, dat de werckinge altijdt belet werdt, als het gebruyck belet is; gelijck wanneer het Hoornigh-vliesch van ‘t Oogh te seer verdickt, dan werdt de werckinge beschadight, om dat ‘t gebruyck beschadight wert. Nu dat Galenus in sijne beschrijvinge geen gewagh en maeckt van ‘t gebruyck, maer alleen van de werckinge, sulcks is sonder twijffel by hem gedaen, eerstelick, om dat de werckinge volkomender is, ende boven het gebruyck uytsteeckt, het welck maer tot de werckinge streckt; ten anderen, om dat de werckinge meerder blijckt, ende gespeurt werdt, als het gebruyck. Nu het is klaer by de Reden-kavelaers, dat de beschrijvingen moeten gedaen werden, door het gene klaerste, ende meest blijckende is. Volgens dan de verhaelde beschrijvinge, en souden Hayr, noch oock Nagelen niet mogen gereeckent werden, voor rechte deelen onses lichaems. Want al is ‘T, dat sy wel uyt een lichamelicke stoffe bestaen, ende vast aen ‘t lichaem gehecht zijn, ende ons niet sonder gebruyck gegeven, even wel dewijl sy soo niet vereenight en zijn, dat se mede een algemeen leven met het geheele genieten, soo en konnen sy voor deelen des lichaems niet aengenomen werden. Want sy en leven niet, seydt Fernelius, als Beenderen, ofte kruyden, noch en werden niet onderhouden door binnen toebrengen, ende insuygen van ‘t voedtsel, noch en krijgen haren wasdom niet in de breedte, ende diepte, gelijck wel in de lengte: maer de stoffe leyt in plaetsche van voedtsel (alsoo het eygentlick geen voedtsel en is) aen haer wortels, waer door sy, gelijck geseydt is, in de lengte uytgedouwt werden, even gelijck de steenen, die in ‘t ingewandt der Aerde door bysetting toenemen, ofte gelijck een Huys, door oplegging van steenen allencxkens werdt opgebouwt.

Dese leere en bevalt niet wel den Spaenschen Genees-meester Rod. Veiga in sijn Uytleggingen op het gemelte Capittel van Galenus. Want soodanige deelen, seydt hy, die de nature als wapenen, ofte kleederen om ‘t lichaem der Dieren geslagen heeft, zijn gelijck de Huydt in sommige, de welcke seecker is, dat recht gevoedet werdt, ende metՠer tijdt, een ander daer onder groeyende, afvalt, gelijck in de Slangen. De Bladeren van de Boomen, zijn om de Vruchten te beschaduwen, ende te decken, de welcke, gelijck se door de nature onderhouden werden, soo lange haer leven duert, soo vallen sy oock op haer tijdt af, ende daer komen andere in haer plaetsch. In de Vederen van de Vogels is het voeden bescheydelick te mercken, niet alleen aen de Wortel, alwaer een vleysige Ader door de schacht gaet, maer oock eenen eenparigen aenwasch van de uyterste snafelen. Dit alles, seydt hy, geeft een seeckere bewijs-reden, dat sy een bysonder wesen hebben, ende oock door een natuyrlicke kracht (‘t welck Galenus ontkende) geregeert, ende onderhouden werden. Waer noch by komt een stercke reden, dat in de Nagelen gesien werden Veselen (ja selfs gelijck Dr. Spiegel betuyght 2. Anat. 31. Aderen, Slagh-aderen, ende Zenuwen) die het voedtsel aenbrengen, gelijck in de Bladeren van de Boomen, ende dat het Hayr allegader grijs werdt, ende schierlick verscheyden verwe aenneemt, na de verscheydenheydt van het voedtsel, dat niet aen de Wortel gestelt en is, maer binnen in sijn holligheydt ontfangen werdt, ende dat oock het roocken des Hayrs met wel-rieckende dingen sijn kracht niet langsaem uyt en voert. Dat voorders geseydt werdt, de selfdige niet ront uyt, ‘t welck levendige deelen eygen is, maer alleen in de lengte te wassen: Sy en nemen geen acht, dat alle deelen niet gelijckelick en groeyen, noch door alle jaren, noch op alle maten, gelijckse oock niet voort en komen: dan [55] alleen na het verscheyden gebruyck, dat sy hebben. Want op een seeckeren tijdt groeyen, ende wassen Bladeren, Bloemen, Vruchten, Tanden, ende op geenen anderen. Soo groeyen, ende vergrooten de Borsten in de Vrouws-persoonen, de Schouderen in de Mans, de onderscheydelick leden in beyde, op sulcken tijdt, als se noodtsaeckelick beginnen te werden, het welck van Aristoteles oock aangemerck is in ‘T 7. boeck van de historye der Dieren, op ‘T 10. Capittel. De nature dan, als sy in sommige deelen de dickte, ende breedte doet toenemen, soo verlengt sy andere, volgens het gebruyck, ende den dienst, die sy te doen hebben, veranderende het gelijck groeyen in verlengen; gelijck sy het Hayr in de Maen, ende de Staert van de Paerden lang laet uytwassen, ende over het geheele lijf anders kort houdt, om dat het gebruyck sulcks vereyschte, den aert van het Hayr selfs metende na sijn gebruyck.

Fernelius gaet vorders sijn selven tegenwerpen, het gene van anderen gedaen werdt, te weten, dat in Kinders de Nagelen met de Vingers in lengte, breedte, ende dickte gelijckelick wassen, ende datse met den ouderdom grover, ende harder werden; dat op de selvige wijse het Hayr in volwassene mede langer, dicker, ende stijver is, als in de Kinderen. Ten anderen, dat Hayr, ende Nagels niet sonder eynde en groeyen, maer seecker wet ende maet hebben, gelijck de Plantsoenen; waer uyt schijnt te blijcken, dat sy een rechte voedinge deelachtigh zijn. Want indien sy alleen toe-nemen, door dien de stoffe aen de wortel leydt, dewijl de selvige gestadigh daer na toe gesonden werdt, (het welck daer uyt blijckt, dat het Hayr gekort, ofte geschrabt, altijdt wederom aengroeyt) soo souden sy door gestadigh byvoegen ten laetsten weeldigh, ende sonder eynde groeyen, ende vergrooten. Maer wy sien het tegendeel, dat haer, gelijck de Plantsoenen, gestelt zijn seeckere palen van wassen, die se niet en konnen voorby treden. Derhalven schijnen dese, soo wel als de Plantsoenen, van binnen door haer geheel wesen te ontfangen het voedtsel, dat in de eerste jeught voedet, ende vergroot; ende daer na, het meerder wassen ophoudende, alleen voedtsel geeft. Fernelius wetende op dese tegenwerpinge niet wel te antwoorden, ende geen reden vindende, waerom het Hayr, ende de Nagelen tot haer volkomen lengte gekomen zijnde, niet veel langer uyt en wassen, al is de stoffe aen de wortel, stelt het selfde onder de dingen, in de welcke wy niet anders, als ons moeten verwonderen van Godts enden der Natuyren voorsichtigheydt. Het is wel geseydt, maer even wel sonder reden, ende soodanigen antwoordt werdt, hoe wel in andere gelegentheyt, berispt van Huarte, in sijn Spaensch boecxken van het ondersoeck der Verstanden, ende in dese selvige van Ioubert 1. Paradox. 7. Want geen reden wetende, kan by een yegelick van alles soodanigen antwoordt gegeven werden, te weten, met seggen, dat dit, ofte dat gedaen is door de voorsichtigheydt der Natuyren, sonder uyt te leggen, op wat reden die voorsichtigheydt gesien heeft. De selfde Ioubert stelt in sijn Uytlegginge op Galenus 1. Nat.facul. 7. de naeste oorsaeck, waerom het Hayr, ende Nagelen, als sy tot haer rechte grootte gekomen zijn, niet voort en wassen, in de sterckte van de uytdrijvende kracht, de welcke in verscheyde deelen ende lichamen gemeenlick verscheyden is. Want hier door gebeurt het, dat in sommige den Baert langer wast, te weten, die ontrent de geheele onderste Kaeck komt, alwaer meerder kracht is, om de stoffe, dat is, het roockachtigh overschot, uyt te smijten. In andere, als den Baert twee drie vingeren lang is, dan en werdt hy niet verder uytgestooten. Hier van kan by Ioubert, op de gemelte plaetsch verder gesien werden.

Fernelius brengt tegens de andere tegenwerpingen, die hy mede ontduyckt, pijlen uyt sijn eygen koker, die hy meent, beter te treffen: dat Hayr, ende Nagels afgekort, in alle jaren, ja in den uyttersten ouderdom weder groeyen; dat mede in uytdroogende Koortsen, ende de Teeringe, in de welcke het lichaem niet alleen niet en groeyt, maer gantsch afneemt, ende als versmelt, dese alleen noch toenemen; ja selfs oock in doode lichamen. Par verhaelt op ‘t eynde van sijn Heel-konste, dat hy een gebalsemt lichaem 24. jaer in sijn huys gehadt heeft, in ‘t welcke de Nagels ende ‘t Hayr altijdt wederom groeyden, soo dickwils hy se gekort hadde. Welck exempel genoegh wederleydt, ‘t gene Salius bybrengt in ‘T 9. Capittel van de Pestige Koortsche, dat in dooden de Nagels, ende ‘t Hayr maer souden schijnen te groeyen, ende langer te werden, om dat het Vleysch verdrooght, ende vergaen is, ende derhalven sy meerder uytsteecken. Maer de gemelte Veiga vaert hier wederom in tegens Fernelius, seggende, dat het groeyen van Hayr, ende Nagels in alle jaren, niet meerder te verwonderen is, als dat de Tanden altijdt groeyen. Want de leden souden altijdt gevoedet werden, als sy maer goedt voedtsel en kregen: dan om dat het roockachtigh uytwerpsel (dit stelt Veiga tot oirsaeck, daer hy even wel het Hayr onder de deelen aenneemt) soo veel te meerder groeyt, hoe het voedtsel qualicker gekoockt werdt, daer door geschiedt het, dat sy oock in den ouderdom niet op en houden van wassen, ja selfs mede in sommige dooden. Waer uyt volkomentlick bewesen werdt, seydt Fernelius, dat sy niet by middel van de na-treckende natuyre: maer alleen door kracht van het overtolligh uytwerpsel uyt den wortel voortgedreven werden. Dit schiet uyt, bereydt, ende voort-gestooten zijnde, door kracht van de wermte, tot een teycken, dat se in de dooden niet altijdt en groeyen. Dat se in de kinderen in haer opwassen, mede in den breedte uytwassen, sulcks doet de breedte van de deelen, daer sy door komen: ende dat sy verdicken, geschiedt om dat het roockigh overschot, daer sy van groeyen, metՠer tijdt dicker, ende drooger werdt. [56]

Wy stellen dan de naeste stoffe van het Hayr in een roockachtigh overtolligh uytwerpsel, ende de vordere in een overige vochtigheydt, voornamelick in de Klieren haer onthoudende. Derhalven, daer Klieren zijn, groeyt gemeenlick Hayr, gelijck achter de Ooren, onder de Oxelen, in de Liessen; ja oock op ‘t Hooft; gelijck de Herssenen, gelijck de groote Hippocrates schrijft, zijn als Klieren, wit, ende wrongeligh, doen oock den selvigen dienst aen ‘t Hooft. Want sy staen, als een Kop, boven op ‘t lichaem, ende ontfangen gestadigh de dampen, die van onderen op-waessemen, waer van een deel door de naden van de Pan vervlieght, een deel tot Hayr gedijdt.

5. Het Hayr is alderlangst op ‘t Hooft, om dat de Herssenen grooter zijn als de andere Klieren, ende alderdickst, om dat de Huydt aldaer dickst is, even wel ydel, ende genoegh stoffe in-houdende. Soo dat na de Huydt dick, ofte dun is, gesloten ofte ydel, de Vochtigheden veel, ofte weynigh, de Wermte sterck, ofte slap is, het Hayr dick ofte dun, hardt oft slap, veel ofte weynigh voorkomt. De Heere van Busbeecke, Gesant van Keyser Ferdinand de I. verhaelt in sijn Turcksche Reysen, van een, die soo veel Hayrs op ‘t Hooft hadde, dat hy een musket-kogel daer op konden afsteuyten.

6. Wat belangt de gedaente. Het Hayr is glat, ende recht, in de gene die genoegh vochtigheydt hebben, maer gekrult in de drooge gematigheydt, waerom het oock harder is. Daer van zijn al de Moren, als van droogen aert, gekrult van Hayr; ende de Scythen, ende Thracyers hebben het lang, ende hangende, om dat die luyden vochtigh zijn, gelijck Aristoteles getuyght. De rechtigheydt van ‘t Hayr komt daer-en-boven uyt de rechte van de tocht-gaetjens, waer door de dampen haer uyttocht hebben, gelijck in tegendeel de gekrulde. Het Hayr schijnt wel ront, maer is even wel vierkant, gelijck door de nieuw-gevonden glasen, die dapper vergrooten, alleen gemerckt kan werden. Het is oock hol, gelijck het Hayr van een Elant, ende de Vlecht van Polen ons betuygen; het welck blijckt, door dien het in de lengte kan gesplitst werden, gelijck de gemelte Aristoteles oordeelt.

7. De Verwe van ‘t Hayr volght in de Beesten de verwe van haer Huydt; maer in de Menschen is sy seer verscheyden na het Landt, de Lucht, de uytsteeckende Vochtigheydt, ende den Ouderdom. Ten eersten, die heete ende drooge Landen, (daer oock soodanige Lucht is) bewoonen, en hebben niet alleen droogh, gekrult, ende broos Hayr; maer oock swart, gelijck de Egyptenaers, Arabiers, Indianen. Soo siet men door de banck in de Spaengjaerts, Italiëanen, ende de Francoysen, die aen dաndere grensen, meest al bruyn Hayr. Dan die haer onthouden in koudt ende vochtigh Landt, hebben niet alleen sacht ende recht Hayr: maer gemeenlick mede blondt, ofte bleyck, gelijck de Nederlanders, Engelschen, Deenen, Sweedsche, &c.

Ten tweeden volght de Verwe de vochtigheydt die boven dՠandere uytmuyt. Want alle de uytwerpsel treckt na den aert van sijn oorspronckelicke vochtigheyt. In de gene, die veel koude, ende slijmerige vochtigheydt hebben, is het Hayr gemeenlick witachtigh, in galachtige geel, in swaermoedige bruyn

Ten derden maeckt den Ouderdom hier oock veranderinge. Want in volwassene werdt het dicker, ende harder, ten laetsten oock bruyn, ende grijs.

8. Het Gebruyck van ‘t Hayr is driederley. Voor eerst, om het lichaem te suyveren van sijn roockachtige overtolligheydt. Derhalven is het dickwils korten goedt, om ‘t gesicht, ende dՠandere sinnen te scherpen. Ten tweeden, om te strecken tot cieraet, gelijck men siet hoe leelick de kaelheydt staet. Maer insonderheydt om het Hooft te decken, ende van de kouw te beschermen. Waerom gesont is, dat men het selve over de slagh van ‘t Hooft, daer het Been dunst is; ende over den Hals, daer den Rug-graet, ende de uytkomst van de koude Zenuwen beginnen, laet wassen. Dat verder over de schouderen gaet, en strijdt niet alleen tegen sijn recht gebruyck, daer het toe geschapen is, maer oock tegens de stichtelickheydt, gelijck wel aengewesen is van den eerweerdigen, ende hoogh-geleerden D. Iacobus Borstius, in sijne Ziel-buygende Vermaninge.

9. In het Hooft staet noch te letten op het Pericranium, ofte PANNE-VLIESCH, het welck de Panne van buyten bedeckt. Is redelijck dick, na een vliesch, om dit edel been wel te beschermen. Spruyt uyt de Veselen van het dicke Herssen-vliesch, die het selfde door de Naden van de Panne opgeeft. Het welck de oorsaeck is van de groote gemeenschap, die daer valt tusschen de Herssenen, ende Herssen-vliesen, met het Panne-vliesch. Dit is seer vast aen het Vleysigh-vliesch, ende de Huydt, de welcke, gequetst zijnde, daerom niet en behoeft te samen genaeyt te werden, alsoo de kanten niet verre van malkander en wijcken.

10. ‘t Gene het Panne-vliesch is in ‘t Hooft, dat is het Buyck-vliesch in den Buyck, aldaer mede een bysonder omvangende deel, ende, gelijck Pericraniun, in ‘t Griecx Pertiton aeum genoemt. Dit Vliesch bekleet, in een gedaente van een Blaes, ofte lang Ey, al het Ingewandt van den Buyck, ende bestaet, gelijck oock andere Vliesen, uyt een Zadige stoffe; is een Vliesch, om, in het swellen van den Buyck, te konnen op-geven; dun, om de onder-leggende deelen niet te beswaren; maer vast, ende sterck, om dat het gespannen zijnde, niet en soude scheuren; in de Vrouwen van onder den Navel dicker, om, in het dragen, beter te konnen recken; van buyten veselachtigh, om te vaster aen de Spieren gehecht te zijn; van binnen glat, ende als met water besproeyt, om dat de Dermen soo veel te vryer ende losser souden leggen. Is allesins dubbelt, (gelijck alle Vliesen, selfs oock, na het gevoelen van Laurentius, [57] ende Cabrolius, het dunne Breyn-vliesch) het welck aen den Rug-graet meest gesien werdt: maer is na beneden soo verre van malkander gescheyden, dat de Blaes tusschen beyde leyt, ende sulcks om dat het daer wel diende sterckst te zijn, daer het den meesten last hadde te dragen, ende de Navel-vaten aldaer vaster doortocht te geven. Waerom oock het Buyck-vliesch in de Vrucht, van voren, daer de Navel is, doorboort wert. Waer uyt alleen soude konnen blijcken den misslagh van Fernelius, ende Cabrolius, die, tegens de leere van Galenus, dit Vliesch stellen gantsch geen gaten te hebben. Maer hier-en-boven, heeft het noch om hoogh, daer het aen ‘t Middel-rift gehecht is, drie gaten, die doorgang maecken voor de nedergaende Slagh-ader, met het seste paer der Zenuwen, de opgaende Holle-ader, ende den Magen-hals, ofte Spijs-drager. Onder is het doorboort aen ‘t Eynde, den Hals van de Lijf-moeder, daer de Zaet-vaten na de Ballen nedergaen, ende uytschietende opklimmen. Maer dese gaten souden beter scheuten, ofte uytspruytsels mogen genoemt werden. Hier door werdt het Scheursel veroorsaeckt, waer van wy op sijn plaetsche sullen handelen.

Het III Kapittel.

1. Bijzondere omvangende delen.

2. Huid van het hoofd die verschilt van de anderen.

3. Haar in meest alle dieren.

4. Zijn oorsprong, oorzaak en groei.

5. Lengte.

6. Gedaante.

7. Kleur.

8. Gebruik.

9. Panvlies, oorsprong en aard.

10. Buikvlies, oorsprong, aard en gaten.

1. Na de beschrijving van de algemene omvangende delen, zo zullen we nu ook de bijzondere aanwijzen en wat voor apart verschil ze hebben.

2. De HUID van het HOOFD is daarin verschillend van diegene die het gehele lichaam bekleedt dat ze niet zo gevoelig is. Waarom waar is en waarop ook het algemeen gezegde slaat dat hoofdwonden zachte wonden zijn. Dan die zachtheid vermindert haar grote gevaar niet. Ten tweede is deze huid ook veel weker en vetter dan de anderen wat de oorzaak is dat haar wonden, wanneer die niet uit de pan steken, gemakkelijk dicht gaan. De leertouwers bevinden ook dat de huid van het hoofd, vanwege haar vetheid, het aller moeilijkst klaar gemaakt kan worden. Ten derde is het hoofd noch rondom met haar beplant wat mede vanwege de gebreken die daar in vallen wel dient hier onderzocht te worden.

3. Het HAAR wordt in meest alle dieren gevonden die hun vrucht zelf dragen, zoals de wijsgeer Aristoteles getuigt. In plaats van haar zijn de vissen met schubben voorzien, de vogels met veren en sommige beesten zoals de stekelvarkens met lange stekels.

4. De vermelde Aristoteles in het 3de boek van de historie van de dieren in het 11de kapittel in het 1ste van de teling ervan in het 15de en in het 1ste van zijn voorwerpen in het 145ste, Galenus in het 9de kapittel van zijn geneeskunst en die zijn voetstappen volgen meest al de nieuwe geneesmeesters kennen het haar voor geen echt deel van het lichaam omdat het niet, zoals anderen, uit goed bloed ontstaat en gevoed wordt, maar alleen uit overschot van enige rookachtige en vette dampen die door de nauwe tochtgaatjes van de huid gestoten worden en daarin blijven steken totdat ze door anderen en die wederom door anderen mettertijd opgedrongen worden en ten slotte tot haar uitspruiten. Welke algemene mening met vele redenen beweerd wordt van Fernelius (Jean Francois Fernel) in 2. Physiologia 2, hoewel tegengesproken van enige geleerde geneesmeesters. (te zien hier achter in het geschil van het haar) Om de zaak goed te begrijpen [54] moet eerst in achting komen wat een deel is. De vermelde Fernelius beschrijft dat het wezen van een lichaam is dat aan het geheel vast zit en verknocht met een gewoon leven tot dienst en gebruik strekt van het ganse lichaam. Deze bepaling wordt voor goed opgenomen van Bertinus in 6. Medic. 5, Laurentius (Andre du Laurens) in 1. Anatomica questions 1 en dr. Spiegel in 3.de Human.corp. fabr 1, maar berispt door den scherpzinnige en nauwkeurige Argenterius in Com 2 in Gal.art. Med. 7 waar hij het menselijke lichaam in verschillende stukken ontleedt, ten eerste vanwege dat het een zelfstandig wezen heeft en daarvan stelt hij zijn delen, stof en gedaante, daarna merkt hij het aan als een lichaam wiens delen alleen de leden zouden zijn, tenslotte omdat ze leven en ziel deelachtig zijn, vanwege die reden moeten de delen die leven hebben gerekend en genoemd worden delen van het levende en niet van het lichaam. Maar dit gaat al te ver en buiten het spoor van de geneeskunst. Want een geneesmeester neemt het lichaam niet in achting voor zoveel het natuurlijk is en uit stof en gedaante bestaat zoals de Naturalisten doen, maar alleen zoals het de aan gezondheid en ziekten onderworpen is. Derhalve kan niet anders voor een deel van ons lichaam aangenomen worden dan dat in gezondheid of ziekte de lichamelijke werking goed of slecht uitvoert. De werking gebeurt door levende en niet door onbezielde delen, net zoals de ziekte een gestalte eerst is en door zichzelf de werking belet. Waaruit blijkt dat het lichamelijk deel bij Fernelius goed beschreven is. Er zijn evenwel noch enige die deze beschrijving proberen te weerleggen, te weten dat het deel van een bezield lichaam eigenlijk zou wezen wat de aan gezondheid en ziekte onderhavig is en hierom omdat die niet in de delen zijn vanwege hun gebruik omdat Galenus in het beschrijven van de ziekte geen gewag maakt van het gebruik maar alleen van de werking en zegt dat die een gestalte is die eerst door zichzelf, zonder middenweg, gevoelig de werking tegen de natuur verhindert. Dan hierop dient tot antwoordt dat de werking altijd belet wordt als het gebruik belet is, net zoals wanneer het hoornvlies van het oog te zeer verdikt, dan wordt de werking beschadigd omdat het gebruik beschadigd wordt. Nu dat Galenus in zijn beschrijving geen gewag maakt van het gebruik, maar alleen van de werking is zulks zonder twijfel door hem gedaan en ten eerste omdat de werking volkomen is en boven het gebruik uitsteekt wat maar tot de werking strekt, ten anderen omdat de werking meer blijkt en bespeurd wordt dan het gebruik. Nu het is duidelijk bij de redenkavelers dat de beschrijving gedaan moet worden door hetgeen het duidelijkst en meest zichtbaar is. Volgens dan de verhaalde beschrijving zou het haar, noch ook nagels niet gerekend mogen worden voor echte delen van ons lichaam. Want al is het dat ze wel uit een lichamelijke stof bestaan en vast aan het lichaam gehecht zijn en ons niets zonder gebruik gegeven zijn, evenwel omdat ze niet zo verenigd zijn dat ze mede een algemeen leven met het geheel genieten, zo kunnen ze niet voor delen van het lichaam aangenomen worden. Want ze leven niet, zegt Fernelius, zoals beenderen of kruiden, noch worden niet onderhouden door het naar binnen brengen en inzuigen van het voedsel, noch krijgen hun groei niet in de breedte en diepte zoals wel in de lengte maar de stof ligt in plaats van voedsel (omdat het eigenlijk geen voedsel is) aan hun wortels waardoor ze, zoals gezegd is, in de lengte uitgeduwd worden net zoals de stenen die in het ingewand van de aarde door bijzetten toenemen of zoals een huis door opleggen van stenen geleidelijk aan opgebouwd wordt.

Deze leer bevalt de Spaanse geneesmeester Rod. Veiga niet goed in zijn uitleggingen op het vermelde kapittel van Galenus. Want zodanige delen, zegt hij, die de natuur als wapens of kleren om het lichaam der dieren geslagen heeft zijn net zoals de huid in sommige waarvan zeker is dat het echt gevoed wordt en mettertijd als een ander er onder groet er afvalt, zoals in de slangen. De bladeren van de bomen zijn er om de vruchten te beschaduwen en te bedekken die, zoals ze door de natuur onderhouden worden zolang hun leven duurt, zo vallen ze ook op hun tijd af en daar komen anderen in hun plaats. In de veren van de vogels is het voeden bescheiden te bemerken, niet alleen aan de wortel waar een vlezige ader door de schacht gaat, maar ook een eenparige aangroei van de uiterste vezels. Dit alles, zegt hij, geeft een zekere bewijsreden dat ze een apart wezen hebben en ook door een natuurlijke kracht (wat Galenus ontkent) geregeerd en onderhouden worden. Waar noch bij komt een sterke reden dat in de nagels vezels gezien worden (ja, zelfs, zoals dr. Spiegel betuigt in 2. Anat. 31, aderen, slagaders en zenuwen) die het voedsel aanbrengen net zoals in de bladeren van de bomen en dat het haar geheel grijs wordt en plotseling verschillende kleuren aanneemt naar de verschillen van het voedsel dat niet aan de wortel gesteld is, maar binnen in zijn holte ontvangen wordt en dat ook het beroken van het haar met wel riekende dingen zijn kracht niet langzaam uitvoert. Dat verder gezegd wordt dat die niet rond uit wat levende delen eigen is maar alleen in de lengte groeien. Ze letten er niet op dat alle delen niet gelijk groeien, noch door alle jaren, noch op alle maten net zoals ze ook niet voortkomen, dan [55] alleen naar het verschillende gebruik dat ze hebben. Want op een zekere tijd groeien en wassen bladeren, bloemen, vruchten, tanden en niet op andere. Zo groeien en vergroten de borsten in de vrouwspersonen, de schouders in de mannen, de aparte leden in beide op zo’ntijd als ze noodzakelijk beginnen te worden wat van Aristoteles ook aangemerkt is in het 7de boek van de historie van de dieren in het 10de kapittel. De natuur dan zoals ze in sommige delen de dikte en breedte laat toenemen, zo verlengt ze andere volgens het gebruik en de dienst die ze te doen hebben en veranderen het gelijk groeien in verlengen net zoals ze haar in de maan en de staart van de paarden lang laat uitgroeien en over het gehele lijf anders kort houdt omdat het gebruik zulks vereist en de aard van het haar zelfs afmeet naar zijn gebruik.

Fernelius gaat verder zichzelf tegenwerpen hetgeen door anderen gedaan wordt, te weten dat in kinderen de nagels met de vingers in lengte, breedte en dikte gelijk groeien en dat ze met de ouderdom grover en harder worden en dat op dezelfde manier het haar in volwassene mede langer, dikker en stijver wordt dan in de kinderen. Ten anderen dat haar en nagels niet zonder eind groeien, maar zekere wet en maat hebben net zoals de heesters waaruit schijnt te blijken dat ze een echte voeding krijgen. Want indien ze alleen toenemen doordat de stof aan de wortel ligt omdat die steeds daarnaartoe gezonden wordt (wat daaruit blijkt dat als het haar gekort of gekapt is altijd wederom aangroeit) zo zouden ze door steeds bijvoegen tenslotte weelderig en zonder einde groeien en vergroten. Maar we zien het tegendeel dat hen net zoals de heesters zekere palen van groei gesteld zijn die ze niet voorbij kunnen treden. Derhalve schijnen deze zowel als de heesters van binnen door hun geheel wezen het voedsel te ontvangen dat in de eerste jeugd voedt en vergroot en daarna als de meeste groei ophoudt alleen voedsel geeft. Fernelius weet op deze tegenwerping niet goed te antwoorden en vindt geen reden waarom het haar en de nagels tot hun volkomen lengte gekomen zijn niet veel langer uitgroeien al is de stof aan de wortel en stelt het onder de dingen waarin we niet anders dan ons moeten verwonderen van Gods en de natuur voorzichtigheid. Het is wel gezegd, maar evenwel zonder reden en zodanige antwoordt wordt, hoewel in andere gelegenheid, berispt door Huarte in zijn Spaans boekje van het onderzoek van de verstanden en door Joubert in 1. Paradox. 7. Want als men geen reden weet kan door iedereen zodanig antwoord gegeven worden, te weten met zeggen dat dit of dat gedaan is door de voorzichtigheid van de natuur zonder uit te leggen op welke reden die voorzichtigheid gezien heeft. Dezelfde Joubert stelt in zijn uitlegging op Galenus in 1. Nat.facul. 7 de naaste oorzaak waarom het haar en nagel, als ze tot hun echte grootte gekomen zijn niet verder groeien, in de sterkte van de uitdrijvende kracht die in verschillende delen en lichamen gewoonlijk verschillend is. Want hierdoor gebeurt het dat in sommige de baard langer groeit, te weten die omtrent de gehele onderste kaak komt waar meer kracht is om de stof, dat is het rookachtig overschot, eruit te smijten. In anderen als de baard twee à drie vingers lang is dan wordt hij niet verder uitgestoten. Hiervan kan bij Joubert op de vermelde plaats verder gezien worden.

Fernelius brengt tegen de andere tegenwerpingen die hij mede ontduikt pijlen uit zijn eigen koker waarvan hij meent dat die beter treffen en dat haar en nagels gekort worden in alle jaren, ja in de uiterste ouderdom weer groeien en dat mede in uitdrogende koortsen en de tering waarin het lichaam niet alleen niet groeit, maar gans afneemt en als versmelt dat deze alleen noch toenemen, ja zelfs ook in dode lichamen. Par verhaalt op het einde van zijn heelkunst dat hij een gebalsemd lichaam 24 jaar in zijn huis gehad heeft waarin de nagels en het haar altijd wederom groeiden zo vaak hij ze gekort had. Welk voorbeeld genoeg weerlegd wordt met hetgeen Salius bijbrengt in het 9de kapittel van de pestachtige koorts dat in doden de nagels en het haar maar zouden schijnen te groeien en langer worden omdat het vlees verdroogd en vergaan is en ze derhalve meer uitsteken. Maar de vermelde Veiga vaart hier wederom in tegen Fernelius en zegt dat het groeien van haar en nagels in alle jaren niet meer te verwonderen is dan dat de tanden altijd groeien. Want de leden zouden altijd gevoed worden als ze maar goed voedsel kregen en omdat het rookachtige uitwerpsel (dit stelt Veiga tot oorzaak waar hij evenwel het haar onder de delen aanneemt) zoveel meer groeit hoe het voedsel slechter gekookt wordt en daardoor gebeurt het dat ze ook in de ouderdom niet ophouden te groeien, ja zelfs mede in sommige doden. Waaruit volkomen bewezen wordt, zegt Fernelius, dat ze niet door middel van de natrekkende natuur, maar alleen door kracht van het overtollig uitwerpsel uit de wortel voortgedreven worden. Dit schiet uit, maakt klaar en als het voort gestoten is door kracht van de warmte als een teken dat ze in de doden niet altijd groeien. Dat ze in de kinderen in hen opgroeien en mede in de breedte uitgroeien doet zulks de breedte van de delen waar ze doorkomen en dat ze verdikken gebeurt om dat het rokerig overschot, waar ze van groeien, mettertijd dikker en droger wordt. [56]

Wij stellen dan de naaste stof van het haar in een rookachtig, overtollig uitwerpsel en het verdere in een overige vochtigheid die zich voornamelijk in de klieren ophoudt. Derhalve waar klieren zijn groeit gewoonlijk haar, zoals achter de oren, onder de oksels, in de liezen, ja ook op het hoofd zoals de hersens, zoals de grote Hippocrates schrijft, als klieren zijn, wit en korrelig en doen ook die dienst aan het hoofd. Want ze staan als een kop boven op het lichaam en ontvangen steeds de dampen die van onderen op wasemen waarvan een deel door de naden van de pan vervliegt en een deel tot haar groeit.

5. Het haar is het aller langst op het hoofd omdat de hersens groter zijn dan de andere klieren en aller dikst omdat de huid daar het dikst is even wel los en genoeg stof bevat. Zodat naar de huid dik of dun is, gesloten of los, de vochtigheden veel of weinig, de warmte sterk of slap is, het haar dik of dun, hard of slap, veel of weinig voorkomt. De heer van Busbecq, gezand van keizer Ferdinand de I, verhaalt in zijn Turkse reizen van een die zoveel haar op het hoofd had dat hij een musketkogel daarop kon afstuiten.

6. Wat de gedaante aangaat. Het haar is glad en recht in diegene die genoeg vochtigheid hebben, maar gekruld in de droge gesteldheid waarom het ook harder is. Daarvan zijn alle Moren, als van droge aard, gekruld van haar en de Scythen en Thracirs hebben het lang en hangend omdat die lieden vochtig zijn, zoals Aristoteles getuigt. De rechtheid van het haar komt daarboven uit de rechtheid van de tochtgaatjes waardoor de dampen hun uittocht hebben, net zoals in tegendeel de gekrulde. Het haar schijnt wel rond, maar is evenwel vierkant zoals door de nieuw uitgevonden glazen die dapper vergroten alleen opgemerkt kan worden. Het is ook hol zoals het haar van een eland en de vlecht van Polen ons betuigen wat blijkt doordat het in de lengte kan gesplitst werden zoals de vermelde Aristoteles oordeelt.

7. De kleur van het haar volgt in de beesten de kleur van hun huid, maar in de mensen is ze zeer verschillend naar het landt, de lucht, de uitstekende vochtigheid en de ouderdom. Ten eerste die hete en droge landen (waar ook zodanige lucht is) bewonen hebben niet alleen droog, gekruld en bros haar, maar ook zwart zoals de Egyptenaren, Arabieren en Indianen. Zo ziet men door de bank genomen in de Spanjaarden, Italianen en Fransen die aan de andere grenzen meestal bruin haar. Dan die zich ophouden in koud en vochtig land hebben niet alleen zacht en recht haar, maar gewoonlijk mede blond of bleek zoals de Nederlanders, Engelsen, Denen, Zweden etc.

Ten tweede volgt de kleur de vochtigheid die boven de andere uitsteekt. Want alle uitwerpsel trekt naar de aard van zijn oorspronkelijke vochtigheid. In diegene die veel koude en slijmerige vochtigheid hebben is het haar gewoonlijk witachtig, in galachtige geel en in zwaarmoedige bruin

Ten derden maakt de ouderdom hier ook verandering. Want in volwassene wordt het dikker en harder, tenslotte ook bruin en grijs.

8. Het gebruik van het haar is drievormig. Voor eerst om het lichaam te zuiveren van zijn rookachtige overtolligheid. Derhalve is het dikwijls het afkorten goed om het gezicht en de andere zinnen te scherpen. Ten tweede om te strekken tot sieraad zoals men ziet hoe lelijk de kaalheid staat. Maar vooral om het hoofd te bedekken en van de koude te beschermen. Waarom het gezond is dat men het over de slag van het hoofd laat groeien, waar het been het dunst is en over de hals waar de ruggengraad en de uitkomst van de koude zenuwen beginnen. Dat verder over de schouders gaat strijdt niet alleen tegen zijn goede gebruik waartoe het geschapen is, maar ook tegen de stichtelijkheid zoals wel aangewezen is door de eerwaardige en hoog geleerde D. Jacobus Borstius in zijn ziel buigende vermaningen.

9. In het hoofd staat er noch te letten op het Pericranium of PANVLIES wat de pan van buiten bedekt. Is redelijk dik naar een vlies om dit edel been goed te beschermen. Spruit uit de vezels van het dikke hersenvlies die het door de naden van de pan opgeeft. Wat de oorzaak is van de grote gemeenschap die er valt tussen de hersens en hersenvliezen met het panvlies. Dit is zeer vast aan het vlezig vlies en de huid en als die gekwetst wordt behoeft het daarom niet tezamen genaaid te worden omdat de kanten niet ver van elkaar afwijken.

10. Hetgeen het panvlies is in het hoofd, dat is het buikvlies in de buik en is daar mede een bijzonder omvangend deel net zoals het Pericraniun in het Grieks Pertiton aeum genoemd wordt. Dit vlies bekleed in een gedaante van een blaas of lang ei alle ingewand van de buik en bestaat net zoals ook andere vliezen uit een zaadachtige stof en is een vlies om in het zwellen van de buik te kunnen opgeven, dun om de onderliggende delen niet te bezwaren, maar vast en sterk omdat als het gespannen is niet zou scheuren, in de vrouwen van onder de navel dikker om in het dragen beter te kunnen rekken, van buiten vezelachtig om te vaster aan de spieren gehecht te worden, van binnen glad en als met water besproeid omdat de darmen zoveel vrijer en losser zouden liggen. Is alleszins dubbel (zoals alle vliezen, zelfs ook, naar de mening van Laurentius [57] en Cabrolius, het dunne breinvlies) wat aan de ruggengraad meestal gezien wordt, maar is naar beneden zover van elkaar gescheiden dat de blaas tussen beide ligt en zulks omdat het daar wel het sterkst diende te zijn waar het de meeste last heeft om te dragen en de navelvaten daar een vastere doortocht te geven. Waarom ook het buikvlies in de vrucht van voren, waar de navel is, doorboord wordt. Waaruit alleen zou kunnen blijken de misslag van Fernelius en Cabrolius die tegen de leer van Galenus dit vlies stellen dat het gans geen gaten heeft. Maar hierboven heeft het noch omhoog waar het aan het middenrif gehecht is drie gaten die doorgang maken voor de neergaande slagader met het zesde paar van de zenuwen, de opgaande holle ader en de maaghals of spijsdrager. Onder is het doorboord aan het eind, de hals van de baarmoeder, waar de zaadvaten naar de ballen neergaan en uitschietend opklimmen. Maar deze gaten zouden beter scheuten of uitspruitsels genoemd mogen worden. Hierdoor wordt de breuk veroorzaakt waarvan we op zijn plaats zullen handelen.

Het IV. Capittel.

ADEREN

1. Haer wesen, ende eygenschap.

2. Oorspronck.

3. Klap-vliesjens.

4. Samen-voeginge, ende gemeenschap met de Slagh-aderen.

5. Gebruyck.

6. Onderscheyt, Verdeelinge, ende Ken-teyckenen.

7. Poort-ader. Hare tacken, Maegh-ader, Net-ader, Mage-krans-ader, Milt-ader, Kort-vat, Derm-ader, Speen-ader, Slock-derm-ader, Derm-scheyl-ader.

8. Holle-ader, met haer twee tacken.

9. Opklimmende, met haer Spruyten, Middel-rifts-ader, Herte-krans-ader, Paerloose-ader, Rib-ader, Borst-ader, Neck-ader, Herte-vliesch-ader, Oxel-ader, Hooft-ader, Salvatella, Lever-ader, Milt-ader, Middel-ader, Krop-aderen.

10. Nederdalende tack van de Holle-ader, met haer Sprangsels, Nier-bedt-ader, Melck-ader, Zaet-ader, Lenden-ader, Spier-ader, Stuyt-ader, Buyck-ader, Onder-buyck-ader, Lasch-ader, Been-ader, Moeder-ader.

Wy komen tot de Vaten, te weten Aderen, Slagh-aderen, ende Zenuwen, wel te recht, van den grooten Hippocrates, in sijn boeck van het Herte, genoemt Rivieren van de nature der menschen,;want door de selfde vloeyen het Bloedt, ende de Geesten, waer by de natuyrlicke wermte, ende het leven onderhouden, voedtsel, gevoelen, ende bewegen aengebracht werdt.

1. Wy sullen beginnen van de Aderen, als de enckelste. Want sy bestaen uyt eenen enckelen rock, daer de Slagh-aderen een dubbelden, ende dicker hebben; Zenuwen in wesen verscheyden zijn, te weten van binnen merchachtigh, van buyten vliesigh.

Ader is een lang, ende rondt vat, pijps-gewijs hol, bestaende uyt een dunne, ende enckele rock, spruytende uyt de Lever, ende dienende om het Bloedt aen het Hert over te voeren, ende te verdeelen tot voedtsel van het geheele lichaem.

Het wesen van de Aderen is vleysigh, om te beter te konnen recken, ende mede-geven; enckel, dun, ende ydel, om dat door soodanigh vliesch het Bloedt moest zijpen tot voedtsel van de deelen.

Sy werden somtijdts noch van buyten bekleedt met een gemeen vliesch, insonderheydt die wat hoogh, verre, ofte overhardt gaen, gelijck in den Buyck, van het Peritonaeum, ofte Buyck-vliesch; in de Borst, van het Pleura, ofte Borst-vliesch. Maer als een Ader haer voeght in Ingewandt, ofte Spier, dan een heeft se desen gemeenen rock niet van doen, als by haer selven vast, ende sterck genoegh zijnde, ende niet dienende, om wel te konnen waessemen, naeuwer besloten te wesen.

2. Wy hebben in de beschrijvinge der Aderen gestelt, dat de selvige spruyten uyt de Lever, waer in de Genees-meesters groot verschil hebben met den wijsgeer Aristoteles, ende sijn navolgers, die haer beginsel in het Herte stellen, gelijck wijdtloopigh ontledet werdt by Andr. du Laurens in sijn 4. Boeck, die mede op de 6. Oeffeninge, besluyt, dat soo van wegen de wortelingen, als van wegen de verdeelinge, niet in ‘t Herte, maer in de Lever den oorspronck van de Aderen is. Soo heeft oock Hippocrates geseydt in sijn Boeck van ‘t Voedtsel, dat de Lever was de wortel der Aderen. Maer wat de verdeelinge aengaet, die geschiedt mede door het Herte, als het selve ‘t fijn gemaeckte Bloedt door de Slagh-ader over ‘t geheele lichaem gestadigh uytschiet.

3. Ende om dat het bloedt in den omloop (breeder beschreven in het Steen-stuck, nam.in ‘t Tweede Deel, 3. Boeck, Cap. 29. van den Schat der Ongesondtheydt) niet en soude te rugge deynsen, soo zijn daer in gestelt eenige Klap-vliesjens, (gelijck in ‘t Herte) eerst beschreven, ende ondervonden in ‘t Jaer 1574. van den treffelicken ontleder Aquapendens, ende niet, gelijck Riolan voorgeeft, by Sylvius, die geen oude schoenen wilde verwerpen, als hy genoegh betoont heeft tegens de nieuwe ondervindingen van den noyt genoegh gepresen Vesalius. Dese Klap-vlieskens, ofte Schot-deurkens zijn van gedaente byna gelijck een half Maentje, spruytende uyt den rock der Aderen, wiens holte sy half sluyten, doch soo, dat sy na ‘t Herte toe, gelijck een Sas, open gaen, ende dan, als het Bloedt voorby is, toevallen. Zijn gemeenlick twee by malkanderen, oock somtijts maer een, ende werden merckelick gesien in de Aderen van de Armen en Beenen, als hier onder, ende [58] boven de Knye (A.B.C.D.E.F.G.) uytgebeelt is.

Het IV Kapittel.

ADEREN.

1. Haar wezen en eigenschap.

2. Oorsprong.

3. Klapvliesjes. (kleppen)

4. Samenvoeging en gemeenschap met de slagaders.

5. Gebruik.

6. Verschil, verdeling en kentekens.

7. Poortader, (aorta) haar takken, maagader, netader, maagkransader, miltader, kort vat, darmader, aambeiader, slokdarmader, darmscheilader.

8. Holle ader met haar twee takken.

9. Opklimmende met haar uitspruitsels, middenrifader, hartkransader, paarlozeader, ribader, borstader, nekader, hartenvliesader, okselader, hoofdader, Salvatella, leverader, miltader, middelader, kropaderen.

10. Neerdalende tak van de holle ader met zijn vertakkingen, nierbedader, melkader, zaadader, lendenader, spierader, stuitader, buikader, onderbuikader, lasader, beenader en moederader.

We komen tot de vaten, te weten aderen, slagaders en zenuwen die wel terecht door de grote Hippocrates in zijn boek van het hart dat het rivieren van de natuur van de mensen genoemd worden want daardoor vloeien het bloed en de geesten waarbij de natuurlijke warmte en het leven onderhouden, voedsel, gevoel en bewegen aangebracht worden.

1. We zullen beginnen van de aderen als de enkele. Want ze bestaan uit een enkele rok waar de slagaders een dubbele en dikkere hebben en de zenuwen in wezen verschillend zijn, te weten van binnen mergachtig en van buiten vliezig.

Ader is een lang en rondt vat, pijpvormig hol en bestaat uit een dunne en enkele rok die spruit uit de lever en dient om het bloed aan het hart over te voeren en te verdelen tot voedsel van het gehele lichaam.

Het wezen van de aderen is vlezig om te beter te kunnen rekken en mee te geven, enkel, dun en leeg omdat door zodanig vlies het bloed moet sijpelen tot voedsel van de delen.

Ze worden soms noch van buiten bekleed met een algemeen vlies en vooral die wat hoog, ver of zeer hard gaan zoals in de buik van het Peritoneum of buikvlies, in de borst van het Pleura of borstvlies. Maar als een ader zich voegt in ingewand of spier dan heeft ze deze algemene rok niet nodig omdat ze van haar zelf vast en sterk genoeg is en niet dient om goed te kunnen wasemen en nauwer besloten te zijn.

2. We hebben in de beschrijving van de aderen gesteld dat die uit de lever spruiten waarin de geneesmeesters groot verschil hebben met de wijsgeer Aristoteles en zijn navolgers die haar begin in het hart stellen, net zoals uitvoerige ontleed wordt bij Andr. du Laurens in zijn 4de boek die mede op de 6de oefening besluit dat zo, vanwege de worteling als vanwege de verdeling, niet in het hart, maar in de lever de oorsprong van de aderen is. Zo heeft ook Hippocrates gezegd in zijn boek van het voedsel dat de lever de wortel van de aderen is. Maar wat de verdeling aangaat, die gebeurt mede door het hart omdat die het fijn gemaakte bloed door de slagader over het gehele lichaam steeds uitschiet.

3. En omdat het bloed in de omloop (uitvoeriger beschreven in het steenstuk, namelijk in het tweede deel, 3de boek, kapittel 29 van de ‘Schat der Ongezondheid,’ niet zou terug deinzen, zo zijn er enige kleppen in gesteld (net zoals in het hart) die eerst beschreven en ondervonden zijn in het jaar 1574 door de voortreffelijke ontleder Aquapendens en niet, zoals Riolan voorgeeft, bij Sylvius die geen oude schoenen wilde verwerpen zoals hij genoeg aangetoond heeft tegen de nieuwe ondervindingen van de nooit genoeg geprezen Vesalius. Deze kleppen of schotdeurtjes zijn van gedaante bijna als een half maantje en spruiten uit de rok van de aderen wiens holte ze half sluiten, doch zo dat ze naar het hart toe net zoals een sas open gaan en dan, als het bloed voorbij is dicht vallen. Zijn gewoonlijk twee bij elkaar, ook soms maar een en worden opmerkelijk gezien in de aderen van de armen en benen zoals hieronder en [58] boven de knie (A.B.C.D.E.F.G.) uitgebeeld is.




Selfs oock als den Arm gebonden wert, verneemt men van buyten in de Aderen eenige verheffinge, als knobbelen, door het Bloedt, dat aldaer tegen-gehouden werdt. Nu dat het Bloedt niet van bovenen, gelijck het gemeen gevoelen is, door de Aderen na beneden sackt: maer van onderen door de selve opgetrocken werdt, toonen selfs de Heel-meesters, hoe wel sy de reden niet en weten, dat, als sy gelaten hebben, ende de Ader willen sluyten, haer vinger houden onder den bandt, waer door het Bloeden ophoudt, gelijck het niet en soude doen, als sy hem boven hielden. Dit gebruyck van dese Vliesjens is eerst bekent gemaeckt door den hoogh-geleerden Harveius, Genees-heer des Konings van Engelandt, in sijn Boeck van de beweginge des Bloedts, ende van my gevolght in ‘t gemelte Steen-stuck, doch in hem soecken te wederleggen van den Italiëaenschen Parisanus, Francoischen Primirosius, ende, van wegen de Melck-aderen, in my berispt door den hoogh-geleerden Plempius, Professor te Loven, in sijn eerste uytgeven van de Genees-konste, maer in het tweede, overwonnen zijnde (gelijck hy in ‘T 2. Boeck, op ‘T 8. Capittel vromelick bekent) door selfs te sien, trouwelick wederroepen. Sommige blijvende hartneckigh by het gene sy eens, al zijn sy daer na anders overtuyght, opgenomen hebben: maer die haer gemoedt voldoen, houden de waerheydt, die sy met moeyten nasporen, voor den oppersten wet. Ende voorwaer den eenen dagh leert den anderen, ende, gelijck de Poet seyt:

Multa, dies, variusque mutabilis aevi Retulit in melius.

Nu, om noch klaerder aen te wijsen, dat het Klap-vliesjens in de Aderen staen, om na ‘T Herte gestoten zijnde, te beletten, dat het Bloedt niet weder te rugge en soude schieten, sullen wy daer van een proef geven in de Aderen van den Arm.

Laet den Arm binden boven den Elleboogh, gelijck men doet in ‘t Laten, (A.A.) van onderen zullen hier openbaren, voornamelick in Boeren, ende die gespannen Aderen hebben, eenige verhevingen, als knobbelen, (fig. B.C.D.D.E.F.) niet alleen daer een scheyding valt (E.F.) maer oock daer geene en is (C.D.) ende die knobbelen komen van de Klap-vliesjens. Op dese maniere haer buyten op de Hant, ofte Arm vertoonende, indien gy die knobbel beneden met duym, ofte vinger druckt, ende alsoo het Bloedt de onderleggende Klap-vliesjens afstrijckt, (H. in de 2.fig.) soo zult gy sien, dater door het beletsel van de Klap-vliesjens, geen volgen en kan, ende dat een deel van de Ader (H.O) in de selfde figuyr) onder de knobbel, ende wech genomen vinger als wech is, ende boven de knobbel, ofte Klap-vliesjens seer gespannen is, (O.G.) Ja, indien gy het soo afgestreken Bloedt (H) ende de ledige Ader vast houdt, ende met de ander handt na de Klap-vliesjens (O.in de 3 figuyr) het bovenste gespannen deel nederdruckt, (K. in de selfde) soo sult gy mercken, dat het met geen kracht gedreven, ofte geperst en kan werden over het Klap-vliesjen, (O.) maer hoe gy sulcks met meerder gewelt soeckt te doen, soo sult gy bevinden, dat de Ader soo veel meerder aen het Klap-vliesjen (O. in de 3.) gespannen is, ende onder even wel (H.O. in de selfde figuyr) ledigh is.

Daer-benevens, den Arm, als verhaelt is, gebonden, (fig. 4. A.A.) ende de Aderen gespannen zijnde, indien gy beneden eenigen knobbel, ofte Klap-vliesjen, de Ader een wijl vast houdt (L.in de 4 figuyr) ende het Bloedt opwaerts over het Klap-vliesjen (N.) met den vinger (M.) stoot, gy sult sien, dat de Ader aldaer ledigh sal blijven (L.N.) ende dat het Bloedt niet en kan door het Klap-vliesjen te rugge schieten; (te sien H.O.in de 2] maer dat, de vinger wech genomen zijnde (H.) de Ader wederom van de onderste gevolt werdt, ende zijn als (D.C.) Waer uyt klaerlick blijckt, dat het Bloedt van onderen na boven, ende van de kleyne Aderen door de groote na het Herte gaet, ende niet van bovenen door de Aderen na de onderste Leden gesonden werdt. [59) Ende al is ‘t dat in sommige plaetschen eenige Klap-vliesjens, die soo naeuw niet gesloten en werden, ofte als’er maer een is, schijnen des Bloedts doortocht van bovenen, niet geheel te beletten: nochtans gaet het door de banck, op de verhaelde wijse, ofte ten minsten, ‘t gene ergens door lossigheydt mocht gebeuren, dat werdt van de navolgende Klap-vliesjens, het zy door getal, ofte vastigheydt, wederom goet gemaeckt, ende verbetert.

Hier staet noch aen te mercken: Den Arm, als vooren, gebonden zijnde, ende de knobbelen haer aen de Klap-vliesjens openbarende, houdt den duym op een Ader, onder een Klap-vliesjen, in de plaets, daer ghy een volgende vindt, op datեr geen Bloedt uyt de Handt na boven en schiete, ende druckt dan met den Vinger het Bloedt uyt de plaets van de Ader na boven voorby het Klap-vliesjen (L.N.) gelijck te voren geseydt is; ende wech nemende de vinger, (L) laet se wederom van onderen (als D.C.) vol loopen; druckt dan, met het opsetten van den duym, het Bloedt wederom uyt (L.N. ende H.O.) ende doet dat dickwils in een korte tijdt; soo sult ghy de waerheydt van het gebruyck deser Vliesjens, ende dat het Bloedt door de Aderen, van onderen na het Herte gaet, merckelick bevinden.

4. Daer is soodanigen samenvoeginge van Aderen met de Slagh-ader, dat meest alle Aderen op een Slagh-ader leggen; ende het gebeurt geheel selden, dat een Ader sonder Slagh-ader is, maer nimmermeer werdt een Slagh-ader gevonden sonder Ader. Hier by komt noch een gemeenschap, door de openinge (seer merckelick te sien in de Ossen Aderen) die sy tegen malkander hebben, door de welck de Geesten, ende het Bloedt overgegeven werden; soo dat in het Ader-laten, met eenen de Slagh-aderen, haer ontlasten.[60]

5. Het Gebruyck van de Aderen is, om het Bloedt met sijn Geesten aen de by-leggende deelen tot haer voedtsel te verspreyden, het overige wederom aen het Herte over te geven, ende het selve ondertusschen te beschermen. Want buyten de Aderen (als des Bloets eygen, ende natuyrlicke plaetsche zijnde) komt het terstont te bederven.

6. De Aderen werden by verscheyde Ontleders verscheydelick Verdeelt, dan zijn bequamelick in twee te scheyden, te weten in Poort-ader, ende Holle-ader. Want de Navel-ader (die andere in de verdeelinge stellen) is een tack van de Poort-ader, gelijck de aderachtige Slagh-ader vande Holle-ader. De voorsichtige, ende gaeuwe nature, schrijft Dr. Spiegel in sijn 5. boeck van ‘t Menschelicke Gebouw op ‘T 3. capittel, en heeft geen een Ader gemaeckt, gelijck daer alleen een Slagh-ader is, maer twee, om dat’er tweederhande Bloedt most wesen tot voedtsel van het lichaem; te weten, dick ende grof, hoedanigh in de Poort-ader gevonden wert, ende dun, ende fijn, dat de Holle-ader uytgeeft. Alsoo de deelen, die men natuyrlick noemt, ende het voedtsel koocken, grover voedtsel van doen hebben: maer de vleysige, ende spierige, dunder, ende dat alreede gaer gekoockt is. Want in een grover, ende vaster stoffe wert de natuyrlicke wermte langer bewaert, ende krachtiger onderhouden; de welcke dan het koocken, ende teeren best uytvoert.

De Wortels van de twee gemelte Aderen werden in het vleysch van de Lever door malkander verspreyt; soo even wel, dat’er veel meerder van de Poort-ader gaen door het holle gedeelte van de Lever, weyniger door het bultige; in tegendeel veel meerder Wortelen van de Holle-ader door het bultige deel, ende weyniger door het holle, waerom de Ontleders meenen, dat het Bloet-maecken meest in de holligheyt geschiet, het verdeelen, ende opmaecken in de bultigheyt.

Beyde dese Aderen hebben even wel een sonderlinge Gemeenschap met malkander. Want de eynden der Wortelen van de Poort-ader, schieten in ‘t midden van de Wortelen der Holle-ader, ende het uytterste van de Holle-ader versamelt hem in ‘t midden van de Poort-ader, soo dat het Bloet daer door van d’een Ader in de ander kan vloeyen. Doch al is ‘T, dat dese gemeenschap ontkent werdt van Fernelius, ende dat Fallopius verklaert, de selve, oock na neerstigh ondersoeck, niet te hebben konnen ondervinden; soo is wel waer, dat de selve in meerder-jarige niet klaer en blijckt, maer wel bescheydelick in jong geborene. Want steeckende in de Navel-ader een pijpjen, soo bevint men dat de dermen haer uytsetten, als oock de wortelen van de Holle-ader, het Herte, ende het vleysch van de Longen, om dat de Navel-ader in de Poort-ader uyt-komt, ende dat’er in de Lever selfs verscheyden openingen zijn, tusschen de Poort, ende Holle-ader; als oock, dat de selve Holle-ader met de aderige Slagh-ader, een eygen, ende bysonder vat der Longen, gemeenschap heeft door een wijder opening. Soo dat wel te recht de gemelte gemeenschap van dese twee Aderen, ende het onderling overleveren van ‘t Bloet, toegestaen wert by Vesalius, Picolomineus, Laurentius, Bauhinus, ende Riolanus.

De Poort-ader, ende Holle-ader is door ‘t gesicht ende gevoelen licht te onderscheyden. Want de verwe des Poort-aders is bruynachtigh, ofte doncker-root: de Holle-aders bly-root. De Holle-ader is losser ende weecker, de Poort-ader stijver ende vaster. Wy hebben hier beyde, gelijck se door malkander gevlecht zijn, voor-gestelt, met dese aenwijsinge:

A. De stam des Hollen-aders van de Lever opwaerts klimmende.

BB. De stam des Hollen-aders spruytende uyt het bultigh deel des Levers, en neerwaerts keerende, door-loopend al de gedeelten onder de Lever.

CCCC. De wortelen des Hollen-aders door de Lever verspreydt.

DDDD. De eynden van de wortelen des Hollen-ader, die midden in de wortelen des Poort-aders dringen.

EE. De grootste stam ofte struyck des Poort-aders.

F. De wortelen des Poort-aders, alle die hier bruyner uytgedruckt zijn.

GGGG. De eynden van de wortelen des Poort-ader, die haer voegen in de wortelen van de Holle-ader.

Zelfs ook als de arm gebonden wordt verneemt men van buiten in de aderen enige verheffing, als knobbelen, door het bloed dat daar tegengehouden wordt. Nu dat het bloed niet van boven, zoals de algemene mening is, door de aderen naar beneden zakt, maar van onderen erdoor opgetrokken wordt tonen zelfs de heelmeesters, hoewel ze de reden niet weten, dat als ze gelaten hebben en de ader willen sluiten hun vinger houden onder de band waardoor het bloeden ophoudt net zoals het niet zou doen als ze hem erboven hielden. Dit gebruik van deze kleppen is eerst bekend gemaakt door de hoog geleerde Harveius, geneesheer van de koning van Engeland in zijn boek van de beweging van het bloed en door mij gevolgd in het vermelde steenstuk, doch in hem proberen te weerleggen door de Italiëaanse Parisanus, Francois Primirosius en vanwege de melkaderen in mij berispt door de hoog geleerde Plempius, professor te Leuven in zijn eerste uitgave van de geneeskunst, maar in het tweede was het overwonnen (zoals hij in het 2de boek in het 8ste kapittel dapper bekent) door zelf te zien en trouwhartig te herroepen. Sommige blijven hardnekkig bij hetgeen ze eens, al zijn ze erna anders van overtuigd, opgenomen hebben, maar die hun gemoed voldoen houden de waarheid die ze met moeite nasporen voor de opperste wet. En voorwaar de ene dag leert de ander en, zoals de Poet zegt:

ԍulta, dies, variusque mutabilis aevi Retulit in melius’.

Nu om noch duidelijker aan te wijzen dat de kleppen in de aderen staan om naar het hart gestoten zijn te beletten dat het bloed niet weer terug zal schieten zullen we daarvan een proef geven in de aderen van de arm.

Laat de arm binden boven de ellenboog, zoals men doet in het laten, (A.A.) van onderen zullen zich hier openbaren en voornamelijk in boeren en die gespannen aderen hebben enige verheffingen als knobbels, (figuur B.C.D.D.E.F.) niet alleen waar een scheiding valt (E.F.) maar ook waar er geen is (C.D.) en die knobbels komen van de kleppen. Op deze manier vertonen zich buiten op de hand of arm en indien ge die knobbel beneden met duim of vinger drukt en alzo het bloed van de onderliggende kleppen afstrijkt (H. in de 2de figuur) dan zal ge zien dat er door het beletsel van de kleppen niets volgen kan en dat een deel van de ader, (H.O) in dezelfde figuur) onder de knobbel en weg genomen vinger als weg is en boven de knobbel of kleppen zeer gespannen is. (O.G.) Ja, indien ge het zo afgestreken bloed (H) en de lege ader vasthoudt en met de andere hand naar de kleppen (O.in de 3de figuur) het bovenste gespannen deel neerdrukt, (K in dezelfde) dan zal ge merken dat het met geen kracht gedreven of geperst kan worden over het klepje, (O) maar hoe ge zulks met meer geweld probeert te doen zal ge bevinden dat de ader zoveel meer aan het klepje (O in de 3de ) gespannen is en onder evenwel (H.O. in dezelfde figuur) leeg is.

Daarnaast de arm, zoals verhaald is, gebonden (fig. 4. A.A.) en als de aderen gespannen zijn indien ge beneden enige knobbel of klepje de ader een tijdje vasthoudt (Links in de 4de figuur) en het bloed opwaarts over het kleppen (N) met de vinger (M) stoot zal ge zien dat de ader daar leeg zal blijven (L.N.) en dat het bloed niet door het klepje terug kan schieten, (te zien H.O.in de 2de) maar dat als de vinger weg genomen wordt (H) de ader wederom door de onderste gevuld wordt en zijn als (D.C.) Waaruit duidelijk blijkt dat het bloed van onderen naar boven en van de kleine aderen door de grote naar het hart gaat en niet van boven door de aderen naar de onderste leden gezonden wordt. [59) En al is het dat in sommige plaatsen enige klepje die niet zo nauw gesloten worden of als er maar een is schijnt het de doortocht van het bloed van boven niet geheel te beletten, nochtans gaat het door de bank genomen op de verhaalde wijze of tenminste hetgeen ergens door losheid mocht gebeuren wordt dat door de navolgende kleppen, hetzij door getal of vastheid wederom goed gemaakt en verbetert.

Hier staat noch aan te merken dat als de arm als tevoren gebonden is en de knobbels zich aan de kleppen openbaren, houdt dan de duim op een ader onder een klepje op de plaats waar ge een volgende vindt zodat er geen bloed uit de hand naar boven schiet en druk dan met de vinger het bloed uit de plaats van de ader naar boven voorbij het klapvliesje, (L.N.) zoals tevoren gezegd is, en neem de vinger weg en (L) laat het wederom van onderen (als D.C.) vol lopen, druk dan met het opzetten van de duim het bloed wederom uit (L.N. en H.O.) en doe dat dikwijls in een korte tijd dan zal ge de waarheid van het gebruik van deze klepjes en dat het bloed door de aderen van onderen naar het hart gaat opmerkelijk bevinden.

4. Er is zodanige samenvoeging van aderen met de slagader dat meest alle aderen op een slagader liggen en het gebeurt geheel zelden dat er een ader zonder slagader is, maar nimmermeer wordt een slagader gevonden zonder ader. Hierbij komt noch een gemeenschap door de opening (zeer opmerkelijk te zien in de ossenaderen) die ze tegen elkaar hebben waardoor de geesten en het bloed overgegeven worden zodat in het aderlaten meteen de slagaders zich ontlasten. [60]

5. Het gebruik van de aderen is om het bloed met zijn geesten aan de bijliggende delen tot hun voedsel te verspreiden en het overige wederom aan het hart over te geven en die ondertussen te beschermen. Want buiten de aderen (omdat het bloed eigen en natuurlijke plaats is) komt het terstond te bederven.

6. De aderen worden bij verschillende ontleders verschillend verdeeld, dan zijn goed in tween te scheiden, te weten in poortader en holle ader. Want de navelader (die anderen in de verdeling stellen) is een tak van de poortader, net zoals de aderachtige slagader van de holle ader. De voorzichtige en snelle natuur, schrijft dr. Spiegel in zijn 5de boek van het menselijke gebouw in het 3de kapittel, heeft niet een ader gemaakt, net zoals er alleen een slagader is, maar twee omdat er twee soorten bloed moest zijn tot voedsel van het lichaam, te weten dik en grof, hoedanig in de poortader gevonden wordt en dun en fijn dat de holle ader uitgeeft. Omdat de delen die men natuurlijk noemt en het voedsel koken, grover voedsel nodig hebben, maar de vlezige en gespierde dunner en dat alreeds gaar gekookt is. Want in een grovere en vastere stof wordt de natuurlijke warmte langer bewaard en krachtiger onderhouden die dan het koken en verteren het beste uitvoert.

De wortels van de twee vermelde aderen worden in het vlees van de lever door elkaar verspreid en zo evenwel dat er veel meer van de poortader gaan door het holle gedeelte van de lever en minder door het bultige, in tegendeel veel meer wortels van de holle ader door het bultige deel en minder door het holle waarom de ontleders menen dat het bloed maken meestal in de holte gebeurt en het verdelen en opmaken in de bultige

Beide deze aderen hebben evenwel een bijzondere gemeenschap met elkaar. Want de einden van de wortels van de poortader schieten in het midden van de wortels van de holle ader en het uiterste van de holle ader verzamelt zich in het midden van de poort ader zodat het bloed daardoor van de ene ader in de ander kan vloeien. Doch al is het dat deze gemeenschap ontkend wordt van Fernelius en dat Fallopius verklaart dat hij die ook, na naarstig onderzoek, niet heeft kunnen vinden, zo is wel waar dat die in meerderjarigen niet duidelijk blijkt, maar wel bescheiden in jong geborene. Want als je in de navelader een pijpje steekt dan bevind men dat de darmen zich uitzetten als ook de wortels van de holle ader, het hart en het vlees van de longen omdat de navelader in de poortader uitkomt en dat er in de lever zelf verschillende openingen zijn tussen de poort en holle ader als ook dat die holle ader met de aderige slagader een eigen en apart vat van de longen gemeenschap heeft door een wijdere opening. Zo dat wel terecht de vermelde gemeenschap van deze twee aderen en het onderling overleveren van het bloed toegestaan wordt bij Vesalius, Picolomineus, Laurentius, Bauhinus en Riolanus.

De poortader en holle ader is door het gezicht en gevoel gemakkelijk te onderscheiden. Want de kleur van de poortader is bruinachtig of donkerrood, de holle ader blij rood. De holle ader is losser en weker, de poortader stijver en vaster. We hebben hier beide, zoals ze door elkaar gevlochten zijn voorgesteld met deze aanwijzing:

A. De stam van de holle aderen die van de lever opwaarts klimmen.

BB. De stam van de holle aderen spruit uit het bultige deel van de Lever en gaat naar beneden terug en doorloopt alle gedeelten van de lever.

CCCC. De wortels van de holle aderen door de lever verspreidt.

DDDD. De einden van de wortels van de holle ader die midden in de wortels van de poortaderen dringen.

EE. De grootste stam of struik van de poortaderen.

F. De wortels van de poortaderen zijn allen die hier bruiner uitgedrukt zijn.

GGGG. De einden van de wortels van de poortaderen die zich voegen in de wortels van de holle ader.



7. Beyde dese Aderen sullen wy nu nader gaen beschrijven, beginnende van de Poort-ader. Dese is alsoo genoemt, om datse haren oorspronck heeft tusschen de twee kleyne uytsteecksels, ofte uytpuylingen (tot vermijdinge van het drucken der Wervel-beenderen) in ‘t hol gedeelte van de Lever, by Hippocrates, Galenus, ende andere Griecken, eertijdts Poorten geheeten. Sy hebben de selve oock den naem gegeven van Stam-ader, om dat se gelijck een stam van een Boom, haer onder in wortelen, ende boven in tacken uytspreyt. Na dat sy vier kleyne sprangels uyt-gegeven heeft, [61] aen het Gal-blaesjen, de Maegh, Net, ende eersten Derm, soo verdeelt sy haer in twee groote tacken, gaende na de Milt, ende het Derm-scheyl, die elck wederom kleyne spruyten uytgeven, gelijck in dit beeldt te sien is.

1.2.3.4.5. De bovenste tacken des Poort-aders door ‘t hol gedeelte des Levers verspreyt

AAAA. Hun verspreyding verbeelt de gedaente des Levers.

B. De stam des Poort-aders uyt het hol gedeelte des Levers voortkomende.

CC. Twee Aderkens na het Gal-blaesjen gaende om ‘t selve te voeden.

D. De rechter Maegh ader.

E. Verdeeling van de stam des Poort-aders in twee tacken.

F. De lincker en bovenste tack na de Milt loopende.

G. De rechter en onderste tack na het Derm-scheyl.

H. Ader die na de Maegh en ‘t Net loopt aen de rechter zijde.

I. Darm-ader.

K. De minder Maegh-ader.

L. De rechter Net-ader.

M. Aderen die door ‘t Buyck-klier-bedde verspreyt worden.

N. De grooter Maegh-ader.

OO Twee Aderen van de voorseyde tack het achterste des Maeghs door-vlechtende.

P. Verdeelinge van de grooter Maegh-ader.

Q. Des Maeghs Krans-ader.

R. Een tackjen van de selve Krans-ader.

S. De achterste Net-ader, loopende in ‘t onderste vlies des Nets in de Kertel-darm.

T. Verdeelinge der Aders die na de Milt loopt.

V. De lincker Net-ader.

X. Dաder die na de Maegh en ‘t Net loopt aen de lincker zijde.

Z. Het korte vat, dat het swart-galligh Bloedt in de Maegh brengt.

aaaa. Aderkens die het lichaem des Milts door-loopen, verbeeldende de gedaente des Milts.

b. De rechter Darm-scheyl-ader.

c. De lincker.

dddd. De suygh-aderen in de Darmen ge-ent.

ee. DՍ ander van de Kertel-darm.

ff. Aderen doorloopende de Eyndel-darm.

gg. De Speen-aderen.

Hier blijckt hoe dat uyt den tack die na de Milt gaet, zijnde kleynder, ende leggende in de slincker zijde, spruyten de minder Maegh-ader, de voorste Net-ader, ende die den mondt des Maeghs, als een Krans, omloopt. De andere begeven haer in de Milt, ende werden verdeelt in vele tacxkens, om het swart-galligh Bloedt te voeren.

Uyt het uyterste tacxkens, ontrent de Milt, springt een spruytsel in de slincker zijde van de Maegh, Kort, ofte Aderigh-vat genoemt, waer door de swart-gallige vochtigheyt in den gront van de Maegh gebracht wert, om, door haren suyren, ende serpen smaeck, begeerte tot eten te verwecken.

Den anderen tack, die hem na de Dermen, ende het Derm-scheyl streckt, is veel grooter, ofte ruymer, ende maeckt ontelbare spruytsels; waer onder drie de voornaemste zijn, ende best konnen waer-genomen werden, de Speen-ader, Slop-derm-ader, ende die eygentlick den naem draeght van Scheyl-ader.

De Speen-ader gaet door het uyterste van den Kronckel-derm, ende de lengte van den rechten Derm tot op het eynd, dat sy met kleyne sprancxkens rontsom bevangt. Het gebruyck van dese Ader is, om het swart-galligh bloedt, als het in verstopheyt van Milt, ende anders, niet en kan gesuyvert werden, af te setten, gelijck somtijdts nu en dan, somtijdts oock op gesette tijdt door het Speen geschiedt; streckende tot groote [62] gesontheydt, ende voorkomen van Water, ende andere sieckten. Dese Aderkens en zijn niet alleen inwendige, waer van de Oude alleen gewagh maecken, maer oock uytwendige, de welcke spruyten uyt den Buyck-tack van de Holle-ader, ende steecken haer in de Spieren van ‘t Eynd, als suyverder Bloedt van doen hebbende, het welck als sy te veel losen, sware Sieckten veroorsaeckt. Anders werden sy gehouden, om den overvloet van het Bloedt te verminderen, ende de Lever te ontlasten; gelijck de inwendige, om het swart-galligh Bloedt in de Milt te suyveren, ende af te setten.

De Slock-derm-ader streckt haer in den Blinden ofte Slock-derm, streckende om den selfden te voeden: gelijck oock, na het gevoelen van de nieuwe Ontleders, de volgende anders geen gebruyck en heeft.

De Derm-scheyl-ader heeft ontelbare spruytsels, die haer krom-weeghs door het Scheyl, tusschen de twee rocken van de Dermen vervoegen. Tot noch toe is gelooft, haer gebruyck te wesen, om den Gijl te bereyden, ende, een beginsel van Bloedt gegeven hebbende, alsoo na de Lever te voeren. Maer op onsen tijdt zijn ander Aderen (Melck-aderen genoemt) ondervonden, die den Gijl in de Lever brengen. Even wel schijnt dat den ouden Erasistratus by Galen dese Aderen mede al, doch gelijck als door een wolcke gesien heeft: maer zijn in ‘t Jaer 1623. merckelick bevonden in het ontleden van een levendigen, ende wel gegeten hebbenden Hont, by Caspar Astellius, ontleder van Pavia, gelijck in sijn hier van uytgeven boeck breeder te sien is, ende dagelicks bevonden werdt.

8. De Holle-ader, die oock Groote van de Oude ende de Grootste van Galenus, om haer wijde holligheyt, ende grootte, genoemt werdt, is de moeder van alle de Aderen, die van de Poort-ader niet en komen, ende spruyt uyt het bultigh deel van de Lever, waerom Hippocrates haer Lever-ader geheeten heeft. Na dat se veel sprancxkens over de Lever gespreyt heeft, soo vergadert sy haer in een dicke stam, die terstondt verdeelt werdt in twee tacken, waer van den eenen opklimt, ende den anderen nederdaelt.

9. De op-klimmenden stam van de Holle-ader schiet na boven tot de Krop toe, ende om dat soo grooten, ende bloet-rijcke Ader in dien langen wegh geen hinder soude lijden, soo werdt sy eerst door een eygen gat in ‘t Middel-rift van de Borst gevat, daer na door Vliesen vast gehecht, ende met een groot Klier (Thymus geheeten) als een sacht kussen, onderstut. Geeft terstont vier afsetsels .

Eerst de Middel-rift-ader, die het geheele Middel-rift omloopt.

Ten tweeden de Krans-ader, die het dick van ‘t Herte, als een krans rontsom bevangt

Ten derden de Gadeloose, ofte Paerloose-ader (soo genoemt, omdat se sonder weder-paer is, ende alleen in de rechter zijde gevonden werdt) die sprancxkens uyt-sendt aen de acht onderste Ribben, ende eenige kleyne, doch vele, aen den Slock-derm. In dese eenige Ader staet tweederley gemeenschap aen te mercken. Eerst met de Borst-aderen, die uyt de Borst-ader spruyten: waer door in Pleuris, het Bloedt-laten in de eygen zijde seer hulpsaem is: ten anderen met de Nierbedt-ader, ende Melck-ader, door een kleyn tacxken, waer door Fallopius meent, dat de Etter (gelijck ick dickwils gesien hebbe) in Teering, uyt de Borst met het water geloost werdt.

De vierde is de Rib-ader, die de vier bovenste Ribben overloopt. Laurentius schrijft dese dickwils niet gevonden te hebben, maer dat in soodanige gelegentheydt, het gebreck door de gemelte Paerloose vervult werde

Na dat de Holle-ader dese vier afsetsels verspreydt heeft, soo werdt se geheel gesplitst in twee tacken, waer van den eenen sijnen loop heeft onder, den anderen op de Krop-beenderen

Van den genen, die onder de Krop-beenderen schuylt, werden wederom vier andere uytgegeven, de Borst-ader, de Neck-ader, de Herte-vliesch-ader, ende de Oxel-ader. Uyt dese Oxel-ader spruyten door ‘t bovenste van den Arm, noch drie ander sprangsels:

Ten eersten de Borsten-ader, na de Borst-spieren, ende de Borsten loopende.

Ten tweeden de Hooft-ader, die boven over de Schouder komt, ende daerom oock uyterlicke Schouder-ader geheeten, werdt gemeenlick in de Hooft-sieckten gelaten, hoe wel dat onderscheydt, gelijck den versochten Platerus wel aenwijst, soo heel veel niet te beduyden en heeft, aengesien oock de Lever-ader, Middel-ader, ende andere, uyt de selve Oxel-ader haren oorspronck nemen. Haren ondersten tack voeght hem beneden met een tack van de Lever-ader, ende schietende van daer tusschen de twee laetste vingers, wert gemeenlick Salvatella genoemt, ende by de Arabiers Syele, ie haer openinge in de slincker-handt seer dienstigh houden in swaermoedige sieckten, het welck oock van de jonge Griecken, ende andere Genees-heeren goet gedaen wert, gelijck te sien is by Bauhinus in ‘T 4. Boeck van sijn Ontledinge op ‘T 3. Capittel. Ende dat de ondervindinge voor de selvige staet, getuyght Dr. Spiegel in sijn 5. Boeck van ‘t Gebouw des Menschelicken lichaem op ‘T 7. Capittel. Want de oorsaeck ondersoeckende, bevondt hier tusschen dese Ader, ende by-leggende Slagh-ader vele openingen, gelijck daer gemeenlick zijn in de uyterste deelen, als de welcke verre gelegen zijn van de fonteyne der wermte, ende derhalven werm, ende geestigh Bloedt van doen hebben. Wanneer dan dese Ader geopent werdt, om dat de openinge in de Slagh-aderen daer dicht by is, soo en kan het niet geschieden, ofte daer moet oock Bloedt loopen uyt de Slagh-aderen, het welck soo wel niet en kan geschieden in den Arm, om dat die openingen wat verder zijn, van de plaets, die met Laten geopent wert. Ende dit is oock de oorsaeck, dat het Bloedt, ‘t welck uyt de Hant vloeyt, veel schoonder ende rooder is, als uyt den Arm, als veel [63] uyt de Slagh-aderen by hem hebbende. Ende dewijl in de Milt ses-mael meerder Slagh-aderen zijn, als Aderen, soo en is ‘t niet vremt, dat het Laten van de Salvatella voor haer gebreken soo groote baet bybrengt: al is ‘t dat Bartholinus 1. de Venis sulcks tegen-spreeckt.

Den derden ranck van de Oxel-ader is de Innerlicke, ofte Lever-ader, soo genoemt, om dat in sieckten van de Lever, de selve in den rechter Arm gelaten werdt, gelijck voor de Milt, in de slincker, ende daerom oock Milt-ader genoemt. De Meesters moeten haer in ‘t openen van dese Ader wel wachten, dat se de byleggende Zenuwe niet en quetsen. Want daer op volght Swelling, Onsteecking, Pijn, Trecking, ja dickwils de Doodt selve

Van de twee laetst-gemelte Aderen, daer sy midden in den Arm te samen komen, werdt voortgebracht de Middel-ader, gemeenlick Mediaen, ende by Avicenna in ‘t Arabisch Swarte-ader genoemt. Dese is sonder gevaer te Laten, om datter geen Zenuwe onder en leydt

Uyt den tack, die boven op, ende over de Krop-beenderen gaet, komen de uyterlicke, ende innerlicke Krop-aderen.

De Uyterlicke is de kleynste, ende gaet door het Vleysigh-vliesch, in ontelbare spruytjens sich verspreydende door de geheele Huydt van ‘t aengesicht. Geeft mede een tacxken aen de Hooft-ader, waerom in Hooft-sieckten dese Ader voor andere wel genomen magh werden: maer anders dient maer geopent de gene, die haer meest openbaert, alsoo sy alle uyt eenen wortel spruytende, de Holle-ader konnen ontlasten.

De Innerlicke Krop-ader is veel dicker, eyndight in de Herssenen, doortogen hebbende de voeren van ‘t harde Herssen-vliesch

10. Dit is soo veel aengaet de opklimmende Ader. Wy komen nu tot de nederdalende. Uyt haren stam spruyten mede vijf sprangsels, ende twee tacken.

De eerste spruyt is de Nierbedt-ader, die het Vet van de Nieren haer voedtsel aenbrengt

De tweede is de Melck-ader, die in de Nieren schiet, om het Bloedt, dat aldaer, niet genoegh gekoockt, overschiet, wederom na het Herte te voeren, gelijck breeder aengewesen is in ons Steen-stuck, in ‘T 2. Deel, 3. Boeck, Cap. 29. van den Schat der Ongesontheyt

De derde is de Zaet-ader, waer door het overschot van het gesuyvert zaedt, wederom uyt den stam van de Holle-ader, door de Nieren in het Herte getrocken wert.

De vierde is de Lenden-ader, dienende om het overschot van ‘t voedtsel der Vliesen, ende merch der Lenden-wervelen doortocht na het Herte te geven.

De vijfde is de Spier-ader, de welcke het voedtsel, dat in de omleggende Spieren niet aen en kleeft, van het Herte door laten trecken

Uyt dese Nederdalende Ader schieten noch twee Been-tacken, (soo genoemt, om dat sy op het Zijde-been leggen) uyt de welcke wederom vijf afsetsels spruyten.

De Stuyt-ader, gaet na het Stuytbeen, ende voert het Bloedt, dat aldaer overschiet, na het Herte.

De Buyck-ader, klimt, onder de rechte Buyck-spier, boven de Borsten, met welckers Aderen sy vermengt werdt, het welck de oorsaeck is van de groote gemeensaemheydt, die in de Vrouwen is tusschen de Borsten, ende Lijf-moeder. Cabrolius, (gelijck oock Columbus) hoe wel een neerstigh Ontleder, wil sulcks ontkennen, dan werdt wel te recht, daer over, in sijn byvoeghsel van ‘T 24. Capittel berispt door den hoogh-geleerden Heere Plempius, daer tegen-stellende de wijse oudtheyt. Soo verhaelt onsen oudtsten Hippocrates, in sijn Boeck van de Klieren, dat ongesont Bloedt in de Borsten opslaende, aldaer geswellen, ende Onsteeckingen veroorsaeckt. Laurentius getuyght van Vrouwen, die de Stonden, die van beneden gestopt waren, door de Borsten, op haren tijdt loosden, het welck Amatus Lusitanus oock verklaert in twee Vrouwen gesien te hebben. Ende Brassovolus seyt van een andere, welckers Borsten in plaets van Sogh, Bloet gaven. De Soogende Vrouwen, om dat haer Bloedt, ‘t welck anders gewoon is op sijnen tijdt in de Lijf-moeder te schieten, na de Borsten opgetrocken werdt, krijgen selden haer Stonden.

Den Onder-buyck-ader onderhoudt de gedeelten des Onder-buycks, ende gaet in de Lijf-moeder, Blaes, ende den Eyndel-derm, alwaer sy het uytwendigh Speen onderworpen is.

De Lasch-ader, loopt na het Gemacht, aldaer het overige Bloedt van daen halende.

De Been-ader, komende uyt de Liessen, schiet veel tacxkens door de Dye, Been, ende Voet, alwaer op den Encklauw haer merckelick vertoont de Saphena, by ons Moeder-ader genoemt, om dat sy met groot voordeel in Sieckten van de Lijf-moeder, insonderheydt als de Stonden ophouden, geopent werdt.

A. De Stam des Hollen-ader onder ‘t Herte.

B. boven ‘t Herte.

C. Openinge van de Holle-ader in ‘t Herte.

D. De Oxel-ader uyt het Sleutel-been komende.

ee. De Mam-aderen.

f. De Middelrift-ader.

F. Verdeeling des opklimmenden Holle-aders.

G. Harten-kroon ofte Krans-ader.

gg. De Hals-aderen.

hh. De Neck- of Wervel-ader, ende hare verspreyding door de Spieren.

iiii. De uytwendige Krop-aderen, ende hare verdeelinge achter dOor, in de Mondt, ende ‘t Voor-hooft.

kk. De inwendige Krop-aderen, ende hare verspreydinge door het Achter-hooft.

Llll. De Opgaende- of Gadeloose-ader.

mm. De Opperste Tusschen-ribbige-ader.

nn. De Middel-schots tacken.

ooooo. Scheuten van de Holle-ader door de Lever.

O. Tack van de Holle-ader na de Milt gaende. [64] p. Schouder-bladts inwendige Ader.

q. uytwendige Top-ader.

r. De opperste Borst-ader.

s. De onderste Borst-ader.

T. De Hooft-ader.

V. Des selfs uytwendige tack en sijne verdeelinge.

X. Des selfs inwendige tack, die ten deele de Middel-ader maeckt.

Z. De Lever-ader.

αα. Des selfs eerste scheut na de Elleboogh-spieren.

ββ.De uytwendige tack van de tweede scheut.

δδ. De derde scheut, die het ander deel van de Middel-ader maeckt.

χχ. De Milt-ader.

De Aderen onder de Lever

AA. De Melck of uytsuygende Aderen.

BBBB. De Bereydende Zaedt-vaten.

CCC. De Aderen van het Nier-bedt, ende Nier-klieren.

dddd. Der Lendenen Spier-aderen.

EE. De Heup-ader.

ff. De opper Spier-ader.

gg. De Heylige Ader die na ‘t Stuyt-been gaet.

HH. De Uytwendige Buyck-ader.

II. De inwendige Buyck-ader.

kk. De inwendige Spier-ader.

LL. De Opper-buyck-aderen.

mmmm. De Onder-buyck-aderen.

nn. De Onder-spier-ader.

OO. De Schamelheydts-ader, ofte Lasch-ader.

PP. Der Dyen-ader.

rr. De kleyne Heup-ader.

ssss. De Spier-ader.

ttt. De Waden-ader.

uu. De Kuyt-ader.

xx. De groote Heup-ader.

7. Beide deze aders zullen we nu nader gaan beschrijven en beginnen van de poortader. Deze is alzo genoemd omdat ze haar oorsprong heeft tussen de twee kleine uitsteeksels of uitpuilingen (tot vermijding van het drukken van de wervelbeenderen) in het holle gedeelte van de lever die bij Hippocrates, Galenus en andere Grieken eertijds poorten genoemd werden. Ze hebben die ook de naam gegeven van stamader omdat ze net als een stam van een boom zich onderin wortelen en boven in takken uitspreidt. Nadat ze vier kleine vertakkingen uitgegeven heeft [61] aan het galblaasje, de maag, net en eerste darm, zo verdeelt ze zich in twee grote takken die naar de milt en het darmscheil gaan die elk wederom kleine spruiten uitgeven zoals in dit beeld te zien is.

1.2.3.4.5. De bovenste takken van de poortaders die door het holle gedeelte van de lever verspreid zijn.

AAAA. Hun verspreiding verbeeldt de gedaante van de lever.

B. De stam van de poortaders die uit het holle gedeelte van de lever voortkomt.

CC. Twee adertjes die naar het galblaasje gaan om hete te voeden.

D. De rechter maagader.

E. Verdeling van de stam van de poortader in twee takken.

F. De linker en bovenste tak die naar de milt lopen.

G. De rechter en onderste tak naar het darmscheil.

H. Ader die naar de maag en het net loopt aan de rechterzijde.

I. Darmader.

K. De kleinere maagader.

L. De rechter netader.

M. Aderen die door het buikklierbed verspreid worden.

N. De grotere maagader.

OO Twee aderen van de voor vermelde tak die het achterste van de maag doorvlechten.

P. Verdeling van de grotere maagader.

Q. De maag kransader.

R. Een takje van dezelfde kransader.

S. De achterste netader die loopt in het onderste vlies van het net in de karteldarm.

T. Verdeling van de aderen die naar de milt lopen.

V. De linker netader.

X. De ader die naar de maag en het net loopt aan de linkerzijde.

z. Het korte vat dat het zwartgallig bloed in de maag brengt.

aaaa. Adertjes die het lichaam van de milt doorlopen en de gedaante van de milt vormen.

b. De rechter darmscheilader.

c. De linker.

dddd. De zuigaderen in de darmen gent.

ee. De andere van de karteldarm.

ff. Aderen die de endeldarm doorlopen.

gg. De aambeiaderen.

Hieruit blijkt hoe dat de tak die naar de milt gaat kleiner zijn en in de linkerzijde liggen. Waaruit de kleinere maagader spruit, de voorste netader en die de mond van de maag als een krans omloopt. De anderen begeven zich in de milt en worden verdeeld in vele takjes om het zwartgallig bloed te voeren

Uit het uiterste takje, omtrent de milt, springt een spruit in de linkerzijde van de maag die kort of aderig vat genoemd wordt waardoor de zwartgallige vochtigheid in den grond van de maag gebracht wordt om door haar zure en scherpe smaak begeerte tot eten te verwekken.

De andere tak die zich naar de darmen en het darmscheil strekt is veel groter of ruimer en maakt ontelbare spruiten waaronder drie de voornaamste zijn en het beste waargenomen kunnen worden, de aambeiader, slopdarmader en die eigenlijk de naam draagt van scheilader.

De aambeiader gaat door het uiterste van de kronkeldarm en de lengte van de echte darm tot op het einde dat ze met kleine takjes rondom bevangt. Het gebruik van deze ader is om het zwartgallig bloed als het in verstopping van milt en anderen niet gezuiverd kan worden af te zetten net zoals soms nu en dan, soms ook op gezette tijd door de aambeien gebeurt en strekt tot grote [62] gezondheid en voorkomen van water en andere ziekten. Deze adertjes zijn niet alleen inwendig, waarvan de ouden alleen gewag maken, maar ook uitwendige die spruiten uit de buiktak van de holle ader en steken zich in de spieren van het einde omdat ze zuiverder bloed nodig hebben wat als ze te veel lozen zware ziekten veroorzaakt. Anders worden ze gehouden om de overvloed van het bloed te verminderen en de lever te ontlasten, net zoals de inwendige om het zwartgallig bloed in de milt te zuiveren en af te zetten.

De slokdarmader strekt zich in de blinde of slokdarm en strekt om die te voeden, net zoals ook, naar de mening van de nieuwe ontleders, de volgende anders geen gebruik heeft.

De darmscheilader heeft ontelbare spruiten die zich kroms wege door het scheil tussen de twee rokken van de darmen vervoegen. Tot nog toe is geloofd dat hun gebruik is om de gijl te bereiden en als ze een begin van bloed gegeven hebben het alzo naar de lever te voeren. Maar op onze tijd zijn andere aderen (melkaderen genoemd) ondervonden die de gijl in de lever brengen. Evenwel schijnt dat de oude Erasistratus, bij Galenus, deze aderen mede al, doch net zoals door een wolk gezien heeft, maar zijn in het jaar 1623 opmerkelijk bevonden in het ontleden van een levende en goed gegeten hebbende hond bij Caspar Astellius, ontleder van Pavia, zoals in zijn hiervan uitgeven boek uitvoeriger te zien is en dagelijks bevonden wordt.

8. De holle ader die ook grote van de ouden en de grootste van Galenus genoemd wordt om haar wijde holte en grootte is de moeder van alle aderen die niet van de poortader komen en spruit uit het bultige deel van de lever waarom Hippocrates haar leverader genoemd heeft. Nadat ze veel takjes over de lever verspreid heeft verzamelt ze zich in een dikke stam die terstond verdeeld wordt in twee takken waarvan de ene opklimt en de ander nederdaalt.

9. De opklimmende stam van de holle ader schiet naar boven tot de krop toe en omdat zo’n grote en bloedrijke ader in die lange weg geen hinder zou lijden wordt ze eerst door een eigen gat in het middenrif van de borst gevat en daarna door vliezen vastgehecht en met een grote klier (Thymus geheten) als een zacht kussen onderstut. Geeft terstond vier afzettingen.

Eerst de middenrifader die het gehele middenrif omloopt.

Ten tweede de kransader die het dikke van het hart als een krans rondom bevangt

Ten derde de gaten loze of haarloze ader (zo genoemd omdat ze zonder wedervaar is en alleen in de rechterzijde gevonden wordt) die takjes uitzendt aan de acht onderste ribben en enige kleine, doch vele aan de slokdarm. In deze enige ader staat tweevormige gemeenschap aan te merken. Eerst met de borstaderen die uit de borstader spruiten waardoor in zijdepijn het bloed laten in die zijde zeer behulpzaam is, ten andere met de nierbedader en mekander door een klein takje waardoor Fallopia meent dat de etter (zoals ik dikwijls gezien heb) in tering uit de borst met het water geloosd wordt.

De vierde is de ribader die de vier bovenste ribben overloopt. Laurentius schrijft dat hij die niet dikwijls gevonden heeft maar dat in zodanige gelegenheid het gebrek door de vermelde paarloze vervuld werd.

Nadat de holle ader deze vier vertakkingen verspreid heeft wordt ze geheel gesplitst in twee takken waarvan de ene zijn loop heeft onder en de anderen op de kropbeenderen

Van diegenen die onder de kropbeenderen schuilen worden wederom vier anderen uitgegeven, de borstader, de nekader, de hartenvliesader en de okselader. Uit deze okselader spruiten door het bovenste van de arm noch drie anderen.

Ten eerste de borstader die naar de borstspieren en de borsten loopt.

Ten tweede de hoofdader die boven over de schouder komt en daarom ook uiterlijke schouderader genoemd wordt, die wordt gewoonlijk in de hoofdziekten gelaten hoewel dat onderscheidt, zoals de ervaren Platerus wel aanwijst, niet zo heel veel te betekenen heeft aangezien ook de leverader, middenader en anderen uit deze okselader hun oorsprong nemen. Haar onderste tak voegt zich beneden met een tak van de leverader en schiet vandaar tussen de twee laatste vingers en wordt gewoonlijk Salvatella genoemd en bij de Arabieren Syele die haar opening in de linkerhand zeer nuttig houden in zwaarmoedige ziekten wat ook van de jonge Grieken en andere geneesheren goed gedaan wordt zoals te zien is bij Bauhinus in het 4de boek van zijn ontleding in het 3de kapittel. En dat de ondervinding voor die staat getuigt dr. Spiegel in zijn 5de boek van het gebouw van het menselijke lichaam in het 7de kapittel. Want toen hij de oorzaak onderzocht vond hij hier tussen deze ader en bijliggende slagader vele openingen net zoals er gewoonlijk zijn in de uiterste delen zoals die ver gelegen zijn van de bron van de warmte en derhalve warm en geestig bloed nodig hebben. Wanneer dan deze ader geopend wordt omdat de opening in de slagader daar dichtbij is zo kan het niet gebeuren of er moet ook bloed lopen uit de slagaders wat niet zo goed kan gebeuren in de arm omdat die openingen wat verder zijn van de plaats die met laten geopend wordt. En dit is ook de oorzaak dat het bloed wat uit de hand vloeit veel schoner en roder is dan uit de arm omdat hij veel [63] uit de slagader bij zich heeft. En omdat in de milt zesmaal meer slagaders zijn dan aders zo is het niet vreemd dat het laten van de Salvatella voor haar gebreken zo’n grote baat bijbrengt, al is het dat Bartholinus in 1 de Venis zulks tegenspreekt.

De derde rank van de okselader is de innerlijke of leverader en is zo genoemd omdat in ziekten van de lever die in de rechterarm gelaten wordt, net zoals voor de milt in de linker en daarom ook miltader genoemd. De meesters moeten in het openen van deze ader er wel op letten dat ze de bijliggende zenuw niet kwetsen. Want daarop volgt zwelling, ontsteking, pijn, trekking, ja dikwijls de dood zelf.

Van de twee laatst vermelde aderen waar ze midden in de arm tezamen komen wordt de middenader voortgebracht die gewoonlijk Mediaan en bij Avicenna in het Arabisch zwarte ader genoemd wordt. Die is zonder gevaar te laten omdat er geen zenuw onder ligt.

Uit de tak die bovenop en over de kropbeenderen gaat komen de uiterlijke en innerlijke kropaderen.

De uiterlijke is de kleinste en gaat door het vlezig vlies en verspreidt zich in ontelbare spruitjes door de gehele huid van het aangezicht. Geeft mede een takje aan de hoofdader waarom in hoofdziekten deze ader voor anderen wel genomen mag worden, maar anders dient maar geopend diegene die zich het meest openbaart omdat ze alle uit een wortel spruiten en de holle ader kunnen ontlasten.

De innerlijke kropader is veel dikker en eindigt in de hersenen en heeft doortogen de voeren van het harde hersenvlies.

10. Dit is zoveel aangaat de opklimmende ader. We komen nu tot de nederdalende. Uit haar stam spruiten mede vijf spruiten en twee takken.

De eerste spruit is de nierbedader die het vet van de nieren haar voedsel aanbrengt

De tweede is de melkader die in de nieren schiet om het bloed dat aldaar niet genoeg gekookt is en overschiet wederom naar het hart te voeren zoals uitvoeriger aangewezen is in ons steenstuk in het 2de deel, 3de boek, kapittel 29 van de ‘schat der Ongezondheid’

De derde is de zaadader waardoor het overschot van het gezuiverde zaad wederom uit de stam van de holle ader door de nieren in het hart getrokken wordt.

De vierde is de lendenader die dient om het overschot van het voedsel van de vliezen en merg van de lendenwervels doortocht naar het hart te geven.

De vijfde is de spierader die het voedsel dat niet in de omliggende spieren aankleeft van het hart door laat trekken.

Uit deze nederdalende ader schieten noch twee beentakken (zo genoemd omdat ze op het zijbeen liggen) waaruit wederom vijf afzettingen spruiten.

De stuitader gaat naar het stuitbeen en voert het bloed dat daar over is naar het hart

De buikader klimt onder de echte buikspier boven de borsten met wiens aders ze vermengd wordt wat de oorzaak is van de grote gemeenzaamheid die in de vrouwen is tussen de borsten en baarmoeder. Cabrolius, (net zoals ook Columbus) hoewel een naarstig ontleder, wil zulks ontkennen, dan wordt wel terecht daarover in zijn bijvoegsel van het 24ste kapittel berispt door de hoog geleerde heer Plempius die daartegen stelt de wijze oudheid. Zo verhaalt onze oudste Hippocrates in zijn boek van de klieren dat ongezond bloed in de borsten opslaat en daar gezwellen en ontstekingen veroorzaakt. Laurentius getuigt van vrouwen die de stonden die van beneden gestopt waren door de borsten op hun tijd loosden, wat Amatus Lusitanus ook verklaart in twee vrouwen gezien te hebben. En Brassovolus zegt van een andere wiens borsten in plaats van zog bloed gaven. De zogende vrouwen omdat hun bloed, wat anders gewoon is op zijn tijd in de baarmoeder te schieten en naar de borsten opgetrokken wordt krijgen zelden hun stonden.

De onderbuikader onderhoudt de gedeelten van de onderbuik en gaat in de baarmoeder, blaas en de endeldarm waar ze het aan de uitwendige aambei onderworpen is.

De lasader loopt naar het geslacht en haalt daar het overige bloed vandaan.

De beenader komt uit de liezen en schiet veel takjes door de dij, been en voet waar het zich op de enkel opmerkelijk vertoont en wordt Saphena en bij ons moederader genoemd omdat ze met groot voordeel in ziekten van de baarmoeder en vooral als de stonden ophouden geopend wordt.

A. De stam van de holle ader onder het hart.

B. ,, boven het hart.

C. Opening van de holle ader in het hart.

D. De okselader die uit het sleutelbeen komt.

ee. De mamaderen.

f. De middenrifader.

F. Verdeling van het opklimmen van de holle ader.

G. Hartkroon of kransader.

gg. De halsaderen.

hh. De nek- of wervelader en haar verspreiding door de spieren.

iiii. De uitwendige kropaderen en haar verdeling achter het oor, in de mond en het voorhoofd.

kk. De inwendige kropaderen en hun verspreiding door het achterhoofd.

Llll. De opgaande- of gatenloze ader.

mm. De opperste tussenribben ader.

nn. De middelschot takken .

ooooo. Scheuten van de holle ader door de lever.

O. Tak van de holle ader die naar de milt gaat. [64]

p. Schouderblad inwendige ader

q. ,, uitwendige topader.

r. De opperste borstader.

s. De onderste borstader.

T. De hoofdader.

V. Diens uitwendige tak en zijn verdeling.

X. Diens inwendige tak die ten dele de middenader maakt.

Z. De leverader.

αα. Diens eerste scheut naar de elleboogspieren.

ββ.De uitwendige tak van de tweede scheut.

δδ. De derde scheut die het andere deel van de middenader maakt.

χχ. De miltader.

De aderen onder de lever.

AA. De melk of uitzuigende aderen.

BBBB. De bereidende zaadvaten.

CCC. De aderen van het nierbed en nierklieren.

Dddd. De lendenen spieraderen.

EE. De heupader.

ff. De opper spierader.

gg. De heilige ader die naar het stuitbeen gaat.

HH. De uitwendige buikader.

II. De inwendige buikader.

kk. De inwendige spierader.

LL. De opperbuik aderen.

mmmm. De onderbuik aderen.

nn. De onderspier ader.

OO. De schaamheidsader of lasader.

PP. De dijader.

rr. De kleine heupader.

ssss. De spierader.

ttt. De wadenader.

uu. De kuitader.

xx. De grote heupader.



Het V. Capittel.

SLAGH-ADEREN

1. Haer beschrijvinge.

2. Oorspronck.

3. Wesen.

4. Leger-plaets.

5. Loop.

6. Gebruyck.

7. Oorsaeck van ‘t Kloppen, ofte den Pols.

8. Verdeelinge van de groote Slagh-ader in de Kroon-slagh-ader, ende daer na in twee stammen.

9. Opklimmende; met sijne tacken, in de Krop, Herssenen (ende daer het wonderbaerlick Net) Slaep-slagh-aderen, Neck, Schouders, ende Borst.

10. Nederdalende stam; met sijn tacken, de Tusschen-ribbige, des Middel-rifts, des Buycks, des Onder-scheyls, des Opper-scheyls, der Nieren, der Lendenen, der Klooten.

Gelijck, als nu verhaelt is, de Aderen uyt de Lever, soo spruyten de Slagh-aderen uyt het Herte.

1. Slagh-ader is mede een lang, ende rondt vat, pijps-gewijs hol, maer bestaende uyt twee bysonderen rocken, dienende om het verfijnde, ende levend-maeckende Bloedt, uyt het Herte, door het gantsche lichaem te voeren, ende het grove aen de Aderen over te leveren.

2. De Slagh-aderen en trecken haer begin niet uyt de Herssenen, gelijck Pelops, de meester van Galenus meende: maer uyt het Herte, ende uyt de [65] slincker holligheydt van het selve, volgens de leere van de Ontleders, ende de ondervindinge.

3. Het Wesen van de Slagh-aderen is mede vliesigh, om bequamelick te konnen uytgebreydt, ende te samen getrocken werden, het welck aen hun noodiger was, als aen de Aderen, als gestadigh kloppende. Ende daerom is haer geen enckele, gelijck de Aderen, maer een dubbelden eygenen rock gegeven, als oock om dat het suyver, dun, ende geestigh Bloedt, dat sy voert, soo lichtelick niet en soude verdwijnen

Werden daer-en-boven mede, gelijck de Aderen, somtijdts van buyten bekleedt met een dick, gemeen vliesjen, spruytende (als sy buyten het Ingewandt, ende de Spieren zijn) van de naest-gelegene deelen, ende soodanige Slagh-aderen, die een vliesch hebben, ‘t welck oock Zenuwkens ontfangt, zijn gevoeligh; maer andere, als oock de Aderen, niet; derhalven konnen sy sonder pijn gebonden, gesneden, ofte gebrandt werden.

4. Haer Leger-plaets is wat dieper, te weten onder de Aderen, ende dat soo wel in uyterlicke, als inwendige deelen, uytgenomen eenigh beletsel, gelijck, ontrent het Stuyt-been, alwaer de Slagh-ader, om van het bloote Been niet beschadight te werden, klimt over de Ader, daer sy te voren onder kroop, ende wederom, als sy het Been voorby is, haer onder de Ader verberght.

5. Sommige Slagh-aderen strecken haer uyt tot in ‘t Gedermte, aldaer voedtsel aenbrengende; sommige loopen na de Huydt, alwaer sy met eenen lucht ontfangen, ende de roockachtige dampen uyt-jagen. Dr. Platerus ontkent, dat sy haer souden begeven tot in het Been; dan Dr. Spiegel getuyght te Padua ondervonden te hebben in een groot caries, ofte verdorvenheydt van het Kuyte-been, het wesen van ‘t Been met een Slagh-aderken doorboort.

6. Het Gebruyck van de Slagh-aderen is al meest verhaelt, te weten, dat sy strecken, om het Bloedt, dat in ‘t Herte gesuyvert, ende fijn gekoockt is, met haer kloppen, door ‘T geheele lichaem te drijven, tot voedtsel, ende onderhoudt van al de leden, als oock tot verquickinge van ons natuyrlicke wermte.

7. Dit kloppen, ofte slaen van de Slagh-aderen, werdt gemeenlick Pols genoemt, na het Latijnsche Pulsus, ende en geschiedt niet door kracht, die de Slagh-aderen by haer selfs hebben, gelijck eertijdts Praxagoras meende, noch door de hitte van ‘t Bloedt, gelijck het gevoelen was van Aristoteles: maer door kracht, die van het Herte door de rocken van de Slagh-aderen vloeyt, de welcke daer na verweckt werdt van den geest, die in haer holligheydt is. Sulcks blijckt volkomentlick hier uyt, dat, wanneer eenigh deel van een Slagh-ader toegebonden werdt, het selvige niet meerder en slaet, voor al eer den bandt losch gelaten is. Ten anderen, na dat hem het Herte uyt- ende in-treckt, soo doen oock gelijckelick de Slagh-aderen: gelijck te bemercken staet, als men de eene hant houdt op de plaetsch van ‘t Herte, ende de ander op den Pols, als oock uyt de Ontledinge van de levendige Dieren. Derhalven is de misslagh van den ouden Erasistratus, leerende, dat als het Herte sich uytbreyt, de Slagh-aderen te samen getrocken werden, ende het Herte nedergaende, dese haer opgeven, qualick gevolght, onder de nieuwe, van Fernelius, Columbus, Cardanus, ende Scaliger, ende haer redenen werden volkomentlick wederleyt by Laurentius in ‘T 9. Boeck van sijn Ontledinge, quaest. 10.

8. De Verdeelinge der Slagh-aderen, die by-na altijt met de Aderen gaen, sal lichter ende korter zijn, om dat in ‘t laetst-voorgaende Capittel de verspreyding der Aderen is aengewesen.

De Groote Slagh-ader, de moeder van alle d’anderen, springende uyt de slincker holligheydt van ‘t Herte, alwaer sy binnen ‘t Herte-vliesch van haer geeft de Kroon-slagh-ader, het onderste van ‘t Herte kroons-gewijs bevangende, daer na de holte uyschietende, werdt verdeelt in een opklimmende kleynder Stam, ende in een nederdalende grooter.

9. Uyt den opklimmenden Stam komen de Slagh-aderen, die na de Krop schieten, de welcke ter zijde van de Strote-pijp opklimmende, ende door veel tacxkens de nabuyrige deelen besproeyende, loopen na de gront der Herssenen by de afwassen van ‘t Wigge-been; alwaer sy het Wonderbaerlick Net van Galenus vlechten. Van daer klimmen sy na de boven Herssen-groefkens, ende bereyden het Wonderlick Nette-web van Columbus. Ten lesten loopen sy voort tot het vierden Herssen-groefken.

De Necke-slagh-ader schiet door de gaten van de dwerssche uytsteeckselen des Necks, na de Herssenen.

De Schouder-slagh-ader loopt over de Schouder tot in den Arm.

De Borst-slagh-ader steeckt haer in de Spieren van de Voor-borst.

10. Uyt den Stam van de groote Slagh-ader, die na beneden loopt, spruyten de volgende tacken.

De Carotides, ofte Slaep-slagh-aderen, klimmen, ter zijden de rouwe Ader, recht na ‘t Hooft op. Werden oock Lethangicae, ende Apoplecticae genoemt, om dat se een diepen Slaep, ende Slapende-koortsche konnen verwecken, te weten, wanneer sy verstopt zijnde, beletten het in-komen van den Levenden geest uyt het Herte in de Herssenen, daer sy den Zielicken tot voedtsel moet dienen, gelijck Laurentius schrijft 4. Anat. 10. Dan den ouden Ruffus van Ephesen getuyght, op sijnen tijdt bevonden te zijn, dat de Slapende-sieckte geen gebreck was van de Slagh-aderen, maer wel van de by-leggende Zenuwen; gelijck Galenus oock seydt (in sijn Boeck van de Nuttigheydt der Aeminge op ‘T 5. Capittel) dickwils vernomen te hebben, dat als dese Slagh-aderen toegebonden waren, het Dier geen schade en lede, ende even vry den Adem haelde, ende het lichaem beweeghde. Waer uyt hy in ‘t gevoelen steeckt, dat de [66] Herssenen den levenden geest wel souden konnen misschen. In tegendeel verklaert Valverda in sijn 6. Boeck van de Ontledinge, op ‘T 11. Capittel, den vermaerden ontleder Columbus in een jongen voor seer veel volck vertoont te hebben, dat dese Slagh-aderen verstopt, ofte gestoten zijnde, de Mensche terstondt met slaep overvallen wert. Hier van schiet een sprancxkens door de Opper-kaeck na elcken tant, ende door het selve geschieden de Sinckingen, die de Tant-pijn verwecken. Want afgesneden zijnde, houdt sy terstondt op.

De Tusschen-ribbige-slagh-ader, gelijckt de Gadeloose Ader, ende loopt om al de Ribben.

De Slagh-ader des Middel-rifts doorkruypt het geheele Middel-rift.

Des Buycks-slagh-ader, de alder-grootste, werdt de Maegh, Lever, Milt, ende Net, mede-gedeelt.

De Onder-scheyl-slagh-ader gaet na het scheyl van het grove gedermte, gelijck de Opper-scheyl-slagh-ader, na het dunne; de Nier-slagh-ader, na de Nieren; den Lenden-ader, na de Lendenen; de Zaet-slagh-ader, na de Klooten.

De nederdalende tacken van de Slagh-ader brengen noch voort ses spruytsels, te weten, na de Lenden-spieren, het Stuyt-been, de Buyck-spier, den Onder-buyck, het Gemacht, ende de Beenen.

De Slagh-ader wert met haer nu beschreven tacken, soo wel opklimmende, als nederdalende in ‘t volgende beeldt aengewesen.

A. Het begin van de groote Slagh-ader uyt het Hert op-klimmende.

aa Des selfs verdeelinge ende spruyten, als

b. De Kroon-slagh-ader.

CC. De Slagh-aderen onder de Krop- of Sleutel beenderen gelegen.

dd. De Slaep Slagh-aderen, verdeelt in

ee. Uytwendige, met hare tacken na de Aensicht-spieren, slapen des Hoofts, ende buytenste des Oors gaende.

ff. Inwendige, door de Herssenen haer verspreydende.

gg. De Neck of Wervel Slagh-aderen.

hh. De Spier of Schouder-tops Slagh-ader.

ii. De Mam Slagh-aderen.

kk. De bovenste Tusschen-ribbige Slagh-ader.

ll. De inwendige Schouder-bladts Slagh-ader.

mm. De uytwendige Schouder-bladts Slagh-ader.

nn. De opperste Borst Slagh-ader.

oo. De onderste Borst Slagh-ader.

PP. De Oxel Slagh-ader na den Arm dalende.

Qq. Des selfs opperste Tack door den Arm heen, tot aen de Voorhandt verspreydt, daer men de Pols tast.

Rr. Des selfs onderste Tack, insgelijcks tot aen de Handt afgaende.

De Slagh-aderen onder het Hert.

B. De Nederdalende Stam der groote Slagh-ader.

aaaa. De onderste Tusschen-ribbige Slagh-ader.

bb. .

C. Des Buycks groote Slagh-ader

d. Des selfs lincker tack door de Milt verspreyt.

f. De Slagh-ader der Mage.

g. Des Maeghs ende Nets Slagh-ader.

h. Des Nets Slagh-ader.

k. Des Darm-scheyls opperste Slagh-ader.

ll. De Melck ofte uyt suygende Slagh-aderen.

mm. De Zaedt Slagh-aderen.

nnnn. Der Lendenen Slagh-aderen.

oo. Des Darm-scheyl onderste Slagh-aderen.

PP. Heup Slagh-aders tacken.

Qq uytwendige tacken.

Rr inwendige tacken [67]

S. De Heylige Slagh-ader na ‘t Stuyt-been gaende.

tt. Slagh-aderen des Onder-buycks, aen den Eyndel-darm ende het gemacht streckende.

uu. Slagh-aderen na de Lijf-moeder haer verspreydende.

XX. Navel Slagh-aderen.

ZZ. Opper-buycks Slagh-aderen.

Ɔ. Der Dyen Slagh-ader.

αα. Des Schameleydts Slagh-ader.

ββ. De onderste Spiers Slagh-ader

εε. Der Dyen uytwendige Slagh-ader.

ηη. inwendige Spiers Slagh-ader

θθ. Een tack van de Waden Slagh-ader.

χχ. Des selfs tack, zijnde des Kuyts Slagh-ader.

ІІ. Slagh-ader die onder de bal van de Voet loopt, elcken Teen twee spruytjens verleenende.

λλ. Tacken die in de Voet ende des selfs Teenen te niete gaen.

Het V Kapittel.

SLAGADERS.

1. Hun beschrijving.

2. Oorsprong.

3. Wezen.

4. Ligging.

5. Loop.

6. Gebruik.

7. Oorzaak van het kloppen of de pols,

8. Verdeling van de grote slagader in de kroonslagader en daarna in twee stammen.

9. Opklimmende met zijn takken in de krop, hersens (en daar het wonderbaarlijk net) slaapslagaders, nek, schouders en borst.

10. Nederdalende stam met zijn takken de tussenribben, van het middenrif, van de buik, van de onderscheil, van de opperscheil, van de nieren, van de lendenen en de kloten.

Net zoals nu verhaald is dat de aderen uit de lever spruiten zo spruiten de slagaders uit het hart.

1. Slagader is mede een lang en rondt vat, pijpvormig hol, maar bestaat uit twee aparte rokken die dienen om het verfijnde en levend makende bloed uit het hart door het ganse lichaam te voeren en het grove aan de aderen over te leveren.

2. De slagaders trekken hun begin niet uit de hersens zoals Pelops, de meester van Galenus meende, maar uit het hart en uit de [65] linker holte ervan volgens de leer van de ontleders en de ondervinding.

3. Het wezen van de slagaders is mede vliezig om beter uitgebreid en tezamen getrokken te kunnen worden wat bij hen nodiger was dan aan de aderen omdat ze steeds kloppen. En daarom is hen geen enkele zoals de aderen maar een dubbele eigen rok gegeven als ook om dat het zuiver, dun en geestrijk bloed dat ze voeren niet zo gemakkelijk zou verdwijnen

Ze worden daarboven mede, net zoals de aderen, soms van buiten bekleed met een dik en algemeen vliesje die spruit (als ze buiten het ingewand en de spieren zijn) van de naast gelegen delen en zodanig slagaders die een vlies hebben wat ook zenuwtjes ontvangt zijn gevoelig, maar andere niet net zoals ook de aderen, derhalve kunnen ze zonder pijn gebonden, gesneden of gebrand worden.

4. Hun ligging is wat dieper, te weten onder de aderen en dat zowel in uiterlijke als inwendige delen, uitgezonderd enig beletsel zoals omtrent het stuitbeen waar de slagader, om door het blote been niet beschadigd te worden, klimt over de ader daar ze tevoren onder kroop en wederom als ze het been voorbij is en zich onder de ader verbergt.

5. Sommige slagaders strekken zich uit tot in de darmen en brengen daar voedsel aan, sommige lopen naar de huid waar ze meteen lucht ontvangen en de rookachtige dampen uitjagen. Dr. Platerus ontkent dat ze zich zouden begeven tot in het been, dan dr. Spiegel getuigt te Padua ondervonden te hebben in een grote caries of bedorvenheid van het kuitbeen dat het wezen van het been met een slagadertje doorboord was.

6. Het gebruik van de slagaders is al meest verhaald, te weten dat ze strekken om het bloed dat in het hart gezuiverd en fijn gekookt is met hun kloppen door het gehele lichaam te drijven tot voedsel en onderhoudt van alle leden, als ook tot verkwikking van onze natuurlijke warmte.

7. Dit kloppen of slaan van de slagaders wordt gewoonlijk pols genoemd naar het Latijnse Pulsus en gebeurt niet door kracht die de slagaders van hun zelf hebben, zoals eertijds Praxagoras meende, noch door de hitte van het bloed, zoals de mening was van Aristoteles, maar door kracht die van het hart door de rokken van de slagaders vloeit die daarna verwekt wordt van de geest die in hun holte is. Zulks blijkt volkomen hieruit dat wanneer enig deel van een slagader dicht gebonden wordt het niet meer slaat vooraleer de band los gelaten is. Ten anderen, nadat het hart uit- en intrekt, zo doen ook gelijk de slagaders zoals te bemerken is als men de ene hand houdt op de plaats van het hart en de andere op de pols als ook uit de ontleding van de levende dieren. Derhalve is de misslag van de oude Erasistratus die leert dat als het hart zich uitbreidt de slagaders tezamen getrokken worden en als het hart neergaat die zich opgeven en is slecht gevolgd onder de nieuwe door Fernelius, Columbus, Cardanus en Scaliger, hun redenen worden volkomen weerlegd bij Laurentius in het 9de boek van zijn ontleding in quaest. 10.

8. De verdeling van de slagaders die bijna altijd met de aderen gaan zal gemakkelijker en korter zijn omdat in het laatst voorgaande kapittel de verspreiding van de aderen is aangewezen.

De grote slagader, de moeder van alle anderen, springt uit de linker holte van het hart waar ze binnen het hartvlies de kroonslagader van zich geeft die het onderste van het hart kroonsgewijs omvangt en daarna uit de holte schiet wordt het verdeeld in een opklimmende kleinere stam en in een nederdalende grotere.

9. Uit de opklimmende stam komen de slagaders die naar de krop schieten die ter zijde van de strottenpijp opklimmen en door veel takjes de naburige delen besproeien en naar de grond van de hersens lopen bij de aangroeien van het wiggenbeen waar ze het wonderbaarlijk net van Galenus vlechten. Vandaar klimmen ze naar boven naar de hersengroefjes en bereiden het wonderlijk netweb van Columbus. Tenslotte lopen ze voort tot het vierde hersengroefje.

De nekslagader schiet door de gaten van de dwarse uitsteeksels van de nek naar de hersens.

De schouderslagader loopt over de schouder tot in de arm.

De borstslagader steekt zich in de spieren van de voorborst.

10. Uit de stam van de grote slagader, die naar beneden loopt, spruiten de volgende takken.

De Carotides of slaapslagaders klimmen terzijde van de ruwe ader recht naar het hoofd op. Worden ook Lethangicae en Apoplecticae genoemd omdat ze een diepe slaap en slapende koorts kunnen verwekken, te weten wanneer ze verstopt zijn beletten ze het inkomen van de levende geest uit het hart in de hersens waar ze de bezielde tot voedsel moet dienen, zoals Laurentius schrijft in 4. Anat. 10. Dan de oude Ruffus van Efeze getuigt dat op zijn tijd bevonden is dat de slapende ziekte geen gebrek is van de slagaders, maar wel van de bijliggende zenuwen, net zoals Galenus ook zegt (in zijn boek van de nuttigheid van het ademen in het 5de kapittel) dikwijls vernomen te hebben dat als deze slagaders dicht gebonden waren het dier geen schade leed en even vrij de adem haalde en het lichaam bewoog. Waaruit hij in het gevoel steekt dat de [66] hersens de levende geest wel zou kunnen missen. In tegendeel verklaart Valverda in zijn 6de boek van de ontleding in het 11de kapittel dat de vermaarde ontleder Columbus in een jongen voor zeer veel volk vertoond heeft dat als deze slagaders verstopt of gestoten zijn de mens terstond met slaap overvallen wordt. Hiervan schiet een sprankje door de opperkaak naar elke tand en daardoor gebeuren de zinkingen die de tandpijn verwekken. Want als ze afgesneden is houdt ze terstond op.

De tussenribbige slagader, net zoals de gatenloze ader, loopt om alle ribben.

De slagader van het middenrif doorkruipt het gehele middenrif.

De buikslagader, de allergrootste, wordt de maag, lever, milt en net meegedeeld.

De onderscheilslagader gaat naar het scheil van de grove darmen, net zoals de opperscheilslagader naar het dunne, de nierslagader naar de nieren, de lendenader naar de lendenen, de zaadslagader naar de kloten.

De neerdalende takken van de slagader brengen noch zes spruiten voort, te weten naar de lendenspieren, het stuitbeen, de buikspier, de onderbuik, het geslacht en de benen.

De slagader wordt met haar nu beschreven takken, zowel opklimmend als nederdalend in het volgende beeld aangewezen.

A. Het begin van de grote slagader die uit het hart opklimt.

aa Diens verdeling en spruiten zoals;

b. De kroonslagader.

CC. De slagaders die onder de krop- of sleutelbeenderen gelegen zijn.

dd. De slaapslagaders die verdeeld zijn in;

ee. Uitwendige met haar takken naar de aanzichtspieren, slapen van het hoofd en buitenste van het oor gaat.

ff. Inwendige die door de hersens zich verspreiden.

gg. De nek of wervelslagaders.

hh. De spier of schoudertop slagader.

ii. De mam slagaders.

kk. De bovenste tussenribben slagader.

ll. De inwendige schouderblad slagader.

mm. De uitwendige schouderblad slagader.

nn. De opperste borstslagader.

oo. De onderste borstslagader.

PP. De okselslagader die naar de arm daalt.

Qq. Diens opperste tak door de arm heen die zich tot aan de voorhand verspreidt waar men de pols tast.

Rr. Diens onderste tak die insgelijks tot aan de hand afgaat.

De slagaders onder het hart.

B. De neerdalende stam van de grote slagader.

aaaa. De onderste tussenribbige slagader.

bb. De middenrif slagaders.

C. De buik grote slagader.

d. Diens zelfde linker tak die door de milt verspreid is.

f. De slagader van de maag.

g. De maag en net slagader.

h. De net slagader.

k. De darmscheil opperste slagader.

ll. De melk of uitzuigende slagaders.

mm. De zaad slagaders.

nnnn. De lendenen slagaders.

oo. De darmscheil onderste slagaders.

PP. Heup slagadertakken.

Qq ,, uitwendige takken.

Rr ,, inwendige takken. [67]

S. De heilige slagader die naar het stuitbeen gaat.

tt. Slagaders van de onderbuik die aan de endeldarm en het geslacht strekt.

uu. Slagaders die zich naar de baarmoeder verspreiden.

XX. Navel slagaders.

ZZ. Opperbuik slagaders.

Ɔ. De dij slagader.

αα. De schaamstreek slagader.

ββ. De onderste spier slagader.

εε. De dij uitwendige slagader.

ηη. ,, inwendige spier slagader.

θθ. Een tak van de waden slagader.

χχ. Dezelfde tak is de kuit slagader.

II. Slagader die onder de bal van de voet loopt en elke teen twee spruitjes verleent.

λλ. Takken die in de voet en zijn tenen teniet gaan.


Het VI. Capittel.

ZENUWEN

1. Haer Bepalinge.

2. Wesen, ende Stoffe.

3. Oorspronck.

4. Gebruyck, ende Onderscheyt, na haer In-planten.

5. Verdeelinge, na haren Oorspronck.

6. Hoe sy uyt het Ruggen-merch spruyten.

7. Verdeelinge in den Rug-graet.

8. Hals-zenuwen, ende die door Armen, ende Handen gaen.

9. Borst, Rug, ende Lenden-zenuwen.

10. Zenuwen, die uyt het Stuyt-been komen, ende door Beenen, ende Voeten haren loop hebben.

Gelijck de Aderen, ende Slagh-aderen, als Fonteyn-aders, het Bloedt, ende de Geesten, tot onderhoudt ende leven, door het geheele lichaem verspreyden; soo werdt door de Zenuwen, als kleyne koordekens, het gevoelen ende bewegen, alle de leden aengebracht. Ende alsoo van de eerste in de twee laetst-voorgaende Capittel gehandelt is, soo sullen wy nu komen tot de beschrijvinge der Zenuwen, beginnende van haer Bepalinge.

1. Zenuwe is een lang, ende rondt vat, voortkomende uyt Zaet, bestaende uyt Merch met Vliesch bekleedt, spruytende uyt de Herssenen, ende het Rugge-merch, brengende door het gantsche lichaem den Zielicken geest, tot gevoelen, ende bewegen van al de Leden.

Dat een Zenuwe lang, ende rondt is, blijckt by ‘t oogh; als mede, dat hy uyt zadige stoffe bestaet. Want hy is byna sonder bloedt, geheel wit, ende koudt.

2. Het Wesen van een Zenuwe is tweederley, inwendigh, ende uytwendigh. Inwendigh is een Zenuwe wit, sacht, ende als Merch, byna gelijck het Herssen-merch (alwaer het sijnen oorspronck uyt-treckt) ende van buyten, mede als de Herssenen, tot bescherming van ‘t sachte Merch, met Vliesch bekleedt.

Hy en is niet sichtbaerlick hol, gelijck de Aderen, ende Slagh-aderen, om dat hy geen Bloedt; maer alleen den Zielicken geest, die seer fijn is, moest overbrengen. Een Zenuwe is harder van stoffe, als de Herssenen, om dat hy een verre wegh moest doen, daerom zijn oock de verste de hardste; als oock die tot het bewegen gestelt zijn. Want hardt is bequamer om yet te doen, als sacht om te lijden. Gelijck om dese reden, ende om dat sy niet verre en gaen, de Zenuwen van ‘t Gesicht, Smaeck sacht, ende die van den Reuck aldersachtst zijn.

3. Den Oorspronck der Zenuwen werdt van Aristoteles, ende hem volgende Alexander, Averros, Aponensis, ende andere, getrocken uyt het Herte, doch door tusschen-komen van de Herssenen. Dan Hippocrates leert, ende Galenus bewijst, het welck mede by de Genees-meesters aengenomen werdt, dat de Zenuwen, uyt haer eygen hooft, van de Herssenen komen. Dese leere beweert niet alleen de gelijckheydt van Wesen, die daer is, tusschen het Merch der Herssenen, ende Zenuwen, maer oock de ondervindinge van ‘t Gesicht; ende werdt nader bewesen, met wederlegginge van ‘t strijdende gevoelen, by Laurentius 4. Anat.quest. 7.

4. Het Gebruyck van de Zenuwen is, om de Zielicke kracht, ende geest van de Herssenen, tot gevoelen, ende bewegen, door al de leden te verspreyden. Het bewegen tot de gene, die dat werck uytvoeren, gelijck de Spieren. Het gevoelen tot de Oogen, Ooren, Neus, ende alle Deelen, om te konnen begrijpen, ende onderscheyden de dingen, die pijn aenbrengen. Beyde dit gebruyck, werdt daer door klaerlick bevestight, dat een Zenuwe afgesneden zijnde, het Deel, daer hy ingeplant is, terstont sijn gevoelen, ende bewegen verliest. Geen Lidt, schrijft Aristoteles, in sijn 3. boeck van sijn historie der Dieren, en wert met Doovigheyt, Beroertheyt, ofte Treckinge bevangen, dat sonder Zenuwe is. Nu Doovigheyt is een vermindering van gevoelen. Beroertheyt een wech-neminge van gevoelen ende bewegen, Trecking een onwilligh bewegen.

5. De Verdeelinge der Zenuwen werdt genomen na haer beginsel, te weten, dat sommige spruyten uyt de Herssenen, andere uyt het Ruggen-merch. De eerste hebben wy meest verhandelt in den Schat der Ongesontheyt, derhalven sal genoegh zijn, dat wy hier de andere alleen beschrijven

6. De Zenuwen, die uyt het Rugge-merch voort-komen, zijn wel ontallick: maer dewijl, als sy schieten door de gaten van de Wervel-beenderen, haer te samen voegende een lichaem maken, daerom stellen de Ontleders soo veel paren, ofte koppelen (aldus genoemt om dat’er uyt elcke zijde een spruyt) van Zenuwen, als’er gaten in de Wervel-beenderen zijn. Elcke Zenuwen dan heeft in sijn beginsel veelderhande Veselen, mede uyt Merch, ende een dun Vliesjen bestaende, de welcke neder dalende allencxkens haer van ‘t Rugge-merch afsonderen, niet juyst daer sy doorschieten, maer dickwils [68] wel een handt-breedt hooger, ende, aen de gaten der Wervel-beenderen gekomen zijnde, werden bekleedt met een rock van het dicke Herssen-vliesch, waerom sy schijnen maer een Zenuwe te wesen, maer door het gat gekomen zijnde, soo vertoonen haer wederom de selve tacxkens, even-eens als een gedraeyt touw, dat aen ‘t begin, ende ‘t eynde los gemaeckt, ofte ontdraeyt is.

In de eerste figuyr.

A Het begin van ‘t Rugge-merch buyten de Hooft-pan.

B Sijn dickte in de Lenden-wervelen.

C Sijn verspreyding in Veselen.

D Seven paren der Necke-Zenuwen.

Van D tot E de Rugge-Zenuwen.

Van F tot G de Stuyt-been-Zenuwen.

H Het eynde van ‘t Rugge-merch in de Veselen uytgaende.

IKL Worden eenige Zenuwen vertoont hoe die met Veselen uyt het Merch spruyten.

MM Worden de knoppen verbeeldt, die uyt de vereeniging der Veselen komen.

NO Vliesen het Merch bekleedende.

In de tweede figuyr.

3.4.5.6.7. De Zenuw-paren uyt het Rugge-merch spruytende, die van andere uyt het Herssen-merch geseydt worden te komen.

B Het Rugge-merch buyten de Hooft-pan.

C Veselen en draden in de welcke het verdeelt wordt.

D 7 Het Necke-merch, en sijn seven paren der Zenuwen.

E 19 Twaelf paren van Rugge-Zenuwen.

F 24 Het lenden-merch, en vijf paer Zenuwen.

G 30 Het Stuyt-been-merch, en ses paer Zenuwen.

H Het uytersten van ‘t Rugge-merch

7. Het Merch uyt de Hooft-pan schietende is wonderlick vruchtbaer om Zenuwen voort te brengen; waer van de Ontleders dertigh voorname paren hebben aengemerckt; seven in den Hals, twaelf in den Rug, vijf in de Lendenen, ende ses in ‘t Stuyt-been

8. Uyt de seven paren der Hals-zenuwen, hebben het eerste, ende tweede wat bysonders, te weten, dat se niet, als andere, uyt de rechter ende slincker zijde, maer van voren, ende achteren uytspruyten, ende sulcks van wegen de bysondere t’samen-settinge (streckende tot verseeckertheydt van ‘t bewegen) die daer is tusschen den eersten, ende tweeden Wervel.

Het eerste paer komt uyt de gaten van den eersten Wervel, ende schiet van achteren een tacxken in de kleyne Spieren van ‘t Achter-hooft, ende werdt van voren versonden door de Spieren van den Slock-derm, ende den Hals.

Het tweede verspreyt hem over de geheele Huydt des Hoofts, van voren door die van ‘t Aengesicht, ende van achteren door de gene, die de tweede Wervel met het Achter-hooft gemeen heeft.

Het derde paer, door ‘t gat, ‘t welck tusschen des tweeden ende derden Wervel gemeen is, uytspruytende, werdt terstondt in twee tacken verdeelt, waer van den voorsten hem verspreyt in de Hals-buygende Spieren, den achtersten in de gene, die het Hooft, ende den Hals uyt-recken.

Het vierde, vijfde, ende seste, gaen na de Spieren der Armen, Hals, ende Schouder-bladt, ende het sevende in de breedste Spier van den Arm, tot in ‘t uyterste van de Handt; allegader met eenige tacxkens in ‘t Middel-rift, waer door het selfde soo groote gemeenschap met de Herssenen heeft

Door den Arm, ende de geheele Handt loopt ses paer Zenuwen.

Het eerste paer schietende door het gat van den vijfden Wervel, gaet meest in den Spier, Deltoides genoemt, ende de Huydt van den Arm, latende een sprancxken, dat de Hooft-ader vergeselschapt. [69)

Het tweede, wat dicker zijnde, komt uyt het seste Wervel-been, gaet door het voorste, ende midden van den Arm, ende schiet eerst in den twee-hoofdigen Spier; daer na nederdalende, geeft een tacxkens aen den langsten Arm-spier; ten laetsten aen den Elleboogh komende, werdt somtijdts in twee, somtijdts in drie tacken gesplitst, de welcke in de geheel Huydt van den Arm, ende in de Handt verloren werde; waer van de leeghste, onder de Basilica, ofte Lever-ader, schuylt.

Het derde vermengt hem met het voorgaende, ende schiet sijn tacken in de Spier, die onder de twee-hoofdige leyt, ende het binnenste van de Handt.

Het vierde, ende dickste van alle, gaet onder de selve Spier, met een diepe Ader, ende Slagh-ader vergeselschapt, ende wert daer na verscheyden uytgebreyt. Versiet de Spieren, die den Arm uytsteken, de Carpus, ofte Voor-hant, Duym, ende die de Vingers uyt-recken.

Het vijfde, gehecht aen het voorgaende, tusschen de Arm-spieren, die het met tacxkens versiet, nederdalende, verspreyt hem voor, ende achter tot in de Vingeren. Het welck de oorsaeck is, dat door drucken, stooten, ofte binden van den Arm, dickwils eenige doovigheydt in de Vingeren vernomen werdt.

Het seste paer, tusschen de Huydt, ende ‘t Vleysigh-vliesch schietende, eyndight in de Huydt van den Arm.

9. Door de Wervel-beenderen van de Borst, ende Rugge spruyten twaelf paer Zenuwen, die allegader terstont in ‘t uytkomen, haer verdeelen in een grooten, ende kleynen tack, waer van den eenen na voren gaet, ende van binnen al de Ribben doorloopt; den anderen schiet achterwaert, steeckt, ende verliest hem tusschen de Spieren, die aen d’uytsteecksels van de Wervel-beenderen gehecht zijn.

Uyt het Rugge-merch, als het in de Lendenen is, schieten vijf paer Zenuwen, wat grooter als de Rugge-zenuwen. Elck werdt wederom verdeelt in voor-tacken, ende achter-tacken, die haer begeven ten deele in de Spieren van de Lendenen, ende den Buyck, ten deele van de Beenen.

Volgen twee afbeeltsels, waer van het eerste aenwijst de Zenuwen van voren, het ander van achteren. Hebben gemeene letteren, behalven daer anders aen-geteyckent is.

A fig. 1 en 2 Het Rugge-merch schietende in de Wervel-beenderen.

Van 1 tot 7 fig. 1 De seven Wervel-beenderen van den Hals.

Van 8 tot 19 fig. 1 Twaelf Wervelen van de Borst.

Van 20 tot 24 fig.1 Vijf Wervelen van de Lendenen.

Van 25 tot 30 fig.1 Ses Beenderen van het Stuyt-been.

B fig.2 Het eerste Wervel-been van den Hals.

C fig.2 Het eerste Wervel-been van de Borst.

D fig. 2 Het eerste Wervel-been van de Lendenen.

E fig. 2 Het Stuyt-been.

F fig. 2 Het achterste uytspruytsel van ‘t eerste paer.

G fig. 2 Der selver verdeelinge in de Spieren der Herssenen.

H fig. 1 Het voorste uytspruytsel van ‘t eerste paer.

IK fig. 2 Van het achterste uytspruytsel van het tweede paer, na boven treckende, den dunsten tack I den dicksten tack K.

L. fig. 2 Samen-voeginge van den tack des tweeden paers, met den tack des derdens.

MM fig. 1 en 2. Het tweede paer door de Huydt van ‘t Hooft tot den Hals toe verspreyt.

N fig. 1 Het voorste uytspruytsel van het tweede paer.

3 fig. 1 Het derde paer, en de derde Wervel.

O fig. 1 en 2 De achter-ranck van het derde paer, eerst na achteren, dan onder de Spieren voor omgedraeyt, welcken wegh al de tacken van de paren tot 24 volgen.

P fig. 1 Voorste, vier dubbelde tack van het eerste paer.

Q fig. 1 Des selfs eerste tack gaende na de Spieren, die den Hals roeren.

R fig. 1 en 2 Den tweeden versamelt hem met het tweede paer.

S fig.1 Den derden tack met den tack K vermengt.

T fig. 1 en 2 Den vierden tack tot de Spieren van die plaetsche by de dwersche uytsteecksels van de Wervel-beenderen te samen komende.

4 fig. 1 Het vierde paer met het vierde Wervel-been.

V fig. 1 en 2 Den achtersten tack van ‘t vierde paer.

X fig. 1 en 2 Den voorsten tack van ‘t vierde paer in drie gesplitst.

Y fig. 1 Den eersten tack, ontfangende het uytspruytsel R.

a fig. 1 Den tweeden tack, na de Spieren loopende.

b fig. 1 Den derden tack, rakende een deel van ‘t vijfde paer.

5 fig. 1 Het vijfde paer.

c fig. 1 en 2 Den achtersten tack van ‘t vijfde paer.

d fig. 1 en 2 Den voorsten tack van ‘t selfde paer.

e fig. 1 Dit deel maeckt insonderheyt de Middelrifts-Zenuwe.

f fig. 1 en 2 Een tack van de Zenuwe d, die boven door den Arm kruypt, ende eenige uytspruytsels onder het Schouder-bladt sendt.

g fig. 1 en 2 Een spruyt van de Zenuwe f na den Huydt van ‘t bovenste des Arms.

h fig. 1 en 2 Een tack van de selfde Zenuwe, gaende na de tweede Spier van de Voor-arm.

i fig. 1 en 2 Een andere tack de selfde, ende de Huydt in-geplant.

6 fig. 1 Het seste paer.

k fig. 2 Den achtersten tack van ‘t seste paer.

l fig. 1 Den voorsten tack van ‘t selfde paer.

m fig. 1 Sijn uytspruytsels om de Middel-rifts-Zenuwe te maecken.

nn fig. 1 en 2 De Middel-rifts-Zenuwe uyt drie sprancken b e ende m voortgebracht.

oo fig. 2 Sijn verdelinge door het Middel-rift.

p fig. 2 Een tack van het seste paer loopende na de holligheyt van het Schouder-bladt.

q fig. 1 en 2 Vervoeging van den tack l met sijn nabuyrige tacken, welckers deel na de Voor-arm gaet.

7 fig. 1 Het sevende paer.

r fig. 2 Den achtersten tack van het seste paer.

s fig. 1 De samen-komste van het sevenste paer met de nabuyrige tacxkens. [70]

ttt fig 2 Sijn spruytsels in de Spieren van de Schouderen, ende Voor-arm.

8 fig. 1 Het achtste paer, ofte het eerste van de Borst.

u fig. 2 Den achtersten tack van het achtste paer.

x fig. 1 en 2 Vervoeging van het achtste paer met het sevende, waer uyt eenige Zenuwen na den Voor-arm gaen.

y fig 1. Een tack van het achtste paer hem uytstreckende boven over de Borst.

χχχ fig. 2 Sprangsels van het achtste paer gaende na de Spieren van de Voor-arm.

9 fig. 1 Het negende paer.

β fig. 2 Den achtersten tack van ‘t selfde paer.

δ fig. 2 Den voorsten tack.

ζ fig. 1 Sijn sprangsels na de Borst-spieren.

van 10 tot 19 incluys fig. 1. Paren van Zenuwen tusschen de Ribben.

ήή fig 1 Sprangsels van de Tusschen-ribben-Zenuwen aen de wortels van de Ribben, den Ribben-zenuwen uyt het seste paer der Herssenen gesproten, vermeerderende.

θθθ fig. 1 Tacken van de Tusschen-ribben-Zenuwen na de Spieren, die de Borst bekleeden.

ι ι fig 1. Tacken van den eersten Spier van den Voor-arm.

χχ fig. 1 Tacken na het onderste van den gemelten Spier.

λλ fig. 1 Tacken na de scheunsche Spieren van den Buyck.

μμ fig. 1 Na den breedsten Spier van des Voor-arm.

ν fig. 1 Een tacxken na den Tepel.

οο fig. 1 Tacxkens van ‘T 18 ende 10 paer tot het beginsel van den Dye-spier.

fig. 1 en 2 De tweede van den Voor-arm.

ε fig. 1 en 2. De tweede van de Voor-arm.

ςς fig. 1 De spruytsels van den selfden tot den eersten, ofte [71] twee-hoofdigen Spier, van de grooter Elle-pijp.

T fig. 1 en 2 De derde Zenuwe van den Voor-arm.

v fig. 1 Sijnen tack na de Huydt.

φ fig. 1 en 2 Tacxkens na den grooten Spier van den Voor-arm.

χ fig. 1 Na de voorste Huydt van den Voor-arm.

ψ fig. 1 Samen-komste van de derde Zenuwe met de tweede.

ω fig.1 De tweede met de derde na de versamelinge neder-dalende.

Ѓ fig. 1 Een sprancxkens van de tweede Zenuwe na de tweede Spier van de kleynder Elle-pijp.

ΔΔ fig. 1 Den bovensten tack van de tweede Zenuwe loopende door den Voor-arm tot het eerste gewricht van den Duym.

Θ fig. 1 Den middel-tack van de tweede Zenuwe.

Λ fig. 1 Sijnen voortganck tot in de Handt.

Ζ fig. 1 Den ondersten tack van de tweede Zenuwe

II Σ fig. 1 Sijn twee tacken na ‘t binnenste van de Handt.

Φ fig. 1 en 2 De vierde Zenuwe van den Voor-arm.

Ψ fig. 2 ende van die Zenuwen, dienende de Spieren, die den Voor-arm uytstrecken.

fig. 2 Een tack na de Huydt des Voor-arms van achteren.

32 fig. 2 Na de Huydt van het bovenste van den Voor-arm.

33 fig. 2 Een tack de Spieren van de grooter Elle-pijp over-loopende.

34 fig. 2 Een twee-scheyding van de vierde Zenuwe, gaende na de groote Elle-pijp.

35 fig. 2 De hoogere tack van de gemelte scheydinge.

37 fig. 2 De leeger tack, streckende na de kleyne Elle-pijp.

38 fig. 2 Hier van spruytsels na de boven Schouder-spieren.

39.40 41 fig. 2 Drie tacken na de Spieren, die van de kleyne Elle-pijp komen.

* fig. 1 en 2 De vijfde Zenuwe van den Voor-arm.

43 fig. 1 Spruytsels van het eerste, ende derde paer der Arm-zenuwen, loopende na de Spieren, die van onderen de grooter Elle-pijp bekleeden.

44 fig. q Een tack van de derde Zenuwe, gaende na het binnenste des Handts.

46 fig. 1 Spruytsel van den tack 45, gehecht aen de kleynder Elle-pijp, tot op het buytenste van de Handt.

χ fig. 1 en 2 De seste Zenuwe van den Arm

47 fig. 1 Sijn eynde by de Kneuckels van de Handt.

48 fig. 1 Sprancxkens van de seste Zenuwe, gaende na de Huydt.

van 20 tot 24 fig. 1 Vijf paren van Zenuwen uyt de Wervel-beenderen van de lendenen.

49. 49 fig. 1 Een tack van de Klooten van het 20 paer.

50.50 fig. 1 Zenuwen van de Buyck-spieren.

51 fig. 1 Hier van spruytsels tot den breedtsten Spier van den Voor-arm.

52. 52 fig. 2 De achterste tacken uyt de Wervel-beenderen van de Lendenen.

van 25 tot 30 fig. 1 Ses paer Zenuwen komende uyt het Stuyt-been.

53 fig. 1 Een tack van het 25 paer, gaende na het binnenste van de Heup.

54. 55 fig. 2 Een tack van de Heup-zenuwe na buyten schietende, sonder macker tot de Huydt, ende Spieren van den Bil.

56 fig. 1 en 2 Het eynde van het Rugge-merch.

57 fig. 1 De eerste Zenuwe van het Scheen-been.

58 fig. 1 Tacken daer van na de Huydt.

59 fig. 1 als oock na de Spieren.

60 fig. 1 De tweede Zenuwe van het Scheen-been.

61.61 Daer van tacken na de Huydt.

62 Een tack schietende boven op de Voet.

63 Sprancxkens van den tack 61, die de Knye behelsen.

64 fig. 1 Sijnen tack na de Spieren.

65 fig. 1 Daer van een tack na den vijfden, ofte den drie-hoofdigen Spier van de Dye. [72]

66 fig. 1 De derde Zenuwe van het Scheen-been.

67 fig. 1 Een sprancxkens na de Spieren, die het gat van het gemacht-been in hebben.

68 fig. 1 Een tack, gaende na de binnenste Huydt van de Dye.

69 fig. 1 Een deel van de derde Zenuwe, gaende na de Spieren.

70 fig.1 Daer van een afsetsel na den tweeden, van de Kuyt-been-bewegende Spieren.

71 fig. 1 en 2 De vierde, ende alderdickste Zenuwe van het Scheen-been.

72 fig. 1 en 2 Sijnen tack achter aen de Huydt van de Dye meestendeel verspreyt.

73 fig. 1 Eenen anderen na de Spieren, die uyt het uyterste van de Heup schieten.

10. Door het Stuyt-been rijsen ses paren, uyt welckers vier bovenste, ende drie onderste van de Lendenen, komen de Zenuwen van de groote Elle-pijp, ende andere, die haer door de nabuyrige Spieren van de kleyne Elle-pijp, ende Voet verspreyden, sulcks als aen d’ander zijde uytgebeeldt is.

74 Tack van de vierde Zenuwe des grooten Elle-pijp gaende na de vierde Spier van de kleynder Elle-pijp, tot in de Huydt.

75 Tacxkens van ‘t vierde paer tot de hoofden der Voet-spieren.

76 Verdeeling van de vierde Zenuwe by de Hasen in twee stammen.

77 Den kleynsten, ende dunsten stam.

78. 78 Sijnen tack na de Huydt van buyten de kleynder Elle-pijp tot den Pinck toe.

79 Eenen anderen de Spieren ingelijft.

80 Den binnensten stam van de vierde Zenuwe.

81. 81 Eenen tack door de Spieren van ‘t Been tot in ‘t onderste van den Voet kruypende.

82 Versameling van den binnensten, ende buytensten door uytspruytsel.

83 Verdeelinge van den binnenste stam door het onderste van den Voet.

84 Gedeelte van den tack 78 gaende na het bovenste van den Voet, ende den kleynsten Tee.

85 Tack van den binnensten stam ontrent den Encklauw.

86 Sijnen anderen tack, hem na het bovenste van den Voet begevende.

Na dat de voorgenomen Deelen, wijdtloopigh beschreven zijn, soo sullen wy nu komen tot haer gebreecken, beginnende, volgens de voorgestelde ordre, van de gene, die het Opper-huydeken, ende Huydt meest onderworpen zijn.

Het VI Kapittel.

ZENUWEN.

1. Haar bepaling.

2. Wezen en stof.

3. Oorsprong.

4. Gebruik en verschil naar hun inplanten.

5. Verdeling naar hun oorsprong.

6. Hoe ze uit het ruggenmerg spruiten.

7. Verdeling in de ruggengraad.

8. Halszenuwen en die door armen en handen gaan.

9. Borst, rug en lendenzenuwen.

10. Zenuwen die uit het stuitbeen komen en door benen en voeten hun loop hebben.

Net zoals de aderen en slagaders als bronaders het bloed en de geesten tot onderhoudt en leven door het gehele lichaam zich verspreiden zo wordt door de zenuwen als kleine koordjes het gevoel en bewegen aan alle leden gebracht. En omdat van de eerste in de twee laatst voorgaande kapittelen gehandeld is zullen we nu komen tot de beschrijving van de zenuwen en beginnen van hun bepaling.

1. Zenuw is een lang en rond vat die voortkomt uit zaad en bestaat uit merg dat met vlies bekleed is en spruit uit de hersens en het ruggenmerg, het brengt door het ganse lichaam de bezielde geest tot gevoel en bewegen van alle leden.

Dat een zenuw lang en rond is blijkt bij het oog als mede dat hij uit zaadachtige stof bestaat. Want hij is bijna zonder bloed, geheel wit en koud.

2. Het wezen van een zenuw is tweevormig, inwendig en uitwendig. Inwendig is een zenuw wit, zacht en als merg, bijna gelijk het hersenmerg (waar het zijn oorsprong uittrekt) en is van buiten mede als de hersens tot bescherming van het zachte merg met vlies bekleed.

Hij is niet zichtbaar hol zoals de aderen en slagaders omdat hij geen bloed, maar alleen de bezielde geest die zeer fijn is moet overbrengen. Een zenuw is harder van stof dan de hersens omdat hij een verre weg moet doen en daarom zijn ook de verste de hardste net zoals ook die tot het bewegen gesteld zijn. Want hard is beter om iets te doen dan zacht om te leiden. Gelijk om deze reden en omdat ze niet ver gaan zijn de zenuwen van het gezicht, smaak zacht en die van de reuk allerzachtst.

3. De oorsprong van de zenuwen wordt van Aristoteles en hem volgende Alexander, Averro, Aponensis en anderen getrokken uit het hart, doch door tussenkomst van de hersens. Dan Hippocrates leert en Galenus bewijst, wat mede bij de geneesmeesters aangenomen wordt, dat de zenuwen uit haar eigen hoofd van de hersens komen. Deze leer beweert niet alleen de gelijkheid van wezen die er is tussen het merg van de hersens en zenuwen, maar ook de ondervinding van het gezicht en wordt nader bewezen met weerlegging van het tegenstrijdige gevoel bij Laurentius in 4. Anat.quest. 7.

4. Het gebruik van de zenuwen is om de bezielde kracht en geest van de hersens tot gevoel en bewegen door alle leden te verspreiden. Het bewegen tot diegene die dat werk uitvoeren zoals de spieren. Het gevoel tot de ogen, oren, neus en alle delen om te kunnen begrijpen en te onderscheiden de dingen die pijn aanbrengen. Beide deze gebruiken worden daardoor duidelijk bevestigd dat als een zenuw afgesneden is het deel, waar hij ingeplant is, terstond zijn gevoel en bewegen verliest. Geen lid, schrijft Aristoteles in zijn 3de boek van zijn historie van de dieren, wordt met dovigheid, beroerdheid of trekking bevangen dat zonder een zenuw is. Nu dovigheid is een vermindering van gevoel. Beroerdheid een weg nemen van gevoel en bewegen, trekking een onwillig bewegen.

5. De verdeling van de zenuwen wordt genomen naar hun begin, te weten dat sommigen spruiten uit de hersens en anderen uit het ruggenmerg. De eerste hebben we meest behandeld in de ‘schat der Ongezondheidլ derhalve zal genoeg zijn dat we hier de anderen alleen beschrijven

6. De zenuwen die uit het ruggenmerg voortkomen zijn wel ontelbaar, maar omdat ze door de gaten van de wervelbeenderen schieten en zich tezamen voegen een lichaam maakt, daarom stellen de ontleders zoveel paren of koppels (aldus genoemd omdat er uit elke zijde een spruit) van zenuwen als er gaten in de wervelbeenderen zijn. Elke zenuw dan heeft in zijn begin velerhande vezels die mede uit merg en een dun vliesje bestaat die neerdalend geleidelijk aan zich van het ruggenmerg afzonderen, niet juist daar ze er doorschieten, maar dikwijls [68] wel een handbreed hoger en als ze aan de gaten van de wervelbeenderen gekomen zijn worden ze bekleed met een rok van het dikke hersenvlies waarom ze maar een zenuw schijnen te wezen, maar als ze door het gat gekomen zijn dan vertonen zich wederom dezelfde takjes, eveneens als een gedraaid touw dat aan het begin en het einde los gemaakt of los gedraaid is.

In de eerste figuur.

A Het begin van het ruggenmerg buiten de hoofdschadel.

B Zijn dikte in de lendenwervels.

C Zijn verspreiding in vezels.

D Zeven paren van de nekzenuwen.

Van D tot E de rugzenuwen.

Van F tot G de stuitbeenzenuwen.

H Het einde van het ruggenmerg die in de vezelen uitgaat.

IKL Worden enige zenuwen vertoont hoe die met vezels uit het merg spruiten.

MM Worden de knoppen uitgebeeld die uit de vereniging van de vezels komen.

NO Vliezen die het merg bekleden.

In de tweede figuur.

3.4.5.6.7. De zenuwparen die uit het ruggenmerg spruiten die door andere verteld worden dat ze uit het hersenmerg komen.

B Het ruggenmerg buiten de hoofdschadel.

C Vezels en draden waarin het verdeeld wordt.

D 7 Het nekmerg en zijn zeven paren van zenuwen.

E. 19 Twaalf paren van rugzenuwen.

F 24 Het lendenmerg en vijf paar zenuwen.

G 30 Het stuitbeenmerg en zes paar zenuwen.

H Het uiterste van het ruggenmerg.

7. Het merg dat uit de hoofdschadel schiet is wonderlijk vruchtbaar om zenuwen voort te brengen waarvan de ontleders dertig voorname paren hebben aangemerkt, zeven in de hals, twaalf in de rug, vijf in de lendenen en zes in het stuitbeen.

8. Uit de zeven paren van de halszenuwen hebben het eerste en tweede wat bijzonders, te weten dat ze niet, zoals anderen, uit de rechter en linker zijde, maar van voren en achteren uitspruiten en zulks vanwege de bijzondere tezamen zetting (dienende tot verzekering van het bewegen) die er is tussen de eerste en tweede wervel.

Het eerste paar komt uit de gaten van de eerste wervel en schiet van achteren een takje in de kleine spieren van het achterhoofd en wordt van voren verzonden door de spieren van de slokdarm en de hals.

Het tweede verspreidt zich over de gehele huid van het hoofd, van voren door die van het aangezicht en van achteren door diegene die de tweede wervel met het achterhoofd gemeen heeft.

Het derde paar spruit uit het gat wat er is tussen de tweede en derde wervel gemeen is en wordt terstond in twee takken verdeeld waarvan den voorste zich verspreidt in de hals buigende spieren, de achtersten in diegene die het hoofd en de hals uitrekken.

Het vierde, vijfde en zesde gaan naar de spieren van de armen, hals en schouderblad en het zevende in de breedste spier van de arm tot in het uiterste van de hand, allen met enige takjes in het middenrif waardoor het zo’n grote gemeenschap met de hersens heeft

Door de arm en de gehele hand lopen zes paar zenuwen.

Het eerste paar schiet door het gat van de vijfde wervel en gaat meest in de spier die Deltoides genoemd wordt en de huid van de arm laat een sprankje dat samengaat met de hoofdader. [69)

Het tweede is wat dikker en komt uit het zesde wervelbeen, gaat door het voorste en midden van de arm en schiet eerst in de tweehoofdige spier en daalt daarna neer en geeft een takje aan de langste armspier en tenslotte komt het aan de ellenboog en wordt soms in twee, soms in drie takken gesplitst die in de gehele huid van de arm en in de hand verloren worden waarvan de laagste onder de Basilica of leverader schuilt.

Het derde vermengt zich met het voorgaande en schiet zijn takken in de spier die onder de tweehoofdige ligt en het binnenste van de hand.

Het vierde en dikste van allen gaat onder dezelfde spier samen met een diepe ader en slagader en wordt daarna verschillend uitgebreid. Voorziet de spieren die de arm uitsteken, de Carpus of voorhand, duim en die de vingers uitrekken.

Het vijfde dat gehecht is aan het voorgaande en tussen de armspieren neerdaalt, die het met takjes voorziet, verspreidt zich voor en achter tot in de vingers. Wat de oorzaak is dat door drukken, stoten of binden van de arm dikwijls enige dovigheid in de vingers vernomen wordt.

Het zesde paar die tussen de huid en het vlezige vlies inschiet eindigt in de huid van de arm.

9. Door de wervelbeenderen van de borst en rug spruiten twaalf paar zenuwen die allen terstond in het uitkomen zich verdelen in een grote en kleine tak waarvan de ene naar voren gaat en van binnen alle ribben doorloopt, de anderen schieten achterwaart en steken en verliezen zich tussen de spieren die aan de uitsteeksels van de wervelbeenderen gehecht zijn.

Uit het ruggenmerg, als het in de lendenen is, schieten vijf paar zenuwen die wat groter zijn dan de rugzenuwen. Elk wordt wederom verdeeld in voortakken en achtertakken die zich ten dele begeven in de spieren van de lendenen en de buik en ten dele van de benen

Volgen twee afbeeldingen waarvan het eerste de zenuwen van voren aanwijst en het ander van achteren. Hebben gewone letters, behalve daar anders aangetekend is.

A fig. 1 en 2. Het ruggenmerg schiet in de wervelbeenderen.

Van 1 tot 7. fig 1. De zeven wervelbeenderen van de hals.

Van 8 tot 19, fig. 1. Twaalf wervels van de borst.

Van 20 tot 24, fig.1. Vijf wervels van de lendenen.

Van 25 tot 30, fig.1. Zes beenderen van het stuitbeen.

B, fig. 2. Het eerste wervelbeen van de hals.

C, fig.2. Het eerste wervelbeen van de borst.

D, fig. 2. Het eerste wervelbeen van de lendenen.

E, fig. 2. Het stuitbeen.

F, fig. 2. Het achterste uitspruitsel van het eerste paar.

G, fig. 2. Hun verdeling in de spieren van de hersens.

H, fig. 1. Het voorste uitspruitsel van het eerste paar.

I,K, fig. 2. Van het achterste uitspruitsel van het tweede paar, naar boven trekt de dunste tak I en de dikste tak K.

L, fig. 2. Samenvoeging van de tak van het tweede paar met de tak van de derde.

MM, fig. 1 en 2. Het tweede paar dat zich door de huid van het hoofd tot de hals toe verspreidt.

N, fig. 1 Het voorste uitspruitsel van het tweede paar.

3, fig. 1. Het derde paar en de derde wervel.

O, fig. 1 en 2. De achterrank van het derde paar dat eerst naar achteren en dan onder de spieren voor omdraait welke weg alle takken van de paren tot 24 volgen.

P, fig. 1. Voorste, vier dubbelde tak van het eerste paar.

Q, fig. 1. Diens eerste tak gaat naar de spieren die de hals roeren.

R, fig. 1 en 2. De tweede verzamelt zich met het tweede paar.

S, fig.1. De derde tak met de tak K vermengt.

T, fig. 1 en 2. De vierde tak tot de spieren en komen van die plaats bij de dwarse uitsteeksels van de wervelbeenderen tezamen.

4, fig. 1. Het vierde paar met het vierde wervelbeen.

V, fig. 1 en 2. De achtersten tak van het vierde paar.

X, fig. 1 en 2. De voorste tak van het vierde paar in drien gesplitst.

Y, fig. 1. De eerste tak ontvangt het uitspruitsel R.

a, fig. 1. De tweede tak die naar de spieren loopt.

b, fig. 1. De derde tak raakt een deel van het vijfde paar.

5, fig. 1. Het vijfde paar.

c, fig. 1 en 2. De achterste tak van het vijfde paar.

d, fig. 1 en 2. De voorste tak van hetzelfde paar.

e, fig. 1. Dit deel maakt vooral de middenrifzenuw .

f, fig. 1 en 2. Een tak van de zenuw d die boven door de arm kruipt en enige uitspruitsels onder het schouderblad zendt.

g, fig. 1 en 2. Een spruit van de zenuw f die naar de huid van het bovenste van de arm gaat.

h, fig. 1 en 2. Een tak van dezelfde zenuw die naar de tweede spier van de voorarm gaat.

i, fig. 1 en 2. Een andere tak die in dezelfde en de huid ingeplant is.

6, fig. 1. Het zesde paar.

k, fig. 2. De achterste tak van het zesde paar.

l, fig. 1. De voorste tak van hetzelfde paar

m, fig. 1. Zijn uitspruitsels om de middenrifzenuw te maken.

nn, fig. 1 en 2. De middenrifzenuw die uit drie spranken b e en m worden voortgebracht.

oo, fig. 2. Zijn verdeling door het middenrif.

p, fig. 2. Een tak van het zesde paar doe loopt naar de holte van het schouderblad.

q, fig. 1 en 2. Vervoeging van de tak l met zijn naburige takken wiens deel naar de voorarm gaat.

7, fig. 1. Het zevende paar.

r, fig. 2. De achterste tak van het zesde paar.

s, fig. 1. De samenkomst van het zevende paar met de naburige takjes. [70]

ttt, fig 2. Zijn uitspruitsel in de spieren van de schouders en voorarm.

8, fig. 1. Het achtste paar of het eerste van de borst.

u, fig. 2. De achterste tak van het achtste paar.

x, fig. 1 en 2. Vervoeging van het achtste paar met het zevende waaruit enige zenuwen naar de voorarm gaan.

y, fig. 1. Een tak van het achtste paar die zich uitstrekt boven over de borst.

χχ fig. 2. Sprankels van het achtste paar die gaan naar de spieren van de voorarm.

9, fig. 1. Het negende paar.

β, fig. 2. De achtersten tak van hetzelfde paar.

δ, fig. 2. De voorste tak.

ζ, fig. 1. Zijn sprankels naar de borstspieren.

Van 10 tot 19 incluis fig. 1, paren van zenuwen tussen de ribben.

ήή, fig 1. Sprankels van de tussenribbenzenuwen aan de wortels van de ribben die de ribbenzenuwen uit het zesde paar van de hersens gesproten zijn vermeerderen.

θθθ, fig. 1. Takken van de tussenribbenzenuwen naar de spieren die de borst bekleden.

ιι, fig. 1. Takken van de eerste spier van de voorarm.

χχ, fig. 1. Takken naar het onderste van de vermelde spier.

λλ, fig. 1. Takken naar de schuine spieren van de buik.

μμ, fig. 1. Naar de breedste spier van de voorarm.

ν, fig. 1. Een takje naar de tepel.

οο, fig. 1. Takjes van het 18de ene 10de paar tot het begin van de dijspier.

fig. 1 en 2 De tweede van de Voorarm

ε, fig. 1 en 2. De tweede van de voorarm.

ςς, fig. 1. De spruiten van dezelfde die tot de eerste of [71] tweehoofdige spier van de grotere ellepijp gaan.

T, fig. 1 en 2. De derde zenuw van de voorarm

V, fig. 1. Zijn tak naar de huid.

Φ, fig. 1 en 2. Takjes die naar de grote spier van de voorarm gaan.

Χ, fig. 1. Naar de voorste huid van de voorarm.

Ψ, fig. 1. Samenkomst van de derde zenuw met de tweede.

, fig.1. De tweede met de derde die na de verzameling neerdaalt.

Ѓ, fig. 1, Een sprankje van de tweede zenuw naar de tweede spier van de kleinere ellepijp.

ΔΔ, fig. 1. De bovensten tak van de tweede zenuw die loopt door de voorarm tot het eerste gewricht van de duim.

Θ, fig. 1. De middentak van de tweede zenuw.

Λ, fig. 1. Zijn voortgang tot in de hand.

Ζ, fig. 1. De onderste tak van de tweede zenuw.

II Σ, fig. 1. Zijn twee takken naar het binnenste van de hand.

Φ, fig. 1 en 2. De vierde zenuw van de voorarm.

Ψ, fig. 2 en van die zenuwen die dienen om de spieren die de voorarm uit te strekken.

, fig. 2. Een tak naar de huid van de voorarm van achteren.

32, fig. 2. Naar de huid van het bovenste van de voorarm.

33, fig. 2. Een tak van de spieren die de grotere ellepijp overloopt.

34, fig. 2. Een tweescheiding van de vierde zenuw die gaat naar de grote ellepijp

35, fig. 2. De hogere tak van de vermelde scheiding.

37, fig. 2. De lagere tak die strekt naar de kleine ellepijp.

38, fig. 2. Hiervan spruiten naar de bovenste schouderspieren.

39,40, 41 fig. 2. Drie takken naar de spieren die van de kleine ellepijp komen.

*, fig. 1 en 2. De vijfde zenuw van de voorarm.

43, fig. 1, Spruiten van het eerste en derde paar van de armzenuwen die lopen naar de spieren die van onderen de grotere ellepijp bekleden.

44, fig. q. Een tak van de derde zenuw die gaat naar het binnenste van de hand.

46, fig. 1. Spruiten van de tak 45 die gehecht zijn aan de kleinere ellepijp tot op het buitenste van de hand.

χ, fig. 1 en 2. De zesde zenuw van de arm.

47, fig. 1. Zijn einde bij de knokkels van de hand

48, fig. 1. Sprankjes van de zesde zenuw die gaan naar de huid.

Van 20 tot 24, fig. 1. Vijf paren van zenuwen uit de wervelbeenderen van de lendenen.

49. 49 fig. 1. Een tak van de kloten van het 20 paar.

50.50, fig. 1. Zenuwen van de buikspieren.

51, fig. 1. Hiervan spruiten tot de breedste spier van de voorarm.

52. 52, fig. 2. De achterste takken uit de wervelbeenderen van de lendenen.

Van 25 tot 30, fig. 1. Zes paar zenuwen die komen uit het stuitbeen.

53, fig. 1. Een tak van het 25ste paar die naar het binnenste van de heup gaat.

54. 55, fig. 2. Een tak van de heupzenuw die naar buiten schiet, zonder makker tot de huid en spieren van de bil.

56, fig. 1 en 2. Het einde van het ruggenmerg.

57, fig. 1. De eerste zenuw van het scheenbeen.

58, fig. 1. Takken daarvan naar de huid.

59, fig. 1, als ook naar de spieren.

60, fig. 1. De tweede zenuw van het scheenbeen.

61.61. Daarvan takken naar de huid.

62. Een tak schiet bovenop de voet.

63. Sprankjes van de tak 61 die de knie behelzen.

64, fig. 1. Zijn tak naar de spieren.

65, fig. 1. Daarvan een tak naar de vijfde of de driehoofdige spier van de dij .[72]

66, fig. 1. De derde zenuw van het scheenbeen.

67, fig. 1. Een sprankjes naar de spieren die het gat van het geslachtbeen in hebben.

68, fig. 1. Een tak die naar het binnenste huid van de dij gaat.

69, fig. 1. Een deel van de derde zenuw die naar de spieren gaat.

70, fig.1. Daarvan een afzetsel naar de tweede van de kuitbeenbewegende spieren.

71, fig. 1 en 2. De vierde en aller dikste zenuw van het scheenbeen.

72, fig. 1 en 2. Zijn tak achteraan de huid van de dij voor het meeste deel verspreidt.

73, fig. 1. Een andere naar de spieren die uit het uiterste van de heup schiet.

10. Door het stuitbeen rijzen zes paren uit wiens vier bovenste en drie onderste van de lendenen de zenuwen komen van de grote ellepijp en anderen die zich door de naburige spieren van de kleine ellepijp en voet verspreiden, zulks als aan de ander zijde afgebeeld is.

74. Tak van de vierde zenuw die van de grote ellepijp gaat naar de vierde spier van de kleinere ellepijp tot in de huid.

75 Takjes van het vierde paar tot de hoofden van de voetspieren.

76. Verdeling van de vierde zenuw bij de knieschijf in twee stammen.

77. De kleinste en dunste stam.

78, 78. Zijn tak naar de huid van buiten de kleinere ellepijp tot de pink toe.

79. Een andere door de spieren ingelijfd.

80. De binnenste stam van de vierde zenuw.

81, 81. Een tak die door de spieren van het been tot in het onderste van de voet kruipt.

82. Verzameling van de binnenste en buitenste door uitspruitsel.

83. Verdeling van de binnenste stam door het onderste van de voet.

84. Gedeelte van de tak 78 die gaat naar het bovenste van de voet en de kleinste teen.

85. Tak van de binnensten stam omtrent de enkel.

86. Zijn andere tak die zich naar het bovenste van de voet begeeft.

Nadat de voorgenomen delen uitvoerig beschreven zijn, zo zullen we nu komen tot haar gebreken en beginnen, volgens de voorgestelde orde, van diegene waarvan het opperhuidje en huid het meest aan onderworpen zijn.

HET

TWEEDE BOECK,

VAN

VLACKEN, BLEYNEN, PUYSTEN

SWEEREN, ende ZEEREN.

Het Eerste Capittel.

VERBRANTHEYT

1. Van de Son.

2. Ken-teyckenen.

3. Voor-teyckenen.

4. Maniere om voor te komen.

5. Genesinge.

De Huydt wert door verscheydene oorsaecken bevlackt, waer onder mede de Son is, het welck wy Verbrantheyt noemen. Ende al en is dit geen groot gebreck, ofte dat veel hinder bybrengt, soo sullen wy oock, om de vlacken des Huydts na malkander te vervolgen, de selvige, als de slechtste, voor laten gaen.

1. Dese Vlacken werden verweckt, ende als gebrandt door de hitte der Sonne, op de Handen, ende insonderheyt het Aengesicht van de gene, die veel in de Son moeten wesen. Het welck meest gebeurt, als op een koude Winter heete Lenten volgen.

2. De Ken-teyckenen toonen haer selven, alsoo het geen verdeelde Vlacxkens en zijn, gelijck andere: maer alleen als eene Vlack. De oorsaeck valt oock licht te weten, uyt het gene voorgegaen is, te weten, als yemandt hem lang in de Son onthouden heeft.

3. De Voor-teyckenen en vallen hier soo aenmerckelick niet, als in andere gebreecken. Want uyt dese Verbrandtheydt en is geen gevaer te wachten, ende siet alleen op de schoonheyt, ende verwe, het welck weynigh raeckt de Mans, Boerinnen, ende andere, die soo naeuw niet en sien: maer meerder de teere, ende naeuwkeurige Joffrouwen, die dese Vlecken na haer waerde rekenen.

4. Dese Verbrantheydt werdt voorgekomen, wanneer yemandt, die teer van Huydt is, sijn selven wacht veel in de Son te wesen, insonderheydt in den Lenten, ende Hondts-dagen, het eene om de veranderinge, die als dan in de Lucht is, het ander, om de brandende hitte.

Het Aengesicht magh, voor de gene die sulcks te pas komt, bedeckt werden met Masques, ofte Sluyers, de Handen met Handt-schoenen, ende beyde dickwils gewasschen met een Uyt-melcking door Rosen-water van soete Amandelen, ende de vier groote verkoelende Zaden.

5. Maer al is de Huyt alreede door de Son verbrant, dat vergaet wel metter tijdt van selfs, als men uyt de Son blijft; want als dan werdt van de nature wederom een ander Op-huydeken gemaeckt. Dan voor de gene, die sulcks te lang, ende moeyelick valt, die konnen, om geen tijdt te verliesen, haer wasschen met Rosen-water, daer wat Canfer in gesmolten is, ofte daer bittere Amandelen in gestooten, ende uytgeperst zijn. Hier toe streckt Melck, insonderheyt Geyten, ende Ezelinnen-melck, de welcke de Huydt versachten, suyveren, ende een goede verwe aenbrengen. Van sulcken was Poppaea, de huysvrouwe van den Keyser Nero niet onbewust, de welcke, waer dat sy oock haer begaf, door een grooten dertelheyt, altijdt vijf hondert Ezelinnen met haer voerden, wasschende niet alleen haer Aengesichte, ende Handen met haer Melck, maer badende in de selve haer geheele lichaem, om het selve sonder rimpelen, mals, ende wit te houden, gelijck Plinius verhaelt in het 11. Boeck van sijn Natuyrlicke historye op ‘T 41. Capittel, ende in ‘T 20. op ‘T 12. Hier op slaen de Verssen van den Poet Iuvenalis in sijn 6. Schimp-dicht:

------Videndaque multo Pane tumet facies, aut pinguia Poppaeana Spirat, & hinc miseri viscantur labra mariti.

De Poet maeckt daer mede gewagh van Broodt, het welck doen ter tijdt mede tot klaerheyt des Aegesichts in ‘T gebruyck was. Waer toe Terwen-broodt best dient, voornamelick met de gemelte Melck, ofte wit van Ey gemengt. Hier toe strecken oock de Suyver-maeckende ofte Af-vegende Heel-middelen in ‘T 12. Capittel van ‘t 1. Deel beschreven.

HET

TWEEDE BOEK,

VAN

VLEKKEN, BLAREN, PUISTEN

ZWEREN en ZEREN.

Het eerste kapittel.

VERBRANDING

1. Van de zon.

2. Kentekens.

3. Voortekens.

4. Manier om te voorkomen.

5. Genezing.

De huid wordt door verschillende oorzaken bevlekt waaronder mede de zon is wat we verbranding noemen. En al is dit geen groot gebrek of dat veel hinder bijbrengt, zo zullen we ook, om de vlekken van de huid na elkaar te vervolgen, die als de slechtste voor laten gaan.

1. Deze vlekken worden verwekt als gebrand door de hitte van de zon op de handen en vooral het aangezicht van diegene die veel in de zon moeten wezen. Wat het meeste gebeurt als er op een koude winter een hete lente volgt.

2. De kentekens vertonen zichzelf omdat het geen verdeelde vlekjes zijn, zoals anderen, maar alleen als een vlek. De oorzaak valt ook gemakkelijk te weten uit hetgeen voorgegaan is, te weten als iemand zich lang in de zon onthouden heeft.

3. De voortekens vallen hier zo niet zo opmerkelijk als in andere gebreken. Want uit deze verbranding is geen gevaar te verwachten en ziet alleen op de schoonheid en kleur wat weinig de mannen, boerinnen en anderen raakt die niet zo nauw kijken, maar meer de tere en nauwkeurige juffrouwen die deze vlekken naar hun waarde rekenen.

4. Deze verbranding wordt voorkomen wanneer iemand die teer van huid is zichzelf wacht om veel in de zon te wezen en vooral in de lente en hondsdagen, het ene vanwege de verandering die dan in de lucht is en het andere vanwege de brandende hitte.

Het aangezicht mag voor diegene die zulks te pas komt bedekt worden met maskers of sluiers, de handen met handschoenen en beide dikwijls wassen met een melkje van rozenwater van zoete amandelen en de vier grote verkoelende zaden.

5. Maar al is de huid alreeds door de zon verbrand dat vergaat wel mettertijd vanzelf als men uit de zon blijft want dan wordt van de natuur wederom een ander opperhuidje gemaakt. Dan voor diegene die zulks te lang en moeilijk valt die kunnen om geen tijd te verliezen zich wassen met rozenwater waar wat kamfer in gesmolten is of waar bittere amandelen in gestampt en uitgeperst zijn. Hiertoe strekt melk en vooral geiten en ezelinnenmelk die de huid verzachten, zuiveren en een goede kleur aanbrengen. Van zulke was Poppaea, de huisvrouw van de keizer Nero zich niet onbewust want die voerde waar ze zich ook begaf door een grote dartelheid altijd vijfhonderd ezelinnen met zich mee en waste niet alleen haar aangezicht en handen met hun melk maar baadde daarin haar gehele lichaam om het zonder rimpels, mals en wit te houden, zoals Plinius verhaalt in het 11de boek van zijn natuurlijke historie in het 41ste kapittel en in het 20ste in het 12de. Hierop slaan de verzen van de poet Juvenalis in zijn 6de schimpdicht:

------’Videndaque multo Pane tumet facies, aut pinguia Poppaeana Spirat, & hinc miseri viscantur labra mariti’.

De poet maakt daar mede gewag van brood wat toentertijd mede tot helderheid van het aangezicht in het gebruik was. Waartoe tarwebrood het beste dient en voornamelijk met de vermelde melk of wit van ei gemengd. Hiertoe strekken ook de zuiver makende of afvegende heelmiddelen die in het 12de kapittel van het 1ste deel beschreven zijn.

Het II. Capittel.

Verbrantheyt van ‘t Vyer, ende andere brandende oorsaken.

1. Haer trappen, ende Verscheydenheyt.

2. Ken-teyckenen.

3. Voor-teyckenen.

4. Genesinge.

5. Wanneer de Verbrantheydt weynigh,

6. Swaerder, ende

7. Alderswaerst is. [74]

1. Gelijck, als wy geseydt hebben, de verbrantheyt van de Son, weynigh swarigheyt heeft, soo geeft die van ‘t Vyer meerder sorge. Doch niet allegader even veel. Want sy gaet op driederley Trappen. Somtijts is’er alleen Brandt met Pijn in ‘t verbrande Deel, ende indien den selven niet terstondt geholpen en werdt, soo scheyt het Opper-huydeken, van de rechte Huydt, ende daer komen Blaesjens op, vol klaer Water. Somtijdts verheft haer terstondt, ende op staende voet een Blaes, de Huydt werdt verbrandt, verdrooght, ende ingetrocken, sonder even wel tot een korst te verharden. Somtijdts werdt de Huydt, met het onderleggende vleysch tot een korst verbrandt, ende verdrooght; de Huydt is bruynachtigh, verliest wat van ‘t gevoelen, ende als de korst afvalt, soo laet se een diepe Sweering. Want het Vyer doet van een scheyden, ende verweckt pijn; ende om dat de vochtigheydt in de Huydt door de kracht van ‘t Vyer soeckt uyt te vliegen, ende door de vastigheydt van ‘t Opper-huydeken tegen-gehouden werdt, soo heft sy ‘t selve op, ende verweckt Blaesjens. Somtijdts blijft’er oock door de kracht van ‘t Vyer wat vochtigheydt in ‘t Deel, waer van de Huydt ingetrocken werdt. Somtijdts gebeurt het, dat die vochtigheyt t’eenemael vervlieght, ende verdrooght. Het welck by komt van wegen de verscheydenheyt van ‘t gene den Brandt maeckt. Want Water en brandt soo veel niet, ende ‘t selve oock meerder ofte minder, na dat het meerder, ofte minder hitte geeft. Daer en komt mede geen grooten Brandt van Stoppels, Stroo, ofte diergelijcke, het en ware den selven lange duerde. Meerder kracht geven Olye, Vet, Peck, Teer, Vernis, Honich, Wasch. Noch heviger branden gesmolten Loot, ofte Tin, gloeyende Yser, Vyer van Bus-kruyt, ofte van den Blixem. Want hoe het Vyer in een vaster lichaem is, ende langer brandt, hoe het meerder kracht doet, ende in tegendeel, wanneer het in een ydel lichaem is, dan verspreydt sijn kracht, ende en kan niet veel brandt maecken, te weten, als het mede niet lang en duert.

2. Uyt het geen nu geseydt is, staet de Verbrantheyt, met haer onderscheyt wel te kennen. Want wetende de voorgaende oorsaecken, ende siende de geschroeyde Huydt, soo en heeft men anders geen Ken-teyckenen van doen.

3. Wat de Voor-teyckenen belangt: De Verbrantheyt heeft meerder, ofte minder gevaer, na dat sy veel, ofte weynigh is, ende oock na de deelen. Hoe het lichaem suyverder is, ende de Verbrantheyt minder, hoe sy eerder kan genesen werden. Heeft oock minder gevaer, wanneer maer een deel gebrant is, dan als’er vele, ofte het geheele lichaem brandt, ende dat oock den brandt dieper ingaet. Want dewijl de Vaten daer van toe-sengen, ende sluyten, soo en konnen daer door het Bloedt ende de Geesten niet toe-vloeyen, waer op het Kout-vyer, ende dickwils de Doodt selve komt te volgen. Sulcks heb ick gesien in een Opper-brouwer, die het ziedende Bier, uyt de opspringende Kuyp over ‘t lijf kreegh, ende ‘t selve bestorf. Hier van hebben wy oock een aenmerckens-weerdigh exempel in de Fransche historyen van Koning Karel de VI. die in ‘t Jaer 1392. mede wilde wesen in een Mommerye van Wilde-mans, aengestelt by ses Edelluyden, gekleedt in fijn linden, van buyten vol Wol vastgemaeckt met Peck, soo konstigh, dat sy al schenen naeckte Wilden te wesen. De Koning mede soo toegemaeckt zijnde, leyde dese ses aen malkandere gebonden, als slaven, in de zael, daer al de Princen, ende Princessen vergadert saten: maer sy en waren daer naeuwlicks binnen, ofte het vyer van de toortschen rocht in haer kleederen, het welck terstondt soo voortginck, dat Ԡer twee op de plaetsch doodt bleven, twee andere leefden maer twee dagen daer na, een losch raeckende, sprong in het water, de Koning werde behouden door de Hertoginne van Berry, die hem stolpte onder haren ruymen tabbaert.

4. Om te komen tot de Genesinge. Al is ‘t eenen regel in de Genees-konste, dat alles verdreven wert door sijn tegen-strijdende, soo en moet sulcks niet altijdt van het gebreck verstaen werden, maer oock van wegen de Oorsaeck. Ende daerom is het een misverstandt van sommige, die meenen dat’er in de Verbrandtheydt maer een veranderinge en is, waer door een heete hoedanigheydt het deel soude mede-gedeelt wesen, ende derhalven ‘t selve met verkoelende middelen willen uyt-blusschen: daer nochtans eenige kleyne stucxkens van het Vyer het gebrande deel ingedruckt werden, de welcke vereyschen uytgetrocken te wesen. Ende men bevint door de ervarentheyt, dat koude dingen de Verbrandtheydt niet en genesen: maer de vyerige afsetsels inhouden, ende daer door pijn, onsteeckinge, ja het Kout-vyer verwecken; ofte ten minsten het genesen dapper ten achteren setten.

Hier van is een exempel by Hildanus 5. Censur. 78. van een jonge dochter, die met haer slincker Voet in ‘t heet Water gevallen was, ende door het opleggen van verkoelende, ende seer verdroogende middelen, de Voet, ende ‘t geheele Been uytermaten seer swol, blijvende aen den buyten Enckel (niet tegenstaende alles, dat daer toe van buyten, ende binnen gebruyckt werde) een Sweeringe den tijdt van vier jaren, tot dat hy, met een goet Genees-meester, daer over komende, de selvige bevonden een Rijcxdaler groot, met verheven, ongelijcke, ende harde kanten: het lidt mede (om dat de stoffe van die koude middelen daer ingedruckt, ende verhardt was) soo stijf, dat sy het naeuwlicks bewegen, ofte gaende en konde. Hier is, na ontlastinge van ‘t lichaem, Precipitaet (bezinksel van een vloeistof) met plocksel op de Sweeringe geleydt. De Voet, ende alles wat verhardt was, werde gestreecken met een Salfken van Capoenen-vet, Olye van witte Lelyen, ende Pier-wormen: ende dan daer om geslagen (dusdanigh) een Pap: [75]

N. Boonen-meel, 2 oncen, Poeyer van Huemst-wortel, Wilde Wijn-gaert, Fenugrieck-zaet, Roode Rosen, Granaet-bloemen, Myrthus-zaet, van elcks ¼ loots, Mastick, Witte Wieroock, van elcks ½ loot, Saffraen, 1/8 loots Met het Afzietsel van Huemst-wortel, ende Fenugrieck, gekoockt Tot een Pap.

Na eenige dagen is’er een Fontanel onder de Knye, recht over de Sweeringe geset, om de toevloeyende vochtigheden te onderscheppen; die daerom oock soo lange open gehouden is, tot dat het Deel, door het langduyrigh gebreck, verswackt zijnde, genoegh versterckt was. Doch als hier door de harde kanten niet en konden evrsacht werden, soo zijn die met een Cautery verteert, ende daer op geleydt een Digestijf, bestaende uyt (‘t volgende:)

N. Nieuwe Wasch, 1 scrupel, Hars, Gummi Elemi, Terebinthijn, van elcks 1 loot, Poeyer van Mastick, Witte Wieroock, van elcks 2 scrupels, Een doyer van een Ey, Olye van (Eyer-) doyers, een weynigh, en voorts met Rosen, en Soete Amandelen (soo veel genoegh is) gemengt, Tot een Salfken.

De verhaelde Pap is ontrent een maent na malkander opgeleydt, ende de Precipitaet (bezinksel van een vloeistof) tot het laetste van de heelinge in-gestroyt. Na het gebruyck van de Pap, is rontsom het gewricht van den Voet geslagen, de volgende Plaester:

N. Emplastrum (plantensap)de Mucinlaginibus (vochtig, kleverig), 4 oncen, Gum. Ammoniaci, 1 loot, Wasch, 1 once, Saffraen ½ vierdendeel loots, Quick-silver uytgeblust, 5 loot, te samen gemengt Tot een Plaester, ende op een dun leder gestreecken. Maer soo dickwils als’er Puystkens door de Plaester quamen, werde de selve afgenomen, ende ondertusschen een verdroogende Salve gebesight, gelijck van Ceruys, ende dan wederom de Plaester, tot dat de Puystkens wederom uytbraecken. Ende op die maniere is de verharde stoffe, nu genoegh versacht zijnde, allencxkens verdreven. Het Been werde van de Teen tot de Knye bewonden met een Swachtel, gedoopt in het volgende Afzietsel:

N. Wortels van Wael-wortel, Honts-tonge, Tormentilla, van elcks 1 once, Betonye, Veldt-cypres, Alssen, Salye, Rosmarijn, Sleutel-bloemen, een handt vol, Rosen, twee handen vol, gekoockt in stoop Water, ende daer by gedaen Zout, 1 once (Tot een Afzietsel.)

De Swachtel is van beginsel tot het laetste van de genesinge, daer in nat gemaeckt, opgeleyt. Ende hier door is geluckelick geheelt, dese langduyrige Sweeringe, de welcke aldus door koude middelen, in Verbrandtheydt gebruyckt, verargert was.

De eerste sorge moet dan in de Verbrandtheydt wesen om den Brant uyt te trecken. Ende, gelijck de verkoude deelen niet wel genesen en werden, indien men de selvige tegen het Vyer houdt, ofte in werm Water steeckt, alsoo daer door hevige pijn, ja dickwils het Kout-vyer verweckt werdt: maer indien men de selve eerst met Snee wrijft, ofte in koudt Water douwt, de kouw uytgetrocken werdt: op de selfde maniere sal men den brandt met verwermende middelen uyt-trecken, het welck sy doen door gelijckheydt, die sy met malkanderen hebben, te weten, dat het uytwendigh Vyer het inwendigh of ‘t verbrande na buyten treckt, gelijck Ambr. Par wel seydt, ende selfs onse Vrouwen wel weten, dat als de kinderen een handt, ofte vinger verbrandt hebben, het lidt niet in koudt Water en steecken, maer houden het tegen ‘t Vyer.

5. Derhalven wanneer de Verbrandtheydt weynigh om ‘t lijf heeft, dan moet men in alle manieren toesien, dat’er geen Blaren op en komen. Want als dat belet werdt, dan is het aengebrande terstondt geheel bevrijdt. Dit dient ten eersten in ‘t werck gestelt, ende het gebrande lidt, na sijne gelegentheyt, ofte een weynigh tegen ‘t Vyer gehouden, ofte in werm Water gesteecken, ofte door het selfde met een Spongye, ofte wollen Lap gestooft, om alsoo door de wermte den brandt uyt te trecken; ofte ten eersten een doeck met een stoving van Veyl, in Bier gekoockt, ofte Water daer levende Kalck in uytgebluscht is, om het selfde geslagen, ende dan daer opgeleyt Ajuyn met Zout gestamp; ofte

N. Ajuyn, 1 ½ once, Zout, Spaensche Zeep, van elcks 1 loot, in een Vijsel met Olye van Rosen (soo veel genoegh is) gemengt Tot een Salfken.

De gemelte Par gebruyckten (dusdanigh) een Salfken: [76]

N. Een pont Speck, in kleyne stucxkens gesneden, en in Roos-water gesmolten, en dan door gedaen, en gewasschen met Weeghbre-water, dan daer by Drie Doyeren van versche Eyeren gemengt (Tot een Salfken.)

Amathus verheft seer een ander Salfken van Speck, dat hy seyt van een Indiaensch Meester bekomen te hebben. Men sal nemen Laurier-bladeren, ende laten op de selfde heet gesmolten Speck soo lang druypen, tot dat de Bladeren in asschen vergaen zijn. Met die assche, onder de vettigheyt alsoo gemengt, twee-mael daeghs het gebrande Deel gestreecken, geneest binnen drie dagen. Men magh, gelijck Valescus doet, eenige riemen Speck tusschen Laurier-bladeren aen een Spit steecken, ende voor het Vyer laten braden, ende het druypende Vet gebruycken. Ferrarius schrijft hem seer wel bevonden te hebben met het volgende:

N. Wit van twee Eyeren, Olye van Rosen, 2 oncen, Rose-water, 1 once, wel onder malkanderen geslagen, (Tot een Betting.)

Ende daer in een fijn doecxken nat gemaeckt, op het verbrande Deel geleydt, ende niet afgenomen, tot dat het genesen is, maer alle daeghs drie vier mael met het selfde nat gebet. Dan na den vierden dagh sal men in plaetsche van ‘t Wit 2. Doyeren nemen, ende dat soo vervolgen, tot dat men verneemt het groeyen van een nieuw Op-huydeken, ende daer het selve openbaert, het doecxken allencxkens afsnijden, tot dat het geheel wech is. Maer in alle Salven, die wy hiertoe gebruycken, dient daer op gelet, dat se niet vast en kleven, maer lichtelick afgenomen konnen werden; want het anders pijnlick valt. De Bleyen en dienen niet terstont door-gesteecken, om dat, de Huydt ontbloot zijnde, pijn maeckt, ende langsamer geheelt werdt. Maer moeten eerst op den derden dagh, wanneer het Op-velleken weder begint te groeyen, geopent werden: het welck oock niet langer en dient uytgestelt, op dat de vochtigheyt, die daer in is, geen meerder scherpigheyt en krijge, ende de Huydt door-eet.

6. Dan indien de Verbrantheyt soo swaer is, dat ԥr niet alleen Bleyen opgeheven zijn, maer de Huydt oock verbrandt, verdrooght, ende ingetrocken is, dan en is ‘t niet genoegh, alleen Heel-middelen te gebruycken dien den Brandt uyt trecken, maer men moeter opleggen ‘t gene de verdrooghde Huydt kan versachten. Daerom dienen terstondt de Bleyen doorgesneden, om de heete, ende scherpe vochtigheydt te doen uytvloeyen, ende dan op de verbrande plaets geleyt (dusdanigh) een Salfken:

N. Ongezoute Boter, Hoender-vet, van elcks 1 once, Olye van witte Lelyen, (Eyer) Doyeren, Nieuw Wasch, van elcks 1 loot, Slijm van Quee-keernen, met Roos-water uytgetrocken 1 once (Tot een Salfken.)

Het lidt selve moet daer na bewonden werden met een doeck in Oxycratum nat gemaeckt, om de pijn te stillen, ende het toevloeyen te beletten.

7. Indien ten laetsten de Huydt niet alleen wat verdrooght, maer al de natuyrlicke vochtigheyt daer in verteert, ende de ingeboren wermte vervlogen is, ja het Vleysch selve met de Aderen, Slagh-aderen, ende Zenuwen verbrandt is, soo dat’er seer te vreesen staet voor het Kout-vyer: dan dienen ten eersten alle de Bleynen, ende Puystjens doorgesneden te werden, ende de waterigheyt opgedrooght. Daer na moet gelet zijn, dat de Escare, ofte korste, den eersten, ofte tweeden dagh scheyt; ofte, indien sulcks niet en kan geschieden, sal men het Deel op veel plaetschen scherven, om de vochtigheyt uytkomst, ende de Heel-middelen toekomst te geven. Ende dan sal men daer terstondt opleggen het laetst-verhaelde Salfken. Andere Heel-middelen zijn te sien in ‘t laetste Capittel van het eerste Deel der Heel-konste.

Het II kapittel.

Verbranding door vuur en andere brandende oorzaken.

1. Haar trappen en verschillen.

2. Kentekens.

3. Voortekens.

4. Genezing.

5. Wanneer de verbranding weinig

6. Zwaarder en;

7. Aller zwaarste is. [74]

1. Net zoals we gezegd hebben dat de verbranding van de zon weinig zwarigheid heeft, zo geeft die van het vuur meer zorg. Doch niet allen even veel. Want ze gaat op drievormige trappen. Soms is er alleen brand met pijn in het verbrande deel en indien die niet terstond geholpen wordt zo scheidt het opperhuidje van de echte huid en daar komen blaasjes op vol helder water. Soms verheft zich terstond en op staande voet een blaas, de huid wordt verbrand, verdroogt en ingetrokken zonder evenwel tot een korst te verharden. Soms wordt de huid met het onderliggende vlees tot een korst verbrand en verdroogt, de huid is bruinachtig, verliest wat van het gevoel en als de korst afvalt dan laat ze een diepe zweer na. Want het vuur laat vaneen scheiden en verwekt pijn en omdat de vochtigheid in de huid door de kracht van het vuur probeert uit te vliegen en door de vastheid van het opperhuidje tegengehouden wordt, zo heft ze het op en verwekt blaasjes. Soms blijft er ook door de kracht van het vuur wat vochtigheid in het deel waarvan de huid ingetrokken wordt. Soms gebeurt het dat die vochtigheid ten enenmale vervliegt en verdroogt. Wat erbij komt vanwege de verschillen van hetgeen de brand maakt. Want water brandt niet zoveel en dat ook meer of minder naar dat het meer of minder hitte geeft. Er komt mede geen grote brandt van stoppels, stro of dergelijke tenzij die lang duurt. Meer kracht geven olie, vet, pek, teer, vernis, honing en was. Noch heviger branden gesmolten lood of tin, gloeiend ijzer, vuur van buskruit of van de bliksem. Want hoe het vuur in een vaster lichaam is en langer brandt, hoe het meer kracht doet en in tegendeel wanneer het in een los lichaam is dan verspreidt het zijn kracht en kan niet veel brandt maken, te weten als het mede niet lang duurt.

2. Uit hetgeen nu gezegd is staat de verbranding met haar verschillen wel te kennen. Want als we de voorgaande oorzaken weten en de geschroeide huid zien dan heeft men geen andere kentekens nodig.

3. Wat de voortekens aangaat. De verbranding heeft meer of minder gevaar naar dat ze veel of weinig is en ook naar de delen. Hoe het lichaam zuiverder is en de verbranding minder hoe ze eerder genezen kan worden. Heeft ook minder gevaar wanneer maar een deel verbrand is dan als er veel of het gehele lichaam brandt en dat ook de brandt dieper ingaat. Want omdat de vaten daarvan dicht zengen en sluiten kunnen daardoor het bloed en de geesten niet toevloeien waarop het koudvuur en dikwijls de dood zelf komt te volgen. Zulks heb ik gezien in een opperbrouwer die het kokende bier uit de opspringende kuip over het lijf kreeg en het bestierf. Hiervan hebben we ook een opmerkelijk voorbeeld in de Franse historin van koning Karel de VI die in het jaar 1392 mede wilde wezen in een vermomming van wilde mannen die aangesteld was door zes edellieden die gekleed in fijn linnen en van buiten vol wol vast gemaakt waren met pek en zo kunstig dat ze alle naakte wilden schenen te wezen. De koning was mede zo toegemaakt en leidde deze zes aan elkaar gebonden als slaven in de zaal waar alle prinsen en prinsessen verzameld zaten, maar ze waren er nauwelijks binnen of het vuur van de toortsen raakte in hun kleren wat terstond zo voortging dat er twee ter plaatse dood bleven, twee andere leefden maar twee dagen daarna, een raakte los en sprong in het water, de koning werd behouden door de hertogin van Berry die hem stolpte onder haar ruimen tabberd.

4. Om te komen tot de genezing. Al is het een regel in de geneeskunst dat alles verdreven wordt door zijn tegenstrijdige zo moet zulks niet altijd van het gebrek verstaan worden, maar ook vanwege de oorzaak. En daarom is het een misverstand van sommige die menen dat er in de verbranding maar een verandering is waardoor een hete hoedanigheid het deel zou medegedeeld wezen en derhalve het met verkoelende middelen willen uitblussen waar nochtans enige kleine stukjes van het vuur in het gebrande deel gedrukt worden die vereisen uitgetrokken te worden. En men bevindt door de ervaring dat koude dingen de verbranding niet genezen, maar de vurige afzettingen inhouden en daardoor pijn, ontsteking, ja het koude vuur verwekken of ten minste het genezen dapper achter stellen.

Hiervan is een voorbeeld bij Hildanus in 5. Censur. 78 van een jonge dochter die met haar linker voet in heet water gevallen was en door het opleggen van verkoelende en zeer verdrogende middelen de voet en het gehele been uitermate zeer zwol waarbij aan de buiten enkel (niet tegenstaande alles dat er toe van buiten en binnen gebruikt werd) een zweer overbleef na vier jaar totdat hij met een goede geneesmeester die er bij kwam bevonden werd een rijksdaalder groot te wezen met verheven, ongelijke en harde kanten, het lid mede (omdat de stof van die koude middelen daar ingedrukt en verhard was) zo stijf dat ze het nauwelijks bewegen of gaan kon. Hier is na ontlasting van het lichaam, Precipitaat met pluksel op de zweer gelegd. De voet en alles wat verhard was werd bestreken met een zalfje van kapoenenvet, olie van witte lelin en pierwormen en dan daarom geslagen (dusdanig) een pap. [75]

N. Bonenmeel, 2 ons, poeder van heemstwortel, wilde wijngaard, fenegriekzaad, rode rozen, granaatbloemen, Myrtus zaad, van elk ¼ lood, mastiek, witte wierook, van elk ½ loot, saffraan, 1/8 lood. Met het afkooksel van heemstwortel en fenegriek gekookt tot een pap.

Na enige dagen is er een fontanel onder de knie, recht tegenover de zweer gezet om de toevloeiende vochtigheden te onderscheppen die daarom ook zolang opengehouden is totdat het deel dat door het langdurig gebrek verzwakt was genoeg versterkt was. Doch toen hierdoor de harde kanten niet verzacht konden worden zo zijn die met een cauterie verteerd en daarop is een Digestief gelegd die bestond uit; (het volgende)

N. Nieuwe was, 1 scrupel, hars, gom Elemi, (Canarium) terebint, van elk 1 lood, poeder van mastiek, witte wierook, van elk 2 scrupels, een dooier van een ei, olie van (eieren) dooiers, een weinig en voorts met rozen en zoete amandelen (zoveel als genoeg is) gemengd tot een zalfje.

De verhaalde pap is omtrent een maand na elkaar opgelegd en de Precipitaat tot het laatste van de heling er op gestrooid. Na het gebruik van de pap is rondom het gewricht van de voet geslagen de volgende pleister

N. Emplastrum (plantensap) de Mucinlaginibus (vochtig, kleverig), 4 ons, Gum. Ammoniaci, (Dorema) 1 lood, was, 1 ons, saffraan ½ vierendeel lood, kwikzilver uitgeblust, 5 lood, tezamen gemengd tot een pleister en op een dun leer gestreken. Maar zo dikwijls als er puistjes door de pleister kwam werd die er afgenomen en ondertussen een verdrogende zalf gebruikt zoals van ceruse en dan wederom de pleister totdat de puistjes wederom uitbraken. En op die manier is de verharde stof, die nu genoeg verzacht was, geleidelijk aan verdreven. Het been werd van de teen tot de knie omwonden met een zwachtel die gedoopt was in het volgende afkooksel;

N. Wortels van waalwortel, hondstong, tormentil, van elk 1 ons, betonie, veldcipres, alsem, salie, rozemarijn, sleutelbloemen, een hand vol, rozen, twee handen vol, gekookt in stoop water en daarbij gedaan zout, 1 ons (tot een afkooksel)

De zwachtel is van het begin tot het laatste van de genezing daarin nat gemaakt en erop gelegd. En hierdoor is gelukkig geheeld deze langdurige zweer die aldus door koude middelen die in verbranding gebruikt en verergerd was.

De eerste zorg moet dan in de verbranding wezen om de brand uit te trekken. En net zoals de verkouden delen niet goed genezen worden indien men die tegen het vuur houdt of in warm water steekt omdat daardoor hevige pijn, ja, dikwijls het koudvuur verwekt wordt, maar indien men die eerst met sneeuw wrijft of in koud water duwt zal de koude uitgetrokken worden, op dezelfde manier zal men de brandt met verwarmende middelen uittrekken wat ze doen door gelijkheid die ze met elkaar hebben, te weten dat het uitwendige vuur het inwendige of het verbrande naar buiten trekt, zoals Ambr. Par wel zegt en zelfs onze vrouwen wel weten dat als de kinderen een hand of vinger verbrand hebben het lid niet in koud water steken maar het tegen het vuur houden.

5. Derhalve wanneer de verbranding weinig om het lijf heeft, dan moet men er in alle manieren op toezien dat er geen blaren op komen. Want als dat belet wordt dan is het aangebrande terstond geheel bevrijd. Dit dient ten eerste in het werk gesteld te worden en het verbrande lid, naar zijn gelegenheid of wat tegen het vuur gehouden of in warm water gestoken of door het met een spons of wollen lap stoven om alzo door de warmte de brandt uit te trekken of ten eerste een doek met een stoving van klimop die in bier gekookt is of water waar levende kalk in uitgeblust is erom geslagen en dan daarop leggen ui met zout gestampt of;

N. Ui, 1 ½ ons, zout, Spaanse zeep, van elk 1 lood, in een vijzel met olie van rozen (zoveel genoeg is) gemengd tot een zalfje.

De vermelde Par gebruikte (dusdanig) een zalfje;[76]

N. Een pond spek in kleine stukjes gesneden en in rozenwater gesmolten en dan door gezeefd en gewassen met weegbreewater, dan er drie dooiers van verse eieren bij mengen. (tot een zalfje)

Amathus verheft zeer een ander zalfje van spek dat hij zegt van een Indiaans meester bekomen te hebben. Men zal nemen laurierbladeren en laat erop heet gesmolten spek zolang druipen totdat de bladeren in as vergaan zijn. Met die as die onder de vettigheid alzo gemengd is tweemaal per dag het verbrande deel bestrijken geneest binnen drie dagen. Men mag, zoals Valescus doet, enige riemen spek tussen laurierbladeren aan een spit steken en voor het vuur laten braden en het druipende vet gebruiken. Ferrarius schrijft dat hij zeer goed bevonden heeft met het volgende:

N. Wit van twee eieren, olie van rozen, 2 ons, rozenwater, 1 ons, goed onder elkaar geslagen. (tot een betting)

En daarin een fijn doekje nat maken en op het verbrande deel leggen en er niet afnemen totdat het genezen is, maar elke dag drie a vier maal met hetzelfde nat betten. Dan na de vierde dag zal men in plaats van het wit 2 dooiers nemen en dat zo vervolgen totdat men het groeien van een nieuw opperhuidje verneemt en waar het zich openbaart het doekje geleidelijk aan afsnijden totdat het geheel weg is. Maar in alle zalven die we hiertoe gebruiken dient er op gelet te worden dat ze niet vast kleven, maar gemakkelijk er afgenomen kunnen worden omdat het anders pijnlijk valt. De blaren dienen niet terstond doorgestoken te worden omdat als de huid ontbloot is pijn maakt en langzamer geheeld wordt. Maar moeten eerst op de derde dag, wanneer het oppervelletje wederom begint te groeien, geopend worden wat ook niet langer dient uitgesteld te worden zodat de vochtigheid die erin is niet meer scherpte krijgt en de huid dooreet.

6. Dan indien de verbranding zo zwaar is dat er niet alleen blaren opgeheven zijn, maar de huid ook verbrand, verdroogd en ingetrokken is, dan is het niet genoeg alleen heelmiddelen te gebruiken die de brand uittrekken, maar men moet er opleggen hetgeen de verdroogde huid kan verzachten. Daarom dienen terstond de blaren doorgesneden om de hete en scherpe vochtigheid te laten uitvloeien en dan op de verbrande plaats een zalfje leggen; (dusdanig)

N. Ongezouten boter, hoendervet, van elk 1 ons, olie van witte lelin, (eieren) dooiers, nieuwe was, van elk 1 lood, slijm van kwee kernen met rozenwater uitgetrokken, 1 ons. (tot een zalfje)

Het lid zelf moet daarna omwonden worden met een doek die in Oxycratum nat gemaakt is om de pijn te stillen en het toevloeien te beletten.

7. Indien tenslotte de huid niet alleen wat verdroogd, maar alle natuurlijke vochtigheid daarin verteert en de ingeboren warmte vervlogen is, ja het vlees zelf met de aderen, slagaders en zenuwen verbrand is zodat er zeer te vrezen staat voor het koudvuur, dan dienen ten eerste alle blaren en puistjes doorgesneden te worden en de waterigheid opgedroogd. Daarna moet er op gelet worden dat de Escare of korst de eerste of tweede dag scheidt of, indien zulks niet kan gebeuren, zal men het deel op veel plaatsen scherven om de vochtigheid uitkomst en de heelmiddelen toekomst te geven. En dan zal men er terstond op leggen het laatst verhaalde zalfje. Andere heelmiddelen zijn te zien in het laatste kapittel van het eerste deel van de heelkunst.

Het III. Capittel.

1. Sproeten.

2. Haer Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge.

1. Op het Opper-huydeken vertoonen haer de Sproeten, insonderheydt in de Somer-tijdt, waerom sy in Duytschlandt Sommer-sprossen, ende Sommer-flecken genoemt worden. Het zijn Vlecxkens die over de Huyt schijnen als gesaeyt, ofte met droppen geleckt te zijn, bruynachtigh van verwe, het dorre loof niet ongelijck (waerom sy by de gemelte Duytschen den naem oock voeren van Laub-stecken) sonder eenige pijn, ofte moeyelickheydt.

2. De Sproeten spruyten uyt verbrandt Bloedt, als het selve in ‘t Op-huydeken eerst opgehouden, ende daer na langsaem uytgelaten werdt. Derhalven helpt hier seer veel toe, vastigheydt van de Huydt. Ende dit is de oorsaeck, dat de Koonen, ofte Wangen, daer minder mede gequelt zijn, om dat sy door haer losch ende open wesen, de verbrande dampen, die sy ontfangen, terstont wederom uytwaessemen; daer sy in ‘t Voor-hooft, alwaer de Huydt meerder gesloten is, langer besloten blijven, ende in het selve daerom oock meerder [77] Sproeten voortbrengen.

Sulcks zijn meest onderhavigh, die overvloet van grove, ende gebrande Gal hebben, als in ‘t scheyden van gallige Sieckten, ende in swangere Vrouwen, ofte oock Vrijsters, door het ophouden van de Stonden, in sommige van het Speen, waer door het swaermoedigh Bloedt is gewoon ontlast te werden. Sy werden noch daer-en-boven veroorsaeckt door bysonder gebreck van de Huydt, waer door haer voedtsel, al is het suyver ende goet, bedorven wert, ende een andere verwe aentreckt. Want de Huyt, van buyten besmet zijnde, bederft, ende besmet oock haer eygen voedtsel, ‘t welck dan, onder andere Vlacken, mede tot Sproeten uytdijdt.

3. De Ken-teyckenen zijn uyt de beschrijvinge, ja genoegh door het gesichte te kennen. Komen meest in ‘t Aengesicht, Hals, ende Handen, als Deelen, die voor de lucht bloot staen.

Wat de Ken-teyckenen van de oorsaecken belangt. Wanneer sy komen, door het uytdrijven van de nature, sulcks geschiedt met verlichtinge van de Sieckte, ende dat de Koortsche ophoudt. Ende als de vochtigheydt niet heel scherp en is, dan en valt’er geen jeuckte ofte pijn. Gelijck het anders wel doet. Dat de Stonden verhindert zijn, kan men uyt haer eygen vertoogh onderrecht zijn. Wanneer de dampen, van eenige quaetaerdige vochtigheydt uytgedreven werden, dan werden sy gemeenlick met eenigh quaet gevolgh vergeselschapt, gelijck jeuckte, pijn, onlustigheydt, ende diergelijck.

4. Sommige Sproeten komen in de Somer, ende vergaen wederom in den Winter. Andere blijven altijdt, doch sonder het minste gevaer te dreygen.

5. Daerom seyt Celsus niet qualick in sijn 6. Boeck, op het 5. Capittel, dat het by-na malligheydt is, de selve te willen genesen. Even wel sullen wy voor de naeuwkeurige eenige middelen kortelick beschrijven. Hier toe dienen Water van Speen-kruyt, van Boonen-bloessem, van Vlier, met een weynigh Canfer in Brandewijn gesmolten, als mede Water uyt Slecken getrocken, alle met Spaensche-zeep, ofte Honich gemengt. De Vochtigheydt, die uyt gebraden Eyeren stoomt. Olye van Eyeren, ofte Wijn-steen. Met het laetste twee drie mael daeghs gestreecken, ende met het eerste dickwils gewasschen. De andere Heel-middelen, daer toe dienende, zijn hier voor te sien in ‘T 1. Deel der Heel-konste op ‘T 7. Capittel, ende de verdere aenwijsing

Hier en soude nu de Maselen, als mede Vlacken zijnde, niet qualick volgen; dan om dat sy de selfde stoffe hebben met de Kinder-pocken, soo sullen wy beyde onder de Zeeren daer na verhandelen.

Het III Kapittel.

1. Sproeten.

2. Haar oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

1. Op het opperhuidje vertonen zich de sproeten en vooral in de zomertijd waarom ze in Duitsland Sommer-sprossen en Sommer-flecken genoemd worden. Het zijn vlekjes die over de huid schijnen alsof ze gezaaid of met druppels gelekt te zijn, bruinachtig van kleur en lijken veel op het dorre loof (waarom ze bij de vermelde Duitsers ook de naam voeren van Laub-stecken) zonder enige pijn of moeilijkheid.

2. De sproeten spruiten uit het verbrande bloed als het in het opperhuidje eerst opgehouden en daarna langzaam uitgelaten wordt. Derhalve helpt hiertoe zeer veel vastheid van de huid. En dit is de oorzaak dat de konen of wangen er minder mee gekweld zijn omdat ze door hun los en open wezen de verbrande dampen die ze ontvangen terstond wederom uitwasemen waar ze in het voorhoofd waar de huid meer gesloten is langer besloten blijven en daarin daarom ook meer [77] sproeten voortbrengen.

Aan zulke zijn meest onderhavig die overvloed van grove en gebrande gal hebben zoals in het scheiden van gallige ziekten en in zwangere vrouwen of ook vrijsters door het ophouden van de stonden, in sommige van aambeien waardoor het zwaarmoedig bloed gewoon is ontlast te worden. Ze worden noch daarboven veroorzaakt door bijzonder gebrek van de huid waardoor haar voedsel, al is het zuiver en goed, bedorven wordt en een andere kleur aantrekt. Want de huid die van buiten besmet is bederft en besmet ook haar eigen voedsel wat dan, onder andere vlekken, mede tot sproeten uitgroeit.

3. De kentekens zijn uit de beschrijving, ja genoeg door het gezicht te herkennen. Komen meest in het aangezicht, hals en handen als delen die voor de lucht bloot staan.

Wat de kentekens van de oorzaken aangaat. Wanneer ze komen door het uitdrijven van de natuur gebeurt zulks met verlichting van de ziekte en dat de koorts ophoudt. En als de vochtigheid niet heel scherp is dan valt er geen jeuk of pijn. Net zoals het anders wel doet. Dat de stonden verhinderd zijn kan men uit hun eigen vertoog halen. Wanneer de dampen door enige kwaadaardige vochtigheid uitgedreven worden dan gaan ze gewoonlijk samen met enig kwaad zoals jeuk, pijn, onlust en dergelijke.

4. Sommige sproeten komen in de zomer en vergaan wederom in de winter. Andere blijven altijd, doch zonder het minste gevaar te dreigen.

5. Daarom zegt Celsus niet slecht in zijn 6de boek in het 5de kapittel dat het bijna malligheid is om die te willen genezen. Evenwel zullen we voor de nauwkeurige enige middelen kort beschrijven. Hiertoe dienen water van speenkruid, van bonenbloesem en van vlier die met wat kamfer in brandewijn gesmolten worden, als mede water uit slakken getrokken, allen met Spaanse zeep of honing gemengd. De vochtigheid die uit gebraden eieren stoomt. Olie van eieren of wijnsteen. Met het laatste twee à drie maal daags strijken en met het eerste dikwijls wassen. De andere heelmiddelen die daartoe dienen zijn hiervoor te zien in het 1ste deel van de heelkunst in het 7de kapittel en de verdere aanwijzing

Hier zouden nu de mazelen, omdat die mede vlekken heeft, niet slecht volgen, dan omdat ze dezelfde stof hebben met de kinderpokken zo zullen we beide onder de zeren daarna behandelen.

Het IV. Capittel.

1. GESVVEL in ‘t gemeen,

2. Oorsaecken, ende onderscheydt,

3. Oorspronck, ende wegen van de vochtigheden, die de Geswellen veroorsaecken,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge,

7. Door Verdwijnen,

8. Door Versweeren, ende Openen.

Wy hebben by-gebracht de gebreecken, die haer even, ende sonder verheffen in het Opper-huydeken vertoonen, ende sullen nu komen tot de gene, die de Huydt, ende d’onderleggende Spieren op doen swellen, ende sweeren.

1. Geswel, ofte swellinge is een gebreck, waer in de Delen onses lichaems van haer natuyrlick wesen, ende gedaente afwijcken, door toevloeyinge, ofte vergadering van eenige stoffe, die haer doet opswellen.

2. De naeste Oorsaeck van een Geswel, is ‘t gene, dat het Deel doet verheffen, ende opswellen. Het welck alsoo het driederley is, te weten Vochtigheydt, Windt, ende vaste Stoffe, soo wert het voornaemste onderscheyt van de Geswellen genomen van de naeste oorsaeck.

Voor-eerst, bestaen de Geswellen uyt de vochtigheden, te weten Bloedt, Gal, Slijm, ende swarte Gal, swart Bloedt, ende Water. Ten tweeden, Winden in eenigh Deel besloten, doen de selvige spannen, ende opswellen. Welcke Geswellen wy volgens de Griecksche, ende Latijnsche benaminge souden mogen heeten Opblasinge. Ten derden, daer is somtijts yet Vleysighs, Vliesigh, Beenigh, ofte diergelijcke, dat in eenigh deel komt te wassen, ende geswel veroorsaecken; maer alsoo die dingen uyt vochtigheden haren oorspronck trecken; soo sullen wy soodanige Geswellen met de eerste vervoegen, ende houden voor de derde soorte van Geswellen; te weten, als de vaste Deelen uyt haer plaets in een andere schieten, ende die doen opgeven.

De gemeenste Geswellen komen uyt de vier vochtigheden die in ‘t Bloedt zijn; andere uyt Water, Wint, ende uyt-reckende Deelen. Uyt het Bloedt ontstaet het Phlegmone, ofte Bloedt-geswel, Vleysigen Aenwas, Vleysige breuck, ende Swaerlijvigheydt. Uyt Gal, de Roos, Springent-vyer, Haer-worm, &c. Uyt Slijm, Oedema, ofte koudt Geswel; Uyt swart Bloet, Scirrhus, ofte hardt Geswel; Uyt swarte Gal, Kancker; Uyt Water, Water-hooft, Water-breuck &c. Maer men vint groot onderscheydt in de Geswellen, die van waterige vochtigheyt komen, door dien dat’er dickwils weyachtige, zoute, ende gallige vochtigheyt onder gemengt is, ende daer van spruyten Hayr-worm, Schorft, quaet Zeer, &c.

De Geswellen die uyt vochtigheden voortkomen, maecken mede noch tweederley onderscheydt.

Voor-eerst, dat sy niet alleen van een alleen, maer van vermengde groeven groeyen, te weten, van Slijm, maer ‘t welck Gal, ofte swart Bloedt by hem heeft, soo dat de naeste oorsaeck eygentlick geen eenderhande vochtigheydt en is: maer een mengel-moes van verscheyde.

Ten tweeden, dat die stoffe somtijts in een Vlies besloten leyt. Sulcke Geswellen zijn, Krop-sweeren, ofte [78] Konings-zeer, Meliceris, een Sweere met etter als Honich; Steatoma, een Speck-aposteunye, Atheroma, een Pap-aposteunye, &c

Van de vochtigheden, die in een ander wesen verandert zijn, groeyen Polypus, een vleysigen Aenwas in den Neus, het vleysigh Scheursel, Ranula onder de tong, Wratten, &c.

Daer zijn noch geswellen die uyt quaetaerdige vochtigheden bestaen, als Kinder-pocken, Maselen, Melaetsheyt, Pest-kole, Klap-oor, &c.

Van de winden komen de Op-blasinge, ende alderhande winderige Geswellen.

Van vaste Deelen uyt haer plaetsch schietende komt het Scheursel in ‘t Gemacht, ende in den Navel, als den Derm, ofte ‘t Net daer in schiet; Varix, Kramp-ader; Aneurisma, ofte uytgereckte Slagh-ader.

De Beenderen van haer plaetsche gedrongen werdende, schieten met een geswel uyt, in ‘t Griecx Exostosis genoemt, ende als de Wervel-beenderen van den Rug uytwijcken, dat maeckt een Bult.

De gemeenste Geswellen bestaen uyt de vochtigheden, waerom wy van de selvige eerst sullen handelen. De naeste oorsaeck van soodanigen geswel is een vochtigheyt, die eenigh Deel onnatuyrlick doet opswellen. Welcke vochtigheydt, alsoo sy gemeenlick in eenige hoedanigheyt uytsteeckt, te weten, in hitte, koude, vochtigheyt, ofte drooghte, soo deelt sy die hoedanigheyt het deel mede, dat anders gematight zijnde, daer door ongematight werdt; het welck veroorsaeckt, dat Ԡer een ongematigheyt haer met het Geswel vermengt.

3. De vochtigheyt, die de Swelling maeckt, werdt of allencxkens in het Deel vergadert, ofte vloeyt daer sevens in.

De langsame vergaderinge gebeurt voor eerst, ende insonderheyt door eenigh gebreck, dat’er in ‘t Deel is, te weten, als het swack is, om sijn voedtsel na behooren te verteeren, ende te veel overschot maeckt, ofte dat het sijn overschot niet wel en kan quijt werden, het welck wederom geschiet, ofte door swackigheydt, ofte dat den doortocht niet vry en is.

Ten anderen, werdt de vochtigheydt allencxkens vergadert in seecker Deel, als het voedtsel selver quaedt is: waer door soo veel overschot gemaeckt werdt, dat de uytdrijvende kracht ‘t selve niet en kan afsetten, ofte soo dick is, dat de nature het niet en kan quijt maecken. De swackigheydt van de kracht bestaet uyt ongematigheydt der Deelen, ende verswacking van de natuyrlicke wermte. De doortochten werden verstopt door veel ende dicke vochtigheden, werden toegetrocken door kouw. Ende spijse van quade Gijl, maeckt dat ԥr veel overtolligheyt groeyt

De vochtigheydt komt op eenigh Deel te vloeyen (het welck de meeste oorsaeck van geswellen is) ofte van het Deel selfs getrocken, ofte van een ander daer na toe gesonden. Het trecken geschiet voor eerst door hitte, ‘t zy die gekomen is van stercke beweginge, de Son, Vyer, ofte scherpe Genees-middelen. Want door die oorsaecken de Deelen verhit zijnde, trecken uyt het vordere lichaem de vochtigheden na haer toe, selver oock als is’er geen overvloet, doch soo veel te meerder, als’er overvloet is.

Ten anderen werden door na-trecken van vochtigheden, noch uyt pijn, Geswellen verweckt. De pijn treckt na haer, niet uyt haer selven, maer uyt wat anders, te weten om drie oorsaecken. 1. Omdat de nature, dewijl se een pijnigh Deel soeckt te hulpe te komen, daer na toe sent met kracht ende overvloedigh bloedt ende geesten, ende alsoo het Deel te seer vervult. 2. Het pijnige Deel werdt van die overvloet, door de nature daer gesonden, verhit; waer door het daer na van wegen de hitte, te meerder treckt. 3. De pijne, verswackt de Leden. Nu de Leden verswackt zijnde, al is ‘t datse niet en trecken, soo ontfangen sy dapper, ende konnen niet wederstaen, ofte tegen-houden, ‘t gene dat’er van alle wegen invloeyt.

Ten anderen bestaet een geswel uyt Sinckinge, wanneer eenigh vochtigheden uyt het een Deel in ‘t ander overgesonden werden, al is ‘t dat Ԡer geen trecking en is. Want alsoo elck Deel niet alleen en heeft een kracht van na hem te trecken dat hem aengenaem is: maer oock een kracht, om ‘t gene overigh is, ofte tegen is, van hem te stooten: soo is ‘T, dat een sterck Deel, door overvloet, ofte hoedanigheyt der vochtigheden, overlast, ende geprickelt zijnde, ‘t gene dat hem onnut is, ofte moeylick valt, na een swacker uyt-smijt. In het welcke indien het niet en verteert, ofte uyt en waessemt, werdt wederom na andere gesonden, die noch swacker zijn, tot dat het ten laetsten komt tot het swackste, ‘t welck hem van de ontfangene vochtigheden niet en kan ontlasten: alwaer sy dan blijvende, als opgepropt by een steecken, ende allencxkens vermeerderen. Even-eens, gelijck men siet, dat de Schollen Ys, als sy in haer drijven gesteuyt werden, ende ergens tegen steecken, op malkanderen schuyven, ende alsoo een hooghte maecken.

Om dan een Swelling te veroorsaecken door over-senden, daer toe werdt vereyscht een stercker Deel dat sent, een swacker dat ontfangt, ende wegen, door de welcke de vochtigheden haren loop nemen.

De Deelen senden over, als de stercke kracht geprickelt werdt, door de menighte, ofte hoedanigheyt der vochtigheden tot uytstooten. Want indien de nature niet geprickelt en werde, sy en soude haer niet stellen om uyt te stooten, ende by aldien sy niet sterck en was, soo en soude sy niet konnen uytstooten. Waer toe oock helpen uytwendige oorsaecken, die het vloeyen verwecken; te weten, soo hitte, die de vochtigheden doet smelten, ende driftigh maeckt; als kouw, die met toe-trecken de selve neder-druckt, gelijck in de Sinckingen breeder is aengewesen, in den Schat der Ongesontheydt, 2. Deel, 1. Boeck, Cap. 23.

De vochtigheden, die elders van daen vloeyen, werden [79) ontfangen van de swacke ende gereetste Deelen. Want de sterckste senden altijdt, dat sy over hebben, na de swackste

Swacke Deelen werden hier verstaen, die ofte van naturen, ofte daer na eenigh gebreck gekregen hebben, ofte van het beginsel soo geschapen zijn, dat se lichtelick het overschot van andere Deelen konnen ontfangen, gelijck daer is de Huydt, ende de Klieren, die losch ende ydel zijn. Want de nature, om voorname ende edele Deelen voor ongeval te beschermen, heeft in ‘t menschelicke lichaem eenige swacke gestelt, in de welcke de voorname Deelen, wanneer sy met vochtigheden overladen zijn, haer konnen ontlasten. Hier van lost het Herte haer overtolligheyt onder de Oxelen, de Herssenen achter de Ooren, ende de Lever in de Liessen: alle de Deelen, ende Leden haer drooge, ende vochtige vuyligheyt door de Huydt

De gereetste Deelen, om de Sinckingen te ontfangen, zijn de gene, die aen de uytgevende Deelen vast zijn, ende de wegen, waer door de vochtigheden vallen, wijdt open hebben, ende de gene, daer se wederom uyt souden moeten, naeuw ofte geen; ofte oock dat sy leegh staen, ende onder de gene, die toe-senden.

De wegen, door de welcke de Sinckingen vallen, zijn, ofte verholen, ofte openbaer. Want alsoo ons lichaem, gelijck Hippocrates wel seydt, door-vloeyigh is, soo loopen sy oock van ‘t een Deel in ‘t ander, door verhole wegen. Aldus sackt in de Water-suchtige het Water uyt den Buyck door heymelicke wegen in ‘t Gemacht, ende de Beenen. Maer meestendeel loopen de vochtigheden, die geswellen veroorsaecken, door open wegen, als daer zijn Aderen ende Slagh-aderen.

Wat belangt het onderscheyt van de Geswellen, dat hebben wy geseydt genomen te werden van de vochtigheden, die de selve veroorsaecken; ende dat sommige suyver, sommige gemengt zijn.

4. Om nu te komen tot de Ken-teyckenen: Ofte eenigh Geswel ontstaet van datՍ er een Deel is, ontledet, ofte uyt sijn plaets is, staet licht te kennen: ende sulcks niet zijnde, soo magh men wel besluyten, dat de Verheving van vochtigheden voort komt. Nu ofte het door vergadering, ofte invloeyen gegroeyt is, werdt aldus onderscheyden. ‘t Geen door vergaderinge komt, groeyt langsaem ende allencxkens, ende en beslaet soo grooten plaetsch niet, ende daer en is geen oorsaeck noch teycken van Sinckingen voorgegaen. Maer als het geswel door Sinckingen veroorsaeckt is, dan zijnder geheel andere teyckenen. Ende als’er in ‘t geswollen Deel geen pijn, noch hitte voorgegaen en is, sulcks beduydt, dat de Sinckingen toegesonden, maer niet getrocken en is: gelijck in tegendeel voorgaende pijn, ende hitte van ‘t Deel, te kennen geven, dat de Sinckinge daer in getrocken is.

Wat de teyckenen aengaet van de vier Tijden, die in de sieckten, ende gebreecken, staen aen te mercken: Het geswel is in ‘t Begin, als het Deel eerst begint te spannen: In sijn Toenemen, als het merckelick opgeeft, ende dat de toevallen, die elck geswel volgen, vermeerderen: Stilstant is, als het geswel, ende de toevallen op ‘t hooghste zijn: Afgang, als de hooghte van ‘t Geswel, ende de toevallen afnemen.

5. Wy komen tot de Voor-teyckenen. Ende voor-eerst, wat de selvige in ‘t gemeen aengaet. Van wegen de plaets zijn de innerlicke Geswellen gevaerlicker, als de uytwendige, ende meer of min na de weerdigheyt, ende ‘t gebruyck van het Deel. Hoe het Geswel grooter is, de ongematigheyt, daer by gvoeght zijnde, heviger, ende vochtigheyt, die ‘t Geswel maeckt, arger, soo veel te swaerder valt het om te genesen; maer hoe de vochtigheyt, die ‘t Geswel veroorsaeckt, sachter is, hoe het lichter, ende beter te helpen is. Doch alderlichtst verdwijnen de windige Geswellen. Alle Geswellen, die uyt vochtigheyt bestaen, in dien se niet te rug en schieten, ‘t zy van selfs, ofte door middelen, eyndigen op vierderley manieren, te weten door ongevoeligh uytwaessemen, door versweeren, als de vochtigheydt, die de Swelling maeckt, tot etter gebracht wert, door bederving, als de gematigheyt van het Deel, ende d’ingeboren wermte van de quade vochtigheydt overwonnen, ende bedorven werdt, ende door verharding, als de vochtigheydt in ‘t Geswel verstijft, ende verhardt.

Sachte Swellingen zijn goet, raeuwe quaet, schrijft Hippocrates in de 67. Kortbondige Spreucke van ‘T 5. Boeck. Sachte Swellingen, dat is, die mede geven, ende neder-sacken, om dat het Bloedt, ofte gemengde vochtigheydt, gekoockt, ende versworen zijnde, verdunt is, zijn goet, als een teycken, dat de nature sterck, ende de quade stoffe daer door in een betere verandert is. Raeuwe (seydt hy) dat is harde (de maeckende oorsaeck genomen voor het gemaeckt) zijn quaet. Want harde beteyckenen, dat de stoffe noch raeuw is, ende in sommige gebreecken, als Kancker, niet versacht, noch gekoockt en kan werden. Eenige Klap-ooren, die sacht zijn, laten haer lichtelick doen verdwijnen: maer de harde hebben gevolgh van de Pocken.

De teyckenen, dat een geswel hem tot Sweeren stelt, zijn pijn, ende kloppinge in ‘t geswollen Deel, ende daer by Koortsche, gelijck terstondt breeder, volgens de Kort-bondige Spreucke van Hippocrates, sal verklaert werden. Als eenigh geswel, het zy van buyten, ofte van binnen, doorbreeckt, daer op volght gemeenlick qualickheydt, ofte flaeuwte, om dat met de etter oock de natuyrlicke wermte, ende geesten uyt-bersten, ende vervliegen. Sulcks geschiet van buyten alleen, wanneer dat de etter in groote menighte geloost werdt. Maer de Geswellen, die van binnen door-breecken, al en zijn sy soo groot niet, in wat Deel, dat de etter valt, verweckt seer quade toevallen, Schudden, Walgen, Braecken, Flaeuwigheyt, Suysseling. Ende dese al te samen, ofte sommige in ‘t bysonder, na den aert, ende menighte van de etter, ende de weerdigheyt [80] van het Deel, daer hy door-breeckt. Ontrent de Zenuwen, ende zenuwachtige Deelen, maeckt hy Schudden, ende Beven; by de Maegh, Walgen ende Braecken; by de Krop van de selve, ofte ontrent het Herte, Flaeuwigheyt, Beswijming, koudt Sweet; by de Herssenen, ofte dat de etterige dampen van onderen opstijgen, Suyseling, ofte Swijmelingh in ‘t Hooft

De teyckenen van aenstaende bedervinge, zijn, als het Deel blaeuw ofte bruyn wert. Teycken dat het begint te verharden, is het minderen van ‘t geswel; dat het verharden toe, ende aen-neemt, de vermeerdering. Teycken van te rugh schieten, is, dat het geswel schierlick vermindert, het welck, by aldien het komt door inwendige oorsaeck, altijdt quaet is, ‘t en zy dat te rugh-schietende stoffe, door eenigen wegh ontlast wert. Op het te rugh-schieten van de stoffe volght een Koortsche, indien se te voren daer niet geweest en is, ende daer geweest zijnde, soo vermeerdert sy, ende dan volgen de andere quade toevallen, uyt het inhouden van de stoffe.

De beste maniere van scheyden der geswellen, geschiet door Verdwijnen, daer aen door Versweeren: maer quaet is ‘T, dat de geswellen Verharden, alder-quaetst dat een Deel Verderft.

6. Het aenwijsen van de Genesinge der geswellen, wert genomen van de naeste oorsaeck. Want die wech zijnde, soo vergaet het geswel terstont.

Indiender een ongematigheyt by is, soo sal men heete geswellen verkoelen, koude verwermen, vochtige opdroogen, drooge vervochtigen. Want gelijck alle sieckten door tegen-strijdende middelen genesen, soo moet oock nootsaeckelick de ongematigheydt door tegen-strijdende ongematigheydt tot matigheyt gebracht werden. Dan in dese veranderinge en dient niet alleen gelet op dien tegen-strijdt in ‘t gemeen, te weten, dat de hitte die kouw tegen is, ende de vochtigheydt de drooghte: maer men moet oock acht nemen op den trap van die strijdigheydt, ende sijn best doen, om, soo veel mogelick is, wel te ondervinden, op hoe veel trappen het Deel van den natuyrlicken stant afgeweecken is, ende dan tegen den selven juyst een recht strijdt-middel stellen. Daer toe sullen wy insonderheyt komen, in ‘t overleggen, wat gematigheydt elck Lichaem, ende elck Deel gehadt heeft, eer het in gebreck viel. Want ‘t gene dat veel vervallen is van de natuyrlicken standt, vereyscht stercker Heel-middelen, ende in tegendeel, dat weynigh van de natuyrlicken stant afwijckt, moet met slappe geholpen werden. Waer uyt wy dese regulen trecken. Voor-eerst, alsoo een gebreck, dat veel van de natuyrlicke gematigheydt vervallen is, stercker middelen vereyscht, soo volght, dat een heet gebreck, komende in een lichaem van naturen koudtachtigh, met stercke kouwe middelen moet verjaeght werden. Ende een koudt gebreck in een heet lichaem met heeter. Dat een vochtigh gebreck in een droogh, ende hardt lichaem dapper verdroogende middelen vereyscht: een droogh gebreck in een vochtigh, ende sacht lichaem, sterck-verdroogende. Uyt den anderen regel, die aen-wijst, dat in gebreecken, die wijnigh wijcken van de natuyrlicken gematigheyt, slapper middelen moeten gebruyckt werden, volght: Dat een heet gebreck in een heet lichaem, slapper kouwe middelen vereyscht; een koudt in een koudt lichaem slapper hitte; ende vochtigh in een vochtigh ende sacht lichaem niet sterck-droogende; een droogh gebreck in een lichaem, dat van nature droogh ende hardt is, heeft van nooden Heel-middelen, die niet te vochtigh en zijn.

Hier moet voor-al gelet werden op den aert ende de nature van het Deel, dat ongematight is, ende overleyt niet alleen hoe verre het van de natuyrlicke gematigheyt geweecken is: maer oock wat ander eygene, ofte bysondere hoedanigheden het selve van naturen heeft, alsoo daer veel aengelegen is, ofte het gebreck een Zenuwe bevangt, ofte Vleysch, of een Oogh, ofte een Handt onsteecken is. Want al is ‘T, dat eenigh gebreck, gelijck ongematigheydt, alleen vereyscht verandering door tegen-strijdende middelen; soo heeft het even-wel van wegen dat het is in sulcken, ofte sulcken Deel, van nooden, niet alleen een bepaelt, ende tot soodanigen Deels gematigheyt bequaem middel; maer oock noch, dat het mede in andere dingen over-een-komt met den aert ende nature van het Deel. Soo en wil een Scheen, niet wel vettigheydt verdragen, een Oogh geen scherpe, ende seer bijtende dingen.

In ‘T wech nemen, ende veranderen van de ongematigheydt, staet noch te letten, op ‘T gene Galenus vermaent, dat lichte veranderinge in ‘T heelen vallen, in gebreecken, die uyt hitte ende koude bestaen, om dat se met de krachtighste hoedanigheden verbetert werden. Soo noemt Aristoteles, hitte ende koude, de werckende hoedanigheden. Qualicker genesen de gene, die in vochtigheydt ende drooghte zijn, om dat haer behulp geschiedt door swacke hoedanigheden, insonderheydt als’er vervochtinge vereyscht werdt. Daerom heeft een drooge ongematigheydt veel langer tijdt van doen, om te genesen. Want ‘t gene in gesonde den ouderdom is, dat is de drooge ongematigheyt in een Siecken. Dan de tijdt van hitte, ende koude te verdrijven is by-na gelijck, maer seeckerheyt ongelijck. Want indien de Deelen, die rontsom staen, het gene, dat verkoelt moet werden, niet geheel sterck en zijn, soo is’er vrees dat se door de kouw sullen komen te beschadigen. In d’andere twee hoedanigheden van vochtigheydt ende drooghte is gelijcke seeckerheydt.

Hier-en-boven vermaent Galenus noch, dat in de Deelen die diep leggen, acht genomen moet werden op de diepte. Want indien men op de selve alleen gebruyckten sulcke Heel-middelen, die de ongematigheydt maer even vereyscht, soo souden sy veel te slap wesen, als sy tot die plaetsche quamen. Derhalven moeten sy na dat de diepte haer streckt soo veel stercker genomen werden. [81]

Om dit te besluyten, in ‘t wech-nemen van de ongematigheydt, die by eenigh geswel is, en moet niet alleen gelet werden, dat sulcks geschiet door tegen-strijdende middelen: maer oock op de Nature, Gematigheyt, Werckinge, Plaetsche, ende Gevoelen van ‘t Deel dat geswollen is.

Nu wat belangt het Wech-nemen van de Oorsaeck, Staet te letten, of het geswel al volkomen is, ende niet meer toe en neemt, ofte dat het noch al grooter werdt. Want als ‘t geswel nu al geheel volbracht is, soo heeft men maer te sien op de naeste Oorsaeck, ende om die wech te nemen. Maer als ‘t geswel noch groeyt, soo moet mede gelet werden op de voorgaende Oorsaeck, ende andere verdere, die oock dienen wech-genomen. ‘t Welck insonderheyt te doen staet, als ‘t geswel gekomen is door toevloeying van vochtigheden. Want in soodanigen geswel moet de toevloeyinge selven tegen-gehouden, ende alle d’oorsaecken van de selvige belet werden. De Toevloeying wert belet, met wech-nemen van de vloeyende vochtigheydt door Ader-laten, af-setten, ofte elders te verleyden: het welck geschiet, ofte door trecken na tegen-gelegen Deelen, ofte met den loop van de vochtigheden onder weegh te steuyten, ofte van het beschadighde Deel te stooten, ofte na het naeste te doen loopen. Nu de oorsaecken van de toevloeying werden wech-genomen, indien al de dingen, die het toe-senden, ofte trecken, waer door wy geseydt hebben dat de Sinckinge veroorsaeckt, wech-genomen werden. Het toe-senden geschiet, als of ‘t geheele lichaem, ofte seecker Deel, van veelte der vochtigheden, ofte hoedanigheydt, ofte van beyde geprickelt zijnde, ‘t gene, dat moeylick valt, stoot na een ander Deel, ‘t welck swacker, ofte leeger is. Derhalven sal men ‘t gene, dat ofte ‘t geheele lichaem, ofte seecker Deel moeyelick valt, met Laten af-setten, ofte alle beyde, wech-nemen; ende de Deelen, die de quade vochtigheden maecken, ofte vergaderen, stercken, ende van de verstoptheyt verlossen. Het trecken geschiet door hitte, ofte pijn: daerom moet men de pijn stillen, ende de hitte, door verkoelende dingen, matigen. Maer indien de stoffe van ‘t geswel allencxkens vergadert, soo dient de oorsaeck van ‘t vergaderen, het zy dat het door des Deels ongematigheydt, ofte anders komt, wech-genomen

Maer ‘t gene dat nu alreede van ‘t geswel gemaeckt is, werdt geholpen met wech-nemen van de vochtigheydt uyt het Deel, dat geswollen is. Sulcks geschiet, ofte dat de vochtigheydt in een ander Deel gebracht, ofte uyt het lichaem ontlast wert. Sy wert in een ander Deel gebracht, ofte door te rug drijvende middelen, ofte door trecking, ‘t welck geschiet met pijn, hitte, ende van wegen de ydelheydt, gelijck in ‘t Koppen. Maer de te rug-drijvende middelen hebben allen plaets in stoffe, die noch niet vast in het Deel gehecht en is, maer in haer vaten, ‘t zy groote, ofte kleyne, ofte oock daer buyten, noch vloeyende is; als mede, die niet al te dick, ofte te taey en is, om soodanigen middelen te konnen tegenstaen. In welcke gelegentheydt het te rugh-drijven geen plaets en heeft. Nu dat de te rugh-drijvende middelen beletten het vloeyen van de vochtigheden in eenigh Deel, ofte van de gene, die al ingevloeyt zijn, noch driftigh blijven, sulcks geschiet door koude. Derhalven zijn alle te rugh-drijvende middelen koudt van aert. Die kouwigheydt is somtijdts gemengt met drooghte, somtijdts met vochtigheydt. Waer uyt komen tweederley soorten van te Rugh-drijvende middelen, een koudt ende waterigh ofte vochtigh, een ander koudt ende droogh, ende van aerdtachtige stoffe, het welck eygentlick te samen-treckende genoemt werdt. Ende de gene, die soodanigen dicke, ende aerdtachtige stoffe hebben, ende wrang ende treckende zijn, stooten alder-krachtighst te rugge. Want het Deel geweldigh toe-treckende, wringen sy de vochtigheyt, daer in zijnde, uyt. Andere al is ‘t dat se soo sterck niet te rugh en stooten, soo sluyten sy selve de openingen, ende drucken het dunste daer uyt.

7. De stoffe werdt uyt het lichaem gesuyvert ofte gevoelick, ofte ongevoelick door de sweet-gaetjens. Als de stoffe niet al te veel en is, noch al te dick, ende het boven-staende Deel ydel, soo moet men die ongevoelick doen verdwijnen. Maer indien de stoffe, die men wil doen verdwijnen, hardtachtigh is, soo moet sy eerst versacht werden, om bequamelick door de sweet-gaetjens te konnen uytwaessemen. Dan als sy in ‘t geswel te veel, ende te dick is, ende het boven-staende Deel te vast, soo moet het geswel gevoelick geopent werden.

Maer dewijl dit alles aen te mercken is in Bloet-swellen; waer van wy in ‘t volgende Capittel sullen handelen; soo staet hier alleen te spreecken van ‘t gene na den Grieckschen naem Aposteuny genoemt wert.

8. Het gebeurt dickwils dat de stoffe van ‘t Geswel niet en kan ongevoelick verdwijnen, maer komt te veranderen in een andere stoffe, ende te vergaderen in een bysondere plaetsche. Ende al geschiet sulcks meest in Bloet-geswellen, soo veranderen oock niet weynigh andere geswellen met’er tijdt in Gezwellen. Want al is ‘T, dat de etter alleen van Bloedt komt, even wel indien oock in andere geswellen de stoffe, die oorsaeck is van onsteeckinge, niet en kan tot ongevoelick verdwijnen gebracht werden, de nature, die noyt stil en staet, insonderheyt geholpen zijnde door de hitte van de Heel-middelen, ende voornamelick als’er wat Bloedt mede gemengt is, verandert het selve in yet etter gelijck, ende dat wordt na den aert van de vochtigheydt met’er tijdt verscheydelick verandert, ende van de vaste Deelen gescheyden, ende in een holligheydt vergadert zijnde, is eygentlick een Aposteuny, hoe wel dat eenige Meesters dien naem geven aen alle geswellen.

De geswellen rijpen sommige rasser, sommige langsamer. Die uyt goet bloedt, ende in een vleysigh Deel groeyen, werden lichtelick rijp. Maer die van andere [82] vochtigheden, ende noch ontrent de lidtmaten, zenuwachtige, ende swacke Deelen, ende de welcke weynigh natuyrlicken wermte hebben, gelegen zijn; komen swaerlick tot rijpen. Oock is’er van wegen de verscheydenheydt der vochtigheden groote verscheydenheydt der stoffe, die in de Aposteuny vergadert werdt. Goet bloedt brengt goede etter voort; andere vochtigheden yet dat de etter nadert, groen, geel, ofte van andere verwe, oock dat scherp, ende stinckende is. Want de nature, als sy de onnatuyrlicke stoffe, niet en kan doen verdwijnen, soo scheydt de de selvige van de vaste Deelen, ende soo gescheyden zijnde, vergadert die in een plaets by malkanderen, ende koockt de selvige aldaer, soo veel als den aert van de stoffe toelaet. Waer van een groote verscheydenheyt in de Gezwellen gevonden werdt. Want men speurt niet alleen in de selvige etter, maer oock stoffe, die Pap, Honich, Wijn-moer, Droessem van Olye gelijckt. Somtijdts mede een swaerlick stinckende geel slijm, als oock ‘t gene Hayr, Nagels, Been, Steen, Hout, Wormen, Kolen, Schelpen uyt schijnt te beelden. Daer werden oock somtijdts Wormen, ende kleyne Beesjes in de Gezwellen gevonden. Soo schrijft Philoxenus, dat hy somtijdts in Geswellen gevonden heeft, Beesjens, die Muggen, ofte kleyne Vlieghjens geleecken. Ende het is voorwaer bekent, dat de vochtigheden van ons lichaem in Wormen, ende verscheyde andere dingen konnen verandert werden, gelijck men siet in de Buyck-wormen. Maer als’er Kolen, Hout, Schelpen, ende bysonder die gemaeckt schijnen, waer in de vochtigheden niet en konnen veranderen, uyt-komen, sulcks moet men sonder twijffel de Tooverye toeschrijven

Van de Gezwellen staet oock aen te mercken, dat de stoffe, in de welcke de vochtigheydt, die de Swelling veroorsaeckt heeft, verandert is, somtijdts in de holligheydt van ‘t Geswel by een vergadert leyt, somtijdts in een bysonder Vliesch besloten is, gelijck wy daer na sullen seggen van een Honich-aposteuny, Pap-aposteuny, die van Iunius, een Speck-aposteuny genoemt werdt

Dat de vochtigheydt, die het Geswel veroorsaeckt, haer tot sweeren stelt, is lichtelick te kennen uyt de onsteeckinge. Als dan en vermindert het Geswel niet, maer werpt een scherpte, ofte hooft op, waer door de stoffe haer uytkomst soeckt. Daer is oock meerder klopping, hitte, pijn, ende alle dՍ ander toevallen vermeerderen. Dese teyckenen werden in drie Verssen, die Tagaultius mede by-brengt, beter na de Heel-konste, als na de Dicht-konste aldus aengewesen:

Durities longa, Pulsus, Dolor, & Calor aucti, Signant pus ficri: sed factum, Dicta remissa, Sub digitis Undans, Albescens pars, & Acuta.

Hier op slaet de 47. Kort-bondige Spreucke van het 2. Boeck. Daer valt meerder pijn, ende Koortsch, wanneer de Etter gemaeckt wert, dan als se gemaeckt is. Daer mede schijnt Hippocrates de Heel-meesters te willen vermanen, dat sy niet en moeten bekommert zijn, als, tot eenigh Geswel, pijn, ende Koortsch slaet: maer weten, dat het selfde van binnen aen ‘t sweeren is, ende haer Siecken aen-dienen, dat beyde na het sweeren sal minderen, ende overgaen. Om dit wel te begrijpen, soo staet te weten, dat ԥr (gelijck Galenus oock aenmerckt in ‘T 5. Boeck van de kracht der enckele Genees-middelen, op ‘T 5. Cap.) driederhande veranderinge, ofte koockinge in ons lichaem valt. De eerste volkomentlick volgens de nature, te weten als de spijse in de Maegh tot Gijl, ofte die in de Lever tot Bloedt gekoockt werdt. De twee geheel onnatuyrlick, als in ‘t gene dat verrot, ende bederft. De derde gaet tusschen beyde, ende treckt wat na d’eene, ende wat na d’andere. Want de natuyrlicke koockinge bestaet in dese twee dingen; dat uyt een bequame stoffe de verandering geschiedt, ende dat de selve van natuyrlicke wermte wel overwonnen werdt. Maer in de onnatuyrlicke, is de stoffe onbequaem by haer selve, ende dan komt by een hevige, ende quade hitte. Maer de middelbare, die het sweeren volght, geschiedt wel door de natuyrlicke wermte, maer die welcke niet allegader de overhandt en heeft, die het bloedt, dat in de Geswellen is, noch goet, noch geheel quaet zijnde, niet konnende wederom tot sijn vorige deught brengen, verandert in de naeste stoffe, die wy Etter noemen. Nu de reden, waerom dat door het sweeren Pijn, ende Koortsche verweckt werdt, is dese: Eer dat het bloet, door de hitte in Etter verandert, soo moet het, gelijck als in een pot op ‘t vyer, staen koocken; ende derhalven, gelijck men siet in ziedende water, rijst, ende soeckt ruymer plaetsche. Welcke spanning meerder pijn verweckt, ende gevende door de naeste Slagh-aderen eenige vyerige, ende vuyle dampen na ‘t Herte, veroorsaeckt aldaer de Koortsche. Maer de stoffe versworen zijnde, soo zijght de Etter, ofte yet Etter gelijckt, neder, ende dan houden de toevallen op, het Geswel valt rontom wat in, de Pijn ende Koortsche verlaten, de spanning ende hardigheyt verminderen, de Siecke voelt eenige verlichting, ende de hitte neemt in heete Geswellen af, alsoo de stoffe in een plaetsche by malkanderen vergadert is, alwaer het Geswel met een witachtigh verheven hooft uytsteeckt. Men kan als dan oock, indien met een vinger ofte twee daer op gedouwt werdt, een sachtigheydt, ende beweging van Etter voelen. Hier staet even wel neerstigh op te letten, om niet bedrogen te werden. Want het gebeurt somtijdts dat men geen beweging, ofte vloeyinge van Etter en kan betreffen, door dien de selve al te dick is, ofte al te diep leyt, ende het swerende Deel, gelijck onder den Voet, van buyten te hardt is. Sulcks heeft de gemelte Hippocrates seer wel aengemerckt in de 41. Kort-bondige Spreucke van sijn 6. Boeck, By de welcke de Sweringe in ‘t lichaem geen teycken en geeft, sulcks geschiedt ofte door dickte van de Etter, ofte het Deel. Maer somtijdts [83] verneemt men yet, dat schijnt te vloeyen, al en is’er geen etter onder, het welck geschiedt ontrent de Knye, ende ander Kneuckels.

Dewijl de etter groeyt, soo dient de wermte van het Deel, die de selfde koockt, door middelen, die de wermte vermeerderen, ende kracht hebben om rijp te maecken, vermeerdert, ende moet daerom het rijpen geholpen, ende de pijn, die daer dan is, gestilt werden. Maer wanneer daer etter, ofte yet etters gelijck is, ende geensins aen het Deel verenight en kan werden, soo dient het uyt ‘t lichaem wech genomen; het welck bequamelick geschiedt door ‘t openen van de Aposteuny, ‘t en zy dat die van selfs doorbreeckt, ofte door de Konste geopent werdt. Maer het gebeurt geheel selden, ende niet, dan als sy weynigh, ende gantsch dun is, dat de stoffe van de Aposteuny, komt te verdwijnen.

Om nader te komen, soo sal men voor eerst de pijn stillen, door soodanige middelen, als in ‘T 4. Capittel, van het Eerste Deel der Heel-konste beschreven zijn.

De selve hebben oock, als matelick werm, ende gematigheydt van ons lichaem niet ongelijck zijnde, kracht om het rijpen te vorderen. Onder die is wel het gereedste Terwen-blom, ofte Witte-broodt, in Water, ofte Melck, ende Olye gekoockt tot een Pap. Want dat sluyt de sweet-gaetjens, houdt de natuyrlicke wermte binnen, ende vermeerdert de selvige, die dan de overtollige vochtigheydt rijpt, koockt, ende in goede etter (dat is wit, dick, ende eenparigh) verandert. Alderhande Vet, ende insonderheydt van tamme Dieren, koockt ende rijpt. Want behalven dat het door sijn vettigheydt, even als den Olye, de sweet-gaetjens stopt, ende alsoo belet dat’er niet uyt en waessemt, soo heeft het een wermte, die ons natuyrlicke wermte naby komt. Doch alsoo alle Vet, gelijck in ‘t gemelte Capittel is aengewesen, niet even krachtigh en is, soo moet het swackste op sachte lichamen, het sterckste op harde gebruyckt werden, volgens ‘t gene nu geseydt is, dat de etter-maeckende middelen de nature van ‘t lichaem, daer sy opgeleydt werden, seer gelijck moeten wesen. Derhalven vereyschen de Kinderen, Vrouwen, ende alle de gene die sacht van lichaem zijn, vochtige: maer die minder vochtigh zijn, hebben plaetsch in harde lichamen. Het welck oock te verstaen is van de nature des geswels. Tamelick verwermende, ende vochtigh-maeckende, werden bequamelicken in onsteeckingen gebruyckt, maer in kouder geswellen, dewijl se die koude vochtigheydt tot geen etter en konnen brengen, soo moeten de selvige eenige wermer middelen bygevoeght werden. Het welck oock dient waergenomen in Deelen, die van naturen koudt zijn, als oock in oude luyden. Derhalven werden de Etter-maeckende middelen tweederhande gestelt, te weten, matelick werme, ende lijmige, de welcke men gebruycken moet in heete Geswellen, als terstont aengewesene: ende de gene die werm zijn in koude, ende daer het Deel, ofte het geheele lichaem koudt van aert zijn, beyde te sien in ‘T 11. Capittel van ‘T 1. Deel der Heel-konste.

Na dat de etter gemaeckt is, ofte de vochtigheydt in een stoffe, etter gelijck, verandert is; soo moet het lichaem van de selvige met den eersten ontlast werden. Want anders staet te vreesen, indien dat’er veel etter is, ende diep leyt, dat hy mocht komen te verharden, ofte indien de selvige scherp is, metՍ er tijdt, ende, door het opleggen van werme middelen, noch wermer werden, ende alsoo dieper in-etende, het geswollen Deel, ende de byleggende beschadigen. Soo dat seeckerst is de Aposteuny rijp zijnde, indien sy niet bij tijdts van selfs door en breeckt, te openen.

Dese Openinge moet geschieden, daer de Aposteuny, een wit, ende spits hooft opgeworpen heeft, om dat de Huydt daer dunst is; even wel op de leeghste plaetsch, soo veel mogelick is, om dat de etter daer te bequamer soude uytloopen. De openinge werdt volbracht, door een Brandt-middel, dat van buyten opgeleyt zijnde, de Huydt door-eet, ofte met een Vlijm, die men Lancet noemt. Door de banck is ‘t gereeder, ende seeckerder met de Vlijm te openen, als met het Brandt-middel. Want door het Caustijck, alsoo het een korst brandt, werdt de opening, ende dien-volgende het heelen soo lange verachtert, tot dat die uytvalt, ‘t en zy sulcks met snijden geholpen werdt, verweckt oock in het versworen Deel meerder hitte, ende pijn, ende verswackt noch meerder des selfs gematigheydt, die te voren door het gebreck al slap was; waer uyt dickwils veel quade toevallen voortkomen. Dan sulcks heeft meest plaets in heete, ofte werme Geswellen. Maer in koude, ende die noch niet volkomen rijp en zijn, is een Brandt-middel beter als de Vlijm. Dewijl dat het selve door de hitte, die het by-brengt, de vochtigheydt noch meerder doet rijpen. Als mede de etter soo diep leyt, dat het lancet soo verre niet en soude konnen reycken, soo is oock beter een potentiael Cautery gebruyckt. Want als de wegh daer door geopent is, soo kan deselvige daer na, om tot de diepte te komen, soo wijdt gemaeckt werden, als men noodigh vint.

De openinge die door het Yser geschiedt, werdt gedaen ofte met een dat gloeyende, ofte alleen scherp is, te weten, de Vlijm. Het gloeyende Yser gebruyckt men selden, ende niet als in kouwe Geswellen, ende als de Aposteuny is in Deelen, die veel ende groote Aderen, ende Slagh-aderen hebben, om het bloeyen voor te komen. Maer meestendeel, ende bequaemst geschiedt het met de Vlijm

Dewijl nu, op het openen van groote Gezwellen, pijn ontstaet, ende veel bloeyen, ende van wegen het uytloopen van de etter, als oock van schrick, ende pijn, en bangigheyt verweckt werdt; soo moet men daer op letten, dat het door-vlijmen rasch, ende met de minste pijn geschiedt, indien men vreest voor veel bloeyen, soo moet men gereet hebben middelen die het selve konnen [84] stempen met poeyer van Wieroock, Bolus, Draecken-bloet, Granaet-schellen, onder Wit van Ey geslagen, ofte andere, beschreven in ‘T 33. capittel, van het eerste Deel der Heel-konste.

Om de qualickheyt voor te komen, insonderheyt in Kinderen, Vrouwen, ende andere, die wat schrickachtigh zijn, soo dienen gereet te staen Wijn, Azijn, Kaneel-water, ofte andere Hert-sterckende, op verscheydene plaetschen in de Genees-konste aengewesen

Om de opening wel te doen, soo moet een Heel-meester uyt de ontledinge wel kennen den aert van het Deel, hoe de Aderen, Slagh-aderen, Zenuwen, ende Spieren, gelegen zijn, op dat de Aderen ende Slagh-aderen niet roeckeloos door-gesneden werden, ende bloeyen kome te veroorsaecken; ofte dat de Zenuwe gerocht, ofte afgesteecken zijnde, groote pijn verwecke, ofte ‘t gevoelen van het Deel beneme, oock op dat door het beschadigen van de Spieren, het Deel van sijn beweginge niet berooft en werde. Ja daer dienen oock waer-genomen de Veselen van de Spieren, ende met moet volgens den draet der selviger, het snijden doen, ende niet over dwers den draet door-snijden; want sulcks soude al het werck van ‘t lidt beschadigen. Men moet oock letten, hoe groot de opening dient te wesen. Want indien se al te kleyn gemaeckt wert, soo en kan de etter, insonderheyt als de selve heel dick ende grof is, niet uyt loopen: maer is noodigh, dat men daer op douwt, het welck pijn verweckt, ende is dickwils oorsaeck van een hardigheydt, waer uyt dan dickwils een Fistel, ofte loopend gat voort-komt. Doch wanneer oock aen d’ander zijde de opening te groot is, dan blijft’er een groot ende leelick lidt-teecken: daer beneffens komt ԥr te vele luchts in, die de gematigheyt van het Deel, noodigh tot de heelinge, een quade veranderinge indruckt. Derhalven soo dient de opening maer soo groot gemaeckt, dat de etter daer bequamelick door geloost kan werden. Ende al is ‘T, dat de opening een weynigh te kleyn gemaeckt is, soo kan se lichtelick met een stuck gedraeyde Spongye, ofte een Gentiaen-wortel gewijt werden.

De opening gedaen, ende de etter niet veel, ende gantsch rijp zijnde, soo magh men de selvige met de vingeren sachtjens uytdrucken. Dan in overvloet wesende, en is niet dienstigh haer den vollen loop te geven, maer wel dat se by poosen, ende allencxkens geloost wert. Want sevens uytloopende, soo sleept se met haer een groot gevolgh van natuyrlicke wermte, ende levend-maeckende Geesten, waer op dan gemeenlick flauwte, ende qualickheyt volght. Soo schrijft Hippocrates in de 27. Kort-bondige Spreucke van sijn seste Boeck: Die Etterigh, ofte Waterigh gebrant, ofte gesneden werden, als Etter, ofte Water te samen gelijck uyt-vloeyt, die sterven al te samen. Dese spreucke heeft plaetsche soo wel in de inwendige, als uytwendige Aposteunyen, insonderheyt daer veel Aderen, ende Slagh-aderen zijn. Want de etter in de Aposteuny wat te lang opgehouden zijnde, eet in, ende opent de Aderen ende Slagh-aderen, de welcke door-breeckende, beneffens de etter, gelijck nu geseyt is, veel levend-maeckende Geesten uytgeven, het welck flaeuwte, ende andere toevallen veroorsaeckt

Na de opening van ‘t geswel, ende in ‘t ontlasten van de etter, sal men in de opening, tot vordering van ‘t Sweeren, dat is, om te doen rijpen, de quade vochtigheydt die noch overigh mocht wesen, een Wieck steecken, met de Salve Basilicon. Ende wanneer in ‘t geswel noch eenige vuyligheyt is, die het heelen, ende groeyen van ‘t vleysch belet, de selve moet gesuyvert werden, indien se niet veel en is, met Termenthijn onder Honich van Rosen gemengt, anders met Ung. Apostolorum, ende noch grooter zijnde, met Ung. Aegyptiacum, ofte Precipitaet (bezinksel van een vloeistof). Daer na, als alles wel gesuyvert is, en valt’er niet anders te doen, als het versworen te herstellen, door Vleysch-maeckende, ende dan de opening te sluyten door Huyt-maeckende middelen, alle beschreven in het eerste Deel van de Heel-konste.

Het IV Kapittel.

1. GEZWEL in het algemeen.

2. Oorzaken en verschil.

3. Oorsprong en wegen van de vochtigheden die de gezwellen veroorzaken.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Door verdwijnen.

8. Door verzweren en openen.

We hebben de gebreken bijgebracht die zich net en zonder verheffen in het opperhuidje vertonen en zullen we nu komen tot diegene die de huid en de onderliggende spieren op laten zwellen en zweren.

1. Gezwel of zwelling is een gebrek waarin de delen van ons lichaam van haar natuurlijk wezen en gedaante afwijken door toevloeiing of verzameling van enige stof die zich laat opzwellen.

2. De naaste oorzaak van een gezwel is hetgeen dat het deel laat verheffen en opzwellen. Wat omdat het drievormig is, te weten vochtigheid, wind en vaste stof, zo wordt het voornaamste verschil van de gezwellen genomen van de naaste oorzaak.

Vooreerst bestaan de gezwellen uit de vochtigheden, te weten bloed, gal, slijm en zwarte gal, zwart bloed en water. Ten tweede winden die in enig deel besloten zijn laten die spannen en opzwellen. Welke gezwellen we volgens de Griekse en Latijnse benaming zouden mogen noemen opblazen. Ten derde is er soms iets vlezigs, vliezig, benig of iets dergelijks dat in enig deel komt te groeien en gezwel veroorzaakt, maar omdat die dingen uit vochtigheden hun oorsprong trekken zo zullen we zodanige gezwellen met de eerste vervoegen en houden voor de derde soort van gezwellen, te weten als de vaste delen uit hun plaats in een andere schieten en die laten opgeven.

De gewoonste gezwellen komen uit de vier vochtigheden die in het bloed zijn, anderen uit water, wind en uitrekkende delen. Uit het bloed ontstaat het Phlegmone (phlegma; slijm) of bloedgezwel, vlezige aanwas, vlezige breuk en zwaarlijvigheid. Uit gal de roos, springvuur, haarworm etc. Uit slijm Oedema of koud gezwel, uit zwart bloed Scirrhus of hard gezwel, uit zwarte gal kanker, uit water waterhoofd, waterbreuk etc. Maar men vindt groot onderscheidt in de gezwellen die van waterige vochtigheid komen doordat dat er dikwijls weiachtige, zoute en gallige vochtigheid onder gemengd is en daarvan spruiten haarworm, schurft, kwaad zeer etc.

De gezwellen die uit vochtigheden voortkomen maken mede noch tweevormig onderscheidt.

Vooreerst dat ze niet alleen van een alleen, maar van vermengde groeven groeien, te weten van slijm maar wat gal of zwart bloed bij zich heeft zodat de naaste oorzaak eigenlijk niet een soort vochtigheid is maar een mengelmoes van verschillende.

Ten tweede dat die stof soms in een vlies besloten ligt. Zulke gezwellen zijn kropzweren of [78] koningszeer, Meliceris, een zweer met etter als honing, Steatoma, een spekgezwel, Atheroma, een papgezwel etc.

Van de vochtigheden die in een ander wezen veranderd zijn groeien Polypus, een vlezig aanwas in de neus, (neuspoliep) de vlezig breuk, Ranula onder de tong, wratten etc.

Er zijn noch gezwellen die uit kwaadaardige vochtigheden bestaan als kinderpokken, mazelen, melaatsheid, pestkool, klapoor etc.

Van de winden komen de opblazing en allerhande winderige gezwellen.

Van vaste delen die uit hun plaats schieten komt het gescheurde in het geslacht en in de navel, als de darm of als het net daarin schiet Varix of krampader, Aneurysma of uitgerekte slagader.

De beenderen die van hun plaats gedrongen worden schieten met een gezwel uit die in het Grieks Exostosis genoemd worden en als de wervelbeenderen van de rug uitwijken maakt dat een bult.

De algemeenste gezwellen bestaan uit de vochtigheden waarom we van die eerst zullen behandelen. De naaste oorzaak van zodanig gezwel is een vochtigheid die enig deel onnatuurlijk laat opzwellen. Welke vochtigheid, omdat ze gewoonlijk in enige hoedanigheid uitsteekt, te weten in hitte, koude, vochtigheid of droogte, zo deelt ze die hoedanigheid aan het deel mede dat anders goed gestel is en daardoor ongesteld wordt en wat veroorzaakt dat er een ongesteldheid zich met het gezwel vermengt.

3. De vochtigheid die de zwelling maakt wordt of geleidelijk aan in het deel verzameld of vloeit er tegelijk in.

De langzame verzameling gebeurt voor eerst en vooral door enig gebrek dat er in het deel is, te weten als het zwak is om zijn voedsel naar behoren te verteren en maakt teveel overschot of dat het zijn overschot niet goed kwijt kan worden wat wederom gebeurt of door zwakte of dat de doortocht niet vrij is.

Ten anderen wordt de vochtigheid geleidelijk aan verzameld in zeker deel als het voedsel zelf slecht is waardoor zoveel overschot gemaakt wordt dat de uitdrijvende kracht het niet kan afzetten of zo dik is dat de natuur het niet kwijt kan maken. De zwakte van de kracht bestaat uit ongesteldheid van de delen en verzwakking van de natuurlijke warmte. De doortochten werden verstopt door veel en dikke vochtigheden en worden dicht getrokken door koude. En spijs van kwade gijl maakt dat er veel overtolligheid groeit

De vochtigheid komt op enig deel te vloeien (wat de meeste oorzaak van gezwellen is) of van het deel zelf getrokken of van een ander er naar toe gezonden. Het trekken gebeurt voor eerst door hitte, hetzij die gekomen is van sterke bewegingen, de zon, vuur of scherpe geneesmiddelen. Want door die oorzaken zijn de delen verhit en trekken uit het verdere lichaam de vochtigheden naar zich toe, zelfs ook als is er geen overvloed, doch zoveel meer als er overvloed is.

Ten andere worden door natrekken van vochtigheden noch uit pijn gezwellen verwekt. De pijn trekt naar haar, niet uit haar zelf maar uit wat anders, te weten om drie oorzaken. 1. Omdat de natuur, omdat ze een pijnlijk deel te hulp probeert te komen, daar naar toe zendt met kracht en overvloedig bloed en geesten en alzo het deel te zeer vervult. 2. Het pijnlijke deel wordt van die overvloed die door de natuur daar naar toe gezonden wordt verhit, waardoor het daarna vanwege de hitte meer trekt. 3. De pijn verzwakt de leden. Nu de leden verzwakt zijn, al is het dat ze niet trekken, zo ontvangen ze dapper en kunnen niet weerstaan of tegenhouden hetgeen dat er van alle wegen invloeit.

Ten anderen bestaat een gezwel uit zinkingen wanneer enige vochtigheden uit het ene deel in het ander overgezonden worden, al is het dat er geen trekking is. Want omdat elk deel niet alleen een kracht van naar zich te trekken heeft wat hem aangenaam is, maar ook een kracht om hetgeen overig is of tegen is van zich te stoten, zo is het dat een sterk deel door overvloed of hoedanigheid van de vochtigheden overlast en geprikkeld wordt hetgeen dat hem niet nuttig is of moeilijk valt naar een zwakkere uitsmijt. Waarin indien het niet verteert of uitgewasemd wordt wederom naar andere gezonden die noch zwakker zijn totdat het tenslotte komt tot het zwakste wat zich van de ontvangen vochtigheden niet kan ontlasten waar ze dan blijven en als opgepropt bijeen steken en geleidelijk aan vermeerderen. Eveneens net zoals men ziet dat de schollen ijs zoals ze in hun drijven gestuit worden en ergens tegenaan steken op elkaar schuiven en alzo een hoogte maken.

Om dan een zwelling te veroorzaken door overzenden wordt daartoe een sterker deel vereist dat zendt en een zwakker dat ontvangt en wegen waardoor de vochtigheden hun loop nemen.

De delen zenden over als de sterke kracht geprikkeld wordt door de menigte of hoedanigheid van de vochtigheden tot uitstoten. Want indien de natuur niet geprikkeld wordt dan zou ze zich niet stellen om uit te stoten en als ze niet sterk was dan zou ze niet kunnen uitstoten. Waartoe ook helpen uitwendige oorzaken die het vloeien verwekken, te weten zowel hitte die de vochtigheden laat smelten en driftig maken als koude die met dicht trekken die neerdrukken, zoals in de zinkingen uitvoeriger is aangewezen in de ‘schat der Ongezondheid, 2de deel, 1ste boek kapittel 23.

De vochtigheden die elders vandaan vloeien worden [79) ontvangen van de zwakke en gereedste delen. Want de sterkste zenden altijd dat ze over hebben naar de zwakste

Zwakke delen worden hier verstaan die of van naturen of daarna enig gebrek gekregen hebben of van het begin zo geschapen zijn dat ze gemakkelijk het overschot van andere delen kunnen ontvangen, zoals de huid en de klieren die los en leeg zijn. Want de natuur, om voorname en edele delen voor ongeval te beschermen, heeft in het menselijke lichaam enige zwakke gesteld waarin de voorname delen, wanneer ze met vochtigheden overladen zijn, zich kunnen ontlasten. Hiervan lost het hart haar overtolligheid onder de oksels, de hersens achter de oren en de lever in de liezen, alle delen en leden hun droge en vochtige vuiligheid door de huid

De gereedste delen om de zinkingen te ontvangen zijn diegene die aan de uitgevende delen vast zitten en de wegen waardoor de vochtigheden vallen wijdt open hebben en diegene waar ze wederom uit zouden moeten nauw of geen of ook dat ze laag staan en onder diegene die toezenden.

De wegen waardoor de zinkingen vallen zijn of verholen of openbaar. Want omdat ons lichaam, zoals Hippocrates wel zegt, doorvloeiend is lopen ze ook van het ene deel in het ander door verholen wegen. Aldus zakt in de waterzuchtige het water uit de buik door heimelijke wegen in het geslacht en de benen. Maar meestal lopen de vochtigheden die gezwellen veroorzaken door open wegen als er zijn aderen en slagaders.

Wat het onderscheidt van de gezwellen aangaat, dat hebben we gezegd dat het genomen is van de vochtigheden die dat veroorzaken en dat sommige zuiver en sommige gemengd zijn.

4. Om nu te komen tot de kentekens. Of enig gezwel ontstaat van dat er een deel ontleed of uit zijn plaats is staat gemakkelijk te herkennen en als dat niet zo is dan mag men wel besluiten dat de verheffing van vochtigheden voortkomt. Nu of het door verzameling of invloeien gegroeid is wordt aldus onderscheiden. Hetgeen door verzameling komt groeit langzaam en geleidelijk aan en beslaat niet zo’n grote plaats en er is geen oorzaak noch teken van zinkingen aan vooraf gegaan. Maar als het gezwel door zinkingen veroorzaakt is dan zijn er geheel andere tekens. En als er in het gezwollen geel geen pijn, noch hitte aan vooraf gegaan is betekent zulks dat de zinkingen toegezonden, maar niet getrokken is, net zoals in tegendeel vooraf gaande pijn en hitte van het deel te kennen geven dat de zinking daarin getrokken is.

Wat de tekens aangaat van de vier tijden die in de ziekten en gebreken staan aan te merken. Het gezwel is in het begin als het deel net begint te spannen. In zijn toenemen als het opmerkelijk opgeeft en dat de symptomen die elk gezwel volgen vermeerderen. Stilstand is als het gezwel en de symptomen op het hoogste zijn. Afgang als de hoogte van het gezwel en de symptomen afnemen.

5. We komen tot de voortekens. En vooreerst wat die in het algemeen aangaat. Vanwege de plaats zijn de innerlijke gezwellen gevaarlijker dan de uitwendige en meer of minder naar de waardigheid en het gebruik van het deel. Hoe het gezwel groter is en de ongesteldheid die er bijgevoegd heviger is en de vochtigheid die het gezwel maakt erger, zoveel zwaarder valt het om te genezen, maar hoe de vochtigheid die het gezwel veroorzaakt zachter is, hoe het gemakkelijker en beter te verhelpen is. Doch aller lichtst verdwijnen de windige gezwellen. Alle gezwellen die uit vochtigheid bestaan, indien ze niet terugschieten hetzij vanzelf of door middelen, eindigen op viervormige manieren, te weten door ongevoelig uitwasemen, door verzweren als de vochtigheid die de zwelling maakt tot etter gebracht wordt, door bederf als de gesteldheid van het deel en de ingeboren warmte van de kwade vochtigheid overwonnen en bedorven wordt, door verharding als de vochtigheid in het gezwel verstijft en verhardt.

Zachte zwellingen zijn goed, rauwe kwaad, schrijft Hippocrates in de 67ste kort bondige spreuk van het 5de boek. Zachte zwellingen, dat is die mee geven en neerzakken omdat het bloed of gemengde vochtigheid gekookt en verzworen en verdunt is, ze zijn goed als een teken dat de natuur sterk en de kwade stof daardoor in een betere veranderd is. Rauwe (zegt hij) dat is harde (de makende oorzaak wordt genomen voor het gemaakte) zijn slecht. Want harde betekenen dat de stof noch rauw is en in sommige gebreken zoals kanker, niet veracht, noch gekookt kan worden. Enige klaporen, die zacht zijn, laten zich gemakkelijk verdwijnen, maar de harde hebben gevolg van de pokken.

De tekens dat een gezwel zich tot zweren stelt zijn pijn en klopping in het gezwollen deel en daarbij koorts, zoals terstond uitvoeriger volgens de kort bondige spreuk van Hippocrates verklaard zal worden. Als enig gezwel, hetzij van buiten of vanbinnen, doorbreekt volgt daarop gewoonlijk kwalijkheid of flauwte omdat met de etter ook de natuurlijke warmte en geesten uitbarsten en vervliegen. Zulks gebeurt van buiten alleen wanneer de etter in grote menigte geloosd wordt. Maar de gezwellen die van binnen doorbreken en al zijn ze niet zo groot in welk deel dat de etter valt, verwekken zeer kwade symptomen, schudden, walgen, braken, flauwte en suizeling. En die al tezamen of sommige apart naar de aard en menigte van de etter en de waardigheid [80] van het deel waar hij doorbreekt. Omtrent de zenuwen en zenuwachtige delen maakt het schudden en beven, bij de maag walgen en braken, bij de krop ervan of omtrent het hart flauwte, bezwijming en koud zweet, bij de hersens, of dat de etterige dampen van onderen opstijgen, suizeling of bezwijming in het hoofd

De tekens van aanstaand bederf zijn als het deel blauw of bruin wordt. Teken dat het begint te verharden is het verminderen van het gezwel, dat het verharden toe- en aanneemt de vermeerdering. Teken van terugschieten is dat het gezwel plotseling vermindert wat omdat het komt door inwendige oorzaak altijd kwaad is tenzij dat terugschietende stof door enige weg ontlast wordt. Op het terugschieten van de stof volgt een koorts indien ze er tevoren niet geweest is en als ze er geweest is dan vermeerdert ze en dan volgen de andere kwade symptomen uit het inhouden van de stof.

De beste manier van scheiden van de gezwellen gebeurt door verdwijnen, daarna door verzweren, maar kwaad is het dat de gezwellen verharden, allerslecht dat een deel bederft.

6. Het aanwijzen van de genezing van de gezwellen wordt genomen van de naaste oorzaak. Want als die weg is dan vergaat het gezwel terstond.

Indien er een ongesteldheid bij is dan zal men hete gezwellen verkoelen, koude verwarmen, vochtige opdrogen en droge bevochtigen. Want net zoals alle ziekten door tegenstrijdige middelen genezen moet ook noodzakelijk de ongesteldheid door tegenstrijdige ongesteldheid tot gesteldheid gebracht worden. Dan in deze verandering dient er niet alleen gelet te worden op die tegenstrijd in het algemeen, te weten dat de hitte die koude tegen is en de vochtigheid de droogte, maar men moet ook letten op de trap van die strijdigheid en zijn best doen om zoveel als mogelijk is goed te ondervinden op hoeveel trappen het deel van de natuurlijke stand afgeweken is en dan daartegen juist een echt strijdmiddel stellen. Daartoe zullen we vooral komen in het overleggen welke gesteldheid elk lichaam en elk deel gehad heeft voor het in gebrek viel. Want hetgeen dat veel vervallen is van de natuurlijke stand vereist sterkere heelmiddelen en in tegendeel dat weinig van de natuurlijke stand afwijkt moet met slappe geholpen worden. Waaruit we deze regels trekken. Vooreerst omdat een gebrek dat veel van de natuurlijke gesteldheid vervallen is sterkere middelen vereist, zo volgt dat een heet gebrek die komt in een lichaam die van naturen koudachtig is met sterke, koude middelen verjaagd moet worden. En een koud gebrek in heet lichaam met hetere. Dat een vochtig gebrek in een droog en hard lichaam dapper verdrogende middelen vereist, een droog gebrek in een vochtig en zacht lichaam sterk verdrogende. Uit de andere regel, die aanwijst dat in gebreken die weinig afwijken van de natuurlijke gesteldheid slappere middelen gebruikt moeten worden, volgt dat een heet gebrek in een heet lichaam slappere koude middelen vereist, een koude in een koud lichaam slapper hitte en vochtig, in een vochtige en zacht lichaam niet sterk opdrogende, een droog gebrek in een lichaam dat van naturen droog en hard is heeft heelmiddelen nodig die niet te vochtig zijn.

Hier moet vooral gelet worden op de aard en de natuur van het deel dat ongesteld is en overleggen niet alleen hoever het van de natuurlijke gesteldheid afgeweken is, maar ook welke andere eigen of bijzondere hoedanigheden het van naturen heeft omdat er veel aan gelegen is of het gebrek een zenuw bevangt of vlees of een oog of een hand ontstoken is. Want al is het dat enig gebrek, net zoals ongesteldheid, alleen verandering door tegenstrijdige middelen vereist heeft het evenwel vanwege dat het in zo’n of zulk deel is nodig niet alleen een bepaald en tot zodanige deels gesteldheid geschikt middel, maar ook noch dat het mede in andere dingen overeenkomt met de aard en natuur van het deel. Zo wil een scheen niet goed vettigheid verdragen, een oog geen scherpe en zeer bijtende dingen.

In het weg nemen en veranderen van de ongesteldheid staat er noch op te letten hetgeen Galenus vermaant dat lichte veranderingen in het helen vallen in gebreken die uit hitte en koude bestaan omdat ze met de krachtigste hoedanigheden verbeterd worden. Zo noemt Aristoteles hitte en koude de werkende hoedanigheden. Slechter genezen diegene die in vochtigheid en droogte zijn omdat hun hulp gebeurt door zwakke hoedanigheden en vooral als er bevochtiging vereist wordt. Daarom heeft een droge ongesteldheid veel langere tijd nodig om te genezen. Want hetgeen in gezonde de ouderdom is dat is de droge ongesteldheid in een zieke. Dan de tijd om hitte en koude te verdrijven is bijna gelijk, maar zekerheid ongelijk. Want indien de delen die rondom hetgeen staan dat verkoeld moet worden niet geheel sterk zijn, zo is er vrees dat ze door de koude zullen komen te beschadigen. In de andere twee hoedanigheden van vochtigheid en droogte is gelijke zekerheid.

Hierboven vermaant Galenus noch dat in de delen die diep liggen gelet moet worden op de diepte. Want indien men op die alleen zulke heelmiddelen gebruikt die de ongesteldheid maar net vereist, zo zouden ze veel te slap wezen als ze tot die plaats kwamen. Derhalve moeten ze naar dat de diepte zich strekt zoveel sterker genomen worden. [81]

Om dit te besluiten, in het wegnemen van de ongesteldheid die er bij enig gezwel is moet niet alleen gelet worden dat zulks gebeurt door tegenstrijdige middelen, maar ook op de natuur, gesteldheid, werking, plaats en gevoeligheid van het deel dat gezwollen is.

Nu wat het wegnemen van de oorzaak aangaat staat er wel op te letten of het gezwel al volkomen is en niet meer toe neemt of dat het noch al groter wordt. Want als het gezwel nu al geheel volbracht is zo heeft men maar te zien op de naaste oorzaak en om die weg te nemen. Maar als het gezwel noch groeit zo moet er mede gelet worden op de voorgaande oorzaak en andere verdere die ook weg genomen dienen te worden. Wat vooral te doen staat als het gezwel gekomen is door toevloeiing van vochtigheden. Want in zodanig gezwel moet de toevloeiing zelf tegengehouden en alle oorzaken ervan belet worden. De toevloeiing wordt belet met wegnemen van de vloeiende vochtigheid door aderlaten, afzetten of naar elders te verleiden wat gebeurt of door trekken naar tegen gelegen delen of met de loop van de vochtigheden onderweg te stuiten of van het beschadigde deel te stoten of naar het naaste te laten lopen. Nu de oorzaken van de toevloeiing worden weggenomen indien alle dingen die het toezenden of trekken waardoor we gezegd hebben dat de zinkingen veroorzaakt weg genomen worden. Het toezenden gebeurt alsof het gehele lichaam of zeker deel door de hoeveelheid van de vochtigheden of hoedanigheid of van beide geprikkeld wordt en hetgeen dat moeilijk valt naar een ander deel stoot wat zwakker of lager staat. Derhalve zal men hetgeen dat of het gehele lichaam of zeker deel moeilijk valt met laten afzetten of alle beide wegnemen en de delen die de kwade vochtigheden maken of verzamelen sterken en van de verstopping verlossen. Het trekken gebeurt door hitte of pijn, daarom moet men de pijn stillen en de hitte door verkoelende dingen matigen. Maar indien de stof van het gezwel geleidelijk aan verzameld wordt, zo dient de oorzaak van het verzamelen, hetzij dat het door het deel zijn ongesteldheid of anders komt, weg genomen

Maar hetgeen dat nu alreeds van het gezwel gemaakt is wordt geholpen met wegnemen van de vochtigheid uit het deel dat gezwollen is. Zulks gebeurt of dat de vochtigheid in een ander deel gebracht of uit het lichaam ontlast wordt. Ze wordt in een ander deel gebracht of door terugdrijvende middelen of door trekking wat met pijn en hitte gebeurt en vanwege de losheid, zoals in het koppen. Maar de terugdrijvende middelen hebben allen plaats in stof die noch niet vast in het deel gehecht is, maar in haar vaten, hetzij grote of kleine of ook daar buiten die noch vloeiend is als mede die niet al te dik of te taai is om zodanige middelen te kunnen tegenstaan. In welke gelegenheid het terugdrijven geen plaats heeft. Nu dat de terugdrijvende middelen het vloeien van de vochtigheden in enig deel beletten of van diegene die er al ingevloeid zijn en noch driftig blijven gebeurt zulks door koude. Derhalve zijn alle terugdrijvende middelen koud van aard. Die koude is soms gemengd met droogte, soms met vochtigheid. Waaruit twee soorten van terugdrijvende middelen komen, een die koud en waterig of vochtig is en een ander die koud en droog en van aardachtige stof is wat eigenlijk tezamen trekkende genoemd wordt. En diegene die zodanige dikke en aardachtige stof hebben en wrang en trekkend zijn stoten aller krachtigst terug. Want het deel trekken ze geweldig dicht en wringen de vochtigheid die er in is uit. Anderen, al is het dat ze niet zo sterk terugstoten, zo sluiten ze die openingen en drukken het dunste er uit.

7. De stof wordt uit het lichaam gezuiverd of gevoelig of ongevoelig door de zweetgaatjes. Als de stof er niet al te veel is, noch al te dik en het bovenstaande deel los moet men die ongevoelig laten verdwijnen. Maar indien de stof die men wil laten verdwijnen hardachtig is, zo moet ze eerst verzacht worden om geschikt door de zweetgaatjes te kunnen uitwasemen. Dan als ze in het gezwel te veel en te dik is en het bovenstaande deel te vast dan moet het gezwel gevoelig geopend worden.

Maar omdat dit alles aan te merken is in bloedgezwellen waarvan we in het volgende kapittel zullen handelen staat hier alleen te spreken van hetgeen naar de Griekse naam aposteun genoemd wordt.

8. Het gebeurt dikwijls dat de stof van het gezwel niet ongevoelig kan verdwijnen maar komt te veranderen in een andere stof en te verzamelen in een bijzondere plaats. En al gebeurt zulks meestal in bloedgezwellen, zo veranderen ook niet weinig andere gezwellen mettertijd in gezwellen. Want al is het dat de etter alleen van bloed komt, evenwel indien ook in andere gezwellen de stof die oorzaak is van ontsteking niet tot ongevoelig verdwijnen gebracht kan worden dat de natuur, die nooit stil staat, vooral geholpen wordt door de hitte van de heelmiddelen en voornamelijk als er wat bloed mee gemengd is verandert het in iets etterachtigs en dat wordt naar de aard van de vochtigheid metertijd verschillend veranderd en van de vaste delen gescheiden en in een holte verzameld wat eigenlijk een aposteun is hoewel dat enige meesters die naam geven aan alle gezwellen.

De gezwellen rijpen bij sommige rasser en bij sommige langzamer. Die uit goed bloed en in een vlezig deel groeien worden gemakkelijk rijp. Maar die van andere [82] vochtigheden en noch ontrent de ledematen, zenuwachtige en zwakke delen en die weinig natuurlijke warmte hebben gelegen zijn komen slecht tot rijpen. Ook is er vanwege de verscheidenheid van de vochtigheden groot verschil van de stof die in de zwellen verzameld wordt. Goed bloed brengt goede etter voort, andere vochtigheden iets dat de etter nadert en groen, geel of van andere kleur, ook dat scherp en stinkend is. Want als de natuur de onnatuurlijke stof niet kan laten verdwijnen, zo scheidt ze die van de vaste delen en als ze zo gescheiden zijn verzamelt ze die in een plaats bij elkaar en kookt die daar zoveel als de aard van de stof toelaat. Waarvan een grote verscheidenheid in de gezwellen gevonden wordt. Want men bespeurt niet alleen daarin etter, maar ook stof die op pap, honing, wijnmoer en droesem van olie lijken. Soms mede een zwaar stinkend geel slijm als ook hetgeen haar, nagels, been, steen, hout, wormen, kolen en schelpen uit schijnen te beelden. Er worden ook soms wormen en kleine beestjes in de zwellen gevonden. Zo schrijft Philoxenus dat hij soms in gezwellen gevonden heeft beestjes die op muggen of kleine vliegjes lijken. En het is voorwaar bekend dat de vochtigheden van ons lichaam in wormen en verschillende andere dingen veranderd kunnen zoals men ziet in de buikwormen. Maar als er kolen, hout, schelpen en bijzondere gemaakt schijnen waarin de vochtigheden niet kunnen veranderen er uitkomen dan moet men zulks zonder twijfel aan de toverij toeschrijven

Van de zwellen staat ook aan te merken dat de stof waarin de vochtigheid die de zwelling veroorzaakt heeft verandert is soms in de holte van het gezwel bijeen verzameld ligt en soms in een apart vlies besloten is zoals we daarna zullen zeggen van een honinggezwel en papgeswel die door Junius een spekgezwel genoemd wordt

Dat de vochtigheid die het gezwel veroorzaakt zich tot zweren stelt is gemakkelijk te herkennen uit de ontsteking. Dan vermindert het gezwel niet, maar werpt een scherpte of hoofd op waardoor de stof zijn uitkomst zoekt. Er is ook meer klopping, hitte, pijn en als alle andere symptomen vermeerderen. Deze tekens worden in drie verzen die Tagaultius mede bijbrengt beter naar de heelkunst dan naar de dichtkunst aldus aangewezen.

‘Durities longa, Pulsus, Dolor, & Calor aucti, Signant pus ficri: sed factum, Dicta remissa. Sub digitis Undans, Albescens pars, & Acutia’.

Hierop slaat de 47ste kort bondige spreuk van het 2de boek. Er is meer pijn en koorts wanneer de etter gemaakt wordt dan als ze gemaakt is. Daarmee schijnt Hippocrates de heelmeesters te willen vermanen dat ze niet bekommerd moeten zijn als tot enig gezwel pijn en koorts toeslaat, maar weten dat het van binnen aan het zweren is en haar zieke aandienen dat beide na het zweren zal verminderen en overgaan. Om dit goed te begrijpen zo staat te weten dat er (zoals Galenus ook aanmerkt in het 5de boek van de kracht van de enkele geneesmiddelen in het 5de kapittel) drievormige veranderingen of kokingen er in ons lichaam valt. De eerste volkomen volgens de natuur, te weten als de spijs in de maag tot gijl of die in de lever tot bloed gekookt wordt. De tweede geheel onnatuurlijke als in hetgeen dat verrot en bederft. De derde gaat tussen beide en trekt wat naar de ene en wat naar de andere. Want de natuurlijke koking bestaat in deze twee dingen dat uit een bekwame stof de verandering gebeurt en dat die door natuurlijke warmte wel overwonnen wordt. Maar in de onnatuurlijke is de stof ongeschikt van zichzelf en komt dan bij een hevige en kwade hitte. Maar de middelbare die het zweren volgt gebeurt wel door de natuurlijke warmte, maar die niet geheel de overhand heeft die het bloed dat er in de gezwellen is en dat noch goed, noch geheel kwaad is, niet wederom tot zijn vorige deugd kan brengen en verandert in de naaste stof die we etter noemen. Nu de reden waarom dat door het zweren pijn en koorts verwekt wordt is deze. Voordat het bloed door de hitte in etter verandert moet het, net zoals in een pot die op het vuur staat te koken en derhalve zoals men ziet in kokend water dat rijst en een ruimere plaats zoekt. Welke spanning meer pijn verwekt en geeft door de naaste slagaders enige vurige en vuile dampen naar het hart en veroorzaakt daar de koorts. Maar als de stof verzworen is dan zijgt de etter of iets etterachtigs neer en dan houden de symptomen op, het gezwel valt rondom wat in, de pijn en koorts verlaten, de spanning en hardheid verminderen, de zieke voelt enige verlichting en de hitte neemt in hete gezwellen af omdat de stof in een plaats bij elkaar verzameld is waar het gezwel met een witachtig verheven hoofd uitsteekt. Men kan dan ook, indien met een vinger of twee daarop geduwd wordt, een zachtheid en beweging van etter voelen.

Hier staat evenwel naarstig op te letten om niet bedrogen te worden. Want het gebeurt soms dat men geen beweging of vloeiing van etter kan treffen doordat die al te dik is of al te diep ligt en het zwerende deel, zoals onder de voet, van buiten te hard is. Zulks heeft de vermelde Hippocrates zeer goed aangemerkt in de 41ste kort bondige spreuk van zijn 6de boek, waarbij de zweer in het lichaam geen teken geeft gebeurt zulks of door dikte van de etter of het deel. Maar soms [83] verneemt men iets dat schijnt te vloeien al is er geen etter onder wat gebeurt ontrent de knie en andere knokkels.

Omdat de etter groeit dient de warmte van het deel wat die kookt door middelen die de warmte vermeerderen en kracht hebben om rijp te maken vermeerderd te worden en daarom moet het rijpen geholpen en de pijn die er dan is gestild worden. Maar wanneer er etter of iets etterachtigs is en geenszins aan het deel verenigd kan worden, zo dient het uit het lichaam weg genomen wat goed gebeurt door het openen van de gezwel, hetzij dat die vanzelf doorbreekt of door de kunst geopend wordt. Maar het gebeurt geheel zelden en niet, dan als ze weinig en gans dun is, dat de stof van de gezwel komt te verdwijnen.

Om nader te komen, zo zal men voor eerst de pijn stillen door zodanige middelen als in het 4de kapittel van het eerste deel van de heelkunst beschreven zijn.

Die hebben ook, omdat ze matig warm en veel op de gesteldheid van ons lichaam lijken, kracht om het rijpen te bevorderen. Onder die is wel de gereedste tarwebloem of wittebrood in water of melk en olie gekookt tot een pap. Want dat sluit de zweetgaatjes en houdt de natuurlijke warmte binnen en vermeerdert die, die dan de overtollige vochtigheid rijpt, kookt en in goede etter (dat is wit, dik en gelijk) verandert. Allerhande vet en vooral van tamme dieren kookt en rijpt. Want behalve dat het door zijn vetheid, net als de olie, de zweetgaatjes verstopt en alzo belet dat er niets uitwasemt heeft het een warmte die onze natuurlijke warmte nabijkomt. Doch omdat alle vet, zoals in het vermelde kapittel is aangewezen, niet even krachtig is, zo moet het zwakste op zachte lichamen en het sterkste op harde gebruikt worden, volgens hetgeen nu gezegd is dat de etter makende middelen de natuur van het lichaam waar ze opgelegd worden zeer gelijk moeten wezen. Derhalve vereisen de kinderen, vrouwen en al diegene die zacht van lichaam zijn vochtige, maar die minder vochtig zijn hebben plaats in harde lichamen. Wat ook te verstaan is van de natuur van de zwellen. Tamelijk verwarmende en vochtig makende worden geschikt in ontstekingen gebruikt, maar in koude gezwellen omdat ze die koude vochtigheid tot niet tot etter kunnen brengen, zo moeten bij die enige warmere middelen gevoegd worden. Wat ook dient waargenomen in delen die van naturen koud zijn als ook in oude lieden. Derhalve worden de etter makende middelen tweevormig gesteld, te weten matig warme en lijmige die men gebruiken moet in hete gezwellen zoals terstond wordt aangewezen en diegene die warm zijn in koude en waar het deel of het gehele lichaam koud van aard is, beide te zien in het 11de kapittel van het 1ste deel van de heelkunst.

Nadat de etter gemaakt is of de vochtigheid in een stof die de etter gelijk is veranderd, zo moet het lichaam er van de eerste ontlast worden. Want anders staat te vrezen, indien dat er veel etter is en diep ligt, dat hij mocht komen te verharden of indien die scherp is mettertijd en door het opleggen van warme middelen noch warmer wordt en alzo dieper in eet en het gezwollen deel en de bijliggende beschadigt. Zodat het zekerst is als de gezwel rijp is en indien ze niet bijtijds vanzelf doorbreekt te openen.

Deze opening moet gebeuren waar het gezwel een wit en spits hoofd opgeworpen heeft omdat de huid daar het dunste is, evenwel op de laagste plaats zoveel als mogelijk is omdat de etter daar beter uit kan lopen. De opening wordt volbracht door een brandmiddel dat van buiten opgelegd wordt de huid dooreet of met een priem die men lancet noemt. Door de bank genomen is het gereder en zekerder met de vlijm te openen dan met het brandmiddel. Want door het caustijk, omdat het een korst brandt, wordt de opening en dientengevolge het helen zo lang verergerd totdat die uitvalt, tenzij zulks met snijden geholpen wordt, het verwekt ook in het verzworen deel meer hitte en pijn en verzwakt noch meer diens gesteldheid die tevoren door het gebrek al slap was en waaruit dikwijls veel kwade symptomen voortkomen. Dan zulks heeft meestal plaats in hete of warme gezwellen. Maar in koude en die noch niet volkomen rijp zijn is een brandmiddel beter dan de vlijm. Omdat het door de hitte, die het bijbrengt de vochtigheid noch meer laat rijpen. Als mede als de etter zo diep ligt dat het lancet niet zo ver zou kunnen reiken dan is het ook beter een potentiaal cautery te gebruiken. Want als de weg daardoor geopend is dan kan die daar na om tot de diepte te komen zo wijdt gemaakt worden als men nodig vindt.

De opening die door het ijzer gebeurt wordt gedaan of met een dat gloeiend of alleen scherp is, te weten de vlijm. Het gloeiend ijzer gebruikt men zelden en niet anders dan in koude gezwellen en als de gezwel in delen is die veel en grote aderen en slagaders hebben om het bloeden te voorkomen. Maar meestal en beter gebeurt het met de vlijm

Omdat nu met het openen van grote gezwellen pijn ontstaat en veel bloeden en vanwege het uitlopen van de etter als ook van schrik, pijn en bangigheid verwekt wordt, zo moet men er op letten dat het doorvlijmen ras en met de minste pijn gebeurt, indien men vreest voor veel bloeden, dan moet men gereed hebben middelen die het kunnen [84] stelpen met poeder van wierook, bolus, drakenbloed, granaatschillen die onder wit van ei geslagen zijn of andere die beschreven zijn in het 33ste kapittel van het eerste deel van de heelkunst.

Om de kwalijkheid te voorkomen en vooral in kinderen, vrouwen en anderen die wat schrikachtig zijn dienen gereed te staan wijn, azijn, kaneelwater of andere hart versterkende middelen die op verschillende plaatsen in de geneeskunst aangewezen zijn

Om de opening goed te doen, zo moet een heelmeester uit de ontleding goed de aard van het deel kennen, hoe de aderen, slagaders, zenuwen en spieren gelegen zijn zodat de aderen en slagaders niet roekeloos doorgesneden worden en bloedingen komen te veroorzaken of dat de zenuw geraakt of afgestoken wordt en grote pijn verwekt of het gevoel van het deel beneemt, ook zodat door het beschadigen van de spieren niet het deel van zijn beweging beroofd wordt. Ja, er dient ook de vezels van de spieren waargenomen en met moet volgens hun draad snijden en niet overdwars de draad doorsnijden want zulks zou alle werk van het lid beschadigen. Men moet er ook op letten hoe groot de opening dient te wezen. Want indien ze al te klein gemaakt wordt dan kan de etter en vooral als die heel dik en grof is er niet uitlopen, maar het is nodig dat als men er op duwt het wat pijn verwekt wat dikwijls oorzaak is van een hardheid waaruit dan dikwijls een fistel of lopend gat voortkomt. Doch wanneer ook aan de ander kant de opening te groot is, dan blijft er een groot en lelijk litteken over, daarnaast komt er te veel lucht in die de gesteldheid van het deel nodig tot de heling een kwade verandering indrukt. Derhalve dient de opening maar zo groot gemaakt dat de etter er goed door geloosd kan worden. En al is het dat de opening wat te klein gemaakt is, zo kan ze gemakkelijk met een stuk gedraaide spons of een gentiaanwortel wijder gemaakt worden.

De opening gedaan en als de etter niet veel en gans rijp is, dan mag men die met de vingers zachtjes uitdrukken. Dan als het er in overvloed is is het niet nuttig haar de volle loop te geven, maar wel dat ze bij pozen en geleidelijk aan geloosd wordt. Want als het er tegelijk uitloopt dan sleept ze een groot gevolg van natuurlijke warmte en levendmakende geesten met zich waarop dan gewoonlijk flauwte en kwalijkheid volgt. Zo schrijft Hippocrates in de 27ste kort bondige spreuk van zijn zesde boek, die etterig of waterig gebrand of gesneden worden en als er etter of water er tezamen gelijk uitvloeien, die sterven alle tezamen. Deze spreuk heeft plaats zowel in de inwendige als uitwendige gezwellen en vooral waar veel aderen en slagaders zijn. Want als de etter in het gezwel wat te lang opgehouden wordt eet het in en opent de aderen en slagaders die doorbreken en naast de etter, zoals nu gezegd is, veel levend makende geesten uitgeven wat flauwte en andere symptomen veroorzaakt

Na de opening van het gezwel en in het ontlasten van de etter zal men in de opening tot bevordering van het zweren, dat is om te laten rijpen, de kwade vochtigheid die noch over mocht wezen er een doek in steken met de zalf Basilicon. En wanneer er in het gezwel noch enige vuiligheid is die het helen en groeien van het vlees belet, die moet gezuiverd worden, indien ze niet veel is met terpentijn onder honing van rozen gemengd, anders met Ung. Apostolorum en als het noch groter is met Ung. Aegyptiacum of Precipitaat. Daarna als alles goed gezuiverd is valt er niets anders te doen dan het verzweerde te herstellen door vlees makende en dan de opening te sluiten door huid makende middelen die allen beschreven zijn in het eerste deel van de heelkunst.

Het V. Capittel.

BLOET-GESWEL

1. Sijn Benaminge,

2. Beschrijvinge,

3. Maniere van groeyen,

4. Naeste, ende vordere Oorsaecken,

5. Onderscheyt,

6. Ken-teyckenen,

7. Voor-teyckenen,

8. Genesinge,

9. Maniere van Leven,

1. Het Geswel, dat na het Griecx gemeenlick Phlegmone, by onse Heel-meesters, als mede by de Italiëaensche, ende Francoische Flegmon, ofte Phlegmon genoemt wert, van wegen sijnen brandt, waerom het oock by sommige den naem van Onsteeckinge heeft, ofte Swellinge die onsteecken is; sullen wy, om beter onderscheyt met andere geswellen te maecken, benaming geven, na haer oorsaeck, ende heeten ‘t Bloedt-geswel. Eenige hebben het Swijn-puysten genoemt, ende de Hooghduytschen Entzundung.

2. Bloedt-geswel is een geswel tegen de nature in vleysige Deelen, ontstaende uyt bloet, na het geswollen Deel te veel toeloopende, ende is derhalven heet, root, gespannen, pijnelick, ende kloppende.

3. Om dese beschrijvinge wel te verstaen, sal ick wat breeder verhalen, hoe, ende op wat wijse dit geswel groeyt. Een heet Vloet, als sy op de Spieren komt, soo werden eerst de grootste Slagh-aderen vervult, ende gespannen, daer na de kleyne, ende dan de Aderen. Wanneer het Bloet in de selvige vast steeckt, en in sulcken overvloet, dat het daer in niet langer en kan [85] gehouden werden, dan uytwaessemt een deel van het dunste ende waterighste door de rocken (die haer onsienlicke gaetjens hebben) van de Aderen, ende een deel leeckter uyt de mondekens van de uyterste kleynste Aderkens, die in ‘t vleysch uytgaen. Ende het Bloedt aldus in menighte buyten sijn natuyrlicke plaets zijnde, onsteeckt de naeste Deelen, met pijn, spanning, ende kloppinge.

4. Uyt het gene nu geseydt is, blijckt het onderscheydt, waer door het Bloedt op tweederley wijse den naem van den Oorsaeck van ‘t Bloedt-geswel bekleet. Want het is de naeste oorsaeck van wegen, dat het nu alreede in het Deel gevloeyt, ende vast is, ende het selvige al op doen swellen heeft; ofte het is een voorgaende oorsaeck, van wegen, dat het overvloedigh in ‘t lichaem zijnde, kan na een Deel toevloeyen, ende ‘t selve doen swellen. De uytwendige ende eerste oorsaecken zijn, ofte die helpen tot veel Bloedts maecken, gelijck daer is spijse van vele ende goede gijl, ledigh leven, ende diergelijcke; ofte die het selve scherper maecken, gelijck al ‘t gene verhit, scherp voedtsel, gramschap, waecken, te veel ende te sterck oeffenen; ofte die het Bloedt na het Deel toedrijven, gelijck groote hitte in het Deel selve, Pijn van een Wonde, Val, Slagh, Breuck, Ontledinge, ende diergelijcke oorsaecken; ofte de swackigheydt van het ontfangende Deel, met de sterckte van de gene, die daer na toe senden.

5. Het Onderscheydt van de Bloedt-geswellen werdt genomen uyt de verscheydenheydt van de oorsaeck, ende zijn dienvolgende Wettigh, wanneer se uyt suyver Bloedt alleen bestaen, Onwettigh, wanneer onder het selve andere vochtigheden vermengt zijn, ende hebben dan driederhande onderscheydt, na de vermenginge van Gal, het welck genoemt kan werden Roosachtigh Bloet-geswe; na het Phlegma, ofte Slijm, Slijmerachtigh Bloet-geswel; ende na de vermenginge van het swarte Gal, Hardtachtigh Bloedt-geswel. Maer als het Bloedt van sijn natuyr vervalt, ende in Gal, ofte swarte Gal verandert, dan maeckt het een ander soorte van geswel.

6. De Ken-teyckenen van dese geswollen onstekingen in ‘t Bloet, zijn af te nemen uyt de beschrijvinge, te weten in hitte, pijn, spanning, roodigheyt, ende klopping

Voor-eerste werdt hier Hitte verweckt, ende dat om verscheyde oorsaecken. Want het Bloet, het welck dit Geswel veroorsaeckt, is in sijn selven heet, ende deelt het Deel, ‘t welck het onsteeckt, sijn hitte mede, ende alsoo door de menighte van ‘t Bloedt, waer toe noch wel somtijdts eenige grovigheydt by komt, die al de onsienlicke gaetjens soo vervolt, ende verstopt, dat die heete dampen niet wel en konnen verlucht, noch, na behooren, ontlast werden, waer door niet alleen de hitte seer toeneemt, maer oock een verrottinge toeslaet; die wederom dan noch meerder hitte by-brengt.

Het tweede teycken is Pijn, veroorsaeckt soo door het spannen van de menighte des Bloedts, als door den brandt, die het selvige heeft.

Het derde teycken is Spanning. Want alsoo niet alleen de Aderen, ende de Slagh-aderen, maer oock alle de selfstandigheydt van het Deel met de menighte van het Bloedt vervult zijn: soo werdt alles gespannen, ende uytgereckt, insonderheydt de Huydt, de welcke gelijckse om d’ander Deele leyt, ende vliesachtigh van aert is, soo werdt sy die spanning meest gewaer. Ende al is ‘T, dat het onsteecken Deel van naturen niet hardt en is, soo werdt het even wel door die menighte van Bloet soo vervult, ende gespannen, dat in ‘t voelen, den vinger niet en wijckt, maer hardt gelijckt.

Ten vierden zijn de onsteecken Deelen Root, om dat het Bloedt soodanigen verwe aen de Huydt mede deelt, ende daer en is niet roots in ons lichaem, als Bloedt, ende Vleysch.

Ten vijfden, ende ten laetsten werdt in de onsteecken Deelen een Klopping vernomen, ofte een kloppende pijn, de welcke geschiet, wanneer de Slagh-aderen opgeheven, ende uytgespannen werden. Als dan, door dien de Deelen rontsom, van wegen de swellinge, niet wijcken en konnen, ende dien-volgende de Slagh-aderen drucken, ende van de selvige gedruckt werden; soo komt noodtsaeckelick door dit spannen, ende te samen drucken, een kloppende pijn te veroorsaecken. De welcke dan het meest gevoelt werdt, als de onsteeckinge tot het rijpen gaet. Want als dan verhit het Bloedt, ende is, (gelijck wy geseydt hebben) als koockende, waerom het oock meerder plaets beslaet, ende het Deel meerder spant, waer van daer na de Slagh-ader in ‘t opslaen harder neder gedruckt werdt, ende sy dan oock mede de naeste, ende omleggende Deelen neder druckt

Hoe het geswollen Deel zenuwachtiger van aert is, hoe de pijn grooter is, de klopping stercker, ende het rijpen trager. In tegendeel gaet het in geheel vleysige Deelen.

7. De Voor-teyckenen van een goede uytkomst zijn te nemen, wanneer men siet, dat de stoffe, die de onsteeckinge veroorsaeckt, van de nature overwonnen werdt, het welck geschiedt als het geswel ofte vergaet, ende de vochtigheyt ongevoeligh uytwaessemt, ende dat is de beste maniere van genesinge; ofte, ‘t welck het naeste is, als de vochtigheydt sweert, ende in Etter verandert. Het is een Voor-teycken van de quaetste uytkomst, als de natuyr de stoffe niet en kan verwinnen, het welck gebeurt, wanneer de onsteeckinge, uytwendigh zijnde, verdwijnt, ende na binnen haren wijck neemt; ofte dat de natuyrlicke wermte overwonnen ende uytgebluscht zijnde het lidt verrot, ende het Koudt-vyer krijght, soo dat, indien het niet terstondt gesteuyt, ofte het lift afgeset en werdt, het lichaem gevaer van de doodt loopt. Het is oock een quaedt Voor-teycken, als het Geswel verhardt, ende dat de dunne vochtigheden verdwijnende ende uytdampende, de dicke daer in latende, de onsteeckinge in een hardigheydt verandert. [86]

Nu wat hier van te verwachten staet, is af te nemen uyt de vergelijckinge van de natuyrlicke kracht met de gebreckelicke oorsaeck. Want indien de vochtigheyt niet heel veel en is, niet dick, niet al te diep sittende, niet onder een dicke, ende vaste Huydt besloten; indien het lichaem niet onsuyver en is, ende de nature sterck, dan magh men verhopen, dat de vochtigheyt ongevoelick sal uytwaessemen, ende het geswel alsoo verdwijnen. Maer als de stoffe overvloedigh, ende dick is, diep, ende onder een vaste Huydt gepropt, ende besloten leydt, dan staet’er sweeringe te verwachten.

Dat de vochtigheydt na binnen toe keert, is daer aen te kennen, dat men het Geswel siet verminderen, sonder voorgaende gebruyck van te rug-drijvende middelen.

Dat de natuyrlicke wermte vergaet, werdt daer uyt gemerckt, dat de wermte, roodigheydt, pijn, ende klopping vermindert, blijvende nochtans het Geswel.

De Onsteeckinge vervalt gemeenlick tot een hardigheyt, wanneer de stoffe al te taey, ende dick is, de natuyrlicke wermte sterck; ofte dat’er in ‘t beginsel al te krachtige (discuientia) middelen gebruyckt zijn, die het dunne verdrijven, ende het dicke in laten .

8. De rechte Genesinge bestaet in ‘t wech nemen van de oorsaeck. Die hebben wy geseydt van het Bloedt-geswel te wesen bloedt, dat tegens de natuyr in eenigh Deel gevloeyt is, soo moet dan het selve uyt die plaets geweert werden, ende oock belet, dat het niet meerder daer na toe en vloeyt, waer door dan de naeste, ende voorgaende oorsaeck werdt wech genomen. Het vloeyen werdt verhindert, met verhinderen, dat het bloedt niet en groeyt in overvloet, ende ‘t gene overvloedigh is, niet en vloeyt op het gebreckelick Deel. Sulcks brengt het Ader-laten te weegh. Want daer door en werdt niet alleen de veelheyt van ‘t bloedt gemindert; maer oock van de gebreckelicke plaets getrocken: ende is derhalven het Ader-laten een recht Genees-middel in alle onsteeckinge, die naeuwlicks immermeer en behoort overgeslagen te werden, wanneer het de krachten toe-laten. Ja men kan hier niet wel eenige andere middelen in ‘t werck stellen, ‘t en zy dat het Ader-laten voor-gaet, ende de menighte van het bloet vermindert wert. Want indien wy te rugh-stootende middelen gebruycken in een vol lichaem, soo staet te vreesen, dat de vochtigheyt, in geen andere Deelen bequamelick konnen ontfangen, ende geherberght werden, met gewelt eenige plaets sal overvallen. Ende verdrijvende dingen, alsoo sy werm zijn, indien sy op een vol lichaem geleydt werden, soo is mede te vreesen, dat’er meerder na toe sal trecken, als vervliegen. Daer-en-boven en streckt dit Laten niet alleen tot ontlasting, maer oock om de vloeyende vochtigheden te revelleren, ende van haren loop na het onsteecken Deel af te trecken, na het recht regel tegenstaende, als mede om te deriveren, als de vochtigheyt die noch in het Deel niet en is, maer alleen sijnen loop daer na toe gestelt heeft, te verleyden. Ende al is ‘T, dat de onsteeckingen haren oorspronck insonderheydt hebben van het bloet, soo geven daer toe dickwils oorsaeck de quade, voornamelick heete vochtigheden. Want als de nature van de selvige geprickelt wert, soo soeckt sy haer van de selvige te ontlasten: dan dewijl sy sulcks niet doen en kan, ‘t en zy dat se met eenen daer bloet na toe sendt, ende dat’er oock door de scherpe vochtigheyt in dat Deel komende, pijn verweckt, soo geschiet door een toevloeying van bloet, ende werdt alsoo tot een onsteeckinge gebracht. Derhalven is goet, dat in soodanige gelegentheydt mede een Purgatye voor andere middelen gebruyckt wert.

Dit aldus gedaen, ende ‘t lichaem ontlast zijnde, magh men komen tot te rugge-drijvende middelen, die de invloeyende vochtigheden uytstooten, ende haer geen toegang en geven tot het beschadight Deel, ende de gene, die in de kleyne Aderkens al hangen, tegen-houden, ende het gebreckelick Deel alsoo van overlastigh bloedt bevrijden. Waer uyt volkomentlick blijckt dat de te rugh-drijvende midden (verhaelt in ‘T 2. Cap. van ‘T 1. Deel der Heel-konste) alleen plaetsche hebben in ‘t beginsel. Dan in den voortgang moeten sy vermengt werden met de versachtende, ende ontdoende, beschreven in ‘t selfde Deel, op ‘T 6. Capittel. Want al en vloeyt dan het bloedt soo veel niet, dewijl even wel het selvige niet heel vast en sit, soo kan daar van noch wat te rugh gestooten werden. Nu alsoo van den aert, ende stoffe deser Heel-middelen te voren gehandelt is, soo sal ick hier alleen dit byvoegen, dat de te rug-drijvende, ende onder-scheppende, ende tegen-houdende van eenen, ende den selfden, te weten, van eenen t’samen-treckende aert zijn, ende dat sy maer verschillen van plaets, op de welcke sy geleydt werden. Want de te rug-drijvende leyt men op de onsteecken plaets, ende de onder-scheppende op de wegen, door de welcke de vochtigheden na het gebreckelick Deel toe loopen, om de selve onder wegen tegen te houden. Ende werden bequamelick geleydt op magere Deelen, daer groote ende merckelicke Vaten haer vertoonen, als op ofte boven de gewrichten. Gelijck ofte de onsteeckinge in de Handt was, dan sal men het onder-scheppende middel leggen op den Carpus, ende den Opper-hant, indien sy is tusschen de Carpus, ende den Arm, op den Arm; indien de onstekinge is in de Schouder, soo sal men boven de selve leggen het Defensijf, soo sy in de Voet is, boven den Enckel; in ‘t Been, boven de Knye.

Dit is, soo veel het beginsel, ende de vermeerdering aengaet: maer als alles in Statu, ofte Stilstandt is, dan magh men de ontdoende alleen gebruycken, in ‘t afgaen, de selfde, ende die het Deel voort verstercken, ende de vordere vochtigheyt op-droogen

Om nu, tot voorbeeldt, eenige gemengde middelen, kortelick by te brengen, soo sal men op een Bloet-geswel dat even begint, een Defensijf leggen, gelijck hier allesins gebruyckelick is. Men kan oock, indien [87] de Vloet niet veel, ofte hevigh is, het Geswel stoven, ende daer om slaen het Oxycratum van Water, ende Azijn. Dan als het vloeyen sterck voortgaet, ende al een groote plaets begrepen heeft, dan soude dat schadelick wesen, insonderheydt soo sulcks wat te lang vervolght wierde. Soo hebben wy onlangs gesien, dat daer door den tweeden dagh het Kout-vyer in een Been by den Enckel gekomen was, het welck met geen Pappen alleen, maer met Scherven, ende scheyden konde tot genesinge komen.

In ‘t laetste van ‘t beginsel, ende het vermeerderen, kan men gebruycken, een Pap van kruym van Witte-broodt in Soete-melck gezoden, ende daer van een Olye van Rosen, van Dil, ofte Camillen, met een weynigh Saffraen, onder geroert.

In stilstandt sal men konnen gebruycken een Pap van Huemst-wortels, ofte witte Lelyen, morw in dick Bier gekoockt, dan gestampt, ende daer by gemengt Olye, ofte versche Boter, met wat Lijnzaet-meel, ende een Doyer.

In ‘t afgaen, kan men een Stoving, ofte Pap maecken van Maluwe, Glas-kruyt, Alssen, Vlier-bloemen, ende Boonen-meel.

Dit staet noch van de middelen, die verteeren, ofte doen verdwijnen, aen te mercken. Indien de vochtigheyt dicker is, dan dat die selfde middelen daer op haer werck souden mogen doen, in sulcken gelegentheydt moet sy eerst driftigh, ende bequaem tot het verdwijnen gemaeckt werden, het welck geschiet door versachtende dingen. Ende dan en dient men niet alleen te laten de verhittende ende droogende Heel-middelen, dewijl sy de dunne vochtigheyt, die in ‘t Geswel is, verteeren, ende doen verdwijnen; ende de stoffe die ‘t Geswel veroorsaeckt, verharden, ende alsoo ongeneeslick maecken: dan men moet oock gebruycken soodanige versachtende middelen, die matelick werm zijn, ende moet eenen niet en droogen; maer liever vervochtigen, gelijck daer zijn Hoender-vet, Ganse-vet, Huemst-wortelen, ende van de witte Lelyen, Maluwe, Lijn-zaet, Ammoniacum, &c. Ende aldus komt de stoffe, door ongevoelick uytwaessemen, tot verdwijnen.

Maer gevoelick werdt de oorsaeck gelost met Scherven, ofte Openen, als sy tot etter gebracht is. Hier staet wel te letten, ofte de stoffe wel kan in etter veranderen, ofte niet. Want als het Sweeren voor handen is, dan en heeft het Scherven geen plaetsch. Maer indien de vochtigheydt tot geen etter en komt, ende dat’er geen hope is, dat sy met eenige middelen sal konnen verdwenen werden, dan magh men komen tot Scherven, ende Koppen, die diep trecken, oock ‘t gene, dat hem tot hardigheyt begint te setten. Soo dat sulcks gantsch niet en dient in ‘t beginsel gedaen te wesen: maer alleen als het lichaem wel gesuyvert is, ende ‘t Geswel stil staet, ende niet te vreesen en is, dat door pijn, die het Scherven verweckt, een nieuwe toevloeying sal voortkomen, ende dan oock alleen, als er na het gebruyck van andere middelen, noch wat van ‘t overgebleven uyt te trecken is. Maer hier toe gebruyckt men selden het Scherven. Dan de gemeenste ende seeckerste genesinge van een Bloedt-geswel, ofte Onsteeckinge is, dat men de ingesoncken stoffe door de verhaelde middelen, doet verdwijnen, ende als men daer toe niet en kan komen, dat men dan ingaet den anderen wegh, dat is door etter-maecken ende door-sweeren, waer van in ‘t laetst-voorgaende Capittel gesproocken is, ende die in ‘T 11. Capittel van ‘T 1. Deel der Heel-konste zijn beschreven. Na het suyveren, komt men tot toeheelen, ende vel maecken, gelijck breeder in de wonden sal werden aengewesen

Ende dit alles is geseyt van een suyver Bloedt-geswel. Maer wanneer de Onsteeckinge niet suyver en is, ende heelt na den aert van de Roos, Oidema, ofte een hardigheyt, dan moeten daer by vermengt werden Heel-middelen, die met die Geswellen over een komen, met dat bespreck nochtans, dat de gene, die op het Bloedt-geswel sien, de overhandt hebben.

9. Wat de Maniere van Leven betreft. Hier dient geschouwt heete Lucht, als oock Spijse die al te heet is, gelijck Loock, Ajuyn, Wilt-gebraet, ende ander Vleysch, daer Peper, ofte ander Kruyt by gedaen wert, die mede noch door veelte, noch door selfstandigheyt, al te veel voedtsel en geeft, waer door dan meerder bloet soude voortkomen: maer moet gebruyckt werden Soberheyt, ende Kost, die vochtigh, ende verkoelende is, als doorgeslagen Gerste, gemengt onder slap-gezouten Schapen, ofte Hoender-nat, daer te voren Suyring, Lattouw, Endivye, ofte onrijpe Druyven in gestooft zijn, ofte daer Kruys-besyen, (na den tijdt) Citroen-sap, ofte Verjuys by gedaen is; ende wanneer het bloedt, gantsch dun, ende heet zijnde, wat meerder verdickinge vereyscht, met Sap van suyre Granaet-appelen, ende Porceleyne gestooft. De Wijn is hier gantsch onbequaem, als toevloeying verweckende, ende het bloedt onsteeckende: dan de gene, die haer, door de gewoonte, van den Wijn niet en konnen onthouden, mogen op haer eten een glaesjen van den dunsten drincken. Andere sal Gerste-water, ofte kleyn Bier beter wesen. Ende om geen meerder toevloeying te verwecken, staet wel te wachten, voor stercke beweginge des lichaems, insonderheyt van het geswollen Deel, gramschap, korts aen den eten te slapen, byslapen, ende dat men niet gesloten van lichaem en is.

Het V. Kapittel.

BLOEDGEZWEL.

1. Zijn benaming.

2. Beschrijving.

3. Manier van groeien.

4. Naaste en verdere oorzaken.

5. Verschil.

6. Kentekens.

7. Voortekens.

8. Genezing.

9. Manier van leven.

1. Het gezwel dat naar het Grieks gewoonlijk Phlegmone (phlegma; slijm bij onze heelmeesters genoemd wordt, als mede bij de Italiëanen en Fransen flegmon of phlegmon vanwege zijn brand waarom het ook bij sommige de naam van ontsteking heeft of zwelling die ontstoken is zullen we om beter onderscheidt met andere gezwellen te maken benaming geven naar haar oorzaak en noemen we het bloedgezwel. Enige hebben het zwijnpuisten genoemd en de Hoogduitsers Entzundung. (ontsteking)

2. Bloedgezwel is een gezwel tegen de natuur in vlezige delen die ontstaat uit bloed dat naar het gezwollen deel teveel toeloopt en is derhalve heet, rood, gespannen, pijnlijk en kloppend.

3. Om deze beschrijving goed te begrijpen zal ik wat uitvoeriger verhalen hoe en op welke wijze dit gezwel groeit. Een hete vloed als ze op de spieren komt wordt eerst de grootste slagaders gevuld en gespannen, daarna de kleine en dan de aderen. Wanneer het bloed daarin vast steekt en in zo’n overvloed dat het daarin niet langer [85] gehouden kan worden dan wasemt een deel van het dunste en waterigste door de rokken uit (die haar onzichtbare gaatjes hebben) van de aderen en een deel lekt er uit de mondjes van de uiterste kleinste adertjes die in het vlees uitgaan. En als het bloed aldus in menigte buiten zijn natuurlijke plaats is dan ontsteekt het de naaste delen met pijn, spanning en klopping.

4. Uit hetgeen nu gezegd is blijkt het onderscheidt waardoor het bloed op tweevormige wijze de naam van de oorzaak van het bloedgezwel bekleedt. Want het is de naaste oorzaak vanwege dat het nu alreeds in het deel gevloeid en vast is en het al op heeft laten zwellen of het is een voorgaande oorzaak vanwege dat het overvloedig in het lichaam is en naar een deel kan toevloeien en het laten zwellen. De uitwendige en eerste oorzaken zijn of die helpen tot veel bloed te maken, zoals er spijs is van vele en goede gijl, leeg leven en dergelijke of die het scherper maken zoals al hetgeen verhit, scherp voedsel, gramschap, waken, te veel en te sterk oefenen of die het bloed naar het deel toe drijven zoals grote hitte in het deel zelf, pijn van een wond, val, slag, breuk, ontleding en dergelijke oorzaken of de zwakte van het ontvangende deel met de sterkte van diegene die er naar toezenden..

5. Het verschil van de bloedgezwellen wordt genomen uit de verschillen van de oorzaak en zijn dientengevolge wettig wanneer ze alleen uit zuiver bloed bestaan, onwettig wanneer eronder andere vochtigheden vermengd zijn en hebben dan drievormig verschil naar de vermenging van gal wat roosachtig bloedgezwel genoemd kan worden, naar het Phlegma of slijm, slijmachtig bloedgezwel en naar de vermenging van het zwarte gal hardachtig bloedgezwel. Maar als het bloed van zijn natuur vervalt en in gal of zwarte gal verandert, dan maakt het een andere soort van gezwel.

6. De kentekens van deze gezwollen ontstekingen in het bloed zijn af te leiden uit de beschrijving, te weten in hitte, pijn, spanning, roodheid en klopping

Vooreerst wordt hier hitte verwekt en dat om verschillende oorzaken. Want het bloed wat dit gezwel veroorzaakt is in zichzelf heet en deelt het deel wat het ontsteekt zijn hitte mee en omdat door de menigte van het bloed waartoe noch wel soms enige grofheid bij komt die alle onaanzienlijke gaatjes zo vervuld en verstopt dat die hete dampen niet goed verlucht en noch naar behoren ontlast kunnen worden waardoor niet alleen de hitte zeer toeneemt, maar ook een verrotting toeslaat die wederom dan noch meer hitte bijbrengt.

Het tweede teken is pijn die zo veroorzaakt is door het spannen van de menigte bloed als door de brandt die het heeft.

Het derde teken is spanning. Want omdat niet alleen de aderen en de slagaders, maar ook alle zelfstandigheid van het deel met de menigte van het bloed vervuld zijn zo wordt alles gespannen en uitgerekt, vooral de huid, die zoals ze om de andere delen ligt en vliesachtig van aard is wordt ze die spanning het meeste gewaar. En al is het dat het ontstoken deel van naturen niet hard is wordt het evenwel door die menigte van bloed zo vervuld en gespannen dat ze in het voelen de vinger niet wijkt, maar hard lijkt.

Ten vierde zijn de ontstoken delen rood omdat het bloed zodanige kleur aan de huid mede deelt en er is niets roods in ons lichaam dan bloed en vlees.

Ten vijfde en tenslotte wordt in de ontstoken delen een klopping vernomen of een kloppende pijn die gebeurt wanneer de slagaders opgeheven en uitgespannen worden. Als dan doordat de delen rondom vanwege de zwelling niet wijken kunnen en dientengevolge de slagaders drukken en door die gedrukt worden zo komt noodzakelijk door dit spannen en tezamen drukken een kloppende pijn te veroorzaken. Die dan het meest gevoeld wordt als de ontsteking aan het rijpen gaat. Want dan verhit het bloed en is (zoals we gezegd hebben) als kokend waarom het ook meer plaats beslaat en het deel meer spant en waardoor daarna de slagader in het opslaan harder neergedrukt wordt en ze dan ook de naaste en omliggende delen mede neerdrukt

Hoe het gezwollen deel zenuwachtiger van aard is, hoe de pijn groter is, de klopping sterker en het rijpen trager. In tegendeel gaat het in geheel vlezige delen.

7. De voortekens van een goede uitkomst zijn te nemen wanneer men ziet dat de stof die de ontsteking veroorzaakt door de natuur overwonnen wordt wat gebeurt als het gezwel of vergaat en de vochtigheid ongevoelig uitwasemt, dat is de beste manier van genezing of wat er het dichtst bij is als de vochtigheid zweert en in etter verandert. Het is een voorteken van de kwaadste uitkomst, als de natuur de stof niet kan overwinnen wat gebeurt wanneer de ontsteking die er uitwendig is verdwijnt en naar binnen zijn wijk neemt of dat de natuurlijke warmte overwonnen en uitgeblust is het lid verrot en het koudvuur krijgt zodat indien het niet terstond gestuit of het lid afgezet wordt het lichaam gevaar van de dood loopt. Het is ook een kwaad voorteken als het gezwel verhardt en dat de dunne vochtigheden verdwijnen en uitdampen de dikke er in laten en de ontsteking in een hardheid verandert. [86]

Nu wat hiervan te verwachten staat is af te leiden uit de vergelijking van de natuurlijke kracht met de gebrekkige oorzaak. Want indien de vochtigheid er niet heel veel is, niet dik, niet al te diep zit, niet onder een dikke en vaste huid gesloten, indien het lichaam niet onzuiver is en de natuur sterk dan mag men hopen dat de vochtigheid ongevoelig zal uitwasemen en het gezwel alzo verdwijnen. Maar als de stof overvloedig en dik is, diep en onder een vaste huid gepropt en besloten ligt, dan staat er verzwering te verwachten.

Dat de vochtigheid naar binnen toe keert is daaraan te herkennen dat men het gezwel ziet verminderen zonder voorgaand gebruik van terugdrijvende middelen.

Dat de natuurlijke warmte vergaat wordt daaruit gemerkt dat de warmte, roodheid, pijn en klopping vermindert blijft nochtans het gezwel.

De ontsteking vervalt gewoonlijk tot een hardheid wanneer de stof al te taai en dik is, de natuurlijke warmte sterk of dat er in het begin al te krachtige (discuientia) middelen gebruikt zijn die het dunne verdrijven en het dikke er in laten .

8. De echte genezing bestaat in het weg nemen van de oorzaak. Daarvan hebben we gezegd dat het bloed is van het bloedgezwel dat tegen de natuur in enig deel gevloeid is, zo moet het dan uit die plaats geweerd worden en ook belet dat het niet meer daar naar toe vloeit waardoor dan de naaste en voorgaande oorzaak wordt weg genomen. Het vloeien wordt verhinderd met verhinderen dat het bloed niet in overvloed groeit en hetgeen overvloedig is niet vloeit op het gebrekkige deel. Zulks brengt het aderlaten teweeg. Want daardoor wordt niet alleen de hoeveelheid van het bloed vermindert, maar ook van de gebrekkige plaats afgetrokken en derhalve is het aderlaten een echt geneesmiddel in alle ontstekingen die nauwelijks immermeer overgeslagen behoort te worden wanneer de krachten het toelaten. Ja, men kan hier niet goed enige andere middelen in het werk stellen tenzij dat het aderlaten voorgaat en de menigte van het bloed verminderd wordt. Want indien we terug stotende middelen gebruiken in een vol lichaam dan staat te vrezen dat de vochtigheid niet in andere delen goed ontvangen kan worden en geherbergd worden en met geweld enige plaats zal overvallen. En verdrijven dingen omdat ze warm zijn, indien ze op een vol lichaam gelegd worden zo is mede te vrezen dat er meer naar toe zal trekken dan vervliegen. Daarboven strekt dit laten niet alleen tot ontlasting, maar ook om de vloeiende vochtigheden te reveleren en van hun loop naar het ontsteken deel af te trekken, naar het recht tegenoverstaande, als mede om af te leiden als de vochtigheid die er noch in het deel niet is, maar alleen zijn loop er naar toe gesteld heeft, te verleiden. En al is het dat de ontstekingen hun oorsprong vooral hebben van het bloed geven daartoe dikwijls oorzaak de kwade en voornamelijk de hete vochtigheden. Want als de natuur door hen geprikkeld wordt dan zoekt ze zich van die te ontlasten, dan omdat ze zulks niet doen kan, tenzij dat ze meteen daar bloed naar toe zendt en dat er ook door de scherpe vochtigheid dat in dat deel komt pijn verwekt wordt, zo gebeurt het door een toevloeiing van bloed en wordt alzo tot een ontsteking gebracht. Derhalve is goed dat in zodanige gelegenheid mede een purgatief voor andere middelen gebruikt wordt.

Als dit aldus gedaan en het lichaam ontlast is mag men komen tot terug drijvende middelen die de invloeiende vochtigheden uitstoten en hun geen toegang geven tot het beschadigde deel en diegene die in de kleine adertjes al hangen tegenhouden en het gebrekkige deel alzo van te veel lastig bloed bevrijden. Waaruit volkomen blijkt dat de terug drijvende midden (verhaalt in het 2de kapittel van het 1ste deel van de heelkunst) alleen plaats hebben in het begin. Dan in de voortgang moeten ze vermengd worden met de verzachtende en ontdoende die beschreven zijn in hetzelfde deel in het 6de kapittel. Want al vloeit dan het bloed niet zoveel, omdat evenwel het niet heel vast zit zo kan daarvan noch wat terug gestoten worden. Nu omdat van de aard en stof van deze heelmiddelen tevoren gehandeld is, zo zal ik hier alleen dit bijvoegen dat de terugdrijvende en onderscheppende en tegenhoudende van een en dezelfde aard zijn, te weten van een tezamen trekkende aard en dat ze maar verschillen van de plaats waarop ze gelegd worden. Want de terugdrijvende legt men op de ontstoken plaats en de onderscheppende op de wegen waardoor de vochtigheden naar het gebrekkige deel toe lopen om die onderweg tegen te houden. En worden geschikt gelegd op magere delen waar grote en opmerkelijke vaten zich vertonen zoals op of boven de gewrichten. Net zoals de ontsteking in de hand is, dan zal men het onderscheppende middel leggen op de Carpus en de opperhand, indien ze tussen de Carpus en de arm is op de arm, indien de ontsteking in de schouder is dan zal men boven die liggen het defensief, zo ze in de voet is boven de enkel en in het been boven de knie.

Dit is zoveel het begin en de vermeerdering aangaat, maar als alles in Statu of stilstand is dan mag men de ontdoende alleen gebruiken in het afgaan die het deel verder versterken en de verdere vochtigheid opdrogen

Om nu als voorbeeld enige gemengde middelen kort bij te brengen, zo zal men op een bloedgezwel dat net begint een defensief leggen zoals hier alleszins gebruikelijk is. Men kan ook, indien [87] de vloed niet veel of hevig is, het gezwel stoven en daarom slaan het Oxycratum , is water en azijn. Dan als het vloeien sterk voortgaat en al een grote plaats ingenomen heeft, dan zou dat schadelijk wezen en vooral als zulks wat te lang vervolgd wordt. Zo hebben we onlangs gezien dat daardoor op de tweede dag het koudvuur in een been bij de enkel gekomen is wat met geen pappen alleen, maar met scherven en scheiden tot genezing kon komen.

In het laatst van het begin en het vermeerderen kan men gebruiken een pap van kruim van witte brood die in zoete melk gekookt is en daarvan een olie van rozen, van dille of kamillen met wat saffraan onder roeren.

In stilstand zal men kunnen gebruiken een pap van heem wortels of witte lelie die murw in dik bier gekookt worden, dan stampen en daarbij mengen olie of verse boter met wat lijnzaadmeel en een dooier.

In het afgaan kan men een stoving of pap maken van maluwe, glaskruid, alsem, vlierbloemen en bonenmeel.

Dit staat noch van de middelen aan te merken die verteren of laten verdwijnen. Indien de vochtigheid dikker is dan dat dezelfde middelen daarop hun werk zouden mogen doen, in zo’n gelegenheid moeten ze eerst driftig en geschikt tot het verdwijnen gemaakt worden wat gebeurt door verzachtende dingen. En dan dient men niet alleen te laten de verhittende en verdrogende heelmiddelen omdat ze de dunne vochtigheid die er in het gezwel is verteren en laten verdwijnen en de stof die het gezwel veroorzaakt verharden en alzo ongeneeslijk maken, dan men moet ook gebruiken zodanige verzachtende middelen die matig warm zijn en het moet een niet droge, maar liever bevochtigende zoals er zijn hoendervet, ganzenvet, heemstwortels en van de witte lelie, maluwe, lijnzaad, Ammoniacum (Dorema) etc. En aldus komt de stof door ongevoelig uitwasemen tot verdwijnen.

Maar gevoelig wordt de oorzaak gelost met scherven of openen als ze tot etter gebracht is. Hier staat er wel op te letten of de stof wel in etter kan veranderen of niet. Want als het zweren voor handen is dan heeft het scherven geen plaats. Maar indien de vochtigheid niet tot etter komt en dat er geen hoop is dat ze met enige middelen verdwenen zal kunnen worden, dan mag men komen tot scherven en koppen die diep trekken ook hetgeen dat zich tot hardheid begint te zetten. Zodat zulks gans niet dient om in het begin gedaan te worden maar alleen als het lichaam goed gezuiverd is en het gezwel stil staat en er niet te vrezen is dat door pijn, die het scherven verwekt, een nieuwe toevloeiing zal voortkomen en dan ook alleen als er na het gebruik van andere middelen noch wat van het overgeblevene uit te trekken is. Maar hiertoe gebruikt men zelden het scherven. Dan de algemeenste en zekerste genezing van een bloedgezwel of ontsteking is dat men de ingezonken stof door de verhaalde middelen laat verdwijnen en als men daartoe niet kan komen dat men dan de andere weg ingaat, dat is door etter maken en doorzweren waarvan in het laatst voorgaande kapittel gesproken is en die in het 11de kapittel van het 1ste deel van de heelkunst zijn beschreven. Na het zuiveren komt men tot dicht helen en vel maken zoals uitvoeriger in de wonden zal worden aangewezen

En dit alles is gezegd van een zuiver bloedgezwel. Maar wanneer de ontsteking niet zuiver is en helt naar de aard van de roos, Oedema, of een hardheid dan moeten erbij vermengd worden heelmiddelen die met die gezwellen overeen komen met dat besprek nochtans dat diegene die op het bloedgezwel lijken de overhand hebben.

9. Wat de manier van leven betreft. Hier dient geschuwd hete lucht als ook spijs die al te heet is zoals knoflook, ui, wildbraad en ander vlees waar peper of ander kruid bij gedaan wordt die mede noch door hoeveelheid, noch door zelfstandigheid al teveel voedsel geven waardoor dan meer bloed zou voortkomen, maar er moet gebruikt worden soberheid en kost die vochtig en verkoelend is zoals doorgeslagen gerst gemengd onder slap gezouten schapen- of hoendernat waar tevoren zuring, sla, andijvie of onrijpe druiven in gestoofd zijn of waar kruisbessen (naar de tijd) citroensap of sap van onrijpe druiven bij gedaan is en wanneer als het bloed gans dun en heet is, wat meer verdikking vereist, met sap van zure granaatappels en postelein gestoofd. De wijn is hier gans ongeschikt omdat ze toevloeiing verwekt en het bloed ontsteekt, dan diegene die zich door de gewoonte niet van de wijn kunnen onthouden mogen op hun eten een glaasje van het dunste drinken. Anderen zal gerstewater of klein bier beter wezen. En om niet meer toevloeiing te verwekken staat wel te wachten voor sterke bewegingen van het lichaam en vooral van het gezwollen deel, gramschap, kort na het eten te slapen, bijslapen en dat men niet gesloten van lichaam is.


m

Het VI. Capittel.

VLEYSCH-GESVVELLEN

1. Swaer-lijvigheydt,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge, [88]

6. Maniere van Leven,

7. Vleysigen Aenwas, Sijn begin, groeyen, ende af-snijden.

Wy hebben gehandelt van het onsteecken Bloet-geswel; maer het gebeurt somtijdts, dat het bloedt, als stoffe van het Vleysch, een algemeen geswel maeckt over ‘t geheele lichaem, ‘t welck Swaer-lijvigheydt genoemt wert, ofte in een bysonder plaetsche, gelijck van buyten in eenen Vleysigen Aenwas, waer van wy terstondt een merckelick exempel sullen bybrengen, en in een Vleysch-breuk, die hier na, onder d’andere soorten van Scheursel sal beschreven werden.

1. Swaerlijvigheydt noemen wy, als het lichaem soo dapper aenneemt, dat het in sijn werckinge daer door verhindert, ende belet werdt. Soo verhaelt Galenus in sijn boeck van ‘t onderscheyt der Sieckten, van een, wiens lichaem soo seer uytgegroeyt was, dat hy hem niet en konde verroeren. Ende wy lesen van andere, die in onse Eeuwe drie, vier, ja ontrent vijf hondert pont gewogen hebben, met sulcken beswaernisse, dat sy niet alleen haer niet en konden bewegen, maer naeuwlicks den adem halen.

2. De naeste Oorsaeck van de Swaerlijvigheydt is overtolligh Vleysch, ende Vet, spruytende uyt goet ende vet bloedt, in een lichaem, dat van naturen gematight, ofte werm ende vocht is, ende meest door gebruyck van veel, ende voedtsame Spijse. Want men siet somtijdts, dat groote Eters wel mager blijven, ende andere, die niet veel en eten, vet werden: het welck aenkomt op de bysondere nature van ‘t lichaem, ende gematigheyt der Deelen, die het voedtsel koocken, verdeelen, ende aenplacken.

Tot de swaerlijvigheyt helpt oock veel, voor uyterlicke Oorsaeck, Ledigheyt, waer door weynigh bloedt verteert, ende de overtolligheyt niet uyt en waessemt, maer in ‘t lichaem verblijft, ende het selve te overvloedigh groeysel aenbrengt: als oock gewoonlicke Losinge opgestopt, gelijck van Speen, ende Stonden: ende in lichamen die heet zijn, soodanigen spijse, die de hitte van’t bloedt konnen matigen. Ende daer op slaet het gene Galenus schrijft, dat de lichamen die wat na de koelte, ende vochtigheydt trecken, vet werden. Het welck Prosper Alpinus bevestight in sijn 9. Capittel van de Genees-konste der Egyptenaers, seggende, dat de lichamen der selviger, als wonende onder eenen seer heeten, ende droogen hemel, uyt soodanigen lucht heet ende droogh zijn: maer dewijl sy de hitte, ende drooghte verminderen met gestadigh Water te drincken, met verkoelende Spijse, ende Badtstoven van werm Water, soo uytermaten Vet werden, dat hy nergens soo veel gantsch vette Mans gesien en heeft, als in groot Cayro: alwaer vele grooter, ende dicker Borsten hebben, als de grootste van andere Vrouwen.

3. De Ken-teyckenen wijsen haer selven: alsoo de Swaerlijvigheyt met de oogen gesien wert.

4. De Voor-teyckenen vereysschen meerder onderricht: Swaerlijvigheyt ende overtolligh Vet sluyt de Vaten, benaeuwt de Borst, ende dien volgende den Adem, waer door sommige ofte schierlick komen te sticken, ofte altijdt door de banck soo lang niet en leven, als de matigh dunne, ofte magere. Soodanige zijn oock veeltijdts onvruchtbaer, om dat haer beste Bloet, tot Vleysch, ende Vet vergaet, ende het overige slap ende waterachtigh is, gelijck den Arabischen Avicenna schrijft 4.7.4.5. Aristoteles in sijn 1. Boeck, van de Teelinge der Dieren op ‘T 18. Capittel, ende in ‘T 2. Boeck van de Deelen der selviger op ‘T 15. Capittel, geeft de selfde reden, te weten, waerom dat de vette Mans niet en teelen, ende vette Vrouwen niet swanger en werden, dewijl het zaet gemaeckt werdt uyt het suyverste Bloedt, ende dat, seyt hy, het vetste van ‘t Bloedt, het welck in zaet most veranderen, allegader tot Vet vergaet. Op de Vrouwen stelt Hippocrates noch een ander oorsaeck in de 46. Kortbondige Spreucke van sijn vijfde Boeck: De gene, die onnatuyrlick dick zijnde, niet en ontfangen, in de selfde werdt de krop van de Lijf-moeder ingedruckt, ende sy en dragen niet, voor al eer sy dun werden. De reden geeft Hippocrates selve in sijn boeck van de Vrouwe-sieckten: Als sy onnatuyrlick dick werden, dan en ontfangen sy niet. Want het dicke Net, leggende op de krop van de Lijf-moeder, druckt het selve soo, datեr niet ontfangen kan werden. Het welck niet en betert, als wanneer door afgaen van die sware vettigheyt, de wegh meerder opening krijgt, ende daer door ‘t zaet scheut kan hebben.

5. Al is de groey seer qualick geheel te benemen, ofte, als sulcks met kracht van stercke genees-middelen soude gedaen werden, het een quaet op het andere soude volgen: soo kan even wel de selve ten deel gesteuyt, ende tegen gehouden werden, door middelen, die het weelderigh groeyen van ‘t Bloedt verminderen, gelijck zijn twee drie mael’s jaers Ader-laten, ende Koppen, in de gene die het suyver Bloedt Swaerlijvigh maeckt: maer die met weynigh Bloet dapper Vet zijn, gelijck ick dickwils gesien hebbe in ontledene lichamen, is beter, alle maent te gebruycken Pillen Russi een vierendeel-loot, met een half scrupel Salpeter, ende alle morgen een roomer Alssen-wijn, daer Water afdrijvende kruyden, beschreven in ‘T 17. Cap. en 4. Boeck des 1. Deels van den Schat der Ongesontheydt, op gestaen hebben. Galenus prijst seer het wrijven met scherpe doecken. Ende Plinius verhaelt in ‘T 11. Boeck van sijn Nat historye op ‘T 37. Capittel, dat de soon van L. Apronius, Romeynsche Borgemeester, ‘t Vet afgetrocken is, met verlichtinge van ‘t lichaem, dat te voren door den last, onbeweeghlick was geweest. Dan dit en sal om de wreedtheyt niet licht van yemandt nagevolght, noch, om het gevaer, van een Genees-heer, aengeraden werden.

6. In dese gelegentheyt komt het meest aen op een goede Maniere van Leven. Voor-eerst dan sullen de Swaer-lijvige, haer, soo veel mogelick is, des Somers begeven [89) in heete Lucht, alsoo de selve niet alleen het Bloedt, ende Vet verdrooght, maer oock den grooten etenslust vermindert, ende het rasch verteeren van de spijse wat tegen houdt. Des Winters is ‘t oock beter by een goet vyer te zijn, als in kouw, de welcke de onsienlicke tocht-gaetjens sluyt, waer door dan alles binnen gehouden werdt, ende de begeerte tot eten verweckt: het welck ondienstigh soude wesen, alsoo de soberheyt in eten, ende drincken hier dapper in achtinge moet genomen werden. Ende sulcks noch in Spijse, die weynigh voedtsel geeft, als Moes-kruyt; die droogh is, als gedrooghde Visch, die een open lijf houdt, als Pruymen, ende soodanige andere, als in den Schat der Gesontheyt beschreven zijn. Hier dient de kleynste Wijn, het dunste Bier, ende hoe ouder, hoe beter, dewijl selfs oock Azijn daer toe grooten dienst doet. Soo getuyght Fam. Strada in het 8. Boeck van sijn noyt genoegh gepresen historye, dat hy te Roomen van onse Nederlandtsche Oorlogen gemaeckt heeft, dat de vermaerde krijghshelt Chiapin Vitelli, Marckgrave van Cetone, ende de Hertoge van Alve bygevoeght, zijnde boven maten Swaerlijvigh, ende soo Vet, ende dick van Buyck, dat hy den selven, met een swachtel om den hals, moest opschorten, ende daer in, als in den Oorlogh hinderlick, verdriet krijgende, sijn selven de Wijn gantsch onthiel, ende daer na al sijn leven niet als Azijn en dronck; waer door hy rancker werde, ende sijn lichaem seven-en-tachtigh pont af-nam. Ledigheyt, ende lange slaep moet hier gemijt werden. Maer het lichaem dient door alle Oeffeninge beweeght; sonder selfs het Byslapen af te slaen.

7. Wy komen nu tot den Vleysigen Aenwas, die wonderbaerlick groot gegroeyt, ende geluckelick genesen is. Een Vrouwe, swanger zijnde, werde in haer aengesicht geslagen met een Ossen-longe; waer door sy verschrickende, haer handt (gelijck de Vrouwen gewoonte is) streeck achter aen haer Dye.

Op de selfde plaets hadde het dochterken, daer sy van verloste, elf, oft twaelf Puystkens, gelijck kleyne Wratten, die niet en vergrooteden, als na haer tweede kraem, oudt zijnde drie-en-twintigh jaer, tot haren ouderdom van vier-ende-veertigh jaer, dat het afgeset werde. Drie jaer te voren, was in ‘t Geswel een Pest-kole geslagen, ende die genesen zijnde, nam het ongelijck meerder toe, als het te voren gedaen hadde. Den hals van desen Aenwas, heel dick zijnde, (gelijck hier afgebeeldt is) werde seer vast gebonden, ende’s anderendaeghs, door den ervaren, ende loffelicken heel-meester Nicolaes Scavart, met een krom mes, konstigh afgesneden, niet sonder een groote bloedtstortinge (alsoo my de Aderen dochten by-na de dickte van een pinck te hebben) de welcke terstondt door Bloedt-stelpende middelen, in ‘T 13. Capittel des 1. Deels van de Heel-konste beschreven, tegen gehouden werde. Soude anders sonder twijfel onder onse handen doodt gebloeyt hebben. Kreegh even wel’s avondts de Sprouw, ende werden ydel van Hooft, dan beyde genas; gelijck oock, door gewoonlicke Heel-middelen allencxkens de plaetsche, daer den Aenwas, die, niet tegenstaende soo veel verloren bloedt, noch seven-en-twintigh pont woegh. Dit is nu geleden achtien jaer, sonder dat de Vrouw, die noch leeft, eenigh mangel sedert gehadt heeft.

Het VI Kapittel.

VLEESGEZWELLEN.

1. Zwaarlijvigheid.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing. [88]

6. Manier van leven.

7. Vlezige aanwas, zijn begin, groeien en afsnijden.

We hebben gehandeld van het ontstoken bloedgezwel, maar het gebeurt soms dat het bloed, als stof van het vlees, een algemeen gezwel maakt over het gehele lichaam wat zwaarlijvigheid genoemd wordt of in een bijzondere plaats zoals van buiten in een vlezige aanwas waarvan we terstond een opmerkelijk voorbeeld zullen bijbrengen en in een vleesbreuk die hierna onder de andere soorten van breuken zal beschreven worden.

1. Zwaarlijvigheid noemen we als het lichaam zo dapper aanneemt dat het in zijn werkingen daardoor verhinderd en belet wordt. Zo verhaalt Galenus in zijn boek van het onderscheid van de ziekten van een wiens lichaam zo zeer uitgegroeid was dat hij zich niet kon verroeren. En we lezen van anderen die in onze eeuw drie, vier, ja omtrent vijf honderd pond gewogen hebben met zo’n bezwaardheid dat ze niet alleen zich niet konden bewegen, maar nauwelijks de adem halen.

2. De naaste oorzaak van de zwaarlijvigheid is overtollig vlees en vet dat spruit uit goed en vet bloed in een lichaam dat van naturen gematigd of warm en vochtig is en meestal door gebruik van veel en voedzame spijs. Want men ziet soms dat grote eters wel mager blijven en anderen die niet veel eten vet worden wat aankomt op de bijzondere natuur van het lichaam en gesteldheid van de delen die het voedsel koken, verdelen en aanplakken.

Tot de zwaarlijvigheid helpt ook veel, voor uiterlijke oorzaak, ledigheid waardoor weinig bloed verteert en de overtolligheid niet uitwasemt, maar in het lichaam blijft en het te overvloedige groei aanbrengt als ook gewoonlijke lozing die opgestopt zijn zoals van aambeien en stonden en in lichamen die heet zijn zodanige spijs die de hitte van het bloed kunnen matigen. En daarop slaat hetgeen Galenus schrijft, dat de lichamen die wat naar koelte en vochtigheid trekken vet worden. Wat Prosper Alpinus bevestigt in zijn 9de kapittel van de geneeskunst van de Egyptenaren en zegt dat de lichamen van die, omdat ze wonen onder een zeer hete en droge hemel, uit zodanige lucht heet en droog zijn, maar omdat ze de hitte en droogte verminderen door steeds water te drinken en met verkoelende spijs en badstoven van warm water worden ze zo uitermate vet dat hij nergens zoveel gans vette mannen gezien heeft dan in groot Caro waar vele grotere en dikkere borsten hebben dan de grootste van andere vrouwen.

3. De kentekens wijzen zichzelf omdat de zwaarlijvigheid met de ogen gezien wordt.

4. De voortekens vereisen meer onderricht. Zwaarlijvigheid en overtollig vet sluiten de vaten, benauwen de borst en dientengevolge de adem waardoor sommige of plotseling komen te stikken of altijd door de bank genomen niet zo lang leven als de matig dunne of magere. Zodanige zijn ook vaak onvruchtbaar omdat hun beste bloed tot vlees en vet vergaat en het overige slap en waterachtig is zoals de Arabische Avicenna schrijft in 4.7.4.5. Aristoteles in zijn 1ste boek van de teling van de dieren in het 18de kapittel en in het 2de boek van hun delen geeft dezelfde reden, te weten waarom dat de vette mannen niet telen en vette vrouwen niet zwanger worden omdat het zaad gemaakt wordt uit het zuiverste bloed en dat, zegt hij, het vetste van het bloed, wat in zaad moest veranderen, alles tot vet vergaat. Op de vrouwen stelt Hippocrates noch een ander oorzaak in de 46ste kort bondige spreuk van zijn vijfde boek, diegene die onnatuurlijk dik zijn en niet ontvangen, in die wordt de krop van de baarmoeder ingedrukt en ze dragen niet voordat ze dun worden. De reden geeft Hippocrates zelf in zijn boek van de vrouwenziekten, als ze onnatuurlijk dik worden dan ontvangen ze niet. Want het dikke net dat op de krop van de baarmoeder ligt drukt het zo dat er niet ontvangen kan worden. Wat niet verbetert dan wanneer door afgaan van die zware vetheid de weg meer opening krijgt en daardoor het zaad een scheut kan hebben.

5. Al is de groei zeer slecht geheel te benemen of als zulks met kracht van sterke geneesmiddelen gedaan zou worden zal het ene kwaad op het andere volgen en zo kan evenwel die ten dele gestuit en tegen gehouden worden door middelen die het weelderig groeien van het bloed verminderen zoals er zijn twee a driemaal per jaar aderlaten en koppen in diegene die het zuiver bloed zwaarlijvig maakt, maar die met weinig bloed dapper vet zijn zoals ik dikwijls gezien heb in ontlede lichamen is beter om elke maand een vierendeel lood pillen Russi te gebruiken met een half scrupel salpeter en elke morgen een roemer alsemwijn waar water afdrijvende kruiden op gestaan hebben die beschreven zijn in het 17de kapittel en 4de boek van het 1ste deel van de ‘schat der Ongezondheid’. Galenus prijst zeer het wrijven met scherpe doeken. En Plinius verhaalt in het 11de boek van zijn Naturalis historie in het 37ste kapittel dat de zoon van L. Apronius, Romeins burgemeester, het vet afgetrokken is met verlichting van het lichaam dat tevoren door de last onbeweeglijk was geweest. Dan dit zal om de wreedheid niet lichtdoor iemand nagevolgd worden, noch om het gevaar door een geneesheer aangeraden worden.

6. In deze gelegenheid komt het meest aan op een goede manier van leven. Vooreerst dan zullen de zwaarlijvige zich zoveel als mogelijk is zomers begeven [89) in hete lucht omdat die niet alleen het bloed en vet verdroogt, maar ook de grote eetlust vermindert en het ras verteren van de spijs wat tegenhoudt. In de winter is het ook beter bij een goed vuur te zijn dan in koude die de onzichtbare tochtgaatjes sluit waardoor dan alles binnen gehouden wordt en de begeerte tot eten verwekt wat ondienstig zou wezen omdat de soberheid in eten en drinken hier dapper in achting genomen moet worden. En zulks noch in spijs die weinig voedsel geeft zoals moeskruid die droog is zoals gedroogde vis, die een open lijf houdt zoals pruimen en zodanige anderen als in de ‘schat der Gezondheid’beschreven zijn. Hier dient de kleinste wijn, het dunste bier en hoe ouder, hoe beter omdat zelfs ook azijn daartoe grote dienst doet. Zo getuigt Fam. Strada in het 8ste boek van zijn nooit genoeg geprezen historie dat hij te Rome van onze Nederlandse oorlogen gemaakt heeft dat de vermaarde krijgsheld Chiapin Vitelli, markgraaf van Cetone en aan de hertog van Alva bijgevoegd was, zo bovenmate zwaarlijvig en zo vet en dik van buik was dat hij die met een zwachtel om de hals moest opschorten en daarin omdat het in de oorlog hinderlijk was verdriet kreeg en zich van de wijn gans onthield en daarna zijn hele leven niet anders dan azijn dronk waardoor hij ranker werd en zijn lichaam zeven tachtig pond afnam. Ledigheid en lange slaap moeten hier gemeden worden. Maar het lichaam dient door alle oefeningen bewogen te worden zonder zelfs het bijslapen af te slaan.

7. We komen nu tot de vlezige aanwas die wonderbaarlijk groot gegroeid en gelukkig genezen is. Een vrouwe die zwanger was werd in haar aangezicht geslagen met een ossenlong waardoor ze schrok en haar hand (zoals de vrouwen gewoonte is) streek achter aan haar dij.

Op dezelfde plaats had het dochtertje waar ze van verloste, elf of twaalf puistjes als kleine wratten die niet vergrootten dan na haar tweede kraam toen ze drieëntwintig jaar was tot haar ouderdom van vier en veertig jaar dat het afgezet werd. Drie jaar tevoren was in het gezwel een pestkool geslagen en toen die genezen was nam het duidelijk meer toe dan het tevoren gedaan had. De hals van deze aanwas was heel dik (zoals hier afgebeeld is) en werd zeer vastgebonden en de volgende dag door de ervaren en loffelijke heelmeester, Nicolaes Scavart, met een krom mes er kunstig afgesneden, niet zonder een grote bloeduitstorting (omdat ik denk dat de aderen bijna de dikte van een pink hebben) die terstond door bloedstelpende middelen die in het 13de kapittel van het 1ste deel van de heelkunst beschreven zijn tegen gehouden worden. Ze zou anders zonder twijfel onder onze handen dood gebloed hebben. Kreeg even wel’s avonds de spruw en werd los van hoofd, dan beiden genazen net zoals ook door gewone heelmiddelen geleidelijk aan de plaats waar de aangroei was die, niet tegenstaande zoveel verloren bloed, noch zeven en twintig pond woog. Dit is nu achttien jaar geleden, zonder dat de vrouw, die noch leeft, enig mangel sindsdien gehad heeft.

Het VII. Capittel.

BOESEM, ofte HOLLIGHEYT,

1. Benaminge, ende Beschrijvinge,

2. Oorsaecken,

3. Onderscheyt,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge.

1. Het gebeurt dickwils, dat de etter in een Aposteuny, het zy niet by tijdts geloost en werdt, ofte dat’er gestadigh nieuwe vochtigheydt in sackt, door haer scherpigheydt de selfde onder-graeft, ende alsoo een holligheyt, ofte diepte maeckt, die by de Griecken daerom Κόλ, by de Latijnsche Sinus genoemt werdt: de welcke wy, haer beteyckeninge volgende, met den naem van Boesem, al hier sullen beschrijven. Want gelijck uyt ons Landt de overtollige vochtigheydt in een Boesem gemaelt, ende dan daer na uyt den selfden geloost werdt: even eens gaet het met de vochtigheden onses lichaems, die gemeenlick na de swackste, ende leeghste Deelen haren loop hebben, insonderheyt daer alreede holligheyt is, alwaer sy dan noch dieper graven, sonder van buyten, daer het naeuwer is, wijder opening te versorgen.

2. De voornaemste oorsaeck van dese holligheyt, is etter, die door versuym te lange in de Aposteuny verhouden werdt, ofte dat de selfde, na het uytloopen van [90] de etter niet genoegh gesuyvert en is. Want als een Geswel aen ‘t Sweeren komt, ende dat de etter al van ‘t goede gescheyden, ende wel gekoockt zijnde, niet terstondt uytgelaten en werdt, soo krijght hy een scherpe, ende in-etende kracht, waer door hy den wegh, die hem van buyten gesloten is, binnen soeckt, ende verwijdt eerst de holligheydt daer hy in besloten is, ende daer na alderhande overtollige vochtigheydt, uyt de naeste Deelen, ende het gantsche lichaem, hem toe-vallende, is gedruckt nader, ende naeuwe plaetschen te soecken, die wy Fistelen, ende loopende gaten noemen; waer van in ‘t volgende Capittel sal gehandelt werden.

3. De holligheydt is niet even-eens, maer seer verscheydelick. Want sommige valt kleyn, ende kort, andere wijdt, ende diep: eenige gaet recht, andere krom, ende winckelachtigh, gelijck de Conijns-hollen.

4. Aen de kennisse van dit onderscheydt is veel gelegen, om tot de genesinge te komen; ende die werdt gekregen, door het peylen met een Proef-yser, ofte Wassche-keersken, sachtelick in de holligheyt gesteecken.

5. Wat de Voor-teyckenen belanght: die konnen hier, gelijck in alle Sweeringen, voor goet genomen werden, als de etter weynigh, ende goet is, ende de plaets sonder pijn: in tegendeel, als het anders gaet. De holligheydt, die haer om leegh na buyten steeckt, is beter te genesen, om dat de etter, door soodanige opening, lichter kan geloost werden: maer uyt de gene, die diep nedersackt, en is de etter soo wel niet uyt te krijgen, ende lang in blijvende, krijght een scherpigheydt, die in-eet, ende de holligheydt allencxkens holder maeckt, ende hoe langer, hoe dieper door-mijnt, tot dat ten laetsten, aen het uytgeholde, ende uytgegraven vleysch, harde kanten opstaen, die in loopende gaten veranderen.

6. De Genesinge bestaet, gelijck in wonden, om de afgeweecken Deelen te versamelen, ende de holligheyt met Vleysch te vollen. Voor al eer daer toe te komen, moet eerst gesien werden, hoe de holligheydt gelegen is. Indien sy soo staet, dat sy door een opening, die alreede is, haer niet en kan ontlasten, in sulcken geval, moet onder, ofte aen de weder-zijde een ander gemaeckt werden, om daer door de vuyligheydt af te laten. Daer na dient de holligheydt gesuyvert met Wiecken, die bestreecken zijn met de Honich van Rosen, daer een weynigh poeyer van Alo onder gemengt is, ofte Ung. Apostolorum, ende, als sy noch vuylder is, met Aegyptiacum, ofte andere, beschreven in ‘T 12. Capittel van het eerste Deel. Doch indiender dat de opening te naeuw was, ende de holligheden te veel, om daer Wiecken in te brengen, dan sal men een suyverend afzietsel, van de gemelte droogen daer in speuyten, als by voorbeeldt, van Alssen, kleyne Santorye, Juffrouw-merck, in Wijn gezoden, ende daer dan Honich van Rosen, ofte de gemelte Salven, na gelegentheydt, onder gemengt.

De holligheydt wel gesuyvert zijnde, werdt voorder genesen, als alle wonden, door Vleysch-toe-heelende, ende Vel-maeckende middelen, aengewesen in ‘T 14. 15. ende 16. Capittel van ‘t 1. Deel der Heel-konste.

Het VII Kapittel.

BOEZEM of HOLTE.

1. Benaming en beschrijving.

2. Oorzaken.

3. Verschil.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

1. Het gebeurt dikwijls dat de etter in een gat, hetzij niet bijtijds geloosd wordt of dat er steeds nieuwe vochtigheid in zakt en door haar scherpte die ondergraaft en alzo een holte of diepte maakt die bij de Grieken daarom Κόλ en bij de Latijnen Sinus genoemd wordt die we, hun betekenis volgen, met de naam van boezem hier zullen beschrijven. Want net zoals in ons land de overtollige vochtigheid in een boezem gemalen en dan daarna hieruit geloosd wordt, eveneens gaat het met de vochtigheden van ons lichaam die gewoonlijk naar de zwakste en laagste delen hun loop hebben en vooral als er alreeds holte is waar ze dan noch dieper graven zonder van buiten waar het nauwer is een wijdere opening te verzorgen.

2. De voornaamste oorzaak van deze holte is etter die door verzuim te lang in de gezwel gehouden wordt of dat die na het uitlopen van [90] de etter niet genoeg gezuiverd is. Want als een gezwel aan het zweren komt en dat de etter al van het goede gescheiden en goed gekookt is niet terstond uitgelaten wordt, dan krijgt hij een scherpe en in etende kracht waardoor hij de weg die hem van buiten gesloten is van binnen zoekt en verwijdt eerst de holte waarin hij besloten is en daarna allerhande overtollige vochtigheid uit de naaste delen en het ganse lichaam die hem toevallen en wordt nauwer gedrukt en zoekt nauwe plaatsen die we fistels en lopende gaten noemen waarvan in het volgende kapittel gehandeld zal worden.

3. De holte is niet even gelijk, maar zeer verschillend. Want sommige vallen klein en kort, anderen wijd en diep, enige gaan recht en anderen krom en hakend zoals de konijnenholen.

4. Aan de kennis van deze verschillen is veel gelegen om tot de genezing te komen en die wordt gekregen door het peilen met een proefijzer of waskaarsje die zacht in de holte gestoken wordt.

5. Wat de voortekens aangaat, die kunnen hier, net zoals in alle zweren, voor goed genomen worden als de etter weinig en goed is en de plaats zonder pijn, in tegendeel als het anders gaat. De holte die zich omlaag naar buiten steekt is beter te genezen omdat de etter door zodanige opening gemakkelijker geloosd kan worden, maar uit diegene die diep neerzakt is de etter er niet zo goed uit te krijgen en als het er lang in blijft krijgt het een scherpte die ineet en de holte geleidelijk aan holler maakt en hoe langer hoe dieper ondermijnt totdat tenslotte aan het uitgeholde en uitgegraven vlees harde kanten opstaan die in lopende gaten veranderen.

6. De genezing bestaat, net zoals in wonden, om de afgeweken delen te verzamelen en de holte met vlees te vullen. Vooraleer daartoe te komen moet eerst gezien worden hoe de holte gelegen is. Indien ze zo staat dat ze door een opening die er alreeds is zich niet kan ontlasten, in zo’n geval moet onder of aan weerszijde een ander gemaakt worden om daardoor de vuiligheid af te laten. Daarna dient de holte gezuiverd met doeken die bestreken zijn met de honing van rozen waar wat poeder van Aloë onder gemengd is of Ung. Apostolorum en als ze noch vuiler is met Aegyptiacum of anderen die beschreven zijn in het 12de kapittel van het eerste deel. Doch indien dat de opening te nauw is en de holte teveel om er doeken in te brengen, dan zal men een zuiverend afkooksel van de vermelde drogen inspuiten zoals bijvoorbeeld van alsem, klein duizendguldenkruid, selderij in wijn gekookt en daar dan honing van rozen of de vermelde zalven, naar gelegenheid, onder mengen.

De holte die goed gezuiverd is wordt verder genezen als alle wonden door vlees dicht helende en vel makende middelen behandeld zijn zoals aangewezen is in het 14de, 15de en 16de kapittel van het 1ste deel van de heelkunst.

Het VIII. Capittel.

FISTEL, ofte LOOPENT GAT.

1. Benaminge, ende Beschrijvinge,

2. Oorsaecken,

3. Onderscheydt,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge.

7. Exempel van een verjaerde Fistel ontrent de Blaes, geheelt.

8. Maniere van Leven.

1. Wanneer de laetst-beschreven Holligheydt niet haest en komt te heelen, dan eet de etter al verder in, ende doorgraeft haer in verscheyde wegen, niet anders als Pijpen, daerom oock genaemt in ‘t Griecx Σΰείγζ in ‘t Latijn Fistula, welcken naem mede de andere talen, als oock by ons, met Fistel, bekent is, zijnde een holle, lange, diepe, ende pijps-gewijze Sweeringe, met harde kanten rontsom beset.

2. De Fistels, ofte loopende gaten (die wy soo noemen, om dat sy altijdt dragen, ende etter geven) trecken haren Oorspronck meest uyt de verhaelde Holligheden, ofte andere Gezwellen. Want als de selvige, het zy door onsuyverheydt des lichaems, ende overvloedt van quade vochtigheden, het zy door onwetenheydt van de Meester, te lang onder handen blijven, ende niet wel genesen en werden, soo geraecken sy door de in-etende etter, allencxkens dieper, ende hardt.

3. Daer is een groot Onderscheydt in de Fistelen. Want de een is dieper, als de ander. Sommige gaen recht in, sommige scheuns ende dwers. Sommige zijn enckel, sommige maecken van een begin veel wegen. Sommige eyndigen aen ‘t Been, sommige aen een Zenuwachtigh deel, andere aen Aderen, ofte Slagh-aderen.

4. (Aengaende de Ken-teyckenen) De Fistelen werden mede ondersocht, ende nagespoort, hoe verre haer loop-gaten strecken, door een Proevet, ofte Proef-yser. Het welck niet wel in ‘t werck en kan gestelt werden, wanneer de Fistel te krom loopt. Dan in sulcken geval, sal men een lang stucxken Loot nemen, ofte liever een Wasschen-keersken, dat buygen kan, ende ‘t selve in de Fistel brengen. Hier benevens is het vleysch, dat rontsom de Fistel staet, bleyck, droogh, hardt, ende sonder, ofte met een weynigh pijn, ‘t en ware dat se ontrent een Zenuwe quam. De etter, daer uyt-komende, is raeuw, ende somtijdts met stanck. Of’er nu een, ofte meerder holligheden zijn, moet met het Proef-yser gepeylt werden, sulcks oock somtijdts te kennen gegeven werdt, door de etter. Want indien [91] dat’er meerder etter uyt komt, als waerschijnelick is, dat’er in een holligheydt kan groeyen ofte gehouden werden, ofte indien, als de Siecke sijn lichaem omkeert, de etter, die te voren in gebleven was, wederom begint uyt te loopen; sulcks is een teycken, dat’er meerder holligheden zijn, ende dat de Fistel dieper ingaet. Maer indien de Fistel veel openingen opgeworpen heeft, dan en kan men soo wel niet ondervinden met het Proef-yser, of’er een, ofte meerder Fistelen zijn: dan in sulcke gelegentheydt moet men eenige vochtigheydt door een van de gaten inspeuyten, de welcke, by aldien se door alle de gaten wederom uytvloeyt; sulcks is een teycken, dat’er maer een Fistel en is. Maer indien de selve door alle de gaten niet uyt en loopt, als dan zijnder meerder Fistelen. Het welck oock de verwe van ‘t gene uytloopt, betuyght. Want by aldien de vochtigheydt, die door meerder openingen uytvloeyt, van eenderhande verwe is, sulcks beteeckent dat’er maer een Fistel en is. Maer indien se verscheydelick geverwet is, dat wijst meerder getal aen. Maer hoe verre dat de Fistelen reycken, ende aen wat Deel dat se ophouden, ofte steuyten, werdt aldus bekent: Indien het gene, ‘t welck met het Proef-yser geraeckt werdt, sacht is, ende dեtter, die het geeft, wit, ende veel is, sulcks beteeckent, dat de Fistel alleen door het Vleysch gaet. Maer als de selvige een Zenuwe raeckt, dan valt’er groote pijn, wanneer mende diepte navorscht, ende de etter, die daer uyt komt, is wel wit, maer dunder, ende weyniger; ende de werckinge van dat Deel, daer de Zenuwe na toe gaet, valt trager. By aldien de Fistel tot het Been toe komt, dan valt’er pijn in ‘t ondersoecken, ende ‘t gene, daer het Proef-yser tegen stoot, is hart, ende houdt tegen. Het welck oock even, ende gelijck bevonden wert, indien dat’er noch geen Caries, ofte bedervinge in ‘t Been en is. Dan als de verdorventheyt het Been mede aengetast heeft, dan wert het in ‘t aenroeren rouw ende ongelijck bevonden, ende de uytvloeyende etter is bruyn, ende stinckende. Maer wanneer de Fistel een Ader, ofte Slagh-ader komt te raecken, ende dat die noch niet door-gegeten is, dan komt’er etterige vochtigheydt uyt, als gist. Want het bloedt door de onsienlicke gaetjens uytwaessemende, wert vermengt met de vochtigheydt van de Sweeringe, ende daer van wert het gene uytloopt, gistachtigh. Dan als een Ader, ofte Slagh-ader door-gegeten is, soo geeft se somtijdts bloedt uyt; rooder, ende al springende, als het uyt een Slagh-ader komt; dicker, ende bruynder, uyt een Ader.

5. Wy komen nu tot de Voor-teyckenen. Slechte, ende verssche Fistelen, alleen zijnde in vleysige Deelen, niet diep, in jonge, ende wel-gestelde lichamen, werden lichtelicker genesen: maer beswaerlicker, in de welcke veel Deelen door-gegeten zijn, welcker gront, door verscheyden holligheden niet wel te sticken en is, die licht aen de voornaemste leden leggen, in oude luyden, ende die met quade vochtigheden beladen zijn. Gelijck oock quaet vallen, ende niet alleen swaerlick om te genesen, maer by na ongeneeslick, die (gelijck Guido wel schrijft) diep, krom, ende veroudert zijn; die bereycken tot de beginselen van de Spieren, tot Aderen, Slagh-aderen, Zenuwen, Beenderen, Kneuckels, Wervel-beenderen van den Rug; als oock die geraecken tot in de openheyt van de Borst, ofte den Buyck, ende die komen tot het Ingewandt, de Longen, Lijf-moeder, Dermen, ende Blaes. Want soodanige Fistelen ofte en konnen de genees-middelen niet verdragen, ofte de selvige vermogen soo verre niet te reycken. Ja daer zijn sommige Fistelen, die niet genesen en moeten werden, te weten, de gene, die veroudert zijn, ende verre gelegen van de voornaemste Deelen, ende door de welcke de overtollige, ende quade vochtigheden een geruymen tijdt gewent zijn haer te suyveren. Want alsoo de selve, door haer ontlastinge, het lichaem voor vele sieckten beschermen, en dienen gantsch niet gesloten, ende souden gesloten zijnde, als groot ongemack veroorsaeckende, wederom moeten geopent werden.

6. De Genesinge der Fistelen is tweederley, de eene is recht ende volkomen, die se van de gront op met haer oorsaecken wech neemt, de andere onvolkomen, die men Palliativa noemt, te weten, wanneer de Fistel van binnen verdrooght, ende van buyten toegesloten wert, blijvende niet-te-min, noch de holligheyt. Welcke maniere van heelen niet geheel mispresen werdt van Aquapendens, schrijvende dat hem de selve somtijdts wel geluckt is, hoe wel niet altijdts

Dese genesinge gaet aldus toe: Na dat het lichaem wel gesuyvert, ende een bequame maniere van leven voorgeschreven is, maeckt men een Wieck, van een nieuwe Spongye, nat in eenigh dapper opdroogende Water, gelijck Loogh, Kalck-water, ofte diergelijcke. Want door die middel sluyt de mont van de Fistel, soo datse schijnt genesen te wesen, die oock wel somtijdts door hulpe van de natuyrlicke wermte gantsch toeheelt: maer meesten tijdt soo lange alleen toe en blijft, als geen overtollige vochtigheden in het lichaem vergadert en werden. Want wanneer dat’er wederom eenige vochtigheyt in de holte by een komt, dan gaet de Fistel wederom open.

Maer tot de rechte genesinge dient (beneffens goede maniere van leven, die terstondt sal werden aengewesen, ende na dat het lichaem, door een af-settende middel, ofte Purgatye, wel ontlast is) gebruyckt tweemael daeghs dese (volgende) dranck:

N. Geraspte Palmen-hout, 2 oncen, Bladeren van Agrimonye, Weeghbre, Eeren-prijs, Savel-boom, Paerde-staert, van elcks een hant vol; koockt dit in een kan witte Wijn, ofte Water, soo daer Koortsche, ofte eenige hitte by is (Tot een Dranck.) [92] Ende by aldien vereyscht wert, dat desen dranck noch stercker zy, soo kan men, elcke reys, daer onder mengen een half scrupel Kreeften-oogen, alsoo de selvige, gelijck oock den Savel-boom, die in den dranck komt, seer bequaem zijn om bedorven Been, Etter, bedorven Aderen, ende diergelijck, uyt te werpen.

Daer na moet men voor al sijn best doen, om den Callus, ofte ‘t geen rontsom in de Fistel vereelt is, wech te nemen. Maer alsoo het opbrengen van de middelen, om sulcks te doen, meestendeel belet werdt, door de naeuwe mont, ofte opening van de Fistel, soo dient de selvige gewijdt, ende breeder geopent. Sulcks kan geschieden door Vyer, door Yser, ofte bequamelicker, ende sonder pijn door Wiecken van een Spongye, van Merch van Vlier, Wortel van Gentiane, van wilde Wijngaert, van Aristolochye, ofte oock van gedrooghde Knollen. Want die langwerpigh, ende voor scherp gemaeckt, in de Fistel gebracht zijnde, trecken in haer de vochtigheyt van de Fistel, waer door sy swellende, de opening allencxkens sonder pijn wijder maecken. De selvige Wiecken werden oock somtijdts, als de hardigheyt het wijder-maecken tegenstaet, gedoopt ofte gestreecken met sulcke middelen, die bequaem zijn om ‘t vereelde wech te nemen. Want den uyterlicken mont van de Fistel vereelt voornamelick, ende eerst in de Huydt selve, als de welcke lichtelicker verhardt, ende verdunt, dan het Vleysch, ‘t welck sachter is, ende de overtolligheden, ende toevloeyende vochtigheden met minder schade ontfangt. Het gebeurt even wel somtijdts, dat oock het Vleysch selve, in de holligheyt, komt te ver-elen. De vereeltheyt, die in den mont van de Fistel is, kan men sien ende tasten. Maer de gene, die in de holligheyt selve is, moet door het Proef-yser ondervonden werden. Want wanneer het selve daer in gebracht wert, soo en is’er geen ofte luttel pijn, daer en komt geen bloedt uyt, ende men voelt eenige hardigheyt, by aldien daer vereeltheyt is. Maer die niet zijnde, soo wert’er door het voelen pijn verweckt, daer komt bloedt uyt, ende men verneemt geene hardigheyt.

Waer nu de vereeltheyt is, daer moet se van daen genomen werden, ‘t welck geschiet, ofte door Heel-middelen, ofte door Yser, ofte door Vyer. Van de heel-middelen moet men somtijdts de sachtste nemen, als daer zijn de Versachtende, ende Verdrijvende; somtijdts stercker, gelijck de Suyverende; somtijdts de sterckste, als de Brandende, allegader beschreven in ‘t eerste Deel der Heel-konste. In kindtsche jaren, ende sacht vleysch, zijn genoegh de versachtende, die de hardigheydt, ende de vast-klevende stoffe, waer uyt de vereeltheydt groeyt, wech nemen: waer by men dan oock van de suyverende wat mach vermengen. Soodanigh zijn, Asch van Vijgen met Ganse-vet gemengt: een afzietsel van Varen-wortelen, ende van Agrimonye, Diachylum magnum, Unguentum Apostolorum. Maer men heeft gemeenlick al stercker van doen, die door suyveren, ofte oock door branden de vereeltheyt verteeren, stercker zijn de Wortel van Spondylium, rontsom afgeschrapt, de wortel van Asphodelus, Serpentaria, Bryonia, een afzietsel van Lupinen, ende insonderheydt Centaurium minus. Sommige raden oock de Fistel te vullen met den wortel van swart Nies-kruyt, ende dat drie dagen na malkander. Maer Antonius Chalmeteus (een versocht Fransch Heel-meester, wiens Handt-boeck der Heel-konste onlangs in Nederlandts uytgekomen is) waerschouwt ons in sijn 13. Capittel, dat de Nies-wortel geen goet heel-middel en is, insonderheydt indien de Fistel haer geset heeft in eenigh deel van de Borst. Want als hy maer eens een Fistel van den Rugh-graet, ontrent de plaets van ‘t Herte met de wortel gevult hadde, soo ginck de Siecke gestadigh van sijn selven. Noch stercker zijn Ung. Aegyptiacum, gebrande Koper-root, Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), Olye van Swavel, Trochisci de minio, Chalcitis, Misy, Sory, uyt de welcke men tot sijn gebreck gemengelde kan maecken. Is al van oudts seer gepresen ‘t gene gemaeckt werdt van een deel Ammoniacum in stercken Azijn gesmolten, ende dan vermengt met drie deelen Spaens groen. Ende die het noch stercker hebben moet, magh daer by doen Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), anderhalf drachme. Ofte

N. Ung. Aegyptici, 1 ½ once, Sublimaet, 1 ½ drachme, Weeghbre-water, 3 oncen, Rosen-water, 2 oncen, Loogh, 1 once, te samen opgekoockt (Tot een Salfken.)

Indien evenwel het bequaem by-brengen van dese middelen, gelijck dickwils gebeurt, door de naeuwte ende diepte van de Fistel, belet werdt, soo moet men de selvige ofte geheel openen, ofte de middelen tot de grondt toe inschieten. Als men voor-heeft, de Fistel te openen, soo moet men eerst het Proef-yser daer in steecken, ende op het selve de opening doen. Maer by aldien men niet en vermagh de geheele Fistel te openen, soo sal men daer heel-middelen in brengen; ende die ofte nat, ofte droogh. De natte werden daer in gespeuyt, ende vermengt met Loogh, Mede, Zout-water, Kalck-water, ofte Voorloop van Brandewijn, die sonderling bequaem is, met andere gemengt zijnde, om alderhande vuyle Sweeringen te suyveren, ende op te droogen. De drooge heel-middelen werden tot fijn Poeyer gestooten, ende met een afgesneden schacht in de Fistel geblasen, voornamelick als de Fistel korter is, en binnen ‘t vleysch, maer by aldien se te lang is, soo magh se oock aen de weder-zijde geopent werden, om de middelen van beyde kanten, daer in te mogen brengen. Als dan en dient niet vergeten (‘t welck in de genesinge van de holligheydt hier vorens oock vermaent is) dat de opening van de Fistel na beneden toekomt, op dat de vochtigheden daer te lichter souden mogen uytloopen.

Maer alsoo de Fistelen niet altijdt en wijcken voor de heel-middelen, ende dat in dese saeck somtijdts meerder [93] voordeel getrocken werdt van ‘t Handt-werck, soo moet men oock al-te-met tot het Yser, ende Vyer komen; te weten, na dat de geheele holligheydt geopent is. Het welck even wel niet en magh gedaen werden in de Fistelen, de welcke haer strecken tot groote Slagh-aderen, Zenuwen, Banden, ‘t Velleken dat de Ribben bekleedt, ofte diergelijcke Deelen. Maer daer het geschieden magh, na dat de holligheydt door het Proef-yser, ofte eenige ingespeuyte vochtigheydt ondervonden is, soo sal men die geheel, soo groot sy is, openen. De Fistel geopent zijnde, soo sal men de vereeltheydt, ofte door Heel-middelen, ofte door de scherpte van een Scheer-mes, tot goedt Vleysch toe aftrecken: het welck niet alleen uyt de verwe, maer oock uyt het bloedt, ende ‘t pijnelick gevoelen te kennen is. De selfde vereeltheydt, insonderheydt die seer hardt is, wert vaerdiger, ende met minder pijn door een heet Yser (‘t welck wy een Cautery actuael noemen) wech genomen. Maer om dat het Vyer wat schrickelick staet, soo willen weynige daer aen. Ondertusschen, ‘t zy sulcks door Caustike, ofte brandende Heel-middelen, ‘t zy door Mes, ofte Vyer geschiedt, het Deel moet rondtom bewaert werden, door een verkoelende ende te rugge-drijvende Defensijf, op dat de pijn geen onsteeckingen en veroorsaecke.

Als nu de Fistel aldus gebrandt, ende verdrooght is, soo sal men eenigh versachtende Heel-middel, om den korst af te weecken, daer op gebruycken. Maer soo de Fistel op eenigh Been uytkomt, soo dient men het selve, door het snijden bloot leggende, wel neerstelick te schrappen, ende al ‘t gene bedorven ende swart is, wech te nemen. Ende dat maer buyten aen. Want als de Caries dieper in ‘t been gegeten heeft, soo sal men de schilfer uytsnijden, indien hy van selfs niet volgen en wil. By aldien het Been tot het merch toe, ofte oock geheel bedorven is, soo sal men al ‘t gene bedorven is, uytnemen; dan sulcks kan wel in kleyne beenkens geschieden, maer niet in groote. Na dat het Been gesuyvert is, magh men komen tot Vleysch-maeckende middelen. Ende by aldien de Fistel na de selvige niet en luystert, sulcks is een teycken, dat al ‘t gene bedorven was, noch niet wech genomen is. Derhalven moet de Fistel noch dieper geopent werden, het Been noch beter afgeschrapt, ende gesuyvert: ende als de Fistel dan noch niet en wil heelen, soo loopt se sonder twijffel tot in ‘t binnenste van ‘T lichaem, alwaer haer endt niet nagespoort en kan werden. Derhalven moet men het werck de nature bevelen: de welck men even wel kan te hulpe komen, moet een Poerken van gebrandt Zout, Wijn-steen, ende Agaricus, te samen onder Honich vermengt, alsoo het selve de kracht heeft om gebroken ende verdorven Been uyt te trecken, quaet Vleysch af te eten, ende de Fistel te helpen, gelijck Nicol. Florent. Getuyght.

De vereeltheyt wech genomen zijnde, indien dat’er noch eenige vuyligheydt in is, soo sal men afvegende ende suyverende middelen gebruycken, gelijck daer zijn Pimpinelle, Gulden-roede, Kleyne Santorye, Alssen, Boonkens-Hool-wortel, ende andere (in ‘t Eerste Deel der Heel-konste beschreven) met Honich van Rosen, op Wiecken gestreecken, ofte met Voorloop van Brandewijn ingespeuyt

Als de Fistel wel gesuyvert is, werdt vorders toegeheelt, als ander Wonden.

7. Tot klaerder onderrichtinge sullen wy hier by-voegen, een aenmerckens-weerdigh voorbeeldt, van een verjaerde Fistel ontrent de Blaes, ende door wat middelen de selve geheelt is.

Een Man ontrent 33. jaren, vochtigh van aert, ende vol van quade vochtigheden, kreegh door een ongeluckigen val een Ulceratie, ofte versweering ontrent de Blaes, de welcke qualick genesen zijnde, verviel tot een Fistel, die in ses jaren van niemandt en konde geholpen werden. Tot dat hy quam by Dr. Faber, Genees-heer van den Keyser, de welcke ‘t gebreck besiende, bevondt de plaets gantsch vochtigh, vol Fistels, seer krom gaende, daer met met geenderhande Proef-yser in en konde komen. Na dat hy voorseydt hadde, ‘t selve een gevaerlick werck te wesen, ende dat het seer swaerlick soude konnen tot heelen gebracht werden: soo leyde hy sijn genesinge even wel aen op de volgende aenwijsingen. Alsoo hy oordeelden, dat het gebreck hing aen de overtollige vochtigheydt des geheelen lichaems, ontstaende uyt een groote swackigheydt van de Maegh, ende Lever, soo lette hy voor-eerst dat die vochtigheydt niet gestadigh toe en nam, om die daer alreede was, door bequame genees-middelen wech te nemen, ende om het swack Ingewandt wederom te stercken, ende ten laetsten om de Fistel van de hardigheyt, ende ‘t quaet vleysch te suyveren, ende dan toe te heelen.

Tot het eerste schreef hy hem voor een goede Maniere van Leven, om te schouwen vochtige ende koude lucht, als oock de mist, ende avondt-lucht. Niet al te lang, noch by daegh te slapen. Spijse te gebruycken, die werm ende droogh was, ofte van naturen, ofte door bereyden, ende toemaecken.

De overtollige vochtigheyt suyverde hy met een afzietsel van Salsa, Guaiac, ende China, daer by doende Epithymum, Mechoacan, Hermocdactyli, met wat Suycker door een Hippocras-sack geleeck. Hier van dronck de Siecke thien dagen lang eenen roomer, waer door hy sacht, ende sonder ontsteltenis, suyverde. Dit uyt zijnde, heeft Faber eenen anderen dranck doen maecken, om te sweeten, van Guaiac. ende Salsaparilla, met een weynigh Sassaphras, ende Rosijnen, door-gedaen met wat Caneel. Het eerste afzietsel liet hy hem drincken om te sweeten, het tweede voor dagelickschen dranck. Daer na dede hy hem gebruycken eenige Conserven, om de Maegh, ende Lever te verstercken.

Ondertusschen en waren de uytwendige Heel-middelen niet vergeten: maer is voor-eerst de mondt van de Fistel gewijdt met het Merch van een Vlier-boom: daer na is de vereeltheydt wech genomen met Phlegma [94] Spiritus vitrioli. Ende doen gesuyvert met het volgende Water:

N. Wortels van Vijf-vinger-kruyt, Weeghbre, van elcks 1 loot, Bladeren van kleyne Santorye, Rosmarijn, van elcks 3 handen vol, Chamedrys, Scabieuse, van elcks 1 handt vol, Witte Wijn, 1 stoop, Een weynigh te samen gekoockt, ende dan 24 uyren geweeckt hebbende, door een Helm overgehaelt, ende genomen van dit water ½ once. Sap van Vrouw-merck, Honich van Rosen, van elcks ¼ loots, Aluyn, Suycker, van elcks ¼ loots. Dit aldus onder malkanderen vermengt (Tot een Inspeuytsel.) werde met een speuyt tot den gront van de Fistel gebracht.

Ten laetste, om te heelen, ende vleysch te maecken, nam hy 6 oncen van dit Waterken, ende koockten daer in Alo, Myrrha, Sarcocolla, van elcks een half loot. Ende op het gebreck een Plaester van Oppodeldoch magnum Paracelsi houdende, liet daer over leggen een Spongye, in ‘t voorsz Water nat gemaeckt, ende wel uytgedouwt, om de vochtigheyt, die uyt quam zijpen, te ontfangen.

Ende met dese middelen is ‘t gebreck genesen, gelijck Dr. Horstius getuyght.

7 Hier dient mede gelet op een goede Maniere van Leven, door de welcke het groeyen, ende toevallen van de overtollige vochtigheyt mocht geweert werden. Soodanige is beschreven in den Schat der Ongesontheydt, 2. Deel, 1. Boeck, op het 23. Capittel van de Sinckingen, de welcke aldaer kan nagesien werden.

Het VIII Kapittel.

FISTEL of LOPEND GAT.

1. Benaming en beschrijving.

2. Oorzaken.

3. Verschil.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Voorbeeld van een verjaarde fistel omtrent de blaas die geheeld is.

8. Manier van leven.

1. Wanneer de laatst beschreven holte niet gauw komt te helen dan eet de etter al verder in en doorgraaft zich in verschillende wegen die niet anders zijn dan pijpen en daarom ook in het Grieks Σΰείγζ genoemd en in het Latijn Fistula welke naam mede de andere talen net zoals ook bij ons met fistel bekend is wat een holle, lange, diepe en pijpvormige zweer is die met harde kanten rondom bezet is.

2. De fistels of lopende gaten (die we zo noemen omdat ze altijd dragen en etter geven) trekken hun oorsprong meestal uit de verhaalde holtes of andere gezwellen. Want als die hetzij door onzuiverheid van het lichaam en overvloed van kwade vochtigheden hetzij door onwetendheid van de meester te lang onder handen blijven en niet goed genezen worden dan raken ze door de in etende etter geleidelijk aan dieper en hard.

3. Er is een groot verschil in de lopende gaten. Want de een is dieper dan de ander. Sommige gaan er recht in, sommige schuin en dwars. Sommige zijn enkel, sommige maken van een begin veel wegen. Sommige eindigen aan het been, sommige aan een zenuwachtig deel, anderen aan aderen of slagaders.

4. (Aangaande de kentekens) De lopende gaten worden mede onderzocht en opgespoord hoever hun loopgaten strekken door een proevet of proefijzer. Wat niet goed in het werk gesteld kan worden wanneer het lopende gat te krom loopt. Dan in zo’n geval zal men een lang stukje lood nemen of liever een waskaarsje dat buigen kan en die in het gat brengen. Hiernaast is het vlees dat rondom het lopende gat staat bleek, droog, hard en zonder of met wat pijn tenzij dat ze omtrent een zenuw komt. De etter die daaruit komt is rauw en soms met stank. Of er nu een of meer holtes zijn moet met het proefijzer gepeild worden, zulks wordt ook soms te kennen gegeven door de etter. Want indien [91] dat er meer etter uit komt als waarschijnlijk is dat er in een holte kan groeien of gehouden worden of indien als de zieke zijn lichaam omkeert de etter die er tevoren in gebleven was er wederom begint uit te lopen is zulks een teken dat er meer holtes zijn en dat het lopende gat er dieper ingaat. Maar indien het lopende gat veel openingen opgeworpen heeft dan kan men niet zo goed ondervinden met het proefijzer of er een of meer lopende gaten zijn dan in zo’ngelegenheid moet men enige vochtigheid door een van de gaten inspuiten dat omdat ze er door alle gaten wederom uitvloeit is dat een teken dat er maar een lopend gat is. Maar als het niet door alle gaten er uitloopt dan zijn er meer lopende gaten. Wat ook de kleur van hetgeen er uitloopt betuigt. Want als de vochtigheid door meer openingen uitvloeit van een soort kleur is betekent zulks dat er maar een lopend gat is. Maar indien ze verschillend gekleurd is wijst dat op meer getal aan. Maar hoever dat de lopende gaten reiken en aan welk deel dat ze ophouden of stuiten wordt aldus bekend. Indien hetgeen wat met het proefijzer geraakt wordt zacht is en de etter die het geeft wit en veel is betekent zulks dat het lopende gat alleen door het vlees gaat. Maar als het een zenuw raakt dan valt er grote pijn wanneer men de diepte navorst en de etter die er uit komt is wel wit, maar dunner en minder en de werking van dat deel waar de zenuw naar toegaat valt trager.

Als het lopende gat tot het been toekomt dan valt er pijn in het onderzoeken en hetgeen waar het proefijzer tegen stoot is hard en houdt tegen. Wat ook en net zo bevonden wordt indien dat er noch geen Caries of bederf in het been is. Dan als de bederving het been mede aangetast heeft, dan wordt het in het aanroeren ruw en ongelijk gevonden en de uitvloeiende etter is bruin en stinkt. Maar wanneer het lopende gat een ader of slagader komt te raken en dat die noch niet doorgegeten is dan komt er etterige vochtigheid uit als gist. Want het bloed dat door de onaanzienlijke gaatjes uitwasemt wordt vermengd met de vochtigheid van de zweer en daarvan wordt hetgeen uitloopt gistachtig. Dan als een ader of slagader doorgegeten is dan geeft ze soms bloed uit, roder en al springend als het uit een slagader komt, dikker en bruiner uit een ader.

5. We komen nu tot de voortekens. Slechte en verse lopende gaten die er alleen zijn in vlezige delen en niet diep in jonge en wel gestelde lichamen worden gemakkelijker genezen, maar moeilijker waarin veel delen doorgegeten zijn wiens grond door verschillende holtes niet goed te stikken is en die licht aan de voornaamste leden liggen, in oude lieden en die met kwade vochtigheden beladen zijn. Net zoals ook kwaad vallen en niet alleen zwaar om te genezen, maar bijna ongeneesbaar die (zoals Guido wel schrijft) diep, krom en verouderd zijn die reiken tot de beginselen van de spieren, tot aderen, slagaders, zenuwen, beenderen, knokkels, wervelbeenderen van de rug als ook die raken tot in de opening van de borst of de buik en die komen tot het ingewand, de longen, baarmoeder, darmen en blaas. Want zodanige lopende gaten of kunnen de geneesmiddelen niet verdragen of die kunnen niet zo ver reiken. Ja, er zijn sommige lopende gaten die niet genezen moeten worden, te weten diegene die verouderd zijn en ver gelegen van de voornaamste delen en waardoor de overtollige en kwade vochtigheden een geruime tijd gewend zijn zich te zuiveren. Want omdat die door hun ontlasting het lichaam voor vele ziekten beschermen dienen ze gans niet gesloten te worden en als ze gesloten zouden worden omdat ze dan groot ongemak veroorzaken wederom geopend moeten worden.

6. De genezing van de lopende gaten is tweevormig, de ene is echt en volkomen die ze van de grond af aan met hun oorzaken weg neemt, de andere onvolkomen die men Palliativa noemt, te weten wanneer het lopende gat van binnen verdroogd en van buiten toegesloten wordt waarbij niettemin noch de holte blijft. Welke manier van helen niet geheel misprezen wordt van Aquapendens die schrijft dat hem het soms wel gelukt is, hoewel niet altijd

Deze genezing gaat er aldus toe. Nadat het lichaam goed gezuiverd en een bekwame manier van leven voorgeschreven is maakt men een doek van een nieuwe spons die nat gemaakt in enig dapper opdrogend water zoals loog, kalkwater of dergelijke. Want door dit middel sluit de mond van het lopende gat zodat ze schijnt genezen te wezen die ook wel soms door hulp van de natuurlijke warmte gans dicht heelt, maar meeste tijd zolang alleen dicht blijft als er geen overtollige vochtigheden in het lichaam verzameld worden. Want wanneer dat er wederom enige vochtigheid in de holte bijeen komt dan gaat het lopende gat wederom open.

Maar tot de echte genezing dient (naast een goede manier van leven die terstond zal worden aangewezen en nadat het lichaam door een afzettend middel of purgatief goed ontlast is) gebruiken tweemaal per dag deze (volgende) drank.

N. Geraspte palmhout, 2 ons, bladeren van Agrimonia, weegbree, ereprijs, savelboom, paardenstaart, van elk een hand vol, kook dit in een kan witte wijn of water als er koorts of enige hitte bij is (tot een drank.) [92] En als vereist wordt dat deze drank noch sterker moet, dan kan men elke keer er onder mengen een half scrupel kreeftsogen omdat die net zoals ook de savelboom die in de drank komt zeer geschikt zijn om bedorven been, etter, bedorven aderen en dergelijke uit te werpen.

Daarna moet men vooral zijn best doen om de Callus of hetgeen rondom in de fistel vereelt is weg te nemen. Maar omdat het opbrengen van de middelen om zoiets te doen meestal belet wordt door de nauwe mond of opening van het lopende gat dient die wijder en breder geopend te worden. Zulks kan gebeuren door vuur, door ijzer of beter en zonder pijn door doeken van een spons, van merg van vlier, wortel van gentiaan, van wilde wijngaard, van Aristolochia of ook van gedroogde knollen. Want als die langwerpig en voor scherp gemaakt in de fistel gebracht zijn, trekken ze in zich de vochtigheid van het lopende gat waardoor ze opzwellen en de opening geleidelijk aan zonder pijn wijder maken. Die doeken worden ook soms als de hardheid het wijder maken tegenstaat gedoopt of gestreken met zulke middelen die geschikt zijn om het eelt weg te nemen. Want de uiterlijke mond van het lopende gat vereelt voornamelijk en eerst in de huid zelf omdat die gemakkelijker verhardt en verdunt dan het vlees wat zachter is en de overtolligheden en toevloeiende vochtigheden met minder schade ontvangt. Het gebeurt evenwel soms dat ook het vlees zelf in de holte komt te vereelten. Het eelt die in de mond van het lopende gat is kan men zien en voelen. Maar diegene die in de holte zelf is moet door het proefijzer ondervonden worden. Want wanneer het er in gebracht wordt is er geen of weinig pijn, er komt geen bloed uit en men voelt enige hardheid omdat daar eelt is. Maar als dit niet zo is dan wordt er door het voelen pijn verwekt, er komt bloed uit en men verneemt geen hardheid.

Waar nu de eelt is daar moet ze vandaan genomen worden wat gebeurt of door heelmiddelen of door ijzer of door vuur. Van de heelmiddelen moet men soms de zachtste nemen als er zijn de verzachtende en verdrijvende, soms sterker zoals de zuiverende, soms de sterkste zoals de brandende die allen beschreven zijn in het eerste deel van de heelkunst. In kindse jaren en met zacht vlees is genoeg de verzachtende die de hardheid en de vastklevende stof waaruit het eelt groeit weg te nemen waarbij men dan ook van de zuiverende wat mag mengen. Zodanig zijn as van vijgen met ganzenvet gemengd, een afkooksel van varen wortels en van Agrimonia, Diachylum magnum (mengsel van het sap van verschillende planten, ook Diachylon genoemd) en Unguentum Apostolorum. (omdat het getal van de bestanddelen overeen kwam met de 12 apostelen) Maar men heeft gewoonlijk noch sterkere nodig die door zuiveren of ook door branden het eelt verteren, sterker zijn de wortels van Heracleum sphondylium, rondom afgeschrapt, de wortel van affodil, Serpentaria, Bryonia, een afkooksel van Lupinen en vooral van klein duizendguldenkruid. Sommige raden ook aan het lopende gat te vullen met de wortel van zwart nieskruid en dat drie dagen na elkaar. Maar Antonius Chalmeteus (een beproefd Frans heelmeester wiens handboek van de heelkunst onlangs in Nederlands uitgekomen is) waarschuwt ons in zijn 13de kapittel dat de nieswortel geen goed heelmiddel is en vooral indien het lopende gat zich gezet heeft in enig deel van de borst. Want toen hij maar eens een lopend gat van de ruggengraad, omtrent de plaats van het hart, met de wortel gevuld had ging de zieke steeds van zijn stokje. Noch sterker zijn Unguentum Aegyptiacum, gebrand koperrood, Precipitaat, olie van zwavel, Trochisci de minio, (koekjes van menie, met kwikzilver) Chalcitis, (koper pyriet) Misy en Sory (ijzersulfaat) waaruit men tot zijn gebrek gemengde kan maken. Is al vanouds zeer geprezen hetgeen gemaakt wordt van een deel Ammoniacum die in sterke azijn wordt gesmolten en dan vermengt met drie delen Spaans groen. En die het noch sterker hebben moet, mag er bij doen Precipitaat, anderhalf drachme. Of;

N. Unguentum Aegyptici, 1 ½ ons, sublimaat, 1 ½ drachme, weegbreewater, 3 ons, rozenwater, 2 ons, loog, 1 ons, tezamen opgekookt. (tot een zalfje)

Indien evenwel het geschikt bijbrengen van deze middelen zoals dikwijls gebeurt door de nauwte en diepte van de fistel belet wordt dan moet men die of geheel openen of de middelen tot de grond toe er inschieten. Als men voorheeft om het lopende gat te openen dan moet men eerst het proefijzer er in steken en hier op de opening doen. Maar als men niet in staat is om het gehele lopende gat te openen dan zal men er heelmiddelen in brengen die of nat of droog zijn. De natte worden er in gespoten en vermengd met loog, mede, zoutwater, kalkwater of voorloop van brandewijn die bijzonder geschikt is om als ze met andere gemengd is allerhande vuile zweren te zuiveren en op te drogen. De droge heelmiddelen worden tot fijn poeder gestampt en met een afgesneden schacht in de fistel geblazen, voornamelijk als het lopende gat korter is en binnen het vlees zit, maar als ze te lang is dan mag ze ook aan weerskant geopend worden om de middelen van beide kanten daarin te mogen brengen. Als dan dient niet vergeten (wat in de genezing van de holtes hiervoor ook vermaant is) dat de opening van het lopende gat naar beneden komt zodat de vochtigheden er gemakkelijker uit zouden mogen lopen.

Maar omdat het lopende gat niet altijd wijken voor de heelmiddelen en dat in deze zaak soms meer [93] voordeel getrokken wordt van het handwerk moet men ook af en toe tot het ijzer en vuur komen, te weten nadat de gehele holte geopend is. Wat evenwel niet gedaan mag worden in de lopende gaten die zich strekken tot grote slagaders, zenuwen, banden, het velletje dat de ribben bekleedt of dergelijke delen. Maar waar het gebeuren mag, nadat de holte door het proefijzer of enige ingespoten vochtigheid ondervonden is, zo zal men die geheel zo groot ze is openen. Als het lopende gat geopend is dan zal men het eelt of door heelmiddelen of door de scherpte van een scheermes tot goed vlees toe aftrekken wat niet alleen uit de kleur, maar ook uit het bloed en het pijnlijke gevoel te herkennen is. Dat eelt en vooral die zeer hard is wordt vaardiger en met minder pijn door een heet ijzer (wat we een Cautery actuaal noemen) weg genomen. Maar omdat het vuur wat schrikachtig staat zo willen weinige daar aan. Ondertussen, hetzij zulks door caustiek of brandende heelmiddelen, hetzij door mes of vuur gebeurt, het deel moet rondom bewaard worden door een verkoelend en terug drijvende defensief zodat de pijn geen ontstekingen veroorzaakt.

Als nu het lopende gat aldus gebrand en verdroogd is dan zal men enig verzachtende heelmiddel om de korst er af te weken er op gebruiken. Maar zo het lopende gat op enig been uitkomt dan dient men het door het snijden bloot te leggen door wel naarstig te schrappen en al hetgeen bedorven en zwart is weg te nemen. En dat maar buiten aan. Want als de Caries dieper in het been gegeten heeft dan zal men de schilfer uitsnijden indien hij niet vanzelf volgen wil. Als het been tot het merg toe of ook geheel bedorven is dan zal men al hetgeen bedorven is er uitnemen, dan zulks kan wel in kleine beentjes gebeuren, maar niet in grote. Nadat het been gezuiverd is mag men komen tot vlees makende middelen. En als het lopende gat hiernaar niet luistert is zulks een teken dat al hetgeen bedorven is noch niet weg genomen is. Derhalve moet het lopende gat noch dieper geopend worden, het been noch beter afgeschrapt en gezuiverd en als de fistel dan noch niet wil helen dan loopt ze zonder twijfel tot in het binnenste van het lichaam waar haar eind niet nagespoord kan worden. Derhalve moet men het werk de natuur aanbevelen die men evenwel te hulp kan komen moet een poedertje van gebrand zout, wijnsteen en Agaricus tezamen onder honing gemengd omdat het de kracht heeft om gebroken en bedorven been uit te trekken, kwaad vlees af te eten en het lopende gat te helpen zoals Nicol. Florent getuigt.

Als het eelt weggenomen is en als er noch enige vuiligheid in is dan zal men afvegende en zuiverende middelen gebruiken zoals er zijn pimpinella, gulden roede, klein duizendguldenkruid, alsem, boontjes holwortel en andere (in het eerste deel van de heelkunst beschreven) met honing van rozen op doeken strijken of met voorloop van brandewijn inspuiten.

Als het lopende gat goed gezuiverd is wordt het verder dicht geheeld zoals andere wonden

7. Tot duidelijker onderricht zullen we hier een opmerkelijk voorbeeld bijvoegen van een verjaard lopend gat omtrent de blaas en door welke middelen die geheeld is.

Een man van omtrent 33 jaren die vochtig van aard en vol van kwade vochtigheden was kreeg door een ongelukkige val een Ulceratie of verzwering omtrent de blaas die slecht genezen was en verviel tot een lopend gat die in zes jaar door niemand geholpen kon worden. Totdat hij kwam bij dr. Faber, geneesheer van de keizer, die het gebrek bezag en vond dat de plaats gans vochtig, vol lopende gaten en zeer krom ging en er met geen proefijzer in kon komen. Nadat hij voorzegd had dat het een gevaarlijk werk was en dat het zeer zwaar tot helen gebracht zou kunnen worden legde hij zijn genezing evenwel aan op de volgende aanwijzingen. Omdat hij oordeelde dat het gebrek aan de overtollige vochtigheid van het gehele lichaam hing die ontstond uit een grote zwakte van de maag en lever lette hij vooreerst dat die vochtigheid niet steeds toenam en om die er alreeds was door bekwame geneesmiddelen weg te nemen en om het zwakke ingewand wederom te versterken en tenslotte om het lopende gat van de hardheid en het kwaad vlees te zuiveren en dan dicht te helen.

Tot het eerste schreef hij hem een goede manier van leven voor om te schuwen vochtige en koude lucht, als ook de mist en avondlucht. Niet al te lang, noch op dag te slapen. Spijs te gebruiken die warm en droog is of van naturen of door bereiden en klaar maken.

De overtollige vochtigheid zuiverde hij met een afkooksel van Salsa, Guaiacum en China (Smilax) en deed er bij Epithymum, Mechoacan, (Ipomoea) Colchicum met wat suiker door een Hippocras zak lekken. Hiervan dronk de zieke tien dagen lang een roemer waardoor hij zacht en zonder ontsteltenis zuiverde. Toen dit op was heeft Faber een andere drank gemaakt om te zweten van Guaiacum en Sarsaparilla (Smilax) met wat Sassafras en rozijnen, door gezeefd met wat kaneel. Het eerste afkooksel liet hij hem drinken om te zweten, het tweede voor dagelijkse drank. Daarna liet hij hem enige conserven gebruiken om de maag en lever te versterken.

Ondertussen waren de uitwendige heelmiddelen niet vergeten, maar is eerst de mond van het lopende gat wijder gemaakt met het merg van een vlierboom, daarna is het eelt weg genomen met Phlegma [94] Spiritus vitrioli. En toen gezuiverd met het volgende water:

N. Wortels van vijfvingerkruid, weegbree, van elk 1 lood, bladeren van kleine duizendguldenkruid, rozemarijn, van elk 3 handen vol, Chamaedrys, scabiosa, van elk 1 hand vol, witte wijn, 1 stoop, wat tezamen gekookt en dan 24 uren geweekt door een helm overgehaald en genomen van dit water ½ ons. Sap van selderij, honing van rozen, van elk ¼ lood, aluin, suiker, van elk ¼ lood. Dit aldus onder elkaar vermengt (tot een inspuiting) en werd met een spuit tot de grond van het lopend gat gebracht.

Tenslotte om te helen en vlees te maken nam hij 6 ons van dit watertje en kookte daarin Alo, Myrrha en Sarcocolla (Penea), van elk een half lood. En hield op het gebrek een pleister van Oppodeldoch magnum Paracelsi (1) en liet er op leggen een spons die in het voor vermelde water nat gemaakt en goed uitgeduwd was om de vochtigheid die eruit kwam sijpelen te ontvangen.

En met deze middelen is het gebrek genezen zoals dr. Horstius getuigt.

7 Hier dient mede gelet te worden op een goede manier van leven waardoor het groeien en toevallen van de overtollige vochtigheid geweerd mag worden. Zodanige is beschreven in de ‘schat der Ongezondheidլ 2de deel, 1ste boek in het 23ste kapittel van de zinkingen die daar kan nagezien worden.

1. Samenstelling van Paracelsus van Galbanum, Opopanax, Ammoniacum, Bdellium, 8 dagen laten gisten en dan in azijn en drogen laten tot het dik is als honing.

Het IX. Capittel.

ROSE,

1. Haer Benaminge,

2. Beschrijvinge,

3. Oorsaecken,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van Leven,

8. Middelen, om voor te komen.

1. Het geswel, dat uyt geen enckel, maer uyt galachtigh Bloedt ontstaet, werdt by ons, na de roode, ende roosachtige verwe, daer het de Huydt mede beschildert, Rose genaemt, gelijck wel lichtelick in ‘t Griecks Eryspelas (welken naem by de Heel-meesters gebruyckelick is) van Erythros, dat is roodt, hoe wel andere na eenen anderen oorspronck vorschen. De Hoogduytschen heeten het om de selfde reden Rots-lauf, als rasch, gelijck men bevint, met sijn roodigheyt voort loopende. Dan, om den Brandt, die het verweckt, voert het in verscheyde talen den naem na het Vyer, Hippocrates noemt het ύρ άζειον, dat is Wilt-vyer, by Sammonicus werdt het beteyckent met den enckelen naem van Ignis, ofte Vyer; by Columella, Plinius, ende Lucretius, in de volgende verssen met Sacer ignis, ofte Heyligh vyer; ende na den heyligen Anthony (als weerder, ende bescherm-heer van ‘t Vyer) by de Francoisen, Le Feu Sainct Antonine, by de Italiëanen Fuogo di Sant Antonio, by ons S. Anthonis vyer, ende by de Duytschen Sant Antonis feur, als mede Brenden raach, Glock-feur, ende Fleg-fewer, om dat het soo voort loopt, ende met Koortsche uytvleckt.

2. Rose is een roosachtige roodtheyt met grooten brandt, ende steeckte, over het lichaem voort loopende, meestendeel plat, somtijdts de Huydt verheffende; bestaende uyt galachtigh Bloedt. De poet Lucretius beschrijft haer in sijn 6. boeck aldus met dese verssen:

Et simul ulceribus quasi inustis omne rubere Corpus, ut est, per membra sacer cum diditur ignis.

3. De naeste Oorsaeck van de Rose is dun, scherp, ende galachtigh Bloedt, niet vry van eenige quaedtaerdigheydt, uyt een onsteecken Lever, ende uyterlicke verhittende oorsaecken getrocken, schietende op de swackste Deelen, ende haer daer over verspreydende.

4. De Ken-teyckenen zijn een voort-loopende roodigheyt over de Huydt, somtijdts blaes-gewijs, opgeswollen, insonderheyt in ‘t Aengesicht, ende in de Oogen soo verheven, dat sy als toegesloten zijn, ende het Hooft schijnt eens soo dick te wesen, waer door de mensche niet kenbaer en is. Begint gemeenlick met eenige huyveringe, daer de Koortsche dan dadelick op volght, met een spannende, ende steeckende pijn.

5. Wy komen tot de Voor-teyckenen. Wanneer een Rose rontsom gaet, als een swachtel, daerom by Plinius Zoster, ende by Scribonius Largus genoemt Zona, by ons Omloop, ende sulcks in ‘t midden van ‘t lichaem geschiet, dan brengt se den mensche om, seyt de gemelte Plinius in ‘T 26. van sijn Natuyrlicken historye op ‘T 11. capittel. Sulcks is oock in ‘t geloof van ‘t volck gekomen, dan en gaet geensins vast.

Rose, schrijft Hippocrates in de 25. Kort-bondige Spreucke van sijn 6. boeck, inslaende na binnen, is quaet, maer na buyten uyt slaende, is goet. Staet altijdt te wenschen, als’er quade vochtigheyt in ‘t lichaem is, dat de selve liever besit de slechtste, als de beste Deelen: derhalven is ‘t ongelijck beter, dat sy uytslaet, niet alleen als oorsaeck van minder quaet, maer oock als teycken, dat de nature de overhandt heeft, ende de ongesontheyt uytdrijft. [95]

Wy sullen hier noch by-voegen twee Spreucken van den selfden Hippocrates, uyt sijn 7. Boeck, ende voor-eerst 19. Op ontblooting van ‘t Been, de Roos komende, is quaet. Daer en is geen Been in ons lichaem van naturen bloot, als de Tanden, want alle de Beenderen zijn met Vliesch, Vleysch, Vet, ende Huydt bedekt. De ontblootinge geschiedt door het wech nemen van de verhaelde Deelen, die het Been bekleden. Het zy dan sulcks geschiedt door verplettinge, ofte bedervinge van de Spieren, ofte, gelijck in ‘t Kout-vyer, door verstervinge, ofte uyt doorbijten van Vliesch, ende Vleysch, gelijck in scherpe Sweeringen, ofte oock, als het been selve verwolmt is, het welck gemeenlick Caries genoemt werdt; ten kortsten, uyt wat oorsaeck dat het Been ontbloot, soo is ‘t altijdt quaet, ende seer schadelick, dat’er een Rose toeslaet. Want sulcks geeft een teycken, dat niet alleen het ontbloote Deel ongematight is, maer het gantsche lichaem overvloet heeft van galachtige vochtigheydt.

De volgende, te weten de 20. Spreucke: Op een Rose, Verrottinge, ofte Sweeringe komende, is quaedt. Hier staen aen te mercken, ‘t gene te voren in ‘T 4. Capittel is aengewesen, dat de Geswellen haer eynde nemen op driederley manieren, door Verdwijnen, Versweeren, ofte Verrotten. Wanneer de natuyrlicke wermte geheel sterck is, ende de vochtigheydt redelicken goet, dan komt de selvige te verdwijnen. In tegendeel, als de natuyrlicke wermte slap is, de vochtigheydt quaetaerdigh, dan slaet het tot bedervinge. Tusschen beyden gaet het sweeren, als wel geschiedende door onnatuyrlicke hitte, maer die door natuyrlicke wermte geholpen werdt, ende in een stoffe, die haer stelt om gekoockt te zijn, ende in goede Etter te veranderen. Nu de Rose, is een Geswel van galachtigh, ofte heet Bloedt, de Huyt alleen belemmerende, ende niet tot in het Vleysch doordringende, ende daerom soude wel behooren, dat sy door verdwijnen verging, ende niet door versweeren, ofte verderven. Want daer toe vervallende, beteyckent, dat de oorsaeck van de Rose, niet op haer gewoonlicke plaetsche en blijft, maer met hare quaetaerdigheydt dieper in-eet; het welck groot gevaer van Kout-vyer mede brengt.

6. Wy komen tot de Genesinge: Wanneer dat de Rose eerst begint, weynigh plaets beslaet, ende niet seer vyerigh en is, dan magh men, sonder sorge, daer opleggen te rugh-drijvende middelen; waer onder meest in ‘t gebruyck is het Oxycratum, dat is Water, ende Azijn, werm mede gestooft, dan is noch beter Vlier-azijn, met Weeghbre-water, daer onder dun gestreecken Nutritum, gewasschen met sap van Weeghbre-water. Waer over mede geleyt kan werden een Plaester van Diapompholygos, ende buyten op, het afzietsel van Granaet-schellen, Rosen, ende Camillen. Maer als in tegen-deel de Rose al voortloopt, wijdt verspreyt is, ende een groote vyerigheydt vertoont, dan sal men het lichaem ontlasten van de stoffe, te weten de galachtige vochtigheydt, door middelen beschreven in ‘t eerste Deel, 4. Boeck, van den Schat der Ongesontheydt, op ‘T 7. Capittel, n. 2. doch met geen Alo, ofte Scammonye, als te heet, ende te scherp zijnde. Derhalven magh men nemen (dusdanigh een Drancxken:)

N. Rhabarber, 1 loot, laet dat’s nachts weycken in Cichorey-water, Pruym-sap, Wey, of diergelijcke (soo veel genoegh is,) en’s morgens daer onder, Manna, Enckel Pruym-kruyt, of Syroop van Provence Rosen, 1 loot, Bereyde Wijn-steen, 1 scrupel, gemengt Tot een Drancxken.

Als dit wel gewerckt heeft, soo dient des avonts laet ingegeven, dewijl de Rose bestaet in een fijne vochtigheyt, die selden bevrijdt is van eenen quaden aert, ‘t gene dat het laetste verbetert, ende het eerste doet uytwaessemen (‘t welck ongelijck beter is, als de heete Sweet-drancken, die sommige hier toe voorschrijven) als een drancxken:

N. Diascordium, ¼ loots, Zout van Cardanus Benedictus, ½ scrupel, Syroop van Citroenen, 1 loot, Water van Cichorey, Endivye, ofte Suyring, 1 once Tot een (Sweet-) drancxken.

ճ Anderen daeghs sal men openen de Lever, ofte Middel-ader, ende trecken soo veel Bloedts af, als men na gelegentheydt sal bevinden noodigh te wesen. Ondertusschen dient niet vergeten, dat het overige verkoelt, ende verbetert werdt, soo door Apozema van Wortels, ende Bladeren van tamme, ofte wilde Cichorey, met Suyring in Wey gezoden, als oock door een Koel-dranck van Gerste-water met Thamarinden, ende daer by gedaen Syroop van Citroenen, van Granaten, van Suyring, ofte diergelijcke, met eenige druppels, tot aengename serpigheydt, van Swavel-olye, ofte van Koper-root. Dan dewijle dit gedaen werdt, en sal men niet overslaen de verhaelde uytwendige middelen, ende de selve, als den Brandt groot is, niet aen laten backen: maer drie vier mael daeghs verversschen. Hier op dient verder in-gesien het 2. Capittel van het eerste Deel der Heel-konste.

7. De Maniere van Leven heeft hier mede hare kracht; ende dient soodanige gehouden, als wy in ‘T 5. Capittel deses tweeden Deels, van ‘t Bloedt-geswel, beschreven hebben. Daer by voegende, om dat het Bloedt hier seer dun, ende heet is, dat het selve insonderheydt dient verkoelt, ende verdickt, waer toe strecken Salaet van Lattouw, ende Porceleyn; Schapen ofte Kalfs-vleysch, met de selfde kruyden, ende Verjuys gestooft; Rijst, ofte Terwen-blom in Karne-melck [96] gekoockt: Schaeps, ofte Kalfs-voeten, met Azijn, ende diergelijcke.

8. Doch dewijl sommige lichamen de Rose seer onderhavigh zijn, soo dient in de selve niet alleen gelet, om die te verdrijven: maer oock om voor te komen. Daer toe streckt, dat in ‘t voor ende na-jaer, na het nu beschreven, ofte diergelijcke afsettende drancxken, Bloedt gelaten wert, de Gal verkoelt, ende de onsteecken Lever geopent wert, door Cichorey, Agrimony, Suyring, ende andere kruyden, in ‘T 15. Capittel van ‘T 1. Deel en 4. Boeck van den Schat der Ongesontheyt beschreven.

Het IX Kapittel.

ROOS. (wondroos of belroos, zie ook het hoofdstuk van scheurbuik over Sint Antonius vuur,)

1. Haar benaming.

2. Beschrijving.

3. Oorzaken.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

8. Middelen om te voorkomen.

1. Het gezwel dat uit geen enkel maar uit galachtig bloed ontstaat wordt bij ons, naar de rode en roosachtige kleur waar het de huid mee beschilderd wordt, roos genoemd net zoals wel gemakkelijk in het Grieks Erysipelas (welke naam bij de heelmeesters gebruikelijk is) van Erythros, dat is rood, hoewel anderen naar een anderen oorsprong vorsen. De Hoogduitsers noemen het om dezelfde reden Rots-lauf, als ras zoals men bevindt dat het met zijn roodheid voortloopt. Dan vanwege de brand die het verwekt voert het in verschillende talen de naam na het vuur, Hippocrates noemt het ύρ άζειον, dat is wild vuur, bij Sammonicus wordt het betekend met de enkele naam van Ignis of vuur, bij Columella, Plinius en Lucretius in de volgende verzen met Sacer ignis of Heilig vuur en naar de heilige Anthonius (als weerder en beschermheer van het vuur, dan meest gebruikt bij vergiftiging van moederkoren) bij de Fransen le feu Sainct Antonine, bij de Italiëanen fuogo di Sant Antonio, bij ons St. Anthonie vuur en bij de Duitsers Sant Antonis feur, als mede Brenden raach, Glock-feur en Fleg-fewer omdat het zo voortloopt en met koorts uit vlekt.

2. Roos is een roosachtige roodheid met grote brand en steken die over het lichaam voortloopt, meestal plat en soms verheft het de huid, bestaat uit galachtig bloed. De poet Lucretius beschrijft haar in zijn 6de boek aldus met deze verzen.

‘Et simul ulceribus quasi inustis omne rubere Corpus, ut est, per membra sacer cum diditur ignis’.

3. De naaste oorzaak van de roos is dun, scherp en galachtig bloed dat niet vrij is van enige kwaadaardigheid en uit een ontstoken lever en uiterlijke verhittende oorzaken getrokken, schiet op de zwakste delen en verspreidt zich daarover.

4. De kentekens zijn een voortlopende roodheid over de huid, soms blaasvormig, opgezwollen en vooral in het aangezicht en in de ogen zo verheven dat ze als toegesloten zijn en het hoofd schijnt eens zo dik te wezen waardoor de mens niet herkenbaar is. Begint gewoonlijk met enige huivering waar de koorts dan dadelijk op volgt met een spannende en stekende pijn.

5. We komen tot de voortekens. Wanneer een roos rond gaat als een zwachtel wordt het daarom door Plinius Zoster en bij Scribonius Largus Zona genoemd, bij ons omloop en als zulks in het midden van het lichaam gebeurt dan brengt ze de mens om, zegt de vermelde Plinius in het 26ste van zijn natuurlijke historie in het 11de kapittel. Zulks is ook in het geloof van ‘t volk gekomen, dan dat is niet geheel zeker.

Roos, schrijft Hippocrates in de 25ste kort bondige spreuk van zijn 6de boek, die naar binnen slaat is kwaad, maar als het naar buiten uitslaat is het goed. Staat altijd te wensen als er kwade vochtigheid in het lichaam is dat het liever de slechtste dan de beste delen bezit, derhalve is het duidelijk beter dat ze uitslaat en niet alleen als oorzaak van minder kwaad maar ook als teken dat de natuur de overhand heeft en de ongezondheid uitdrijft. [95]

We zullen hier noch bijvoegen twee spreuken van dezelfde Hippocrates uit zijn 7de boek en eerst de 19de. Als op ontbloting van het been de roos komt is kwaad. Er is geen been in ons lichaam van naturen bloot dan de tanden, want alle beenderen zijn met vlies, vlees, vet en huid bedekt. De ontbloting gebeurt door het weg nemen van de verhaalde delen die het been bekleden. Hetzij dan dat zulks gebeurt door verpletting of bederf van de spieren of zoals in het koudvuur door versterving of uit doorbijten van vlies en vlees zoals in scherpe zweren of ook als het been zelf vermolmd is, wat gewoonlijk Caries genoemd wordt, in het kort, uit welke oorzaak dat het been ontbloot, zo is het altijd kwaad en zeer schadelijk dat er een roos toeslaat. Want zulks geeft een teken dat niet alleen het ontblote deel ongesteld

is, maar het ganse lichaam overvloed heeft van galachtige vochtigheid.

De volgende, te weten de 20ste spreuk. Als op een roos verrotting of een zweer komt is kwaad. Hier staat aan te merken hetgeen tevoren in het 4de kapittel is aangewezen dat de gezwellen hun eind nemen op drievormige manieren, door verdwijnen, verzweren of verrotten. Wanneer de natuurlijke warmte heel sterk is en de vochtigheid redelijk goed, dan komt die te verdwijnen. In tegendeel als de natuurlijke warmte slap is en de vochtigheid kwaadaardig dan slaat het tot bederf. Tussen beiden gaat het zweren wat wel gebeurt door onnatuurlijke hitte maar die door natuurlijke warmte geholpen wordt en in een stof die zich stelt om gekookt te worden en in goede etter te veranderen. Nu de roos is een gezwel van galachtig of heet bloed en de huid alleen belemmert en niet tot in het vlees doordringt en daarom zou wel behoren dat ze door verdwijnen vergaat en niet door verzweren of bederf. Want als het daartoe vervalt betekent het dat de oorzaak van de roos niet op haar gewone plaats blijft, maar met haar kwaadaardigheid dieper in eet wat groot gevaar van koud vuur mee brengt.

6. We komen tot de genezing. Wanneer de roos net begint en weinig plaats inneemt en niet zeer vurig is dan mag men zonder zorg er terugdrijvende middelen opleggen waaronder meest in het gebruik is het Oxycratum, dat is water en azijn er warm mee stoven, dan is noch beter vlierazijn met weegbreewater waaronder dun gestreken wordt Nutritum dat gewassen is met sap van weegbreewater. Waarover mede gelegd kan worden een pleister en dia of sap van Pompholygos; Diapompholygos en buiten op het afkooksel van granaatschillen, rozen en kamillen. Maar als integendeel de roos al voortloopt, wijdt verspreid is en een grote vurigheid vertoont dan zal men het lichaam ontlasten van de stof, te weten de galachtige vochtigheid door middelen die beschreven zijn in het eerste deel, 4de boek, van de ‘schat der Ongezondheid’in het 7de kapittel, n. 2 doch niet met Alo of Scammonia omdat die te heet en te scherp zijn. Derhalve mag men nemen; (dusdanig drankje)

N. Rabarber, 1 lood, laat dat’s nachts weken in cichoreiwater, pruimensap, wei of dergelijke (zoveel als genoeg is) en’s morgens er onder manna, enkel pruimenkruid of siroop van Provence rozen, 1 lood, klaar gemaakte wijnsteen, 1 scrupel en mengen tot een drankje.

Als dit goed gewerkt heeft, dan dient ‘S avonds laat ingegeven, omdat de roos uit een fijne vochtigheid bestaat die zelden bevrijd is van een kwade aard, hetgeen dat het laatste verbetert en het eerste laat uitwasemen (wat duidelijk beter is dan de hete zweetdranken die sommige hiertoe voorschrijven) als een drankje.

N. Sap van Teucrium scordium, ¼ lood, zout van Cnicus benedictus, ½ scrupel, siroop van citroenen, 1 lood, water van cichorei, andijvie of zuring, 1 ons tot een (zweet-) drankje.

De volgende dag zal men de lever of middenader openen en zoveel bloed aftrekken als men naar gelegenheid zal bevinden dat het nodig is. Ondertussen dient niet vergeten dat het overige verkoeld en verbeterd wordt door meidrank van wortels en bladeren van tamme of wilde cichorei die met zuring in wei gekookt zijn als ook door een koeldrank van gerstewater met tamarinden en er bij doen siroop van citroenen, van granaten, van zuring of dergelijke met enige druppels, tot aangename scherpte van zwavelolie of van koperrood. Dan als dit gedaan wordt zal men niet overslaan de verhaalde uitwendige middelen en die als de brand groot is niet aan laten bakken maar drie a vier maal daags verversen. Hierop dient verder gezien te worden het 2de kapittel van het eerste deel van de heelkunst.

7. De manier van leven heeft hier mede zijn kracht en dient zodanig gehouden als we in het 5de kapittel van dit tweede deel van het bloedgezwel beschreven hebben. Daarbij voegen omdat het bloed hier zeer dun en heet is dat het vooral verkoeld en verdikt dient te worden waartoe strekken salade van sla en postelein, schapen- of kalfsvlees met dezelfde kruiden en sap van onrijpe druiven gestoofd, rijst of tarwebloem in karnemelk [96] gekookt, schapen-, of kalfsvoeten met azijn en dergelijke.

8. Doch omdat sommige lichamen aan de roos zeer onderhavig zijn, zo dient in die er niet alleen op gelet te worden om die te verdrijven, maar ook om te voorkomen. Daartoe strekt dat in het voor- en najaar, naar het nu beschreven of dergelijk afzettend drankje, bloed gelaten wordt, de gal verkoelt en de ontstoken lever geopend wordt door cichorei, Agrimonia, zuring en andere kruiden die in het 15de kapittel van het 1ste deel en 4de boek van de ‘schat der OngezondheidՍ beschreven zijn.

Het X.Capittel.

SPRINGEND-VYER,

1. Benaminge, ende Beschrijvinge,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Onder de heete Geswellen werdt mede gereeckent de Vyerigheydt, die haer in de Huydt, gelijck Verbrandtheydt van ziedend Water, met Puystkens, ende Blaesjens opwerpt, daerom, na zieden, by de Griecken Phlyctaena genoemt, by de Arabiers Sahafati, ende, om dat sy met brant voortloopt, by de Duytschen ende ons Wilt-vyer, gelijck oock by de Francoisen Feu sauvage, die het oock Bouton heeten, de Italiëanen Brossola, Brorsolo, ende de Spaengjaert Postilla. De gemeenste naem by ons, is Springend-vyer, ende en is niet anders als brandende Bladeren, ofte Bleynen, die haer in de Huydt, ofte veel eer het Op-huydeken openbaren, ende vyerigh voortspringen.

2. De naeste Oorsaeck van Springend-vyer is heete en gallige vochtigheyt met zoute, ende waterige gemengt: het zy de selve uyt een verhitte Lever, heete Kost, ophouden der Stonden, ofte anders haren oorspronck heeft. Komt oock veeltijdts, voornamelick in de Kinderen, als sy schierlick uyt de kouw, in de hitte, ende wederom uyt de hitte in de kouw verschijnen.

3. Is te kennen aen de kleyne bladerkens, die rasch, met jeucksel, uytslaen, ende doorbreeckende, tranen een geelachtige vochtigheydt, de kanten verharden, ende vallen af, gelijck een korste.

4. (Aengaende de Voor-teyckenen:) De Mans, seyt de Griecksche Atius, zijn selden met het Springend-vyer gequelt, de Vrouwen, die niet wel gesuyvert en werden, krijgen ‘t dickwils op hare Beenen, de Kinderen over ‘t geheele Lichaem, dan duyrt gemeenlick maer twee drie dagen. Doch, als ‘t niet wel genesen werdt, komt somtijdts in Hayr-worm te veranderen.

5. Tot Genesinge, dient het betten met Rose-water, ofte Water daer Rosen, Granaet-schellen, ende Weeghbre-zaet in gekoockt is; dan gestreecken met Nutritium, ende Slijm van Quee-kernen, in Rosen-water uytgetrocken onder een gemengt. Ende indien de Bleynen, van selfs niet doorbreeckende, pijn verwecken, soo sal men de selve met een naelde doorsteecken, ende daer op leggen, eerst een Pap van Gersten-meel, in Karne-melck gekoockt, daer na de Plaester Diapompholygos.

6. Hier dient gehouden de selfde Maniere van Leven, die in de Rose is voorgeschreven. Daer-en-boven, moet in Vrouwen, die gestopt zijn, onsluyting gemaeckt werden, door soodanige middelen, als in ‘t eerste Deel, 4. Boeck, Capittel 18. n. 2. ende in ‘t tweede Deel, 3. Boeck, Capittel 45. n. 5. van den Schat der Ongesontheydt, zijn beschreven; insonderheydt door Ader-laten in den Voet. Soogende Kinders, alsoo het in haer meest ontstaet uyt quaet Sogh, dienen ten eersten versien van een gesonde Minne.

Het X Kapittel.

SPRINGVUUR.

1. Benaming en beschrijving.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Onder de hete gezwellen wordt mede gerekend de vurigheid die zich in de huid net zoals de verbranding van kokend water met puistjes en blaasjes opwerpt en wordt daarom naar het koken bij de Grieken Phlyctaena genoemd, bij de Arabieren Sahafati en omdat ze met brand voortloopt bij de Duitsers en ons wild vuur, net zoals ook bij de Fransen feu sauvage die het ook bouton noemen, de Italiëanen brossola, brorsolo en de Spanjaarden postilla. De algemeenste naam bij ons is springvuur en het is niets anders dan brandende blaren of bleinen die zich in de huid of veel meer het opperhuidje openbaren en vurig voort springen.

2. De naaste oorzaak van springvuur is hete en gallige vochtigheid die met zoute en waterige gemengd is, hetzij die uit een verhitte lever, hete kost, ophouden van de stonden of anders zijn oorsprong heeft. Komt ook vaak en voornamelijk in de kinderen als ze plotseling uit de koude in de hitte en wederom uit de hitte in de koude verschijnen.

3. Is te herkennen aan de kleine blaartjes die ras met jeuk uitslaan en als ze doorbreken een geelachtige vochtigheid tranen, de kanten verharden en afvallen als een korst.

4. (Aangaande de voortekens) De mannen, zegt de Griekse Atius, zijn zelden met het springvuur gekweld, de vrouwen die niet goed gezuiverd worden krijgen het dikwijls op hun benen, de kinderen over het gehele lichaam, dan duurt gewoonlijk maar twee a drie dagen. Doch als het niet goed genezen wordt komt het soms in haarworm te veranderen.

5. Tot genezing dient het betten met rozenwater of water waar rozen, granaatschillen en weegbreezaad in gekookt is, dan strijken met Nutritium en slijm van kweekernen in rozenwater uitgetrokken onder elkaar gemengd. En indien de blaren niet vanzelf doorbreken en pijn verwekken dan zal men die met een naald doorsteken en daarop leggen eerst een pap van gerstemeel die in karnemelk gekookt is en daarna de pleister en dia of sap van Pomphylyx; Diapompholygos.

6. Hier dient gehouden dezelfde manier van leven die in de roos is voorgeschreven. Daarboven moet in vrouwen die verstopt zijn ontsluiting gemaakt worden door zodanige middelen als in het eerste deel, 4de boek, kapittel 18 n. 2 en in het tweede deel, 3de boek, kapittel 45 n. 5 van de ‘schat der Ongezondheid’zijn beschreven, vooral door aderlaten in de voet. Zogende kinderen omdat het bij hen meestal ontstaat uit kwaad zog dienen te eerste voorzien te worden van een gezonde min.

Het XI. Capittel.

HAYR-WORM,

1. Benaminge,

2. Beschrijvinge,

3. Oorsaecken,

4. Onderscheydt,

5. Ken-teyckenen,

6. Voor-teyckenen,

7. Genesinge,

8. Maniere van Leven.

1. Van den selfden aert, met de voorgaende Rose, ende Springend-vyer, is den Hayr-worm, die mede uyt een galachtige ende lichte vochtigheyt bestaende, als een hayrigen Worm voortkruypt, waerom hy oock by de Griecken Herpes, ende, na dat woordt, by de Latijnsche Serpigo, doch gemeenlick, om dat hy oock dickwils schierlick overvalt, Impetigo, genoemt werdt. De Francoisen heeten het Dartre.

2. Hayr-worm is een verheffinge in de Huydt, met roodigheydt, jeucksel, ende kleyne peuckelkens, gelijck als verwormt, ingegeten.

3. De naeste Oorsaeck van Hayr-worm is een enckele, ende scherpe Gal, de welcke, door sijn fijnigheydt, tot tegen het Op-huydeken doordringt; doch weyniger plaets beslaende, als de Rose: maer die even-wel meerder sweeringe veroorsaeckt. Van de vorder oorsaecken, die de Gal doen groeyen, is voor desen dickwils verhaelt.

4. Het Onderscheydt bestaet uyt de oorsaeck. Wanneer de Gal alleen is, ende niet veel buyten haer eygen gematigheydt, dan veroorsaeckt se den gemeenen Hayr-worm, meerder aengebrandt zijnde, de soorte, die de Griecken έξιόμεν(G), dat is, In-etende noemen; om dat se selver in ‘t Vleysch gaet: maer als andere vochtigheydt haer onder de selvige vermengt, dan maeckt se kleyne bladerkens op de Huydt, gelijck Geers, ende daerom Herpes miliaris geheeten. [97]

5. De Ken-teyckenen blijcken volkomentlick uyt de beschrijvinge.

6. (Belangende de Voor-teyckenen:) Na dat de Gal scherp, ofte slap is, soo valt den Hayr-worm lichter, ofte swaerder te genesen. De in-etende is de quaetste, ende verandert dickwils tot arger Zeer.

7. Om van den Hayr-worm te geraecken, moet voor eerst wel gelet werden, dat de galachtige vochtigheden van binnen bereydt, afgeset, ende gesuyvert werden, door soodanige middelen, als in den Schat der Ongesontheydt zijn aengewesen. Indien het lichaem daer by bloedt-rijck is, soo dient een Ader geopent, ende soo veel Bloets afgelaten, als de gelegentheydt vereyscht.

Den lichtsten Hayr-worm werdt mede geholpen met nuchtere Speecksel gestreecken, ofte met Water, dat uyt groen Hout, als ‘t opgestoockt is, loopt, de Bladeren van Glas-kruyt, ofte Een-bladt in Brandewijn geleydt, de Wortel van Patich met Azijn gestampt.

Op de gene, die swaerder is, dienen oock krachtiger middelen gebruyckt; als Mostaert, poeyer van Aluyn met Azijn-honich gemengt.

Tot de swaerste, ende in-etende, hebbe ick dickwils goedt gevonden de Salve, die Dr. Forest, te Delft in de winckels gereedt hiel:

N. Ceruys-salf met Campher, 1 winckels pondt, Goudt-schuym, Antimonye, Camfer, van elcks 4 oncen, Gebrandt loot, Menye, van elcks 2 oncen, Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), 2 ½ loot, dit alles in een vijsel geroert met een heete stock. Tot een Salve.

Doch, gelijck de meeste omslagh niet altijdt het beste uyt en levert, maer dickwils het geringste wel gebruyckt zijnde, het beste werck uytvoert, ende daerom van mijn oock liefst gebruyckt werdt: soo en hebbe ick hier niet beter gevonden, als een slecht Salfken in ‘t Oogh, maer wonderlick in deught, bestaende uyt bruyn-gesnerckte Boter, Roet uyt den schoorsteen, daer in geschrapt, ende op ‘t laetste een scheutjen Azijn by gegoten. Ende dit geneest oock wonderbaerlick de Schorfte hoofden, die na geene andere middelen willen luysteren, selver die na de Lasernije trecken, gelijck ick dickwils hebbe ondervonden. Ende daer op slaet het gene de Griecksche Poet Hesiodus eertijdts geseyt heeft, dat de domme niet en verstaen, wat kracht dat’er oock in ‘t alder-slechtste Kruyt is.

8. Hier moet mede soodanigen Maniere van Leven gebruyckt werden, waer door geen galachtige, zoute, ofte andere scherpe, vochtigheden voort en komen: maer die de gene, de welcke alreede gemaeckt zijn, kan verkoelen, ende versachten. Soodanige nu al meermaels aengewesen zijnde, is onnoodigh hier wederom op te halen.

Het XI Kapittel.

HAARWORM.

1. Benaming.

2. Beschrijving.

3. Oorzaken.

4. Verschil.

5. Kentekens.

6. Voortekens.

7. Genezing.

8. Manier van leven.

1. Van dezelfde aard met de voorgaande roos en springvuur is de haarworm die mede uit een galachtige en lichte vochtigheid bestaat en als een harige worm voortkruipt waarom hij ook bij de Grieken Herpes en naar dat woord bij de Latijnen Serpigo, doch gewoonlijk omdat hij ook dikwijls plotseling overvalt Impetigo genoemd wordt. De Fransen noemen het dartre.

2. Haarworm is een verheffing in de huid met roodheid, jeuk en kleine pukkeltjes die net alsof er wormen in zijn in gegeten worden.

3. De naaste oorzaak van haarworm is een enkele en scherpe gal die door zijn fijnheid tot tegen het opperhuidje doordringt, doch minder plaats beslaat dan de roos, maar die evenwel meer zweren veroorzaakt. Van de verdere oorzaken die de gal laten groeien is hiervoor dikwijls verhaald.

4. Het verschil bestaat uit de oorzaak. Wanneer de gal alleen is en niet veel buiten haar eigen gesteldheid, dan veroorzaakt ze de algemene haarworm, als ze meer aangebrand is de soort die de Grieken έξιόμεν(G), dat is in etend noemen omdat ze zelfs in het vlees gaat, maar als andere vochtigheid zich eronder vermengt dan maakt ze kleine blaartjes op de huid net als gerst en wordt daarom Herpes miliaris genoemd. [97]

5. De kentekens blijken volkomen uit de beschrijving.

6. (Aangaande de voortekens) Nadat de gal scherp of slap is, zo valt de haarworm lichter of zwaarder te genezen. De in etende is de slechtste en verandert dikwijls tot erger zeer.

7. Om van de haarworm af te raken moet voor eerst goed gelet worden dat de galachtige vochtigheden van binnen klaar gemaakt, afgezet en gezuiverd worden door zodanige middelen als in de ‘schat der Ongezondheid’zijn aangewezen. Indien het lichaam daarbij bloedrijk is dan dient een ader geopend en zoveel bloed afgelaten als de gelegenheid vereist.

De lichtste haarworm wordt mede geholpen door nuchter speeksel te strijken of met water dat uit groen hout loopt als het opgestookt is, de bladeren van glaskruid of eenblad in brandewijn leggen, de wortel van patich met azijn stampen.

Op diegene die zwaarder is dienen ook krachtiger middelen gebruikt te worden zoals mosterd, poeder van aluin met azijnhoning gemengd.

Tot de zwaarste en in etende heb ik dikwijls goed gevonden de zalf die dr. Foreest te Delft in de winkels gereed houdt;

N. Cerusezalf met kamfer, 1 winkel pond, goudschuim, antimonium, kamfer, van elk 4 ons, gebrand lood en menie, van elk 2 ons, Precipitaat, 2 ½ lood, dit alles in een vijzel roeren met een hete stok tot een zalf.

Doch omdat de meeste omslag niet altijd het beste oplevert, maar dikwijls als het geringste goed gebruikt wordt het beste werk uitvoert en daarom door mij ook het liefste gebruikt wordt heb ik hier niets beter gevonden dan een slecht zalfje in het oog, maar wonderlijk in deugd dat bestaat uit bruin gesnerkte boter, roet uit de schoorsteen daaruit geschrapt en op het laatste er een scheutje azijn bij gieten. En dit geneest ook wonderbaarlijk de schurftige hoofden die naar geen andere middelen willen luisteren, zelfs die naar de melaatsheid trekken zoals ik dikwijls heb ondervonden. En daarop slaat hetgeen de Griekse poet Hesiodus eertijds gezegd heeft dat de domme niet verstaat welke kracht dat er ook in het aller slechtste kruid is.

8. Hier moet mede zodanige manier van leven gebruikt worden waardoor geen galachtige, zoute of andere scherpe vochtigheden voortkomen, maar diegene die er alreeds gemaakt zijn kan verkoelen en verzachten. Zodanige nu al meermaals aangewezen en is onnodig hier wederom op te halen.

Het XII. Capittel.

1. Koudt-geswel, OIDEMA genoemt,

2. Beschrijvinge,

3. Oorsaecken,

4. Onderscheyt,

5. Ken-teyckenen,

6. Voor-teyckenen,

7. Genesinge,

8. Maniere van Leven.

1. Gelijck heet Bloedt, te overvloedigh zijnde, tot geswellen uytpuylt: soo maeckt oock het koude een geswollen vergaderinge, de welcke by de nieuwe Genees-meesters den algemeenen naem gegeven is van Oidema, ofte Oedema, welck eerste woordt eygentlick in ‘t Griecks een geswel beteyckent, ende soo is ‘t mede, volgens de uytlegginge van Erotianus, voor alderley geswel gebruyckt by Hippocrates, ende d’ander oude Griecken.

2. Maer nu werdt bysonderlick, volgens het gemeen gebruyck, Oedema genomen voor een koudt, bleyck, ende sacht geswel, dat het drucken van den vinger wijckt, die daer putten inprent, sonder pijn, bestaende uyt koude slijmerigheydt, die in ‘t Bloedt is.

3. Soo dat de naeste Oorsaeck dient gestelt in ‘t Phlegma, ofte koude slijmerigheydt van ‘t Bloedt, de welcke te overtolligh gegroeyt zijnde, de nature soo verveelt, dat sy door de selvige uyt de groote Vaten in de kleyne, ende van de stercke Deelen na de swacke gestooten werdt, ofte oock van selfs, door haer swaerte, nedersackt; waer door een Oedema noyt soo veel haer in anderen leden openbaert, als in de uyterste, gelijck de Handen, maer insonderheydt in de Voeten. Dese slijmerige vochtigheydt werdt wederom veroorsaeckt uyt gebreck, dat in de Lever, ende ‘t ander Ingewandt is, om goedt Bloedt te konnen maecken: ende dat heeft noch voor hem andere oorsaecken, die onnoodigh zijn hier by te brengen, als volkomentlick verhaelt in het 2. Deel van den Schat der Ongesontheyt, in het 3. Boeck, op het 27. Capittel van Water-sucht, die naeuwlicks immermeer sonder dit geswel gevonden werdt.

4. Om nu niet te seggen van het Onderscheydt, dat de vermenginge van andere vochtigheden, als in ‘t Bloet-geswel verhaelt is, waer door een Oedema toegenoemt werdt Phlegmonodes, Erysipelatodes, ende Scirrhodes, kan mede-brengen, soo maeckt het Phlegma selfs verscheydenheydt in dese koude geswellen, van wegen dat het eene wat dunder, ende wateriger is, het ander wat dicker, ende taeyer.

5. Het Koudt-geswel valt licht te kennen, ende de Ken-teyckenen zijn al meest in de beschrijvinge aengewesen. Het is koudt, bleyck, ende sacht, gelijck de vochtigheydt, haer stoffe, gedouwt zijnde, laet een put, ofte holligheydt, de welcke wat blijft staen, als de vochtigheydt [98] dick, ende slijmerigh is, maer vergaet haest, wanneer de selve bestaet uyt dunder stoffe. Is sonder hitte, kloppinge, ende geen, ofte seer weynigh pijn, dewijl dese vochtigheydt het Deel alleen versacht, vervochtight, ende geen scheyding en maeckt; ende alsoo sy koel is, ende geen hitte by haer en heeft, verweckt geen Brant, ofte Koortsche.

6. (Belangende de Voor-teyckenen:) De koude Geswellen groeyen meerder in de Winter, als op andere tijden, om dat als dan vele slijmerigheydt vergadert: gelijck sy oock de oude luyden meest aendoen, ende de gene, die, door gulsigheydt, ende dronckenschap, haer natuyrlicke wermte overstelpten. Sy komen seer selden tot sweeren, maer scheyden meest door verdwijnen, ‘t en zy dat haer stoffe, door heel langdurige beslotenheydt, allencxkens quame te verharden. Anders en hebben sy by haer selven weynig gevaers: maer volgende de Teering, de Watersucht, ofte diergelijcke sieckten, volgen met een noodtsaeckelick de gelegentheyt van de selvige, ende en werden in sulcken geval niet aengesien, als eygene gebreecken, maer alleen als toevallen, van soodanige sieckten, die haer opwerpen.

7. Om tot Genesinge te komen: By aldien het Bloet door het geheele lichaem veel met slijmerigheydt belast is, soo sal men het selve voor-eerst daer van suyveren, ende ontlasten, door sulcke middelen, als in ‘t eerste Deel, en 4. Boeck van den Schat der Ongesontheydt, op ‘T 7. Capittel, n. 4. ende ‘T 6. n.4. zijn aengewesen. Na de algemeene suyveringe is ‘t eerst tijdt de handt aen ‘t Geswel te slaen. Sulcks begint den Arabischen Avicenna met wrijven, het welck geschiet door een grof servet, ofte eenen anderen rouwen doeck, wel heet gemaeckt. Daer op dient dan terstondt gestooft met het afzietsel van Huemst-wortel, Wilge-bladeren, Alssen, Salye, Rosmarijn, Lavendel, ende Camillen. Dese twee middelen dienen wel voor te gaen, om dat anders de volgende weynigh kracht souden konnen doen op een koudt ende slijmerigh Geswel, het welck het Deel selve al geheel met kouw doorslagen heeft. Daer toe kan mede gebruyckt werden een Spongye, uytgedrongen in heeten Azijn, ende een weynigh Water, (ick soude beter raden tot Wijn) want sulcks heeft de kracht, schrijft de gemelte Avicenna, als oock Galenus, om te verdroogen, ende te verdrijven. Dan dit streckt alleen tot gebruyck in ‘t beginsel; maer als ‘t Geswel alreede een vaste plaetsch genomen heeft, soo moeten stercker verdrijvende middelen gebruyckt werden, als een stovinge van Kalck-water, ofte Loogh van Wijngaert-rancken, ende daer na omgeslagen Koe-misch, Paerde-misch, ofte, als het noch stercker moet wesen, Duyve-misch, met poeyer van Aluyn, ende Swavel gemengt, ende die sulcks tegen is, magh na het stoven opleggen een plaester van Diachylum, ofte Oxycroceum, hier toe seer vorderlick bevonden by Velescus de Taranta. Dan als het Geswel in een bequame plaets staet, daer sulcks kan geschieden, en acht ick niet bequamer, als dat men in een hoogen pot een gloeyende Straet-steen, ofte een stuck Molen-steen leyt, daer op gietende een lepel, ofte twee, Wijn, ende Azijn, ende over die stoom het Geswel houdt, soo lange als men ‘t verdragen kan, ende dan yet van de verhaelde Pappen, ofte Plaester omslaet.

Wanneer dit Geswel hem mocht tot rijpen stellen, het welck selden gebeurt, ende niet als in ‘t Phlegmonodes, wanneer sijn koude stoffe onder Bloedt vermengt is, ende als dan oock pijn, ende klopping verweckt, in sulcken gevalle moet het selve te hulpe gekomen werden, door Rijp-maeckende heel-middelen, beschreven in ‘t eerste Deel; ende de Etter dan gerijpt (daer van de teyckenen hier voor in het 4. Capittel zijn aengewesen) ende wel gekoockt zijnde, soo en behoeft men niet te wachten, tot dat sy van selfs doorbreeckt, alsoo sulcks langsaem soude by-komen: maer dient ten eersten geopent, ende liever met een Caustijck, als Lancet. Daer op moet het van binnen gesuyvert, ende geheelt werden, gelijck nu meer-malen verhaelt is. Als dit Geswel schijnt in een hardigheydt te willen veranderen, dan sal men komen tot Versachtende middelen, ende voorts gebruycken ‘t gene in ‘t volgende Capittel sal aengewesen werden.

8. Hier dient een Maniere van Leven waergenomen, streckende om het groeyen van de slijmerachtige vochtigheydt te beletten. Daer toe dient werme, ende drooge Lucht, ende soodanigen Spijse, Soberheydt, ende in ‘t korte al ‘t gene, voor de koude Herssen-sieckten, Sinckingen, ende Water-sucht, in den Schat der Ongesontheydt beschreven is.

Het XII Kapittel.

1.Koud gezwel, OEDEMA genoemd.

2. Beschrijving.

3. Oorzaken.

4. Verschillen.

5. Kentekens.

6. Voortekens.

7. Genezing.

8. Manier van leven.

1. Net zoals heet bloed wat te overvloedig is tot gezwellen uitpuilt zo maakt ook het koude een gezwollen verzameling die door de nieuwe geneesmeesters de algemene naam gegeven is van Oidema of Oedema wiens eerste woord eigenlijk in het Grieks een gezwel betekent en zo is het mede, volgens de uitlegging van Erotianus, voor allerlei gezwel gebruikt bij Hippocrates en de andere oude Grieken.

2. Maar nu wordt apart volgens het algemeen gebruik Oedema genomen voor een koud, bleek en zacht gezwel dat het drukken van de vinger wijkt en er putten inprent zonder pijn en bestaat uit koude slijmerigheid die er in het bloed is.

3. Zodat de naaste oorzaak gesteld dient te worden in het Phlegma of koude slijmerigheid van het bloed wat te overtollig gegroeid is en de natuur zo verveelt dat ze door die uit de grote vaten in de kleine en van de sterke delen naar de zwakke gestoten wordt of ook vanzelf door haar zwaarte neerzakt waardoor een Oedeem zich nooit zoveel in anderen leden openbaart dan in de uiterste zoals de handen, maar vooral in de voeten. Deze slijmerige vochtigheid wordt wederom veroorzaakt uit gebrek dat er in de lever en het andere ingewand is om goed bloed te kunnen maken en dat heeft noch voor hem andere oorzaken die onnodig zijn hier bij te brengen omdat ze volkomen verhaald zijn in het 2de deel van de ‘schat der Ongezondheid’in het 3de boek in het 27ste kapittel van waterzucht die nauwelijks immermeer zonder dit gezwel gevonden wordt.

4. Om nu niet te zeggen van het verschil dat de vermenging van andere vochtigheden zoals in het bloedgezwel verhaald is en waardoor een Oedeem ook Phlegmonodes, Erysipelatodes en Scirrhodes genoemd kan worden en kan meebrengen maakt het Phlegma zelfs verschillen in deze koude gezwellen vanwege dat het ene wat dunner en wateriger is, het andere wat dikker en taaier.

5. Het koude gezwel valt gemakkelijk te herkennen en de kentekens zijn al meest in de beschrijving aangewezen. Het is koud, bleek en zacht net zoals de vochtigheid, haar stof, als het geduwd wordt laat het een put of holte achter die wat blijft staan als de vochtigheid [98] dik en slijmerig is, maar vergaat snel wanneer die bestaat uit dunnere stof. Is zonder hitte, klopping en geen of zeer weinig pijn omdat deze vochtigheid het deel alleen verzacht, bevochtigt en geen scheiding maakt en omdat ze koel is en geen hitte bij zich heeft geen brand of koorts verwekt.

6. (Aangaande voortekens) De koude gezwellen groeien meer in de winter dan op andere tijden omdat dan vele slijmerigheid verzameld wordt net zoals ze ook de oude luiden meestal aandoen en diegene die door gulzigheid en dronkenschap hun natuurlijke warmte overstelpten. Ze komen zeer zelden tot zweren, maar scheiden meest door verdwijnen, tenzij dat hun stof door heel langdurige beslotenheid geleidelijk aan komen te verharden. Anders hebben ze van zichzelf weinig gevaar, maar volgen de tering, waterzucht of dergelijke ziekten en volgen met een noodzaak de gelegenheid ervan en worden in zo’n geval niet aangezien als eigen gebreken, maar alleen als symptomen van zodanige ziekten die zich opwerpen.

7. Om tot genezing te komen. Omdat het bloed door het gehele lichaam veel met slijmerigheid belast is zal men het eerst daarvan zuiveren en ontlasten door zulke middelen als in het eerste deel en 4de boek van de ‘schat der Ongezondheid’in het 7de kapittel, n. 4 en het 6de n 4 zijn aangewezen. Na de algemene zuivering is het eerst tijd de hand aan het gezwel te slaan. Zulks begint de Arabische Avicenna met wrijven wat gebeurt door een grof servet of een andere ruwe doek, wel heet gemaakt. Daarop dient dan terstond gestoofd met het afkooksel van heemstwortel, wilgenbladeren, alsem, salie, rozemarijn, lavendel en kamillen. Deze twee middelen dienen wel voor te gaan omdat anders de volgende weinig kracht zouden kunnen doen op een koud en slijmerig gezwel wat het deel zelf al geheel met koude doorslagen heeft. Daartoe kan mede gebruikt worden een spons die uitgedrongen is in hete azijn en wat water (ik zou beter aanraden tot wijn) want zulks heeft de kracht, schrijft de vermelde Avicenna als ook Galenus, om te verdrogen en te verdrijven. Dan dit strekt alleen tot gebruik in het begin, maar als het gezwel alreeds een vaste plaats ingenomen heeft dan moeten sterkere verdrijvende middelen gebruikt worden als een stoving van kalkwater of loog van druivenranken en daarna omgeslagen koemest, paardenmest of, als het noch sterker moet wezen, duivenmest met poeder van aluin en zwavel gemengd en die zoiets tegen staat mag na het stoven een pleister van Diachylum (mengsel van het sap van verschillende planten) of sap van Crocus, saffraan; Oxycroceum opleggen die hiertoe zeer bevorderlijk bevonden is door Velescus de Taranta. Dan als het gezwel in een bekwame plaats staat waar zoiets kan gebeuren acht ik niet beter dan dat men in een hoge pot een gloeiende straatsteen of een stuk molensteen legt en daarop een lepel of twee wijn giet en azijn en over die stoom het gezwel houdt zolang als men het verdragen kan en dan iets van de verhaalde pappen of pleister er omslaat.

Wanneer dit gezwel zich tot rijpen mocht stellen, wat zelden gebeurt en alleen in het Phlegmonodes, wanneer zijn koude stof onder bloed vermengd is en als dan ook pijn en klopping verwekt is in zo’ngeval moet het te hulp gekomen worden door rijp makende heelmiddelen die beschreven zijn in het eerste deel en als de etter dan gerijpt is (waarvan de tekens hiervoor in het 4de kapittel zijn aangewezen) en goed gekookt zijn, dan behoeft men niet te wachten totdat ze vanzelf doorbreekt omdat zulks langzaam zou bijkomen, maar dient ten eerste geopend en liever met een caustiek dan met een lancet. Daarop moet het van binnen gezuiverd en geheeld worden, zoals nu meermalen verhaald is. Als dit gezwel in een hardheid schijnt te willen veranderen, dan zal men komen tot verzachtende middelen en verder gebruiken hetgeen in het volgende kapittel aangewezen zal worden.

8. Hier dient een manier van leven waargenomen te worden die dient om het groeien van de slijmachtige vochtigheid te beletten. Daartoe dient warme en droge lucht en zodanige spijs, soberheid en in het kort al hetgeen voor de koude hersenziekten, zinkingen en waterzucht in de ‘schat der Ongezondheid’beschreven is.

Het XIII. Capittel.

HART-GESVVEL, ofte SCIRRHUS.

1. Benaminge, ende Beschrijvinge,

2. Oorsaecken,

3. Onderscheydt,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van Leven.

1. Van de Geswellen, die door vier vochtigheden, waer uyt het Bloedt bestaet, veroorsaeckt werden, de drie verhandelt zijnde, is nu overigh het vierde, ‘t welck sijnen oorspronck heeft van het grofste, swartste, ende swaerste, dat men in Bloedt, ‘t welck als een Ader geopent is, onder in het becken op de gront siet leggen. Dit heeft by de Griecksche Genees-meesters den naem van Σχίρρ(G) ende Σχίρρώμα, welcke benamingen by de Latijnschen oock zijn behouden, te weten Scirrhus, ende Scirrhoma, ende by andere Uytheemsche gebleven. Wy hebben het even wel Hart-geswel geheeten; als zijnde de Scirrhus niet anders, [99) dan een Geswel, dat Gantsch hardt is, ende sonder pijn, bestaende, gelijck nu geseydt is, uyt het grofste, aerdtachtighste, ende slijmerighste Bloedt.

2. Om de Oorsaeck, ofte de stoffe van de harde Geswellen wel te verstaen, soo staet voor-eerst te weten, dat een van de vier Deelen, die het Bloedt maecken, is de Melancholy, ofte het swart Bloedt, zijnde het grofste ende aerdtachtighste Deel, ende als de gist van ‘t Bloet, het welck uyt den Gijl, beneffens de ander drie vochtigheden, in de Lever, ende ‘t ander Ingewandt, gemaeckt werdt, ende onder de selvige vermengt zijnde, voornamelick streckt tot voedtsel van de vaste Deelen, gelijck tot de Beenderen; als mede, om door sijn grovigheydt, het ander Bloedt te verdicken, ende als te binden, ende lijviger te maecken. Het overschot van het selve, als te grof zijnde, werdt in de kleyne, ende vele Slagh-aderkens, ende Aderkens van de Milt tot fijnder stoffe gebracht: doch als het selfde, door eenigh belet verhindert werdt, ende in onsteeckinge vervalt, dan krijght het met eenen een quade hoedanigheydt, ende scherp-bijtenden aert, ende den naem van swarte Gal, die de Kancker veroorsaeckt, waer van in ‘t volgende Capittel sal gehandelt werden.

3. Het Onderscheydt van de harde Geswellen werdt mede genomen, gelijck van de andere, uyt de oorsaecken. De gene, die voortkomen uyt enckel swart Bloedt, zijn de rechte harde Geswellen: maer onrechte, ofte bastaert harde Geswellen, wanneer by de selve komt, ende daer by vermengt werdt Bloedt, Gal, ofte slijmerige Vochtigheydt; ende dan krijgen sy den naem na haer vermenginge, te weten Scirrhum Phlegmonodes, Erysipelatodes, ofte Oedematodes. De rechte Scirrhus is hardt, als steen, gantsch ongevoeligh, ende sonder eenige pijn: de andere gedruckt zijnde, wijcken den vinger wat, ende verwecken een weynigh pijn.

4. Soo dat de voornaemste Ken-teyckenen van den rechten Scirrhus, zijn hardigheyt, ende ongevoeligheyt; die gedruckt, noch verwijckt, noch zeer doet. De hardigheydt komt door de grove, ende verharde stoffe, de welcke oock de Deelen, daer sy rontsom in besloten is, allencxkens verdrooght, ende verhart. Daer-beneffens door haer grovigheydt, ende swaerte de Zenuwen druckende, ende door haer taeye slijmerigheyt, alle de toegangen, als een Lijm, verstoppende, belet den zielicken geest (die de gevoelende kracht by-brengt) tot in het Deel te konnen schieten. Gelijck geschiedt, als die harde stoffe vermengt, ende gematight is, met dunder vochtigheyt; waerom dan oock de hardigheyt soo groot niet en valt, ende het gevoelen niet verdooft en is.

5. (Aengaende de Voor-teyckenen:) Aen den rechten Scirrhus, die ongevoeligh is, en valt geen Salf te strijcken: den anderen is mede seer swaerlick te genesen, ende vereyscht geheel langen tijdt.

6. Even wel om wat verlichtinge by te brengen, ende de groey, soo veel mogelick is, te verhinderen, soo dient het Geswel gehouden over den damp van Azijn, op een gloeyende Straet-steen gegoten, dan gestooft, ende gestreecken met de versachtende middelen, die op ‘T 6. Capittel van ‘t eerste Deel der Heel-konste zijn aengewesen.

7. De Maniere van Leven, die hier te houden staet, siet op het beletten, dat de grove vochtigheyt niet meerder toe en neemt. Waer van in de Sieckten van de Milt, ende elders gehandelt is.

Het XIII Kapittel.

HARD GEZWEL of SCIRRHUS.

1. Benaming en beschrijving.

2. Oorzaken.

3. Verschillen.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

1. Van de gezwellen die door vier vochtigheden waaruit het bloed bestaat veroorzaakt worden er nu drie behandeld zijn is nu over het vierde wat zijn oorsprong heeft van het grofste, zwartste en zwaarste dat men in bloed wat als een ader geopend is onder in het bekken op de grond ziet liggen. Dit heeft bij de Griekse geneesmeesters de naam van Σχίρρ(G) en Σχίρρώμα, die benaming is bij de Latijnen ook behouden, te weten Scirrhus en Scirrhoma en bij andere uitheemse gebleven. We hebben het evenwel hard gezwel genoemd omdat het Scirrhus niets anders is [99) dan een gezwel dat gans hard is en zonder pijn die bestaat, zoals nu gezegd is, uit het grofste, aardachtig en slijmerigste bloed.

2. Om de oorzaak of de stof van de harde gezwellen goed te begrijpen, zo staat eerst te weten dat een van de vier delen die het bloed maken melancholie of het zwarte bloed is wat het grofste en aardachtige deel en als de gist van het bloed is wat uit de gijl, naast de andere drie vochtigheden, in de lever en het andere ingewand gemaakt wordt en onder die vermengd zijn en voornamelijk strekt tot voedsel van de vaste delen net zoals de beenderen als mede om door zijn grofheid het andere bloed te verdikken en als te binden en steviger te maken. Het overschot ervan wat te grof is wordt in de kleine en vele slagadertjes en adertjes van de milt tot fijnere stof gebracht doch als het door enig beletsel verhinderd wordt en in ontsteking vervalt dan krijgt het meteen een kwade hoedanigheid en scherp bijtende aard en de naam van zwarte gal die de kanker veroorzaakt waarvan in het volgende kapittel gehandeld zal worden.

3. Het verschil van de harde gezwellen wordt mede genomen, net zoals van de andere, uit de oorzaken. Diegene die voorkomen uit enkel zwart bloed zijn de echte harde gezwellen, maar onechte of bastaard harde gezwellen wanneer er bij komt en er bij vermengd wordt bloed, gal of slijmerige vochtigheid en dan krijgen ze de naam naar hun vermenging, te weten Scirrhum Phlegmonodes, Erysipelatodes of Oedematodes. De echte Scirrhus is hard als steen, gans ongevoelig en zonder enige pijn, als de anderen gedrukt worden wijken ze de vinger wat en verwekken wat pijn.

4. Zodat de voornaamste kentekens van de echte Scirrhus hardheid en ongevoeligheid is die gedrukt niet wijkt of zeer doet. De hardheid komt door de grove en verharde stof die ook de delen waar ze rondom in besloten is geleidelijk aan verdroogt en verhardt. Daarnaast door haar grofheid en zwaarte drukt ze de zenuwen en door haar taaie slijmerigheid verstopt ze alle toegangen als een lijm en belet de bezielde geest (die de voelende kracht bijbrengt) tot in het deel te schieten. Net zoals gebeurt als die harde stof vermengd en gematigd is met dunnere vochtigheid waarom dan ook de hardheid niet zo groot valt en het gevoel niet verdoofd is.

5. (Aangaande de voortekens) Aan de echte Scirrhus die ongevoelig is valt geen zalf te strijken, de anderen zijn mede zeer zwaar te genezen en vereisen geheel lange tijd.

6. Evenwel om wat verlichting bij te brengen en de groei zoveel als mogelijk is te verhinderen dient het gezwel gehouden over de damp van azijn die op een gloeiende straatsteen is gegoten, dan gestoofd en gestreken met de verzachtende middelen die in het 6de kapittel van het eerste deel van de heelkunst zijn aangewezen.

7. De manier van leven die hier te houden staat ziet op het beletten dat de grove vochtigheid niet meer toe neemt. Waarvan in de ziekten van de milt en elders gehandeld is.

Het XIV. Capittel.

KANCKER,

1. Benaminge, ende Beschrijvinge,

2. Oorsaecken, ende Onderscheydt,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Wy komen tot het Geswel, dat de Scirrhus naest, ende onder alle de Geswellen het arghste is, te weten Kancker, in ‘t Latijn Cancer, in ‘t Griecks Кαςχίν(G) ende Кαςχίνωμα welck woort de Keyser Augustus, de grootste Prins van de wereldt zijnde, als hy van sijn drie na-saten geplaeght werde, te weten sijn onkuysche dochter, ende nichte Iulia, ende den dommen Agrippa, plagh te gebruycken, de selfde niet anders noemende, als sijne drie Carcinomata, ofte Kanckers; gelijck Suetonius schrijft. De Spaengjaerts heeten dit Geswel Caratan, de Francoisen Chancre, ende de Italiëanen Cancro, ofte Cancaro; in welck woort ick haer dickwils hebbe hooren uytbersten, als sy met hevigen toorn onsteecken waren. Dese benaminge wert getrocken, uyt de gelijckenisse, die dit Geswel heeft, met de Krabbe. Want gelijck de selve een ront lichaem heeft, ende de pooten hier, ende daer verspreyt, vael van verwe, ende die, ‘t gene sy met haer angels aengrijpt, vast houdt: soo is oock den Kancker een hardt, ongelijck Geswel, ront van gedaente, vael van verwe, venijnigh van aert, soo vast gehecht in het Deel, die het besit, als of het daer met hamers was ingeklopt, rontsom in geswollen Aderen, als tacken, hier ende daer uytgespreyt, de Krabbe-pooten niet qualick gelijckende, sijnen oorspronck nemende uyt swarte verbrande Gal.

2. De naeste Oorsaeck van de Kancker is swarte Gal, komende van swart Bloedt, het welck wy geseydt hebben den Scirrhus te maecken, die tot een zultige, in-etende, ende venijnige scherpigheyt verbrandt is. Ende alsoo de selve niet altijdt even heet, ende scherp en valt, soo stelt se oock tweederhande soorte van Kancker. Want de sachtste maeckt een sachter Kancker, ende die besloten blijft: maer die heeter ende scherper is, berst open, ende verweckt een versworen Kancker. Siet breeder Dr. Ranchin, eertijdts mijn meester te Mompellier, 2. Quaest. en Chrirurg. 19. [100]

De swarte Gal, naeste oorsaeck van de Kancker, groeyt, gelijck verhaelt is, meest uyt swart Bloedt, ofte alleen, ofte met Gal, ende heet Bloet vermengt; doch na dat haer branden wat gaet leggen, ofte ten minsten soo seer niet en smoockt; het welck de reden is, dat hier geen Koortsche toe en slaet, gelijck geschiedt by een Bloedt-geswel, ende de Rose.

De voorgaende, ende uyterlicke oorsaecken, zijn al ‘t gene, het swart Bloedt te overtolligh doet toenemen (elders breder aengewesen) ende het selve daer na laet bederven, waer op dan de quaetaerdigheyt volght.

De Kancker komt soo van binnen, als van buyten het lichaem, maer insonderheydt in de bovenste Deelen, ontrent het aengesicht, als aen den Neus, Wijnbraeuwen, Ooren, Lippen, Gehemelt, ende Borsten van de Vrouwen, de welcke den selven aldermeest onderhavigh zijn, om dat sy, van wegen haer sacht, losch, ende spongyachtigh wesen, de quade vochtigheydt lichtelick ontfangen, voornamelick, door de gemeenschap, die sy hebben met de Lijf-moeder, de welcke gestopt zijnde, haer opgehoude, ende vervuylde vochtigheydt daer na toe sendt.

3. Wat de Ken-teyckenen belangt: de selve zijn in de beschrijvinge nu meest aengewesen, die even wel haer soo niet op en doen in ‘t beginsel, wanneer de Kancker soo kleyn is, als een erwete, maer groot werdende, vertoont alle de teeckenen, die verhaelt zijn. Ende al is sulcks, dat de Kancker, van wegen sijn stoffe, eenige gemeenschap heeft met den Scirrhus, soo zijn se niet-te-min van malkanderen wel te onderscheyden. Want de Kancker is gemeenlick rondtachtigh, met tacken, als Krabbe-pooten, uytgespreyt, in de welcke pijn, hitte, ende kloppinge vernomen werdt; het welck de Scirrhus niet en heeft. Daer-en-boven groeyt de Kancker van sijn selven, neemt haestelick toe, ende komt gemeenlick maer in sachte Deelen, gelijck de Borsten, ende diergelijcke: in tegendeel spruyt de Scirrhus meest uyt andere geswellen, die allencxkens komen te verharden, ende stelt hem in alderhanden plaetschen.

Den openen, ofte doorgesworen Kancker, is een vuylen ende stinckende Sweeringe, met geswolle, bruyne, ende omgewelfde kanten. Geeft oock uyt een vuyle, ende stinckende Sanies, ofte waterige Etter, als den ouden Cato mede schrijft in ‘T 137. Capittel van sijn Landt-bouwinge.

4. De Voor-teyckenen en brengen hier niet veel goets mede. Want de Kancker sijn Venijn gestadigh voort-schietende, ende alsoo van quaedt arger werdende, valt gemeenlick ongeneeslick. Sulcks heeft de Poet Ovidius oock aengewesen 2. Metamorph.

Utque malum lat solet inmmedicabile Cancer Serpere, & illaesas visitatis addere partes.

De reden is, om dat sijn quaetaerdige stoffe dick ende grof is, ende gemeenlick soo diep in de Aderen schiet, dat de selve noch door Laten, noch Afsetten, noch te Rugh-drijvende, noch Verdwijnen, noch Snijden, noch Branden en kan wech genomen werden. Behalven dat hy oock sachte middelen veracht, ende van stercke hem laet tergen. Soo dat mede noch de meeste swarigheydt ontstaet in tweederley, ende tegen-strijdende Venijn, daer de Kancker van besmet is; te weten, een dat doet bederven, ofte verrotten, een ander dat scherp is bijtende, ende, als Corrosijf, ofte ‘t gene den Wolf genoemt werdt, in-etende. Derhalven hoe hier de genesinge werdt aengestelt, men houdt altijdt den Wolf (gelijck het spreeck-woordt seydt) by de Ooren. Want indien daer tot versachtinge opgeleydt werden werme, ende vochtige middelen, die in andere geswellen gewoon zijn etter te maecken, dan komt soodanigen Deel gantsch te verrotten, ende de naestgelegene met eenen te bederven. In tegendeel wil men die van vuyle, ende quaetaerdige vochtigheydt met Caustijcken, ofte Brant-middelen te hulpe komen, soo sal men het ander vergif, dat in de Kancker is, te weten het in-etende, tergen, ende vloeyender maecken.

Des niet tegenstaende, en vallen alle Kanckers niet van gelijck gevaer; soo van wegen de stoffe, die by alle niet even scherp, ende vergiftigh en is; als van wegen de plaets, die van de selvige besmet wert. Soo schrijft Hippocrates in de 38. Kort-bondige Spreucke van sijn 2. Boeck, beter te zijn, dat men de gene, die verborgen Kancker hebben, niet en soeckt te genesen. Want soeckende te genesen, sterven sy rasser; maer niet poogende te genesen, blijven sy langer in ‘t leven. Verborgen Kancker noemt hy, die noch besloten is, ofte sijn tacken alreede soo diep geschoten heeft, dat men daer niet by en kan. Sulcke Kancker komt, door het opleggen van Heel-middelen, lichtelick door te sweeren; het welck het beginsel van meerder ellende is, ende den seeckeren wegh na de Doodt. De Kanckers, de welcke in eenige holligheydt van ‘t lichaem gegroeyt zijn, in ‘t Gehemelt, Eyndel-darm, Lijf-moeder, indien sy gesneden ofte gebrandt werden, soodanigen Sweeringen en is tot geen sluytinge met lidt-teecken, te brengen, soo dat de gene, die men soo aentast, seer pijnlick tot haer eynde geraecken, de welcke anders stil gelaten zijnde, langer, ende met veel minder moeyelickheydt souden geleeft hebben, gelijck Galenus schrijft in de uytlegginge van de gedachte Spreucke. Waer op oock wel staet aen te mercken, dat Galenus niet en seydt in den Mondt, maer alleen in ‘t Gehemelt. Want die in ‘t Gehemelt opslaen, komen gemeenlick ontrent het Lelleken, alwaer het sacht, voos, ende alderbequaemst is, om de vochtigheydt, die uyt het hooft vloeyt, te ontfangen, ende derhalven onbequaemst, om aldaer te snijden, ofte te branden. Soo dat Galenus daerom wel oordeelt, dat de Kanckers aldaer ongeneeslick zijn. Maer dat op andere plaetschen van den Mondt, de selvige konnen genesen, sal blijcken, uyt het voorbeeldt terstondt by te brengen. De gene, die eerst beginnen, ende losch buyten op staen, konnen noch geholpen werden, [101] maer als sy veroudert, ofte diep gewortelt zijn, insonderheydt op Zenuwen, ofte in Aderen, die haer na eenigh voornaem Deel strecken, dan is ‘t onmogelick de selvige door eenigh middel, als met het leven, wech te nemen: maer moeten alleen met sachtigheydt onderhouden werden.

5. Uyt het gene nu verhaelt is, kan lichtelick afgenomen werden, hoe weynigh dat’er van de Genesinge te verwachten staet. Even wel en dient dit gebreck niet van verlichtinge, ende hulpe versteecken. In alle Kanckers is goedt, dat men de groey van de oorsaeck, te weten de swarte Gal, soeckt te beletten. De middelen daer toe streckende, zijn in den Schat der Ongesontheydt aengewesen. Op de plaetsche selve sal men leggen ‘t gene verstercken, matelick verdrijven, ende de scherpigheydt van de vochtigheydt versachten kan. Tot welcken eynde strecken, het afzietsel van Klisse-bladeren, ofte kleyn Speen-kruyt, het sap van Nacht-schade, van Cichory, insonderheydt Paerde-bloemen, daerom Kancker-bloemen genoemt, van Robrechts-kruyt, met Water van Kinck-vorschen gemengt; ende daer mede het Kanckreuse deel gestooft zijnde, dan een Plaester van Diapompholygos omgeslagen. Ende dit zijn wel de seeckerste middelen, de welcke, indien se het quaedt niet volkomentlick en verdrijven, altijdt sijnen voortganck steuyten. Ick sal even wel noch een voorbeeldt (hier voor belooft) van een volkomen genesinge verhalen, ende dat noch in een Deel, het welck selfs, door sijn vochtigheydt, het gevaer schijnt te vermeerderen. Seecker Man hadde, uyt Sinckingen, veel jaren een geswel aen de wortel van den Slincker Oogh-tandt, de groote van een Hase-noot, hardt, blaeuw, ende ongelijck, het welck half aen de Lip, half aen het tant-vleysch vast was, soo dat men van buyten eenige swellinge gewaer wierde. Hier quam by steeckende Pijn, ende andere Ken-teyckenen van de Kancker. Na dat voor eerst door bequame middelen, beschreven in den Schat der Ongesontheydt, de Sinckingen opgehouden, ende het lichaem door afdrijvende, ende Sweet-drancken wel gesuyvert was, soo is men, volgens de rechte ordre, na het algemeen, tot het bysonder gekomen, te weten tot het besmette Deel, ende men heeft den mondt dickwils gespoelt, tot versterckinge van alle sijn Deelen, die, door het gestadigh sincken, verswackt waren, met een Spoel- ofte Gorgel-water, bestaende uyt (‘t volgende:)

N. Granaet-schellen, Gal-noten, van elcks ¼ loots, Wortel van groot Speen-kruyt, ½ loot, Roode Rosen, Stock-rosen, van elcks 1 handt vol. Bloemen van Betony, Scabieuse, van elcks soo veel als men tusschen de vingers kan vatten; te samen gekoockt in Een kan rooden Wijn, tot dat het derdendeel verzoden is; dan onder het doorgekleynste Honich van Rosen, en Moerbezyen, van elcks 2 oncen, vermengt (Tot een Gorgel-water.)

Met het overgeblevene, eerst wel gestampt, zijn gemaeckt twee Sacxkens, die in Roode-wijn gekoockt, gestadigh laeuw van buyten opgeleydt wierden; het eene tegen de onderste, het ander tegen de bovenste Lip, Kaeck, ende Neus. Het lichaem aldus, door bequame middelen, beneffens een goede maniere van leven, wel bereydt zijnde, soo is de Siecke op een Stoel geset, met het hooft wat achter over, daer een knecht achter stondt, die niet alleen, met beyde sijn handen, het hooft vast hiel, maer oock, met sijn voorste vingeren, de bovenste Lip oplichte. Daer na is, van den Meester, met een krommen Naelt, ende dubbelden Draet, het geswel beslagen, ende ‘t selve alsoo een weynigh na hem treckende; tot op de Kaeck, met een Scheer-mes, afgesneden. Terstondt is, om het Bloedt te stelpen, daer op gebonden (het welck altijdt te voren gereedt moet staen) Werck, met wit van Ey nat gemaeckt, daer dick opgestroyt was, een fijn Poeyer, bestaende uyt (‘t volgende:)

N. Stof-meel, 1 loot, Fijne Bolus, Gezegelde Aerde, Wit van Ey in de son gedrooght, van elcks ¼ loots, Bereydt Corael, 2 scrupels, Hasen-hayr kleyn gesneden, 1 scrupel, (Tot een Poeyer.)

De volgende dagen is Olye van Eyeren, met een weynigh Saffraen in Plocksel op de Wonde geleydt. Ende na het komen van etter, werde de Mondt dickwils gespoelt met het (volgende) afzietsel:

N. Sanikel, Alchymilla, Berg-groen, Betonye-bloemen, en Rosen, van elcks 1 handt vol, in water tot op 1 ½ pint gekoockt, en dan daer by gedaen Honich van Rosen, 4 oncen. (Tot een Mont-spoelinge.)

Ten laetsten is nut een Poerken, gemaeckt van twee deelen Tutia, ende een deel gebrande Aluyn, op de Wonde gestroyt, ende een dun geslagen Loode plaetjen daer over geleydt. Door welke middelen dit gebreck volkomentlick genesen is; gelijck oock verscheyde andere, die op andere Deelen haer plaets genomen hadden, niet diep en gingen, ende rondtom los waren, als ick dickwils gesien hebbe aen den Hals, boven, ende in de Wijnbraeuwen, maer voornamelick in de Borsten.

De Kancker, die doorgesworen is, en behoeft niemant te bestaen, om tot heelen te brengen; maer alleen te onderhouden met sacht-suyverende, ende versachtende [102] middelen, gelijck nu beschreven zijn, als met de verhaelde Sappen onder Honich van Rosen vermengt, ende wanneer de vochtigheydt wat te veel is, dun in de openheydt gestroyt het Poeyer van raeuw Loodt, elders van ons beschreven. In dese gelegentheydt te willen snijden, ofte branden, gelijck sommige raden, is niet anders, als de luyden om hals brengen.

6. Hier dient soodanigen Maniere van Leven gehouden, de welcke niet alleen geen swarte, noch heete Gal en doet groeyen; maer oock die alreede gegroeyt is, kan verkoelen, ende versachten; soodanige nu meermalen is aengewesen.

Het XIV Kapittel.

KANKER.

1. Benaming en beschrijving.

2. Oorzaken en verschil.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. We komen tot het gezwel dat de Scirrhus naast is en onder alle gezwellen het ergste is, te weten kanker, in het Latijn Cancer, in het Grieks Кαςχίν(G) en Кαςχίνωμα welk woord keizer Augustus die de grootste prins van de wereld was en toen hij door zijn drie nazaten geplaagd werd, te weten zijn onkuise dochter en nicht Julia en de domme Agrippa, plag het woord te gebruiken en noemde die niet anders dan zijn drie Carcinomata of kankers, zoals Suetonius schrijft. De Spanjaarden noemen dit gezwel caratan, de Fransen chancre en de Italiëanen cancro of cancaro in welk woord ik hen dikwijls heb horen uitbarsten als ze met hevige toorn ontstoken waren. Deze benaming wordt getrokken uit de gelijkenis die dit gezwel heeft met de krab. Want net zoals die een rond lichaam heeft en de poten hier en daar verspreidt, vaal van kleur en die wat ze met haar angels grijpt vast houdt zo is ook de kanker een hard, ongelijk gezwel, rond van gedaante, vaal van kleur, venijnig van aard en zo vast gehecht in het deel die het bezit alsof het er met hamers ingeklopt was en rondom in gezwollen aderen als takken hier en daar uitgespreid die veel op de krabpoten lijken en zijn oorsprong neemt uit zwart verbrande gal.

2. De naaste oorzaak van de kanker is zwarte gal die van zwart bloed komt waarvan we verteld hebben dat het de Scirrhus maakt die tot een ziltige, in etende en venijnige scherpte verbrand is. En omdat het niet altijd even heet en scherp valt stelt ze ook tweevormige soort van kanker. Want de zachtste maakt een zachtere kanker die besloten blijf, maar die heter en scherper is barst open en verwekt een verzworen kanker. Ziet uitvoeriger dr. Ranchin, eertijds mijn meester te Montpellier, in 2 Quaest en Chirurg. 19 [100]

De zwarte gal als naaste oorzaak van kanker groeit, zoals verhaald is, meestal uit zwart bloed dat of alleen of met gal en heet bloed vermengd is, doch nadat zijn branden wat gaat liggen of tenminste niet zo zeer smookt wat de reden is dat er hier geen koorts toeslaat zoals gebeurt bij een bloedgezwel en de roos.

De voorgaande en uiterlijke oorzaken zijn al hetgeen het zwarte bloed te overtollig laat toenemen (elders uitvoeriger aangewezen) en het daarna laat bederven waarop dan de kwaadaardigheid volgt.

De kanker komt zowel van binnen als van buiten het lichaam, maar vooral in de bovenste delen omtrent het aangezicht als aan de neus, wenkbrauwen, oren, lippen, gehemelte en borsten van de vrouwen die hieraan het meest onderhavig zijn omdat ze vanwege hun zacht, los en sponsachtig wezen de kwade vochtigheid gemakkelijk ontvangen en voornamelijk door de gemeenschap die ze hebben met de baarmoeder die als die gestopt is haar opgehouden en vervuilde vochtigheid daar naar toezendt.

3. Wat de kentekens aangaat, die zijn in de beschrijving nu meest aangewezen en die zich evenwel niet zo vertonen in het begin wanneer de kanker zo klein is als een erwt, maar als ze groot wordt alle tekens vertoond die verhaald zijn. En al is zulks dat de kanker vanwege zijn stof enige gemeenschap heeft met de Scirrhus zijn ze niettemin van elkaar wel goed te onderscheiden. Want de kanker is gewoonlijk rondachtig met takken als krabbenpoten uitgespreid waarin pijn, hitte en klopping vernomen wordt wat de Scirrhus niet heeft. Daarboven groeit de kanker van zichzelf en neemt snel toe en komt gewoonlijk maar in zachte delen voor zoals de borsten en dergelijke, in tegendeel spruit de Scirrhus meestal uit andere gezwellen die geleidelijk aan komen te verharden en stelt zich in allerhande plaatsen.

De open of door gezworen kanker is een vuile en stinkende zweer met gezwollen, bruine en omwelfde kanten. Geeft ook een vuile en stinkende Sanies of waterige etter op, zoals de oude Cato mede schrijft in het 137ste kapittel van zijn landbouw.

4. De voortekens brengen hier niet veel goeds mee. Want omdat de kanker zijn venijn steeds voort schiet en alzo van kwaad tot erger wordt valt het gewoonlijk ongeneeslijk. Zulks heeft de poet Ovidius ook aangewezen in 2 Metamofosen.

ԕtque malum lat solet inmmedicabile Cancer Serpere, & illaesas visitatis addere partes’.

De reden is omdat zijn kwaadaardige stof dik en grof is en gewoonlijk zo diep in de aderen schiet dat het noch door laten, noch afzetten, noch terugdrijvende, noch verdwijnende, noch snijden, noch branden weg genomen kan worden. Behalve dat hij ook zachte middelen veracht en zich van sterke laat tergen. Zodat mede noch de meeste zwarigheid ontstaat in tweevormige en tegenstrijdig venijn waar de kanker mee besmet is, te weten een dat laat bederven of verrotten en een ander die scherp bijtend is en als corrosief of hetgeen de wolf genoemd wordt in eet. Derhalve hoe hier de genezing wordt aangepakt, men houdt altijd de wolf (zoals het spreekwoord zegt) bij de oren. Want indien er tot verzachting warme en vochtige middelen opgelegd wordt die in andere gezwellen gewoon zijn etter te maken, dan komt zodanig deel gans te verrotten en de naastgelegene meteen te bederven. In tegendeel wil men die van vuile en kwaadaardige vochtigheid met caustiek of brandmiddelen te hulp komen dan zal men het andere vergif dat er in de kanker is, te weten het in etende, tergen en vloeiender maken.

Desalniettemin vallen alle kankers niet van hetzelfde gevaar en zo vanwege de stof die bij alle niet even scherp en vergiftig is als vanwege de plaats die erdoor besmet wordt. Zo schrijft Hippocrates in de 38ste kort bondige spreuk van zijn 2de boek dat het beter is dat men diegene die verborgen kanker hebben niet probeert te genezen. Want als men die probeert te genezen sterven ze sneller, maar als men ze niet probeert te genezen dan blijven ze langer in het leven. Verborgen kanker noemt hij die noch besloten is of zijn takken alreeds zo diep geschoten heeft dat men er niet bij kan. Zulke kanker komt door het opleggen van heelmiddelen gemakkelijk door te zweren wat het begin van meer ellende is en een zekere weg naar de dood. De kankers die in enige holte van het lichaam gegroeid zijn zoals in het gehemelte, endeldarm en baarmoeder, indien ze gesneden of gebrand worden dan zijn zodanige zweren niet tot sluiten met littekens te brengen zodat diegene die men zo aantast zeer pijnlijk tot hun einde raken die anders stil gelaten worden langer en met veel minder moeilijkheid geleefd zouden hebben, zoals Galenus schrijft in de uitlegging van de gedachte spreuk. Waarop ook wel staat aan te merken dat Galenus niets zegt van in de mond, maar alleen in het gehemelte. Want die in het gehemelte opslaan komen gewoonlijk omtrent het lelletje waar het zacht, voos en allerbest is om de vochtigheid die uit het hoofd vloeit te ontvangen en derhalve aller slechtst om daar te snijden of te branden. Zodat Galenus daarom wel oordeelt dat de kankers daar ongeneeslijk zijn. Maar wat op andere plaatsen van de mond die kunnen genezen zal blijken uit het voorbeeld terstond bij te brengen. Diegene die net beginnen en er los buiten op staan kunnen noch geholpen worden, [101] maar als ze verouderd of diep geworteld zijn en vooral op zenuwen of in aderen die zich naar enig voornaam deel strekken dan is het onmogelijk die door enig middel dan met het leven weg te nemen maar moeten alleen met zachtheid onderhouden worden.

5. Uit hetgeen nu verhaald is kan gemakkelijk afgeleid worden hoe weinig dat er van de genezing te verwachten staat. Evenwel dient dit gebrek niet van verlichting en hulp verstoken te blijven. In alle kankers is het goed dat men de groei van de oorzaak, te weten de zwarte gal, probeert te beletten. De middelen die daartoe strekken zijn in de ‘schat der Ongezondheid’aangewezen. Op de plaats zelf zal men leggen hetgeen versterkt, matig verdrijft en de scherpte van de vochtigheid verzachten kan. Tot welke doel strekken het afkooksel van klisbladeren of klein speenkruid, het sap van nachtschade, van cichorei en vooral paardenbloemen die daarom kankerbloemen genoemd wordt, van Robertskruid met water van kikvorsen gemengd en daarmee het kankerachtige deel stoven, dan een pleister en dia of sap van Pomphylyx; Diapompholygos, er om slaan. En dit zijn wel de zekerste middelen die, indien ze het kwaad niet volkomen verdrijven, altijd zijn voortgang stuiten. Ik zal evenwel noch een voorbeeld (hiervoor belooft) van een volkomen genezing verhalen en dat noch in een deel wat zelfs door zijn vochtigheid het gevaar schijnt te vermeerderen. Zeker man had uit zinkingen veel jaren een gezwel aan de wortel van de linker oogtand, de grootte van een hazelnoot, hard, blauw en ongelijk wat half aan de lip, half aan het tandvlees vast was zodat men van buiten enige zwelling gewaar werd. Hier kwam bij stekende pijn en andere kentekenen van de kanker. Nadat voor eerst door bekwame middelen, beschreven in de ‘schat der Ongezondheidլ de zinkingen opgehouden en het lichaam door afdrijvende en zweetdranken goed gezuiverd was is men volgens de rechte orde na het algemene tot het bijzondere gekomen, te weten tot het besmette deel en men heeft de mond dikwijls gespoeld tot versterking van al zijn delen die door het steeds zinken verzwakt waren met een spoel- of gorgelwater die bestaat uit; (het volgende)

N. Granaatschillen, galnoten, van elk ¼ lood, wortel van groot speenkruid, ½ lood, rode rozen, stokrozen, van elk 1 hand vol, bloemen van betonie, scabiosa, van elk zoveel als men tussen de vingers kan vatten, tezamen gekookt in een kan rode wijn totdat het derdedeel verkookt is, dan onder het doorgezeefde honing van rozen en moerbeien, van elk 2 ons mengen. (tot een gorgelwater)

Met het overgeblevene, eerst goed gestampt, zijn twee zakjes gemaakt die in rode wijn gekookt en steeds lauw van buiten opgelegd werden, het ene tegen het onderste en het ander tegen de bovenste lip, kaak en neus. Het lichaam dat aldus door bekwame middelen, naast een goede manier van leven, goed klaar gemaakt werd en zo is de zieke op een stoel gezet met het hoofd wat achterover waar een knecht achter stond die niet alleen met beide zijn handen het hoofd vast hield, maar ook met zijn voorste vingers de bovenste lip oplichtte. Daarna is door de meester met een kromme naald en dubbele draad het gezwel beslagen en het alzo wat naar zich trok en tot op de kaak met een scheermes afgesneden. Terstond is om het bloed te stelpen er op gebonden (wat altijd tevoren gereed moet staan) werk dat met wit van ei nat gemaakt en waar dik op gestrooid was een fijn poeder dat bestaat uit; (het volgende)

N. Stofmeel, 1 lood, fijne Bolus, gezegelde aarde, wit van ei in de zon gedroogd, van elk ¼ lood, bereide koraal, 2 scrupels, hazenhaar klein gesneden, 1 scrupel. (tot een poeder)

De volgende dagen is olie van eieren met wat saffraan in pluksel op de wond gelegd. En na het komen van etter werd de mond dikwijls gespoeld met het (volgende) afkooksel;

N. Sanikel, (Sanicula) Alchemilla, berg groen, betonie bloemen en rozen, van elk 1 hand vol, in water tot op 1 ½ pint gekookt en dan er bij gedaan honing van rozen, 4 ons. (tot een mondspoeling)

Tenslotte is nuttig een poedertje dat gemaakt wordt van twee delen Thucia en een deel gebrande aluin dat op de wond gestrooid wordt en een dun geslagen loden plaatje er over gelegd. Door welke middelen dit gebrek volkomen genezen is net zoals ook verschillende anderen die op andere delen hun plaats genomen hadden en niet diep gingen en rondom los waren zoals ik dikwijls gezien heb aan de hals, boven en in de wenkbrauwen, maar voornamelijk in de borsten.

De kanker die door gezworen is behoefd niemand te bestaan om tot helen te brengen, maar alleen te onderhouden met zacht zuiverende en verzachtende [102] middelen zoals nu beschreven zijn en met de verhaalde sappen onder honing van rozen te mengen en wanneer de vochtigheid wat teveel is dun in de opening het poeder van rauw lood te strooien dat elders door ons beschreven is. In deze gelegenheid te willen snijden of te branden, zoals sommige aanraden, is niets anders dan de lieden om hals brengen.

6. Hier dient zodanige manier van leven gehouden te worden die niet alleen geen zwarte, noch hete gal laat groeien, maar ook die alreeds gegroeid is kan verkoelen en verzachten, zodanige als nu meermalen is aangewezen.

Het XV. Capittel.

1. Aenmerckinge op de oude Benamingen der Sieckten,

2. Blijckende oock in Reduvia, ofte VIIT.

3. Namen, ende Naem-reden,

4, Beschrijvinge,

5. Plaetsche,

6. Oorsaecke,

7. Ken-teyckenen,

8. Voor-teyckenen,

9. Genesinge,

10. Maniere van Leven.

1. Die de boecken van de oude Schrijvers der Genees- ende Heel-konste wel wil begrijpen, moet insonderheyt letten, op de Namen, die sy de Sieckten, ende Gebreecken geven, ende wat sy met de selvige verstaen, ende uytbeelden. Want men bevint dickwils, hoe by verscheyde wel eenen naem gebruyckt, ende even wel daer mede geen eene, ende de selfde Sieckte, maer een geheel verscheyde verstaen werdt. Sulcks en kan niet anders, als een groote twijfelinge, ende daer uyt een grof misverstant baren, in de gene, die uyt onervarentheydt van de Talen, ende onachtsaemheydt, om alles neerstigh te ondersoecken, niet verder en sien, als (gelijck men seyt) haren neus lang en is. Het gene wy van de verscheydenheydt geseyt hebben, sullen wy alleen met een voorbeelt verstercken. Mola werdt nu by alle de Genees-heeren, Heel-meesters, ende Vroe-vrouwen, genomen voor een lompigh stuck Vleysch; het welck in de Lijf-moeder groeyt, hebbende soo veel beweginge, dat de Vrouwen, die dat geladen hebben, niet beter en weten, ofte sy gaen swanger. Maer by vele, onder de Oude, werdt Mola beschreven, te zijn een Geswel, ofte Vleysigh aenwas van de Lijf-moeder.

2. Soo gaet het oock met den Vijt, in het Griecks ГІαξωνχία genoemt, ende in ‘t Latijn Reduvia; waer van beyde, de Griecken, ende Romeynen, een spreeckwoordt hebben, Hy klaeght van de Paronychia, ofte Reduvia, van de gene, die gelijck Erasmus schrijft, door een quade beschaemtheydt, raedt soeckt voor een kleyn gebreck, ende laet het groote loopen. Soo schrijft Plutarchus van yemandt, die raedt vraeghde voor een gebreck van de Nagelen, daer sijn verwe, ende wesen wel uytwees, dat sijn gebreck in de Lever lagh, van den Genees-meester voor antwoort kreegh, Man, het en schort u aen de Nagelen niet, maer ghy hebt eenen anderen pot te vyer. Daer is noch een spreeck-woort, Reduviam curare, dat is, Vijt genesen, ende wert geseyt van de gene, die op het voornaemste niet siende, in beuselingen, ende nietige saecken veel bekommernisse stellen. Waer op slaet het gene Cicero schrijft in sijn Verantwoordinge van Roscius Amerius, die het leven geyscht werde: Ick verstae, seyt hy, dat ick voor de tijdt, dit ondersoeck, ende my by na misgrijpe, die, als ick genees-middel voor het hooft van Roscius moet by brengen, de Vijt gae heelen. Dan dese spreeck-woorden en passen geensins op den rechten Vijt, dat geen slechte dingen en is, maer een seer quaet, pijnelick ende gevaerlick gebreck. Derhalven dient verstaen, dat het Griecksche woordt Paronynchia, ende Latijnsche Reduvia, niet alleen en beteyckenen de Vijt; maer oock een slecht gebreck, wanneer de Huydt, die aen de wortels van de Nagelen staet, uytsteeckt, ende van een rijt. Want Redivire (daer van oock Redivia geseyt) is (gelijck Festus schrijft ) solvere. Dit werdt by ons Nijd-vel, Nijd-vleysch, doch gemeenlick Nijd-nagel genoemt, ende in Wals-Vlaenderen Envies, om dat sommige meenen, dat de gene, die hier mede gequelt zijn, van yemandt benijdt werden. Gelijck men in Vranckrijck seydt, dat die een Swangere Vrouw yet weygert, een Gerst-puysjen op sijn Oogh-scheel krijght. Het welck wel te recht voor een praetjen, gelijck ick het eerste oock houde, gereeckent wert van Ioubert, 3. des Erreurs, 6. even-eens, als men tegen de kinderen seyt, dat se in ‘t bedt sullen pissen, wanneer sy met vyer spelen.

3 De rechte Reduvia, werdt na het Griecksche woordt Paronychia (‘t welck Plinius oock in ‘t Latijn gebruyckt) van de Barbarische Genees-meesters Panaritium genoemt; welcken naem (dewijl sy, als de beste, ende ervarenste in de konste, van de nakomelingen meest gevolght zijn) in ‘t gebruyck gebleven is, ende beste by onse Heel-meesters dit gebreck te kennen geeft; gelijck oock by de Italiëanen Pannacire; soo hebbe de selve Barbaren den Grieckschen naem Σννάγχ, Synanche, verdraeyt in Squynancy, die mede tot op heden in ‘t gebruyck gebleven is. Wy noemen anders in onse eygen tale, dit gebreck Vijt, Fijt, ofte Fijck.

4. Komende tot de Beschrijvinge; soo stellen wy de Vijt te wesen, een heet geswel, komende op ‘t eynde van den Vinger, uyt een galachtige, ende seer scherpe vochtigheyt, met over-groote pijn, niet alleen in den Vinger, maer oock door de geheele Handt, ja dickwils door den Arm, tot de Oxelen toe

5. De Plaets, daer dit gebreck in valt, zijn de eynden van de Zenuwen der Vingeren, ende van de Banden der Nagels, oock meest altijdt, tusschen het [103] Been-vliesch, ende het Been selve. Het welck alle Deelen zijn van scherp gevoelen, ende daerom oock scherpe pijn lijden.

6. De Naeste Oorsaeck, is een heete, scherpe, ende galachtige vochtigheydt, daer een quaden aert onder speelt, ende soo in-etende, dat sy de Banden, die de Beenderen van de Vinger, aen malkanderen hechten, ende houden, in den grondt op-eet, ende verteert, waer door dan het Been uytvalt, ende alsoo een lidt verloren werdt. De voorgaende oorsaecken zijn al dat soodanigen quade Gal doet groeyen, ende bewegen, nu meermaels verhaelt. Waer by komt een stercke nature, de welcke soodanige vochtigheydt tot de uyterste Deelen kan stooten.

7. De Ken-teyckenen van den Vijt, zijn groote hitte, steeckte, ende kloppinge in den Vinger; met gestadige, ende geweldige pijn, den geheelen Arm doortreckende, de welcke maeckt, dat’er geen geweldt in en is, ende soo swaer hangt, als of hy vol Loot was. Die selve pijn treckt na ‘t Herte, ende verweckt aldaer flaeuwte; als oock na de Herssenen, ende beneemt dan alle ruste.

8. Wat de Voor-teyckenen belangt: Hier is meerder gevaer, als het hem wel ten eersten laet aensien, soo om de groote gevoeligheydt van het Deel, als om de quaetaerdige scherpigheyt van de oorsaeck. Daer gemeenlick het versuym noch by komt. Want de luyden ‘t quaet niet kennende, ende haer latende voorstaen, dat het maer een sweerende vinger en is, en doen niet by tijdts raedt: dan vertoeven door de banck soo lange, om een Heel-meester te ontbieden, tot dat het al te diep ingegeten is, ende dan en kan het uytvallen van een beenken niet gesteuyt, noch belet werden.

9. Wy komen tot de Genesinge. Dewijl de Vijt, een geswel is, voortkomende uyt toevloeying van vochtigheydt: soo moet voor eerst gelet werden, dat’er niet meerder toe en vloeyt, ende dan ‘t gene, dat ԥr alreede ingevloeyt is, uytgetogen werdt

Dient derhalven van ‘t algemeen begonnen, ende eerste een drancxken ingegeven, om de scherpe vochtigheydt af te setten, bestaende uyt (‘t volgende:)

N. Rhabarber, ¾ loots, Santal. Citrin, 1 scrupel,’s nachts geweeckt in Water van Carduus-benedictus, 2 oncen,’s Anderen daeghs onder het doorgekleynste geroert Gemengt Pruym-kruyt, ½ loot, Syroop van Provency-rosen, ½ once, Olye van Swavel, 5 droppelen, (Tot een Drancxken.)

Dit’s morgens werm ingenomen; ende, na dat het wel gewerckt heeft,’s avonts laet gebruyckt dit drancxken, om de quaetaerdigheydt door een weynigh sweeten uyt te doen dampen:

N. Diascordium, ½ loots, Zout van Cardo-benedicto, ½ loots, Syroop van Citroenen, ½ once, Olye van Swavel, 3 druppels, Water van Cardo-benedicto, 1 once, (Tot een Drancxken.)

ճ Anderen daeghs, om het Bloedt, van de scherpe vochtigheydt ten deele te ontlasten, ende het overige te verluchten, is oorbaer 9 oncen uyt de Ader af te trecken, oock meerder, ofte minder, na dat het lichaem bloedtrijck, ende sterck is

Ondertusschen is seer goedt, ende dienstigh, den Vinger, van begin aen, te houden in heeten Azijn, daer Theriakel, Mithridaet, ofte Diascordium in gesmolten is. Want den Azijn verkoelt, ende drijft te rugge, van wegen sijn koude kracht; gaet diep in, door sijn fijnigheydt, ende treckt alsoo, werm gemaeckt zijnde, den brandt uyt; de Theriakel, ende d’andere twee, verbeteren, ende verdrijven de quaetaerdigheydt.

Men magh oock een Papjen werm, op een doeck, om den Vinger slaen van Semelen, Gerste-meel, met een weynigh Canfer, onder Slijm van Vloey-kruyt-zaet, ende Azijn gemengt.

Maer als men verneemt, dat het hem tot swellen, ende sweeren stelt, dan en is’er niet beter, als die plaets, tot het Been toe, open te snijden, om lucht te geven aen de quaetaerdige vochtigheyt, ende het diep in-eten, ende losch-maecken van het Been, terstondt te beletten, dan op de opening een Digestijf leggende, ende een versachtende Pap, op den Vinger, ende de Handt. Den Arm, wanneer voor treckinge van Zenuwen gevreest werdt, dient gestreecken met Olye van witte Lelyen, ende Pier-wormen.

Onder de gedachte Barbarische (soo genoemt om haren onduytschen stijl, met den welcken sy even wel niet en laten, haer treffelicke ondervindingen seer wel uyt te drucken) Genees-meesters, een van de voornaemste, Valescus, verhaelt een goede genesinge, die hy in dese gelegentheydt aen sijn selven gedaen heeft. Als hy seer groote pijn aen den Vinger hadde, soo leyde hy daer op Ende-kroos gestooten, ende met Azijn, ende wit van Ey vermengt; waer door hy terstondt van de pijn verlost werdt. Ende, als hy wat roode vochtigheydt sagh onder de Huydt, ter zijden aen den Nagel, dan opende hy die plaets met een naelt, ende daer quamen drie vier droppels bloedt uyt: waer mede hy schrijft genesen te zijn

Sommige maken een Vinger-hoet van nieuw Wasch. Want dat kan, door sijn verwermen, ende versachten, de pijn ten deelen stillen; ende werdt dienstelick voor, ende na de opening gebruyckt. Maer als na de opening, gebesight werdt een Vinger-hoet van Wasch, ende Ung. Apostolorum, sulcks helpt, gelijck oock noodigh is, de opening open houden. Doch als het selve niet genoegh en doet, soo magh men daer een rijp-maeckende [104] Pap omslaen, uyt soodanige middelen, als in ‘T 1. Deel der Heel-konste, op het 11. Cap. beschreven zijn. Ende in plaetsch van een gewoonlick Digestijf, is by mijn, ende andere voor, ende nevens my, met uytermaten groot voordeel gebruyckt de volgende Salve:

N. Sap van Hypericon, ofte S. Ians-kruyt, Joffrouw-merck, van elcks 6 oncen, Kruys-wortel, Gerruwe, Alssen, van elcks 3 oncen, Stinckende Gouw, en Persicaria, van elcks 1 ½ once, Geschuymde Honich, 1 pont, Olye van S. Ians-kruyt, 6 oncen, Termenthijn, 3 oncen, Gebranden Aluyn, ¼ loots, Terwen-meel, soo veel als noodigh is; dit te samen na de konst gekoockt Tot een Salve;

Met de selve heb ick noch onlangs, versocht zijnde met Mr. Nicolaes Scavart, noyt genoegh gepresen Heel-meester, twee Duymen (in de welcke dit gebreck gemeenelick valt) na dat sy te voren tot het Been opgesneden waren, sonder eenigen toeval, van de Vijt genesen

Onder de Heel-meesters van onsen tijdt, en is’er geen neerstiger, noch versochter, als in Switserlandt, Fabritius Hildanus, waerom wy oock sijn maniere van dit gebreck te heelen, sullen by-brengen uyt de aenmerckingen, 1. Cent. 97, alwaer hy schrijft, niet te wachten, na onsteeckinge, merckelick swellinge, ende sweeringe: maer in seeckere Vrouw, de welcke overgroote pijn hadde in het uyterste van den Vinger, met koortsche, flaeuwte, walginge, ende andere toevallen, sijn genesinge aldus te hebben aengestelt. Voor eerst stoofden hy den Vinger met Koeye-melck, daer Camillen, Meliloten, Fenugrieck-zaet, ende Quee-karlen in gezoden waren. Daer na heeft hy ‘t opperste van de Huydt allecxkens doorgesneden. De Huydt gescheyden zijnde, vertoonden haer eenige roode vlacxkens: de welcke met den punt van ‘t Mes, doorgesneden zijnde, soo vonde hy onder de Huydt een droppel, ofte twee, root Water. Het welck geloost zijnde, leyde daer op een doecxken, nat gemaeckt in heete Brandewijn, daer wat Theriakel in gesmolten was. Hier door is de pijn terstont gestilt; ende met dit eenigh middel, schrijft hy, is den Vinger’s anderen daeghs genesen;

Hy verhaelt noch van een Joffrouw, die in drie dagen, door de pijn van de Vijt, niet en hadde konnen slapen, in de welcke hy de Huydt mede los maeckte, vindende in ‘t tipjen van de Vinger onder de Huydt een vlak van dese groote O, in de welcke naeuwlicks een dropjen waterigh Bloedt en was. De vlack doorgesneden zijnde, ende op den Vinger geleyt plocksel, nat gemaeckt in Brandewijn, daer Theriakel in gesmolten was, ende op de Handt, ende Pols een dubbelden doeck, in Azijn, ende Water, gedoopt, ende uytgedruckt, is de pijn terstont opgehouden, soo dat de Vinger des anderen daeghs volkomen genesen was;

Maer Hildanus heeft seer wel aengemerckt, dat dit snijden met den aldereersten dient in ‘t werck gestelt. Want anders werdt, door het toevloeyen van de heete, ende scherpe vochtigheydt, tusschen beyden een onsteeckinge, ende Geswel verweckt, ende met eenen het onderleggende Vleysch, ende Been in-gegeten. Want de Huydt is aldaer seer vast, soo dat de quaedtaerdige vochtigheydt van de Vijt, gantsch niet konnende uytwaessemen, terstondt meerder scherpigheydt, ende venijnigheydt krijght; waer door oock de Vinger, ende de geheele Handt, van groote pijn, komt dapper te onsteecken, ende te swellen.

10. Hier dient een Maniere van Leven gehouden, de welcke ‘t groeyen van galachtige, ende scherpe vochtigheyt wederstaet; soodanige nu meermaels is beschreven.

Het XV Kapittel.

1. Opmerkingen op de oude benamingen van ziekten.

2. Blijkt ook in Reduvia of FIJT, VIJT.

3. Namen en naamreden.

4. Beschrijving.

5. Plaats.

6. Oorzaak.

7. Kentekens.

8. Voortekens.9. Genezing.

10. Manier van leven.

1. Die de boeken van de oude schrijvers der genees- en heelkunst goed wil begrijpen moet er vooral op de namen letten die ze de ziekten en gebreken gaven en wat ze ermee bedoelden en uitbeelden. Want men ziet dikwijls hoe bij verschillende wel een naam gebruikt wordt en dat ze evenwel daarmee geen een en dezelfde ziekte, maar een geheel verschillende bedoeld werd. Zulks kan niet anders dan een grote vertwijfeling en daaruit een grof misverstand baren in diegene die uit onwetendheid van de talen en onachtzaamheid om alles naarstig te onderzoeken niet verder zien dan (zoals men zegt) hun neus lang is. Hetgeen we van de verschillen gezegd hebben zullen we alleen met een voorbeeld versterken. Mola wordt nu bij alle geneesheren, heelmeesters en vroedvrouwen genomen voor een lomp stuk vlees wat in de baarmoeder groeit en zoveel beweging heeft dat de vrouwen die dat geladen hebben niet beter weten of ze zijn zwanger. Maar bij velen onder de ouden wordt Mola beschreven als een gezwel of vlezig aanwas van de baarmoeder.

2. Zo gaat het ook met de vijt die in het Grieks ГІαξωνχία genoemd wordt en in het Latijn Reduvia, waarvan beide, de Grieken en Romeinen, een spreekwoord hebben, ‘hij klaagt van de Paronychia of Reduviaլ door diegene die, zoals Erasmus schrijft, door een kwade schaamte raad zoekt voor een klein gebrek en het grote laat lopen. Zo schrijft Plutarchus van iemand die raad vroeg voor een gebrek van de nagels waar zijn kleur en wezen wel uitwees dat zijn gebrek in de lever lag en van de geneesmeester voor antwoord kreeg, man het schort u niet aan de nagels, maar ge hebt een andere pot op het vuur staan. Er is noch een spreekwoord, Reduviam curare, dat is, vijt genezen, en wordt gezegd van diegene die niet op het voornaamste ziet en in flauwe kul en nietige zaken veel bekommering stelt. Waarop slaat hetgeen Cicero schrijft in zijn verantwoording van Roscius Amerius die het leven geist werd, ԩk begrijp, zei hij, dat ik voor de tijd dit onderzoek en me bijna misgrijp die, als ik geneesmiddel voor het hoofd van Roscius moet bijbrengen, de vijt ga helen’. Dan deze spreekwoorden passen geenszins op de echte vijt dat geen slechte ding is, maar een zeer kwaad, pijnlijk en gevaarlijk gebrek. Derhalve dient verstaan dat het Griekse woord Paronynchia en Latijnse Reduvia niet alleen de vijt betekenen, maar ook een slecht gebrek wanneer de huid, die aan de wortels van de nagels staat, uitsteekt en vaneen rijt. Want Redivire (daarvan ook Redivia gezegd) is (zoals Festus schrijft) solvere. Dit wordt bij ons nijdvel en nijdvlees, doch gewoonlijk nijdnagel genoemd en in Waals Vlaanderen Envies omdat sommige menen dat diegene die hiermee gekweld zijn door iemand benijd wordt. Net zoals men ook in Frankrijk zegt dat wie een zwangere vrouw iets weigert een gerstpuistje op zijn oogschel krijgt. Wat wel terecht voor een praatje, net zoals ik het eerste ook hou, gerekend word door Joubert in 3 des Erreurs, 6, eveneens als men tegen de kinderen zegt dat ze in het bed zullen pissen wanneer ze met vuur spelen.

3 De echte Reduvia wordt naar het Griekse woord Paronychia (wat Plinius ook in het Latijn gebruikt) van de Barbaarse geneesmeesters Panaritium genoemd welke naam (omdat ze als de beste en meest ervaren in de kunst door de nakomelingen het meest gevolgd zijn) in het gebruik gebleven is en het beste bij onze heelmeesters dit gebrek te kennen geeft net zoals ook bij de Italiëanen Pannacire hebben die barbaren de Griekse naam, Σννάγχ, Synanche, verdraaid in Squynancy die mede tot op heden in het gebruik gebleven is. We noemen anders in onze eigen taal dit gebrek vijt, fijt of fijk.

4. Komen tot de beschrijving, zo stellen we dat de vijt een heet gezwel is die op het einde van de vinger komt uit een galachtige en zeer scherpe vochtigheid met overgrote pijn en niet alleen in de vinger, maar ook door de gehele hand, ja dikwijls door de arm tot de oksels toe.

5. De plaats waar dit gebrek in valt zijn de einden van de zenuwen van de vingers en van de banden van de nagels, ook meest altijd tussen het [103] beenvlies en het been zelf. Wat alle delen zijn van scherp gevoel en daarom ook scherpe pijn lijden.

6. De naaste oorzaak is een hete, scherpe en galachtige vochtigheid waar een kwade aard onder speelt en zo ineet dat ze de banden die de beenderen van de vinger aan elkaar hechten en houden in de grond opeet en verteert waardoor dan het been uitvalt en alzo een lid verloren wordt. De voorgaande oorzaken zijn alles dat zodanige kwade gal laat groeien en bewegen zoals nu meermalen verhaald is. Waarbij komt een sterke natuur die zodanige vochtigheid tot de uiterste delen kan stoten.

7. De kentekens van de vijt zijn grote hitte, steken en klopping in de vinger met steeds en geweldige pijn die de gehele arm doortrekt en die maakt dat er geen geweld in is en zo zwaar hangt alsof hij vol lood is. Die pijn trekt naar het hart en verwekt daar flauwte, als ook naar de hersens en beneemt dan alle rust.

8. Wat de voortekens aangaat. Hier is meer gevaar als het zich in het begin laat aanzien en dat om de grote gevoeligheid van het deel en om de kwaadaardige scherpte van de oorzaak. Waar gewoonlijk het verzuim noch bij komt. Want de lieden die het kwaad niet kennen en zich laten voorstaan dat het maar een zwerende vinger is halen niet bijtijds raad en vertoeven door de bank genomen zolang om een heelmeester te ontbieden totdat het al te diep in gegeten is en dan kan het uitvallen van een been niet gestuit, noch belet worden.

9. We komen tot de genezing. Omdat de vijt een gezwel is die voortkomt uit toevloeiing van vochtigheid moet er voor eerst op gelet worden dat er niet meer toevloeit en dan hetgeen dat er alreeds ingevloeid is er uitgehaald wordt

Dient derhalve van het algemeen begonnen te worden en eerste een drankje in te geven om de scherpe vochtigheid af te zetten die bestaat uit; (het volgende)

N. Rabarber, ¾ lood, sandelhoutcitroen, 1 scrupel,’s nachts weken in water van Cnicus benedictus, 2 ons, de volgende dag onder het doorgezeefde roeren gemengd pruimkruid, ½ lood, siroop van Provence rozen, ½ ons, olie van zwavel, 5 druppels. (tot een drankje)

Dit’s morgens warm innemen en nadat het goed gewerkt heeft’s avonds laat gebruiken dit drankje om de kwaadaardigheid door wat zweten uit te laten dampen;

N. Sap van Teucrium scordium, ½ lood, zout van Cnicus benedictus, ½ lood, siroop van citroenen, ½ ons, olie van zwavel, 3 druppels, water van Cnicus benedictus, 1 ons (tot een drankje)

De volgende dag om het bloed van de scherpe vochtigheid ten dele te ontlasten en het overige te verluchten is oorbaar 9 ons uit de ader af te trekken, ook meer of minder naar dat het lichaam bloedrijk en sterk is

Ondertussen is zeer goed en nuttig de vinger van begin af aan te houden in hete azijn waar teriakel, Mithridates of sap van Teucrium scordium in gesmolten is. Want de azijn verkoelt en drijft terug vanwege zijn koude kracht, gaat er diep in door zijn fijnheid en trekt alzo, als ze warm gemaakt is, de brand uit, de teriakel en de andere twee verbeteren en verdrijven de kwaadaardigheid.

Men mag ook een papje warm op een doek om de vinger slaan van zemelen, gerstemeel met wat kamfer onder slijm van vlooikruidzaad en azijn gemengd.

Maar als men verneemt dat het zich tot zwellen en zweren stelt dan is er niets beters dan die plaats tot het been toe open te snijden, om lucht te geven aan de kwaadaardige vochtigheid en het diep in eten en los maken van het been terstond te beletten, dan op de opening een digestief leggen en een verzachtende pap op de vinger en de hand. De Arm, wanneer voor trekking van zenuwen gevreesd wordt dient gestreken met olie van witte lelin en pierwormen.

Onder de gedachte Barbaarse (zo genoemd vanwege hun on-Duitse stijl waarmee ze evenwel niet nalaten om hun voortreffelijke ondervindingen zeer goed uit te drukken) geneesmeesters en een van de voornaamste, Valescus, verhaalt een goede genezing die hij in deze gelegenheid bij zichzelf gedaan heeft. Toen hij zeer grote pijn aan de vinger had legde hij er gestampte eendenkroos op dat met azijn en wit van ei vermengd was waardoor hij terstond van de pijn verlost werd. En toen hij wat rode vochtigheid onder de huid zag ter zijde aan de nagel opende hij die plaats met een naald en er kwamen drie a vier druppels bloed uit waarmee hij schrijft genezen te zijn.

Sommige maken een vingerhoed van nieuwe was. Want dat kan door zijn verwarmen en verzachten de pijn ten dele stillen en wordt nuttig voor en na de opening gebruikt. Maar als na de opening een vingerhoed van was gebruikt wordt en Ung. Apostolorum helpt zulks, net zoals het ook nodig is om de opening open te houden. Doch als het niet genoeg doet dan mag men er een rijp makende [104] pap omslaan uit zodanige middelen als in het 1ste deel van de heelkunst in het 11de kapittel beschreven zijn. En in plaats van een gewone digestief is door mij en anderen voor en naast me met uitermate groot voordeel gebruikt de volgende zalf;

N. Sap van Hypericum of Sint Janskruid en selderij, van elk 6 ons, kruiswortel, duizendblad, alsem, van elk 3 ons, stinkende gouwe en Persicaria, van elk 1 ½ ons, geschuimde honing, 1 pond, olie van Sint Janskruid, 6 ons, terpentijn, 3 ons, gebrande aluin, ¼ lood, tarwemeel zoveel als nodig is, dit tezamen naar de kunst koken tot een zalf;

Hiermee heb ik noch onlangs, toen ik gevraagd was met mr. Nicolaes Scavart, nooit genoeg geprezen heelmeester, twee duimen (waarin dit gebrek gewoonlijk valt) nadat ze tevoren tot het been opengesneden waren zonder enige symptoom van de vijt genezen

Onder de heelmeesters van onze tijd is er geen vlijtiger noch ervarener onderzoeker dan in Zwitserland, Fabricius Hildanus, waarom we ook zijn manier om dit gebrek te helen zullen bijbrengen uit de aanmerkingen in 1. Cent. 97 waar hij schrijft niet te wachten na ontsteking en opmerkelijke zwelling en zweer maar in zekere vrouw die overgrote pijn had in het uiterste van de vinger met koorts, flauwte, walging en andere symptomen zijn genezing aldus heeft aangesteld. Voor eerst stoofde hij de vinger met koeienmelk waar kamillen, melilote, fenegriekzaad en kweekernen in gekookt waren. Daarna heeft hij het opperste van de huid geleidelijk aan doorgesneden. Toen de huid gescheiden was vertoonden zich enige rode vlekjes die met de punt van het mes doorgesneden werden en zo vond hij onder de huid een druppel of twee rood water. Wat geloosd werd en toen legde hij daarop een doekje die nat gemaakt was in hete brandewijn waar wat teriakel in gesmolten was. Hierdoor is de pijn terstond gestild en met dit enige middel, schrijft hij, is de vinger de volgende dag genezen;

Hij verhaalt noch van een juffrouw die in drie dagen door de pijn van vijt niet had kunnen slapen waarin hij de huid mede los maakte en vond in het topje van de vinger onder de huid een vlek van deze grote O waarin nauwelijks een drupje waterig bloed was. Toen de vlek doorgesneden was en op de vinger pluksel gelegd was die nat gemaakt was in brandewijn waar teriakel in gesmolten was en op de hand en pols een dubbele doek die in azijn en water gedoopt en uitgedrukt was is de pijn terstond opgehouden zodat de vinger de volgende dag volkomen genezen was;

Maar Hildanus heeft zeer goed opgemerkt dat dit snijden het allereerste in het werk dient gesteld te worden. Want anders wordt door het toevloeien van de hete en scherpe vochtigheid tussen beide een ontsteking en gezwel verwekt en meteen het onderliggende vlees en been in gegeten. Want de huid is daar zeer vast zodat de kwaadaardige vochtigheid van de vijt gans niet kan uitwasemen en terstond meer scherpte en venijnigheid krijgt waardoor ook de vinger en de gehele hand vanwege grote pijn dapper komen te ontsteken en te zwellen.

10. Hier dient een manier van leven gehouden te worden die het groeien van galachtige en scherpe vochtigheid weerstaat, zodanige die nu meermaals is beschreven.

Het XVI. Capittel.

WATER-HOOFT,

1. Benaminge,

2. Oorsaecken, ende Onderscheyt,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Hoe dat de Water-geswellen in ‘t gemeen te helpen zijn, is verhaelt in den Schat der Ongesontheyt, daer wy handelen van de Water-sucht. Derhalven sullen wy hier beschrijven een bysonder Water-gebreck, dat hem in ‘t Hooft vast stelt, ende daerom in ‘t Griecks genoemt Υδοχέφαλον, dat is, Water-hooft; de Arabische Avicenna noemt het Water buyten de Pan, ende Haly-Abba, een andere Arabier, Gezwely tusschen ‘t Vel. Het is een schrickelick Geswel, ‘t welck het Hooft soo groot maeckt, als twee andere; meestendeel de eerst-geborene ende jonge Kinderen overkomende. De treffelicken ontleder Dr. Andries van Wesel, schrijft gesien te hebben, een Kindt van twee jaer, dat dicker Hooft hadde, als eenigh Man, ende de Pan niet beenigh, maer vliesigh (gelijck een ongeboren schepsel) daer negen pont Water uytvloeyde. De Arabische Albucasis verhaelt oock, van een Kint by hem gesien, het Hooft, door overvloet van Water, soo toenemen, dat het ten laetsten noch staende, noch sittende, ‘t selfde met den Hals konde onderstutten; waer van het oock quam te overlijden. Gul. Placentinus, meent, dat dit gebreck alleen in jong-geboren Kinderen voortkomt: dan wy hebben ‘t gesien in de gene, die drie, vier, vijf, ses jaer, ende noch ouder waren.

2. De Oorsaecken van het Water-hooft zijn uytwendigh, ende inwendigh. De naeste is een taeye, slijmerige, ende somtijdts een bloedige ende scherpe waterigheydt, de welcke van wegen haren overvloet, dunnigheydt, ende hitte, somtijdts schiet tusschen de Huydt, [105] ende het Panne-vliesch, somtijdts tusschen het Panne-vliesch, ende de Pan, somtijdts tusschen de Pan, ende het dicke Herssen-vliesch, somtijdts in de groeven van de Herssenen. De voorgaende oorsaeck, is inwendigh, overvloet van waterigh ende scherp Bloedt, dat uyt sijn Vaten berstende, het Hooft doet opswellen. Maer het komt meest van uyterlicke oorsaecken, te weten, van slagh, ofte stoot, insonderheydt, dat de Vroe-vrouw, in den arbeydt, ende ‘t ontfangen van ‘t Kint, het Hooft seer nijpt, druckt, treckt, ofte anders mishandelt, waer door de naden der Panne van een wijcken, de mondekens van de Aderen ontsluyten, ende daer op de waterigheydt uytloopt, ende swellinge veroorsaeckt.

3. Het Water-hooft is lichtelick uyt sijn grootte te kennen, zijnde een seer verheven Geswel, sonder pijn, sacht, ende het drucken van den vinger wijckende; insonderheydt, wanneer het Water tusschen de Huydt ende het Panne-vliesch gestort is. Maer als het hem tusschen het Panne-vliesch, ende de Panne onthoudt, dan is het geswel een weynigh harder, ende en wijckt, van wegen de tusschen-leggende Deelen, den vinger soo veel niet; behalven dat’er noch eenige pijnelickheydt by is. De Ken-teyckenen, dat in de holte, die van binnen tusschen de Panne, ende het harde Herssen-vlies, ofte selver in de Herssen-groeven, geloopen is, zijn uytpuylende, tranende, pijnlicke, ende roode Oogen. Uytpuylende, ende tranende, van wegen de overvloedige vochtigheyt; pijnelicke, van wegen sijn scherpigheyt; roode, door de heeten dampen, die met eenen in de Oogen schieten. Daer op volght oock swack Gesicht, ende hardt Gehoor. Het Geswel en wijckt den Vinger niet, ‘t en zy dat hy daer stijf ingedrongen wert: want dan gaet het neder, voornamelick in jong-geboren Kinderen, welcker Pan by-na, als wasch is, ende de Naden los, ende ongesloten, soo van wegen de nature (dewijl de Kinderen, na de geboorte heel vochtigh zijn) als om de toevallende vochtigheydt, die al de omstaende Deelen vervochtight, ende los maeckt. Dese heft oock de Pan op, insonderheydt, daer de Naden vergaderen; het welck daer uyt blijckt, dat als het Geswel wat te seer geperst wert, de vochtigheydt sijnen keer na binnen neemt.

Het onderscheyt van de oorsaecken, is daer aen veel af te nemen, dat het Water-hooft, ‘t welck door innerlicke stoffe veroorsaeckt is, een bleycke verwe heeft: maer het gene, dat in de geboorte, door mishandelinge, komt, een roodigheyt vertoont, ende, van wegen de pijne, de Kinderkens moeyelick, en schreyende maeckt.

4. Om te komen tot de Voor-teyckenen: Het Water-hooft dreyght het alder-grootste gevaer, dewijl het door sijn scherpe, ende zultige vochtigheyt, de by-leggende Deelen, insonderheyt de Herssenen, ende haer Vliesen door-eet, bederft, ende verteert. Par verhaelt van een Kint, welckers Breyn hy, na de doodt, vont niet grooter, als een Kaets-bal. Daerom zijn de geswellen, die van binnen de Pan haren oorspronck hebben, doodelick maer die boven op de selve komen te groeyen, werden dickwils genesen.

5. De Genesinge van de Waterigheyt, die boven de Pan steeckt, moet aengevangen werden, door stovingen, de welcke verdunnen, ende verdrijven, gelijck sulcke middelen, in ‘T 7. Capittel van ‘T 1. Deel der Heel-konste beschreven zijn. Na het stoven, moet men komen tot opdroogende, ende versterckende, waer toe ick altijdt seer vorderlick gevonden hebbe (het volgende:)

N. Ung. Agrippae, Theriakel-water, van elcks 1 once, Poeyer van Granaet-schellen, ½ loot, Oly van S.Ians-kruydt, Syroop van Alssen, van elcks ½ once (gemengt tot een Strijck-salfje.)

Onder malkander gemengt, ende twee mael daeghs werm het Hooft mede gestreecken. Tot het opvlijmen, en moet niet, als in den uytersten noot, gekomen werden.

6. Hier dient een open lichaem gehouden, ende, alsoo de jonge Kinderkens niet wel en konnen innemen, soo magh men de Minne somtijdts ingeven een drancxkens, dat de Waterachtigheyt sacht af-set

N. Manna, 1 once, Wortel van Gialappa, kleyn gestooten, ¼ loot (Bier, of Bethonye-water, soo veel genoegh is Tot een Drancxken.) ende gebruycken voort soodanigen Maniere van Leven, als in den Schat der Ongesontheyt op het Capittel van de Water-sucht is verhaelt.

Het XVI Kapittel.

WATERHOOFD.

1. Benaming.

2. Oorzaken en verschillen.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Hoe de watergezwellen in het algemeen te verhelpen zijn is verhaald in de ‘schat der Ongezondheid’waar we handelen van de waterzucht. Derhalve zullen we hier beschrijven een bijzonder watergebrek dat zich in het hoofd vast stelt en daarom in het Grieks Υδοχέφαλον genoemd wordt, dat is waterhoofd, de Arabische Avicenna noemt het water buiten de pan en Haly-Abba, een andere Arabier, gezwel tussen het vel. Het is een verschrikkelijk gezwel wat het hoofd zo groot maakt als twee andere die meestal de eerst geborene en jonge kinderen overkomt. De voortreffelijke ontleder, dr. Andries van Wesel, schrijft gezien te hebben een kind van twee jaar dat een dikker hoofd had dan enig man en de pan was niet benig, maar vliezig (net zoals een ongeboren schepsel) waar negen pond water uitvloeide. De Arabische Albucasis verhaalt ook van een kind dat hij gezien had dat het hoofd door overvloed van water zo toenam dat het tenslotte noch staande, noch zittende het met de hals kon onderstutten waarvan het ook kwam te overlijden. Gul. Placentinus meent dat dit gebrek alleen in jong geboren kinderen voorkomt, dan we hebben het gezien in diegene die drie, vier, vijf, zes jaar en noch ouder waren.

2. De oorzaken van het waterhoofd zijn uitwendig en inwendig. De naaste is een taaie, slijmerige en som een bloederige en scherpe waterigheid die vanwege zijn overvloed, dunheid en hitte soms schiet tussen de huid [105] en het panvlies, soms tussen het panvlies en de pan, soms tussen de pan en het dikke hersenvlies en soms in de groeven van de hersens. De voorgaande oorzaak is inwendig, overvloed van waterig en scherp bloed dat uit zijn vaten barst het hoofd laat opzwellen. Maar het komt meestal van uiterlijke oorzaken, te weten van slag of stoot en vooral dat de vroedvrouw in de verlossing en het ontvangen van het kind het hoofd zeer nijpt, drukt, trekt of anders mishandelt waardoor de naden van de pan vaneen wijken, de mondjes van de aderen ontsluiten en daarop de waterigheid uitloopt en zwelling veroorzaakt.

3. Het waterhoofd is gemakkelijk vanwege zijn grootte te herkennen en is een zeer verheven gezwel, zonder pijn, zacht en wijkt het drukken van de vinger, vooral wanneer het water tussen de huid en het panvlies gestort is. Maar als het zich tussen het panvlies en de panne ophoudt dan is het gezwel wat harder en wijkt vanwege de tussenliggende delen de vinger niet zoveel, behalve dat er noch enige pijnlijkheid bij is. De kentekens dat in de holte die vanbinnen tussen de pan en het harde hersenvlies of zelfs in de hersengroeven gelopen is zijn uitpuiling, tranende, pijnlijke en rode ogen. Ze puilen uit en tranen vanwege de overvloedige vochtigheid, pijnlijk vanwege de scherpte, rode, door de hete dampen die meteen in de ogen schieten. Daarop volgt ook zwak gezicht en slecht horen. Het gezwel wijkt de vinger niet, tenzij dat hij er stijf ingedrongen wordt want dan gaat het neer, voornamelijk in jong geboren kinderen wiens pan bijna als was is en de naden los en ongesloten vanwege de natuur (omdat de kinderen na de geboorte heel vochtig zijn) als vanwege de toevallende vochtigheid die alle omstaande delen bevochtigt en los maakt. Die heft ook de pan op en vooral waar de naden verzamelen wat daaruit blijkt dat als het gezwel wat te zeer geperst wordt de vochtigheid zijn keer naar binnen neemt.

Het onderscheid van de oorzaken is daaraan veel af te leiden dat het waterhoofd wat door innerlijke stof veroorzaak is een bleke kleur heeft, maar hetgeen dat in de geboorte door mishandeling komt vertoont een roodheid en vanwege de pijn maakt het de kindjes moeilijk en schreiend .

4. Om te komen tot de voortekens. Het waterhoofd dreigt het allergrootste gevaar omdat het door zijn scherpe en ziltige vochtigheid de bijliggende delen en vooral de hersens en zijn vliezen dooreet, bederft en verteert. Par verhaalt van een kind wiens brein hij na de dood vond dat het niet groter was dan een kaatsbal. Daarom zijn de gezwellen die van binnen de pan hun oorsprong hebben dodelijk, maar die er bovenop komen te groeien worden dikwijls genezen.

5. De genezing van de waterigheid die boven de pan steekt moet aangevangen worden door stovingen die verdunnen en verdrijven, zoals zulke middelen die in het 7de kapittel van het 1ste deel van de heelkunst beschreven zijn. Na het stoven moet men komen tot opdrogende en versterkende waartoe ik altijd zeer bevorderlijk gevonden heb (het volgende)

N. Unguentum Agrippae, teriakelwater, van elk 1 ons, poeder van granaatschillen, ½ lood, olie van Sint Janskruid, siroop van alsem, van elk ½ ons (gemengd tot een strijkzalfje)

Onder elkaar gemengd en tweemaal per dag warm het hoofd er mee strijken. Tot het opvlijmen moet niet, dan in de uiterste nood gekomen worden.

6. Hier dient een open lichaam gehouden te worden en omdat de jonge kinderen niet goed kunnen innemen mag men de min soms een drankje ingeven dat de waterachtigheid zacht afzet;

N. Manna, 1 ons, wortel van Jalappe, klein gestampt, ¼ lood (bier of betonie water zo veel als genoeg is tot een drankje) en gebruiken voort zodanige manier van leven zoals in de ‘schat der Ongezondheid’in het kapittel van de waterzucht is verhaald.

Het XVII. Capittel.

SVVEERINGE in ‘t gemeen

1. Beschrijvinge, Eygenschap, ende Verscheydenheyt van een Wonde,

2. Plaetsche,

3. Oorsaecken,

4. Onderscheyt,

5. Ken-teyckenen,

6. Voor-teyckenen,

7. Genesinge.

1. Ulceratie, seydt Fernelius, is een leelicke, ende vuyle openinge, ofte scheydinge van malkanderen. Dan kan volkomender beschreven werden, te weten een scheydinge van malkanderen, met verlies ende verminderinge van groote, in een sacht Deel, haren oorspronck hebbende van een in-etende stoffe. Want daer in verschillen een Wonde, ende een Sweeringe, dat in een Wonde, ‘t gene vereenight ende heel was, gescheyden is, maer niet nootsakelick yet van het Deel afgaet; Maer in een Sweeringe is’er altijt van ‘t sweerende Deel vermindert, ende afgenomen, al waer het maer, als ‘t niet [106] anders en is, in ‘t Opper-huydeken. Doch al is sulcks, datեr somtijdt in een Sweeringe eenigh overtolligh Vleysch uytwascht: soo ontbreeckt daer even wel van de Huydt, ende het natuyrlick Vleysch: ende soodanige Sweeringe en is geen enckel gebreck, maer vermengt, ende by een vergrootinge gevoeght. Alsoo konnen verscheyde gebreecken by een Sweeringe wesen, gelijck Onmatigheydt, onsteeckinge, Rose, uytwassende Vleysch, ende diergelijcke, die even wel tot het wesen van een Sweeringe niet en behooren, maer wech genomen werden, dewijl de Sweeringe noch blijft; welckers wesen ende eygenschap alleen bestaet in afscheyden ofte wijcken van malkanderen, met eenigh verlies van het sweerende Deel.

2. De Plaetsche, daer de Sweeringe in valt, hebben wy geseydt te zijn een sacht, ofte vleysigh Deel, waer mede wy niet alleen en verstaen het Spier-vleysch, dat wy den gemeenen naem van Vleysch geven: maer oock ‘t gene waer uyt Dermen, Blaes, ende al ‘t ander Ingewandt bestaet.

3. De naeste Oorsaeck is alderhande stoffe, die een in-etende kracht heeft, de welcke niet alleen en begrijpt scherpe vochtigheydt, die in ‘t lichaem komt te groeyen; maer oock uytwendighe Oorsaecken, die de selvige in-etende kracht hebben, gelijck daer is een in-etende genees-middel, ende vergift. Want het is onwaerachtigh, ‘t gene sommige schrijven, dat de Sweeringen alleen souden komen van innerlicke oorsaecken: dewijl de ervarentheydt selve uytwijst, dat se oock van uytwendige oorsaecken verweckt werden. Alsoo leert ons Galenus, ende de selvige ervarentheydt, dat van Vyer, Water, Olye, ofte ander heet nat, in gebrandtheydt, geen Wonden, maer Sweeringen voortkomen. Sulcks doen oock verteerende, ende brandende genees-middelen, ende als men een Cautery, ofte gloeyend Yser brandt, gelijck Fernelius wel seydt. Soo werden oock Sweeringen veroorsaeckt door venijnige, ende smettelicke dampen, gelijck Schorft door besmettinge overgeset werdt, te weten, wanneer de smettinge een anders Huydt mede-gedeelt zijnde, de selvige in-eet. De dampen, die uyt de bedorven Longe, van yemandt die de Teeringe heeft, uytgaen, met den aessem ingehaelt zijnde, maecken op de eygen wijse een Sweering in een anders Longe, ende alsoo een Teering door besmettinge. Op de selfde manier kan het Venijn van de Pocken, aen yemants lichaem gewreven, ende mede-gedeelt, ‘t selvige besmetten, ende daer in eenige Sweeringe verwecken. Het selve doen de Kinder-pocken, aen vele, die daer overgaen; als mede de Blaeuw-schuyt, door het drincken uyt een Kan.

4. Het Onderscheydt der Sweeringen werdt genomen, na haer eygen wesen, ofte na de toevallen. Van haer eygen wesen werden sy wederom onderscheyden, van wegen haer gedaente, het Deel daer sy haer onthouden, ende dկorsaeck. Na de gedaente zijn se groot, kleyn; lang, kort; breedt, naeuw; recht, krom, pijps-gewijs; een parigh, in de welcke het Vleysch in alle Deelen gelijck wech genomen is, ongelijck, in de welcke meerder Vleysch in d’eene plaets, als in d’ander afgegeten is. Van wegen het gebreckelicke Deel selve, zijn eenige uytwendigh, eenige inwendigh, eenige diep, eenige maer effen raeckende: eenige in dit, ofte dat Deel. Het onderscheydt van de oorsaeck sullen wy terstondt aenwijsen. Van het toevalligh onderscheydt, dat genomen werdt van ‘t gene, buyten den aert, ende ‘t wesen van de Sweeringe is, zijn sommige oudt, sommige versch; sommige suyver; sommige vuyl; sommige met Sincking, sommige sonder; sommige stilstaende, sommige voortkruypende. Dit onderscheydt hangt oock aen de oorsaecken: waer toe mede behoort het gene, dat de toevallen maecken, van pijnlicke, ofte onpijnlicke; als oock sommige jeuckende, steeckende, brandende; sommige licht, sommige swaer om te heelen; eenige van goeden, andere van quaden aert, waer by komen, die Chironia, ende Telephia genoemt werden. Behalven dese verscheydenheden, die men soo eygentlick magh heeten, zijnder noch andere oneygene, die eerder te houden zijn voor de vermengingen van andere gebreecken met de Sweeringen, als dat se eygen onderscheydt souden konnen maecken. Soodanigh zijn Sweeringen met Pijn, Ongematigheydt, Onsteeckinge, harde Kanten, Koudt-vyer, Kancker, Wormen, ofte bedorven Been. Van dese, ende andere verscheydene Sweeringen, sullen wy nu vervolgens handelen.

Wat een gemeene, ende enckele Sweeringe is, hebben wy terstondt geseydt, als oock dat de selve haer oorsaeck heeft uyt een in-etende stoffe; ende dat het selvige, ofte van binnen in ‘t lichaem groeyt, ofte van buyten aenkomt. Van d’eerste slagh zijn alle scherpe, ende bijtende vochtigheden, die ofte in het Deel selve, ofte daer buyten haren oorspronck hebben. Buyten het gebreckelick Deel groeyen Gal, zout Slijm, zoute, salpeterachtige, ende scherpe Wey, verbrande Gal. Want als de selvige in ‘t lichaem voortgebracht zijn, ende na eenigh Deel toevloeyen, soo vermogen sy ‘t selve in-eten, ende tot een Sweeringe brengen. Sulcks kan insonderheydt geschieden in ‘t voor-jaer, ende uyt onordentlicke oeffeningen. Soo schrijft Galenus, wanneer de Lenten een onsuyver lichaem ontfangen, dat ԥr als dan wat geschiedt, het welck men siet gebeuren in de oeffeningen. Want al is ‘T, dat het oeffenen des lichaems seer gesondt is, soo men even wel yemandt, die overvloedt heeft van Slijm, Gal, ja van Bloedt selve, wil tot hevige beweging brengen, soo sal men lichtelick een Vallende-sieckte, ofte Popelsy, ofte, indien niet dese, een borsting van Aderen in de Longe, ofte een stercke Koortsch, door de oeffeninge veroorsaecken. Ende de gene, die men in plaetsche van de diep-leggende vochtigheden door kamer-ganck te suyveren, haer lichaem doet oeffenen, die jaeght men de quade vochtigheden na de Huyt, ende maeckt aldaer [107] Schorft, ende Sweeringen. Dit is ‘t gene Hippocrates seydt, Een onsuyver Lichaem geoeffent werdende, krijght Sweeringen. Even eens is ‘t met de Lenten. Want als dan werden door de wermte, die in de Lucht begint te komen, de vochtigheden driftigh gemaeckt, ende na buyten getrocken, al waer sy dan in de Huydt het eygen werck doen, dat wy van de oeffeninge geseyt hebben. In het Deel selve krijgen, om sijne ongematigheyt, die vochtigheden een scherpigheyt, ende als aldus Etter door koocken, ende lang in het Deel te verblijven noch scherper werdt, ende soo veel te scherper, hoe dat’er meerder by komt, dan bederft oock het bloedt ende het voedtsel, van het besmette Deel.

De oorsaecken, die van buyten aenkomen, zijn in-etende, ende brandende genees-middelen. Waer by niet uytgeslooten moet werden, het Vyer, ofte heet Yser selve: alsoo de korst, daer van overblijvende, meerder raeckt de Sweeringen, als de Wonden. Hier toe behoort mede de besmettinge van de gene, die met de Teeringe gequelt zijn, van Melaetsche, Schorfte, Pockige, ende Blaeuwschuytige; waer van de te voren geseydt is. Wat nu de bysondere oorsaecken zijn van bysondere Sweeringe, die sullen wy bybrengen, daer wy in elcke soorte van haer oorsaecken handelen.

5. Wy komen dan tot de Ken-teyckenen. Uytwendige Sweeringen kan men sien, ende tasten, ende behoeven geen teyckenen, om bekent te werden. Maer de inwendige, alsoo sy dickwils verborgen zijn, werden bekent door een Proef-yser, soo daer eenige wegh is, ofte door de vuyligheydt, die daer uytloopt, door pijn, ofte verhindering van de werckinge. De vuyligheydt wijst aen, dat het Deel beschadight is, ende wanneer door eenige openheydt des lichaems, het zy Derm, Blaes, Neus, ofte Ooren, Etter, ofte waterachtigh Bloedt (Sanies) loopt, ofte oock uytgebraeckt, ofte uytgehoest werdt; sulcks is een teycken, dat’er van binnen een Sweeringe schuylt. Nu in wat Deel dat de selvige is, staet af te nemen uyt de eygenschap van de pijn, de plaetsche, ende de werckinge van het beschadighde Deel. Indien in een sweerend Deel een steeckende pijn is, ofte oock dat’er aen ‘t gevoelen, ofte bewegen yet hapert, sulcks is een teycken, dat het beschadigh Deel zenuwachtigh is. Groote klopping, dat de Sweeringe de Slagh-aders raeckt. Indiender een knaging terstont aen den eten vernomen werdt, met pijn ende steeckten voor het Hert, daer Braecken ende qualickheydt op volght, sulcks beteyckent dat’er een Sweering in de Maegh is. De uyterlicke oorsaecken konnen hier oock aenwijsinge doen; gelijck dat de Blaes sweert, indien yemandt Spaensche-vliegen ingenomen heeft. Indien eenigh heet, ofte scherp genees-middel, ofte oock sterck Water, dat de Sweeringe dan in de Keel, ofte Maegh is.

Nu of de Sweering groot ofte kleyn is, recht ofte krom, ofte van eenige andere gedaente, sulcks kan in uytwendige, door het Gesicht, ofte Proef-yser ondervonden werden. Maer in inwendige en is ‘t niet mogelick, dat wel te konnen weten. Maer even wel, ofte de Sweeringe groot ofte kleyn is, kan men uyt de menighte van d’Etter gewaer werden. Want een groote geeft veel uyt, een kleyne minder.

Wat de oorsaecken belangt, te weten de innerlicke: Indien de Sweering haren oorspronck heeft van toe-vloeyende vochtigheden, soo sullen haer teyckenen openbaren van quade gestaltenis, het zy in ‘t geheele lichaem, het zy in de Lever, Milt, ofte eenigh ander Ingewandt. De welcke niet voor den dagh komende, ende in tegendeel zijnde het beschadight Deel ongematight, ende slap, sulcks geeft te kennen, dat de oorsaeck van de Sweering uyt het Deel selve komt, ende aldaer gegroeyt is. Nu wat vochtigheydt, dat de Sweering gemaeckt heeft, of het Gal, of zout Slijm, ofte weyachtige vochtigheyt, ofte swarte Gal, blijckt uyt de teyckenen van elcke Sweeringe, ende insonderheydt uyt de vochtigheyt, die daer uyt loopt, ende uyt de verwe van de Sweeringe, Scherpigheydt, ende steeckende Pijn; als oock uyt de teyckenen van de bysondere Sweeringen.

De uyterlicke oorsaecken moeten getrocken werden uyt het seggen van den Siecken, die aenwijsen sal, of het van een scherp, ende in-etende Genees-middel, ofte van Vergif, ofte oock van Vyer gekomen is; ofte dat hy van yemant besmet is, die met smettelicke Sweeringen beladen was.

De tijden van de Sweeringen hebben oock haer eygen teyckenen. Want als ԥr eerst waterachtige, raeuwe, ende dunne vochtigheydt uytloopt, dat is een teycken dat het in het begin is, gelijck sulcks oock uyt het gevoelen, tasten, ende sien, als mede uyt de uyterlicke, ende inwendige oorsaecken, noch tegenwoordigh zijnde, ende de volgende toevallen kan blijcken. Wanneer daer na de waterige stoffe rijper wert, ende haer menighte vermindert, dat is het toenemen, ofte de vermeerdering. In de stilstandt is de Etter op sijn besten, ende in ‘t afnemen werdt sy minder. De selfde tijden werden oock aengewesen door de pijn, jeucksel, ende het verhinderen van de werckinge: de welcke, indien sy vermeerderen, beduyden dat oock de Sweering vermeerdert; indien sy verminderen, ende alles na sijn natuyrlicken standt wederkeert, beteyckenen, dat de Sweeringe vermindert, ende aen ‘t afgaen is. Het selve konnen ons oock, in de uyterlicke Deelen, aenwijsen het sien, ende voelen. Nu de bysonderen teyckenen der Sweeringen sullen wy hier na op sijn plaetsch verhalen.

6. Alsoo daer groote verscheydenheyt, ende verscheyde uytkomst in de Sweeringen valt, soo sullen wy alhier verscheyde Voor-teyckenen by-brengen. Watեr van het genesen der Sweeringen te verhopen staet, moet van de grootte ende swarigheydt der selvige, als oock van de gelegentheydt des deels afgenomen werden. Want indien de Sweeringe alleen de Huydt beslaet, ende niet verder in en gaet, dan kan se lichtelick, ende in korten tijdt genesen werden. Maer hoe dat se dieper is, ende hoe het Deel, dat se besit, edelder is, als de Huydt, soo veel [108] te beswaerder valt se om te genesen. Daerom zijn de Sweeringen, die in ‘t uyterste van de Spieren komen, van meerder gevaer, als die haer in ‘t midden setten. Om de selvige oorsaeck zijn oock gevaerlicker soodanige Sweeringen, die in een edel Deel zijn, ofte die een edel Deel, als oock een Zenuwe, Ader, ofte Slagh-ader bereycken. Sweeringen, die een van de voornaemste Deelen besitten, ofte de selve aen haer konnen trecken, zijn meest doodelick. Lichter werden tot heelen gebracht soodanige Sweeringen, waer de genees-middelen lichter by konnen, ende vast aen blijven: maer swaerlicker de gene, daer men de middelen niet wel op en kan leggen, ende daerse niet op en konnen blijven. Swaerlick konnen de Sweeringen heelen in alsulcke Deelen, die van naturen met vochtigheyt, ende overtolligheyt beladen zijn. Gelijck oock in de gene, die scherp van gevoelen zijn, ofte soodanige in medoogentheyt konnen trecken. Als noch de gene, die noodtsaeckelick van de lucht, ofte ander oorsaecken veranderen. Het vallen mede gevaerlicke, ende langduyrige Sweeringen, daer men vreest voor Caries, ofte bedervinge in het Been. Een groote Sweeringe, in andere dingen gelijck zijnde, valt swaerlicker om te heelen, als een kleyne. Want in de groote moeten veel Deelen de uytwendige lucht uytstaen, ende werden de onderste Deelen, als Aderen, Slagh-aderen, ende Zenuwen meerder beschadight. Naeuwe, ende langwerpige Sweeringen zijn licht, ronde swaer om te genesen. Indien het lichaem suyver is, ende ‘t voornaemste Ingewandt wel gestelt, ende dat het beschadight Deel selve hem wel houdt, dan is’er hope van lichte genesinge. In tegendeel alles zijnde, kan men voorweten, dat de genesinge moeyelick, ende langsaem toe sal gaen. Hier van is ‘T, dat de Sweeringen, die op andere Sieckten volgen, veeltijdts swaerlick genesen, dewijl de nature, de quade vochtigheden, die in ‘t lichaem zijn, tot de uytwendige Deelen drijft. Soo zijn oock, die na een groenachtige, ofte bruyne verwe trecken, dewijl sy beteyckenen, dat in ‘t geraeckte Deel de natuyrlicke wermte seer vermindert, ende by-na uytgebluscht is. Ende in die op haer sterven leggen, werdt veeltijdts weynigh voor haer doot, de Sweering bleyck, blaeuw, ende droogh, ende dat van wegen het uytblusschen der natuyrlicker wermte. Als na lang loopen van raeuwe ende waterige stoffe, goede Etter begint te komen, sulcks is een teycken, dat de nature haer verschept, ende dat de stoffe tot beter verandert, ende dien volgende hope geeft van gesontheyt. Ende voorwaer de stoffe selve stelt de merckt, wat men van het genesen der Sweeringe sal verwachten. Want als de Etter, die dagelicks uytloopt, goet is, dan geeft se hope van lichte genesinge. Maer het tegendeel werdt beteyckent door quade Etter. Want goede Etter geeft te kennen goede gestaltenisse van de vochtigheden, daer sy uyt ontstaet, ende de kracht van ‘t beschadighde Deel: gelijck mede in tegendeel het quade doet. Nu goede Etter is, die niet te dick ofte te dun is, wit, effen, ende niet stinckende. Maer quade Etter is ‘T, die geheel dun, ende vloeyende is, bleyck, blaeuw, gistachtigh, ende van quaden reuck. Soo betuyght oock waterachtigh Bloet, dat uyt de Sweering loopt, ‘t gene van de uytkomste te oordeelen staet. Want het selvige veel, ende heel dun zijnde, oock bleyck, blaeuw, bruyn, van quaden reuck, ende de omstaende Huydt in-etende, toont dat de Sweeringe swaerlick te genesen is. Maer wat dicker, ende weyniger, rootachtigh, ofte na ‘t wit treckende, beteyckent lichter genesinge. Als de Sweeringen oudt, ende verjaert zijn, soo moet’er noodtsaeckelick een afsondering van ‘t Been geschieden, ende een hol lidt-teycken blijven, gelijck Hippocrates wel seydt. Want indien den Heel-meester alles wel doet volgens de konste, ende niet van ‘t gene noodigh is, over en slaet, ende even wel de Sweeringe in lange tijdt niet toe en heelt, ofte toegeheelt zijnde, wederom opbreeckt, sulcks beteyckent, datեr eenige bedervinge in ‘t Been de genesinge belet. Ende dat komt veeltijdts in langduyrige Sweeringe door gestadigh invloeyen van quade, ende scherpe vochtigheyt. Want om de Ongematigheyt van het Deel, ‘t welck lange tijdt met de Sweeringe belemmert geweest, ende om het afscheydende Been, en kan de holligheyt van de Sweeringe niet vervolt werden, noch het vleysch sijnen groey hebben, waer het lidt-teecken hol toegeheelt werdt. Wanneer de Sweeringe, en dat se met Vleysch vervolt is, ende daer alleen Vel over te brengen staet, wederom opbreeckt, dan valt’er te vreesen, dat se tot een Fistel, ofte loopend gat verloopen sal. Sweeringen, die in de handen ende voeten komen, plegen somtijdts voort te brengen in lichamen die vol Bloedt, ofte quade vochtigheden zijn, onsteeckingen ende geswellen in de Klieren onder de Oxelen, ofte de Liessen. Want alsoo de selve losser ende slapper zijn, soo ontfangen sy lichtelick ende eerder de vochtigheyt, die na de Sweeringe van de Handt, ofte voet haren loop heeft. Alle Sweeringen, die verjaert zijn, ofte noch langer duren, in de selve moet noodtsaeckelick Been afgaen, ende een hol lidt-teycken blijven, schrijft Hippocrates in sijn 45. Spreucke van ‘T 6. Boeck. De reden, om dat de Etterige vochtigheydt, in die lange tijdt, een quaetaerdige scherpigheyt krijgende, eerst de Veselen van ‘t Vleysch, daer na de bekleedende Vliesen doet bederven, ende scheyden, ten laetsten oock het Been selve, gelijck Hippocrates te voren, in de 19. Spreucke geseyt hadde, niet herstelt en kan werden, soo moet het gescheyden, ende de Sweeringe toegeheelt zijnde, nootsakelick een hol lidt-teycken laten: ‘t en zy een gaeuw Heel-meester, het Vleysch soo veel hooger laet groeyen, als de holligheyt diep is. Nu dat’er bedervinge in ‘t Been is, staet daer aen te mercken, dat de Sweeringen al zijn se toegeheelt, elcke reys wederom opbreecken: dat het Been selfs blaeuwachtigh, ofte bruyn van verwe is: daerՍ er waterachtige, ende stinckende Etter in grooter menighte uytloopt, als de grootte van de Sweeringe mede brengt, [109) dat de kanten van de selvige bruyn, ende spongyachtigh zijn, die haer wel aen malkanderen voegen, maer niet volkomentlick en heelen; dat’er oock een beweginge gevoelt wert in het sweerende Deel. Indien geen van dese teyckenen haer en openbaren, daer uyt staet af te nemen, dat de genesinge soo lange niet belet en is door een bedorven Been; maer door ongematigheyt van het Deel, gelijck in ‘t Water, ende anders, ofte door gestadigh toevloeyen van quade vochtigheydt. Derhalven blijckt wel, dat verouderde Sweeringen niet sonder gevaer toegeheelt en werden; ‘t en zy dat het lichaem wel sorghvuldigh ontlast is, ende een goede maniere van leven onderhouden wert. Hier toe geeft Mr. Willem Fabricius ons een aenmercks-weerigh voorbeelt 3. Obs. 39. van seecker Man, wien in ‘t slincker Been een verouderde Sweeringe van een Landt-looper qualick toegeheelt was, die na eenige maenden het Pleuris in de slincker zijde kreegh, waer van hy storf, ende die geduerende sijn sieckte even sulcken vochtigheydt uytspoogh, als’er te voren uyt de Sweeringe plagh te loopen. Soo schrijft oock Ambrosius Par, van Etter, ‘t welck uyt een Sweeringe van den Arm, door den Water-loop gelost werde.

De vordere Voor-teyckenen sullen wy in de bysonderen Sweeringen aenwijsen.

7. Om dan tot de Genesinge te komen: Dewijl het wesen van een Sweeringe bestaet in een afscheyding van ‘t gene vereenight was, ende in een verminderde groote van het beschadighde Deel: soo vereyscht de verdeelde eenigheyt, wederom vereenight, ende dat verloren, ende vermindert is, herstelt te wesen. Te weten, de Sweering, voor soo veel sy een Sweering is, moet met Vleysch vervult, vereenight, ende toegesloten werden. Maer als sy met een oorsaeck vermengt is, de welcke de Sweeringe van begin verweckt heeft, ofte noch onderhoudt; soo dient de selve oorsaeck voor al wech genomen. Hier moet oock wel gestelt zijn de gematigheyt van het Deel, ende het toevloeyende Bloet. Ende wanneer die eenigh mangel hebben, dat staet te verbeteren, gelijck hier na in de bysondere soorten der Sweeringen sal geseyt werden.

Indien derhalven eenige vochtigheyt, die de Sweeringe verweckt heeft, noch tegenwoordigh is, de selve dient voor eerst afgeset te wesen. Want in alderhande gebreecken, daer de oorsaecke noch by is, moet de genesinge begonnen werden van wech nemen der selviger. Daer na, om dat’er in ‘t beginsel wat Bloedt uyt de Aderen schiet, ja dickwils met het selfde oock andere vochtigheydt na toevloeyt, op dat het gene tusschen het Vleysch steeckt, niet en soude bederven, ende een ontseeckinge verwecken; soo moet het Bloedt wel gekoockt, ende in goede Etter verandert werden. Daer van seyt Galenus, dat de Sweeringen haer tijden hebben, ende dat’er in ‘t beginsel dunne ende raeuwe waterigheyt uyt komt, die in ‘t voortgaen, door het koocken verdickt, ende ten laetsten (in statu) tot goede Etter gerijpt werdt. Derhalven zijn in ‘t beginsel van een Sweeringe noodigh, de rijp-maeckende middelen. Daer beneffens dient de vuyligheyt, die in een Sweeringe gewoon is te groeyen, dewijl sy de genesinge belet, wel gesuyvert: ende de selve suyver, ende schoon zijnde, moet de holligheyt met Vleysch vervult, ende ten laetsten met Vel gesloten werden.

Maer hier dient insonderheyt acht geslagen op de beschadighde Deelen. Want in uytwendige Sweeringen hebben wel plaetsch Spaens-groen, gebrandt Koper, Koper-root, Antimony, ende diergelijcke, die even wel niet gebruyckt en mogen werden in inwendige Deelen. By aldien oock een Deel alsoo gestelt is, dat het andere dingen doortocht geeft, gelijck de Keel, soo moeten de middelen soo toebereyt werden, dat sy aen ‘t selfde kleven. Deelen, die scherp van gevoelen zijn, en konnen geen scherpe middelen verdragen, gelijck wel konnen, die soo naeuw niet en voelen.

Tot het groeyen van ‘t Vleysch, werdt vereyscht de werckende oorsaeck, ende de stoffe. De werckende oorsaeck is de Nature, de welcke gelijckse in ‘t geheele Lichaem, soo oock in elck Deel het voedtsel treckt, behoudt, koockt, ende aenplackt. De stoffe is goet ende suyver Bloedt, ‘t welck uyt eten ende drincken voort komt. Maer gelijck in alderhande kokinge tweederhande overschot gemaeckt wert, als van spijse, ende dranck, een dun, dat ongevoeligh uytwaessemt, ofte door het sweet uytgedreven werdt, ende een dick, het welck met de kamergang geloost werdt: soo heeft sulcks oock plaetsch, wanneer dat’er Vleysch in een Wonde groeyt, ende by aldien soodanigh overschot in het Deel gelaten wert, soo sal het selfde seer vervochtigen, ende de genesinge gantsch verhinderen. Waerom die overtolligheyt in een Sweeringe, moet gesuyvert, ende opgedrooght werden. Ende aldus is de genesinge selver van een Sweeringe het werck der Naturen, die uyt toevloeyende Bloedt, ‘t wech genomen Vleysch herstelt, ende over de vervolde holligheydt Vel maeckt. Een Heel-meester neemt alleen wech de verhinderinge, die de Nature in haer werck in de weegh zijn, als hy d’overtolligheyt suyvert ende opdrooght: ende wanneer hy dat doet, dan werdt hy geseydt Vleysch, ende Vel te maecken.

In ‘t beginsel, als het lichaem al te vol Bloedt is, soo moet het gelaten werden. Indien daer overvloet is van quade vochtigheyt, die dient gesuyvert, ende afgeset, op dat’er na het Deel geen toevloeyingen en geschiede. Daer moet oock te gelijck een goede maniere van leven gehouden werden, om geen quade vochtigheyt te doen groeyen, ende op de Sweeringen te laten vallen, gelijck geschieden kan door spijse, dranck, bewegen, ende d’ander niet natuyrlicke dingen, te sien in den Schat der Gesontheyt.

Daer-en-boven, alsoo het naeuwlicks gebeuren en kan, ofte daer hangt wat van ‘t Bloedt ende de vochtigheyt, die uyt de Aderen gedropen is, in de onsienlicke openheyt; die in ‘t vleysigh Deel is; op dat sulcks gekoockt, ende in Etter verandert werde, soo moet men [110] gebruycken rijpende, ofte etter-maeckende middelen, beschreven in ‘T 11. Capittel van ‘t Eerste Deel der Heel-konste. Dese dienen in sachte lichamen mede sacht te wesen, gelijck gemaeckt werden van Olye van Rosen, ende Doyeren van Eyeren: in lichamen, die soo sacht niet en zijn, van Terebinthijn, Olye van Eyeren, van Rosen, van Mastick, ende Doyeren van Eyeren: in drooger lichamen, van Herst van witten Denne-boom, Wieroock, Meel van Lijn-zaet, Terwe, Fenugrieck, Hoender-vet, ofte, ‘t gene gemeenst, ende gereetst is, de Salf Basilicum, ofte de Plaester Diachylum, enckel, ofte met de Gom.

Hier na moeten suyverende, ofte afvegende in ‘t werck gestelt werden, mede aengewesen in ‘t gemelte Deel, op het 12. Capittel. Maer het gebeurt dickwils, dat men (gelijck het spreeck-woordt seydt) twee vliegen met eenen lap slaet, ende met een ende ‘t selfde middel tweederley werck uytvoert, te weten, rijp-maeckende, ende afvegen. Derhalven dienen als dan de rijp-maeckende vermengt met de afvegende, ende daer door werden de rijp-maeckende wermer, ende drooger, als sy anders van haer selven zijn. Maer in dese vermenginge staet wel acht te nemen op den tijdt: dewijl in ‘t beginsel de rijp-maeckende boven moeten wesen, in ‘t eynde de afvegende. Ende het is seeckerder, dat men terstondt in ‘t beginsel afvegende met rijp-maeckende vermengt, als dat men de rijp-maeckende alleen gebruyckt. Want de Nature en staet nimmermeer ledigh: maer stelt haer oock al in ‘t beginsel om Vleysch te maken, ende scheydt de vuyligheyt, die daerom moet gesuyvert werden. Daerom bevindt men oock, dat door het enckel gebruyck van rijpende middelen, de Sweering lichtelick vochtigh, ende vuyl werdt. Derhalven is seer bequaem, dat men onder de rijp-maeckende middelen, nu verhaelt, in den eersten mengt Honich van Rosen, Sap van Ioffrouw-werck, van Paerde-bloemen, ofte andere in ‘T 1. Deel der Heel-konste aengewesen

Als de Sweeringe wel gesuyvert is, soo moet men komen tot Vleysch-maeckende middelen, die beschreven zijn op ‘T 15. Capittel van ‘t gedachte Eerste Deel der Heel-konste: uyt de welcke een Heel-meester magh kiesen, ‘t gene best met de gelegentheydt van ‘t lichaem over een komt. Want hoe het vochtiger is, hoe het minder verdroogende middelen van doen heeft: maer dat drooger is, vereyscht meerder verdroogende. In koude tijden des jaers moet men oock wat wermer gebruycken, in werme, die soo werm niet en zijn. Want indiender swacker middelen opgeleydt werden, als behoort; soo vergaert’er veel vochtigheydt in de Sweeringe, ende daer groeyt veel sacht ende spongyachtigh Vleysch. Indien men in tegendeel al te stercke, ende te seer verdroogende gebruyckt, soo verdrooght de Sweeringe, het Vleysch verteert, de Kanten werden ingetrocken, ende men verneemt een bijtende scherpigheydt in het Deel. Maer wanneer een sweerend Deel droogh is, gelijck het natuyrlick plagh te wesen, ende uyt de Sweering geen waterigheyt, noch etter en vloeyt, ende dat’er goede verwe in ‘t Vleysch is, sulcks is een teycken, dat men het recht Vleysch-maeckende middel getreft heeft.

Hier staet oock te letten op de gedaente van ‘t Heel-middel. Want die werden ofte dun ende vochtigh, ofte dick ende droogh opgeleydt. In harde, ende drooghe lichamen, ende daer hardt ende vast Vleysch moet gemaeckt werden, is alderbequaemst, dat men het Vleysch-maeckend Poeyer in de Sweering stroyt. Soodanigh heb ick in ‘t gebruyck ‘t volgende:

N. Wieroock, Mastick, Alo, Myrrhe, Lisch-wortel, van elcks even veel (Tot een Poeyer.)

Maer wanneer de lichamen sachter zijn, soo gebruyckt men weecke ende vochtige middelen. Moet even wel gelet werden in ‘t toebereyden van de Salven ende Smeeringen, dat se niet al te sacht en zijn. Want soodanige werden door de wermte van het Deel gesmolten, soo dat sy lichtelick wechdrijven. Derhalven indien de Sweeringe niet diep en zijn (want in soodanige werden vereyscht de gene, die soo verre konnen komen) maer boven in ‘t lichaem staen, soo moet men middelen in ‘t werck stellen, die lijvigh, ofte van een dicke gestaltenisse zijn. Daer beneffens, al te vochtige Salven, versachten, van wegen hare olyachtige nature, ende maecken al te losch Vleysch, ende ‘t welcke niet overeen en komt met het onderste, insonderheydt in drooge lichamen.

Als de Sweeringe met Vleysch vervult is, soo dientse met Vel gesloten, ende daer door, ‘t gene van malkanderen geweecken was, vereenight te werden; te sien in ‘t meer-gemelte 1. Deel der Heel-konst, op ‘T 16. Capittel.

Om het gebruyck van dese middelen wel te onderscheyden, dient ingesien de gelegentheydt van de Sweeringe, ende de nature van het lichaem. Want het gebeurt, dat de Sweeringen, die als se noch vuyl waren, geen bijten van de middelen en voelden, daer na gesuyvert zijnde van de selve gebeten wierden. Derhalven moet men als dan, ende als de Sweeringe van selfs suyver is, van stercker afvegende tot slapper komen: gelijck men wederom in vuyle Sweeringen tot meerder afvegende sal klimmen, ‘t en zy misschien dat se door te veel afvegende dingen vuyl geworden zijn. Want daer in werden de Heel-meester somtijdts wel bedrogen, om tot stercker afvegende te komen: waer door de Sweeringe wederom in-eet, ende vuyl wert van het gesmolten Vleysch, het welck in quade vochtigheyt verandert. Derhalven moet wel neerstigh gelet werden, of de Sweeringe van wegen ingegeten, ende gesmolten Vleysch, dat’er onder leydt, vervuylt is, ofte dat het een genees-middel van doen heeft om de vuyligheydt te suyveren, ende dat’er soodanigh geen gebruyckt en is [111] Nu aen grooter holligheydt, ende roode ende heete kanten kan men mercken, dat de Sweeringe vervuylt is door te groote scherpigheydt van de Genees-middelen. Daer na moet oock overleydt wesen (gelijck wy nu meerder geseydt hebben) ofte de gelegentheydt van ‘t lichaem sacht ende vochtigh, ofte droogh, en hardt is. Want op een sacht lichaem moeten slapper, op een droogh stercker middelen gebruyckt werden.

De Vel-maeckende middelen dienen opgeleydt, wanneer de Sweeringe noch niet volkomentlick met Vleysch vervult en is; maer dat’er noch een weynigh ontbreeckt. Want alsoo de nature nimmermeer stil en staet, maer oock dewijlse Vel begint te maecken, het Vleysch ondertusschen noch groeyt; indien men dan eerst wilde Vel maecken, als de Sweeringe gantsch vol Vleysch was, soo soude te vreesen staen, dat eer het Vel quam over te groeyen, het Vleysch ondertusschen wassende, het Vel te hoogh soude staen.

Men dient oock te weten, dat de Vel-maeckende middelen in der daedt, ende in kracht van verdroogende aert moeten wesen, ende dat daerom de Poeyers, ende Plaesters, daer toe alder-bequaemst zijn.

Het XVII kapittel.

ZWEREN in het algemeen.

1. Beschrijving, eigenschap en verscheidenheid van een wond.

2. Plaats.

3. Oorzaken.

4. Verschillen.

5. Kentekens.

6. Voortekens.

7. Genezing.

1. Ulceratie, zegt Fernelius, is een lelijke en vuile opening of scheiding van elkaar. Dan kan meer volkomen beschreven worden, te weten een scheiding van elkaar met verlies en vermindering van grootte in een zacht deel en heeft zijn oorsprong van een inetende stof. Want daarin verschilt een wond en een zweer dat in een wonde hetgeen verenigd en heel is gescheiden is, maar er niet noodzakelijk iets van het deel afgaat, maar in een zweer is er altijd iets van het zwerende deel verminderd en afgenomen al was het maar, als er niets [106] anders is, in het opperhuidje. Doch al is zulks dat er somt in een zweer enig overtollig vlees uitgroeit ontbreekt er evenwel wat van de huid en het natuurlijk vlees en zodanige zweer is geen enkel gebrek, maar vermengd en bij een vergroting gevoegd. Alzo kunnen er verschillende gebreken bij een zweer wezen zoals onmatigheid, ontsteking, roos, uitgroeiend vlees en dergelijke die evenwel niet tot het wezen van een zweer behoren, maar worden weg genomen terwijl de zweer noch blijft wiens wezen en eigenschap alleen bestaat in afscheiden of afwijken van elkaar met enig verlies van het zwerende deel.

2. De plaats waar de zweer in valt hebben we gezegd dat het een zacht of vlezig deel is waarmee we niet alleen verstaan het spiervlees dat we de algemene naam van vlees geven, maar ook hetgeen waaruit darmen, blaas en al het andere ingewand bestaat.

3. De naaste oorzaak is allerhande stof die een inetende kracht heeft en die niet alleen scherpe vochtigheid omvat die in ‘t lichaam komt te groeien, maar ook uitwendige oorzaken die dezelfde inetende kracht hebben zoals er zijn een inetend geneesmiddel en vergif. Want het is niet waar hetgeen sommige schrijven dat de zweer alleen zou komen van innerlijke oorzaken omdat de ervaring zelf uitwijst dat ze ook van uitwendige oorzaken verwekt worden. Alzo leert ons Galenus en dezelfde ervaring dat van vuur, water, olie of ander heet nat in verbranding geen wonden, maar zweren voortkomen. Zulks doen ook verterende en brandende geneesmiddelen als men een cauterie of gloeiend ijzer brandt, zoals Fernelius wel zegt. Zo worden ook zweren veroorzaakt door venijnige en besmettelijke dampen, net zoals schurft door besmetting overgezet wordt, te weten wanneer de besmetting aan een ander zijn huid meegedeeld is en die ineet. De dampen die uit de bedorven longen van iemand die de tering heeft uitgaan en die met de adem ingehaald worden maken op dezelfde wijze een zweer in een ander zijn longen en alzo een tering door besmetting. Op dezelfde manier kan het venijn van de pokken dat aan iemands lichaam gewreven en meegedeeld wordt het besmetten en daarin enige zweer verwekken. Hetzelfde doen de kinderpokken aan velen die er over gaan als mede de scheurbuik door het drinken uit een kan.

4. Het verschil van de zweren wordt genomen naar hun eigen wezen of naar de symptomen. Van hun eigen wezen worden ze wederom onderscheiden vanwege hun gedaante, het deel waar ze zich ophouden en de oorzaak. Naar de gedaante zijn ze groot, klein, lang, kort, breed, nauw, recht, krom, pijpvormig, eenparig waarin het vlees in alle delen gelijk weg genomen is en ongelijk waarin meer vlees in de ene plaats als in de ander afgegeten is. Vanwege het gebrekkige deel zelf zijn enige uitwendig en enige inwendig, enige diep, enige die maar net raken, enige in dit of dat deel. Het onderscheidt van de oorzaak zullen we terstond aanwijzen. Van het toevallig onderscheidt dat genomen wordt van hetgeen dat buiten de aard en het wezen van de zweer is zijn sommige oud, sommige vers, sommige zuiver, sommige vuil, sommige met zinking, sommige zonder, sommige stilstaande, sommige voort kruipende. Dit onderscheidt hangt ook af van de oorzaken waartoe mede behoort hetgeen dat de symptomen maken, van pijnlijke of niet pijnlijke als ook sommige jeukende, stekende, brandende, sommige licht en sommige zwaar om te helen, enige van goede en anderen van kwade aard waarbij komen die Chironia en Telephia genoemd worden. Behalve deze verschillen die men zo eigenlijk mag noemen zijn er noch andere niet eigene die eerder te houden zijn voor de vermengingen van andere gebreken met de zweren dan dat ze eigen verschil zouden kunnen maken. Zodanig zijn zweren met pijn, ongesteldheid, ontsteking, harde kanten, koud vuur, kanker, wormen of bedorven been. Van deze en andere verschillende zweren zullen we nu vervolgens handelen.

Wat een algemene en enkele zweer is hebben we net gezegd als ook dat die zijn oorzaak heeft uit een inetende stof en dat het of van binnen in het lichaam groeit of van buiten aankomt. Van de eerste slag zijn alle scherpe en bijtende vochtigheden die of in het deel zelf of daarbuiten zijn oorsprong heeft. Buiten het gebrekkig deel groeien gal, zout slijm, zoute, salpeterachtige en scherpe wei, verbrande gal. Want als die in het lichaam voortgebracht zijn en naar enig deel toevloeien, dan vermogen ze het in te eten en tot een zweer te brengen. Zoiets kan vooral gebeuren in het voorjaar en uit onordelijke oefeningen. Zo schrijft Galenus dat wanneer de lente een onzuiver lichaam ontvangen dat er dan wat gebeurt wat men ziet gebeuren in de oefeningen. Want al is het dat het oefenen van het lichaam zeer gezond is zo men evenwel iemand die overvloed heeft van slijm, gal, ja, van bloed zelf tot hevige beweging wil brengen dan zal men gemakkelijk een vallende ziekte of m.s. of indien niet deze dan een barsten van aderen in de long of een sterke koorts door de oefening veroorzaken. En diegene die men in plaats van de diep liggende vochtigheden door kamergang te zuiveren hun lichaam laat oefenen, die jaagt men de kwade vochtigheden naar de huid en maken daar [107] schurft en zweren. Dit is hetgeen Hippocrates zegt, een onzuiver lichaam dat geoefend wordt krijgt zweren. Eveneens is het met de lente. Want dan worden door de warmte die in de lucht begint te komen de vochtigheden driftig gemaakt en naar buiten getrokken alwaar ze dan in de huid hetzelfde werk doen dat we van de oefening gezegd hebben. In het deel zelf krijgen vanwege zijn ongesteldheid die vochtigheden een scherpte en zo etter door koken en door lang in het deel te verblijven en noch scherper wordt en zoveel scherper hoe er meer bij komt, dan bederft ook het bloed en het voedsel door het besmette deel.

De oorzaken die van buiten aankomen zijn in etende en brandende geneesmiddelen. Waarbij niet uitgesloten moet worden het vuur of heet ijzer zelf omdat de korst die daarvan overblijft meer de zweren raakt dan de wonden. Hiertoe behoort mede de besmetting van diegene die met de tering gekweld zijn, van melaatse, schurft, pokken en scheurbuik waarvan de tevoren gezegd is. Wat nu de aparte oorzaken zijn van aparte zweren, die zullen we bijbrengen waar we in elk soort van zijn oorzaken handelen.

5. We komen dan tot de kentekens. Uitwendige zweren kan men zien en voelen en behoeven geen tekens om bekend te worden. Maar de inwendige omdat ze vaak verborgen zijn worden bekend door een proefijzer als er enige weg is of door de vuiligheid die er uitloopt, door pijn of verhindering van de werking. De vuiligheid wijst aan dat het deel beschadigd is en wanneer door enige opening van het lichaam, hetzij darm, blaas, neus of oren etter of waterachtig bloed (Sanies) loopt of ook uitgebraakt of uitgehoest wordt is zulks een teken dat er vanbinnen een zweer schuilt. Nu in welk deel dat die is staat af te leiden uit de eigenschap van de pijn, de plaats en de werking van het beschadigde deel. Indien in een zwerend deel een stekende pijn is of ook dat er aan het gevoel of bewegen iets hapert is zulks een teken dat het beschadigde deel zenuwachtig is. Grote klopping dat de zweer de slagaders raakt. Indien er een knaging terstond na het eten vernomen wordt met pijn en steken voor het hart waar braken en kwalijkheid op volgt betekent zulks dat er een zweer in de maag is. De uiterlijke oorzaken kunnen hier ook aanwijzing geven zoals dat de blaas zweert of indien iemand Spaanse vliegen ingenomen heeft. Indien enig heet of scherp geneesmiddel of ook sterk water ingenomen is dat de zweer dan in de keel of maag is.

Nu of de zweer groot of klein is, recht of krom of van enige andere gedaante zulks kan in uitwendige door het gezicht of proefijzer ondervonden worden. Maar in inwendige is het niet mogelijk dat goed te kunnen weten. Maar evenwel of de zweer groot of klein is kan men uit de menigte van de etter gewaar worden. Want een grote geeft veel uit en een kleine minder.

Wat de oorzaken aangaat, te weten de innerlijke. Indien de zweer zijn oorsprong heeft van toevloeiende vochtigheden zullen zijn tekens zich openbaren van kwade gestalte, hetzij in het gehele lichaam, hetzij in de lever, milt of enig ander ingewand. Die niet voor de dag komen en in tegendeel is het beschadigde deel ongesteld en slap dan geeft zulks te kennen dat de oorzaak van de zweer uit het deel zelf komt en daar gegroeid is. Nu welke vochtigheid dat de zweer gemaakt heeft of het gal of zout slijm of weiachtige vochtigheid of zwarte gal is blijkt uit de tekens van elke zweer en vooral uit de vochtigheid die er uitloopt en uit de kleur van de zweer, scherpte en stekende pijn als ook uit de tekens van de bijzondere zweren.

De uiterlijke oorzaken moeten getrokken worden uit het zeggen van de zieke die aanwijzen zal of het van een scherp en in etende geneesmiddel of van vergif of ook van vuur gekomen is of dat hij van iemand besmet is die met besmettelijke zweren beladen was.

De tijden van de zweren hebben ook hun eigen tekens. Want als er eerst waterachtige, rauwe en dunne vochtigheid uitloopt is dat een teken dat het in het begin is net zoals zulks ook uit het gevoel, tasten en zien als mede uit de uiterlijke en inwendige oorzaken die noch tegenwoordig zijn en de er op volgende symptomen kan blijken. Wanneer daarna de waterige stof rijper wordt en haar menigte verminderd is dat het toenemen of de vermeerdering. In de stilstand is de etter op zijn best en in het afnemen wordt ze minder. Dezelfde tijden worden ook aangewezen door de pijn, jeuk en het verhinderen van de werking die, indien ze vermeerderen, aanduiden dat ook de zweer vermeerdert en indien ze verminderen en alles naar zijn natuurlijke stand wederkeert betekenen dat de zweer verminderd en aan het afgaan is. Hetzelfde kunnen ons ook in de uiterlijke delen aanwijzen het zien en voelen. Nu de bijzondere tekens van de zweren zullen we hierna op zijn plaats verhalen.

6. Omdat er grote verschillende en verschillende uitkomst in de zweren valt zullen we hier verschillende voortekens bijbrengen. Wat er van het genezen van de zweren te hopen staat moet van de grootte en zwarigheid ervan als ook van de ligging van het deel afgeleid werden. Want indien de zweer alleen de huid beslaat en niet verder in gaat, dan kan ze gemakkelijk en in korte tijd genezen worden. Maar hoe dat ze dieper is en hoe het deel, dat ze bezit edeler is dan de huid, zoveel [108] moeilijker valt ze om te genezen. Daarom zijn de zweren die in het uiterste van de spieren komen van meer gevaar dan die zich in het midden zetten. Om dezelfde oorzaak zijn ook gevaarlijker zodanige zweren die in een edel deel zijn of die een edel deel als ook een zenuw, ader of slagader bereiken. Zweren die een van de voornaamste delen bezetten of die naar zich kunnen trekken zijn meestal dodelijk. Lichter worden tot helen gebracht zodanige zweren waar de geneesmiddelen gemakkelijker bij kunnen en vast aan blijven, maar zwaarder diegene waar men de middelen niet goed op kan leggen en waar ze niet op kunnen blijven. Zwaar kunnen de zweren helen in zulke delen die van naturen met vochtigheid en overtolligheid beladen zijn. Net zoals ook in diegene die scherp van gevoel zijn of zodanige in meedogendheid kunnen trekken. Als noch diegene die noodzakelijk van de lucht of ander oorzaken veranderen. Het zijn mede gevaarlijke en langdurige zweren waar men vreest voor Caries of bederf in het been. Een grote zweer in vergelijking met andere valt zwaarder om te helen dan een kleine. Want in de grote moeten veel delen de uitwendige lucht uitstaan en worden de onderste delen zoals aderen, slagaders en zenuwen meer beschadigd. Nauwe en langwerpige zweren zijn gemakkelijk, ronde zwaar om te genezen. Indien het lichaam zuiver is en het voornaamste ingewand goed gesteld en dat het beschadigde deel zelf zich goed houdt, dan is er hoop van lichte genezing. Als dit alles in tegendeel is kan men voorweten dat de genezing moeilijk en langzaam er toe zal gaan. Hiervan is het dat de zweren die op andere ziekten volgen vaak zwaar genezen omdat de natuur de kwade vochtigheden die er in het lichaam zijn tot de uitwendige delen drijft. Zo zijn ook die naar een groenachtige of bruine kleur trekken omdat die betekenen dat in het geraakte deel de natuurlijke warmte zeer vermindert en bijna uitgeblust is. En in die op sterven liggen worden vaak vlak voor hun dood de zweren bleek, blauw en droog en dat vanwege het uitblussen van de natuurlijke warmte. Als na lang lopen van rauwe en waterige stof er goede etter begint te komen is zulks een teken dat de natuur zich verschept en dat de stof tot beter verandert en dientengevolge hoop geeft van gezondheid. En voorwaar de stof zelf stelt de markt wat men van het genezen van de zweer zal verwachten. Want als de etter die er dagelijks uitloopt goed is dan geeft ze hoop van lichte genezing. Maar het tegendeel wordt betekend door kwade etter. Want goede etter geeft te kennen goede gestalte van de vochtigheden waar ze uit ontstaat en de kracht van het beschadigde deel zoals mede in tegendeel het kwade doet. Nu goede etter is die niet te dik of te dun is, wit, effen en niet stinkend. Maar kwade etter is het die geheel dun en vloeiend is, bleek, blauw, gistachtig en van kwade reuk. Zo betuigt ook waterachtig bloed dat uit de zweer loopt hetgeen van de uitkomst te oordelen staat. Want als het veel en heel dun is, ook bleek, blauw, bruin, van kwade reuk en de omstaande huid in eet toont het aan dat de zweer slecht te genezen is.

Maar wat dikker en minder, roodachtig of naar het wit trekt betekent lichtere genezing. Als de zweer oud en verjaard is, zo moet er noodzakelijk een afzondering van het been gebeuren en een hol lidteken overblijven zoals Hippocrates wel zegt. Want indien de heelmeester alles goed doet volgens de kunst en niets van hetgeen nodig is overslaat en evenwel de zweer in lange tijd niet dicht heelt of als het dicht geheeld is wederom opbreekt betekent zulks dat er enig bederf in het been de genezing belet. En dat komt vaak in langdurige zweren door constant onvloeien van kwade en scherpe vochtigheid. Want om de ongesteldheid van het deel wat lange tijd met de zweer belemmerd is geweest en om het afscheidende been kan de holte van de zweer niet gevuld worden, noch het vlees zijn groei hebben waar het lidteken hol dicht geheeld wordt. Wanneer de zweer en dat ze met vlees gevuld is en waar alleen nog vel over te brengen staat wederom opbreekt, dan valt er te vrezen dat ze tot een fistel of lopend gat verlopen zal. Zweren die in de handen en voeten komen plegen soms in lichamen, die vol bloed of kwade vochtigheden zijn, ontstekingen en gezwellen in de klieren onder de oksels voort te brengen of de liezen. Want omdat die losser en slapper zijn zo ontvangen ze gemakkelijker en eerder de vochtigheid die naar de zweer van de hand of voet zijn loop heeft. Alle zweren die verjaard zijn of noch langer duren, in die moet noodzakelijk been afgaan en een hol lidteken blijven schrijft Hippocrates in zijn 45ste spreuk van het 6de boek. De reden is omdat de etterige vochtigheid in die lange tijd een kwaadaardige scherpte krijgt en eerst de vezels van het vlees en daarna de omekledende vliezen laat bederven en scheiden, tenslotte ook het been zelf, zoals Hippocrates tevoren in de 19de spreuk gezegd heeft, niet hersteld kan worden, zo moet het gescheiden worden en als de zweer dicht geheeld is noodzakelijk een hol lidteken achterlaten, tenzij een gauw heelmeester het vlees zoveel hoger laat groeien als de holte diep is. Nu dat er bederf in het been is staat daaraan te merken dat de zweer, al zijn ze dicht geheeld, elke keer wederom opbreken, dat het been zelf blauwachtig of bruin van kleur is, waar er waterachtige en stinkende etter in grote menigte uitloopt dan als de grootte van de zweer mee brengt, [109) dat de kanten ervan bruin en sponsachtig zijn die zich wel aan elkaar voegen, maar niet volkomen helen, dat er ook een beweging gevoeld wordt in het zwerende deel.

Indien geen van deze tekens zich openbaren is daaruit af te leiden dat de genezing niet zo lange belet is door een bedorven been maar door ongesteldheid van het deel zoals in het water en anders of door steeds toevloeien van kwade vochtigheid. Derhalve blijkt wel dat verouderde zweren niet zonder gevaar dicht geheeld worden tenzij dat het lichaam wel zorgvuldig ontlast is en een goede manier van leven onderhouden wordt. Hiertoe geeft mr. Willem Fabricius ons een opmerkelijk voorbeeld in 3 Observationes 39 van zeker man in wiens linker been een verouderde zweer door een landloper slecht dicht geheeld was en die na enige maanden het zijdepijn in de linker zijde kreeg waarvan hij stierf en die gedurende zijn ziekte dezelfde vochtigheid uitspuwde als er tevoren uit de zweer plag te lopen. Zo schrijft ook Ambrosius Par van etter wat uit een zweer van de arm door de waterloop gelost werd.

De verdere voortekens zullen we in de aparte zweren aanwijzen.

7. Om dan tot de genezing te komen. Omdat het wezen van een zweer bestaat in een afscheiding van hetgeen verenigd was en in een verminderde grootte van het beschadigde deel, zo vereist de verdeelde eenheid wederom verenigd en dat wat verloren en verminderd is hersteld te worden. Te weten, de zweer, voor zoveel ze een zweer is, moet met vlees gevuld, verenigd en toegesloten worden. Maar als ze met een oorzaak vermengd is die de zweer van begin verwekt heeft of noch onderhoudt, zo dient die oorzaak vooral weg genomen. Hier moet ook goed gesteld zijn de gesteldheid van het deel en het toevloeiende bloed. En wanneer die enig mangel hebben is dat te verbeteren zoals hierna in de aparte soorten van de zweren gezegd zal worden.

Indien derhalve enige vochtigheid die de zweer verwekt heeft noch tegenwoordig is dient die eerst afgezet te worden. Want in allerhande gebreken waar de oorzaak er noch bij is moet de genezing begonnen worden van het weg nemen ervan. Daarna omdat er in het begin wat bloed uit de aderen schiet, ja dikwijls daarmee ook andere vochtigheid naar toevloeit zodat hetgeen tussen het vlees steekt niet zou bederven en een ontsteking verwekken moet het bloed goed gekookt en in goede etter veranderd worden. Daarvan zegt Galenus dat de zweer zijn tijden heeft en dat er in het begin dunne en rauwe waterigheid uitkomt die in het voortgaan door het koken verdikt en tenslotte (in statu) tot goede etter gerijpt wordt. Derhalve zijn in het begin van een zweer de rijp makende middelen nodig. Daarnaast dient de vuiligheid die in een zweer gewoon is te groeien, omdat ze de genezing belet, goed gezuiverd en als die zuiver en schoon is moet de holte met vlees gevuld en tenslotte met vel gesloten worden.

Maar hier dient vooral gelet te worden op de beschadigde delen. Want in uitwendige zweren hebben wel plaats Spaans groen, gebrand koper, koperrood, antimonie en dergelijke, die evenwel niet gebruikt mogen worden in inwendige delen. Als ook een deel alzo gesteld is dat het andere dingen doortocht geeft, zoals de keel, dan moeten de middelen zo klaar gemaakt worden dat ze eraan kleven. Delen die scherp van gevoel zijn kunnen geen scherpe middelen verdragen zoals wel kunnen die niet zo nauw voelen.

Tot het groeien van het vlees wordt de werkende oorzaak en de stof vereist. De werkende oorzaak is de natuur die net zoals ze in het gehele lichaam zo ook in elk deel het voedsel trekt, behoudt, kookt en aanplakt. De stof is goed en zuiver bloed wat uit eten en drinken voortkomt. Maar net zoals in allerhande koken er twee soorten overschot gemaakt wordt als van spijs en drank een dunne dat ongevoelig uitwasemt of door het zweet uitgedreven wordt en een dikke wat met de kamergang geloosd wordt heeft zulks ook plaats wanneer dat er vlees in een wond groeit en als er zodanig overschot in het deel gelaten wordt dan zal het zeer bevochtigen en de genezing gans verhinderen. Waarom die overtolligheid in een zweer gezuiverd en opgedroogd moet worden. En aldus is de genezing zelf van een zweer het werk van de natuur die uit toevloeiend bloed het weg genomen vlees herstelt en over de gevulde holte vel maakt. Een heelmeester neemt alleen weg de verhindering die de natuur in haar werk in de weg staat als hij de overtolligheid zuivert en opdroogt en wanneer hij dat doet, dan wordt hij gezegd dat hij vlees en vel maakt.

In het begin, als het lichaam al te vol bloed is, dan moet het gelaten worden. Indien er overvloed is van kwade vochtigheid dient die gezuiverd en afgezet zodat er naar het deel geen toevloed gebeurt. Er moet ook tegelijk een goede manier van leven gehouden worden om geen kwade vochtigheid te laten groeien en op de zweer te laten vallen zoals gebeuren kan door spijs, drank, bewegen en de andere niet natuurlijke dingen, te zien in de ‘schat der Gezondheid’.

Daarboven, omdat het nauwelijks gebeuren kan of er hangt wat van het bloed en de vochtigheid die uit de aderen gedropen is in de onaanzienlijke opening die er in het vlezige deel is zodat zulks gekookt en in etter veranderd wordt moet men [110] gebruiken rijpende of etter makende middelen die beschreven zijn in het 11de kapittel van het eerste deel der heelkunst. Deze dienen in zachte lichamen mede zacht te wezen zoals er gemaakt worden van olie van rozen en dooiers van eieren, in lichamen die niet zo zacht zijn van terebint, olie van eieren, van rozen, van mastiek en dooiers van eieren, in drogere lichamen van hars van witte dennenboom, wierook, meel van lijnzaad, tarwe, fenegriek, hoendervet of hetgeen het algemeenst en gereed is de zalf Basilicum of de pleister Diachylum, (mengsel van het sap van verschillende planten) enkel of met de gom.

Hierna moeten zuiverende of afvegende in het werk gesteld worden die mede aangewezen zijn in het vermelde deel in het 12de kapittel. Maar het gebeurt dikwijls dat men (zoals het spreekwoord zegt) twee vliegen met een lap slaat en met een en hetzelfde middel tweevormig werk uitvoert, te weten rijp makende en afvegende. Derhalve dienen dan de rijp makende vermengd te worden met de afvegende en daardoor worden de rijp makende warmer en droger dan als ze anders van zichzelf zijn. Maar in deze vermenging moet er wel op gelet worden op de tijd omdat in het begin de rijp makende boven moeten wezen en in het eind de afvegende. En het is zekerder dat men terstond in het begin afvegende met rijp makende mengt dan dat men de rijp makende alleen gebruikt. Want de natuur staat nimmermeer stil, maar stelt zich ook al in het begin om vlees te maken en scheidt de vuiligheid die daarom gezuiverd moet worden. Daarom bevindt men ook dat door het enkel gebruik van rijpende middelen de zweer gemakkelijk vochtig en vuil wordt. Derhalve is zeer geschikt dat men onder de rijp makende middelen die nu verhaald zijn in de eerste mengt honing van rozen, sap van selderij, van paardebloemen of andere die in het 1ste deel van de heelkunst zijn aangewezen

Als de zweer goed gezuiverd is dan moet men komen tot vlees makende middelen die beschreven zijn in het 15de kapittel van het vermelde eerste deel van de heelkunst waaruit een heelmeester mag kiezen hetgeen het beste met de plaats van het lichaam overeen komt. Want hoe het vochtiger is, hoe het minder verdrogende middelen nodig heeft, maar dat droger is vereis meer verdrogende. In koude tijden van het jaar moet men ook wat warmere gebruiken, in warme die niet zo warm zijn. Want indien er zwakkere middelen opgelegd worden als behoort, dan verzameld zich veel vochtigheid in de zweer en er groeit veel zacht en sponsachtig vlees. Indien men in tegendeel al te sterke en te zeer verdrogende gebruikt, dan verdroogt de zweer, het vlees verteert, de kanten worden ingetrokken en men verneemt een bijtende scherpte in het deel. Maar wanneer een zwerend deel droog is, zoals het van naturen plag te wezen en uit de zweer geen waterigheid, noch etter vloeit en dat er goede kleur in het vlees is, is zulks een teken dat men het echte vlees makende middel getroffen heeft.

Hier staat ook te letten op de gedaante van het heelmiddel. Want die worden of dun en vochtig of dik en droog opgelegd. In harde en droge lichamen en waar hard en vast vlees gemaakt moet worden is allerbest dat men het vlees makende poeder in de zweer strooit.

Zodanig heb ik in het gebruik het volgende.

N. Wierook, mastiek, Alo, Myrrhe, liswortel, van elk evenveel (tot een poeder)

Maar wanneer de lichamen zachter zijn dan gebruikt men weke en vochtige middelen. Moet even wel gelet worden in het toebereiden van de zalven en smeringen dat ze niet al te zacht zijn. Want zodanige worden door de warmte van het deel gesmolten zodat ze gemakkelijk weg drijven. Derhalve indien de zweer niet diep is (want in zodanige worden vereist diegene die zover kunnen komen) maar boven in het lichaam staan moet men middelen in het werk stellen die stevig of van een dikke gestalte zijn. Daarnaast al te vochtige zalven verzachten vanwege hun olieachtige natuur en maken al te los vlees wat niet overeen komt met het onderste en vooral in droge lichamen.

Als de zweer met vlees gevuld is dan dient ze met vel gesloten en daardoor hetgeen uit elkaar geweken was verenigd te worden wat te zien is in het meer vermelde 1ste deel van de heelkunst in het 16de kapittel.

Om het gebruik van deze middelen goed te onderscheiden dient ingezien te worden de plaats van de zweer en de natuur van het lichaam. Want het gebeurt dat de zweren die als ze noch vuil zijn geen bijten van de middelen voelen en als ze daarna gezuiverd zijn erdoor gebeten worden. Derhalve moet men dan en als de zweer vanzelf zuiver is van sterker afvegende tot slappere komen, net zoals men wederom in vuile zweren tot meer afvegende zal opklimmen, tenzij misschien dat ze door teveel afvegende dingen vuil geworden zijn. Want daarin worden de heelmeester soms wel bedrogen om tot sterker afvegende te komen waardoor de zweer wederom ineet en vuil wordt van het gesmolten vlees wat in kwade vochtigheid verandert. Derhalve moet wel naarstig gelet worden of de zweer vanwege ingegeten en gesmolten vlees, dat er onder ligt, vervuild is of dat het een geneesmiddel nodig heeft om de vuiligheid te zuiveren en dat er zodanig niet gebruikt is [111] Nu aan grotere holte en rode en hete kanten kan men merken dat de zweer vervuild is door te grote scherpte van de geneesmiddelen. Daarnaar moet ook overlegd worden (zoals we nu meer gezegd hebben) of de gelegenheid van het lichaam zacht en vochtig of droog en hard is. Want op een zacht lichaam moeten slappere, op een droge sterkere middelen gebruikt worden.

De vel makende middelen dienen opgelegd te worden wanneer de zweer noch niet volkomen met vlees gevuld is, maar dat er noch wat ontbreekt. Want omdat de natuur nimmermeer stil staat, maar ook omdat ze vel begint te maken en het vlees ondertussen noch groeit en indien men dan eerst vel wil maken als de zweer gans vol vlees was dan zou te vrezen zijn dat voor het vel er kwam over te groeien het vlees ondertussen groeit dat het vel te hoog zou staan.

Men dient ook te weten dat de vel makende middelen inderdaad en in kracht van verdrogende aard moeten wezen en dat daarom de poeders en pleisters daartoe allerbest zijn.

Het XVIII. Capittel.

1. Sweeringe met Ongematigheydt,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. van Sweeringen met Hitte,

7. met Koude,

8. met Vochtigheyt,

9. met Drooghte.

In ‘t laetst-voorgaende Capittel is gehandelt in ‘t gemeen van een Sweeringe, ende derhalven van een enckele, ende ongemengde, daer niet anders by en is: maer het gebeurt meesten tijdt, dat’er yet toevalt, ende onder gemengt werdt, het welck de genesinge noodtsaeckelick doet veranderen, waerom op die toevallen wel neerstigh dient gelet te werden.

1. Wy sullen den aenvang nemen van de Ongematigheyt, die haer gemeenlick met een Sweeringe vermengt, ende het genesen belet. Want alsoo de oorsaeck, die de genesinge uytvoert, is de nature van het Deel, ende de stoffe, het Bloedt: als het Deel ongematight is, soo en kan geen van beyde wel gestelt zijn; ende de Sweering en kan met geen Vleysch gevult, noch met Vel gesloten werden, ‘t en zy dat het onder-vleysch naturlick ende wel gematight is.

Wat nu dan de ongematigheydt aengaet, soo kan by een Sweeringe wesen te grooten hitte, koude, vochtigheyt, ofte drooghte, ende dat met, ofte sonder stoffe.

2. Soodanigen ongematigheydt is’er geweest ofte voor het opkomen van de Sweeringe, ofte ten tijde van ‘t Sweeren.

Een heete ongematigheydt werdt in de Sweeringen verweckct van al te heeten lucht, van te heete Genees-middelen, van te veel swachtels, ende decksel.

De koude in tegendeel van koude lucht, van al te seer verkoelende Genees-middelen, ende wanneer de Sweeringe met swachtels ende decksel tegens de uytwendige koude niet wel bewaert en is.

Vochtige ongematigheydt werdt veroorsaeckt door vochtige lucht, (waerom dat in sommige plaetschen de lucht de Sweeringen oock gantsch schadelick is) ende door toevloeying van vochtigheden.

Drooge lucht, drooge Genees-middelen, als oock gebreck van voedtsel, maecken een drooge ongematigheyt.

3. De heete ongematigheyt is te kennen, dat’er verhittende oorsaecken voorgegaen zijn, ende dat niet alleen de Kanten, maer oock het Vleysch van de Sweering rooder is, ende dat de Siecke selfs een hitte in de Sweering voelt, waer op gemeenlick pijn volght; dat mede koude Genees-middelen verlichten, heete beswaren, ende dat’er scherpe ende bijtende vochtigheyt uytloopt

In een koude ongematigheydt gaen voor verkoelende oorsaecken, de Kanten van de Sweeringen zijn bleyck, ende sacht, hitte helpt, ende koude beschadight.

Als de ongematigheydt vochtigh is, dan zijnder voorgegaen vervochtigende oorsaecken, het Vleysch is slap ende sacht, ende groeyt somtijdts te hoogh, geeft oock veel vochtigheydt uyt: Drooge dingen helpen, vochtige beschadigen.

Een drooge ongematigheydt werdt bekent uyt voorgaende verdroogende oorsaecken, dat de Kanten van de Sweeringe droogh ende hardt zijn, ende dat’er weynigh, ofte geen vochtigheydt uyt en komt: dat de vochtig-maeckende middelen verlichten, drooge beswaren.

4. (Belangende de Voor-teyckenen:) Dewijl, gelijck Galenus oock leert, dat het Onder-vleysch wel gematight moet zijn, om een Sweeringe wel te genesen: soo is seecker, dat een Sweeringe soo veel te swaerder om te genesen valt, hoe het Deel meerder afgeweecken is van sijn natuyrlicke gematigheydt. Sweeringen, die vermengt zijn met een heete, koude, ofte vochtige ongematigheyt, en vallen soo quaet niet om te heelen. Want met een moeyten, op eene tijdt, ende met de selfde middelen, kan men de ongematigheydt verbeteren, ende de Sweeringe genesen. Maer Sweeringen met drooge ongematigheydt, zijn swaerlick te heelen; dewijl, overslaende voor een tijdt de genesinge van de Sweeringe, de ongematigheydt waergenomen moet werden.

5. De Ongematigheydt vereyscht veranderinge door recht tegen-strijdende middelen. Even wel moet de genesinge soo aengeleydt werden, dat men de Sweeringe, soo veel mogelick is, niet over het hooft en sie. Maer alsoo die genesinge niet en kan geschieden, soo lange de ongematigheydt blijft, soo moet de selvige eerst wech genomen werden, ‘t en zy beyde te gelijck geschieden kan. [112]

6. Verhitte ongematigheyt vereyscht verkoelende middelen;stercker, ofte slapper, na de grootte van de hitte. Ende al is ‘t dat de Sweering verdroogende middelen van doen heeft, om dat even wel de hitte, door ‘t verteeren van de vochtigheydt, de Sweeringe opdrooght, soo moet men slapper verdroogende middelen gebruycken. Maer die dienen oock met eenen van een te samen-treckende kracht te wesen, om de Sincking, die lichtelick door de hitte verweckt werdt, tegen te houden. Derhalven, alsoo de hitte gemeenlick pijn maeckt, soo moet daer by gedaen werden ‘t gene de pijn kan stillen, ofte ten minsten geen kracht en heeft, om de selvige te verwecken, soo dat de Heel-middelen hier niet en dienen te wesen van seer verdroogende, ende afvegende kracht. Daerom zijn bequaem de gene, die bestaen uyt het Water, ofte Sap van Rosen, van Weeghbre, van Endivye, van Nacht-schade, Azijn; uyt Olye van Rosen, van Violen, van Terebinthijn, dickwils met Weeghbre-water gewasschen. Ofte men magh gebruycken Salf van Rosen, de Verkoelende Salf van Galenus, die van Ceruys, ofte Loodt-wit, van Nacht-schade, de Witte, die van Santal-hout; ofte, dat ik best houde, Nutritum, met een van de gemelte sappen gewasschen. Dan de verkoelende middelen en moeten niet alleen op de Sweeringen selve; maer oock op de omstaende Deelen geleyt werden. Daerom en magh men de selvige niet alleen met de verhaelde Salven wel bestrijcken, maer oock doecken op leggen, die gedoopt zijn in Oxycratum (dat is Water ende Azijn) ofte met het Sap van Weegh-bre, Latouw, Nacht-schade, ofte in het afzietsel van Myrtus, Granaet-schellen, Granaet-bloemen, Weeghbre, ende diergelijcke.

Wanneer de heet ongematigheydt aldus wech genomen is, soo moet mende Sweeringe met Vleysch-maeckende dingen toeheelen, ende die en dienen even wel niet te seer heet en droogh te zijn, om de heete ongematigheydt niet weder te doen keeren.

7. Koude ongematigheydt in een Sweeringe, moet hebben verwermende middelen, gelijck daer zijn Olye van Hypericon, ofte S. Ians-kruyt, van Nardus, van Lisch-wortel, van Camillen, van Wijn-ruyt, van Dil; Syroop ende Honich van Rosen, Brandewijn, Ceroen van Betonye. De Salven ofte Smeeringen hier van gemaeckt, werden op de Sweeringe selver geleyt. Maer van buyten sal men de naeste Deelen stoven met het Afzietsel van Salye, Hyssoop, Alssen, Orego, Wijn-ruyt, Munte, Laurier-bladeren, Camille-bloemen, in stercke Wijn gekoockt: ofte men kan de selve mede strijcken met de verhaelde heete Olyen, ofte opleggen het Ceroen van Betonye.

8. Vochtige ongematigheydt werdt door verdroogende middelen wech genomen. Ende alsoo een Sweeringe oock ander verdroogende dingen vereyscht, soo moeten hier stercker Vleysch-maeckende middelen in ‘t werck gestelt werden. Soodanigh zijn de wortelen van Cyperus, ofte wilden Galigaen, Malrove, schuym van Silver, gebrandt Loot, Koper-root, Hamer-slagh, Koper-slagh, ende diergelijck, uyt de welcke na de groote van de ongematigheydt de bequame Heel-middelen voor elcke Sweeringe konnen gemaeckt werden. Want hoe een Sweeringe vochtiger is, hoe sy stercker verdroogende middel van doen heeft: ende minder vochtigh zijnde, soo moet se oock sachter verdrooght werden. Sulcks geschiet door by doen van Olye, Hars, ende Wasch. Want hoe dat’er van de selvige meerder gedaen werdt by de verdroogende middelen, hoe dat haer krachten meerder komt te breecken: hoe minder, hoe haer kracht meerder in ‘t geheel blijft. Dan voor eerst dient de Sweeringe wel gesuyvert, ende afgebet met Wijn, ofte met Water ende Azijn, daer in gekoockt hebben te samen-treckende ende verdroogende middelen, gelijck Wortelen van wilden Galigaen, S. Ians-kruyt, Alssen, roode Rosen, Betony, Saly. Daer na kan men van de verhaelde middelen wat Poeyers in de Sweeringe stroyen, ofte van de selfde met Olye ende Wasch een dun Salfken maken, om, op wat plocksel gestreken zijnde, in de Sweeringe te brengen, en dan een verdroogende Plaester daer over leggen.

9. Drooge ongematigheydt werdt verbetert door vervochtigende middelen. Hier is bequaem laeuw Water, om daer mede de Sweeringe, ofte veel meerder de omliggende Deelen te stoven. Want al seydt Hippocrates dat men de Sweeringe niet en moet vervochtigen, als met Wijn, ende daer by doet, dat de drooghte het gesonde nader is, de vochtigheyt het ongesonde; al schrijft oock Galenus, dat’er geene vochtigheyt voor de Sweeringen dienstigh en is, insonderheyt niet het Water: soo moet dit verstaen werden van een Sweeringe, van wegen, ende voor soo vele het een Sweeringe is, tot de welcke vochtigh-maeckende middelen gantsch onbequaem zijn. Maer alsՍ er een drooge ongematigheyt, die de genesinge belet, by de Sweeringe is, soo moet men voor een tijdt, als overslaende de rechte genesinge van de Sweeringe, de drooge ongematigheydt tegenstaen, tot dat aen het Deel de vorige gematigheydt herstelt is.

Nu de mate van vervochtinge moet wesen, dat men ophoudt, wanneer het Deel begint root te werden, ende hem te verheffen. Want by aldien men noch langer met het vervochtigen voortgaet, soo sal ‘t gene, dat getrocken is, vervliegen. De manier om met laeuw Water te vervochtigen, is driederley, met stoven, overgieten, baden. Het stoven geschiedt met een spongye, wolle lappen, ofte diergelijcke, ende dit is de bequaemste middel. Overgieting, ofte badt-stove en vallen soo bequaem niet. Het is oock beter, dat het Deel met laeuw Water ende Olye gestooft werdt, als met Water alleen, insonderheydt in de Winter. Want al is ‘T, dat laeuw Water wel door sijn werckende wermte verwermt, soo verkoudt het even wel na het stoven, ende verspreyt met eenen de natuyrlicke wermte, het welck den Olye, daer onder vermengt zijnde, belet, verstoppende, door sijn taeyigheydt, de onsienlicke gaetjens van de Huydt. Na het stoven kander een vervochtigende Pap opgeleyt werden, als volght: [113]

N. Huemst-wortel, 1 once, Maluwe, twee handen vol, beyde in Water morw gekoockt, ende dan gestampt zijnde, doeter by Gerste-meel, 1 loot, Gekoockt Honich, ½ loot, Verckens-reusel, soo veel van noode is (Tot een Pap.)

Of men kan het Deel oock wel stoven met Olye, ofte gebruycken een Salfken, bestaende uyt een deel Sap van Maluwe, ende twee deelen soeten Olye; daer by gedaen soo veel wit Wasch, als noodigh is.

Maer wanneer de Sweering droogh is, ende het Deel verdorret, ende dat’er geen stoven en helpt, soo moet men eerst sijn best doen, dat de Siecke gebruyckt Spijse van veel ende goet voedtsel, ende die licht verdeelt kan werden, op dat het Deel sijn voedtsel overvloedigh magh krijgen, daer na, soo het van doen is, magh men het voedtsel oock door Dropaces, sterck-toetreckende Plaesters, ende andere middelen, daer na toe trecken.

De ongematigheydt wech genomen zijnde, sal men Vleysch-maeckende middelen gebruycken, doch die soo geheel seer niet en verdroogen, op dat het beschadighde Deel niet wederom en kome te vervallen in een drooge ongematigheydt. Derhalven moet men onder de Vleysch-maeckende Poeyer vermengen Vetten ende Olyen met wat Wasch. By voorbeeldt:

N. Mastick, kleyn gestooten, Lisch-wortel, van elcks ½ loot, Termenthijn, met Latouw-water gewasschen, 1 once, Hoender-vet, Olye van Rosen, van elcks 1 loot, Wasch, soo veel van nooden is Tot een Weecke salve.

Het XVIII Kapittel.

1. Zweer met ongesteldheid.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing;

6. van zweren met hitte.

7. met koude.

8. met vochtigheid.

9. met droogte.

In het laatst voorgaande kapittel is gehandeld in het algemeen van een zweer en derhalve van een enkele en ongemengde waar niets anders bij is, maar het gebeurt meestal dat er iets toevalt en er onder gemengd wordt wat de genezing noodzakelijk laat veranderen waarom op die symptomen wel naarstig gelet dient te worden.

1. We zullen de aanvang nemen van de ongesteldheid die zich gewoonlijk met een zweer vermengt en het genezen belet. Want omdat de oorzaak die de genezing uitvoert van naturen van het deel en de stof het bloed is en als het deel ongesteld is dan kan geen van beide goed gesteld zijn en de zweer kan niet met vlees gevuld, noch met vel gesloten worden, tenzij dat het ondervlees natuurlijk en goed gesteld is.

Wat nu dan de ongesteldheid aangaat, zo kan er bij een zweer te grote hitte, koude, vochtigheid of droogte zijn en dat met of zonder stof.

2. Zodanige ongesteldheid is er geweest of voor het opkomen van de zweer of ten tijde van het zweren.

Een hete ongesteldheid wordt in de zweren verwekt van al te hete lucht, van te hete geneesmiddelen, van te veel zwachtels en bedekking.

De koude in tegendeel van koude lucht, van al te zeer verkoelende geneesmiddelen en wanneer de zweer met zwachtels en bedekking tegen de uitwendige koude niet goed beschermd is.

Vochtige ongesteldheid wordt veroorzaakt door vochtige lucht (waarom dat er in sommige plaatsen de lucht de voor zweren ook gans schadelijk is) en door toevloeiing van vochtigheden.

Droge lucht, droge geneesmiddelen als ook gebrek van voedsel maken een droge ongesteldheid.

3. De hete ongesteldheid is te herkennen dat er verhittende oorzaken aan vooraf gegaan zijn en dat niet alleen de kanten, maar ook het vlees van de zweer roder is en dat de zieke zelf een hitte in de zweer voelt waarop gewoonlijk pijn volgt, dat mede koude geneesmiddelen verlichten, hete bezwaren en dat er scherpe en bijtende vochtigheid uitloopt

In een koude ongesteldheid gaan voor verkoelende oorzaken, de kanten van de zweren zijn bleek en zacht, hitte helpt en koude beschadigt.

Als de ongesteldheid vochtig is, dan zijn er vooraf gegaan bevochtigende oorzaken, het vlees is slap en zacht en groeit soms te hoog, geeft ook veel vochtigheid uit, droge dingen helpen, vochtige beschadigen.

Een droge ongesteldheid wordt bekend uit vooraf gaande verdrogende oorzaken, dat de kanten van de zweer droog en hard is en dat er weinig of geen vochtigheid uit komt, dat de vochtig makende middelen verlichten, droge bezwaren.

4. (Aangaande de voortekens) Omdat, zoals Galenus ook leert, dat het ondervlees wel gematigd moet zijn om een zweer goed te genezen, zo is zeker dat een zweer zoveel zwaarder om te genezen valt hoe het deel meer afgeweken is van zijn natuurlijke gesteldheid. Zweren die vermengd zijn met een hete, koude of vochtige ongesteldheid vallen niet zo kwaad om te helen. Want met een moeite en in een keer en met dezelfde middelen kan men de ongesteldheid verbeteren en de zweer genezen. Maar zweren met droge ongesteldheid zijn zwaar te helen omdat ze voor een tijd de genezing van de zweer overslaan en de ongesteldheid waargenomen moet worden.

5. De ongesteldheid vereist verandering door recht tegenstrijdige middelen. Evenwel moet de genezing zo aangelegd worden dat men de zweer, zoveel als mogelijk is, niet over het hoofd ziet. Maar omdat die genezing niet kan gebeuren zolang de ongesteldheid blijft moet die eerst weg genomen worden, tenzij beide tegelijk gebeuren kan. [112]

6. Verhitte ongesteldheid vereist verkoelende middelen die sterker of slapper zijn naar de grootte van de hitte. En al is het dat de zweer verdrogende middelen nodig heeft omdat evenwel de hitte door het verteren van de vochtigheid de zweer opdroogt moet men slapper verdrogende middelen gebruiken. Maar die dienen ook meteen van een tezamen trekkende kracht te wezen om de zinking, die gemakkelijk door de hitte verwekt wordt tegen te houden. Derhalve omdat de hitte gewoonlijk pijn maakt moet er bijgedaan worden hetgeen de pijn kan stillen of tenminste geen kracht heeft om die te verwekken zodat de heelmiddelen hier niet dienen te wezen van zeer verdrogende en afvegende kracht. Daarom zijn geschikt diegene die bestaan uit het water of sap van rozen, van weegbree, van andijvie, van nachtschade, azijn, uit olie van rozen, van violen, van terebint dikwijls met weegbreewater gewassen. Of men mag gebruiken zalf van rozen, de verkoelende zalf van Galenus, die van Ceruse of loodwit, van nachtschade, de witte die van sandelhout of, wat ik als beste hou, Nutritum met een van de vermelde sappen gewassen. Dan de verkoelende middelen moeten niet alleen op de zweer zelf, maar ook op de omstaande delen gelegd worden. Daarom mag men die niet alleen met de verhaalde zalven goed bestrijken, maar ook er doeken opleggen die gedoopt zijn in Oxycratum (dat is water en azijn) of met het sap van weegbree, sla, nachtschade of in het afkooksel van Myrtus, granaatschillen, granaatbloemen, weegbree en dergelijke.

Wanneer de heet ongesteldheid aldus weg genomen is dan moet men de zweer met vlees makende dingen dicht helen en die dienen evenwel niet te zeer heet en droog te zijn om de hete ongesteldheid niet terug te laten keren.

7. Koude ongesteldheid in een zweer moet hebben verwarmende middelen zoals er zijn olie van Hypericum of Sint Janskruid, van Nardus, (Nardostachys) van lis wortel, van kamillen, van wijnruit, van dille, siroop en honing van rozen, brandewijn en was van betonie. De zalven of smeringen die hiervan gemaakt zijn worden op de zweren zelf gelegd. Maar van buiten zal men de naaste delen stoven met het afkooksel van salie, hyssop, alsem, Origanum, wijnruit, munt, laurierbladeren, kamillebloemen in sterke wijn gekookt of men kan die mede bestrijken met de verhaalde hete olind of opleggen het Ceroen van betonie.

8. Vochtige ongesteldheid wordt door verdrogende middelen weg genomen. En omdat een zweer ook andere verdrogende dingen vereist zo moeten hier sterker vlees makende middelen in het werk gesteld worden. Zodanig zijn de wortels van Cyperus of wilde galigaan, malrove, schuim van zilver, gebrand lood, koper rood, hamerslag, koperslag en dergelijk waaruit naar de grootte van de ongesteldheid de bekwame heelmiddelen voor elke zweer gemaakt kunnen worden. Want hoe vochtiger een zweer is, hoe ze sterker verdrogend middel nodig heeft en als ze minder vochtig is dan moet ze ook zachter verdroogd worden. Zulks gebeurt door er bij doen van olie, hars en was. Want hoe er daarvan meer gedaan wordt bij de verdrogende middelen, hoe dat zijn krachten meer komt te breken en hoe minder, hoe zijn kracht meer in het geheel blijft. Dan eerst dient de zweer goed gezuiverd en afgebet met wijn of met water en azijn waarin gekookt hebben tezamen trekkende en verdrogende middelen zoals wortels van wilde galigaan, Sint Janskruid, alsem, rode rozen, betonie en salie. Daarna kan men van de verhaalde middelen wat poeders in de zweer strooien of er met olie en was een dun zalfje van maken om op wat pluksel te strijken in de zweer te brengen en dan een verdrogende pleister er over leggen.

9. Droge ongesteldheid wordt verbeterd door bevochtigende middelen. Hier is geschikt lauw water om daarmee de zweer of veel meer de omliggende delen te stoven. Want al zegt Hippocrates dat men de zweer niet moet bevochtigen dan alleen met wijn en er bij doet dat de droogte het gezonde nader is en de vochtigheid het ongezonde, al schrijft ook Galenus dat er geen vochtigheid voor de zweren nuttig is en vooral niet het water, zo moet dit verstaan worden van een zweer vanwege en voor zoveel het een zweer is waar vochtig makende middelen gans ongeschikt voor zijn. Maar als er een droge ongesteldheid bij de zweer is die de genezing belet, dan moet men voor een tijd door de echte genezing van de zweer over te slaan de droge ongesteldheid tegengaan totdat aan het deel de vorige gesteldheid hersteld is.

Nu de maat van bevochtiging moet wezen dat men ophoudt wanneer het deel rood begint te worden en zich te verheffen. Want als men noch langer met het bevochtigen voortgaat dan zal hetgeen dat getrokken is vervliegen. De manier om met lauw water te bevochtigen, is drievormig, met stoven, overgieten en baden. Het stoven gebeurt met een spons, wollen lap of dergelijke en dit is het beste middel. Overgieten of badstoven vallen niet zo goed. Het is ook beter dat het deel met lauw water en olie gestoofd wordt dan met water alleen en vooral in de winter. Want al is het dat lauw water wel door zijn werkende warmte verwarmt, zo verkoelt het evenwel na het stoven en verspreidt meteen de natuurlijke warmte wat de olie, die daaronder vermengd is, belet en verstopt door zijn taaiheid de onaanzienlijke gaatjes van de huid. Na het stoven kan er een bevochtigende pap opgelegd worden als volgt; [113]

N. Heemstwortel, 1 ons, maluwe, twee handen vol die beide in water murw gekookt en dan gestampt worden, doe er bij gerstemeel, 1 lood, gekookt honing, ½ lood, varkensreuzel, zoveel als nodig is. (tot een pap)

Of men kan het deel ook wel stoven met olie of gebruiken een zalfje die bestaat uit een deel sap van maluwe en twee delen zoete olie en er bij doen zoveel witte was als nodig is.

Maar wanneer de zweer droog is en het deel verdort en dat er geen stoven helpt, dan moet men eerst zijn best doen dat de zieke spijs gebruikt van veel en goed voedsel en die gemakkelijk verdeeld kan worden zodat het deel zijn voedsel overvloedig mag krijgen en daarna, als het nodig is, mag men het voedsel ook door Dropaces, sterk toetrekkende pleister, en andere middelen daarnaar toe trekken.

Als de ongesteldheid weg genomen is zal men vlees makende middelen gebruiken die toch niet zo zeer niet verdrogen zodat het beschadigde deel niet weer komt te vervallen in een droge ongesteldheid. Derhalve moet men onder het vlees makende poeder vetten en olin vermengen met wat was. Bijvoorbeeld;

N. Mastiek, klein gestampt, lis wortel, van elk ½ lood, terenbint, met sla water gewassen, 1 ons, hoendervet, olie van rozen, van elk 1 lood, was, zoveel als nodig is tot een weke zalf.

Het XIX. Capittel.

1. Sweeringe met toevloeyen van Vochtigheydt,

2. Oorspronck, ende Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven.

1. Wy hebben gehandelt van een Sweeringe met ongematigheydt: dan de selve en kan niet lang, ofte naeuwlicks wesen ende bestaen sonder eenige stoffe, ofte toevloeying van vochtigheden.

2. Dese vallen op het sweerende Deel ofte van ‘t geheele Lichaem, ofte van eenigh Deel, dat quade vochtigheden voortbrengt, wanneer de nature, ‘t zy door veelte, ‘t zy door hoedanigheydt geprickelt zijnde, de selfde uytwerpt op de Sweeringe; ofte dat het sweerende Deel door pijn, ofte hitte de vochtigheden na hem treckt; of dat de vochtigheden van selfs na een leeger ofte swacker plaetse sacken.

Na de verscheydenheyt van de toevloeying, soo is oock de vochtigheydt, die uyt een Sweeringe loopt, verscheyden, dun, waterachtigh; dick, grof; goedt, onsuyver.

3. De Sweeringen met toevloeyen van vochtigheden, zijn te kennen eerst uyt het geswel, dat hem niet alleen in de Kanten, maer oock in de omstaende Deelen verheft, als mede uyt de pijn, ende de veelte van vochtigheydt, die daer uyt loopt: waer door het toeheelen oock belet werdt.

4. (Aengaende de Voor-teyckenen:) Dewijl het heelen bestaet in verdroogen, soo is lichtelick af te nemen, dat een Sweeringe, daer gestadigh vochtigheydt toeschiet, bekommerlick te heelen valt: ende soo veel te swaerder, hoe de Sinckingen scherper zijn.

5. Derhalven, dewijl de Sweeringe niet en wil genesen, voor al eer dat de toevloeying is wech genomen, soo moet voor eerst gelet werden, om de oorsaecken van de selvige te weeren, waer van voor desen dickwils gesproocken is. Daer na, op dat de vochtigheydt niet en soude vloeyen na het beschadighde Deel, soo moetse vertrocken, onderschept, ende te rugh gestooten werden.

Onder de Revellerende, ofte vertreckende middelen, zijn de Fontanellen, ofte Open-gaten alder-bequaemst, die op het tegendeel gestelt zijnde, de vochtigheyt, die haren loop neemt na het beschadighde Deel, aldaer losen. Ende dese Open-gaten zijn insonderheydt noodtsaeckelick in langduyrige Sweeringen. Want dewijl de nature nu al lang gewent is, haer van quade vochtigheden te ontledigen door het sweerende Deel, soo kan lichtelick gebeuren, als de Sweering geheel gesloten werdt, ende wat quade vochtigheydt vergadert, dat de selvige wederom keert in de Aderen, ende op een voornaem Deel valt; ‘t welck met de Fontanel kan voorkomen werden.

De Defensiven, ofte onder-scheppende middelen, werden geleyt boven het sweerende Deel, daer het noch gaef is, ter plaetse daer de groote Aderen haer vertoonen, die de selvige toe-trecken, ende de vochtigheden te rugh stooten, te sien in ‘T 2. Capittel van ‘t eerste Deel der Heel-konste.

Maer op het sweerende Deel selve moeten de wech-drijvende middelen geleyt werden, om de vochtigheden, die in haer Aderen driftigh zijn, te rugh te stooten. Daer toe dient het sweerende Deel gebet te zijn, met Aluyn-water, het Water, ofte Afzietsel van Weeghbre, Rosen, Vijf-vinger-kruyt, ofte diergelijcke. Ende de Sweeringe moet bestroyt werden met Poeyer van Silver-schuym, Bolus, Loodt, Koper-root, die oock onder Termenthijn vermengt, met Plocksel konnen opgeleyt werden, ende indien de stoffe raeuw is, met wat Wieroock, ende dan omgeslagen de Plaester Diapompholygos, ofte Diapalma. In ‘t korte, de Vleysch-maeckende middelen moeten alhier stercker zijn, als in een enckele Sweeringe, daer geen toevloeying by en valt, om de vochtigheyt, die ‘t Deel ingesogen geeft, op te droogen [114] In de gedaente van den Heel-middel staet waer te nemen, dat hy niet vochtigh, ofte vet en is, alsoo hy anders het Deel soude verslappen. Men dient oock niet altijdt op een middel te blijven staen. Want het gebeurt dickwils, dat het gene eens ende meerder geholpen heeft, daer na, als de vochtigheydt wat opgedrooght is, geen voordeel meer en kan by-brengen, maer eenige bijtende scherpigheyt veroorsaecken: in de welcke gelegentheyt dan sachter dient in ‘t werck gestelt te werden.

Als de Sweeringe met Vleysch vervolt is, dan dient se met Vel overtrocken. Guido gebruyckt hier toe, een dunne Loode plaet vol gaetjens doorboort, de welcke verkoelt ende verdrooght, ende derhalven hier dienstigh is; daer by komende een Verbandt, ‘t welck de vochtigheydt, die in het Deel is, uytdouwt, ende die daer in soude sacken, uyt houdt.

6. Hier dient soodanigen Manier van Leven gebruyckt, als in den Schat der Ongesontheyt, tweede Deel, 1. Boeck, Cap. 23. voor de Sinckingen is aengewesen.

Het XIX Kapittel.

1. Zweer met toevloeien van vochtigheid.

2. Oorsprong en oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. We hebben gehandeld van een zweer met ongesteldheid, dan die kan er niet lang of nauwelijks wezen en bestaat zonder enige stof of toevloed van vochtigheden.

2. Die vallen op het zwerende deel of van het gehele lichaam of van enig deel dat kwade vochtigheden voortbrengt wanneer de natuur hetzij door hoeveelheid, hetzij door hoedanigheid geprikkeld wordt en die uitwerpt op de zweer of dat het zwerende deel door pijn of hitte de vochtigheden naar zich trekt of dat de vochtigheden vanzelf naar een lager of zwakkere plaats zakken.

Naar de verschillen van de toevloeiing is ook zo de vochtigheid die uit een zweer loopt verschillend, dun waterachtig, dik, grof, goed of onzuiver.

3. De zweren met toevloeien van vochtigheden zijn te herkennen eerst uit het gezwel dat zich niet alleen in de kanten, maar ook in de omstaande delen verheft als mede uit de pijn en de hoeveelheid van vochtigheid die er uit loopt waardoor het dicht helen ook belet wordt.

4. (Aangaande de voortekens) Omdat het helen bestaat in verdrogen is gemakkelijk af te leiden dat een zweer waar steeds vochtigheid naar toeschiet moeilijk te helen valt en zoveel zwaarder hoe de zinkingen scherper zijn.

5. Derhalve, omdat de zweer niet wil genezen voordat dat de toevloeiing weg genomen is moet eerst gelet worden om de oorzaak ervan te weren, waarvan voor deze dikwijls gesproken is. Daarna zodat de vochtigheid niet zou vloeien naar het beschadigde deel moet ze vertrokken, onderschept en terug gestoten worden.

Onder de revelerende of vertrekkende middelen zijn de fontanellen of open gaten het allerbeste die op het tegendeel gesteld zijn en de vochtigheid die zijn loop neemt naar het beschadigde deel daar lozen. En deze open gaten zijn vooral noodzakelijk in langdurige zweren. Want omdat de natuur nu al lang gewend is zich van kwade vochtigheden te legen door het zwerende deel kan het gemakkelijk gebeuren als de zweer geheel gesloten wordt, wat kwade vochtigheid verzamelt, dat die wederom keert in de aderen en op een voornaam deel valt wat met de fontanel voorkomen kan worden.

De defensieve of onderscheppende middelen worden gelegd boven het zwerende deel waar het noch gaaf is waar ter plaatse zich de grote aderen vertonen, die toetrekken en de vochtigheden terug stoten, te zien in het 2de kapittel van het eerste deel van de heelkunst.

Maar op het zwerende deel zelf moeten de wegdrijvende middelen gelegd worden om de vochtigheden die in zijn aderen driftig zijn terug te stoten. Daartoe dient het zwerende deel genat te zijn met aluinwater, het water of afkooksel van weegbree, rozen, vijfvingerkruid of dergelijke. En de zweer moet bestrooid worden met poeder van zilverschuim, bolus, lood, koperrood die ook onder terenbint vermengd met pluksel opgelegd kunnen worden en als de stof wat rauw is met wat wierook en dan omslaan de pleister en dia of sap van Pomphylyx; Diapompholygos, of sap van palmen; Diapalma. In het kort, de vleesmakende middelen moeten hier sterker zijn dan in een enkele zweer waar geen toevloeiing bij valt om de vochtigheid, die het deel ingezogen geeft op te drogen [114] In de gedaante van het heelmiddel staat waar te nemen dat hij niet vochtig of vet is omdat hij anders het deel zou verslappen. Men dient ook niet altijd op een middel te blijven staan. Want het gebeurt dikwijls dat hetgeen eens en meer geholpen heeft en daarna als de vochtigheid wat opgedroogd is geen voordeel meer kan bijbrengen maar enige bijtende scherpte veroorzaakt in welke gelegenheid dan zachtere in het werk gesteld dient te worden.

Als de zweer met vlees vervuld is dan dient ze met vel overtrokken. Guido gebruikt hier toe een dunne loden plaat vol gaatjes doorboort die verkoelt en verdroogt en derhalve hier nuttig is waarbij komt een verband wat de vochtigheid die er in het deel is uitduwt en die er in zou zakken er uit houdt.

6. Hier dient zodanige manier van leven gebruikt als in de ‘schat der Ongezondheidլ tweede deel, 1ste boek, kapittel 23 voor de zinkingen is aangewezen.

Het XIX. Capittel.

1. Vervuylde, Verrotte, In-etende, ende Voort-loopende Sweeringe,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge,

6. Maniere van Leven,

1. Het gebeurt selden, dat een Sweeringe, die met veel vochtigheyt, voornamelick als de selve grof, ende slijmerigh is, overvallen werdt, dan niet en vervuylt, verrot, stinckende werdt, ende dan in-eet.

2. De naeste Oorsaeck hier van is een vochtigheyt, deelachtigh zijnde van een bedervende quaetaerdigheydt, de welcke uyt andere plaetschen daer na toe sackt, ofte in ‘t sweerende Deel selve bedorven werdt, ‘t zy door sijn ongematigheydt, ofte swackigheydt, als oock door gebruyck, ende opleggen van middelen, die niet wel suyverende, ende opdroogen; gelijck mede in tegendeel, die beyde al te veel doen, ende alsoo het gesont Vleysch verteeren.

De vochtigheydt werdt somtijdts soo scherp, dat se niet alleen en bijt in het sweerende Deel, maer oock de naest-gelegene door-eet, ende gestadigh door-kruypt, alsoo een voortsloopende sweering veroorsaeckende.

3. De Ken-teyckenen zijn hier niet verre te soecken, alsoo de slijmerige, ende vuyle vochtigheyt haer selven aenwijst, ende het Vleysch rontsom seer uytwast, ende vodsigh maeckt, het welck dan dickwils te seer uytwast. De verrottinge geeft een vuylen stanck uyt. Het voortloopen verweckt pijn, jeucking, ende gestadigh vergrooten.

4. (Belangende de Voor-teyckenen) Indien de vuyle, verrotte, ofte scherpe vochtigheydt niet met de eersten wel gesuyvert, ende wech genomen werdt, soo bederft sy de aenstaende Deelen, ende brengt in de selfde het Kout-vyer.

5. Om tot de Genesinge te komen, sal eerst het lichaem dienen gesuyvert door inwendige middelen, die de quade vochtigheydt afdrijven, verhaelt in de Genees-konste, ende daer na de Sweeringe gewasschen met Brandewijn; waer onder, na den eysch van de gestaltenisse, gemengt, ende opgeleyt konnen werden, soodanige suyverende Heel-middelen, als in ‘T 12. Capittel van ‘T 1. Deel beschreven zijn.

Op het spongyachtigh Vleysch, dat te veel ende te hoogh uytwast, sal men stroyen Poeyer van Tutia, van Gal-noten, ofte Granaet-schellen; ende, als dat niet genoegh en doet, van gebranden Aluyn, ofte yet anders van ‘t gene daer toe in ‘t selfde 1. Deel der Heel-konste op ‘T 17. Capittel is aengeteyckent.

6. Het komt hier insonderheyt oock aen op een goede Maniere van Leven, waer door de quade vochtigheyt mocht vermindert, ende goede in haer plaetsch gebracht werden; soodanige nu meermael is verhaelt.

Het XIX Kapittel.

1. Vervuilde, verrotte, in etende en voortlopende zweer.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

6. Manier van leven.

1. Het gebeurt zelden dat een zweer die met veel vochtigheid overvallen wordt en voornamelijk als die grof en slijmerig is en dan niet vervuilt, verrot, stinkend wordt en dan in eet.

2. De naaste oorzaak hiervan is een vochtigheid die deelachtig is van een bedervende kwaadaardigheid die uit andere plaatsen daar naar toe zakt of in het zwerende deel zelf bedorven wordt tenzij door zijn ongesteldheid of zwakte als ook door gebruik en opleggen van middelen die niet goed zuiveren en opdrogen net zoals mede in tegendeel die beide al teveel doen en alzo het gezonde vlees verteren.

De vochtigheid wordt soms zo scherp dat ze niet alleen bijt in het zwerende deel, maar ook de naastgelegene dooreet en steeds doorkruipt en alzo een voortlopende zweer veroorzaakt.

3. De kentekens zijn hier niet ver te zoeken omdat de slijmerige en vuile vochtigheid zichzelf aanwijst en het vlees rondom zeer uitgroeit en vodderig maakt wat dan dikwijls te zeer uitgroeit. De verrotting geeft een vuile stank af. Het voortlopen verwekt pijn, jeuk en steeds vergroten.

4. (Aangaande de voortekens) Indien de vuile, verrotte of scherpe vochtigheid niet in het begin goed gezuiverd en weg genomen wordt dan bederft ze de aanstaande delen en brengt er het koude vuur in.

5. Om tot de genezing te komen zal eerst het lichaam gezuiverd dienen te worden door inwendige middelen die de kwade vochtigheid afdrijven, verhaalt in de geneeskunst, en daarna gewassen met brandewijn waaronder, naar de eis van de gestalte, gemengd en opgelegd kunnen worden zodanige zuiverende heelmiddelen zoals in het 12de kapittel van het 1ste deel beschreven zijn.

Op het sponsachtig vlees dat teveel en te hoog uitgroeit zal men strooien poeder van Thucia, van galnoten of granaatschillen en als dat niet genoeg doet van gebrande aluin of iets anders van hetgeen daartoe in hetzelfde 1ste deel van de heelkunst in het 17de kapittel is aangetekend.

6. Het komt hier vooral ook aan op een goede manier van leven waardoor de kwade vochtigheid mocht vermindert en goede in hun plaats gebracht worden, zodanige als nu meermaals is verhaald.

Het XX. Capittel.

1. Quaedtaerdige, ende Qualick-toesluytende Sweering, Namen, ende Naem-redenen,

2 Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge, ende Maniere van Leven,

6. Voorbeeld, van een geheelde langduyrige, ende quade Sweering in den Neus.

1. De voorgaende oorsaecken lang by-blijvende, soo werdt een Sweeringe van quaden aert, daerom by de Latijnen Malignum, ende by de Griecken Kacothes, dat is Quadetaerdigh, genoemt, ende, om dat sy qualick te heelen is, Dysepuloticum, dat is, Qualick-toesluytend;, als mede Chironium, na Chiron den Centaurus. Van welcke benaminge geen een reden gegeven werdt. Zenodotus (te sien by onsen Erasmus in sijn Spreeck-woorden 2.8.21.) meende, dat Chiron van Hercules gesteecken zijnde, een ongeneeslicke Wonde in sijn voet (daer dese wonden meest komen, gelijck Celsus schrijft 6. 28.) kreegh, die hem ‘t leven benam, ende dat daer van alle ongeneselicke Sweeringen Chironia genoemt zijn. Maer van Plinius 25. 6. ende van Ovidius 5. Fast. werdt een geheel ander oorsaeck bygebracht, te weten dat Chiron een Pijl van Hercules daer tըuys leggende, by ongeluck in sijn Voet soude gevallen zijn, die aldaer een gevaerlicke, ende vergiftige Sweeringe opwierp, ende dat hy met het kruyt, na hem daerom Chironium, ende Centaurea, dat is Santorye genoemt, van die quetsure sijn selven genesen heeft, ende dat hy soude geweest zijn den eersten vinder van [115] de Heel-konste, die haren gemeenen naem van Chirurgie noch al, al de Werelt door, uyt het Griecks voert, gelijck hy van Cheir, dat is, Handt. Soo dat een Chironische sweeringe, niet anders te seggen en is (gelijck de Griecksche Paulus seyt 4. 46.) als eene, die soo swaer te genesen valt, dat se wel eenen Chiron van doen soude hebben

Vivit pectore sub dolente vulnus, Quod Chironia nec manus levaret.

Dese Sweeringe werdt oock Telephium ulcus geheeten, na eenen Telephus, die, gelijck den selfden Paulus schrijft, daer lang aen vast geweest is; doch werde ten laetsten noch geheelt door Achilles, den Leerling van den gedachten Chiron, met het Kruyt, dat na hem den naem van Telephium draeght. Claudianus, 1. Epigr. 10. roert dit aen met het volgende vers:

Sanus Achilleis remetavit Telephus herbis.

2. De Oorsaecken van quaedtaerdige Sweeringen zijn, soo quade ongematigheydt in het Deel selve, als toevloeying, ende vergadering van quade vochtigheyt, die met’er tijdt een venijnigen aert aentreckt. Het selve werckt schierlick uyterlick Venijn. Den heldt Philoctetes een Sweering hebbende van een Slangen-beet, werde daerom van de Griecken gelaten in ‘t eylandt Lemnos, gelijck Cicero onder andere schrijft in sijn Boeck van ‘t Noodt-lot.

Het gebeurt oock dickwils dat een Sweeringe niet genesen en wil, als daer eenige bedervinge in ‘t Been is, die het omstaende Vleysch mede bederft; ofte oock dat het Vleysigh vliesch, ende ‘t Vet, dat onder de Huydt leyt, vergaen is, om dat dan de Huydt aen het Vleysch niet en kan heelen, door dien de kleyne Aderkens, daer na toe gaende, opgegeten zijn, ende derhalven het Bloedt, dat tot de genesinge van nooden is, de Huydt niet en konnen toevoeren.

3. De quaetaerdigheydt van de Sweeringen blijckt daer uyt, dat se door geen gewoonlick Heel-middelen en willen genesen; dat se pijnlick zijn, ende allencxkens dieper, ende grooter werden, harde, ende bruyne kanten hebben. Het uyterlicke Venijn wijst sijn selven. Wanneer eenigh Been bedorven is, dan en sal se niet sluyten, ofte geslooten zijnde, gestadigh opbreecken; behalven dat’er oock waterige, ende bloedige vochtigheydt uytzijpt; gelijck mede als de Sweeringe uytgeholt is, het welck van buyten gevoelt kan werden, ende dan is de Huydt drooghachtigh, dun, bruyn, ofte na den blaeuwen treckende.

4. (Aengaende de Voor-teyckenen:) Dese Sweeringen hebben haer gevaer, door dien sy niet alleen het Deel, dat sy besitten, gantsch bederven: maer oock haren venijnigen aert aen de by-leggende Deelen voort-setten, ende het gantsche Bloet ten laetsten besmetten. Sulcks doet insonderheydt het Venijn. Daerom werdt Philoctetes beschreven lange jaren aen sijn Sweeringe gegaen te hebben, de welcke oock niet genesen en is, als door middel van Machaon, sone van den grooten Esculapius, vinder van de Konste. Hier op slaet de Poet Propertius 2. Eleg. 1.

Tarda Philoctetae sanavit crura Machaon.

5. Om tot de Genesinge te komen: soo sal men na het suyveren van quade vochtigheydt, door afdrijvende middelen, dan, voor de quaedtaerdigheydt, daer op drincken alle morgen een roomer van (dusdanigh) een afzietsel:

N. Wortels van China, Sarsaparilla, ofte ock-hout, 2 oncen, 24 uren heet in 2 pinten water gestaen hebbende, tot ontrent op de helft gekoockt, en dan daer by gedaen Scordium, 3 handen vol; onder het doorgekleynste Syroop van Citroenen, 2 oncen, Zout van Cardo-benedicto, 1/8 loots, gemengt (Tot een Dranck.)

De Siecke magh oock al te met ‘S avondts doorslicken een vierendeel-loot Diascordium, Mithridaet, ofte Theriakel. Ondertusschen sal men tot versterkinge, om het Sweerende, ende de omstaende Deel, slaen een Stovinge, bestaen uyt (‘t volgende:)

N. Granaet-schellen, Smack, Cypres-noten, van elcks 2 oncen, Granaet-bloemen, Rosen, van elcks 2 handen vol, te samen gekoockt in Een kan roode Wijn, tot op de helft, (Tot een Stovinge.)

Hier onder sal men mede mogen vermengen Honich van Rosen, ende de Sweeringe daer mede wasschen, ende suyveren, dan daer op stroyen Poeyer van raeuw Loot, ende daer over leggen de Plaester Diapomphylygos, indien se te diep, ende te vuyl is, soo magh men daer in speuyten Brandewijn, waer mede sy oock gewasschen kan werden, gelijck in ‘T 26. Capittel geseydt is. Indien het Vleysch tot de Huydt versworen is, soo sal men de selve met een Schaer doorsnijden (ende dan suyveren, ende genesen, als verhaelt is) het welck beter is, als door een Brandt-middel, ofte Vyer. Sweeringen van Slange-beten en vindt men hier te Lande niet; van Philoctetes oordeelt de Poet Ovidius (in sijn eerste Boeck van de Genees-middelen der Liefde) dat hy het gebeten Deel hadde behooren terstondt te laten afsetten

Qua laesus suerat, partem Paenantius heros Debuerat celeri praesecuisse manu. Post tamen hic multos fanatus creditur annos. [116]

6. Wy sullen dit Capittel besluyten met een voorbeeldt van een geheelde, ende quade Sweeringe in den Neus.

Een Dochter van vijf-en-twintigh jaer, koudt van gematigheyt, vol van waterachtigh Bloet, had al eenige jaren een Sweeringe van buyten, ende binnen den Neus, met veel pijpachtige knobbeltjens tot de Oogen toe, daer waterachtigh Bloedt uyt traende.

Na dat se verscheyde Purgatyen, Laten, ende van buyten verdroogende dingen gebruyckt hadde, kreegh gantsch geen baet, maer werde alle daegh arger; tot dat se ten laetsten quam by Dr. Horstius, die in haer aenmerckte de nature, veelheydt van de quade vochtigheden, scherpigheydt van veel waterachtigh Bloet; daer beneffens dat het Hooft met ‘t geheele Lichaem heel vochtigh was; het welck hy afnam alsoo te wesen uyt de overvloedige Stonden, die sy alle maent op haer tijdt hadde, als oock het veel tranen van de Oogen, lang slapen, ende diergelijcke. Den Neus vertoonden van binnen ende buyten een groote ende lange Sweeringe, harde ende verheven Kanten, uytgevende niet veel, maer dun ende waterigh Bloet, met weynigh pijn, ende luttel onsteeckinge. Waer uyt hy oordeelde, het gebreck te zijn Ulcus Chironium, daer Celsus af schrijft, ende seer swaerlick kan genesen werden. Hy beloofden haer even wel te heelen, by aldien se hem wederom beloofde, ten minsten twee maenden een goede maniere van leven te houden, ende alle middelen wel te gebruycken. Sulcks gedaen zijnde, heeft hy, na dat se Stonden gehadt hadde, haer voor eerst acht dagen lang van binnen gesuyvert met Oxymel Laxativum, of afsettende Azijn-honich; ende als dat alle daegh sachtjens gewerckt hadde, heeft hy haer doen Ader-laten; het lichaem met dese middelen bereydende tot het gebruyck van de vordere. Want alsoo men in sulcke langdurige Sweeringen, ende die naeuwlicks en zijn met Vel te sluyten, niet en kan tot genesinge komen, ‘t en zy men te voren de oorsaeck wel wech neemt, ende dan de quaetaerdigheyt van de Sweeringe verbetert: soo was noodigh eerst het geheele lichaem van de ongematigheydt, ende den overvloet van ‘t waterachtigh Bloet te suyveren, eer dat men quam tot de bysondere heelinge. Derhalven heeft men de Dochter twee mael daeghs met een Decoctum doen sweeten, ende over den vierden dagh een afsettend middel ingegeven. Onderhoudende middeler-tijdt een goede maniere van leven. Maer alsoo door dese middel het gebreck weynigh ofte niet met allen en weeck, soo oordeelden Horstius, dat hy moest komen tot stercker, om de quade vochtigheden af te setten, ende op de Sweeringe selve te leggen. Daerom liet hy voor eerst de plaetsch bestrijcken met Olye van Antimonye; ende als hy daer mede niet genoegh en vorderde, soo quam hy tot een Sterck-water, dat uyt bereydt Quick-silver met Brandewijn overgehaelt, gemaeckt was, waer door terstondt de Sweeringe eens soo groot scheen, door dien veel quaedt Vleysch wech gegeten werde. Daer na stroyde hy op Plocksel Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), ende leyde dat alsoo daer op, een ofte twee weecken. Door welcke middelen niet alleen de harde Kanten zijn wech genomen, maer oock de stinckende Sweeringe door nieuw Vleysch gesuyvert is. Ondertusschen en sloegh hy niet over, dat tot suyvering van ‘t geheele lichaem behoorden, ende met eenen tot belet van toevloeying. Daer toe is over den derden ofte vierden dagh een afdrijvend drancxkens in-gegeven; het selfde oock ontrent drie weken vervolght. Ende tusschen beyde om de quade vochtigheden te verleyden, zijn doorgeslagen Koppen geset op den Rugh, ende een Blader-treckende middel in den Neck. Ende om dat het niet lichtelick weder soude komen, soo heeft hy alle maent het lichaem eens doen suyveren met een afsettend drancxken.

Het XX Kapittel.

1. Kwaadaardige en slecht dicht sluitende zweren, namen en naamredenen.

2 Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing en manier van leven.

6. Voorbeeld van een geheelde langdurige en kwade zweer in de neus.

1. Als de voorgaande oorzaken lang bijblijvende, dan wordt het een zweer van kwade aard en daarom bij de Latijnen Malignum en bij de Grieken Kacothes, dat is kwaadaardig genoemd en omdat ze slecht te helen is, Dysepuloticum, dat is slecht dicht sluitend, als mede Chironium naar Chiron de Centaur. Van welke benaming niet een reden gegeven wordt. Zenodotus (te zien bij onze Erasmus in zijn spreekwoorden 2.8.21.) meent dat Chiron van Hercules gestoken was en een ongeneeslijke wond in zijn voet (waar deze wonden meestal komen zoals Celsus schrijft in 6. 28) kreeg die hem het leven benam en dat daarvan alle ongeneselijke zweren Chironia genoemd zijn. Maar van Plinius in 25. 6 en van Ovidius in 5. Fast wordt een geheel ander oorzaak bijgebracht, te weten dat Chiron een pijl van Hercules die er thuis lag per ongeluk in zijn voet gevallen zou zijn die daar een gevaarlijke en vergiftige zweer opwierp en dat hij met het kruid dat naar hem daarom Chironium en Centaurea genoemd is, dat is santorie, (Centaurium) van die kwetsing zichzelf genezen heeft en dat hij de eerste vinder geweest zou zijn van [115] de heelkunst die zijn algemene naam van chirurgie noch al en de hele wereld door uit het Grieks voert zoals hij van Cheir, dat is, hand afgeleid is. Zodat een chironische zweer niet anders zegt (zoals de Griekse Paulus zegt in 4. 46] als een die zo zwaar te genezen valt dat ze wel een Chiron nodig zou hebben;

‘Vivit pectore sub dolente vulnus, Quod Chironia nec manus levaret’.

Deze zweer wordt ook Telephium ulcus (ulcer) genoemd naar ene Telephus die, zoals dezelfde Paulus schrijft, daar lang aan vast geweest is, doch werd tenslotte noch geheeld door Achilles, de leerling van de gedachte Chiron, met het kruid dat naar hem de naam van Telephium draagt. Claudianus in 1. Epigr. 10 roert dit aan met het volgende vers:

‘sanus Achilleis remetavit Telephus herbis’.

2. De oorzaken van kwaadaardige zweren zijn zowel kwade ongesteldheid in het deel zelf als toevloeiing en verzameling van kwade vochtigheid die mettertijd een venijnige aard aantrekt. Het werkt plotseling als uiterlijk venijn. De held Philoctetes die een zweer had van een slangenbeet werd daarom door de Grieken in het eiland Lemnos gelaten, zoals Cicero onder andere schrijft in zijn boek van het noodlot.

Het gebeurt ook dikwijls dat een zweer niet genezen wil als er enige bederf in het been is die het omstaande vlees mede bederft of ook dat het vlezig vlies en het vet dat onder de huid ligt vergaan is omdat dan de huid niet aan het vlees kan helen doordat de kleine adertjes die daar naar toe gaan opgegeten zijn en derhalve het bloed dat tot de genezing nodig is niet aan de huid kan toevoeren.

3. De kwaadaardigheid van de zweren blijkt daaruit dat ze niet door geen gewone heelmiddelen willen genezen, dat ze pijnlijk zijn en geleidelijk aan dieper en groter worden, harde en bruine kanten hebben. Het uiterlijke venijn wijst zichzelf. Wanneer enig been bedorven is, dan zal ze niet sluiten of als ze gesloten is steeds opbreken, behalve dat er ook waterige en bloedige vochtigheid uit sijpelt net zoals mede als de zweer uitgehold is wat van buiten gevoeld kan worden en dan is de huid droogachtig, dun, bruin of trekt naar het blauwe.

4. (Aangaande de voortekens) Deze zweren hebben hun gevaar doordat ze niet alleen het deel dat ze bezitten gans bederven, maar ook hun venijnige aard aan de bijliggende delen voortzetten en het ganse bloed tenslotte besmetten. Zulks doet vooral het venijn. Daarom werd Philoctetes beschreven dat hij veel jaren aan zijn zweer gezeten heeft die ook niet genezen is dan door middel van Machaon, zoon van de grote Aesculapius, vinder van de kunst. Hierop slaat de poet Propertius in 2. Elegies 1. ;

‘Tarda Philoctetae sanavit cura Machaon’.

5. Om tot de genezing te komen, zo zal men na het zuiveren van kwade vochtigheid door afdrijvende middelen en dan voor de kwaadaardigheid er elke morgen op drinken een roemer van (dusdanig) een afkooksel

N. Wortels van China, (Smilax) sarsaparilla (Smilax) of pokhout, 2 ons die 24 uur heet in 2 pinten water gestaan hebben tot omtrent op de helft verkookt zijn en dan er bij doen Teucrium scordium, 3 handen vol en onder het doorgezeefde siroop van citroenen, 2 ons, zout van Cnicus benedictus, 1/8 lood mengen. (tot een drank)

De zieke mag ook af en toe ‘S avonds doorslikken een vierendeel lood sap van Teucrium scordium, Mithridates of teriakel. Ondertussen zal men tot versterking om het zwerende en het omstaande deel slaan en stoving die bestaat uit (het volgende);

N. Granaatschillen, sumak, cipresnoten, van elk 2 ons, granaatbloemen, rozen, van elk 2 handen vol, tezamen gekookt in een kan rode wijn tot op de helft. (tot een stoving)

Hieronder zal men mede mogen vermengen honing van rozen en de zweer daarmee wassen en zuiveren, dan erop strooien poeder van rauw lood en er overleggen de pleister en dia of sap van Pomphylyx; Diapomphylygos, indien ze te diep en te vuil is dan mag men erin spuiten brandewijn waarmee ze ook gewassen kan worden zoals in het 26ste kapittel gezegd is. Indien het vlees tot de huid verzworen is dan zal men die met een schaar doorsnijden (en dan zuiveren en genezen zoals verhaald is) wat beter is dan door een brandmiddel of vuur. Zweren van slangenbeten vindt men hier te lande niet, van Philoctetes oordeelt de poet Ovidius (in zijn eerste boek van de geneesmiddelen der liefde) dat hij het gebeten deel had behoren terstond te laten afzetten;

Ցua laesus suerat, partem Paenantius heros. Debuerat celeri praesecuisse manu. Post tamen hic multos fanatus creditur annos’. [116]

6. We zullen dit kapittel besluiten met een voorbeeld van een geheelde en kwade zweer in de neus.

Een dochter van vijf en twintig jaar die koud van gesteldheid was en vol van waterachtig bloed had al enige jaren een zweer van buiten en binnen de neus, met veel pijpachtige knobbeltjes tot de ogen toe waar waterachtig bloed uit traande.

Nadat ze verschillende purgatieven, laten en van buiten verdrogende dingen gebruikt had kreeg ze gans geen baat, maar werd elke dag erger totdat ze tenslotte kwam bij dr. Horstius die in haar de natuur, hoeveelheid van de kwade vochtigheden en scherpte van veel waterachtig bloed opmerkte, daarnaast dat het hoofd met het gehele lichaam heel vochtig was waarvan hij afleidde dat het kwam uit de overvloedige stonden die ze elke maand op haar tijd had, als ook het veel tranen van de ogen, lang slapen en dergelijke. De neus vertoonde van binnen en buiten een grote en lange zweer, harde en verheven kanten die niet veel, maar dun en waterig bloed uitgaven met weinig pijn en lichte ontsteking. Waaruit hij oordeelde dat het gebrek een Ulcus Chironium was waarvan Celsus schrijft en zeer zwaar genezen kan worden. Hij beloofde haar evenwel te helen als ze hem wederom beloofde tenminste twee maanden een goede manier van leven te houden en alle middelen wel te gebruiken. Toen dat gedaan was heeft hij, nadat ze stonden gehad had, haar voor eerst acht dagen lang van binnen gezuiverd met Oximel Laxativum of afzettende azijnhoning en toen dat elke dag zachtjes gewerkt had heeft hij haar laten aderlaten en bereidde het lichaam met deze middelen tot het gebruik van de verdere. Want omdat men in zulke langdurige zweren en die nauwelijks met vel zijn te sluiten niet tot genezing kan komen tenzij men tevoren de oorzaak wel weg neemt en dan de kwaadaardigheid van de zweer verbetert, zo was het nodig eerst het gehele lichaam van de ongesteldheid en de overvloed van het waterachtig bloed te zuiveren voordat men kwam tot de aparte heling. Derhalve heeft men de dochter tweemaal daags met een Decoctum laten zweten en om de vierde dag een afzettend middel ingegeven. Onderhoudende ondertussen een goede manier van leven. Maar omdat door dit middel het gebrek weinig of niet week, zo oordeelde Horstius dat hij moest komen tot sterkere om de kwade vochtigheden af te zetten en op de zweer zelf te leggen. Daarom liet hij eerst de plaats bestrijken met olie van antimonium en toen hij daarmee niet genoeg vorderde, zo kwam hij tot een sterk water dat uit bereide kwikzilver dat met brandewijn overgehaald gemaakt was waardoor terstond de zweer eens zo groot scheen doordat veel kwaad vlees weg gegeten werd. Daarna strooide hij op pluksel precipitaat en legde dat alzo er op, een of twee weken. Door welke middelen niet alleen de harde kanten weg genomen zijn, maar ook de stinkende zweer door nieuw vlees gezuiverd is. Ondertussen sloeg hij niets over dat tot zuivering van het gehele lichaam behoorde en meteen tot belet van toevloeiing. Daartoe is om de derde of vierde dag een afdrijvend drankje ingegeven dat ook omtrent drie weken vervolgd is. En tussenbeide, om de kwade vochtigheden te verleggen, zijn doorgeslagen koppen gezet op de rug en een blaartrekkend middel in de nek. En omdat het niet zo gemakkelijk zou terug komen zo heeft hij elke maand het lichaam eens laten zuiveren met een afzettend drankje.

Het XXII. Capittel.

1. Sweeringen met uytgespannen Aderen, ofte Kramp-aderen KRAMP-ADER,

2. Benaminge, Beschrijvinge, ende Plaetsche,

3. Oorsaecken,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge,

7. Voorbeeldt van een Sweeringe met Kramp-ader, genesen.

1. Het gebeurt somtijdts, dat een Sweeringe vermengt is met een uytgespannen Ader, de welcke alsoo sy niet en kan genesen werden, ‘t en zy de Kramp-ader eerst genesen is, ende elck sijn bysonder oorsaken ende teyckenen (die van de Sweeringe verhaelt zijn) voortbrengt; soo sullen wy eerst de Kramp-ader alleen, ende daer na eene Sweeringe, met den selfden gevoeght, verhandelen.

2. Het geswel dat de Griecken Ķίςσ(G), ende, de Latijnen Varix genoemt hebben, heeten de Duytschen Kramff-ader, ende wy mede Kramp-ader. De Francoisen, Italiëanen, ende Spaengjaerts en hebben daer toe geenen bysonderen naem; maer gebruycken daer voor de beschrijvinge, zijnde een uyt-treckinge, ofte uytberstinge van Aderen, de welcke verscheyde plaetschen onses lichaems overkomt, doch meesten tijdt in de Beenen.

3. De naeste Oorsaeck van de Kramp-ader, is grof ende swaer Bloedt, het welck de Nature, daer van overladen zijnde, soeckt haer quijt te maecken, ende om sijn swaerte meest na beneden sackt, ende aldaer, door sijn menighte, de Aderen doet recken, ende uyt-spannen. De vordere oorsaecken zijn al ‘t gene soodanigen Bloedt voortbrengt, (waervan elders gesproocken is) als mede slagh, stoot, sonder stegel-reep te rijden, al te lang te gaen, ofte te staen, gelijck de Poet Iuvenalis seydt 6. Sat. van de Voor-seggers, dat hy, door ‘T [117] lang staen in ‘t ondersoecken van ‘t Ingewandt der Dieren, Kramp-aderigh wierden

---------varicosus siet Haruspex.

4. De Ken-teyckenen wijsen haer selven, dewijl de uytpuylende Ader kan gesien werden, de welcke neder-gedruckt wel wijckt, maer terstondt wederom opswelt. De plaetsche wert oock metter tijdt blaeuw, ofte bruyn.

5. (Aengaende de Voor-teyckenen:) De Kramp-aders hebben weynigh swarigheydt: maer verlichten gemeenlick het lichaem, gelijck oock het Speen, van andere sieckten, die uyt grof, ende swaer Bloedt veroorsaeckt werden. Soo schrijft Hippocrates in de 21. Kort-bondige Spreucke van ‘T 6. Boeck: Als de Uytsinnige Kramp-aders, ofte Speen overkomt, dan vergaet de Uytsinnigheydt. De reden is, omdat het swart Bloedt, het welck de Uytsinnigheydt gemaeckt heeft, daer door op een ander wegh verleyt, ende van het Hooft na slechter Deelen gedreven werdt. Waerom in tegendeel, als men de selve ontijdelick wil helpen, soodanigh Bloedt sijnen loop elders nemende, swaerder sieckten verweckt. Wanneer sy van selfs komen (seydt de gemelte Hippocrates, in sijn Boeck van de Lucht, Plaetschen, ende Wateren) sulcks beteyckent een kort leven: maer is een goet teycken, als sy in plaetsche van andere sieckten haer begeven. Want soo nemen sy oock de bultigheydt wech, volgens de getuygenissen van de meerder-gedachten Hippocrates, in sijn Boeck van de Gewrichten, gelijck nu oock van de Uytsinnigheydt geseydt is.

6. Derhalven wanneer de Kramp-aderen niet al te verheven, te seer onsteecken, ofte te pijnelick en zijn, ende dat’er van wegen het uyt-recken der Aderen geen borsting, ende, dien volgende groote Bloedt-storting te vreesen en staen, ofte oock dat’er geen groote, ende quaetaerdige Sweeringe by en is, in sulcken geval, is het beter de Genesinge te staecken, als arger quaet daer mede te verwecken, ende verbeteren van de gesontheydt, ende niet tot verachteren, ofte verargeren.

Maer dien sulcke leelickheydt te seer tegenstaet, dient, na dat het lichaem al te voren van die swarte, ende grove vochtigheden wel gesuyvert is, door soodanige middelen, als in den Schat der Ongesontheydt beschreven zijn, op de Kramp-ader te leggen sterck te samen-treckende, ende wat verdrijvende middelen, mede aldaer aengewesen, ende daer over dubbelde Compressen vast op binden.

Dit niet helpende, plegen de Ouden tot het Snijden te komen. Soo getuygen Cicero (waer op lichtelick wel Seneca gesien heeft, als hy schrijft in sijnen 179. Brief, van yemandt, die, als hy van de Kramp-ader gesneden werde, daerom niet en liet, noch in een boeck te lesen) Plinius, ende Plutarchus, van C. Marius, die seven mael Borgemeester van Romen is geweest, dat hy hem van dit gebreck heeft laten snijden. Ende sulcks (om sijn kloeckmoedigheyt te toonen) al staende; daer in d’eerste, ende alleen, verhaelt Plinius, uyt seeckeren Oppius, 11. Nat. 45. uytgestaen heeft; ‘t welck daer na oock gevolght is by andere, die haer mede staende, ende ongebonden hebben doen snijden. Maer al was hy een uytgenomen hertigh man, soo toonde hy niet te min, dat men de pijn, als ‘t doenlick is, wel magh voorby gaen. Want na dat hy het snijden in ‘t eene Been, sonder kermen, ofte hem, in ‘t minste te ontsetten, hadde geleden, ende dat den Heel-meester ‘t ander mede wilde aengrijpen, soo was hy daer tegen, seggende, dat den Heel-middel sulcke pijn niet waerdigh en was, gelijck Plutarchus schrijft in ‘t Leven, ende de Spreucken. Hy verdroegh, seydt Cicero 2. Tusc. de pijn als een Man, ende een Mensch; maer hy en woude geen grooter lijden sonder noodtwendige oorsaeck. ‘t Gene oock tegenwoordigh naeuwlick yemandt soude willen doen, soo dat onnodigh valt, hier te verhalen de oude maniere van dit snijden, beschreven by den Grieckschen Paulus Aegineta, den Latijnschen Celsus, ende den Arabischen Avicenna: te meerder, om dat een beter Heel-middel gevonden is van den Italiëaenschen Aquapendus, die wy hier sullen by-brengen.

Daer zijn (seydt hy in ‘t Eerste Deel van sijn Aenmerckingen, op ‘T 105. Capittel) drie dingen te overleggen, die tot het maecken van een Kramp-ader te samen komen, Bloedt dat loopt, dat in geloopen is, ende de uytgereckte Ader. Derhalven werdt daer toe oock driederhande werck vereyscht, te weten het bloeyende Bloedt tegen te houden, het ingevloeyde te losen, ende de uytgereckte Ader in te trecken. Om den loop van het Bloedt te onderscheppen, soo moet men aen ‘t begin, ende ‘t eynde van de Kramp-ader een draet binden, den selven onder de Ader met een kromme naelt brengende. Om het ingevloeyde Bloedt te losen, sal men, volgens ‘t voorschrift van Hippocrates, geen groote snede in de Kramp-ader maecken, om geen groote Sweeringe te verwecken, maer by poosen eenige kleyne steecxkens geven, om het swaer Bloedt allencxkens aftappende, de Ader eenighsins te doen slincken. Hier na moet men komen tot het derde wit, ‘t welck is de uytgereckte Ader in te trecken. Ick ben gewoon, schrijft hy, te bereyden een middel, van gom Dragant, in Sap (dat se in Italyen Wijn noemen) van Granaten, ofte Verjuys geweeckt, ende dan daer onder gemengt het Poeyer van Bolus, Mastick, Draecken-bloet, van elcks even veel, tot dat de gesmolte Dragant soo komt te verdicken, dat se, als Wasch, in de hant kan gerolt werden. Dit gedaen zijnde, sal men het selfde na de lengte op de Kramp-ader leggen, ende daer over de schorssen van een Riet, met sijn holligheydt slaende op de bultigheydt van ‘t geseyde middel, ende het selve neder-druckt, waer toe van buyten oock dienen omgeslagen vaste Banden. Ende door dit drucken van de Banden, Riet, ende te samen-treckende middel, zijn de Kramp-aders soo geperst, dat sy schenen geheel te verteeren. Doch in kleyne Kramp-aders, overslaende de twee eerste middelen, gebruyckte hy alleen [118] het derde; ende voor ‘t laetste, tot voorkomen, een Hose, ofte Kous van Honts-leder, die naeuw om het Been sloot.

7. Dit is soo veel belangt de Kramp-ader alleen. Wy sullen hier nu by voegen een voorbeeldt van een vremde Kramp-ader met Sweeringe, gelijck die genesen, ende beschreven is Cent. 4. Obs. 85. by den wel-versochten Will. Fabricius Hildanus. Seecker sterck Man hadde een quaetaerdige ende verouderde Sweeringe in sijn slincker Been, met soo groote Kramp-ader, als de dickte van een arm, ende by-na de lengte van een span, die beginnende van de Haes, ende gaende beneden na den Voet, haer twee mael om-kromde. Maer, ‘t gene aenmerckens-weerdigh is, als hy sijn Been oplichte, soo keerden het Bloedt terstont te rugge, ende ‘t selve nedersettende, soo schoot het wederom neder, ende sulcks in een oogenblick; ten kortsten, het Bloedt vloeyden, ende weder-vloeyden, of het in een buys, ofte pomp, op ende neder getrocken wierde. Hildanus heeft de genesinge aldus aengevangen: Na goede maniere van leven, het lichaem somtijdts gesuyvert, een Ader in den Arm van de selfde zijde geopent, dede hy den Siecken op een banck sitten, ende heeft in de Hase de Huydt van de Ader sachtjens gescheyden. Daer na heeft hy met een dubbelden draet door een kromme naelt de Kramp-ader boven onderschept, ende ‘t selve oock onder aen de selve gedaen. Maer al eer hy den draet toe-trock, ende een knoop maeckten, soo liet hy het Been van de Banck op d’aerde setten, op dat het Bloedt, gelijck het gewoon was, na beneden soude vloeyen. Doen heeft hy den draet, boven aen de Kramp-ader eerst vast toegetrocken, ende geknoopt, daer na oock van onderen. ‘t Welck gedaen zijnde, heeft hy de Kramp-ader, ontrent den bovensten knoop, op dat het Bloedt aldaer, als in een langen sack, besloten zijnde, soude konnen uytloopen, met een Lancet doorgesneden. Maer als daer overvloediger Bloedt uytliep, dan de grootte van de Kramp-ader mede bracht; de plaets wel insiende, soo bevont hy eenen verborgen wegh, die van onderen den bandt, in de Kramp-ader ging. Ende dewijl den selfden niet en konde toegebonden werden; soo leyde hy op den ingang wat Korst-maeckende Salve, ende daer na Bloedt-stelpende Poeyer met Wit van Ey, om alles bindende een doeck, in Azijn, ende Water nat gemaeckt, ende liet dit Verbandt leggen tot’s anderen daeghs. Daer na heeft hy ‘t voort genesen, als andere Wonden; waer door dit gebreck geluckelick geheelt is.

Het XXII Kapittel.

1. Zweren met uitgespannen aderen of krampaderen, KRAMPADER. (spatader)

2. Benaming, beschrijving en plaats.

3. Oorzaken.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Voorbeeld van een zweer met krampader genezen.

1. Het gebeurt soms dat een zweer vermengd is met een uitgespannen ader die omdat ze niet genezen kan worden tenzij de krampader eerst genezen en elk zijn aparte oorzaken en tekens (die van de zweer verhaald zijn) voortbrengt, zo zullen we eerst de krampader alleen en daarna een zweer die erbij gevoegd is behandelen.

2. Het gezwel dat de Grieken Ķίςσ(G) en de Latijnen Varix genoemd hebben heten de Duitsers Kramff-ader en wij mede krampader. De Fransen, Italiëanen en Spanjaarden hebben daartoe geen aparte naam, maar gebruiken daarvoor de beschrijving wat een uittrekking of uitbarsting is van aderen die verschillende plaatsen van ons lichaam overkomt, doch meestal in de benen.

3. De naaste oorzaak van de spatader is grof en zwaar bloed wat de natuur die daarvan overladen is probeert kwijt te maken en vanwege zijn zwaarte meestal naar beneden zakt en daardoor zijn menigte de aderen laat rekken en uitspannen. De verdere oorzaken zijn al hetgeen zodanige bloed voortbrengt (waarvan elders gesproken is) als mede slag, stoot, zonder stijgbeugel te rijden, al te lang te gaan of te staan, zoals de poet Juvenalis zegt in 6 Sat van de voorzeggers dat hij door het [117] lang staan in het onderzoeken van het ingewand van de dieren krampaderig werd

ԭ--------varicosus siet Haruspex’.

4. De kentekens wijzen zichzelf omdat de uitpuilende ader gezien kan worden en als die neergedrukt wordt wel wijkt maar terstond wederom opzwelt. De plaats wordt ook mettertijd blauw of bruin.

5. (Aangaande de voortekens) De spataders hebben weinig zwarigheid, maar verlichten gewoonlijk het lichaam net zoals ook de aambeien van andere ziekten die uit grof en zwaar bloed veroorzaakt worden. Zo schrijft Hippocrates in de 21ste kort bondige spreuk van het 6de boek, als de uitzinnige spatader of aambei overkomt, dan vergaat de uitzinnigheid. De reden is omdat het zwart bloed wat de uitzinnigheid gemaakt heeft daardoor op een andere weg verlegd en van het hoofd naar slechtere delen gedreven wordt. Waarom in tegendeel, als men die ontijdig wil helpen, zodanig bloed zijn loop naar elders neemt en zwaardere ziekten verwekt. Wanneer ze vanzelf komt (zegt de vermelde Hippocrates in zijn boek van de lucht, plaatsen en wateren) betekent zulks een kort leven, maar is een goed teken als ze zich in plaats van andere ziekten begeven. Want zo nemen ze ook de bultigheid weg, volgens de getuigenissen van de meer gedachten Hippocrates in zijn boek van de gewrichten net, zoals nu ook van de uitzinnigheid gezegd is.

6. Derhalve wanneer de spatader niet al te verheven, te zeer ontstoken of te pijnlijk zijn en dat er vanwege het uitrekken van de aderen geen barst en dientengevolge grote bloeduitstorting te vrezen staat of ook dat er geen grote en kwaadaardige zweer bij is, in zo’ngeval is het beter de genezing te staken dan om er erger kwaad mee te verwekken en verbeteren van de gezondheid en niet tot verachten of verergeren.

Maar die zo’n lelijkheid te zeer tegenstaat dient nadat het lichaam al tevoren van die zwarte en grove vochtigheden goed gezuiverd is door zodanige middelen als in de ‘schat der Ongezondheid’beschreven zijn op de spatader te leggen sterk tezamen trekkende en wat verdrijvende middelen die mede aldaar zijn aangewezen en erover een dubbele kompres vast te binden.

Als dit niet helpt plegen de ouden tot het snijden te komen. Zo getuigt Cicero (waarop gemakkelijk Seneca gezien heeft als hij schrijft in zijn 179ste brief van iemand die toen hij van de krampader gesneden werd daarom niets liet, noch in een boek te lezen) Plinius, en Plutarchus van C. Marius die zeven maal burgemeester van Rome is geweest, dat hij zich van dit gebrek heeft laten snijden. En zulks (om zijn kloekmoedigheid aan te tonen) al staande en daarin de eerste en alleen was, verhaalt Plinius uit zekere Oppius in 11 Nat. 45, die het uitgestaan heeft wat daarna ook gevolgd is door anderen die zich mede staande en ongebonden hebben laten snijden. Maar al was hij een uitgenomen hard man, zo toonde hij niettemin dat men de pijn, als het doende is, wel mag voorbij gaan. Want nadat hij het snijden in het ene been zonder kermen of zich in het minste te ontzetten had geleden en dat de heelmeester het andere mede wilde grijpen, zo was hij daartegen en zei dat het heelmiddel zo’n pijn niet waard was, zoals Plutarchus schrijft in het leven en de spreuken. Hij verdroeg, zegt Cicero in 2 Tusculaanse, de pijn als een man en een mens, maar hij wilde geen groter lijden zonder noodzakelijke oorzaak. Wat ook tegenwoordig nauwelijks iemand zou willen doen zodat het onnodig is om hier te verhalen de oude manier van dit snijden dat beschreven is bij de Griekse Paulus Aegineta, de Latijnse Celsus en de Arabische Avicenna, te meer omdat een beter heelmiddel gevonden is door de Italiëaanse Aquapendus die we hier zullen bijbrengen.

Er zijn (zegt hij in het eerste deel van zijn aanmerkingen in het 105de kapittel) drie dingen te overleggen die tot het maken van een spatader tezamen komen bloed dat loopt dat ingelopen is en de uitgerekte ader. Derhalve wordt daartoe ook drievormig werk vereist, te weten het bloedende bloed tegen te houden, het ingevloeide te lozen en de uitgerekte ader in te trekken. Om de loop van het bloed te onderscheppen, zo moet men aan het begin en het eind van de krampader een draad binden en die onder de ader met een kromme naald brengen. Om het ingevloeide bloed te lozen zal men, volgens het voorschrift van Hippocrates, geen grote snede in de spatader maken om geen grote zweer te verwekken, maar bij pozen enige kleine steekjes geven om het zware bloed geleidelijk aan af te tappen en de ader enigszins te laten slinken. Hierna moet men komen tot het derde doel wat is om de uitgerekte ader in te trekken. Ik ben gewoon, schrijft hij, te bereiden een middel van gom Dragant (Astralagus) dat in sap (dat ze in Italië wijn noemen) van granaten of sap van onrijpe druiven geweekt is en dan er onder mengen het poeder van bolus, mastiek en drakenbloed, van elk evenveel tot dat de gesmolten Dragant zo komt te verdikken dat ze als was in de hand gerold kan worden. Als dit gedaan is zal men het in de lengte op de spatader leggen en daarover de schors van een riet die met zijn holte op de bult van het gezegde middel slaat en het neerdrukken, waartoe van buiten ook dienen omgeslagen vaste banden. En door dit drukken van de banden, riet en tezamen trekkend middel zijn de spataders zo geperst dat ze schenen geheel te verteren. Doch in kleine spataders slaat hij de twee eerste middelen over en gebruikt alleen [118] het derde en voor het laatste, tot voorkomen, een hoos of kous van hondenleer die nauw om het been sluit.

7. Dit is zoveel de spatader alleen aangaat. We zullen hier nu bijvoegen een voorbeeld van een vreemde spatader met zweer zoals die genezen en beschreven is in Cent. 4. Obs. 85 bij de ervaren Will. Fabricius Hildanus. Zekere sterke man had een kwaadaardige en verouderde zweer in zijn linkerbeen met zo’n grote spatader als de dikte van een arm en bijna de lengte van zeventien cm, die begon van de knieschijven en ging naar beneden naar de voet en zich tweemaal omkromde. Maar hetgeen opmerkelijk is als hij zijn been oplichtte keerde het bloed terstond terug en als hij die neerzette schoot het wederom neer en zulks in een ogenblik, in het kort, het bloed vloeide en vloeide weer terug of het in een buis of pomp op en neer getrokken werd. Hildanus heeft de genezing aldus aangevangen. Na goede manier van leven en het lichaam soms gezuiverd werd een ader in de arm van dezelfde zijde geopend en liet hij de zieke op een bank zitten en heeft in de knieschijf de huid van de ader zacht gescheiden. Daarna heeft hij met een dubbele draad door een kromme naald de spatader boven onderschept en hetzelfde het ook onderaan gedaan. Maar voor hij de draad toetrok en een knoop maakte liet hij het been van de bank op de aarde zetten zodat het bloed, zoals het gewoon was, naar beneden zou vloeien. Toen heeft hij de draad boven aan de spatader eerst vast toegetrokken en geknoopt en daarna ook van onderen. Toen dat gedaan was heeft hij de spatader, omtrent de bovenste knoop, zodat het bloed daar als in een lange zak besloten was, er zou kunnen uitlopen met een lancet doorgesneden. Maar toen daar overvloediger bloed uitliep dan de grootte van de spatader mee bracht en de plaats goed bekeek zag hij een verborgen weg die van onder de band in de spatader ging. En omdat die niet dicht gebonden kon worden legde hij op de ingang wat korst makende zalf en daarna bloedstelpend poeder met wit van ei en erom een doek bond die in azijn en water nat gemaakt was en liet dit verband liggen tot de volgende dag. Daarna heeft hij het verder genezen zoals andere wonden waardoor dit gebrek gelukkig geheeld is.

Het XXIII. Capittel.

1. Sweeringen met Gedierte, ofte Luys-sieckte,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge.

1. Het gebeurt somtijdts dat’er in een vervuylde Sweeringe gedierte, ofte veel liever ongedierte (soo noemt het Serenus in de volgende verssen Animalia tetra) dat is Luysen voortgekomen, soo dat’er in ‘t Menschen bloedt selce (gelijck Plinius spreeckt 27. Nat. 13.) Dieren groeyen, om het lichaem op te eten. Dit gebreck hebben de Griecken φζειείαιs genoemt, welken naem Phthiriasis oock in ‘t Latijn gebleven is, doch by sommige Morvus pedicularis, dat is, Luys-sieckte geheeten.

2. De wijsgeer Aristoteles schrijft in sijn 5. Boeck van de historye der Dieren op ‘T 31. Capittel, dat sy voortkomen uyt Vleysch, het welck dan kleyne Puystjens sonder Etter opwerpt, die door gesteecken zijnde, Luysen uytgeven; ende dat sulcks sommige luyden overkomt uyt overvloet van vochtigheyt. Te weten soodanige, die vetachtigh, ende verdorven is, ende door onnatuyrlicke wermte gequeeckt werdt; gelijck men siet uyt verrotte Kaes, Maeyen, ende uyt andere slijmerigheyt, Wormen loopen. Galenus schrijft mede 1.sec.loc.dat de Luysen groeyen uyt vele vochtigheyt, die wel werm is, maer geen scherpigheyt en heeft. De Kinder-hoofden zijn daer insonderheydt mede gequelt, om dat het sweet, ende den damp, die uyt haer Hooft waessemt, tusschen het Vel, ende ‘t Hayr blijft steecken (die in andere Deelen verspreyt, ende vervlieght) den welcken werm, ende vochtigh is, twee hoedanigheden, die het groeyen veroorsaecken. Vele Vrouwen zijn oock wat groeyachtigh, om dat sy overvloet van vochtigheydt hebben, ende dat in haer lang hayr de werme vochtigheyt tegen gehouden werdt, gelijck oock aengemerckt is by den hoogh-geleerden Heere Vossius 4. Physiol. Christ. 67.

3. De Ken-teyckenen brengen haer selfs mede, dewijl sy niet alleen in de Sweeringe gesien en werden, maer uyt de selvige het gantsche lichaem over-kruypen.

4. Wat de Voor-teyckenen betreft. By de Genees-meesters is hier naeuwlicks yet van beschreven: daer ick bevinde by andere Schrijvers, dat de gene die hier aen vast geweest zijn, daer van meest door de doodt (gelijck de Luysen oock van een veegh lichaem verhuysen) bevrijt werden. Waer toe wy eenige voorbeelden sullen bybrengen van verscheyde volckeren.

Onder de Joden is van de Luys-sieckte gestorven Herodes de Groote, ende sijn Groote-vader volgende, gelijck sommige meenen, de Koning Herodes, waer van in ‘T 12. Capittel van de Handelingen der Apostel staet, dat hy van de Wormen gegeten zijnde, in ‘t Griecks σχωληχόβξωT(G), Scόlkobrotos, den geest gaf. Het selfde is van den Koning Antiochus geschreven, in het tweede Boeck van de Machabeen, op ‘T 9. Capitt. Het welck ick beyde wel soude konnen verstaen van dese Luys-sieckte, soo om dat het woordt σχώληξ, dat is Worm, niet alleen en beteyckent een Buyck-worm, [119) maer alderhande gewormte, dat door ‘t geheele lichaem groeyt, gelijck Marcellus Virg.aenmerckt op Dioscorides, ende van Beza oock aengeteyckent is, als mede, om dat Plinius. 7 Nat. 51. seydt van de Luysen van Pherecydes, dat hy storf, door menighte van Serpenten (‘t welck eygentlick gedierte is sonder beenen, ende derhalven kruypende, want Serpere, is kruypen) die hem uyt het lichaem braecken: dit, segge ick, soude aldus mogen aengenomen werden, ‘t en ware de noyt genoegh gepresen Heere Ridder Heinsius, in sijn heylige Oeffeningen op ‘T 7. Capitt. ons anders geleert, ende dat woordt van eygene Wormen verstaen hadde.

Dan de rechte Luys-sieckte, volgens de getuygenisse van Aristoteles, op de gemelte plaetsch, heeft onder de Griecken wech-geruckt, den Poet Alcman, Acastus, Calisthenes, den Rechts-geleerden Mutius, de wijsgerige Plato (waer van het Spreeck-woordt is Platonis pediculi, te sien by Erasmus 4.10. Adag. 65.) ende Pherecydes, van den welcken oock schrijven Plinius, Lartius, ende wat uytdruckelicker Aelianus in ‘T 5. Boeck van sijn Verscheyde historyen op ‘T 2. Capittel. Pherecydes, seydt hy, de meester van Pythagoras, sieck zijnde, gaf eerst sweet uyt, dat heet, klam, ende als snotterigh was: daer op groeyden Luysen, ende als sijn Vleysch tot Luysen verging, soo volghden de Teeringe, ende hy is alsoo gestorven. Sulcks werdt oock getuyght van Serenus Sammonitus in dese verssen

Sed quis non paveat Pherecydis fata tragoedi, Qui nimio, sudore fluens, animalia tetra Eduxit, turpi miserum quae morte tulerunt.

Diog. Laertius stelt, op ‘T laetste in sijn 1. Boeck van ‘t leven der Wijsgeren, seeckeren brief, die hy selfs hier over schrijft aen Thales, een van de seven Wijsen: Sterft wel, seydt hy, als u tijdt komt. De Sieckte had my gevat, doen ick uwen brief ontfing. Ick krielde van Luysen, ende hadde de Koortsch. Derhalven hebbe ick sommige van mijn huysgenooten belast, als ick sal begraven zijn, mijn schriften u te brengen, &c. De Sieckte dagelicks beswarende, en laet ick even wel geen Genees-meesters, ofte vrienden by my komen: maer de gene, die voor de deur staet, ende vragen hoe het nu met my al is, steeckende mijnen vinger (een teycken hoe het ander lichaem mede gestelt was) door ‘t slot, toon ick wat quaet my quelt, versoeckende om’s anderen daeghs te komen op de uytvaert van Pherecydes. Siet Caelius Rhodiginus in ‘T 14. Boeck van sijn Oude lessen op het 13. Capittel.

Dit gebreck is mede onder de Romeynen overgekomen, den oversten L. Sylla, die hem de geluckige liet noemen, maer in dit pijnelick eynde niet geluckiger en was, als soo veel duysent Menschen, die hy wreedelick hadde doen vermoorden. Van hem schrijven Plinius 7. Nat. 47. ende 11. 33. Val. Maximus 9.4. Appianus in sijn 1. Boeck van de borgerlicke Oorlogen, ende Plutarchus in sijn Leven. Het lichaem van Sylla (seydt de laetste) was gantsch verrot, ende soo geheel in Luysen verkeert, dat, niet tegenstaende vele, dagh ende nacht, de selve wech namen, soo en vermocht even wel ‘t gene afgenomen was, geensins soo veel, als ‘t welcke terstondt wederom in de plaets quam; ende al sijn kleederen, badt-stove, handt-becken, spijse, wierden met die vuyligheydt vervult, soo dapper groeyden het gestadigh aen. Daerom ging hy dickwils daeghs in ‘t badt, sijn lichaem wasschende, ende suyverende. Maer alles te vergeefs, alsoo het groeyen rasser toenam, als al het suyveren konde afnemen. Hier van spreeckt mede Serenus, hier voor vermelt:

Sylla quoque infoelix, tali languore peresus Corruit, & foedo se vidit ab agmine vinci

P. Divaeus schrijft in ‘t 4. Boeck van sijn Brabandtsche historye, hoe de Keyser Arnulphus, geseyt werde, van de Luys-sieckte gestorven te zijn, na dat hem in ‘t Jaer 899. Vergif ingegeven was door de huysvrouw van den tyran Guido.

Dan dit is allegader van den ouden tijdt. Wy sullen nu oock een voorbeelt van dese sieckte by-brengen uyt onse Eeuwe, ende in een persoon, die by ons, ende al de werelt soo vermaert was, te weten Philips de II. Koning van Spaengjen, in ‘t Jaer 1598. hier aen ellendighlick gestorven. Na dat hy lang aen de Gicht sieckelick gegaen hadde, kreegh een seer pijnelick Geswel aen sijn rechter Been, ‘t welck, door raedt van Olias, Genees-meester van Toledo, geopent zijnde soo stilden de pijn wat, met het uytloopen van de Etter. Dan daer quamen terstondt vier andere, boven in de Borst, die oock, om dat het eerste soo wel uytgevallen was, geopent wierden; waer op, de vuyle vochtigheydt over ‘t geheele lichaem loopende, sulcken menighte van Luysen volghde, dat men sijn hembden naeuwlicks en konde uyttrecken, ende hy van vier mannen in een slaep-laecken most opgelicht werden, terwijl hem twee andere met beurten reynighden. Ende als sulcks van dage tot dage toe nam, soo is ten laetsten dien grooten Koning met dit Bedelaers ongedierte verteert. Dit werdt, onder andere, verhaelt, in hare historyen, van den President de Thou, P. Mathieu, V. Cayet, Serres, ende Meteren.

5. De Genesinge bestaet in ‘t wech nemen van de Luysen, het suyveren ende genesen van de Sweeringe, ende het afsetten van de voorgaende stoffe. Tot het laetste gebruyckt Plinius 20. Nat. 1. wilde Concommers, soo in ‘t zaet, als in ‘t sap. Waer toe mede strecken soodanige afdrijvende middelen, als voor de slijmerige vochtigheden in de Genees-konste zijn beschreven. De Luysen selve konnen van buyten met grove doecken afgeveeght, ofte met de handt wech genomen werden. Maer als sy te diep, ende te vast in ‘t vleysch steecken, soo moeten sy door middelen, die binnen konnen schieten, gedoodt werden, ende die met eenen oock kracht hebben, om de vochtigheyt van de Sweeringe op te droogen, ende de bedervinge te verbeteren. [120]

Daer toe werdt van de gemelte Plinius, in ‘T 6. Capittel van ‘t selfde Boeck, gepresen Loock (het welck hy mede wil ingegeven hebben) met Azijn, ende Salpeter gestampt, als oock Mostaert in het 22. Capittel. Men moet oock de Sweeringe wasschen met het afzietsel, in Wijn van Alssen, kleyne Santorye, Scordium, gemengt met Ossen-gal; ende dan daer op leggen Alo, Myrrhe, Spaens-groen, Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), met Syroop van Alssen tot een Salfken gemaeckt.

Het XXIII Kapittel.

1. Zweren met gedierte of luisziekte.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

1. Het gebeurt soms dat er in een vervuilde zweer gedierte of veel liever ongedierte (zo noemt Serenus ze in de volgende verzen Animalia tetra) dat is luizen voortgekomen zodat er in het mensenbloed zelf (zoals Plinius spreekt in 27. Naturalis 13] dieren groeien om het lichaam op te eten. Dit gebrek hebben de Grieken φζειείαιs genoemd welke naam Phthiriasis ook in het Latijn gebleven is, doch bij sommige Morvus pedicularis, dat is luisziekte genoemd.

2. De wijsgeer Aristoteles schrijft in zijn 5de boek van de historie der dieren in het 31ste kapittel dat ze voortkomen uit vlees wat dan kleine puistjes zonder etter opwerpt en als die doorgestoken worden luizen opgeven en dat zulks sommige lieden overkomt uit overvloed van vochtigheid. Te weten zodanige die vetachtig en bedorven zijn en door onnatuurlijke warmte gekweekt worden net zoals men ziet uit verrotte kaas dat er maden en uit andere slijmerigheid wormen lopen. Galenus schrijft mede in 1.sec.loc. dat de luizen uit veel vochtigheid groeien die wel warm is, maar geen scherpte heeft. De kinderhoofden zijn er vooral mee gekweld omdat het zweet en de damp die uit hun hoofd wasemt tussen het vel en het haar blijft steken (die in andere delen verspreidt en vervliegt) die warm en vochtig is, twee hoedanigheden die het groeien veroorzaken. Vele vrouwen zijn ook wat groeiachtig omdat ze overvloed van vochtigheid hebben en dat in hun lang de warme vochtigheid tegen gehouden wordt, zoals ook aangemerkt is bij de hoog geleerde heer Vossius in 4. Physiol. Christ. 67.

3. De kentekens brengen zichzelf mee omdat ze niet alleen in de zweer gezien worden, maar omdat ze hieruit over het ganse lichaam kruipen.

4. Wat de voortekens betreft. Bij de geneesmeesters is hier nauwelijks iets van beschreven, waar ik zie bij andere schrijvers dat diegene die hieraan vast geweest zijn daarvan meestal door de dood (net zoals de luizen ook van een vaag lichaam verhuizen) bevrijd werden. Waartoe we enige voorbeelden zullen bijbrengen van verschillende volkeren.

Onder de Joden is van de luisziekte gestorven Herodes de Grote die zijn grootvader volgde, zoals sommige menen, koning Herodes waarvan in het 12de kapittel van de Handelingen der Apostelen staat dat hij door de wormen gegeten is, in het Grieks σχωληχόβξωT(G), Scόlkobrotos, en de geest gaf. Hetzelfde is van de koning Antiochus geschreven in het tweede boek van de Makkabeen in het 9de kapittel. Wat ik van beide wel zou kunnen begrijpen in deze luisziekte omdat het woord, σχώληξ, dat is worm, niet alleen een buikworm betekent, [119) maar allerhande wormen die door het gehele lichaam groeien, zoals Marcellus Virgilius aanmerkt op Dioscorides en van Beza ook aangetekend is als mede omdat Plinius in 7 Naturalis 51 zegt van de luizen van Pherecydes dat hij stierf door menigte van serpenten (wat eigenlijk gedierte is zonder benen en derhalve kruipend, want Serpere is kruipen) die hem uit het lichaam braken, dit zeg ik zou aldus aangenomen mogen worden ware het niet dat de nooit genoeg geprezen heer, ridder Heinsius in zijn heilige oefeningen in het 7de kapittel ons anders geleerd had en dat hetzelfde woord wormen betekent.

Dan de echte luisziekte, volgens de getuigenis van Aristoteles op de vermelde plaats, heeft onder de Grieken weggerukt de poet Alcman, Acastus, Calisthenes, de rechtsgeleerde Mutius, de wijsgerige Plato (waarvan het spreekwoord is Platonis pediculi te zien bij Erasmus in 4.10. Adagia 65) en Pherecydes waarvan ook schrijven Plinius, Lartius en wat uitdrukkelijker Aelianus in het 5de boek van zijn verschillende historin in het 2de kapittel. Pherecydes, zegt hij, de meester van Pythagoras was ziek en gaf eerst zweet uit dat heet, klam en als snot was, daarop groeiden luizen en toen zijn vlees tot luizen verging volgde de tering en hij is alzo gestorven. Zulks wordt ook getuigd door Serenus Sammonitus in deze verzen;

‘sed quis non paveat Pherecydis fata tragoedi, Qui nimio, sudore fluens, animalia tetra Eduxit, turpi miserum quae morte tuleruntռo:p>

Diogenes Lartius stelt in het laatste in zijn 1ste boek van het leven van de wijsgeren een zekere brief die hij zelf hierover schrijft aan Thales, een van de zeven wijzen, ‘Sterft wel, zegt hij, als uw tijd komt. De ziekte heeft me gevat toen ik uw brief ontving. Ik krioelde van luizen en heb de koorts. Derhalve heb ik sommige van mijn huisgenoten belast als ik begraven zal zijn om mijn schriften naar u te brengen etc. De ziekte wordt dagelijks erger, toch laat ik evenwel geen geneesmeesters of vrienden bij me komen, maar degene die nu voor de deur staat en me vraagt hoe het met me is steek ik mijn vinger (een teken hoe het andere lichaam ermee gesteld is) door het slot en toon ik welk kwaad me kwelt en vraag om de volgende dag te komen op de uitvaart van Pherecydes. Ziet Caelius Rhodiginus in het 14de boek van zijn oude lessen in het 13de kapittel.

Dit gebrek is mede onder de Romeinen overkomen de overste L. Sylla die zich de gelukkige liet noemen, maar in dit pijnlijk einde niet gelukkiger was dan zoveel duizend mensen die hij wreed had laten vermoorden. Van hem schrijven Plinius in 7. Nat. 47 en 11. 33, Val. Maximus in 9.4, Appianus in zijn 1ste boek van de burgerlijke oorlogen en Plutarchus in zijn leven. Het lichaam van Sylla (zei de laatste) was gans verrot en zo geheel in luizen veranderd dat niet tegenstaande velen dag en nacht die weg namen vermocht evenwel hetgeen afgenomen was geenszins zoveel als wat terstond wederom in de plaats kwam en al zijn kleren, badstoof, handbekken en spijs werden met die vuiligheid vervuld, zo dapper groeide het steeds aan. Daarom ging hij dikwijls per dag in het bad en waste en zuiverde zijn lichaam. Maar alles tevergeefs omdat het groeien rasser toenam dan alle zuiveren kon afnemen. Hiervan spreek mede Serenus, hiervoor vermeld;

‘sylla quoque infoelix, tali languore peresus Corruit, & foedo se vidit ab agmine vinci.’

Petrus Divaeus schrijft in het 4de boek van zijn Brabantse historie hoe van keizer Arnulphus verteld wordt dat hij van de luisziekte gestorven is nadat hem in het jaar 899 vergif ingegeven was door de huisvrouw van de tiran Guido.

Dan dit is alles van de oude tijd. Wij zullen nu ook een voorbeeld van deze ziekte bijbrengen uit onze eeuw en in een persoon die bij ons en de hele wereld zo vermaard was, te weten Philips de II, koning van Spanje, die er in het jaar 1598 hier ellendig aan gestorven is. Nadat hij lang aan de jicht ziek geleden had kreeg hij een zeer pijnlijk gezwel aan zijn rechterbeen wat door raad van Olias, geneesmeester van Toledo, geopend werd en zo stilde de pijn wat met het uitlopen van de etter. Dan er kwamen terstond vier anderen boven in de borst die ook omdat het eerste zo goed uitgevallen was geopend werden waarop de vuile vochtigheid over het gehele lichaam liep en er zo’n menigte van luizen volgde dat men zijn hemden nauwelijks kon uittrekken en hij door vier mannen in een slaaplaken opgelicht moest worden terwijl twee andere hem om beurten reinigden. En toen zulks van dag tot dag toenam is tenslotte die grote koning door dit bedelaars ongedierte verteerd. Dit wordt onder andere verhaald in hun historin van de president de Thou, P. Mathieu, V. Cayet, Serres en Meteren.

5. De genezing bestaat in het weg nemen van de luizen, het zuiveren en genezen van de zweer en het afzetten van de voorgaande stof. Tegen het laatste gebruikt Plinius in 20 Nat. 1 wilde komkommers, zo in het zaad als in het sap. Waartoe mede strekken zodanige afdrijvende middelen als voor de slijmerige vochtigheden in de geneeskunst zijn beschreven. De luizen zelf kunnen van buiten met grove doeken afgeveegd of met de hand weggenomen worden. Maar als ze te diep en te vast in het vlees steken dan moeten ze door middelen die binnen kunnen schieten gedood worden, die meteen ook kracht hebben om de vochtigheid van de zweer op te drogen en het bederf te verbeteren. [120]

Daartoe wordt van de vermelde Plinius in het 6de kapittel van hetzelfde boek geprezen knoflook (wat hij mede wil ingegeven hebben) met azijn en salpeter gestampt, als ook mosterd in het 22ste kapittel. Men moet ook de zweer wassen met het afkooksel in wijn van alsem, klein duizendguldenkruid, Teucrium scordium dat mengen met ossengal en dan er op leggen Alo, Myrrha, Spaans groen, precipitaat dat met siroop van alsem tot een zalfje gemaakt wordt.

Het XXIV. Capittel.

WENNEN,

1. Haer Benaminge, Onderscheyt, ende Beschrijvinge,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge.

1. Het gene wy Wennen noemen, zijn Geswellen, welckers stoffe van binnen in een blaesjen besloten is. Ende, na het onderscheyt van die stoffe, werden de Wennen in drie geslachten verdeelt. Somtijdts is de selve den Honich gelijck, daerom by de Griecken genoemt Melikeris, dat is, Honich-graet, ofte liever Honich-wen; somtijdts gelijckt sy Pap, ende werdt dan Atheroma geheeten, Pappige-wen, ofte Pappigh-geswel, somtijdts schijnt sy niet anders als Vet, ofte Roet te wesen, daerom den naem hebbende van Steatoma, dat wy souden noemen een Speckigh-geswel.

2, Dese Wennen groeyen allegader uyt slijmerige stoffe, de welcke door voedtsame vochtigheydt (daer Platerus de eenige oorsaeck op leyt) gestijft werdt, ende door langheyt van tijdt in wesen van Honich, Pap, ofte Speck komt te veranderen. Daer noch dickwils vremde dingen in besloten zijn (voornamelick in ‘t Pap-geswel) te weten yet, dat zant, steen, schelpen, hout, slick, kolen, gist, beenkens, hayr, ofte diergelijcke schijnt gelijck te wesen.

3. De Wennen vertoonen haer selven. Maer wat de Ken-teyckenen van de driederley soorten aengaet: De Speck-wen is harder, als de andere, ende wijckt voor geen drucken van den vinger. De Pap-wen is wat sachter, soo dat sy een weynigh wijckt, maer blijft dan een wijl soo staen. De Honich-wen is de sachtste, wijckt terstondt, ende keert terstont wederom in haren eersten standt.

Sy konnen wel in verscheyden Deelen des lichaems komen, dan sulcks geschiet seer selden: maer groeyen veel aen den Hals, doch meest aen ‘t Hooft, om dat het selve een dicke ende vaste Huydt heeft, de welcke de vochtigheydt lang kan tegen houden, tot dat se in een ander, ende vremde stoffe komt te veranderen.

4. (Aengaende de Voor-teyckenen:) De Wennen konnen lange sonder swarigheydt gedragen werden, als sy niet al te seer toe en nemen. De gene, die noch versch zijn, wat uytwaerts slaen, die beweeght, ende rontom beslagen konnen werden, zijn wel te helpen. Maer die veroudert, diep ingesackt, ende onbeweeghlick zijn, vallen swaerlick te genesen, soo van wegen de Bloedt-storting, uyt de gequetste Aderen, als dat sy gemeenlick aen de Zenuwen, ofte het Panne-vliesch vast zijn. Soodanige hebbe ick gesien, haren onvoorsichtigen meester, deerlick ontvallen.

5. Dewijl de Wennen uyt slijmerige vochtigheydt haren oorspronck nemen. Soo moet de selve voor eerst bereydt, ende afgedreven werden, door soodanige middelen als in den Schat der Ongesontheyt beschreven zijn. Na de algemeene suyvering sal men komen tot het wech nemen van ‘t gene in de Wen met een blaesjen besloten is, het welck geschieden kan voor eerst door middelen, die versachten, ende doen verdwijnen, verhaelt in het 6. Capittel van ‘t eerste Deel der Heel-konste: maer als sulcks niet en wil vallen, soo magh men komen tot rijp-maeckende, aengewesen in ‘T 11. Capittel van ‘t gemelte Deel; ende wanneer het oock daer mede niet toe te brengen is, soo moet men gebruycken Brant-middelen, beschreven in ‘T 17. Capittel des selven Deels der Heel-konste, ofte de selve afbinden, ofte opsnijden

Voor eerst sal men de Wennen stoven, met het afzietsel van Huemst-wortel, Lisch-wortel, wortels van witten Wijngaerd, van wilde Concommers, Maluwe, Glas-kruyt, Camillen; ende, na het stoven, daer op leggen een Pap, gemaeckt van het gestampte overschot ende gemengt onder Meel van Fenugrieck, ende Lijn-zaet, met verssche Boter, Reusel, ofte Olye van Lelyen.

Vorders dient daer opgeleyt een Plaester van Diachylon met de gommen: ofte die uyt Ammoniacum, Galbanum, ende Teer gemaeckt is.

Als hier door de Wen noch vergaet, noch door en sweert, soo moet men komen tot Corrosiven, snijden, ofte afbinden.

Het afbinden heeft maer plaets in een Wen, die aen een dunne steel hangt, de welcke dan eerst dient met een dubbelden zijden draet, die te voren in Sublimaet-water geweeckt is, toegebonden, ende, om haer voedtsel te benemen, alle daegh vaster toegetrocken, tot dat se bequaem is, om sonder pijn, afgesneden te werden, ofte gantsch verstorven zijnde, van selfs af-valt. De openinge staet daer na te heelen, volgens de gewoonte.

Andere Wennen, die dicker hooft, ofte wortel hebben, moeten geopent werden op dese maniere: Eerst sal men de Huydt aen beyde zijden met een naelt, ende draet door steecken, ende die daer mede optreckende, na de lengte even maer doorsnijden, op dat’er geen vaten, insonderheydt het Beursje van de Wen niet geraeckt en werdt. De opening aldus volbracht zijnde, sal men het Beursjen met de vingeren sachtkens uytpellen, ende volkomentlick uytnemen. Want het minste, dat’er soo van de beslotene stoffe, als van het besluytende, [121] Vliesjen ingelaten werdt, soude anders strecken, gelijck nieuw zaet, om de Wen wederom soo groot te doen groeyen, als sy te voren was. Dit wel gedaen zijnde, sal men de opening, als boven, toeheelen; dan als’er wat mocht in gebleven wesen, het selve door in-etende middelen doen verteeren.

De selfde opening kan mede geschieden, door Brandt-middelen. Waer onder ick insonderheyt dienstigh gevonden hebbe het Arsenicum, ofte Rotte-kruyt, een kleyn stucxken opgeleydt, ende dan het doode geopent; ende vorder waergenomen, gelijck hier voor geseydt is.

Het XXIV Kapittel.

WENNEN (knobbelachtige uitgroeisels).

1. Haar benaming, onderscheidt en beschrijving.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

1. Hetgeen we wennen noemen zijn gezwellen wiens stof van binnen in een blaasje besloten is. En naar het verschil van die stof worden de wennen in drie geslachten verdeeld. Soms is die de honing gelijk en daarom bij de Grieken Melikeris genoemd, dat is honingraat of liever honingwen, soms lijkt ze op pap en wordt dan Atheroma geheten, pappige wen of pappig gezwel, soms schijnt ze niets anders dan vet of roet te wezen en heeft daarom de naam van Steatoma dat we een spekgezwel zouden noemen.

2. Deze wennen groeien allen uit slijmerige stof die door voedzame vochtigheid (waar Platerus de enige oorzaak op legt) gestijfd wordt en door lengte van tijd in wezen van honing, pap of spek komt te veranderen. Waar noch dikwijls vreemde dingen in besloten zijn (voornamelijk in het papgezwel) te weten iets dat op zand, steen, schelpen, hout, slik, kolen, gist, beentjes, haar of iets dergelijks schijnt te lijken.

3. De wennen vertonen zichzelf. Maar wat de kentekens van de drievormige soorten aangaat. De spekwen is harder dan de anderen en wijkt niet voor drukken van de vinger. De papwen is wat zachter zodat ze wat wijkt, maar blijft dan een tijdje zo staan. De honingwen is de zachtste en wijkt terstond en keert terstond wederom in zijn eerste stand.

Ze kunnen wel in verschillende delen van het lichaam komen, dan zulks gebeurt zeer zelden, maar groeien veel aan de hals, doch meestal aan het hoofd omdat het een dikke en vaste huid heeft die de vochtigheid lang kan tegen houden totdat ze in een andere en vreemde stof komt te veranderen.

4. (Aangaande de voortekens) De wennen kunnen lang zonder zwarigheid gedragen

worden als ze niet al te zeer toe nemen. Diegene die noch vers zijn en wat uitwaarts slaan die bewogen en rondom gepakt kunnen worden zijn wel te helpen. Maar die verouderd, diep ingezakt en onbeweeglijk zijn vallen zwaar te genezen en dat vanwege de bloeduitstorting uit de gekwetste aderen zoals ze gewoonlijk aan de zenuwen of het panvlies vast zijn. Zodanige heb ik gezien van hun onvoorzichtige meester die deerlijk ontvallen is.

5. Omdat de wennen uit slijmerige vochtigheid hun oorsprong nemen moet men die eerst voorbereid en afgedreven worden door zodanige middelen als in de ‘schat der Ongezondheid’beschreven zijn. Na de algemene zuivering zal men komen tot het weg nemen van hetgeen in de wen met een blaasje besloten is wat gebeuren kan voor eerst door middelen die verzachten en laten verdwijnen die verhaald zijn in het 6de kapittel van het eerste deel van de heelkunst, maar als zulks niet wil vallen dan mag men komen tot rijp makende die aangewezen zijn in het 11de kapittel van het vermelde deel en wanneer het ook daarmee niet toe te brengen is, zo moet men gebruiken brandmiddelen die beschreven zijn in het 17de kapittel van hetzelfde deel van de heelkunst of die afbinden of opensnijden

Voor eerst zal men de wennen stoven met het afkooksel van heemstwortel, liswortel, wortels van witte wijngaard, van wilde komkommers, maluwe, glaskruid, kamillen en na het stoven er op leggen een pap die gemaakt is van het gestampte overschot en gemengd wordt onder meel van fenegriek en lijnzaad met verse boter, reuzel of olie van lelin.

Verder dient er opgelegd een pleister van Diachylon (mengsel van het sap van verschillende planten) met de gommen, of die uit Ammoniacum, Galbanum en teer gemaakt is.

Als hierdoor de wen noch vergaat, noch door zweert, dan moet men komen tot corrosieven, snijden of afbinden.

Het afbinden heeft maar plaats in een wen die aan een dunne steel hangt die dan eerst met een dubbele zijden draad die tevoren in sublimaatwater geweekt is dient te worden dicht gebonden en om zijn voedsel te benemen elke dag vaster toegetrokken totdat ze geschikt is om zonder pijn, afgesneden te worden of als ze gans verstorven is er vanzelf afvalt. De opening staat daarna te helen volgens de gewoonte.

Andere wennen die dikker hoofd of wortel hebben moeten geopend worden op deze manier. Eerst zal men de huid aan beide zijden met een naald en draad doorsteken en die er mee optrekken en naar de lengte maar even doorsnijden zodat er geen vaten en vooral niet het beursje van de wen geraakt wordt. De opening die aldus volbracht is dan zal men het beursje met de vingers zacht uitpellen en volkomen uitnemen. Want het minste dat er zo van de besloten stof als van het besluitende [121] vliesje in gelaten wordt zou anders strekken, net zoals nieuw zaad, om de wen wederom zo groot te laten groeien als ze tevoren was. Als dit goed gedaan is zal men de opening, als boven, dicht helen en mocht er wat in gebleven zijn het door in etende middelen laten verteren.

Dezelfde opening kan mede gebeuren door brandmiddelen. Waaronder ik vooral nuttig heb gevonden het arsenicum of rattenkruid door er een klein stukje op te leggen en dan het dode openen en verder waargenomen zoals hiervoor gezegd is.

Het XXV. Capittel.

WRATTEN, ende EXTER-OOGEN,

1. Haer benaminge, Beschrijvinge, ende Onderscheyt,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge.

1. Onder de Uytwassen is mede de knobbel, die wy Wrat noemen, Veruca (welck woordt eygentlick beteyckent een oneffen spits van een bergh, gelijck Agellius aenwijst 3. Noct. 7.) in ‘t Latijn geheeten, ende soo mede in ‘t Italiëaens, (als oock Porrione, om de gelijckenisse van haer wortelkens, de draeyen van Porrum, ofte Bies-loock niet ongelijck) ende daer na in ‘t Francois Verrue, in ‘t Spaensch Berrueco, ende Borrugo, in Engelsch Warte, na haer oorspronckelick Saxisch, anders geven het de Duytschen den naem van Wartze, ende Wratze, ende wy dat volgende Werte, ende Wratte. ‘t En is niet anders, als een verheven hart knobbelken, dat hem boven op de Huydt vertoont, meest altijdt in de handen, somtijdts oock in ‘t Aengesicht. Van den selfden aert zijn de Lijck-doornen, die by de Griecken, Latijnen, ende andere, om dat sy een hooft van een spijcker gelijcken, de benaminge van Spijcker voeren, by de Duytschen Elster-augen, ende by ons Exter-oogen, na het bruyn vlacxken, dat sy in ‘t midden hebben, het swart van een Exters-oogh wat gelijckende. Komen gemeenlick onder de Voeten, ende tusschen de Teenen.

2. Groeyen beyde van slijmerige, swarte, ofte aerdtachtige vochtigheydt, (die de nature niet en heeft konnen verteeren) gemengt onder de gene, daer het Deel mede gevoedt werdt. Dan de Lijck-dorens werden somtijdts veroorsaeckt door het wrijven, ende drucken van de Teenen tegens malkanderen, gelijck in de gene, die veeltijdts naeuwe schoenen dragen. Men houdt het oock daer voor, dat de Wratten besmettelick zijn, ende dat sy, afgesneden zijnde, ende het bloedt op eenigh Deel raeckende, aldaer nieuwe Wratten doet op komen.

3. De Ken-teyckenen zijn soo sichtbaer, dat se niet nader behoeven beschreven te werden.

4. (Aengaende de Voor-teyckenen:) In de Wratten, ende Exter-oogen is weynigh swarigheyt, dewijlse ofte van selfs vergaen, ofte lichtelick te verdrijven zijn. De Poet Horatius heeft sulcks wel verstaen, als hy in ‘T 3. Schimp-dicht van sijn 1. Boeck, alwaer hy berispende de gene, die een splinter wel konnen sien in het oogh van een ander, ende geen balck in haer eygen, seydt, dat de gene, die begeeren haer Geswellen van een vrient ten besten gehouden te hebben, niet en moeten naeuw keurigh zijn van sijn Wratten.

Qui, ne tuberibus propriis offendat amicum Postulat, ignoscat verrucis illius.

Wratten, die losch zijn, ende aen een dunne steel, ende als aen een snaer (by de Griecken daerom Akrochordones, ende de Latijnen Verrucae pensiles genoemt) afhangen, konnen lichtelick met afsnijden wech genomen werden. Maer de Lick-dorens, diep gewortelt staende, en zijn niet wel uyt te trecken, ende als men de selvige uytgesneden heeft, soo spruyten sy wederom uyt eenigh overgebleven wortelken.

5. Tot de Wratten zijn van alle tijden veelderhande middelen gebruyckt, sommige oock die wel voor wangeloovige mogen gehouden werden, niet alleen onder de heydenen, waer van te sien is by Plinius 22. Nat. 25. maer oock onder de Christenen, gelijck daer van eenige beschreven zijn by Dr. Forest 4. Obs. 10. ondienstigh alhier te verhalen, daer wy alleen reden hebbende soecken aen te wijsen. Onder dese zijn, die haer voedtsel allencxkens benemen, ende alsoo doen verdroogen, ofte die haer ten eersten wech nemen

Tot het eerste werdt seer gepresen (om van het sachtste te beginnen) de Wratten alle daegh te wrijven, met Sap, ofte de gestampte Bladeren van Wilgen, van Loock, de Wortels van stinckende Gouwe; Zout in stercken Azijn gesmolten; Water dat uyt groene Wijngaert-rancken loopt, als sy op ‘t vyer leggen; Sap van Wolfs-melck. Ende ondertusschen gestreecken met Mostaert; ende daer dat niet sterck genoegh en is, met Zeep onder levende Kalck gemengt, ofte onder Precipitaet (bezinksel van een vloeistof), ende gebrande Aluyn, ofte gebrandt Koper-root, ofte oock onder Spaensch-groen. Konnen mede gereet verteert werden door Olye van Swavel, ofte van Koper-root, als men de selve met een schacht, yserken, ofte yet anders daer dickwils mede bet.

Dan is’er noch korter wegh, om de selvige te verdrijven door uyttrecken, uytsnijden, ende branden.

Het uyttrecken geschiet met een schacht, die onder ront afgesneden is, ende dan over de Wrat gestolpt, ende vast gehecht zijnde, omgedraeyt werdt, ende soo met den wortel uytgeruckt.

Die als een snaer wat afhangen, dienen met een dubbelden draet, ofte een Paerts-hayr afgebonden, ende elcke reys al naeuwer toegetrocken, ende indien [122] sy dan van selfs niet af en vallen, afgesneden, ende soo daer yet van de wortel in blijft, sulcks moet met een weynigh van een Brandt-middel verteert, ofte met een scherp Lancet uytgesneden werden.

Het afbranden werdt bequaemste gedaen door een pijpjen, dat even maer soo groot is, als de Wrat, (om de bystaende Deelen niet te raecken) ende daer ettelicke reysen (gelijck in ‘t Tweede Deel, 1. Boeck, Capittel 32. van den Schat der Ongesontheydt van ‘t Polypus verhaelt is) een gloeyend yserken in gesteecken, tot dat sy af valt. Daer na, om het weder-groeyen te beletten, dient de plaetsch noch eenige dagen gewreven met Wilge-bladeren, ende de selve daer opgeleyt.

Het XXV Kapittel.

WRATTEN en EKSTEROGEN.

1. Haar benaming, beschrijving en verschillen.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

1. Onder de uitwassen is mede de knobbel die we wrat noemen, Veruca (welk woord eigenlijk een oneffen spits van een berg betekent, zoals Agellius aanwijst in 3. Noct. 7] in het Latijn genoemd en zo mede in het Italiëaans (als ook Porrione vanwege de gelijkenis van haar worteltjes met de draden van Porrum of bieslook) en daarnaar in het Frans verrue, in het Spaans berrueco en borrugo, in Engels warte naar haar oorspronkelijke Saksische, anders geven de Duitsers het de naam van Wartze en Wratze en wij die dat volgen werte en wrat. Het is niets anders dan een verheven hard knobbeltje dat zich boven op de huid vertoont, meest altijd in de handen en soms ook in het aangezicht. Van dezelfde aard zijn de likdorens die bij de Grieken, Latijnen en anderen omdat ze op een hoofd van een spijker lijken de naam van spijker voeren en bij de Duitsers Elster-augen en bij ons eksterogen naar het bruine vlekje dat ze in het midden hebben dat wat op het zwart van een eksteroog lijkt. Komen gewoonlijk onder de voeten en tussen de tenen.

2. Groeien beide van slijmerige, zwarte of aardachtige vochtigheid (die de natuur niet heeft kunnen verteren) gemengd onder diegene waar het deel mee gevoed wordt. Dan de likdorens worden soms veroorzaakt door het wrijven en drukken van de tenen tegen elkaar zoals bij diegene die vaak nauwe schoenen dragen. Men houdt het ook daarvoor dat de wratten besmettelijk zijn en dat ze, als ze afgesneden zijn en het bloed op enig deel valt, daar nieuwe wratten laten op komen.

3. De kentekens zijn zo zichtbaar dat ze niet nader beschreven behoeven te worden.

4. (Aangaande de voortekens) In de wratten en eksterogen is weinig zwarigheid omdat ze of vanzelf vergaan of gemakkelijk te verdrijven zijn. De poet Horatius heeft zulks wel verstaan toen hij in het 3de schimpdicht van zijn 1ste boek berispt diegene die een splinter wel kunnen zien in het oog van een ander en geen balk in hun eigen en zegt dat diegene die begeren hun gezwellen van een vriend ten beste te hebben niet nauwkeurig moeten zijn van zijn wratten;

ԑui, ne tuberibus propriis offendat amicum Postulat, ignoscat verrucis illius’.

Wratten die los zijn en aan een dunne steel en als aan een snaar (bij de Grieken daarom Akrochordones en bij de Latijnen Verrucae pensiles genoemd) afhangen kunnen gemakkelijk met afsnijden weg genomen worden. Maar de likdorens die diep geworteld staan zijn niet goed uit te trekken en als men die uitgesneden heeft dan spruiten ze wederom uit enig overgebleven worteltje.

5. Tot de wratten zijn van alle tijden vele middelen gebruikt, sommige ook die wel voor bijgelovige mogen gehouden worden en niet alleen onder de heidenen, waarvan te zien is bij Plinius in 22. Naturalis 25, maar ook onder de Christenen zoals er enige beschreven zijn bij dr. Forest in 4. Observationes 10 en ondienstig alhier te verhalen waar we alleen reden hebben proberen aan te wijzen. Onder deze zijn die hun voedsel geleidelijk aan afnemen en alzo laten verdrogen of die het direct weg nemen

Tot het eerste wordt zeer geprezen (om van het zachtste te beginnen) de wratten elke dag te wrijven met sap of de gestampte bladeren van wilgen, van knoflook, de wortels van stinkende gouwe, zout in sterke azijn gesmolten, water dat uit groene druivenranken loopt als ze op het vuur liggen, sap van wolfsmelk. En ondertussen strijken met mosterd en waar dat niet sterk genoeg is met zeep dat onder levende kalk gemengd of onder precipitaat en gebrande aluin of gebrand koper rood of ook onder Spaans groen. Kunnen mede gereed verteerd worden door olie van zwavel of van koperrood als men die met een schacht, ijzertje of iets anders er dikwijls mee bet.

Dan is er noch een kortere weg om die te verdrijven door uittrekken, uitsnijden en branden.

Het uittrekken gebeurt met een schacht die onder rond afgesneden is en dan over de wrat gestelpt en als het vast gehecht is wordt het omgedraaid en zo met de wortel uitgerukt

Die als een snaar wat afhangen dienen met een dubbele draad of een paardenhaar afgebonden en elke keer al nauwer toegetrokken en indien [122] ze dan niet vanzelf afvallen, afgesneden en als er iets van de wortel in blijft moet zulks met wat van een brandmiddel verteerd of met een scherp lancet uitgesneden worden.

Het afbranden wordt het beste gedaan door een pijpje dat maar net zo groot is als de wrat (om de bijstaande delen niet te raken) en daar ettelijke keren (zoals in het tweede deel, 1ste boek, kapittel 32 van de ‘schat der Ongezondheid’van de poliep verhaald is) een gloeiend ijzertje in steken totdat ze afvalt. Daarna om het over nieuw groeien te beletten dient de plaats noch enige dagen gewreven te worden met wilgenbladeren en die er op leggen.

Het XXVI. Capittel.

HORENS,

1. Haer Onderscheyt, Plaetsche, ende Beschrijvinge,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen.

1. Sommige trecken tot de Wratten, als een soorte van de selvige, de Horens, gelijck of het waren gelengde, ende omgekromde Wratten; waerom de hoogh-geleerde Budaeus een Hinnen-hooft, daer de Horens even uytpuylen, Verruculosum genoemt heeft. De Herten stellen haer grootste hoovaerdy in haer schoon getackte Horens, soo dat sy schuylen, ende haer verbergen, wanneer sy de selve quijt zijn, gelijck sy die alle jaer (even-eens als de Kinderen op haer sevende jaer, de Tanden) met nieuwe verwisselen. Daer op slaet de Boerte van een Engelsch Poet Owen 1. Monost. 98. schrijvende aen Galatea, dat een Hert alle jaer sijn tackige Horens veranderde, dan haren Man alle daegh.

Cervus, uti perhibent, mutat ramosa quot annis Cornua; quotidie vir, Galatea, tuus

Soodanigh Geswel werdt in Italyen Becco Cornuto genoemt, by ons Horen-drager, ende Koekoeck, na het Francoisch Cocu, van welcke benaminge de reden wijdtloopigh ondersocht, ende beschreven werdt by Verdier in sijn 6. Boeck, des Diverses lecons, op ‘T 8. Capittel. Ick en weet niet van wien de Poet spreeckt, dan my is verhaelt, dat een Koop-man op de Beurs van Londen gaende, sijn Soonken voor uyt na huys sondt, die den hondt, de welcke onderweegh wat achter bleef, roepende, Koekoeck, Koekoeck (soo hiet den hondt) werde bestraft van seecker oude Vrouwe, die over de deur lagh, seggende, Gy lecker, en schaemt gy u niet, een Hondt den naem te geven van een Christen-mensch? Hy het huys naderen, soo seyde een jonger Broerken, die op de stop stondt, Moeder ginder komt mijn Broeder met Koekoeck: waer op sy antwoorde, Laet de Meyt de tafel decken; want u Vader en is hier nu niet verre van daen.

Maer dese Horens buygen haer weynigh onder de wetten van onse Heel-middelen, als onsienbaer, ende dickwils (gelijck wy terstondt sullen aenwijsen) gantsch ongevoelick, ende onschadelick wesende. Dan daer zijn andere die op het lichaem groeyen, ende werden beschreven by den Arabischen Avicenna 4.7. tract. 3. Capittel 14. te wesen dicke, harde, ende kromme uytwassen, komende op ‘t eynde van de gewrichten, van wegen de stercke werckinge. Een ander Arabier Avenzoar verhaelt in sijn 2. Boeck op ‘T 5. Capittel van sijn Vader, hoe hy gesien hadde een Horen, gewassen op den rugh van seecker Man, ende seydt sulcks oock sijn selven overgekomen te zijn. Diergelijcke getuyght Scaliger 199 Exerc.5.gesien te hebben in een roeyer van Genua; het welck (seydt hy) een sieckte is, gelijck een wonder, daer Aristoteles van schrijft; dat een Horen aen ‘t Been van een Geyte soude gegroeyt zijn. Fallopius verhaelt de part. simil. 7. ‘T selve te Padua gesien te hebben aen het Been van een Edel-man. Ingrassias 1. de Tumor. 1. getuyght te Palermo in Sicilyen geweest te zijn by een edele Joffrouw, die vele kromme knobbels hadde, aen ‘t eynde spits, gelijck Kalfs-horens, by-na op al haer gewrichten, insonderheydt van Handen, Arm, ende Knye; als oock aen ‘t Voor-hooft, ende op ‘t Hooft; het welck haer eygen gront is, daer sy wel in sommige door weligheydt weligh opgequeeckt werden, dan ick meen even-wel niet (onder verbetering) dat dit plaetse gehadt heeft in seecker Horen-drager, die in ‘t jaer 1599. voor den Koning Henrick de Groote gebracht werde. Dese, schrijft de President de Thou in ‘T 123. Boeck van sijn historye, als ick ende andere, die hem gesien hebben, van de saecke ondervraeghden, gaf voor antwoordt: Dat op sijn geboorte hy geen teyckenen van Horen gehadt hadde, dat op sijn sevende jaer een Hoornigh knobbelken het voorste van ‘t Hooft began ongelijck te maecken. Dit met den ouderdom toenemende, ende in ‘t eerste weynigh, gelijck een Rams-horen, omgekromt zijnde, wies allencxkens tot sijn seven-ende-dertighste jaer, dat hy opgenomen werde. Hy was, behalven den Horen, in alles soo van geest, als van lichaem, soo wel als yemant anders; maer den Horen was groot, ende schrickelick, van de selfde dickte, ende hardigheydt, die de Rams- of Bocks-horens hebben: maer staende in de rechter zijde en was niet recht uytgewassen, dan na de slincker zijde geheel omgekromt, waer door het eynde de Pan naeckte, die hy sonder twijffel soude doorboren, ende soo met eenen gemoort hebben, ‘t en ware het dickwils korten. Waer van den armen Man klaeghde, hem gestadige, ende groote pijn over te komen, als oock van het aenraecken der gene, die hem besagen. Soo getuyght mede de Lanfrancus tr. 2. 21. 33. dat by hem een Man om raedt quam, die op sijn Hooft, seven, soo groote, als kleyne, harde Uytpuylingen hadde, waer onder een was lang ende scherp, gelijck een Geyten-horenken, op de lengte van een duym. [123]

2. De Oorsaeck van de Horens, daer laetst van gesproocken is, bestaet, gelijck alle andere gebreecken in de stoffe, daer de selve van groeyen, ende in ‘t gene de selve voortbrengt. Dit is, gelijck wy uyt Avicenna terstondt geseydt hebben, de stercke werckinge, die de stoffe, de welcke niet verteert kan en werden , uytdrijft. Dese is een dicke, taey, ende vetachtige vochtigheyt, waerom de Horens in de gewrichten, die slijmerigh voedtsel, ende aen ‘t Hooft, ende ander Been, welckers voedtsel malsch, ende vetachtigh is, meestendeel voortkomen. Dese stoffe maeckt eerst een beginsel van hardigheydt, gelijck Kraeck-been, ‘t welck daer na uytgestooten zijnde, ende in de lucht komende, tot Been verhardt. Want dat het Been, ende het Kraeck-been van gen verscheyden aert en zijn, getuyght de groote wijsgeer Aristoteles, daer hy seydt, dat in Dieren, die geen Beenderen hebben, het Kraeck-been haer plaetsche bewaert. Albertus Magnus schrijft, dat de Horens van Herten, ende diergelijcke Dieren, van aerdtachtige nature zijn, door groote hitte tot een Beenige hardigheydt gebracht; maer dat andere, daer by geleecken, vochtigh ende sacht zijn, na-by komende den aert van Kraeck-been, buyghsaem door wermte, ende daerom waerschijnelick de selfde niet door hitte, maer door koude verhardt te wesen. Wat het Kraeck-been belangt: Ick heb tegenwoordigh onder handen een Vrouwe, op welckers slincker Schouder allencxkens een knobbelken gegroeyt is, de grootte van een hasel-noot, ‘t welck in de laetste weken pijn verweckte, ende een blaeuw plecxken opwierp; waer door sy bekommert zijnde, raedt versocht. Ick vonde het rontom losch, behalve aen de Huydt, die ick met een doorgesteecken draet dede oplichten, ende den geheelen knobbel met een Scheer-mes van onderen afsnijdden, het Bloedt den eersten dagh stelpende met Bolus, ende wit van Ey, en tweeden dagh daer op stroyen poeyer van Alo, Myrrha, ende Sarcocolla, den derden gepoeyert raeuw Loodt, waer mede ‘t selve in korte dagen volkomentlick genesen is. In ‘t afgesneden knobbeltjen werde bevonden een drie-kantigh Kraeck-beentjen, in een vleisjen (gelijck van de Wennen geseydt is) besloten, ende dat de Huydt, daer het dicht aengeperst stont, wilde uytwassen, buyten twijffel tot een Hoornigh uytsteecksel. Alex. Benedictus vertelt in ‘T 1. Boeck van sijn Ontledinge op ‘T 14. Capittel, gesien te hebben in ‘t eylandt Candia, (daer den Turck nu mede besigh is) dat de Knye van yemandt, die aldaer met een pijl geschoten was, een Horen uytgaf, gelijck die van de Geyten; ende dat de stoffe, die in Been hadde moeten veranderen, lichtelick door by-komen van de lucht Hoornigh werde, ende als een gomme verharde. De voor-gemelte Ingrassias meent, dat dese Horens schors-gewijs (gelijck wy van de Steenen geseyt hebben) aengroeyen. Soo schrijft hy, in sulcke gesien te hebben als Beenig korsten aen malkander gehecht zijnde, niet anders, als of men halve schelpen van Hasel-noten op malkander leyde, maer de kleynder op de grooter, ende soo, torens-gewijs, spits opgaende.

De oorsaeck van onsienlick Horens en zijn niet wel te beschrijven, dan komen daer meest op aen, dat de Vrouw geyl is, ende de Man daer toe niet genoegh veyl en heeft. Daerom schrijft den gemelten Owen 180. dat de Horen-dracht voor oude Mans by-na onvermijdelick is

Uxorem jam Feste fenex vis ducere? doctam Angsligenae Lilii consule Grammaticam. Illic invenies Indeclinabile Cornu: Quam scopulum pauci praeteriere senes.

3. De Ken-teyckenen van den rechten Horen, zijn klaerblinckende, als een horen; blijcken uyt de beschrijvinge; zijn hardt, ende pijnlick, konnen gesien, ende gevoelt werden. In tegendeel vallen die van den anderen slagh, geheel duyster, al is ‘t oock dat sy by lichten dage geset werden. Te meerder en is’er niet achter te komen, om dat den Horen-drager over sijn gebreck (ofte liever sijn Wijfs gebreck) geen klachten en doet, ofte aen yemandt openbaert; het zy dat hy ‘t selfde noch en siet, noch en gevoelt, als niet hardt, ofte pijnlick zijnde; ofte dat hy daer goet gevoelen van heeft, ende den edelen baes op speelt. Soodanige werden in Italyen genoemt Cornuti contenti; van de welcke wy een kluchtigh voorbeeldt hebben by Guyon, in het 2. Deel des Diversen lecons op tԠ27. van ‘T 3. Boeck. Ick hebbe, seydt hy, seecker Man te Tours gekent, die een jonge Vrouw trouwde, ende gaende na de Kerck, soo ontmoeten hem een mack Hert, dat van den Heer van Bres gehouden werde, het welck al spelende den Bruydegom met sijn Horens stiet, sonder hem eenigh quaedt te doen. Elck oordeelde daer uyt, dat hy ‘t Horen-dragen soude onderworpen zijn. Dit Hert viel hem oock beswaert op ‘t hert, ende als hy daerom heel stil op de Bruyloft sat, soo vraeghde hem een van de vrienden, wat dat hy bedroeft was, daer hy in tegendeel hem behoorte te verblijden, als getrouwt hebbende een fraeye, ende eerlicke Dochter, van goede vrienden, ende middelen. Hy antwoorde een vlooy, gelijck men seydt, in ‘t oor te hebben, nopende het quaedt voor-teycken dat hem dien morgen voorgekomen was van het Hert. Den anderen seyde hem, sijn selven te verstaen, gelesen hebbende veel boecken, op voor-seggingen, ende sulcks in tegendeel een recht voor-teycken te wesen, dat sijn Vrouwe eerlick soude zijn, dewijl de horens van ‘t Hert hem niet beschadight en hadden; wel waer te zijn, dat sy soude versocht werden, maer dat sy by haer eerbaerheydt soude blijven, ende volharden. Dit gebeurde wel soo een tijdt. Maer daer na een rijck, ende weeldigh Canonick op haer verlievende, kreeghse tot sijn wil. Ten laetsten op de daedt by de Man betrapt zijnde, soo waren sy seer verbaest, bekenden haer misdaedt, ende baden om vergiffenisse: maer de goede Jan sprack, met den hoet in de [124] handt, den Canonick aldus aen: Mijn Heer ick heb al lang achter-dencken gehadt van de vriendtschap, die gy mijn Vrouwe dedet. Ick sie dat se de eerbaerheydt van een Vrouwe, eens verloren zijnde, noyt wederom en kan herstelt werden. Ick sal u seggen, ende verseeckeren, my niet meerder te sullen bekommeren, met u versoecken: maer mits dat gy haer oock van u middelen wel onderhoudt, sy gaet garen moy ende kostelick, maeckt dat sy die staet kan onderhouden. Ende vorders boven de Vrouwe, maeckt, dat de tafel onder ons alle gemeen is. De Kinderen sullen wy te samen deelen. De Canonick hoorende die woorden, was gantsch verblijdt, ende omhelsde sijn swager seer vriendelick; ende daer na bleven sy goede vrienden, sonder op yemandts klap te passen. Maer de goede Jan en liet ondertusschen niet te dencken op de uytlegginge, die hem was gedaen van het voor-teycken, hoe de stoot met den Horen hem geen quaet en hadde gedaen, ende dat sulcks wat goets beduyde. Hy trock het in die sin, te weten, dat de stoot van den Horen hem toeschickte een Horen-drager te zijn, maer dat hem die draght geen quaet soude doen, ende daer van beter soude varen, dan anders, gelijck oock geschiedt is, als in ‘t breedt, met alle tusschen gevallen omstandigheden by den gemelten Guyon verhaelt werdt, hier onnoodigh over te brengen. [125]

Het XXVI Kapittel.

HORENS.

1. Hun onderscheidt, plaats en beschrijving.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

1. Sommige trekken tot de wratten als een soort ervan de horens net alsof het verlengde en omgekromde wratten waren waarom de hoog geleerde Budaeus een vrouwelijk hert, waar de horens net even uitpuilen, Verruculosum genoemd heeft. De herten stellen hun grootste hovaardij in hun schoon vertakte horens zodat ze schuilen en zich verbergen wanneer ze die kwijt zijn net zoals ze die elk jaar (eveneens zoals de kinderen op hun zevende jaar de tanden) met nieuwe verwisselen. Daar op slaat de boertige grap van een Engelse poet Owen in 1. Monost. 98 die aan Galatea schrijft dat een hert elk jaar zijn vertakte horens verandert, dan haar man elke dag.

‘Cervus, uti perhibent, mutat ramosa quot annis; Cornua, quotidie vir, Galatea, tuus.’

Zodanig gezwel wordt in Italië Becco cornuto genoemd, bij ons horendrager en koekoek naar het Franse cocu van welke benaming de reden uitvoerig onderzocht en beschreven wordt bij Verdier in zijn 6de boek des Diverses lecons in het 8ste kapittel. Ik weet niet van wie de poet spreekt, dan mij is verhaald dat een koopman die op de beurs van Londen gaat zijn zoontje vooruit naar huis stuurde en dat die de hond die onderweg wat achter bleef riep koekoek, koekoek (zo heet de hond) en werd bestraft van zeker oude vrouwe die over de deur lag en zei, gij lekkere, schaamt ge u niet een hond de naam te geven van een Christenmens? Toen hij het huis naderende zo zei een jonger broertje die op de stoep stond, moeder ginder komt mijn broer met koekoek waarop ze antwoordde, laat de meid de tafel dekken want uw vader is hier nu niet ver vandaan.

Maar deze horens buigen zich weinig onder de wetten van onze heelmiddelen omdat ze onzichtbaar en dikwijls (zoals we terstond zullen aanwijzen) gans ongevoelig en onschadelijk zijn. Dan er zijn anderen die op het lichaam groeien en worden beschreven bij de Arabische Avicenna in 4.7 tractaat 3, kapittel 14 dat het een harde en kromme uitwas is die komt op het einde van de gewrichten vanwege de sterke werking. Een ander Arabier, Avenzoar, verhaalt in zijn 2de boek in het 5de kapittel van zijn vader hoe hij een horen gezien had die gegroeid was op de rug van zeker man en zegt dat zulks ook zichzelf overgekomen is. Dergelijke getuigt Scaliger in 199 Exercitationes 5 gezien te hebben in een roeier van Genua wat (zegt hij) een ziekte is als een wonder waar Aristoteles van schrijft dat een horen aan het been van een geit gegroeid zou zijn. Fallopius verhaalt in de part. Simil. 7 hetzelfde te Padua gezien te hebben aan het been van een edelman. Ingrassias in 1 de Tumor. 1 getuigt te Palermo in Sicilië geweest te zijn bij een edele juffrouw die vele kromme knobbels had die aan het einde spits, net zoals kalfshorens, bijna op al haar gewrichten en vooral van handen, arm en knie, als ook aan het voorhoofd en op het hoofd wat haar eigen grond is waar ze wel in sommige door weelderigheid opgekweekt worden, dan ik meen evenwel niet (onder verbetering) dat dit plaats gehad heeft in zeker horendrager die in het jaar 1599 voor de koning Henrick de Grote gebracht werd. Deze, schrijft president de Thou in het 123ste boek van zijn historie, toen ik en anderen die hem gezien hebben hem van de zaak ondervroegen gaf voor antwoord dat op zijn geboorte hij geen tekens van horen gehad had en dat op zijn zevende jaar een hoornig knobbeltje het voorste van het hoofd begon duidelijk te maken. Dit nam met de ouderdom toe en in het begin weinig, zoals een ramshoren omgekromd was, groeide geleidelijk aan tot zijn zeven en dertigste jaar toen hij opgenomen werd. Hij was behalve de horen in alles zo van geest als van lichaam zo goed als iemand anders, maar de horen was groot en verschrikkelijk en van dezelfde dikte en hardheid die de rams- of bokshoorns hebben, maar die in de rechterzijde stond was niet recht uitgegroeid, dan naar de linkerzijde geheel omgekromd waardoor het einde de pan raakte die hij zonder twijfel zou doorboren en zo meteen vermoord hebben was het niet dan door dikwijls te korten. Waarvan de arme man klaagde dat het hem steeds grote pijn gaf en ook van het aanraken door diegene die hem zagen. Zo getuigt mede Lanfranc in tractaat 2. 21. 33 dat bij hem een man om raad kwam die op zijn hoofd zeven zo groot als kleine harde uitpuilingen had waaronder er een was die lang en scherp was als een geitenhoorntje met de lengte van een duim. [123]

2. De oorzaak van de horens, waar het laatst van gesproken is, bestaat net zoals alle andere gebreken in de stof waar het van groeit en in hetgeen die voortbrengt. Dit is net zoals we net uit Avicenna gezegd hebben de sterke werking die door de stof niet verteerd kan worden en uitdrijft. Dat is een dikke, taaie en vetachtige vochtigheid waarom de horens in de gewrichten die slijmerig voedsel en aan het hoofd en ander been is wiens voedsel mals en vetachtig is, meestal voortkomt. Deze stof maakt eerst een begin van hardheid, net als kraakbeen, wat daarna uitgestoten wordt en in de lucht komt tot been verhardt. Want dat het been en het kraakbeen niet verschilt van aard getuigt de grote wijsgeer Aristoteles waar hij zegt dat in dieren die geen beenderen hebben het kraakbeen hun plaats inneemt. Albertus Magnus schrijft dat de horens van herten en dergelijke dieren van aardachtige natuur zijn die door grote hitte tot een benige hardheid gebracht worden, maar dat andere die daarbij vergeleken worden vochtig en zacht zijn en nabijkomen aan de aard van kraakbeen en buigzaam zijn door warmte en dat daarom waarschijnlijk die niet door hitte, maar door koude verhard zijn. Wat het kraakbeen aangaat, ik heb tegenwoordig een vrouw onder handen op wiens linkerschouder geleidelijk aan een knobbeltje gegroeid is met de grootte van een hazelnoot wat in de laatste weken pijn verwekte en een blauw plekje opwierp waardoor ze bekommerd werd en om raad verzocht. Ik vond het rondom los, behalve aan de huid die ik met een doorgestoken draad liet oplichten en de gehele knobbel er met een scheermes van onderen afsneed, het bloed de eerste dag stelpte met bolus en wit van ei en de tweede dag er op strooide poeder van Alo, Myrrha, en Sarcocolla, (Penea) de derde verpoederd rauw lood waarmee het in korte dagen volkomen genezen is. In het afgesneden knobbeltje werd een driekantig kraakbeentje gevonden die in een vliesje (net zoals van de wennen gezegd is) besloten was en dat de huid waar het dicht tegenaan geperst stond en zonder twijfel wilde uitgroeien tot een hoornig uitsteeksel. Alexander Benedictus vertelt in het 1ste boek van zijn ontleding in het 14de kapittel gezien te hebben in het eiland Candia, (waar de Turk nu mee bezig is) dat de knie van iemand die daar met een pijl geschoten was een horen uitgaf net zoals die van de geiten en dat de stof die in been had moeten veranderen gemakkelijk door het bijkomen van de lucht hoornig werd en als een gom verharde. De voor vermelde Ingrassias meent dat deze horens schorsgewijs (net zoals we van de stenen gezegd hebben) aangroeien. Zo schrijft hij in zulke gezien te hebben die als benige korsten aan elkaar gehecht zijn, niets anders dan alsof men halve schelpen van hazelnoten op elkaar legt, maar de kleinere op de grotere en zo torenvormig spits opgaan.

De oorzaak van onzichtbare horens zijn niet goed te beschrijven, dan komen ze er meestal op aan dat de vrouw geil is en de man daartoe niet genoeg kracht heeft. Daarom schrijft de vermelde Owen in 180 dat de horen dracht voor oude manen bijna onvermijdelijk is;

ԕxorem jam Feste fenex vis ducere? doctam Angsligenae Lilii consule Grammaticam. Illic invenies Indeclinabile Cornu: Quam scopulum pauci praeteriere senes’.

3. De kentekens van de echte horens zijn dat ze duidelijk blinken als een horen wat blijkt uit de beschrijving, ze zijn hard en pijnlijk en kunnen gezien en gevoeld worden. In tegendeel vallen die van de andere slag geheel duister al is het ook dat ze bij lichte dag gezet worden. Temeer is er niet achter te komen omdat de horendrager over zijn gebrek (of liever zijn wrijf gebrek) geen klachten doet of aan iemand openbaart, hetzij dat hij het noch ziet, noch voelt omdat het niet hard of pijnlijk is of dat hij er een goed gevoel van heeft en de edele baas op speelt. Zodanige worden in Italië crnuti contenti genoemd waarvan we een kluchtig voorbeeld hebben bij Guyon in het 2de deel van des Diversen lecons op het 27ste van het 3de boek. Ik heb, zegt hij, zeker man te Tours gekend die een jonge vrouw trouwde en toen hij naar de kerk ging, zo ontmoette hij een mak hert dat door de heer van Bres gehouden werd wat al spelende de bruidegom met zijn horens stootte zonder hem enig kwaad te doen. Iedereen oordeelde daaruit dat hij aan het horen dragen onderworpen zou zijn. Dit hert viel hem ook bezwaard op het hart en toen hij daarom heel stil op de bruiloft zat zo vroeg aan hem een van de vrienden waarom hij bedroefd was omdat hij in tegendeel zich behoorde te verblijden omdat hij een fraaie en eerlijke dochter getrouwd had van goede vrienden en middelen. Hij antwoordde een vlooi, zoals met zegt, in het oor te hebben, nopende het kwade voorteken dat hem die morgen voorgekomen was van het hert. De ander vertelde hem dat hij dat begreep omdat hij veel boeken gelezen had van voorspellingen en dat zulks in tegendeel een echt voorteken was dat zijn vrouw eerlijk zou zijn omdat de horens van het hert hem niet beschadigd hadden en het wel waar was dat ze gevraagd zou worden, maar dat ze bij haar eerbaarheid zou blijven en volharden. Dit gebeurde wel zo een tijd. Maar toen daarna een rijk en weelderige kanunnik op haar verliefd werd en haar tot zijn wil kreeg. Tenslotte werden ze op de daad betrapt door de man, zo waren ze zeer verbaasd en bekende hun misdaad en baden om vergiffenis, maar de goede Jan sprak met de hoed in de [124] hand de kanunnik aldus aan. Mijn heer, ik heb al lang achterdocht gehad van de vriendschap die ge mijn vrouw deed. Ik zie dat de eerbaarheid van een vrouwe die eens verloren is nooit wederom hersteld kan worden. Ik zal u zeggen en verzekeren me niet meer te zullen bekommeren door u te verzoeken, maar mits dat ge haar ook van uw middelen goed onderhoudt, ze gaat graag mooi en kostbaar, maakt dat ze die staat kan onderhouden. En verder tegen de vrouw, maakt dat de tafel onder ons algemeen is. De kinderen zullen we tezamen delen. De kanunnik hoorde die woorden en was gans blij en omhelsde zijn zwager zeer vriendelijk en daarna bleven ze goede vrienden zonder op iemands praatjes te letten. Maar de goede Jan liet ondertussen niet na om op de uitlegging te denken die hem was gedaan van het voorteken hoe de stoot met de horen hem geen kwaad had gedaan en dat zulks wat goeds betekende. Hij trok het in die zin, te weten dat de stoot van de horen hem beschikte om een horendrager te zijn, maar dat die dracht hem geen kwaad zou doen en daarvan beter zou varen dan anders net zoals ook gebeurt is zoals het uitvoerig met alle tussen vallende omstandigheden bij de vermelde Guyon verhaald wordt die hier onnodig zijn over te brengen. [125]

HET DERDE BOECK,

VAN

WONDEN ENDE GEHARTHEYT;

Mitsgaders

Den Oorspronck van BUS-POEDER, en GESCHUT, als oock van het KOUDT-VYER.

GUNSTIGE Leser,

Ook recht hier op ‘t laetste, de twee voornaemste vruchten van den Oorlogh, te weten de Wonden, ende gebroocke Beenderen. Vruchten die altijdt tijdigh, ende wel begeert zijn, want al de Werelt daer om uyt is, ende met welckers lidt-teyckenen, oock van de alder-grootste, als met Eer-teyckenen, gepronckt werdt. Sulcks is aerdigh aengewesen van den Latijnschen Poet Sidonius Carm. 23. in dese verssen:

--Non hinc videare forte turpis, Quod te machina creba perforavit. Namg in corpore fortium virorum Laus est amplior, amplior cicatrix. In castris Marathoniis merentem Vulnus non habuisse grande proprum est. Inter Publicolas manu feroces Trunco Mutius eminet lacerto. Vallum Caesaris opprimente Magno, Inter tot facies ab hoste tutas, Luscus Scaeva suit magis decorus. Laus est ardua, dura sustinere.

Dese Eersucht klimt soo hoogh in de hoogh-hertige, ende strijdtbare Krijghs-luyden, dat sy haer dickwils, selfs oock buyten noode, begeven in de gevaerlickste plaetschen, alwaer dan sommige in plaetsche van een Marque dըonneur, soo veel ontfangen, dat sy stervende au Lict dhonneur (gelijck de Francoisen dat noemen) in haer leer-jaren blijven; andere komen tըuys vol Wonden, ofte sonder Arm, ende Been; eenige blijven al haer leven Lam, ende Verlemt. Hier voren placht men, gelijck ick noch in mijnen tijdt gesien hebbe de Borgers haer oeffenen met Handt-bogen, Voet-bogen, ende Kruys-bogen: maer het Bus-poeder, Bussen, ende Geschut opkomende, soo is het ander, als gantsch ongelijcke kracht hebbende, allencxkens in ongebruyck gekomen, ende ten laetsten geheel verdwenen. De geestige Poet Ariosto, versiert in sijnen Orlando furioso, dat een Busse, ten tijde van Charlemagne, soude geweest zijn by Cimosco, Koning der Vriesen; maer dat se hem benomen is, ende in Zee gesmeten door Orlando, als oordeelende de selve, tot verderf des Menschelicken geslachts, door de Duyvel gevonden te wesen. Ick sal uyt Canto 9. hier sijn verssen stellen:

Non volse porre ad altra cosa mano Fra tante e tante guadagnate spoglie; [126] Se non a quel tormento, chabbiam detto Chal fulmine assimiglia in ogni effetto. O maladetto, o abominso ordigno, Che fabricato nel Tartareo fondo Fosti per man di BelZebu maligno; Che ruinar per te difegn il mondo; A lթnferno, onde uscisti, ti rassigno; Cosi dicendo lo gitt, in profondo, Il vento in tanto le gonfiate vele Spinge al la via de lՉsola crudele.

De selfde Aristo klaeght Canto 11. dat die Busse, langen tijdt daer na, van een Duytschen Toovenaer, wederom uyt den gront van de Zee is opgehaelt : ende daer door te geschieden, dat de Vromigheydt in den Oorlogh geen plaetsche meerder en heeft, dewijl oock de alder-strijdtbaerste van de alder-bloodste konnen doodt geschoten werden: waerom hy de vervloeckte ziele van dien vinder oock set by den vervloeckten Iudas, in den blinden afgront

Come trovasti, o scelerata, e brutta Invention mai loco in huma cuore? Per te la militar gloria distrutta, Pur te il mestier de larme fenza honore Per te il valore, e la virtu ridutta, Che spesso par del buono il rio migliore; Non piu la gagliardia, non piu lաrdire Per te puo in campo al paragon venire. Per te puo in campo al paragon venire. Per te son giti, & anderan sottera Tanti Signori, e Cavallieri guerra, Cheլ mondo, ma piu, Italiëa ha mosso in pianti Che sio uըo detto, il detto mio non erra, Che ben fu il piu crudele, e il piu du quanti Mai furo al mondo ingegni empii, e maligni, Chimagin si abominosi ordigni. Et creder, che Dio, perche vendetta. Ne sia eterno, nel profondo chiuda Del ciesso Abisso quella maladetta Anima appresso al maladetto Giuda.

Dan hoe, wanneer, ende door wien, het Bus-kruyt, Bussen, ende Geschut gevonden is, werdt in dit Boeck aengewesen, als mede, of de Duyvel de sijne daer tegen soo kan harten, dat de Kogels van haer lichaem, sonder eenige schade komen af te rollen. Wat vorder hier verhaelt werdt, sal het volgende uytwijsen. Ick ben by ‘t algemeen gebleven, ende niet tot de bysondere Deelen gekomen, alsoo sulcks nu dickwils by veel anderen gedaen is, selver oock by Par, met uytbeeldtsel van het werck-tuygh. Ende hier mede besluyt ick nu, niet alleen de Heel-konste, maer al ‘t gene ick van de Medicine beschreven hebbe. Vaert wel. [127]

HET

DERDE BOEK

VAN

WONDEN EN HARDHEID

Met

De oorsprong van BUSKRUIT en GESCHUT als ook van het KOUDVUUR.

GUNSTIGE lezer,

Ook echt hierop het laatste de twee voornaamste vruchten van de oorlog, te weten de wonden en gebroken beenderen. Vruchten die altijd tijdig en wel begeerd zijn want de hele wereld is er om uit om met diens littekens en ook door de allergrootste als met eretekens opgepronkt te worden. Zulks is aardig aangewezen door de Latijnse poet Sidonius Carm. 23 in deze verzen;

-Non hinc videare forte turpis, Quod te machina creba perforavit. Namg in corpore fortium virorum Laus est amplior, amplior cicatrix. In castris Marathoniis merentem Vulnus non habuisse grande proprum est. Inter Publicolas manu feroces. Trunco Mutius eminet lacerto. Vallum Caesaris opprimente Magno, Inter tot facies ab hoste tutas, Luscus Scaeva suit magis decorus. Laus est ardua, dura sustinere’.

Deze eerzucht klimt zo hoog in de hooghartige en strijdbare krijgslieden dat ze zich dikwijls en zelfs ook zonder noodzaak begeven in de gevaarlijkste plaatsen waar dan sommige in plaats van een Marque dըonneur zoveel ontvangen dat ze sterven au lict d’honneur (zoals de Fransen dat noemen) en in hun leerjaren blijven, anderen komen thuis vol wonden of zonder arm en been, enige blijven al hun leven lam en verlamd. Hiervoor placht men, zoals ik noch in mijn tijd gezien heb, dat de burgers zich oefenden met handbogen, voetbogen en kruisbogen, maar toen het buskruit, bussen en geschut opkwam is het andere omdat ongelijke kracht heeft geleidelijk aan in onbruik gekomen en tenslotte geheel verdwenen. De geestige poet Ariosto versiert in zijn Orlando furioso dat er een bus ten tijde van Karel de Grote zou geweest zijn bij Cimosco, koning van de Friezen, maar dat ze van hem afgenomen is en in zee gesmeten door Orlando die oordeelde dat die tot verderf van het menselijke geslacht door de duivel uitgevonden was. Ik zal uit Canto 9 hier zijn verzen stellen;

‘Oon volse porre ad altra cosa mano Fra tante e tante guadagnate spoglie ; [126]

Se non a quel tormento, c’habbiam detto. Ch’al fulmine assimiglia in ogni effetto. O maladetto, o abominso ordigno, Che fabricato nel Tartareo fondo Fosti per man di BelZebu maligno; Che ruinar per te difegn il mondo; A lթnferno, onde uscisti, ti rassigno; Cosi dicendo lo gitt, in profondo, Il vento in tanto le gonfiate vele Spinge al la via de lՉsola crudele.

Dezelfde Aristo klaagt in Canto 11 dat die bus lange tijd erna door een Duitse tovenaar wederom uit de grond van de zee is opgehaald en dat het daardoor gebeurd is dat de dapperheid in de oorlog geen plaats meer heeft omdat ook de aller strijdbaarste door de aller bloodste dood geschoten kan worden waarom hij de vervloekte ziel van die vinder ook zet bij de vervloekte Judas in de blinde afgrond;

ԃome trovasti, o scelerata, e brutta Invention mai loco in huma cuore? Per te la militar gloria distrutta, Pur te il mestier de l’arme fenza honore Per te il valore, e la virtu ridutta, Che spesso par del buono il rio migliore; Non piu la gagliardia, non piu lաrdire Per te puo in campo al paragon venire. Per te puo in campo al paragon venire. Per te son giti, & anderan sottera Tanti Signori, e Cavallieri guerra, Cheլ mondo, ma piu, Italiëa ha mosso in pianti Che s’io uըo detto, il detto mio non erra, Che ben fu il piu crudele, e il piu du quanti Mai furo al mondo ingegni empii, e maligni, Ch’imagin si abominosi ordigni. Et creder, che Dio, perche vendetta. Ne sia eterno, nel profondo chiuda Del ciesso Abisso quella maladetta Anima appresso al maladetto Giuda’.

Dan hoe, wanneer en door wie het buskruit, bussen en geschut gevonden is wordt in dit boek aangewezen als mede of de duivel zich daartegen zo kan harden dat de kogels van zijn lichaam zonder enige schade komen af te rollen. Wat verder hier verhaald wordt zal het volgende uitwijzen. Ik ben bij het algemene gebleven en niet tot de aparte delen gekomen omdat zulks nu dikwijls door veel anderen gedaan is, zelf ook bij Par, met afbeeldingen van het werktuig. En hiermee besluit ik nu niet alleen de heelkunst, maar al hetgeen ik van de medicijnen beschreven heb. Vaart wel. [127]



VAN DE

WONDEN.

Het Eerste Capittel.

1. WONDENS oudtheyt, ende gemeenheyt,

2. Benaminge in verscheyde Talen.

3. Beschrijvinge,

4. Verscheydenheyt,

5. Oorsaecken,

6. Ken-teyckenen,

7. Voor-teyckenen,

8. Genesinge,

9. Maniere van Leven.

1.

Onder alle de Deelen der Genees-konste en is by de Schrijvers van geen ouder gewagh gemaeckt, als ‘t welcke de Wonden betreft. Aesculapius, de vinder, ofte altijdt de voort-setter, gelijck Celsus seyt, deser Konste, ende sijn soon Machaon werden daer over geroemt van den ouden Grieck Homerus, als oock andere Poten. Dan vry wat ouder is noch de rampsalige Wonde van Abel. [128]

Ende gelijck onder de uyterlicke gebreecken de Wonden wel voor de oudtste gereeckent werden, soo zijnse oock wel de gemeenste, dewijl het in de werelt nimmermeer aen twist, gelijck alreede aengeroert is, ontbroocken heeft, de welcke dan oorsaeck is, dat niet alleen bysondere malkander grieven: maer oock Koningen, Princen door Oorlogh haer volck doen ombrengen. Het welck by haer als een noodtsaeckelicke saecke opgenomen werdt. Keyser Karel komende door Vranckrijck, om de oproerige Gentenaers te stillen, seyde tegens den Koning Francoys de I. dat sy wel moesten Oorlogh voeren, ofte dat anders haer eygen volck tegens haer souden Oorlogen. Soo schrijft oock de Romeynsche History-schrijver Curtius in sijn 6. Boeck: dat om de saeck niet in oproer te brengen, de ruste met Oorlogh moest gebroocken werden. By den Voor-segger Esaias werdt de Koning van Assyrien een Scheer-mes genoemt, Esaiae 7. 21. ende soo siet men noch huydensdaeghs door geheel Christen-rijck het quetsen soo jammerlick gemeen maecken, als het was in de Borgerlicke Oorlogen der Romeynen, daer de Poet Lucanus van schrijft in sijn 2. Boeck:

Quis fuit ille dies, Marius quo moenia victor Corripuit ? quantoque gradu mors saeva cucurrit ? Nobilit as cum plebe perit, lateque vogatur Ensis, & nullo revocatum est pectore ferrum. Stat cruor in templis, multaque rubentia caede Lubrica saxa madent.

2. Het gene de Griecken Trauma, dat is soo veel als Quetsure, noemen de Latijnen Vulnus, ende Plaga, waer in even wel van wegen de diepte onderscheyt gemaeckt werdt by d’Heere Salmasius in sijn Exerc. Plin. Dan sulcks werdt wel uytgebeelt by den Poet Virgilius in ‘T 4, Boeck van de Landtbouwinge:

----plagisque peremptum Tunsa per integram solvuntur viscera pellem.

Dit woordt Plaga, is oock in de Talen, die van het Latijn afgescheurt zijn, gevolght, gelijck in Italiëaensche Piagha, in Spaensch Llaga, ende in Francoisch Playe, in de welcke mede anders een Wonde genoemt werdt Ferita, Herita, ende Ferite, na het Latijn Ferire, dat is, slaen, ofte stooten. Kilianus stelt, ons Nederlants Plaegh mede in Etymol. voor een Wonde; dan die naem werdt ruymer genomen voor alderley ongeval. Ende dit is soo veel de benaminge aengaet: wy komen tot de beschrijvinge.

3. Wonde is een verssche, ende bloedige openinge in een sacht Deel, veroorsaeckt door uyterlick gewelt van Vallen, Slaen, Stooten, Steecken, Schieten, ofte Bijten; somtijdts de werckinge van het gequetste Deel belettende, somtijdts gantsch wech-nemende.

Om den aert, ende nature der Wonden, in dese beschrijvinge begrepen, wel te verstaen, sal ick haer Deelen ontleden.

Voor eerst hebbe ick geseydt, de selve te zijn, een verssche, ende bloedige openinge, ende die door uyterlick gewelt veroorsaeckt; om onderscheyt te stellen tusschen een Wonde, ende een Ulcus, ofte Sweeringe. Want als door eenigh gebreck van binnen in ‘t lichaem, van wegen scherpe ende sweerende vochtigheyt, van buyten een gat uytberst, ofte een Wonde soo lange staet, ende vervuylt, dat se aen ‘t Sweeren raeckt, ende de Etter het Vleysch in-eet, dan en werdt de selve niet voor een Wonde, maer voor een Sweeringe gereeckent by de Arabiers, ende nieuwe Heel-meesters, daer de Griecken tusschen die twee namen geen onderscheyt gemaeckt en hebben. Soo seggen oock de Latijnsche Glossen: Ulcus, Vulnus, Trauma; ende onsen Erasmus set Helkos over Vulnus, in sijn Adag. Noch nader gaet Fallopius in ‘T 3. Capittel van sijn Wonde-boeck, als hy wel scherpelick dit onderscheyt-maecken berispt. Dan my dunckt dat aen de benaminge weynigh gelegen is, ende dat in alle geval het geseyde onderscheyt geen ondienst en kan doen.

By een sacht Deel versta ick van binnen al het Ingewandt, van buyten de Spieren, ende ‘t gene de selvige bekleedt, als haer Velleken, ofte Rock, Vleysigh vliesch, Vet, Huydt, ende Op-huydeken.

Kleyne Wonden, die niet diep in en gaen, noch geen voornaem Deel en raecken, doen weynigh hinder aen de Werckinge van het gequetste Deel: maer die haer wijdt ende diep verspreyden, alsoo, door het afsteecken van de Aderen, ende daer uyt het Bloeden, de natuyrlicke wermte met eenen vervlieght, soo werdt daer door de gematigheydt van het Deel noodtsaeckelick verandert, ende alsoo belet, dat het sijn voedtsel niet te recht en kan gebruycken, noch wel verteeren. Waer door dan in ‘t selve Deel meerder overtolligheydt, als de nature gewoon is, vergadert werdt: ‘t welck de oorsaeck is, dat de Etter niet in ‘t beginsel van de quetsinge, maer eerst daer na, te weten, ontrent den vierden dagh gemaeckt en werdt; als wanneer de vervlogen wermte haer wederom begint te herstellen. Na de gelegentheyt der Deelen, soo werdt haer gebruyck, ende werckinge verhindert. Een gewonde Huydt en kan de onderste Deelen niet bedecken, een doorgesneden Buyck-vliesch niet de Dermen. Het Hoornigh-vliesch gequetst zijnde, en kan niet besluyten de oogh-vochtigheden. Als Aderen, ende Slagh-aderen afgesteecken werden, soo moeten sy het Bloedt, met de levendige Geesten laten uytloopen. Doorgesneden Zenuwen en konnen niet behouden de zielicke Geesten. Hier door werdt dan de Teeringe verhindert, ‘t Gesichte belet, voedtsel ende beweginge benomen. Op de selfde maniere gaet het met andere Deelen.

4. De Verscheydenheyt der Wonden blijckt voor eerst uyt den aert, ende gelegentheyt van ‘t Deel, dat gequetst is; zijnde het een sachter, als het ander; het een uytwendigh, het ander innerlick; sommige voorname, andere daer minder aen gelegen is.

Ten tweeden werdt dit onderscheydt getrocken, uyt het eygen wesen der Wonden, te weten, dat eenige enckel zijn, daer niet anders by de openinge is; andere gemengt met Brandt, Rose, Knutsinge, Koudt-vyer, ende diergelijcke; ofte daer Koortsche, Bloet-stortingen, Kramp, ofte yet anders toeslaet; daer een Been by gebroocken, ofte ontledet is, als oock daer hem quaden aert by voeght, het zy dat de Wonde gegeven is met een vergiftigh Geweer, ofte dat se van eenigh boos Mensche, rasenden Hondt, ofte een venijnigh Beest gebeten is.

Ten derden vallen, van wegens de gedaente, de Wonden groot ofte kleyn, even door het vel, ofte diep, naeuw ofte wijdt, recht ofte krom, lang ofte ront.

5. Een Wonde werdt veroorsaeckt door al het gene scherp is, gelijck alderhande Geweer, als oock door Vallen, Slaen, Bijten, ende Schieten; het zy het laetste met Pijlen geschiet, gelijck hier voortijdts gewoonlick was, ende noch in Indyen, ende eenige andere plaetschen gebruyckelick is, ofte met Kogels, gelijck nu meest door de geheele werelt in swang gaet.

6. Op de Ken-teyckenen is niet veel te seggen, dewijl een Wonde de selve mede brengt. Doch al is ‘T, dat de opening de gequetste plaetsch wel van buyten in de Huydt vertoont, soo en valt even wel soo licht niet te onderscheyden, wat Deel van binnen gequetst is, als de Wonde dieper doorgaet. De kennisse daer van werdt genomen uyt de gelegentheydt, ofte de leger-plaetsch van het Deel, de beschade werckinge, het gene de Wonde uytgeeft, ende uyt de toevallen

Wat het eerste belangt, als een Hooft diep gequetst is, soo magh men wel dencken dat de Wonde tot in de Herssenen schiet; als yemandt dwers door de Borst gesteecken is, dat de Longen geraeckt zijn; wanneer de steeck diep in den Buyck gaet, dat dan de Dermen, ofte de by-leggende Deelen den selven ontfangen hebben. Indien door een Buyck-wonde de Dermen uytschieten, sulcks beteyckent, dat het Buyck-vliesch, als de selve bekleedende, is doorgesneden. Ende soo is ‘t voorts met andere Deelen, welcker leger-plaetsch elders is aengewesen.

Ten tweeden toont oock de verhinderde werckinge, wat Deel dat’er gequetst is. Indien yemandt gevallen, gesteecken, ofte getrapt zijnde, sijn root, ende bloedigh Water niet en konde houden, ‘t selve soude een teycken wesen, dat de Sluyt-spier van de Blaes gekrenckt was. Indien door de quetsuyre het Deel niet en kan beweeght werden, sulcks beduydt dat de Zenuwen getroffen zijn.

Ten derden, wat aengaet het gene uyt de Wonde komt; als sulcks in een Buyck-wonde Gijl is, dat beduydt quetsinge in de Maegh, ofte dunne Dermen; als het Kamer-gang is, in de dicke Dermen; Water, in de Blaes. Wanneer uyt een Borst-wonde Lucht berst, sulcks is een teycken dat sy doorgaet, ende wel lichtelick de Longen gequetst heeft. Of een Ader, ofte Slagh-ader gesteecken is, vertoont het Bloedt, alsoo het uyt de Slagh-aders al springende voortkomt, oock dunder, ende rooder is, als dat uyt de Aderen loopt.

Ten vierden, werden noch Ken-teyckenen getrocken uyt de toevallen, gelijck groote Pijn, met treckinge der Leden, terstondt op de quetsuyre volgende, beteyckent, dat’er een Zenuwe geraeckt is.

7. Wy komen tot de Voor-teyckenen, daer seer veel aen gelegen is, ende die daerom van ons wijdt-loopigh sullen ondersocht werden

Het gevaer van een Wonde staet af te nemen soo uyt de gelegentheydt van de Openinge, als van het gequetste Deel.

Hoe dat Deel voornamer, ende de Wonde grooter ende dieper is, ende quader gedaente heeft, hoe het gevaer grooter valt. Derhalven zijn de Wonden, die de binnenste Deelen raecken, seer sorgelick, dewijl het gebruyck van de selfde Deelen het lichaem niet misschen en kan, de Heel-middelen naeuwlicks soo verre en konnen gebracht werden, ende de uyterlicke bekleedende Deelen oock noodtsaeckelick moeten swaerder gequetst zijn

Vleysch-wonden, die niet diep en gaen, en hebben geen swarigheydt, ‘t en zy dat’er een Meester over komt die de swarigheydt mede brengt. Soo schrijft Dr. Forest 6. Obs. Chir. 1. van een Kindt, dat in sijn Bil met een mes diep gequetst zijnde, een Boeren-meester kreegh, die uyt onervarentheydt ‘t Koudt-vyer in de Wonder meesterde, waervan het Kindt storf. Soo kan oock by een ongeachte quetsinge wel yet onverwachts vallen, dat de doodt veroorsaeckt. Het gebeurde te Leyden, doen ick daer studeerde, dat seecker Student, mallende met een Dochter, van de selfde met een spel in de Muys gesteecken werde, waer toeslaende een Onsteeckinge met groote Pijn, daer na het Koudt-vyer, ten laetsten de doodt volghde. Ende ick weet diergelijck meer-malen geschiedt te zijn. Dan hier soude men mogen seggen, dat’er een Zenuwe geraeckt was; als mede in ‘t volgende exempel, beschreven by den Kardinael Bembus in ‘T 11. Boeck van sijn Veneetsche historye. Aloisus Portus, seydt hy, een Jongman van sonderling sterckte, ende vromigheydt, na dat hy hem stoutelick midden onder de vyanden begeven, ende de selve al in de vlucht geslagen hadde, kreegh door een van de selve soo kleyne quetsure in den Hals ontrent de Pesen, dat den Degen naeuwlicks door het Vel ging, viel niet-te-min terstondt beroert van ‘t Paert, ende en konde nimmermeer wederom te recht komen. Doch al schrijft Bembus, dat de quetsure naeuwlicks door het Vel en ging, soo en heeft de beroertheydt daer niet konnen over komen, sonder dat de Zenuwen souden beschadight wesen. Maer sulcks en heeft geen plaetsch in een lichte, ende even wel doodelicke Wonde, verhaelt by een ander Italiëaensch History-schrijver Iovius in Elog. alwaer hy schrijft, hoe Petrus Gravina, gaende na den middagh in de schaduwe wandelen, [130] hem een Castanye met haer steeckelige schorsse even op het Been viel, ende dat hy die plaetsche wat krouwende, de Koortsche kreegh, ende storf. Adeo enim subtiles caussas fata inveniunt, cum ex decreto urgent, gelijck Iovius betuyght

De gene, die de Blaes door-steecken is, ofte de Herssenen, ofte het Herte, ofte het Middel-rift, ofte een van de dunne Dermen, ofte de Maegh, ofte de Lever, dat is doodelick, schrijft Hippocrates in de 18. Kortbondige Spreucke van het 6. Boeck. Maer doodelick verstaet hy op verscheyde plaetschen, gelijck gemeenlick geschiet, ende hier leydt hy sijn selven uyt Coacar. 509. alwaer hy seyt, dat de gequetste meestendeel van soodanige Wonden sterven, ende voeght daer noch andere by, te weten van het Ruggen-merch, de grove Aderen, de Stroten-ader, de Longen, ende binnenste Zenuwen. Welcke Deelen wy nu allegader vervolgens nader sullen gaen ontleden.

Wat de Herssenen belangt; die Wonden stelt Hippocrates meest doodelick, doch en gaet altijdt niet vast. Want men siet alle daegh, dat’er vele doorkomen, ja oock die van het Merch selve door de Wonde quijt werden. Soo schrijft Fallopius in ‘T 4. Capittel van sijn gemelte Boeck, dat yemandt te Ferrara, in ‘t midden des Winters, van de Herssenen afgenomen is de grootte van een Gansen-ey, die even wel genas. Diergelijcke hebbe ick mede eertijdts gesien te Bononyen, ontrent Ferrare, in een Edelman van Verona, geluckelick heelen door mijn weerde meester Bartoleti. Het selfde getuygen Guido, Carpus, ende andere Heel-meesters, te sien uyt de exempelen vergadert by Schenckius 1. Obs. 40. ende 42. By de welcke ick om sijn vremdigheydt noch een sal doen, seer onlangs my voorgekomen; hoe wel het niet soo wel uytgevallen en is. Een Kint van ses jaren, viel een stock met sijn eynde vlack neder op de slincker zijde van ‘t Hooft, welcke val even soo groote breuck in de Pan maeckte, als het hooft van de stock groot was. In ‘t eerste quam door een kleyn gaetjen allencxkens het Breyn uytpuylen, gelijck voos Vleysch, tot dat het, op de grootte van een balleken, van selfs afviel, ende wederom van nieuws uytgroeyde. Terstont na de quetsure werde het kint in de rechter zijde getrocken (de oorsaeck is by Laurentius na te sien in Anat.) daer na in de slincker zijde beroert, ende doen wederom getrocken, tot dat het op den vijfthiende dagh storf. Het Beckeneel was meest van de Herssenen uytgeput, gelijck men, sonder verder openen, door de Wonde, met het scheyden van de geknutste, ende gemorselde beenderkens, genoegh kon sien. Seer wel heeft Celsus, ende na hem Fallopius, geseydt, dat de Wonden der Herssenen niet enckelick de Doodt mede en brengen, maer alleen wanneer haer gront-vest gequetst is. Want als dan werdt het beginsel der Zenuwen gesloten, het zy door verstoppinge, het zy door toedrucken, het zy door afsnijden, ende soo sterft de Mensche dan, als van een Popelsy, door belet van toevloeying der Geesten: ofte van trecking der Zenuwen (als de selve geprickelt werden) die gestadige pijn, waecken, flaeuwte, ende korten adem verwecken, waer door de gequetste ten laetsten komt te sticken. Het selfde geschiet oock wanneer het Bloedt, uyt sijn Vaten geborsten zijnde, in de Herssenen bederft, ende verrot.

Dit doen de Wonden, op wat manier, ende door wat wegh, ‘t zy door het Beckeneel, ‘t zy door de Oogh-kasse, ofte anders, sy tot in de Herssenen raecken. Aenmerckens-weerdigh is de geschiedenisse van Henrick de II. Koning van Vranckrijck, verhaelt by de Francoische, ende andere History-schrijvers. Maer noch klaerder by Par, die daer over geweest is, in sijn 9. Boeck ende Capittel. De Koning loopende in Tournoy-spel tegen de Grave van Montgommeri, kreegh van de gebroocken, ende gebrijselde Speere, een Wonde boven sijn Wijn-braeuwen in de vleysige Huydt van het Voor-hooft tot den kleynen hoeck van ‘t Oogh, ende vele splinters in het Oogh selve, ‘t gebeente rontom heel blijvende. Den negende dagh gestorven zijnde, is bevonden, in het Deel tegen den Slagh staende ontrent het midden van den Winckel-naet, tusschen het dicke, ende dunne Herssen-vliesch, een menighte Bloedt; het welck aldaer verrottende, ende de Herssenen bedervende, sonder twijffel oorsaeck geweest is van des Konings doodt. Diergelijck ongeval is geluckiger uytgevallen in Francois de Lorraine, Hertogh van Aumale. Dese (gelijck de President de Thou schrijft, in ‘T 1. Boeck van sijn Historye) werde in ‘t schermutseeren, met een spies gesteecken in sijn Kaeck onder ‘t rechter Oogh, waer op de spies quam te breecken, soo dat het yser met anderhalf voet in ‘t hout in de Wonde stekende, uytgetrocken moeste werden, het welck hy, sonder eenigh teycken van pijn, uyt stondt, ende, buyten hope der Heel-meesters, van die sware Wonde genas.

De Wonden van het Ruggen-merch, alsoo het selve een afsetsel van de Herssenen is, moeten in gelijcken graedt gestelt werden. Sennertus verhaelt van een Vleysch-houwer, die de Ossen niet en kuysden, maer met een kleyn mesken in den Neck stack, waer van sy terstondt in suysseling ter neder vielen.

Het Herte (seydt Avicenna) en kan geen openinge, noch swellinge, soo lange ‘t leven duert, verdragen. Benivenius verhaelt even wel de Abd.morb.causs.65. een genesen te hebben, die in ‘t Herten-vliesch (‘t welck Plinius 11. Nat. 37. tegen is) gesteecken was. Dan daer en was het Herte selve niet geraeckt. Anders houden het alle de Genees-meesters daer voor, dat de Hertwonden ongeneeslick zijn, gelijck de Poet Ovidius oock seydt, 1. de Ponto 4. dat al quam den godt Aesculapius, met sijn heylige kruyden, hy even wel geensins de Wonden van ‘t Herte soude konnen heelen

Asserat ipse licet sacras Epidaurius herbas, Sanabit nulla Vulnera Cordis ope.

Ende niet alleen dat soodanige Wonden ongeneeslick zijn, maer sy brengen gemeenlick de doodt voor haer. [131]

Het welck niet vremt en is. Want dewijl het Herte den oorspronck, ende de fonteyne is van de natuyrlicke wermte, ende de levendige geesten, (waer in ons leven bestaet) die terstondt in ‘t quetsen vervliegen, soo en konnen de andere Deelen van ‘t lichaem het minste by haer selven niet bestaen. Behalven noch, dat het Bloedt met sulcken gewelt uytberst, dat het de Longen, ende ‘t Herte door sijn menighte overstolpt, ende alsoo den gequetsten doet sticken. Fernelius schrijft 5. Pathol. 12. dat de Hert-wonden, als sy niet diep in de holligheden en gaen, niet terstondt om en brengen. Soo schrijft Brassavolus over de gemelte Spreucke van Hippocrates, een Vercken gesien te hebben, dat in den tip van ‘t Herte gequetst zijnde, noch at, ende een uyr leefde. Iacotius over de Coac. seydt van een Hart, dat lang een pijl in sijn Herte gedragen hadde; gelijck Iul. Alexandrinus van een Haes, die midden door de Borst ende ‘t Herte geschoten was. Wanneer de Wonde, schrijft Galenus 6 Aphor. 18. ende 5. de loc.afs. 1. maer in ‘TVleysch van ‘T Herte is, soo kan de gequetste noch wel een nacht over halen, dan moet even wel sterven. Soo seydt mede de gemelte Ovidius van kleyne Hert-wonden 12. Meth.

----parvo Cor Vulnere laesum, Corpore cum toto, post tela educta, refrixit.

Maer, seydt Galenus, van een Wonde, die diep ingaet, moet de gequetste noodtsaeckelick op staende voet sterven: insonderheydt by aldien de slincker holligheydt gequetst is. Want uyt de selve werdt het heetste, ende fijnste Bloedt, met sijn Geesten, ende natuyrlicken wermte door de Slagh-aderen over het geheele lichaem krachtelick gespeuyt. De Koning van Vranckrijck, Henrick de IV. is met een mes moortdadigh gesteecken tusschen de vijfde ende seste Ribbe, ende daer mede de aderige Slagh-ader tot op het slincker Oor van ‘t Herte afgesneden, soo dat hy terstondt de spraecke, ende ‘t leven verloor, het Bloedt hem met groote golven de Keel uytspeuytende. Wat langer duyrde het met een Edel-man (verhaelt by Par 9. Chir. 30.) die met een ander vechtende, een steeck kreegh onder de slincker mam, doorgaende in ‘t Herte, ende even wel na verscheyde steecken, die hy aenbracht, sijn weder-partye vluchtende noch twee hondert schreden vervolghde, tot dat hy doodt ter aerden viel. Het lichaem geopent zijnde, schrijft Par bevonden te hebben, een Wonde in ‘t Vleysch van ‘t Herte, daer een vinger in konde, ende een grooten menighte van Bloedt over het Middel-rift gestort. Langer tijdt heeft gehadt (‘t gene nu voorleden weeck gebeurt is) seecker Man, tusschen de vijfde ende seste Ribbe (wy reeckenen van boven) gesteecken zijnde, tot aen ‘t rechter Oor van ‘t Herte, die noch ses-en-dertigh uyren na de quetsure leefde, niet geklaeght hebbende als over den korten Adem, hem sonder twijffel mede veroorsaeckt door de groote menighte van Bloedt, dat in sijn Longe, ende op ‘t Middel-rift bevonden werde. Een ander exempel heeft Sennertius van een Krijghs-knecht, die in ‘t rechter Oor van ‘t Herte gequetst zijnde, alsoo de slincker zijde gaef bleef, sijn leven noch sesthien dagen vertrock .

De Wonden van de Longen loopen groot gevaer, doch en zijn niet alle noodtwendigh doodelick. De gene, die alleen de selfstandigheydt van de selve raecken, ende soo groot niet en zijn, dat sy het Adem-halen beletten, ofte de levend-maeckende kracht schierlick om stooten, het zy met de Geesten te verjagen door veel bloeyen, ofte het Herte, door het uytgeven van veel Bloedts, te overstelpen. Dan wanneer de Wonde groot is, ende niet alleen de selfstandigheydt, ofte het vleysch van de Longen gequetst is, maer oock de groote Vaten, te weten de voorname tacken van de aderlicke Slagh-ader, ende slagh-aderlicke Ader, dat is doodelick, vermidts in de selvige het Bloedt in menighte stort, ende de levendige Geesten vervliegen, de Longen ende Herte van het overvloedigh Bloedt overvallen, ende de gequetste alsoo gestickt werdt. Van de eerste soort, te weten Longe-wonden, die geheelt zijn, heeft Schenckius verscheyden exempelen vergadert 2. Observat.

Dat de Wonde van de Stroot-ader niet alle doodelick en zijn, toont de Laringotomia, dat is, als de selve in Squynantie geopent werdt. Maer wel verstaende soo werden soodanige genesen, die niet groot en zijn, ende in de welcke alleen de Vliesen, daer de ringen van de Stroot-ader mede gehecht werden, gequetst en zijn, waer van Schenckius mede eenige exempelen versamelt heeft in ‘t geseyde Boeck. Maer de kraeck-beenige Ringen selve komende te quetsen, en konnen om haer hardigheydt niet heelen. Doch soodanige Wonden en brengen geen schierlicke, maer een langsame doodt aen; te weten, wanneer van de lucht door de Wonde haestigh in-schietende, de Longen veranderen, ende verswacken, ofte dat’er een vleysigh Geswel op de Wonde wast, de welcke met den Adem in te houden den Mensch doet sticken. Maer die Wonden, steecken de Keel haest af, de welcke, uyt gequetste Stroot-aderen, ende Slagh-aderen, het Bloedt overvloedigh in de Longen laten loopen, waer door den Adem gestickt, ende ‘t leven genomen werdt. Sulcks en geschiedt even wel niet van wegen de gewonde Stroot-aderkens, maer van wegen de Vena jugularis, ofte de Arteria soporaria, daer by leggende.

De Wonden van het Middel-rift moeten onderscheyden werden na sijn vleysigh, ofte vliesigh Deel. De Vleysige sijn geneeslick, dan de Vliesige werden selden genesen. Want daer komen terstondt quade toevallen by, Rasernye, korten Adem, Koortsch, Kramp, ofte treckinge van Leden. Doen de Romeynen, ende Albanesers haer heerschappye stelden van elcke zijde aen drie gebroeders, soo stack een van de Romeynen sijn [132] weder-partye door het Middel-rift, waer van hy op de plaets doodt bleef, gelijck de Griecksche History-schrijver Dionysus Halicarnassus betuyght in sijn 3. Boeck, dat van Livius soo naeuw niet beschreven is.

De Wonden van de Maegh en vallen niet altijdt ongeneeslick, als met verscheyde exempelen kan bewesen werden, als oock het gene noch onlangs in Pruyssen gebeurt is, aen seeckeren Boer, die een mes doorgeslickt hadde, ‘t welck hem uyt de Maegh gesneden is; gelijck dat breeder beschreven wert by de gene, die daer over gegaen heeft, ende tot Leyden gedruckt is. Diergelijcke verhaelt Crollius van een Boheemsche Boer in de Voor-reden van sijn Basilica Chymica, Cornax in een antwoordt aen Dr. Hertogh, ende Jul. Alexandrinus over Galen. 6. Meth. 4. mede overgestelt by Schenckius 3. Obs. 121. die oock noch eenige andere exempelen heeft in de volgende 122. Aenmerckinge.

De Wonden van de dunne Dermen stelt Hippocrates onder de doodelicke, gelijck sy oock meest zijn, door de menighte van haer Aderen, ende geheel Vliesigh wesen; waer door op haer quetsinge vallen groote Pijn, ende Krimping, Nock, ende Flaeuwte. Maer alderquaetst zijn noch de Wonden, die over dwers komen, alsoo de afgeweecken lippen gantsch niet geheelt en konnen werden. Henrick de III. Koning van Vranckrijck, kreegh van een Monick in sijn Dermen soo een steeck, waer hy niet lang na en leefde. Beter geluckte een Buyck-wonde in Graef Willem van Nassauw, Stadt-houder van Vrieslandt. Dese, geleyck Reydt verhaelt in ‘T 9. Boeck van sijn Nederlandtsche historyen, treckende in ‘t Jaer 1592. tegens Verdugo, die aen quam om het belegerde Coeverden te ontsetten, ende met hem staende, wierde in sijn slincker zijde geschoten, soo dat de Kogel by den Navel wederom uyt quam. Hy bleef even wel tot den alderlaetsten in den strijdt, ende werde volkomentlick genesen; gelijck hy oock lange jaren daer na geleeft heeft. Dan dese scheut en sal wel lichtelick door de Dermen niet gegaen wesen.

Daer werden verscheyde exempelen by de Genees-meesters verhaelt (gelijck te sien is by Sennert. 4 Chir.3.) der gener, die van een gequetste Lever genesen zijn. Dan sulcks is te verstaen, wanneer de selfde (het welck oock plaetsch heeft in de Milt) maer boven op, ofte in haer Vleysch geraeckt is, sonder quetsinge van de groote Aderen. Want die gequetst zijnde, dan valt’er seer groote bloedt-storting, die den gequetsten het leven beneemt. Daerom seydt de Poet Homerus in sijn 9. Odyss. dat Ulysses, om den grooten een-oogh Polyphemus van kant te helpen, hem stack, daer het Middel-rift de Lever omhelst. Welcke kennisse Homerus, gelijck veel andere, sonder twijffel van de Joden getrocken heeft. Want wy lesen in ‘T 2. Boeck der Koningen op ‘T 2. ende 3. Capittel van de Wonde, daer Abner Azael, ende wederom Joab Abner, het leven benomen heeft, duyden de Wijsen op de Lever.

De Wonden van de Blaes werden, onder de doodelicke, van Hippocrates, voor uyt gestelt. Maer hier dient onderscheydt gemaeckt tusschen den Hals, ende het Lichaem. Den Hals alsoo hy Vleysigh is, kan lichtelick genesen, gelijck het Steen-snijden, dat Hippocrates daer van onbewust zijnde, niet en soude hebben toegestaen. Ende ick hebbe verscheyde kinderen gesien, die binnen de acht dagen dicht toegeheelt waren. Dan heb oock bevonden, dat de gene, die het Vliesigh lichaem van de Blaes doorsneden, ofte gescheurt was, den selfden dagh storven. Nochtans schrijven andere, dat oock de Wonden in ‘t lichaem, ende den grondt van de Blaes genesen werden. Want, seggen se, de Blaes en is niet geheel vliesigh, maer haer buytenste vliesch is wat vleyschachtig, waerom het oock by Aquapendens, ende Spiegel, gehouden werdt voor een toe-treckende Blaes-spier. Ende van dese genesinge werden verscheye exempelen by-gebracht by Roussetus 3. de partu Caesareo 6.7.8.ende 9 als mede van Schenckius 3. Observ. 302. Even wel en hebbe ick niet konnen gewaer werden, dat soodanige Wonden volkomentlick genesen: maer wel bevonden, dat in de gene, die van een grooten Steen, de welcke de Blaes wat uyt-tornde, gesneden waren, de kanten vereelden, ende soo een Fistel, ofte loopent gat bleef, waer door de gesnede als haer leven leck gingen. Welck leven niet-te-min soo gaende, noch lang kan duyren. Soo dat hier, gelijck oock in andere Wonden wel aen te mercken staet, wat anders te zijn, een doodelicke Wonde, ofte een ongeneeslicke.

De groote Aderen, ende insonderheydt de Slagh-aderen, alsoo sy, gequetst zijnde, niet en konnen gestopt ofte toegebonden werden, ende dat het Bloedt terstont met menighte uytvloeyt, de Geesten vervliegen, soo volght daer noodtsaeckelick op Flaeuwte, ende de doodt. Ja al werde dat al wat uytgestelt, soo soude het Bloedt, buyten sijn Vaten ronnende, ende bedervende, een quaetaerdige Koortsche, Koudt-vyer, ende andere doodelicke toevallen veroorsaecken.

Voor ‘t laetste stelt Hippocrates onder de doodelicke Wonden, die van innerlicke Zenuwen, de welcke ick even wel niet en kan voor doodelick opnemen, maer wel, dat daer van de Deelen, die welcke door de selvige haer gevoelen, ende bewegen werdt aengebracht, beyde verliesen, ende dien volgende oock dapper verswacken. De doorsneden Zenuwen, schrijft Plinius 11. Nat. 37. en heelen niet, gelijck oock het Kraeck-been, ende de Wijn-braeuwen. De Kraeck-beenige Deelen, om dat sy haer rechte stoffe niet wel en konnen bekomen, en genesen soo lichtelick niet: veel minder de Zenuwachtige, ende vliesige Leden, gelijck oock de Banden, Gewrichten, ende diergelijcke, de welcke beschadight zijnde terstondt met pijn overvallen werden, waer op dan volgen Onsteeckingen, Koortsche, treckinge der Leden, ende andere quade toevallen. [133]

Dus verre is gesproocken van de gequetste Deelen; wy komen nu (gelijck in ‘t beginsel geseydt is) tot de gelegentheydt van de quetsure, ende hare toevallen.

Treckinge der Leden, houdt Hippocrates in de 2. Kort-bondige Spreucke van sijn 5. Boeck, als sy de quetsinge volght, voor een doodelick teecken. Het welck meest soo uytvalt, seydt Galenus in sijn Uytlegginge, doch niet altijdt. Ende Hollerius schrijvende over de selve Spreucke, stelt vierderley oorsaeck van desen Kramp. Somtijdts, schrijft hy, treft de Wonde groote Aderen, ende Slagh-aderen; waerop dan een groote Bloedt-storting volght, ende vervolgens de Kramp, ende Flaeuwte; waer van sy even wel niet altijdt en sterven. Somtijdts valt de Wonde in zenuwachtige Deelen, waer dan by kan komen een onsteeckinge; gelijck mede somtijdts de Wonde niet wel gesuyvert werdende, de Etter door sijn scherpigheydt de Zenuwen mede deelt, ende alsoo beneffens de andere oorsaecken, treckinge der Leden veroorsaeckt.

Galachtigh Braecken terstondt na het ontfangen van de Wonde, ofte na de onsteeckinge komende, is een quaedt teecken, als beduydende, dat de zenuwachtige Deelen geraeckt zijn.

Een Wonde, die met scherp geweer gemaeckt is, valt lichter te genesen, als de gene, die met een plompen, ofte verroesten Degen gesteecken, ofte met een Kogel geschoten is: Want een enckele openinge kan veel rasser heelen, als daer een Pletteringe van het omstaende Vleysch by-gevoeght is; dewijl, voor al eer tot toe-heelen van de Wonde te komen, de geknutste kanten moeten versweeren, tot Etter gebracht, ende gesuyvert werden; ‘t welck lang tijdt vereyscht.

Ronde Wonden vallen swaerlick te heelen. Want alles vereenight door versameling van twee uytsteecksels; het welck in ronde Wonden geen plaets en heeft, alsoo de ronde gedaente geen uytsteecksels en set. Daer-beneffens, alsoo groote Wonde, (alles anders gelijck zijnde) qualicker te heelen zijn, als de kleyne, ende dat de grootte gereeckent werdt, na dat de kanten verre van malkanderen staen, soo heeft sulcks plaets in ronde Wonden. In tegendeel gaet het met langwerpige, ofte die den draet van de Spier volgen; die derhalven oock lichtelick toeheelen.

Hippocrates in de 23. Kort-bondige Spreucke van sijn 4. Boeck, dat de gene, die door haestige, ofte langduyrige sieckten, ofte door Wonden, als oock andersins uytgemergelt zijn, swarte Gal ofte gelijck swart Bloet van beneden afgaet,’s anderen daeghs sterven. Dient tot reden, dat de nature in een sober, ende swack lichaem, niet alleen onbequaem en is om te overwinnen, maer selver oock om te wederstaen den quaden aert van de swarte Gal, de welcke, staende het gebreck, allencxkens de overhandt genomen heeft, ende alsoo noodtsaeckelick de doodt tot gevolgh treckt. Aldus werdt oock bevonden, dat sommige op haer verscheyden soodanige swarte Gal uytbraecken; het welck van Hollerius op dese Spreucke wel aengeteyckent, ende van my dickwils gesien is. Dan dit heeft even wel alleen plaets in de gene, gelijck de Spreucke oock luydt, die kranck, ende uytgeteert zijn. Maer die noch krachten hebben, losen wel swarte vochtigheden, sonder eenigh gevaer, ende tot verlichting van haer sieckte; te weten als de stercke nature op haer gestemde schey-dagen (Dies critici genoemt) het lichaem van de belastende, ende schadelicke swarte vochtigheden suyvert, ende ontlast.

Een matige Swelling, die een Wonde overkomt, geeft een goet teycken. Soo schrijft Celsus, de Romeynsche Hippocrates, in ‘T 26. Capittel van sijn 5. Boeck: Dat een Wonde al te seer swelt, is gevaerlick; dat se niet en swelt, is alder-gevaerlickst. Sulcks is een teycken van groote onsteeckinge, die van een verstorven lichaem. Hier toe streckt insonderheydt de 66. Kort-bondige Spreucke van den ouden Hippocrates in ‘T 5. Boeck: Wanneer in sware, ende quade Wonden geen dicke swellinge en komt, dat is seer quaet. Want alsoo een sware Wonde gemeenlick zenuwachtige Deelen raeckt, in de welcke, als seer gevoeligh zijnde, sy nootwendigh groote pijn verweckt, ende die wederom groote toevloeying van vochtigheyt: soo moet daer van ook het gequetste Deel noodtsaeckelick opswellen, ende sulcks niet geschiedende, geeft te kennen, dat die vloet sijnen loop na binnen, ende voornamer Deelen genomen heeft; waer hy veel meerder schade doet. Hier op slaet mede de voorgaende 65. Spreucke van Hippocrates, daer hy seydt, dat wanneer de geswolle Wonde schierlick slincken, verscheyde sieckten op komen, te weten, wanneer dat de vochtigheden na de een, ofte d’andere plaetsche toe sacken.

In jonge, ende gesonde luyden vallen de Wonden beter te genesen, als in oude, ende sieckelicke, om dat in de selve de nature stercker is, ende haer goet, ende mals Bloedt het gescheyde wederom bequamelick kan te samen voegen. Soo bevint men alle daegh dat een, ende de selfde Wonde veel lichter, ende spoediger in ‘t eene lichaem geneest, als in het andere. De President Thuanus schrijft in ‘T 33. Boeck van sijn Historye, hoe in ‘t treffen tusschen de Konincksche, ende ‘t volck van den Prince van Cond, binnen in sijn Dye met een stuck geschoten werde Robert Stuart, waer van hy met ongewoon geluck haest, ende soo wel genas, dat hy geen mangel en behiel; daer aen dՍ ander zijde, Antoine Alegre, met een roer in sijn Been geschoten zijnde, naeuwlicks in geheel thien jaren volkomentlick konde geheelt werden.

Eyndelick maeckt noch de tijdt van ‘t Jaer, ende de eygenschap van de plaets, volgens de gestaltenis van de Lucht, het genesen van de Wonde lichter, ofte swaerder. In de honts-dagen, ende in ‘t koudste van de Winter, valt het heelen moeyelicker, als in de tijdt, die tusschen beyde komt. Divaeus schrijft in ‘T 4. Boeck van sijn Brabandtsche historye, dat op ‘t Jaer 901. in den [134] slagh tusschen Keyser Lodewijck, ende Swendebald, Koning van Lotharingen, niemandt van de gene, die gequetst waren, en genas. Vidius schrijft 6. de Morb. 20. dat binnen Florence de Hooft-wonden meest doodelick zijn, ende hy wijt sulcks op de koude, ende dunne Lucht: ende om dat te Pisa, ende te Lion daer van weynigh sterven, om dat de Lucht aldaer grover is. Soo getuyght oock Par, dat de Hooft-wonden beswaerlicker zijn te Parijs, als te Avignon.

8. Om tot Genesinge te komen, soo en vereyscht een enckele Wonde niet anders, als dat de opening toegeheelt, ende de gescheyde Deelen alsoo wederom vereenight werden. Doch wanneer dat’er eenige ongesontheydt te voren in ‘t lichaem geweest is, ofte in ‘t quetsen in de Wonde yet gebracht is, gelijck Harnas, Kogel, van de Kleederen, ofte yet anders, ofte oock dat het omstaende Vleysch geplettert is; in sulcken gelegentheydt, soo moet de ongesonde gestaltenisse des lichaems verbetert, het gene in de Wonde steeckt uytgenomen, ende het gepletterde versworen werden.

Het genesen der Wonde(seydt Seneca 1.ad Marciam) is licht, als sy noch versch van het Bloedt zijn: maer wanneer sy door bedervinge in een quade Sweering veranderen, soo werden sy swaerlicker geheelt. Daer op slaet ‘t gene de Poet Ovidius seydt 1.de Rem amor,

Vidi ego, quod fuerat primo sanabile vulnus, Dilatum longae damna tulisse morae.

Soodanige versche, ende enckele Wonden en hebben andere niet van doen, als dat het gene, door het quetsen, van malkanderen gescheyden is, wederom vereenight werde. Dese vereeniginge is eygentlick wel het werck van de nature, de welcke uyt het Bloedt, dat de Deelen voedet, oock ‘t gene dat gescheyden is, soeckt toe te heelen: maer alsoo daer dickwils veel beletsel tusschen beyden komt, soo moet sulcks door de Konste wech genomen, de nature geholpen, ende de natuyrlicke wermte van het gequetste Deel versterckt werden, op sulcken maniere, als wy in ‘t volgende 4. Capittel sullen aenwijsen.

9. Tot de selve insichten dient gehouden een goede Maniere van Leven, ende daer in gemijdt al het gene, dat het Bloedt verhitten, driftigh maecken, ofte eenighsins toevloeying van vochtigheden kan verwecken.

Hierom is de Lucht, die matigh koel, ofte wat wermachtigh is, de bequaemste. Want de groote Hitte doet het Bloedt te seer vloeyende, ende de kouw, gelijck Hippocrates seydt, is bijtende

Indien de Wonde swaer is, soo sal men den gequetsten in ‘t beginsel weynigh Spijs, ende Dranck geven; het eerste soude hem beswaren, ende het ander sijn Bloedt dunder, ende dien volgende driftiger maecken. Derhalven dient voor eerst gebruyckt een Gerste-pap, Panade, een Slorp-ey, geroert, ofte gedopt, een gebrade Winter-peer, gestoofde Quee, ende soo allencxkens komen tot Vleysch, het zy gebraden, ofte met Lattouw, Endivye, Porceleyn, ofte Suyring, met wat Citroen-sap, ofte Verjuys gestooft. Alderbest is Kalfs-vleysch gebraden, ofte de gezoden Knor-beenen, dat wy Tol-boom noemen; als oock Kalfs, ofte Schapen-voeten met Corinthen, ofte anders toegemaeckt. De Wijn, om sijn verdunnende, verwarmende, ende drijvende kracht, moet hier gantsch geschouwt werden: maer tot Dranck gebruyckt, bestelt Bier, daer eenige geharste sneden Broodt heet in geslist zijn, ofte daer de Verkoelende zaden, met Petersely-wortel, om het Bloedt wat te verkoelen, ende van sijn wey te ontlasten, in gezoden hebben.

De Slaep dient hier matelicke te wesen, ende eerder te veel, als te weynigh; alsoo de selve het driftigh Bloedt ten deele bedwingt, daer het waecken dat verhit, ende noch driftiger maeckt

Oeffeninge, ofte Beweginge van ‘t Lichaem, als het Bloedt beroerende, is hier schadelick

Wat het Afsetten aengaet, hier dient een open lichaem gehouden, doch liever door versachtende Moes-kruyden, gelijck Beet, Spinagye, Suyring, ofte oock Clysteren, als door Purgatyen, om de vochtigheden des lichaems niet te beroeren. Het ontijdigh By-slapen van de gene, die nu beginnen te heelen, dewijl het de krachten, ende de voedtsaemheyt vermindert, doet haer uyt swackigheyt het leven verliesen.

Geenderhande Beweginge des Gemoedts kan hier voordeel doen, selver niet de schierlicke blijdtschap: dan de meeste schade soude komen van de gramschap.

VAN DE

WONDEN.

Het Eerste Kapittel.

1. WONDEN in oudheid en algemeenheid.

2. Benaming in verschillende talen.

3. Beschrijving.

4. Verschillen.

5. Oorzaken.

6. Kentekens.

7. Voortekens.

8. Genezing.

9. Manier van leven.


VAN DE WONDEN. Het Eerste Capittel. 1. WONDENS oudtheyt, ende gemeenheyt, 2. Benaminge in verscheyde Talen. 3. Beschrijvinge, 4. Verscheydenheyt, 5. Oorsaecken, 6. Ken-teyckenen, 7. Voor-teyckenen, 8. Genesinge, 9. Maniere van Leven. 1. Onder alle de Deelen der Genees-konste en is by de Schrijvers van geen ouder gewagh gemaeckt, als ‘t welcke de Wonden betreft. Aesculapius, de vinder, ofte altijdt de voort-setter, gelijck Celsus seyt, deser Konste, ende sijn soon Machaon werden daer over geroemt van den ouden Grieck Homerus, als oock andere Poten. Dan vry wat ouder is noch de rampsalige Wonde van Abel. [128] Ende gelijck onder de uyterlicke gebreecken de Wonden wel voor de oudtste gereeckent werden, soo zijnse oock wel de gemeenste, dewijl het in de werelt nimmermeer aen twist, gelijck alreede aengeroert is, ontbroocken heeft, de welcke dan oorsaeck is, dat niet alleen bysondere malkander grieven: maer oock Koningen, Princen door Oorlogh haer volck doen ombrengen. Het welck by haer als een noodtsaeckelicke saecke opgenomen werdt. Keyser Karel komende door Vranckrijck, om de oproerige Gentenaers te stillen, seyde tegens den Koning Francoys de I. dat sy wel moesten Oorlogh voeren, ofte dat anders haer eygen volck tegens haer souden Oorlogen. Soo schrijft oock de Romeynsche History-schrijver Curtius in sijn 6. Boeck: dat om de saeck niet in oproer te brengen, de ruste met Oorlogh moest gebroocken werden. By den Voor-segger Esaias werdt de Koning van Assyrien een Scheer-mes genoemt, Esaiae 7. 21. ende soo siet men noch huydensdaeghs door geheel Christen-rijck het quetsen soo jammerlick gemeen maecken, als het was in de Borgerlicke Oorlogen der Romeynen, daer de Poet Lucanus van schrijft in sijn 2. Boeck: Quis fuit ille dies, Marius quo moenia victor Corripuit ? quantoque gradu mors saeva cucurrit ? Nobilit as cum plebe perit, lateque vogatur Ensis, & nullo revocatum est pectore ferrum. Stat cruor in templis, multaque rubentia caede Lubrica saxa madent. 2. Het gene de Griecken Trauma, dat is soo veel als Quetsure, noemen de Latijnen Vulnus, ende Plaga, waer in even wel van wegen de diepte onderscheyt gemaeckt werdt by d’Heere Salmasius in sijn Exerc. Plin. Dan sulcks werdt wel uytgebeelt by den Poet Virgilius in ‘T 4, Boeck van de Landtbouwinge: ----plagisque peremptum Tunsa per integram solvuntur viscera pellem. Dit woordt Plaga, is oock in de Talen, die van het Latijn afgescheurt zijn, gevolght, gelijck in Italiëaensche Piagha, in Spaensch Llaga, ende in Francoisch Playe, in de welcke mede anders een Wonde genoemt werdt Ferita, Herita, ende Ferite, na het Latijn Ferire, dat is, slaen, ofte stooten. Kilianus stelt, ons Nederlants Plaegh mede in Etymol. voor een Wonde; dan die naem werdt ruymer genomen voor alderley ongeval. Ende dit is soo veel de benaminge aengaet: wy komen tot de beschrijvinge. 3. Wonde is een verssche, ende bloedige openinge in een sacht Deel, veroorsaeckt door uyterlick gewelt van Vallen, Slaen, Stooten, Steecken, Schieten, ofte Bijten; somtijdts de werckinge van het gequetste Deel belettende, somtijdts gantsch wech-nemende. Om den aert, ende nature der Wonden, in dese beschrijvinge begrepen, wel te verstaen, sal ick haer Deelen ontleden. Voor eerst hebbe ick geseydt, de selve te zijn, een verssche, ende bloedige openinge, ende die door uyterlick gewelt veroorsaeckt; om onderscheyt te stellen tusschen een Wonde, ende een Ulcus, ofte Sweeringe. Want als door eenigh gebreck van binnen in ‘t lichaem, van wegen scherpe ende sweerende vochtigheyt, van buyten een gat uytberst, ofte een Wonde soo lange staet, ende vervuylt, dat se aen ‘t Sweeren raeckt, ende de Etter het Vleysch in-eet, dan en werdt de selve niet voor een Wonde, maer voor een Sweeringe gereeckent by de Arabiers, ende nieuwe Heel-meesters, daer de Griecken tusschen die twee namen geen onderscheyt gemaeckt en hebben. Soo seggen oock de Latijnsche Glossen: Ulcus, Vulnus, Trauma; ende onsen Erasmus set Helkos over Vulnus, in sijn Adag. Noch nader gaet Fallopius in ‘T 3. Capittel van sijn Wonde-boeck, als hy wel scherpelick dit onderscheyt-maecken berispt. Dan my dunckt dat aen de benaminge weynigh gelegen is, ende dat in alle geval het geseyde onderscheyt geen ondienst en kan doen. By een sacht Deel versta ick van binnen al het Ingewandt, van buyten de Spieren, ende ‘t gene de selvige bekleedt, als haer Velleken, ofte Rock, Vleysigh vliesch, Vet, Huydt, ende Op-huydeken. Kleyne Wonden, die niet diep in en gaen, noch geen voornaem Deel en raecken, doen weynigh hinder aen de Werckinge van het gequetste Deel: maer die haer wijdt ende diep verspreyden, alsoo, door het afsteecken van de Aderen, ende daer uyt het Bloeden, de natuyrlicke wermte met eenen vervlieght, soo werdt daer door de gematigheydt van het Deel noodtsaeckelick verandert, ende alsoo belet, dat het sijn voedtsel niet te recht en kan gebruycken, noch wel verteeren. Waer door dan in ‘t selve Deel meerder overtolligheydt, als de nature gewoon is, vergadert werdt: ‘t welck de oorsaeck is, dat de Etter niet in ‘t beginsel van de quetsinge, maer eerst daer na, te weten, ontrent den vierden dagh gemaeckt en werdt; als wanneer de vervlogen wermte haer wederom begint te herstellen. Na de gelegentheyt der Deelen, soo werdt haer gebruyck, ende werckinge verhindert. Een gewonde Huydt en kan de onderste Deelen niet bedecken, een doorgesneden Buyck-vliesch niet de Dermen. Het Hoornigh-vliesch gequetst zijnde, en kan niet besluyten de oogh-vochtigheden. Als Aderen, ende Slagh-aderen afgesteecken werden, soo moeten sy het Bloedt, met de levendige Geesten laten uytloopen. Doorgesneden Zenuwen en konnen niet behouden de zielicke Geesten. Hier door werdt dan de Teeringe verhindert, ‘t Gesichte belet, voedtsel ende beweginge benomen. Op de selfde maniere gaet het met andere Deelen. 4. De Verscheydenheyt der Wonden blijckt voor eerst uyt den aert, ende gelegentheyt van ‘t Deel, dat gequetst is; zijnde het een sachter, als het ander; het een uytwendigh, het ander innerlick; sommige voorname, andere daer minder aen gelegen is. Ten tweeden werdt dit onderscheydt getrocken, uyt het eygen wesen der Wonden, te weten, dat eenige enckel zijn, daer niet anders by de openinge is; andere gemengt met Brandt, Rose, Knutsinge, Koudt-vyer, ende diergelijcke; ofte daer Koortsche, Bloet-stortingen, Kramp, ofte yet anders toeslaet; daer een Been by gebroocken, ofte ontledet is, als oock daer hem quaden aert by voeght, het zy dat de Wonde gegeven is met een vergiftigh Geweer, ofte dat se van eenigh boos Mensche, rasenden Hondt, ofte een venijnigh Beest gebeten is. Ten derden vallen, van wegens de gedaente, de Wonden groot ofte kleyn, even door het vel, ofte diep, naeuw ofte wijdt, recht ofte krom, lang ofte ront. 5. Een Wonde werdt veroorsaeckt door al het gene scherp is, gelijck alderhande Geweer, als oock door Vallen, Slaen, Bijten, ende Schieten; het zy het laetste met Pijlen geschiet, gelijck hier voortijdts gewoonlick was, ende noch in Indyen, ende eenige andere plaetschen gebruyckelick is, ofte met Kogels, gelijck nu meest door de geheele werelt in swang gaet. 6. Op de Ken-teyckenen is niet veel te seggen, dewijl een Wonde de selve mede brengt. Doch al is ‘T, dat de opening de gequetste plaetsch wel van buyten in de Huydt vertoont, soo en valt even wel soo licht niet te onderscheyden, wat Deel van binnen gequetst is, als de Wonde dieper doorgaet. De kennisse daer van werdt genomen uyt de gelegentheydt, ofte de leger-plaetsch van het Deel, de beschade werckinge, het gene de Wonde uytgeeft, ende uyt de toevallen Wat het eerste belangt, als een Hooft diep gequetst is, soo magh men wel dencken dat de Wonde tot in de Herssenen schiet; als yemandt dwers door de Borst gesteecken is, dat de Longen geraeckt zijn; wanneer de steeck diep in den Buyck gaet, dat dan de Dermen, ofte de by-leggende Deelen den selven ontfangen hebben. Indien door een Buyck-wonde de Dermen uytschieten, sulcks beteyckent, dat het Buyck-vliesch, als de selve bekleedende, is doorgesneden. Ende soo is ‘t voorts met andere Deelen, welcker leger-plaetsch elders is aengewesen. Ten tweeden toont oock de verhinderde werckinge, wat Deel dat’er gequetst is. Indien yemandt gevallen, gesteecken, ofte getrapt zijnde, sijn root, ende bloedigh Water niet en konde houden, ‘t selve soude een teycken wesen, dat de Sluyt-spier van de Blaes gekrenckt was. Indien door de quetsuyre het Deel niet en kan beweeght werden, sulcks beduydt dat de Zenuwen getroffen zijn. Ten derden, wat aengaet het gene uyt de Wonde komt; als sulcks in een Buyck-wonde Gijl is, dat beduydt quetsinge in de Maegh, ofte dunne Dermen; als het Kamer-gang is, in de dicke Dermen; Water, in de Blaes. Wanneer uyt een Borst-wonde Lucht berst, sulcks is een teycken dat sy doorgaet, ende wel lichtelick de Longen gequetst heeft. Of een Ader, ofte Slagh-ader gesteecken is, vertoont het Bloedt, alsoo het uyt de Slagh-aders al springende voortkomt, oock dunder, ende rooder is, als dat uyt de Aderen loopt. Ten vierden, werden noch Ken-teyckenen getrocken uyt de toevallen, gelijck groote Pijn, met treckinge der Leden, terstondt op de quetsuyre volgende, beteyckent, dat’er een Zenuwe geraeckt is. 7. Wy komen tot de Voor-teyckenen, daer seer veel aen gelegen is, ende die daerom van ons wijdt-loopigh sullen ondersocht werden Het gevaer van een Wonde staet af te nemen soo uyt de gelegentheydt van de Openinge, als van het gequetste Deel. Hoe dat Deel voornamer, ende de Wonde grooter ende dieper is, ende quader gedaente heeft, hoe het gevaer grooter valt. Derhalven zijn de Wonden, die de binnenste Deelen raecken, seer sorgelick, dewijl het gebruyck van de selfde Deelen het lichaem niet misschen en kan, de Heel-middelen naeuwlicks soo verre en konnen gebracht werden, ende de uyterlicke bekleedende Deelen oock noodtsaeckelick moeten swaerder gequetst zijn Vleysch-wonden, die niet diep en gaen, en hebben geen swarigheydt, ‘t en zy dat’er een Meester over komt die de swarigheydt mede brengt. Soo schrijft Dr. Forest 6. Obs. Chir. 1. van een Kindt, dat in sijn Bil met een mes diep gequetst zijnde, een Boeren-meester kreegh, die uyt onervarentheydt ‘t Koudt-vyer in de Wonder meesterde, waervan het Kindt storf. Soo kan oock by een ongeachte quetsinge wel yet onverwachts vallen, dat de doodt veroorsaeckt. Het gebeurde te Leyden, doen ick daer studeerde, dat seecker Student, mallende met een Dochter, van de selfde met een spel in de Muys gesteecken werde, waer toeslaende een Onsteeckinge met groote Pijn, daer na het Koudt-vyer, ten laetsten de doodt volghde. Ende ick weet diergelijck meer-malen geschiedt te zijn. Dan hier soude men mogen seggen, dat’er een Zenuwe geraeckt was; als mede in ‘t volgende exempel, beschreven by den Kardinael Bembus in ‘T 11. Boeck van sijn Veneetsche historye. Aloisus Portus, seydt hy, een Jongman van sonderling sterckte, ende vromigheydt, na dat hy hem stoutelick midden onder de vyanden begeven, ende de selve al in de vlucht geslagen hadde, kreegh door een van de selve soo kleyne quetsure in den Hals ontrent de Pesen, dat den Degen naeuwlicks door het Vel ging, viel niet-te-min terstondt beroert van ‘t Paert, ende en konde nimmermeer wederom te recht komen. Doch al schrijft Bembus, dat de quetsure naeuwlicks door het Vel en ging, soo en heeft de beroertheydt daer niet konnen over komen, sonder dat de Zenuwen souden beschadight wesen. Maer sulcks en heeft geen plaetsch in een lichte, ende even wel doodelicke Wonde, verhaelt by een ander Italiëaensch History-schrijver Iovius in Elog. alwaer hy schrijft, hoe Petrus Gravina, gaende na den middagh in de schaduwe wandelen, [130] hem een Castanye met haer steeckelige schorsse even op het Been viel, ende dat hy die plaetsche wat krouwende, de Koortsche kreegh, ende storf. Adeo enim subtiles caussas fata inveniunt, cum ex decreto urgent, gelijck Iovius betuyght De gene, die de Blaes door-steecken is, ofte de Herssenen, ofte het Herte, ofte het Middel-rift, ofte een van de dunne Dermen, ofte de Maegh, ofte de Lever, dat is doodelick, schrijft Hippocrates in de 18. Kortbondige Spreucke van het 6. Boeck. Maer doodelick verstaet hy op verscheyde plaetschen, gelijck gemeenlick geschiet, ende hier leydt hy sijn selven uyt Coacar. 509. alwaer hy seyt, dat de gequetste meestendeel van soodanige Wonden sterven, ende voeght daer noch andere by, te weten van het Ruggen-merch, de grove Aderen, de Stroten-ader, de Longen, ende binnenste Zenuwen. Welcke Deelen wy nu allegader vervolgens nader sullen gaen ontleden. Wat de Herssenen belangt; die Wonden stelt Hippocrates meest doodelick, doch en gaet altijdt niet vast. Want men siet alle daegh, dat’er vele doorkomen, ja oock die van het Merch selve door de Wonde quijt werden. Soo schrijft Fallopius in ‘T 4. Capittel van sijn gemelte Boeck, dat yemandt te Ferrara, in ‘t midden des Winters, van de Herssenen afgenomen is de grootte van een Gansen-ey, die even wel genas. Diergelijcke hebbe ick mede eertijdts gesien te Bononyen, ontrent Ferrare, in een Edelman van Verona, geluckelick heelen door mijn weerde meester Bartoleti. Het selfde getuygen Guido, Carpus, ende andere Heel-meesters, te sien uyt de exempelen vergadert by Schenckius 1. Obs. 40. ende 42. By de welcke ick om sijn vremdigheydt noch een sal doen, seer onlangs my voorgekomen; hoe wel het niet soo wel uytgevallen en is. Een Kint van ses jaren, viel een stock met sijn eynde vlack neder op de slincker zijde van ‘t Hooft, welcke val even soo groote breuck in de Pan maeckte, als het hooft van de stock groot was. In ‘t eerste quam door een kleyn gaetjen allencxkens het Breyn uytpuylen, gelijck voos Vleysch, tot dat het, op de grootte van een balleken, van selfs afviel, ende wederom van nieuws uytgroeyde. Terstont na de quetsure werde het kint in de rechter zijde getrocken (de oorsaeck is by Laurentius na te sien in Anat.) daer na in de slincker zijde beroert, ende doen wederom getrocken, tot dat het op den vijfthiende dagh storf. Het Beckeneel was meest van de Herssenen uytgeput, gelijck men, sonder verder openen, door de Wonde, met het scheyden van de geknutste, ende gemorselde beenderkens, genoegh kon sien. Seer wel heeft Celsus, ende na hem Fallopius, geseydt, dat de Wonden der Herssenen niet enckelick de Doodt mede en brengen, maer alleen wanneer haer gront-vest gequetst is. Want als dan werdt het beginsel der Zenuwen gesloten, het zy door verstoppinge, het zy door toedrucken, het zy door afsnijden, ende soo sterft de Mensche dan, als van een Popelsy, door belet van toevloeying der Geesten: ofte van trecking der Zenuwen (als de selve geprickelt werden) die gestadige pijn, waecken, flaeuwte, ende korten adem verwecken, waer door de gequetste ten laetsten komt te sticken. Het selfde geschiet oock wanneer het Bloedt, uyt sijn Vaten geborsten zijnde, in de Herssenen bederft, ende verrot. Dit doen de Wonden, op wat manier, ende door wat wegh, ‘t zy door het Beckeneel, ‘t zy door de Oogh-kasse, ofte anders, sy tot in de Herssenen raecken. Aenmerckens-weerdigh is de geschiedenisse van Henrick de II. Koning van Vranckrijck, verhaelt by de Francoische, ende andere History-schrijvers. Maer noch klaerder by Par, die daer over geweest is, in sijn 9. Boeck ende Capittel. De Koning loopende in Tournoy-spel tegen de Grave van Montgommeri, kreegh van de gebroocken, ende gebrijselde Speere, een Wonde boven sijn Wijn-braeuwen in de vleysige Huydt van het Voor-hooft tot den kleynen hoeck van ‘t Oogh, ende vele splinters in het Oogh selve, ‘t gebeente rontom heel blijvende. Den negende dagh gestorven zijnde, is bevonden, in het Deel tegen den Slagh staende ontrent het midden van den Winckel-naet, tusschen het dicke, ende dunne Herssen-vliesch, een menighte Bloedt; het welck aldaer verrottende, ende de Herssenen bedervende, sonder twijffel oorsaeck geweest is van des Konings doodt. Diergelijck ongeval is geluckiger uytgevallen in Francois de Lorraine, Hertogh van Aumale. Dese (gelijck de President de Thou schrijft, in ‘T 1. Boeck van sijn Historye) werde in ‘t schermutseeren, met een spies gesteecken in sijn Kaeck onder ‘t rechter Oogh, waer op de spies quam te breecken, soo dat het yser met anderhalf voet in ‘t hout in de Wonde stekende, uytgetrocken moeste werden, het welck hy, sonder eenigh teycken van pijn, uyt stondt, ende, buyten hope der Heel-meesters, van die sware Wonde genas. De Wonden van het Ruggen-merch, alsoo het selve een afsetsel van de Herssenen is, moeten in gelijcken graedt gestelt werden. Sennertus verhaelt van een Vleysch-houwer, die de Ossen niet en kuysden, maer met een kleyn mesken in den Neck stack, waer van sy terstondt in suysseling ter neder vielen. Het Herte (seydt Avicenna) en kan geen openinge, noch swellinge, soo lange ‘t leven duert, verdragen. Benivenius verhaelt even wel de Abd.morb.causs.65. een genesen te hebben, die in ‘t Herten-vliesch (‘t welck Plinius 11. Nat. 37. tegen is) gesteecken was. Dan daer en was het Herte selve niet geraeckt. Anders houden het alle de Genees-meesters daer voor, dat de Hertwonden ongeneeslick zijn, gelijck de Poet Ovidius oock seydt, 1. de Ponto 4. dat al quam den godt Aesculapius, met sijn heylige kruyden, hy even wel geensins de Wonden van ‘t Herte soude konnen heelen Asserat ipse licet sacras Epidaurius herbas, Sanabit nulla Vulnera Cordis ope. Ende niet alleen dat soodanige Wonden ongeneeslick zijn, maer sy brengen gemeenlick de doodt voor haer. [131] Het welck niet vremt en is. Want dewijl het Herte den oorspronck, ende de fonteyne is van de natuyrlicke wermte, ende de levendige geesten, (waer in ons leven bestaet) die terstondt in ‘t quetsen vervliegen, soo en konnen de andere Deelen van ‘t lichaem het minste by haer selven niet bestaen. Behalven noch, dat het Bloedt met sulcken gewelt uytberst, dat het de Longen, ende ‘t Herte door sijn menighte overstolpt, ende alsoo den gequetsten doet sticken. Fernelius schrijft 5. Pathol. 12. dat de Hert-wonden, als sy niet diep in de holligheden en gaen, niet terstondt om en brengen. Soo schrijft Brassavolus over de gemelte Spreucke van Hippocrates, een Vercken gesien te hebben, dat in den tip van ‘t Herte gequetst zijnde, noch at, ende een uyr leefde. Iacotius over de Coac. seydt van een Hart, dat lang een pijl in sijn Herte gedragen hadde; gelijck Iul. Alexandrinus van een Haes, die midden door de Borst ende ‘t Herte geschoten was. Wanneer de Wonde, schrijft Galenus 6 Aphor. 18. ende 5. de loc.afs. 1. maer in ‘TVleysch van ‘T Herte is, soo kan de gequetste noch wel een nacht over halen, dan moet even wel sterven. Soo seydt mede de gemelte Ovidius van kleyne Hert-wonden 12. Meth. ----parvo Cor Vulnere laesum, Corpore cum toto, post tela educta, refrixit. Maer, seydt Galenus, van een Wonde, die diep ingaet, moet de gequetste noodtsaeckelick op staende voet sterven: insonderheydt by aldien de slincker holligheydt gequetst is. Want uyt de selve werdt het heetste, ende fijnste Bloedt, met sijn Geesten, ende natuyrlicken wermte door de Slagh-aderen over het geheele lichaem krachtelick gespeuyt. De Koning van Vranckrijck, Henrick de IV. is met een mes moortdadigh gesteecken tusschen de vijfde ende seste Ribbe, ende daer mede de aderige Slagh-ader tot op het slincker Oor van ‘t Herte afgesneden, soo dat hy terstondt de spraecke, ende ‘t leven verloor, het Bloedt hem met groote golven de Keel uytspeuytende. Wat langer duyrde het met een Edel-man (verhaelt by Par 9. Chir. 30.) die met een ander vechtende, een steeck kreegh onder de slincker mam, doorgaende in ‘t Herte, ende even wel na verscheyde steecken, die hy aenbracht, sijn weder-partye vluchtende noch twee hondert schreden vervolghde, tot dat hy doodt ter aerden viel. Het lichaem geopent zijnde, schrijft Par bevonden te hebben, een Wonde in ‘t Vleysch van ‘t Herte, daer een vinger in konde, ende een grooten menighte van Bloedt over het Middel-rift gestort. Langer tijdt heeft gehadt (‘t gene nu voorleden weeck gebeurt is) seecker Man, tusschen de vijfde ende seste Ribbe (wy reeckenen van boven) gesteecken zijnde, tot aen ‘t rechter Oor van ‘t Herte, die noch ses-en-dertigh uyren na de quetsure leefde, niet geklaeght hebbende als over den korten Adem, hem sonder twijffel mede veroorsaeckt door de groote menighte van Bloedt, dat in sijn Longe, ende op ‘t Middel-rift bevonden werde. Een ander exempel heeft Sennertius van een Krijghs-knecht, die in ‘t rechter Oor van ‘t Herte gequetst zijnde, alsoo de slincker zijde gaef bleef, sijn leven noch sesthien dagen vertrock . De Wonden van de Longen loopen groot gevaer, doch en zijn niet alle noodtwendigh doodelick. De gene, die alleen de selfstandigheydt van de selve raecken, ende soo groot niet en zijn, dat sy het Adem-halen beletten, ofte de levend-maeckende kracht schierlick om stooten, het zy met de Geesten te verjagen door veel bloeyen, ofte het Herte, door het uytgeven van veel Bloedts, te overstelpen. Dan wanneer de Wonde groot is, ende niet alleen de selfstandigheydt, ofte het vleysch van de Longen gequetst is, maer oock de groote Vaten, te weten de voorname tacken van de aderlicke Slagh-ader, ende slagh-aderlicke Ader, dat is doodelick, vermidts in de selvige het Bloedt in menighte stort, ende de levendige Geesten vervliegen, de Longen ende Herte van het overvloedigh Bloedt overvallen, ende de gequetste alsoo gestickt werdt. Van de eerste soort, te weten Longe-wonden, die geheelt zijn, heeft Schenckius verscheyden exempelen vergadert 2. Observat. Dat de Wonde van de Stroot-ader niet alle doodelick en zijn, toont de Laringotomia, dat is, als de selve in Squynantie geopent werdt. Maer wel verstaende soo werden soodanige genesen, die niet groot en zijn, ende in de welcke alleen de Vliesen, daer de ringen van de Stroot-ader mede gehecht werden, gequetst en zijn, waer van Schenckius mede eenige exempelen versamelt heeft in ‘t geseyde Boeck. Maer de kraeck-beenige Ringen selve komende te quetsen, en konnen om haer hardigheydt niet heelen. Doch soodanige Wonden en brengen geen schierlicke, maer een langsame doodt aen; te weten, wanneer van de lucht door de Wonde haestigh in-schietende, de Longen veranderen, ende verswacken, ofte dat’er een vleysigh Geswel op de Wonde wast, de welcke met den Adem in te houden den Mensch doet sticken. Maer die Wonden, steecken de Keel haest af, de welcke, uyt gequetste Stroot-aderen, ende Slagh-aderen, het Bloedt overvloedigh in de Longen laten loopen, waer door den Adem gestickt, ende ‘t leven genomen werdt. Sulcks en geschiedt even wel niet van wegen de gewonde Stroot-aderkens, maer van wegen de Vena jugularis, ofte de Arteria soporaria, daer by leggende. De Wonden van het Middel-rift moeten onderscheyden werden na sijn vleysigh, ofte vliesigh Deel. De Vleysige sijn geneeslick, dan de Vliesige werden selden genesen. Want daer komen terstondt quade toevallen by, Rasernye, korten Adem, Koortsch, Kramp, ofte treckinge van Leden. Doen de Romeynen, ende Albanesers haer heerschappye stelden van elcke zijde aen drie gebroeders, soo stack een van de Romeynen sijn [132] weder-partye door het Middel-rift, waer van hy op de plaets doodt bleef, gelijck de Griecksche History-schrijver Dionysus Halicarnassus betuyght in sijn 3. Boeck, dat van Livius soo naeuw niet beschreven is. De Wonden van de Maegh en vallen niet altijdt ongeneeslick, als met verscheyde exempelen kan bewesen werden, als oock het gene noch onlangs in Pruyssen gebeurt is, aen seeckeren Boer, die een mes doorgeslickt hadde, ‘t welck hem uyt de Maegh gesneden is; gelijck dat breeder beschreven wert by de gene, die daer over gegaen heeft, ende tot Leyden gedruckt is. Diergelijcke verhaelt Crollius van een Boheemsche Boer in de Voor-reden van sijn Basilica Chymica, Cornax in een antwoordt aen Dr. Hertogh, ende Jul. Alexandrinus over Galen. 6. Meth. 4. mede overgestelt by Schenckius 3. Obs. 121. die oock noch eenige andere exempelen heeft in de volgende 122. Aenmerckinge. De Wonden van de dunne Dermen stelt Hippocrates onder de doodelicke, gelijck sy oock meest zijn, door de menighte van haer Aderen, ende geheel Vliesigh wesen; waer door op haer quetsinge vallen groote Pijn, ende Krimping, Nock, ende Flaeuwte. Maer alderquaetst zijn noch de Wonden, die over dwers komen, alsoo de afgeweecken lippen gantsch niet geheelt en konnen werden. Henrick de III. Koning van Vranckrijck, kreegh van een Monick in sijn Dermen soo een steeck, waer hy niet lang na en leefde. Beter geluckte een Buyck-wonde in Graef Willem van Nassauw, Stadt-houder van Vrieslandt. Dese, geleyck Reydt verhaelt in ‘T 9. Boeck van sijn Nederlandtsche historyen, treckende in ‘t Jaer 1592. tegens Verdugo, die aen quam om het belegerde Coeverden te ontsetten, ende met hem staende, wierde in sijn slincker zijde geschoten, soo dat de Kogel by den Navel wederom uyt quam. Hy bleef even wel tot den alderlaetsten in den strijdt, ende werde volkomentlick genesen; gelijck hy oock lange jaren daer na geleeft heeft. Dan dese scheut en sal wel lichtelick door de Dermen niet gegaen wesen. Daer werden verscheyde exempelen by de Genees-meesters verhaelt (gelijck te sien is by Sennert. 4 Chir.3.) der gener, die van een gequetste Lever genesen zijn. Dan sulcks is te verstaen, wanneer de selfde (het welck oock plaetsch heeft in de Milt) maer boven op, ofte in haer Vleysch geraeckt is, sonder quetsinge van de groote Aderen. Want die gequetst zijnde, dan valt’er seer groote bloedt-storting, die den gequetsten het leven beneemt. Daerom seydt de Poet Homerus in sijn 9. Odyss. dat Ulysses, om den grooten een-oogh Polyphemus van kant te helpen, hem stack, daer het Middel-rift de Lever omhelst. Welcke kennisse Homerus, gelijck veel andere, sonder twijffel van de Joden getrocken heeft. Want wy lesen in ‘T 2. Boeck der Koningen op ‘T 2. ende 3. Capittel van de Wonde, daer Abner Azael, ende wederom Joab Abner, het leven benomen heeft, duyden de Wijsen op de Lever. De Wonden van de Blaes werden, onder de doodelicke, van Hippocrates, voor uyt gestelt. Maer hier dient onderscheydt gemaeckt tusschen den Hals, ende het Lichaem. Den Hals alsoo hy Vleysigh is, kan lichtelick genesen, gelijck het Steen-snijden, dat Hippocrates daer van onbewust zijnde, niet en soude hebben toegestaen. Ende ick hebbe verscheyde kinderen gesien, die binnen de acht dagen dicht toegeheelt waren. Dan heb oock bevonden, dat de gene, die het Vliesigh lichaem van de Blaes doorsneden, ofte gescheurt was, den selfden dagh storven. Nochtans schrijven andere, dat oock de Wonden in ‘t lichaem, ende den grondt van de Blaes genesen werden. Want, seggen se, de Blaes en is niet geheel vliesigh, maer haer buytenste vliesch is wat vleyschachtig, waerom het oock by Aquapendens, ende Spiegel, gehouden werdt voor een toe-treckende Blaes-spier. Ende van dese genesinge werden verscheye exempelen by-gebracht by Roussetus 3. de partu Caesareo 6.7.8.ende 9 als mede van Schenckius 3. Observ. 302. Even wel en hebbe ick niet konnen gewaer werden, dat soodanige Wonden volkomentlick genesen: maer wel bevonden, dat in de gene, die van een grooten Steen, de welcke de Blaes wat uyt-tornde, gesneden waren, de kanten vereelden, ende soo een Fistel, ofte loopent gat bleef, waer door de gesnede als haer leven leck gingen. Welck leven niet-te-min soo gaende, noch lang kan duyren. Soo dat hier, gelijck oock in andere Wonden wel aen te mercken staet, wat anders te zijn, een doodelicke Wonde, ofte een ongeneeslicke. De groote Aderen, ende insonderheydt de Slagh-aderen, alsoo sy, gequetst zijnde, niet en konnen gestopt ofte toegebonden werden, ende dat het Bloedt terstont met menighte uytvloeyt, de Geesten vervliegen, soo volght daer noodtsaeckelick op Flaeuwte, ende de doodt. Ja al werde dat al wat uytgestelt, soo soude het Bloedt, buyten sijn Vaten ronnende, ende bedervende, een quaetaerdige Koortsche, Koudt-vyer, ende andere doodelicke toevallen veroorsaecken. Voor ‘t laetste stelt Hippocrates onder de doodelicke Wonden, die van innerlicke Zenuwen, de welcke ick even wel niet en kan voor doodelick opnemen, maer wel, dat daer van de Deelen, die welcke door de selvige haer gevoelen, ende bewegen werdt aengebracht, beyde verliesen, ende dien volgende oock dapper verswacken. De doorsneden Zenuwen, schrijft Plinius 11. Nat. 37. en heelen niet, gelijck oock het Kraeck-been, ende de Wijn-braeuwen. De Kraeck-beenige Deelen, om dat sy haer rechte stoffe niet wel en konnen bekomen, en genesen soo lichtelick niet: veel minder de Zenuwachtige, ende vliesige Leden, gelijck oock de Banden, Gewrichten, ende diergelijcke, de welcke beschadight zijnde terstondt met pijn overvallen werden, waer op dan volgen Onsteeckingen, Koortsche, treckinge der Leden, ende andere quade toevallen. [133] Dus verre is gesproocken van de gequetste Deelen; wy komen nu (gelijck in ‘t beginsel geseydt is) tot de gelegentheydt van de quetsure, ende hare toevallen. Treckinge der Leden, houdt Hippocrates in de 2. Kort-bondige Spreucke van sijn 5. Boeck, als sy de quetsinge volght, voor een doodelick teecken. Het welck meest soo uytvalt, seydt Galenus in sijn Uytlegginge, doch niet altijdt. Ende Hollerius schrijvende over de selve Spreucke, stelt vierderley oorsaeck van desen Kramp. Somtijdts, schrijft hy, treft de Wonde groote Aderen, ende Slagh-aderen; waerop dan een groote Bloedt-storting volght, ende vervolgens de Kramp, ende Flaeuwte; waer van sy even wel niet altijdt en sterven. Somtijdts valt de Wonde in zenuwachtige Deelen, waer dan by kan komen een onsteeckinge; gelijck mede somtijdts de Wonde niet wel gesuyvert werdende, de Etter door sijn scherpigheydt de Zenuwen mede deelt, ende alsoo beneffens de andere oorsaecken, treckinge der Leden veroorsaeckt. Galachtigh Braecken terstondt na het ontfangen van de Wonde, ofte na de onsteeckinge komende, is een quaedt teecken, als beduydende, dat de zenuwachtige Deelen geraeckt zijn. Een Wonde, die met scherp geweer gemaeckt is, valt lichter te genesen, als de gene, die met een plompen, ofte verroesten Degen gesteecken, ofte met een Kogel geschoten is: Want een enckele openinge kan veel rasser heelen, als daer een Pletteringe van het omstaende Vleysch by-gevoeght is; dewijl, voor al eer tot toe-heelen van de Wonde te komen, de geknutste kanten moeten versweeren, tot Etter gebracht, ende gesuyvert werden; ‘t welck lang tijdt vereyscht. Ronde Wonden vallen swaerlick te heelen. Want alles vereenight door versameling van twee uytsteecksels; het welck in ronde Wonden geen plaets en heeft, alsoo de ronde gedaente geen uytsteecksels en set. Daer-beneffens, alsoo groote Wonde, (alles anders gelijck zijnde) qualicker te heelen zijn, als de kleyne, ende dat de grootte gereeckent werdt, na dat de kanten verre van malkanderen staen, soo heeft sulcks plaets in ronde Wonden. In tegendeel gaet het met langwerpige, ofte die den draet van de Spier volgen; die derhalven oock lichtelick toeheelen. Hippocrates in de 23. Kort-bondige Spreucke van sijn 4. Boeck, dat de gene, die door haestige, ofte langduyrige sieckten, ofte door Wonden, als oock andersins uytgemergelt zijn, swarte Gal ofte gelijck swart Bloet van beneden afgaet,’s anderen daeghs sterven. Dient tot reden, dat de nature in een sober, ende swack lichaem, niet alleen onbequaem en is om te overwinnen, maer selver oock om te wederstaen den quaden aert van de swarte Gal, de welcke, staende het gebreck, allencxkens de overhandt genomen heeft, ende alsoo noodtsaeckelick de doodt tot gevolgh treckt. Aldus werdt oock bevonden, dat sommige op haer verscheyden soodanige swarte Gal uytbraecken; het welck van Hollerius op dese Spreucke wel aengeteyckent, ende van my dickwils gesien is. Dan dit heeft even wel alleen plaets in de gene, gelijck de Spreucke oock luydt, die kranck, ende uytgeteert zijn. Maer die noch krachten hebben, losen wel swarte vochtigheden, sonder eenigh gevaer, ende tot verlichting van haer sieckte; te weten als de stercke nature op haer gestemde schey-dagen (Dies critici genoemt) het lichaem van de belastende, ende schadelicke swarte vochtigheden suyvert, ende ontlast. Een matige Swelling, die een Wonde overkomt, geeft een goet teycken. Soo schrijft Celsus, de Romeynsche Hippocrates, in ‘T 26. Capittel van sijn 5. Boeck: Dat een Wonde al te seer swelt, is gevaerlick; dat se niet en swelt, is alder-gevaerlickst. Sulcks is een teycken van groote onsteeckinge, die van een verstorven lichaem. Hier toe streckt insonderheydt de 66. Kort-bondige Spreucke van den ouden Hippocrates in ‘T 5. Boeck: Wanneer in sware, ende quade Wonden geen dicke swellinge en komt, dat is seer quaet. Want alsoo een sware Wonde gemeenlick zenuwachtige Deelen raeckt, in de welcke, als seer gevoeligh zijnde, sy nootwendigh groote pijn verweckt, ende die wederom groote toevloeying van vochtigheyt: soo moet daer van ook het gequetste Deel noodtsaeckelick opswellen, ende sulcks niet geschiedende, geeft te kennen, dat die vloet sijnen loop na binnen, ende voornamer Deelen genomen heeft; waer hy veel meerder schade doet. Hier op slaet mede de voorgaende 65. Spreucke van Hippocrates, daer hy seydt, dat wanneer de geswolle Wonde schierlick slincken, verscheyde sieckten op komen, te weten, wanneer dat de vochtigheden na de een, ofte d’andere plaetsche toe sacken. In jonge, ende gesonde luyden vallen de Wonden beter te genesen, als in oude, ende sieckelicke, om dat in de selve de nature stercker is, ende haer goet, ende mals Bloedt het gescheyde wederom bequamelick kan te samen voegen. Soo bevint men alle daegh dat een, ende de selfde Wonde veel lichter, ende spoediger in ‘t eene lichaem geneest, als in het andere. De President Thuanus schrijft in ‘T 33. Boeck van sijn Historye, hoe in ‘t treffen tusschen de Konincksche, ende ‘t volck van den Prince van Cond, binnen in sijn Dye met een stuck geschoten werde Robert Stuart, waer van hy met ongewoon geluck haest, ende soo wel genas, dat hy geen mangel en behiel; daer aen dՍ ander zijde, Antoine Alegre, met een roer in sijn Been geschoten zijnde, naeuwlicks in geheel thien jaren volkomentlick konde geheelt werden. Eyndelick maeckt noch de tijdt van ‘t Jaer, ende de eygenschap van de plaets, volgens de gestaltenis van de Lucht, het genesen van de Wonde lichter, ofte swaerder. In de honts-dagen, ende in ‘t koudste van de Winter, valt het heelen moeyelicker, als in de tijdt, die tusschen beyde komt. Divaeus schrijft in ‘T 4. Boeck van sijn Brabandtsche historye, dat op ‘t Jaer 901. in den [134] slagh tusschen Keyser Lodewijck, ende Swendebald, Koning van Lotharingen, niemandt van de gene, die gequetst waren, en genas. Vidius schrijft 6. de Morb. 20. dat binnen Florence de Hooft-wonden meest doodelick zijn, ende hy wijt sulcks op de koude, ende dunne Lucht: ende om dat te Pisa, ende te Lion daer van weynigh sterven, om dat de Lucht aldaer grover is. Soo getuyght oock Par, dat de Hooft-wonden beswaerlicker zijn te Parijs, als te Avignon. 8. Om tot Genesinge te komen, soo en vereyscht een enckele Wonde niet anders, als dat de opening toegeheelt, ende de gescheyde Deelen alsoo wederom vereenight werden. Doch wanneer dat’er eenige ongesontheydt te voren in ‘t lichaem geweest is, ofte in ‘t quetsen in de Wonde yet gebracht is, gelijck Harnas, Kogel, van de Kleederen, ofte yet anders, ofte oock dat het omstaende Vleysch geplettert is; in sulcken gelegentheydt, soo moet de ongesonde gestaltenisse des lichaems verbetert, het gene in de Wonde steeckt uytgenomen, ende het gepletterde versworen werden. Het genesen der Wonde(seydt Seneca 1.ad Marciam) is licht, als sy noch versch van het Bloedt zijn: maer wanneer sy door bedervinge in een quade Sweering veranderen, soo werden sy swaerlicker geheelt. Daer op slaet ‘t gene de Poet Ovidius seydt 1.de Rem amor, Vidi ego, quod fuerat primo sanabile vulnus, Dilatum longae damna tulisse morae. Soodanige versche, ende enckele Wonden en hebben andere niet van doen, als dat het gene, door het quetsen, van malkanderen gescheyden is, wederom vereenight werde. Dese vereeniginge is eygentlick wel het werck van de nature, de welcke uyt het Bloedt, dat de Deelen voedet, oock ‘t gene dat gescheyden is, soeckt toe te heelen: maer alsoo daer dickwils veel beletsel tusschen beyden komt, soo moet sulcks door de Konste wech genomen, de nature geholpen, ende de natuyrlicke wermte van het gequetste Deel versterckt werden, op sulcken maniere, als wy in ‘t volgende 4. Capittel sullen aenwijsen. 9. Tot de selve insichten dient gehouden een goede Maniere van Leven, ende daer in gemijdt al het gene, dat het Bloedt verhitten, driftigh maecken, ofte eenighsins toevloeying van vochtigheden kan verwecken. Hierom is de Lucht, die matigh koel, ofte wat wermachtigh is, de bequaemste. Want de groote Hitte doet het Bloedt te seer vloeyende, ende de kouw, gelijck Hippocrates seydt, is bijtende Indien de Wonde swaer is, soo sal men den gequetsten in ‘t beginsel weynigh Spijs, ende Dranck geven; het eerste soude hem beswaren, ende het ander sijn Bloedt dunder, ende dien volgende driftiger maecken. Derhalven dient voor eerst gebruyckt een Gerste-pap, Panade, een Slorp-ey, geroert, ofte gedopt, een gebrade Winter-peer, gestoofde Quee, ende soo allencxkens komen tot Vleysch, het zy gebraden, ofte met Lattouw, Endivye, Porceleyn, ofte Suyring, met wat Citroen-sap, ofte Verjuys gestooft. Alderbest is Kalfs-vleysch gebraden, ofte de gezoden Knor-beenen, dat wy Tol-boom noemen; als oock Kalfs, ofte Schapen-voeten met Corinthen, ofte anders toegemaeckt. De Wijn, om sijn verdunnende, verwarmende, ende drijvende kracht, moet hier gantsch geschouwt werden: maer tot Dranck gebruyckt, bestelt Bier, daer eenige geharste sneden Broodt heet in geslist zijn, ofte daer de Verkoelende zaden, met Petersely-wortel, om het Bloedt wat te verkoelen, ende van sijn wey te ontlasten, in gezoden hebben. De Slaep dient hier matelicke te wesen, ende eerder te veel, als te weynigh; alsoo de selve het driftigh Bloedt ten deele bedwingt, daer het waecken dat verhit, ende noch driftiger maeckt Oeffeninge, ofte Beweginge van ‘t Lichaem, als het Bloedt beroerende, is hier schadelick Wat het Afsetten aengaet, hier dient een open lichaem gehouden, doch liever door versachtende Moes-kruyden, gelijck Beet, Spinagye, Suyring, ofte oock Clysteren, als door Purgatyen, om de vochtigheden des lichaems niet te beroeren. Het ontijdigh By-slapen van de gene, die nu beginnen te heelen, dewijl het de krachten, ende de voedtsaemheyt vermindert, doet haer uyt swackigheyt het leven verliesen. Geenderhande Beweginge des Gemoedts kan hier voordeel doen, selver niet de schierlicke blijdtschap: dan de meeste schade soude komen van de gramschap. VAN DE WONDEN. Het Eerste Kapittel. 1. WONDEN in oudheid en algemeenheid. 2. Benaming in verschillende talen. 3. Beschrijving. 4. Verschillen. 5. Oorzaken. 6. Kentekens. 7. Voortekens. 8. Genezing. 9. Manier van leven. 1. Onder alle delen van de geneeskunst is bij de schrijvers van geen ouder gewag gemaakt dan wat de wonden betreft. Aesculapius, de vinder of altijd de voortzetter, zoals Celsus zegt, van deze kunst en zijn zoon Machaon worden daarover geroemd door de oude Griek Homerus als ook andere poten. Dan behoorlijk wat ouder is noch de rampzalige wonde van Abel. [128] En net zoals onder de uiterlijke gebreken de wonden wel voor de oudste gerekend worden, zo zijn ze ook wel de algemeenste omdat het in de wereld nimmermeer aan twist, zoals alreeds aangeroerd is, ontbroken heeft die dan oorzaak is dat niet alleen aparte elkaar grieven maar ook koningen en prinsen door oorlog hun volk laten ombrengen. Wat bij hen als een noodzakelijke zaak opgenomen wordt. Keizer Karel die door Frankrijk kwam om de oproerige Gentenaars te stillen zei tegen de koning Francoys de I dat ze wel moesten oorlog voeren of dat anders hun eigen volk tegen hen zou oorlogen. Zo schrijft ook de Romeinse historieschrijver Curtius in zijn 6de boek dat om de zaak niet in oproer te brengen de rust met oorlog gebroken moet worden. Bij de voorzegger Jesaja wordt de koning van Assyri een scheermes genoemd, Jesaja 7. 21, en zo ziet men noch tegenwoordig door geheel Christenrijk het kwetsen zo jammerlijk algemeen maken zoals het was in de burgerlijke oorlogen van de Romeinen waar de poet Lucanus van schrijft in zijn 2de boek; ԑuis fuit ille dies, Marius quo moenia victor. Corripuit ? quantoque gradu mors saeva cucurrit ? Nobilit as cum plebe perit, lateque vogatur Ensis, & nullo revocatum est pectore ferrum. Stat cruor in templis, multaque rubentia caede Lubrica saxa madent’. 2. Hetgeen de Grieken Trauma, dat is zoveel als kwetsing, noemen de Latijnen Vulnus en Plaga waarin evenwel vanwege de diepte verschil gemaakt wordt bij de heer Salmasius in zijn Exercitationes Plinianae Dan zulks wordt wel uitgebeeld bij de poet Virgilius in het 4de boek van de landbouw; ---plagisque peremptum Tunsa per integram solvuntur viscera pellem’. Dit woord Plaga is ook in de talen die van het Latijn afgescheurd zijn gevolgd zoals in Italiëaanse pagha, in Spaans laga en in Frans paye waarin mede anders een wond genoemd wordt ferita, herita en ferite naar het Latijn Ferire, dat is slaan of stoten. Kiliaan stelt ons Nederlands plaag mede in etymologie voor een wond, dan die naam wordt ruimer genomen voor allerlei ongeval. En dit is zoveel de benaming aangaat, we komen tot de beschrijving. 3. Wond is een verse en bloedige opening in een zacht deel dat veroorzaakt is door uiterlijk geweld van vallen, slaan, stoten, steken, schieten of bijten die soms de werking van het gekwetste deel beletten en soms gans weg nemen. Om de aard en natuur van de wonden die in deze beschrijving begrepen zijn goed te begrijpen zal ik haar delen ontleden. Voor eerst heb ik gezegd dat het een verse en bloedige opening is die door uiterlijk geweld veroorzaakt is om verschil te stellen tussen een wond en een Ulcus of zweer. Want als door enig gebrek van binnen in het lichaam vanwege scherpe en zwerende vochtigheid van buiten een gat uitbarst of dat een wond zo lang staat en vervuilt dat ze aan het zweren raakt en de etter het vlees in eet dan wordt het niet voor een wond maar voor een zweer gerekend bij de Arabieren en nieuwe heelmeesters waar de Grieken tussen die twee namen geen onderscheid gemaakt hebben. Zo zeggen ook de Latijnse glossaria Ulcus, Vulnus, Trauma en onze Erasmus zet Helkos over in Vulnus in zijn Adag. Noch nader gaat Fallopius in het 3de kapittel van zijn wondenboek als hij wel scherp dit onderscheidt maken berispt. Dan ik denk dat er aan de benaming weinig gelegen is en dat in alle geval het gezegd onderscheidt wel dienst kan doen. Bij een zacht deel versta ik van binnen al het ingewand en van buiten de spieren en hetgeen wat die bekleedt als zijn velletje of rok, vlezig vlies, vet, huid en opperhuidje. Kleine wonden die er niet diep in gaan, noch geen voornaam deel raken doen weinig hinder aan de werking van het gekwetste deel, maar die zich wijdt en diep verspreiden omdat ze door het afsteken van de aderen en daaruit het bloeden de natuurlijke warmte meteen vervliegt en zo wordt daardoor de gesteldheid van het deel noodzakelijk veranderd en alzo belet dat het zijn voedsel niet al te goed kan gebruiken, noch goed verteren. Waardoor er dan in dat deel meer overtolligheid is dan natuur gewoon is te verzamelen wat de oorzaak is dat de etter niet in het begin van de kwetsing, maar eerst daarna, te weten omtrent de vierde dag gemaakt wordt wanneer de vervlogen warmte zich wederom begint te herstellen. Naar de ligging van de delen wordt hun gebruik en werking verhindert. Een gewonde huid kan de onderste delen niet bedekken, een doorgesneden buikvlies niet de darmen. Als het hoornvlies gekwetst is kan niet het oog vochtigheden sluiten. Als aderen en slagaders afgestoken worden dan moeten ze het bloed met de levendige geesten laten uitlopen. Doorgesneden zenuwen kunnen de bezielde geesten niet behouden. Hierdoor wordt dan de vertering verhinderd, het gezicht belet, voedsel en beweging benomen. Op dezelfde manier gaat het met andere delen. 4. De verschillen van de wonden blijkt eerst uit de aard en ligging van het deel dat gekwetst is en is het een zachter dan het ander, het een uitwendig en het ander inwendig, sommige voorname en andere waar minder aan gelegen is. Ten tweede wordt dit verschil getrokken uit het eigen wezen van de wonden, te weten dat enige enkel zijn waar niets anders bij de opening is en anderen zijn gemengd met brandt, roos, kneuzing, koud vuur en dergelijke of waar koorts, bloeduitstorting, kramp of iets anders toeslaat, waar een been bij gebroken of ontleed is als ook waar zich een kwade aard bij voegt hetzij dat de wond gegeven is met een vergiftig geweer of dat ze van enig boos mens, razende hond of een venijnig beest gebeten is. Ten derde vallen van wegen de vorm de wonden groot of klein, net door het vel of diep, nauw of wijdt, recht of krom, lang of rond. 5. Een wond wordt veroorzaakt door al hetgeen scherp is zoals allerhande geweren en ook door vallen, slaan, bijten en schieten, hetzij het laatste met pijlen gebeurt zoals het hier vroeger gewoon was en noch in Indi en enige andere plaatsen gebruikelijk is of met kogels zoals nu meestal door de gehele wereld in zwang gaat. 6. Op de kentekens is niet veel te zeggen omdat een wonde die mee brengt. Doch al is het dat de opening de gekwetste plaats wel van buiten in de huid vertoont, zo valt evenwel niet zo gemakkelijk te onderscheiden welk deel van binnen gekwetst is als de wond dieper doorgaat. De kennis daarvan wordt genomen uit de ligging of de legerplaats van het deel, de beschadigde werking, hetgeen de wond uitgeeft en uit de symptomen Wat het eerste aangaat, als een hoofd diep gekwetst is, dan mag men wel denken dat de wond tot in de hersens schiet, als iemand dwars door de borst gestoken is dat de longen geraakt zijn, wanneer de steek diep in de buik gaat dat dan de darmen of de bijliggende delen die ontvangen hebben. Indien door een buikwond de darmen uitschieten betekent zulks dat het buikvlies die het bekleed heeft doorgesneden is. En zo gaat het verder met andere delen wiens legerplaats elders is aangewezen. Ten tweede toont ook de verhinderde werking aan welk deel dat er gekwetst is. Indien iemand gevallen, gestoken of getrapt is of zijn rode en bloederig water niet kan houden zou dat een teken zijn dat de sluitspier van de blaas gekrenkt is. Indien door de kwetsing het deel niet bewogen kan worden betekent zulks dat de zenuwen getroffen zijn. Ten derden wat aangaat hetgeen uit de wond komt, als zulks in een buikwond gijl is betekent dat kwetsing in de maag of dunne darmen, als het kamergang is in de dikke darmen, water in de blaas. Wanneer uit een borstwond lucht barst is zulks een teken dat ze doorgaat en wel gemakkelijk de longen gekwetst heeft. Of een ader of slagader gestoken is vertoont het bloed, omdat het uit de slagaders al springend voortkomt en ook dunner en roder is dan dat wat uit de aderen loopt. Ten vierden worden noch kentekens getrokken uit de symptomen zoals grote pijn met trekking van de leden die terstond op de kwetsing volgt en betekent dat er een zenuw geraakt is. 7. We komen tot de voortekens waar zeer veel aan gelegen is en die daarom door ons uitvoerig onderzocht zullen worden Het gevaar van een wond is af te leiden naar de plaats van de wond en het gekwetste deel Hoe dat deel voornamer en de wond groter en dieper is en slechtere vorm heeft, hoe het gevaar groter valt. Derhalve zijn de wonden die de binnenste delen raken zeer zorgelijk omdat het gebruik van die delen het lichaam niet missen kan en de heelmiddelen nauwelijks zover gebracht kunnen werden en de uiterlijk bekledende delen ook noodzakelijk zwaarder gekwetst moeten zijn Vleeswonden die niet diep gaan hebben geen zwarigheid tenzij dat er een meester over gaat die de zwarigheid mee brengt. Zo schrijft dr. Foreest in 6. Obs. Chir. 1 van een kind dat in zijn bil met een mes diep gekwetst was en een boerenmeester kreeg die uit onervarenheid het koudvuur in het wonder bracht waarvan het kind stierf. Zo kan ook bij een ongeachte kwetsing wel iets onverwachts vallen dat de dood veroorzaakt. Het gebeurde te Leiden toen ik daar studeerde dat zeker student die aan het mallen was met een dochter door die met een speld in de muis gestoken werd waarop een ontsteking met grote pijn toesloeg, daarna het koudvuur en tenslotte de dood volgde. En ik weet dat iets dergelijks meermalen gebeurd is. Dan hier zou men mogen zeggen dat er een zenuw geraakt is als mede in het volgende voorbeeld dat beschreven is bij de kardinaal Bembus in het 11de boek van zijn Veneetse historie. Aloisus Portus, zegt hij, een jongman van bijzondere sterkte en dapperheid nadat hij zich dapper midden onder de vijanden begeven en die al in de vlucht geslagen had kreeg door een van die zo’n kleine kwetsing in de hals ontrent de pezen dat de degen nauwelijks door het vel ging, viel niettemin terstond beroert van het paard en kon nimmermeer wederom terechtkomen. Doch al schrijft Bembus dat de kwetsing nauwelijks door het vel ging heeft de beroerdheid daarvan niet kunnen komen zonder dat de zenuwen beschadigd zouden kunnen zijn. Maar zulks heeft geen plaats in een lichte en evenwel dodelijke wond die verhaald wordt bij een andere Italiaans historieschrijver Jovius in Elog waar hij schrijft hoe Petrus Gravina die na de middag in de schaduw ging wandelen [130] een kastanje met zijn stekelige schors net op het been viel en dat hij die plaats wat krabde en de koorts kreeg en stierf. ‘Adeo enim subtiles caussas fata inveniunt, cum ex decreto urgent’zoals Jovius betuigt Diegene die de blaas doorstoken is of de hersens of het hart of het middenrif of een van de dunne darmen of de maag of de lever, dat is dodelijk schrijft Hippocrates in de 18de kort bondige spreuk van het 6de boek. Maar dodelijk verstaat hij op verschillende plaatsen zoals gewoonlijk gebeurt en hier legt hij zichzelf uit in Coacar. 509 waar hij zegt dat de gekwetste meestal van zodanige wonden sterven en voegt er noch andere bij, te weten van het ruggenmerg, de grove aderen, de strotader, de longen en binnenste zenuwen. Welke delen we nu allen vervolgens nader zullen gaan ontleden. Wat de hersens aangaat, die wonden stelt Hippocrates meestal dodelijk, doch dat is niet altijd zeker. Want men ziet elke dag dat er velen doorkomen, ja ook die van het merg zelf door de wond kwijt worden. Zo schrijft Fallopius in het 4de kapittel van zijn vermelde boek dat iemand te Ferrara in het midden van de winter van de hersens afgenomen is de grootte van een ganzenei die evenwel genas. Dergelijks heb ik mede eertijds gezien te Bononie, ontrent Ferrare, in een edelman van Verona die gelukkig heelde door mijn waarde meester Bartoleti. Hetzelfde getuigen Guido, Carpus en andere heelmeesters wat te zien is uit de voorbeelden die verzameld zijn bij Schenckius in 1. Obs. 40 en 42. Waarbij ik vanwege zijn vreemdheid er noch een zal bij doen die me zeer onlangs voorgekomen is hoewel het niet zo goed uitgevallen is. Bij een kind van zes jaren viel een stok met zijn eind vlak neer op de linkerzijde van het hoofd wiens val net zo grote breuk in de pan maakte als het einde van de stok groot was. In het begin kwam door een klein gaatje geleidelijk aan het brein er uitpuilen als voos vlees totdat het met de grootte van een balletje er vanzelf afviel en wederom opnieuw uitgroeide. Terstond na de kwetsing werd het kind in de rechterzijde getrokken (de oorzaak is bij Laurentius na te zien in Anat.) en werd daarna in de linker zijde beroerd en toen wederom getrokken totdat het op de vijftiende dag stierf. Het bekkeneel was meest door de hersens uitgeput zoals men het zonder verder te openen door de wonde met het scheiden van de gekneusde en vermorzelde beentjes genoeg kon zien. Zeer goed heeft Celsus en na hem Fallopius gezegd dat de wonden van de hersens niet enkel de dood mee brengen, maar alleen wanneer haar grondvest gekwetst is. Want dan wordt het begin van de zenuwen gesloten, hetzij door verstopping, hetzij door dicht drukken, hetzij door afsnijden en zo sterft de mens dan als van een popelsie door belet van toevloeiing van de geesten of van trekking van de zenuwen (als die geprikkeld worden) die steeds pijn, waken, flauwte en korte adem verwekken waardoor de gekwetste tenslotte komt te stikken. Hetzelfde gebeurt ook wanneer het bloed dat uit zijn vaten gebarsten is in de hersens bederft en verrot. Dit doen de wonden op wat voor manier en door wat voor weg, hetzij door het bekkeneel, hetzij door de oogkassen of anders ze tot in de hersens raken. Opvallend is de geschiedenis van Henrick de II, koning van Frankrijk, verhaalt bij de Franse en andere historieschrijvers. Maar noch duidelijker bij Par die erbij geweest is in zijn 9de boek en kapittel. De koning liep in tornooispel tegen de graaf van Montgommeri en kreeg van de gebroken en verbrijzelde speer een wond boven zijn wenkbrauwen in de vlezige huid van het voorhoofd tot de kleine hoek van het oog en veel splinters in het oog zelf, het gebeente rondom bleef heel. De negende dag is hij gestorven en werd bevonden dat in het deel dat tegen de slag staat ontrent het midden van de winkelnaad, tussen het dikke en dunne hersenvlies, er een menigte bloed was wat daar verrotte en de hersens bedierf dat zonder twijfel de oorzaak was van de konings dood. Dergelijk ongeval is gelukkiger uitgevallen in Francois de Lorraine, hertog van Aumale. Die (zoals de president de Thou schrijft in het 1ste boek van zijn historie) werd in het schermutselen met een spies gestoken in zijn kaak onder het rechteroog waarop de spies kwam te breken zodat het ijzer met anderhalf voet lang in het hout in de wonde stak er uitgetrokken moest worden wat hij zonder enig teken van pijn uitstond en buiten hoop van de heelmeesters van die zware wond genas. De wonden van het ruggenmerg omdat het een afzetsel van de hersens is moeten in gelijke graad gesteld worden. Sennertus verhaalt van een vleeshouwer die de ossen niet kuiste, maar met een klein mesje in de nek stak waarvan ze terstond in suizeling ter neder vielen. Het hart (zegt Avicenna) kan geen opening, noch zwelling, zolang het leven duurt, verdragen. Antonius Benivenius verhaalt evenwel in de Abd.morb. causs.65 er een genezen te hebben die in het hartvlies (wat Plinius 11. Naturalis 37 tegen is) gestoken was. Dan was het hart zelf niet geraakt. Anders houden alle de geneesmeesters het er op dat de hartwonden ongeneeslijk zijn, net zoals de poet Ovidius ook zegt in 1 de Ponto 4, dat al kwam de god Aesculapius met zijn heilige kruiden dat hij evenwel geenszins de wonden van het hart zou kunnen helen; ‘Asserat ipse licet sacras Epidaurius herbas, Sanabit nulla Vulnera Cordis ope’. En niet alleen dat zodanige wonden ongeneeslijk zijn, maar ze brengen gewoonlijk de dood voor hen. [131] Wat niet vreemd is. Want omdat het hart de oorsprong en de bron is van de natuurlijke warmte en de levendige geesten (waarin ons leven bestaat) die terstond in het kwetsen vervliegen, zo kunnen de andere delen van het lichaam niet in het minste van zichzelf bestaan. Behalve noch dat het bloed met zo’n geweld uitbarst dat het de longen en het hart door zijn menigte overstelpt en alzo de gekwetste laat stikken. Fernelius schrijft in 5. Pathologia 12 dat de hartwonden als ze niet diep in de holtes gaan niet terstond ombrengen. Zo schrijft Brassavolus over de vermelde spreuk van Hippocrates een varken gezien te hebben dat in de tip van het hart gekwetst was en noch at en een uur leefde. Jacotius over de Coac zegt van een hert dat lang een pijl in zijn hart gedragen had, net zoals Jul. Alexandrinus van een haas die midden door de borst en het hart geschoten was. Wanneer de wond, schrijft Galenus in 6 Aphorisms 18 en 5 de loc.afs. 1, maar in het vlees van het hart is kan de gekwetste noch wel een nacht door halen, dan moet evenwel sterven. Zo zegt mede de vermelde Ovidius van kleine hartwonden in 12. Metamorfosen ---parvo Cor Vulnere laesum, Corpore cum toto, post tela educta, refrixit’. Maar, zegt Galenus, van een wond die er diep ingaat moet de gekwetste noodzakelijk op staande voet sterven en vooral als de linker holte gekwetste is. Want daaruit wordt het heetste en fijnste bloed met zijn geesten en natuurlijke warmte door de slagaders over het gehele lichaam krachtig gespoten. De koning van Frankrijk, Henrick de IV, is met een mes moorddadig gestoken tussen de vijfde en zesde rib en daarmee de aderige slagader tot op het linker oor van het hart afgesneden zodat hij terstond de spraak en het leven verloor, het bloed hem met grote golven de keel uitspoot. Wat langer duurde het met een edelman (verhaalt bij Par in 9. Chir. 30] die met een ander vocht en een steek kreeg onder de linker borst die doorging in het hart en evenwel na verschillende steken die hij aanbracht zijn wederpartij vluchtte en noch twee honderd schreden vervolgde totdat hij dood ter aarde viel. Het lichaam werd geopend en, schrijft Par, dat hij een wond in het vlees van het hart gevonden heeft waar een vinger in kon en een grote menigte van bloed dat over het middenrif gestort was Langere tijd heeft gehad (hetgeen nu vorige week gebeurd is) zekere man die tussen de vijfde en zesde rib (we rekenen van boven) gestoken was tot aan het rechter oor van het hart die noch zes en dertig uur na de kwetsing leefde en niet anders klaagde dan over de korte adem die hem zonder twijfel mede veroorzaakt was door de grote menigte van bloed dat in zijn longen en op het middenrif gevonden werd. Een ander voorbeeld heeft Sennertius van een krijgsknecht die in het rechter oor van het harte gekwetst was en omdat de linker zijde gaaf bleef zijn leven noch zestien dagen uittrok. De wonden van de longen lopen groot gevaar, doch zijn niet alle noodzakelijk dodelijk. Diegene die alleen de zelfstandigheid ervan raken en niet zo groot zijn dat ze het ademhalen beletten of de levend makende kracht plotseling omstoten, hetzij ze de geesten verjagen door veel bloeden of het hart door het uitgeven van veel bloed te overstelpen. Dan wanneer de wond groot is en niet alleen de zelfstandigheid of het vlees van de longen gekwetst is, maar ook de grote vaten, te weten de voorname takken van de aderlijke slagader en slagaderlijke ader, dat is dodelijk omdat daarin het bloed in menigte gestord wordt en de levendige geesten vervliegen, de longen en hart van het overvloedig bloed overvallen en de gekwetste alzo stikt. Van de eerste soort, te weten longwonden, die geheeld zijn heeft Schenckius verschillende voorbeelden verzameld in 2. Observationu. Dat de wond van de strotader niet allen dodelijk zijn toont de Laringotomia, dat is als die in squinantie geopend wordt. Maar wel verstaan, zo worden zodanige genezen die niet groot zijn en waarin alleen de vliezen, waar de ringen van de strotader mee gehecht worden, gekwetst zijn waarvan Schenckius mede enige voorbeelden verzameld heeft in het vermelde boek. Maar als de kraakbenige ringen zelf gekwetst worden dan kunnen ze vanwege hun hardheid niet helen. Doch zodanige wonden brengen geen plotselinge, maar een langzame dood aan, te weten wanneer door de lucht die er door de wond haastig in schiet de longen veranderen en verzwakken of dat er een vlezig gezwel op de wond groeit die door de adem in te houden de mens laat stikken. Maar die wonden steken de keel haast af die uit gekwetste strotaderen en slagaders het bloed overvloedig in de longen laten lopen waardoor de adem gestikt en het leven benomen wordt. Zulks gebeurt evenwel niet vanwege de gewonde strotadertjes, maar vanwege de Vena jugularis of de Arteria soporaria dier er bij ligt. De wonden van het middenrif moeten onderscheiden worden naar zijn vlezig of vliezig deel. De vlezige zijn te genezen, dan de vliezige worden zelden genezen. Want daar komen terstond kwade symptomen bij, razernij, korte adem, koorts, kramp of trekking van leden. Toen de Romeinen en Albanezers hun heerschappij stelden met aan elke zijde drie broers stak een van de Romeinen zijn [132] wederpartij door het middenrif waarvan hij op de plaats dood bleef, zoals de Griekse historieschrijver Dionysus Halicarnassus betuigt in zijn 3de boek dat door Livius niet zo nauw beschreven is. De wonden van de maag vallen niet altijd ongeneeslijk zoals met verschillende voorbeelden bewezen kan worden als ook hetgeen noch onlangs in Pruisen gebeurd is bij zekere boer die een mes doorgeslikt had wat hem uit de maag gesneden is zoals dat uitvoeriger beschreven wordt door diegene die erover gegaan is en te Leiden gedrukt is. Dergelijks verhaalt Crollius van een Boheemse boer in de voorreden van zijn Basilica Chymica, Cornax in een antwoord aan dr. Hertogh en Jul. Alexandrinus over Galenus in 6. Metamorfosen 4 die mede overgezet zijn door Schenckius in 3 Observationu 121 die ook noch enige andere voorbeelden heeft in de volgende 122ste aanmerkingen. De wonden van de dunne darmen stelt Hippocrates onder de dodelijke net zoals ze ook meestal zijn door de menigte van hun aderen en geheel vliezig wezen waardoor op hun kwetsingen grote pijn en krimping, hikken en flauwte vallen. Maar allerslechtst zijn noch de wonden die overdwars komen omdat de afgeweken lippen gans niet geheeld kunnen worden. Henrick de III, koning van Frankrijk, kreeg van een monnik in zijn darmen zo’n steek waarvan hij niet lang na leefde. Beter gelukte een buikwond in graaf Willem van Nassau, stadhouder van Friesland. Deze, zoals Reydt verhaalt in het 9de boek van zijn Nederlandse historin, trok in het jaar 1592 op tegen Verdugo die aankwam om het belegerde Coevorden te ontzetten en met hem stond en zo werd hij in zijn linkerzijde geschoten zodat de kogel er bij de navel wederom uit kwam. Hij bleef evenwel tot de allerlaatste in de strijdt en werd volkomen genezen net zoals hij ook lange jaren daarna geleefd heeft. Dan dit schot zal wel niet zo gemakkelijk door de darmen gegaan zijn. Er worden verschillende voorbeelden bij de geneesmeesters verhaald (net zoals te zien is bij Sennertius in 4 Chirurg 3] van diegene die van een gekwetste lever genezen zijn. Dan zulks is te verstaan wanneer die (wat ook plaat heeft in de milt) maar bovenop of in haar vlees geraakt is zonder kwetsing van de grote aderen. Want als die gekwetst zijn dan valt er zeer grote bloeduitstorting die de gekwetste het leven beneemt. Daarom zegt de poet Homerus in zijn 9.Odyssee dat Odyssus om de grote eenoog Polyphemus van kant te helpen hem stak waar het middenrif de lever omhelst. Welke kennis Homerus net zoals veel andere zonder twijfel van de Joden getrokken heeft. Want we lezen in het 2de boek van de Koningen in het 2de en 3de kapittel van de wond waar Abner Azael en wederom Joab Abner het leven benomen heeft duiden de wijzen op de lever. De wonden van de blaas worden onder de dodelijke door Hippocrates vooruit gesteld. Maar hier dient onderscheid gemaakt te worden tussen de hals en het lichaam. De hals, omdat die vlezig is, kan gemakkelijk genezen net zoals het steensnijden waarvan Hippocrates zich niet bewust van was en die niet toegestaan zou hebben. En ik heb verschillende kinderen gezien die binnen de acht dagen dicht geheeld waren. Dan heb ook bevonden dat diegene waarbij het vliezig lichaam van de blaas doorgesneden of gescheurd was dezelfde dag stierven. Nochtans schrijven anderen dat ook de wonden in het lichaam en de grond van de blaas genezen worden. Want, zeggen ze, de blaas is niet geheel vliezig, maar haar buitenste vlies is wat vleesachtig waarom het ook bij Aquapendens en Spiegel gehouden wordt voor een dicht trekkende blaasspier. En van deze genezing worden verschillende voorbeelden bijgebracht door Roussetus in 3 de partu Caesareo 6.7.8. en 9 als mede van Schenckius in 3. Observationu 302. Evenwel heb ik niet gewaar kunnen worden dat zodanige wonden volkomen genezen, maar wel bevonden dat in diegene die van een grote steen die de blaas wat uitstak gesneden waren de kanten eeltig werden en zo een fistel of lopend gat bleef waardoor de gesneden hun hele leven lek gingen. Welk leven niettemin die zo gaan noch lang kan duren. Zodat hier net zoals ook in andere wonden wel aan te merken staat dat het wat anders is dan een dodelijke wond of een ongeneeslijk. De grote aderen en vooral de slagaders, omdat ze als ze gekwetst zijn niet gestopt of dicht gebonden kunnen worden en dat het bloed terstond met menigte uitvloeit en de geesten vervliegen volgt er noodzakelijk op flauwte en de dood. Ja, al wordt dat al wat uitgesteld dan zou het bloed dat buiten zijn vaten stolt en bederft een kwaadaardige koorts, koudvuur en andere dodelijke symptomen veroorzaken. Voor het laatste stelt Hippocrates onder de dodelijke wonden die van de innerlijke zenuwen die ik evenwel niet voor dodelijk kan opnemen, maar wel dat daarvan door de delen die er hun gevoel en bewegen wordt aangebracht beide verliezen en dientengevolge ook dapper verzwakken. De doorsneden zenuwen, schrijft Plinius in 11. Naturalis 37, helen niet zoals ook het kraakbeen en de wenkbrauwen. De kraakbenige delen, omdat ze hun echte stof niet goed kunnen bekomen, genezen niet zo gemakkelijk en veel minder de zenuwachtige en vliezige leden, net zoals ook de banden, gewrichten en dergelijke en als die beschadigd zijn worden ze terstond met pijn overvallen waarop dan volgen ontstekingen, koorts, trekking van de leden en andere kwade symptomen. [133] Tot dusver is gesproken van de gekwetste delen, we komen nu (zoals in het begin gezegd is) tot de plaats van de kwetsing en zijn symptomen. Trekking van de leden houdt Hippocrates in de 2de kort bondige spreuk van zijn 5de boek als ze de kwetsing volgt voor een dodelijk teken. Wat meestal zo uitvalt, zegt Galenus in zijn uitlegging, doch niet altijd. En Hollerius die over dezelfde spreuk schrijft stelt viervormige oorzaken van deze kramp. Soms, schrijft hij, treft de wond grote aderen en slagaders waarop dan een grote bloeduitstorting volgt en vervolgens de kramp en flauwte waarvan ze evenwel niet altijd sterven. Soms valt de wond in zenuwachtige delen waar dan bij kan komen een ontsteking net zoals mede als soms de wond niet goed gezuiverd wordt en de etter door zijn scherpte aan de zenuwen meedeelt en alzo naast de andere oorzaken trekking van de leden veroorzaakt. Galachtig braken dat terstond na het ontvangen van de wond of na de ontsteking komt is een kwaad teken omdat het betekent dat de zenuwachtige delen geraakt zijn. Een wond die met scherp geweer gemaakt is valt gemakkelijker te genezen dan diegene die met een plompe of verroeste degen gestoken of met een kogel geschoten is want een enkele opening kan veel rasser helen dan als er een verplettering van het omstaande vlees bijgevoegd is omdat, vooral eer tot dicht helen van de wond te komen, de gekneusde kanten moeten verzweren en tot etter gebracht en gezuiverd worden wat een lange tijd vereist. Ronde wonden vallen zwaar te helen. Want alles verenigt door verzameling van twee uitsteeksels wat in ronde wonden geen plaats heeft omdat de ronde vorm geen uitsteeksels zet. Daarnaast, omdat grote wonde (alles is verder gelijk) slechter te helen zijn dan de kleine en dat de grootte gerekend wordt naar dat de kanten ver van elkaar staan heeft zulks plaats in ronde wonden. In tegendeel gaat het met langwerpige of die de draad van de spier volgen die derhalve ook gemakkelijker dicht helen. Hippocrates in de 23ste kort bondige spreuk van zijn 4de boek dat diegene die door snelle of langdurige ziekten of door wonden of ook anderszins uitgemergeld zijn en als er zwarte gal of gelijk zwart bloed van beneden afgaat, dat ze de volgende dag sterven. Dient tot reden dat de natuur in een sober en zwak lichaam niet alleen ongeschikt is om te overwinnen, maar zelf ook om de kwade aard van de zwarte gal te weerstaan die er tijdens dit gebrek is en geleidelijk aan de overhand genomen heeft en alzo noodzakelijk de dood tot gevolg trekt. Aldus wordt ook bevonden dat sommige op hun verscheiden zodanige zwarte gal uitbraken, wat door Hollerius op deze spreuk wel aangetekend en door mij vaak gezien is. Dan dit heeft evenwel alleen plaats in diegene, zoals de spreuk ook luidt, die krank en uitgeteerd zijn. Maar die noch krachten hebben lozen wel zwarte vochtigheden zonder enig gevaar en tot verlichting van hun ziekte, te weten als de sterke natuur de op hun bestemde scheidagen (Dies critici genoemd) het lichaam van de belastende en schadelijke zwarte vochtigheden zuivert en ontlast. Een matige zwel die een wond overkomt geeft een goed teken. Zo schrijft Celsus, de Romeinse Hippocrates, in het 26de kapittel van zijn 5de boek, dat een wond al te zeer zwelt gevaarlijk is en als ze zwelt allergevaarlijkst is. Zulks is een teken van grote ontsteking, van een verstorven lichaam. Hiertoe strekt vooral de 66ste kort bondige spreuk van de oude Hippocrates in het 5de boek, wanneer in zware en kwade wonden er geen dikke zwelling komt is dat zeer kwaad. Want omdat een zware wonde gewoonlijk zenuwachtige delen raakt waarin omdat het zeer gevoelig is ze noodzakelijk grote pijn verwekt en die wederom grote toevloeiing van vochtigheid, zo moet daarvan ook het gekwetste deel noodzakelijk opzwellen en als zulks niet gebeurt geeft dat te kennen dat die vloed zijn loop naar binnen en voornamere delen genomen heeft waar hij veel meer schade doet. Hierop slaat mede de voorgaande 65ste spreuk van Hippocrates waar hij zegt dat wanneer de gezwollen wond plotseling slinkt er verschillende ziekten op komen, te weten wanneer dat de vochtigheden naar de ene of andere plaats toe zakken. In jonge en gezonde lieden vallen de wonden beter te genezen dan in oude en ziekelijke omdat in hen de natuur sterker is en hun goed en mals bloed het gescheiden wederom goed kan tezamen voegen. Zo bevindt men elke dag dat een en dezelfde wond veel lichter en voorspoediger in het ene lichaam geneest dan in het andere. President Thuanus schrijft in het 33ste boek van zijn historie hoe in het treffen tussen de koningsgezinde en het volk van de prins van Cond Robert Stuart binnenin zijn dij met een stuk geschoten werd waarvan hij met ongewoon geluk gauw en zo goed genas dat hij er geen mangel aan overhield waar aan de andere kant Antoine Alegre met een roer in zijn been geschoten werd en er nauwelijks in geheel tien jaar er volkomen van geheeld kon worden. Eindelijk maakt noch de tijd van het jaar en de eigenschap van de plaats, volgens de gestalte van de lucht, het genezen van de wond lichter of zwaarder. In de hondsdagen en in het koudste van de winter valt het helen moeilijker dan in de tijd die tussen beide komt. Divaeus schrijft in het 4de boek van zijn Brabantse historie dat in het jaar 901 in de [134] slag tussen keizer Lodewijck en Swendebald, koning van Lotharingen, niemand van diegene die gekwetst waren genas. Vidius schrijft in 6 de Morb. 20 dat binnen Florence de hoofdwonden meestal dodelijk zijn en hij wijdt zulks aan de koude en dunne lucht en omdat te Pisa en te Lyon daarvan weinig sterven omdat de lucht daar grover is. Zo getuigt ook Par dat de hoofdwonden bezwaarlijker zijn te Parijs dan te Avignon. 8. Om tot genezing te komen vereist een enkele wond niets anders dan dat de opening dicht geheeld en de gescheiden delen alzo wederom verenigd worden. Doch wanneer dat er enige ongezondheid tevoren in het lichaam geweest is of in het kwetsen in de wond iets gebracht is zoals harnas, kogel, van de kleren of iets anders of ook dat het omstaande vlees verpletterd is, in zo’n gelegenheid moet de ongezonde gestalte van het lichaam verbeterd en hetgeen er in de wond steekt uitgenomen en het verpletterde verzworen worden. Het genezen van de wond (zegt Seneca in 1.ad Marciam) is licht als ze noch vers van het bloed is, maar wanneer ze door bederf in een kwade zweer verandert dan wordt ze moeilijker geheeld. Daarop slaat hetgeen de poet Ovidius zegt in 1.de Remedia amoris, ‘Vidi ego, quod fuerat primo sanabile vulnus, Dilatum longae damna tulisse morae’. Zodanige verse en enkele wonden hebben niets anders nodig dan dat hetgene door het kwetsen van elkaar gescheiden is wederom te verenigen. Deze vereniging is eigenlijk wel het werk van de natuur die uit het bloed dat de delen voedt ook hetgeen dat gescheiden is probeert dicht te helen maar omdat er dikwijls veel beletsel tussen beide komt moet zulks door de kunst weg genomen en de natuur geholpen en de natuurlijke warmte van het gekwetste deel versterkt worden op zo’nmanier als we in het volgende 4de kapittel zullen aanwijzen. 9. Tot dezelfde inzichten dient een goede manier van leven gehouden te worden en daarin vermijden al hetgeen dat het bloed verhitten, driftig maken of enigszins toevloeiing van vochtigheden kan verwekken. Hierom is de lucht die matig koel of wat warmachtig is de beste. Want de grote hitte laat het bloed te zeer vloeien en de koude, zoals Hippocrates zegt, is bijtend Indien de wond zwaar is, dan zal men de gekwetste in het begin weinig spijs en drank geven, het eerste zou hem bezwaren en het ander zijn bloed dunner en dientengevolge driftiger maken. Derhalve dient voor eerst gebruikt een gerstepap, panade, een slurpei, geroerd of gedopt, een gebraden winterpeer, gestoofde kwee en zo geleidelijk aan komen tot vlees, hetzij gebraden of met sla, andijvie, postelein of zuring met wat citroensap of met sap van onrijpe druiven gestoofd. Allerbest is kalfsvlees gebraden of de gekookte knorbenen wat we tolboom noemen, als ook kalf- ofte schapenvoeten met krenten of anders klaar gemaakt. De wijn, vanwege zijn verdunnende, verwarmende en verdrijvende kracht, moet hier gans geschuwd worden, maar tot drank gebruikt bestelt bier waar enige harsige sneden brood heet in geslist zijn of waar de verkoelende zaden met peterseliewortel, om het bloed wat te verkoelen en van zijn wei te ontlasten, in gekookt zijn. De slaap dient hier matig te wezen en eerder teveel dan te weinig omdat die het driftige bloed ten dele bedwingt, waar het waken dat verhit en noch driftiger maakt. Oefeningen of bewegingen van het lichaam wat het bloed beroerd is hier schadelijk Wat het afzetten aangaat, hier dient een open lichaam gehouden te worden, doch liever door verzachtende moeskruiden zoals biet, spinazie, zuring of ook klysmaճ dan door purgatieven om de vochtigheden van het lichaam niet te beroeren. Het ontijdig bijslapen van diegene die nu beginnen te helen, omdat het de krachten en de voedzaamheid vermindert, laat hen uit zwakte het leven verliezen. Geen vorm van beweging van het gemoed kan hier voordeel doen, zelfs niet de plotselinge blijdschap, dan de meeste schade zou komen van de gramschap.

Het II. Capittel.

Hoe, ende op wat gront, een Genees-meester den Rechter sal bericht doen, of de gequetste een doodelicke Wonde ontfangen heeft, ende daer van noodtsaeckelick gestorven is.

Van de gevaerlickheyt der Wonde, soo van wegen haer selven, als van wegen de Deelen, die sy quetsen, is nu in het voorgaende Capittel wijdtloopigh gehandelt. Doch alsoo een Genees-meester dickwils sijn oordeel moet geven voor den rechter, ofte een gequetste die sterft, sulcks over komen is door de Wonde, ende dat na sijn getuygenisse een doodelick oordeel over den handtdadigen gevelt werdt, soo dient hier wel op gelet, op dat den onnooselen niet beswaert, noch den schuldigen vry gesproocken werdt.

My gedenckt, dat doen den hoogh-geleerden Professor tot Leyden, Dr. Paaw, eertijdts uytleyde het boeck der Hooft-wonden van Hippocrates, ons wel inscherpte, dat, wanneer den Rechter vraeghde, Of de Wonde, daer een gequetste na gestorven was, hem de doodt nootsaeckelick veroorsaeckt hadde; onderscheyt diende gemaeckt tusschen een Wonde, daer de Doodt op volght, ende eene die de selve seeckerlick veroorsaeckt. Sommige Wonden brengen noodwendigh de [135] de Doodt aen, sommige zijn wel dapper gevaerlick, ende daer vele van sterven, maer eenige oock genesen. Ende een Wonde, daer yemandt anders van genesen is, en kan eygentlick voor geen doodelicke gehouden werden: gelijck oock niet de gene, daer uyt innerlicke oorsaeck wat quaets toeslaet, of de welcke een ongesont lichaem over komt: maer soodanige alleen, die, in weynigh uyren, ofte dagen, de Doodt aen brengt, ende door geen Konste te helpen was. Farinaceus, een treffelick Rechts-geleerde, stelt hier over tit.de Homicid, quaest. 125. part. 1. seer goet onderscheyt tusschen de Wonden, die enckel, ende by haer selven gantsch doodelick zijn, waer toe geen Salf te strijcken en is, noch geen Meesters raet te pas en komt, maer noodtsaeckelick den gequetsten rasch doen verscheyden: ende andere, die wel doodelick schijnen, maer van de welcke de gequetste juyst niet terstondt en sterven, ende somtijdts oock genesen.

Nu, ofte sulcke gevaerlicke Wonden in desen, ofte dien, doodelick, ofte niet geweest en zijn, wil een ander Rechts-geleerde Botius aenwijsen, Decision. 313. N. 11, met ses teyckenen.

Het eerste soude wesen den korten Tijdt, te weten, indien de gequetste korts na de ontfangen Wonde komt te sterven. Over de palen van desen tijdt, alsoo verscheyden gevoelen valt, soo keurt hy voor het beste, indien de gequetste binnen drie dagen komt te overlijden, welcken tijdt Bartolus oock stelt in L.ult.in fin. ff.ad Leg. Cornel.de Sicariis: maer andere verlengen die tot den vijfden, oock tot den achtsten dagh, sommige noch tot acht maenden, ja selfs tot een jaer; ‘t welck vele, als te lang zijnde, niet aen en staet. Maer wat scheelt het, of yemant, by exempel, van een steeck in de Longe rasch sterft, ofte langsaem uyt-teert. Even wel geeft ons Moses hier van Exod. 21. dese wet: Wanneer mannen twisten, ende den eenen den anderen met een steen ofte vuyst slaet, ende hy en sterft niet, maer valt te bedde, indien hy weder op staet, ende op strate gaet by sijnen stock, soo sal hy, die hem sloegh, onschuldigh zijn, alleen sal hy geven ‘t gene den anderen versuymt heeft, ende hy sal hem volkomentlick laten heelen.

Voor het tweede teycken reeckent Botius, aenhouden van Braecken, Koorstche, ende andere toevallen, die van beginsel af de doodt boodtschappen. Waer by noch wel gevoeght konnen werden, gestadige Pijn, Kramp, ofte treckinge der Leden, Nock, Raes-kallen, ende diergelijcke, terstondt op het quetsen volgende, ende noch by-blijvende. Want in sulcken gelegentheyt toonen sy wel, door de Wonde verweckt te zijn, ende dat de selve oock dien volgende doodelick is.

Het derde teycken stelt hy in de Wijdte, ende Diepte. Ende voorwaer een groote Wonde dreyght altijdt gevaer: dan die is alleen voor doodelick te reeckenen, de welcke soo diep ingaet, dat sy de inwendige Deelen, die in ‘t voorgaende Capittel beschreven zijn, gescheurt, ende doorwondet heeft.

Sijn vierde teycken is de gedaente van het Geweer, waer mede de Wonde gegeven is, ende waer uyt de Quetser kan overtuyght werden, wil gehadt te hebben van ombrengen. Dit gaet het Recht aen, niet de Genees-konste, de welcke haer niet en moeyt met het voornemen van den Quetser, maer alleen let op de gelegentheyt van de quetsure. Even wel kan een Heel-meester uyt vals Geweer, gevlamde Degens, haeckige, ende venijnige Pijlen (gelijck de Indianen beyde gebruycken) oock oordeelen, dat soodanige Wonden ongeneeslick waren.

Voor het vijfde, ende seste teycken neemt Borius, een gestadige Pijn, ende daer op volgende Kramp; dan die behooren beyde onder het tweede, daer wy de selvige alreede gebracht hebben.

Van dese ses teyckenen, om te oordeelen, of yemant van een doodelicke Wonde gestorven is, en behoeft een Genees-meester, na het ondersoeck van den aert der Wonde, niet meer als twee te gebruycken. Voor eerst, sal hy ooghmerck nemen op de Kortheyt des Tijdts, daer in de gequetste komt te sterven. Ten anderen, op de gelegentheyt van den Siecken, indien die gestadigh, om dat hy gequetst was, tot de doodt toe verachterde, met de quade toevallen, hier voor verhaelt. Waer by noch dienen bygevoeght driederhande opmerckingen. Ten eersten, dat de Wonde in haer selven niet doodelick en kan geoordeelt werden, wanneer sy een Ongesont lichaem getreft heeft, volgens de Reden (alsoo in het selve oock lichte quetsuren swaer vallen) ende de Rechten L. Qua actione. S. Sed esti quis servum aegrotum ff.ad L. Aqui. Ten tweeden, dat de gequetste den Raedt van een goet Genees-meester niet heeft willen volgen, ongesonde Kost gegeten, te veel gedroncken; ofte oock By-slapen hadde; waer van ick weet, dat, die al aen de beter handt waren, schierlick kranck wierden, ende sulcks met de doodt bekosten. Ten derden, staet noch te overwegen, ofte oock selfs by den Meester alles wel na de Konste is uyt-gewrocht. Want in sulcke gevalle komt de schult des doodts op den Meester, ende de Quetser en werdt niet gestraft, als een Doodt-slager, maer alleen over de gegeven wonde, L. Qui occidit S fui ende L. Si ex plagis ff.ad L. Aquil ende Bartolus in Tract.de Perusussionibus. Hier over konnen vorders nagesien werden de Rechts-geleerde, ende onder andere, die mede in onse Tale overgeset is, Damhouder, Raedtsheer van Vlaenderen, Rer.criminal. 75. ende den vry wat breeder gaenden Gaill, Raedtsheer te Spiers, 2 Pract. Obs. 111.

Het II Kapittel.

Hoe en op welk grond een geneesmeester de rechter een bericht zal geven of de gekwetste een dodelijke wonde ontvangen heeft en daarvan noodzakelijk gestorven is.

Van de gevaarlijkheid van de wond en zo vanwege zichzelf als vanwege de delen die ze kwetsen is nu in het voorgaande kapittel uitvoerig gehandeld. Doch omdat een geneesmeester dikwijls zijn oordeel moet geven voor de rechter of een gekwetste die sterft zulks overkomen is door de wond en dat naar zijn getuigenis een dodelijk oordeel over de dader geveld wordt dient hier goed op gelet te worden zodat de onschuldige niet bezwaard, noch de schuldige vrij gesproken wordt.

Ik herinner me toen de hoog geleerde professor te Leiden, dr. Paaw, eertijds het boek van de hoofdwonden van Hippocrates uitlegde ons wel inscherpte dat wanneer de rechter vraagt of de wonde waar een gekwetste van gestorven is hem de dood noodzakelijk veroorzaakt heeft en er verschil diende gemaakt te worden tussen een wond waar de dood op volgt en een die het zeker veroorzaakt. Sommige wonden brengen noodwendig de [135] de dood aan, sommige zijn wel dapper gevaarlijk en waarvan vele sterven, maar enige ook genezen. En een wond waar iemand anders van genezen is kan eigenlijk niet voor dodelijk gehouden worden, net zoals ook niet diegene waar er uit innerlijke oorzaak wat kwaads toeslaat of die een ongezond lichaam overkomt, maar zodanige alleen die in weinig uren of dagen de dood aanbrengt en niet door de kunst te helpen is. Farinaceus, een voortreffelijk rechtsgeleerde stelt hierin de tit. Homicid, quaest. 125. part. 1 zeer goed onderscheidt tussen de wonden die enkel en van zichzelf gans dodelijk zijn en waar geen zalf tegen te strijken is, noch meesters raad te pas komt, maar noodzakelijk de gekwetste ras laat verscheiden en anderen die wel dodelijk schijnen maar waarvan de gekwetste juist niet terstond sterven en soms ook genezen.

Nu of zulke gevaarlijke wonden in deze of gene dodelijk of niet geweest zijn wil een andere rechtsgeleerde, Botius, aanwijzen in Decision. 313, N. 11 met zes tekens.

Het eerste zou wezen de korte tijd, te weten indien de gekwetste kort na de ontvangen wonde komt te sterven. Over de palen van deze tijd omdat er verschillend over gedacht wordt keurt hij voor het beste indien de gekwetste binnen drie dagen komt te overlijden welke tijd Bartolus ook stelt in L.ult.in fin. ff.ad Leg en Cornelia de Sicariis, maar anderen verlengen die tot de vijfde, ook tot de achtste dag en sommige noch tot acht maanden, ja zelfs tot een jaar wat vele, omdat het te lang is, niet aan staat. Maar wat scheelt het of iemand bijvoorbeeld van een steek in de long ras sterft of langzaam uitteert. Evenwel geeft ons Mozes hiervan in Exodus 21 deze wet, wanneer mannen twisten en de ene de andere met een steen of vuist slaat en hij sterft niet, maar valt te bed en indien hij weer opstaat en op straat gaat met zijn stok dan zal hij die hem sloeg onschuldig zijn, alleen zal hij geven hetgeen de ander verzuimd heeft en hij zal hem volkomen laten helen.

Voor het tweede teken rekent Botius aanhoudende braken, koorts en andere symptomen die van begin af aan de dood boodschappen. Waarbij noch wel gevoegd kunnen worden constante pijn, kramp of trekking van de leden, hik, raaskallen en dergelijke die terstond op het kwetsen volgen en noch bijblijven. Want in zo’n geval tonen ze wel aan dat ze door de wond verwekt zijn en dat die ook dientengevolge dodelijk is.

Het derde teken stelt hij in de breedte en diepte. En voorwaar een grote wond dreigt altijd gevaar, dan die is alleen voor dodelijk te rekenen die er zo diep ingaat dat ze de inwendige delen die in het voorgaande kapittel beschreven zijn gescheurd en doorwond heeft.

Zijn vierde teken is de vorm van het wapen waarmee de wonde gegeven is en waaruit de gekwetste overtuigd kan worden dat hij de wil gehad heeft om hem te brengen. Dit gaat het recht aan en niet de geneeskunst die zich niet bemoeit met het voornemen van de dader, maar alleen op de ligging van de kwetsing let. Evenwel kan een heelmeester uit een vals geweer, gevlamde degens, hakende en venijnige pijlen (zoals de Indianen beide gebruiken) ook oordelen dat zodanige wonden ongeneeslijk zijn.

Voor het vijfde en zesde teken neemt Botius een constante pijn en daaropvolgende kramp, dan die behoren beide onder het tweede waar we die alreeds gebracht hebben.

Van deze zes tekens om te oordelen of iemand van een dodelijke wond gestorven is behoeft een geneesmeester na het onderzoek van de aard van de wond er niet meer dan twee te gebruiken. Vooreerst zal hij letten op de kortheid van tijd waarin de gekwetste komt te sterven. Ten anderen op de plaats van de zieke indien die constant omdat hij gekwetst is tot de doodt toe verslechterd met de kwade symptomen die hiervoor verhaald zijn. Waarbij noch dienen bijgevoegd drie opmerkingen. Ten eerste, dat de wonde van zichzelf niet dodelijk geoordeeld kan worden wanneer ze een ongezond lichaam getroffen heeft volgens de reden (omdat in die ook lichte kwetsingen zwaar vallen) en de rechten in L. Qua actione. S. Sed esti quis servum aegrotum ff.ad L. Aqui. Ten tweede, dat de gekwetste de raad van een goede geneesmeester niet heeft willen opvolgen, ongezonde kost gegeten, te veel gedronken of ook bijslapen had waarvan ik weet dat die al aan de betere hand waren plotseling ziek werden en zulks met de dood bekochten. Ten derde staat noch te overwegen of ook zelfs bij de meester wel alles naar de kunst is uitgewrocht. Want in zulke gevallen komt de schuld van de dood op de meester en de dader wordt niet gestraft als een doodslager, maar alleen over de gegeven wond, zie L. Qui occidit S fui ende L. Si ex plagis ff.ad L. Aquil en Bartolus in Tractaat de Perusussionibus. Hierover kan verder nagezien worden de rechtsgeleerde en onder andere die mede in onze taal overgezet is Damhouder, raadsheer van Vlaanderen in Rer.criminal. 75 en die behoorlijk wat uitvoeriger gaat, Gaill, raadsheer te Spiers in 2 Pract. Obs. 111.

Het III. Capittel.

1. Ofte, by aldien het Lijck van de Neder-geslagene, als yemandt daer by quam, began te bloeden, de selve daerom soude te houden zijn voor handtdadigh van dien Man-slagh?

2. Oorsaeck ondersocht,

3. Onseeckerheyt. [136]

1. Op het gene in ‘t voorgaende Capittel verhandelt is, komt noch grootelicks in na-bedencken, Of het Bloeden van ‘t doode lichaem, wanneer de gene, die de Wonde gegeven hadde, daer ontrent quam, ende de daedt verholen ende onbekent was, den selven soude overtuygen van den Nederlagh. Want sulcks werdt, dagelicks bevonden, alsoo te geschieden: niet alleen terwijl de Wonde noch versch is, maer oock, ‘t welck alle verwonderinge te boven gaet, na verloop van lange tijdt. Hier van is onder andere een aenmerckens-weerdigh exemepel verhaelt by den grooten wijsgeer Campanella in sijn 4. Boeck de Sensu rerum in ‘T 9. Capittel. Seecker man, schrijft hy, sloegh yemandt doodt, ende werde om een ander oorsaeck gevangen. Na twintigh dagen ontdeckte een slagh-regen het begraven Lijck, ‘t welck quam drijven voor de gevangenis. Ende als de Neder-slager het selve uyt de venster sagh, soo begonnen de Wonden te bloeden; niet sonder schrick van den genen, die wist sulcken daedt begaen te hebben. Hy wech gaende, hiel het bloeden op; ende daer wederom by komende, quam het oock wederom, gelijck hy selfs na 29. jaren tegens Campanella bekent heeft. Hier van eens in gespreck raeckende met den hoogh-geleerden Heere Salmasius, soo verklaerde sijn Ed. wel te weten, sulcks waerachtigh te zijn, als daer van veel exempelen gesien hebbende. Onder andere verhaelde hy my een, dat seer wonderbaerlick is. Seecker Landtman ontrent Digion, in Bourgoigne, werde vermoort, ende in den naesten put gesmeten. Na drie jaren dede de stanck van ‘t water, de oorsaeck ondersoecken, waer door dit doode lichaem voor den dagh quam, ten deele vergaen, ten deele noch gaef. Het welcke, voor al de werelt ten toon gestelt zijnde, elck quam sien, ten laetsten oock de gene, die de moort gedaen hadde; waer over het lichaem, na soo lange tijdt, ende soo uytgemergelt zijnde, even wel noch Bloedt gaf. Het welck veroorsaeckte, dat hy, daer te voren al eenigh achterdencken op gevallen was, gevangen werde, ende de daedt bekennende, sijn verdiende straffe ontfing. Hierom werdt dit Bloeden voor een teycken om den Doodt-slager aen te wijsen, gehouden by vele Rechts-geleerden, gelijck A Puteo, Marsilius, Blancus, Carrerius, Casonus, Menochius, Farinaceus, Mascardus, Botius: ende sulcks staen mede toe, uyt Godts-geleerde, Tostatus, ende A Lapide.

2. De wichtigheydt van de saeck soude wel vereyschen kennisse van de oorsaeck. Campanella oordeelt, dat’er een onsteltenisse is, niet alleen in den uytvliegenden Geest, maer oock in het Bloedt selve. Dit gevoelen, van een verborgen Antipathie, ofte Tegen-strijt, die daer soude wesen tusschen den Neder-geslagene, ende den Neder-slager, ende een begeerte tot wraecke, werdt mede gehouden by Pomponatius, Langius, Gemma, Lemnius, Magirus, Delrio, ende andere. Want (schrijft de gemelte Lemnius 1.de occult.7.) in de verborgene nature is soo groote, ende stercke kracht, alsեr maer een weynigh levens noch overigh en is, ofte het doode lichaem werm wert, dat het Bloedt begint te zieden, ende, met heete Gal vermengt, te onsteecken. Dese reden soude wel lichtelick mogen plaets vinden in gequetste, die noch leven. Ende soo verhaelt Sennertius van yemandt, die door sijnen broeder een Wonde gekregen hadde, dat wanneer de selve over het verbandt quam, al waren sy versoent, de Wonde schierlick ontspronck, ende als hem daer na den toegang geweygert was, het Bloedt stelpte. Maer dat Lemnius voor geeft, en kan in ‘t minste niet gepast werden op het gene uyt Campanella verhaelt is, ende noch minder op dat van Salmasius, in welck lichaem de minste wermte niet en konde wesen. Ende in verscher Wonden soude mogen gevraeght werden, wat het is, dat het Bloedt tot zieden brengt, op de tegenwoordigheyt van den Neder-slager? Want te seggen sulcks te geschieden, door een verborgen strijdt, die tusschen haer beyde staet, en is niet veel anders, als de oorsaeck voor verborgen te stellen, gelijck sy in der daet noch is. Dan voor soo veel het exempel van dՍ Heer Salmasius aengaet, ick en kan my niet anders inbeelden, ofte dat is enckel wonder, waer door de rechtvaerdige Godt dien moordenaer na soo lange tijdt noch heeft willen straffen.

3. Dat vorders dit Bloeden niet seeckerlick en kan overtuygen van Neder-slagh, blijckt oock daer uyt, dat, wanneer de kisten niet geheel dicht en zijn, het Lijck in ‘t dragen, door het roeren ende bewegen, Bloet van hem geeft; gelijck mede wat lang gehouden zijnde, het Bloedt, dat na het overlijden terstondt dick, stijf, ende geronnen was, daer na, door bedervinge, ende verrottinge, waterigh, dun, ende driftigh werdt, ende alsoo van selfs lichtelick kan uytzijpen.

Hier-benevens wert oock getuyght, gelijck ick sommige hebbe hooren verklaren, dat het doode lichaem bloedet, wanneer de naeste Vrienden, ende Bloedtverwanten daer by komen. Dit leydt de gemelte Lemnius op een Sympathie, dat is een onderlinge over-een-stemminge der nature, die het Bloedt uyttreckt.

Dat aldus tegen-strijdt, ofte over-een-stemminge, twee dingen malkander recht tegen, in ‘t spel gebracht moeten werden, wijst genoegh aen, dat het Bloeden van den Neder-geslagen in yemandts tegenwoordigheyt niet en getuyght, den selven daer aen handtdadigh geweest te zijn. Over dese saecke is breeder geschreven by den treffelicken Rechts-geleerde Bocerus in sijn Boeck van het Ondervragen, ende Pijnigen der Misdadigen; als oock by Casmannus in ‘t laetste Capittel, ende de laetste quaest. van sijn Somatologia. Ende onlangs te Roomen by Zacchias 5. Quast,medico.legalium tit.2 qu.8. daer hy oock uyt Duytschen by-brengt, hoe in Duytschlandt de manier is, dat, alsoo den Rechter, op den selfden dagh, dat yemandt te neder-geleyt is, geen proef en kan nemen van den Doodt-slager op de verhaelde maniere, sy den Duym van de Neder-geslagene, met [137] het Vleysch rontsom afsnijden, ende den selven doen bewaren tot thien, twaelf, vijfthien, ende meerder dagen: ende indien sy ondertusschen yemandt in handen krijgen, daer achterdencken van den man-slagh op valt, dat sy dan letten op den Duym, die in de eygen plaets daer de gevangen sit, bewaert werdt, ende wanner die Bloedt geeft, dat sy dan meenen de saecke gevonden te zijn, ende daer op derven komen tot scherper ondersoeck, ende de Pijn-banck.

Het III Kapittel.

1. Of als er bij het lijk van de neergeslagen iemand erbij kwam en dan begon te bloeden, die daarom te houden zou zijn voor handdadigheid van die manslag?

2. Oorzaak onderzocht.

3. Onzekerheid. [136]

1. Op hetgeen in het voorgaande kapittel verhandeld is komt noch groot voor in het overwegen of het bloeden van het dode lichaam wanneer diegene die de wond gegeven heeft en erbij kwam en de daad nog verholen en onbekend was dit zoude overtuigen van de daad. Want zulks wordt dagelijks bevonden dat het zo gebeurt en niet alleen terwijl de wond noch vers is, maar ook wat alle verwondering te boven gaat na verloop van lange tijd. Hiervan is onder andere een opvallend voorbeeld verhaald door de grote wijsgeer Campanella in zijn 4de boek de Sensu rerum in het 9de kapittel. Zeker man, schrijft hij, sloeg iemand dood en werd om een ander oorzaak gevangen. Na twintig dagen ontdekte een slagregen het begraven lijk wat kwam drijven voor de gevangenis. En toen de dader het uit het venster zag begonnen de wonden te bloeden, niet zonder schrik van diegene die wist dat hij die daad begaan had. Hij ging weg en het bloeden hield op en toen hij er weer bij kwam begon het weer zoals hij zelf na 29 jaar tegen Campanella bekend heeft. Hiervan kwam ik eens in gesprek met de hoog geleerde heer Salmasius en zo verklaarde zijn weledele wel te weten dat zulks waar is omdat hij daar vele voorbeelden van gezien heeft. Onder andere verhaalde hij me er een die zeer wonderbaarlijk is. Zeker landman omtrent Digion, in Bourgogne, werd vermoord en in de naaste put gesmeten. Na drie jaren liet de stank van het water de oorzaak onderzoeken waardoor dit dode lichaam voor de dag kwam, ten dele vergaan en ten dele noch gaaf. Wat voor de gehele wereld ten toon gesteld werd en iedereen kwam zien, tenslotte ook diegene die de moord gedaan had waardoor het lichaam na zo’n lange tijd en zo uitgemergeld evenwel noch bloed gaf. Wat veroorzaakte dat hij, waar tevoren al enig achterdocht op gevallen was, gevangen werd en de daad bekende en zijn verdiende straf ontving. Hierom wordt dit bloeden voor een teken om de doodslager aan te wijzen bij vele rechtsgeleerden gehouden zoals A Puteo, Marsilius, Blancus, Carrerius, Casonus, Menochius, Farinaceus, Mascardus, Botius, en zulks staan mede toe uit Godgeleerde Tostatus en A Lapide.

2. De gewichtigheid van de zaak zou wel kennis van de oorzaak vereisen. Campanella oordeelt dat er een ontsteltenis is en niet alleen in de uitvliegende geest, maar ook in het bloed zelf. Dit gevoel van een verborgen antipathie of tegenstrijd die er zou wezen tussen de neergeslagene en de neerslager en een begeerte tot wraak wordt mede gehouden bij Pomponatius, Langius, Gemma, Lemnius, Magirus, Delrio en anderen. Want (schrijft de vermelde Lemnius in 1.de occult.7] in de verborgene natuur is zo’n grote en sterke kracht en als er maar weinig leven noch over is of als het dode lichaam warm wordt dat het bloed begint te koken en met hete gal vermengt te ontsteken. Deze reden zou wel gemakkelijk plaats mogen vinden in gekwetste die noch leeft. En zo verhaalt Sennertius van iemand die door zijn broer een wond gekregen had en wanneer die bij het verband kwam, al waren ze verzoend, de wond plotseling ontsprong en toen hem daarna de toegang geweigerd werd het bloed stopte. Maar dat Lemnius voor geeft kan in het minste niet gepast worden op hetgeen uit Campanella verhaald is en noch minder op dat van Salmasius waarin er niet de minste warmte kon zijn. En in versere wonden zou gevraagd mogen worden, wat het is dat het bloedt tot koken brengt op de aanwezigheid van de dader? Want om te zeggen dat zulks gebeurt door een verborgen strijdt die er tussen hun beide staat is niet veel anders dan de oorzaak verborgen te stellen zoals ze inderdaad noch is. Dan voor zoveel het voorbeeld van de heer Salmasius aangaat, ik kan me niets anders inbeelden of dat is enkel een wonder waardoor de rechtvaardige God die moordenaar na zo’n lange tijd noch heeft willen straffen.

3. Dat verder dit bloeden niet zeker kan overtuigen van de neerslag blijkt ook daaruit dat wanneer de kisten niet geheel dicht zijn het lijk in het dragen door het roeren en bewegen bloed van zich geeft net zoals het mede wat te lang gehouden is, het bloed dat na het overlijden terstond dik, stijf en gestold was dat het daarna door bederf en verrotting waterig, dun en driftig wordt en alzo vanzelf gemakkelijk kan uitsijpelen.

Hiernaast wordt ook getuigd zoals ik sommige heb horen verklaren dat het dode lichaam bloedt wanneer de naaste vrienden en bloedverwanten er bij komen. Dit legt de vermelde Lemnius op een sympathie, dat is een onderlinge overeenstemming van de natuur die het bloed aantrekt.

Dat aldus tegenstrijdig of overeenstemming, twee dingen die elkaar recht tegen zijn, in het spel gebracht moeten worden bewijst genoeg aan dat het bloeden van de neergeslagene in iemands tegenwoordigheid niet getuigt dat die daaraan schuldig is geweest. Over deze zaak is uitvoeriger geschreven door de voortreffelijke rechtsgeleerde Bocerus in zijn boek van het ondervragen en pijnigen van de misdadigers als ook bij Casmannus in het laatste kapittel en de laatste kwestie van zijn Somatologia. En onlangs te Rome bij Zacchias in 5 Quast, medico.legalium tit.2 qu.8 waar hij ook uit de Duitsers bijbrengt hoe in Duitsland het de manier is dat als de rechter op dezelfde dag dat iemand neergelegd is geen proef kan nemen van de doodslager op de verhaalde manier, ze de duim van de neergeslagene er met [137] het vlees rondom afsnijden en die bewaren tot tien, twaalf, vijftien en meer dagen en indien ze ondertussen iemand in handen krijgen waar achterdocht van de manslag op valt dat ze dan letten op de duim die in dezelfde plaats waar de gevangen zit bewaard wordt en wanner die bloed geeft dat ze dan menen dat de zaak gevonden is en daarop durven te komen tot scherper onderzoek en de pijnbank.

Het IV. Capittel.

1. Dat vereyscht werdt tot Verbandt der Wonden,

2. Wech te nemen ‘t gene tegens de Nature in de selve steeckt, ende te beletten, dat’er niet van nieuws in en komt,

3. Bloedt te stelpen,

4. Maniere van Etter-maecken,

6. Wiecken,

7. Swachtels,

8. Popjens, ofte Compressen,

9. Toe-naeyen, ende Aen-kleven,

10. Het gequetste Deel in bequame gestalte te houden.

1.Naer dat in ‘t eerste Capittel de genesinge der Wonden in ‘t algemeen is aengeroert: soo sullen wy de selve nu vervolgende met de Maniere van Verbinden. Ende, gelijck alle gebreecken, door haer tegen-strijdende middelen verdreven werden: soo bestaet oock het heelen van de Wonden, in het wederom by een voegen van ‘t gene gescheyden, ende, door het quetsen, van malkander afgeweecken is. Dan, om daer toe wel toe te geraecken, is nootsaeckelick, dat’er niet in de opening, ofte tusschen de kanten en steeckt, noch niet toe en valt; als oock, dat het verbandt wel bewaert, ende het gequetste Deel versterckt, ende by sijn natuyrlicke wermte behouden werdt.

Om dan de rechte genesinge te bekomen, soo is voor eerst van nooden, dat, alsՍ er yet tegens de nature in de Wonde schuylt, het selve wech genomen, ende de Wonde klaer, ende suyver gemaeckt werdt. Want sulcks aldaer verblijvende, soo en is niet mogelick de Wonde te sluyten, ofte al geslooten zijnde, toe te houden. Derhalven moet het Bloedt niet terstondt gestelpt werden, ende niet voor dat het gene in de doorsneden Aderkens hangt, is uytgeloopen. Want als dan werdt de Onsteeckinge beschut, ende het Sweeren, als minder stoffe vindende, vermindert. Maer ‘t geronnen Bloet dient met Plocksel wel gesuyvert, op dat het door sijn bedervinge geen Koortsche en verwecke, ende met eenen het heelen verachtere. Men moet oock goede sorge dragen, dat’er van binnen niet in en sackt, ende van buyten niet in en valt. Daerom dient oock in plaetschen, die met Hayr begroeyt zijn, het selve afgeschrapt. Want komende anders in de Wonde te steecken, het toeheelen soude beletten. Sulcks doet oock de Huydt, als de kanten van de Wonde tegens malkander omgewelft zijn. Want Huydt, die aen beyde zijde heel is, en kan te samen niet hechten, noch de Wonde niet wel sluyten, ende al gesloten zijnde, breeckt terstondt wederom open, gelijck ick dickwils in Hooft-wonden gesien hebbe. In sulcke gelegentheyt moet de Huydt aen beyde zijden door Compressen soo neder gedruckt werden, dat de raeuwe kanten malkander komen te raecken, die haer dan lichtelick aen den anderen voegen, ende vast maecken. Hier staet mede op te letten in ‘t gebruyck van het Pulvis Cephalicus (dat is soo veel, of men Hooft-poeyer seyde, gelijck het oock meest in Hooft-wonden gebesight werdt) ‘t welck sommige soo dick stroyen, dat sy daer door de vochtigheyt, die in de Wonde sackt, wel op-droogen, maer het volkomen toeheelen beletten; selver oock, als het dick Poeyer tot een korst backt, soo blijft de Etter daer achter sitten, die dan in-etende, de Wonde dieper maeckt. Waer uyt genoegh blijckt, dat Poeyer in de Wonden niet als geheel sober, ende maer lucht boven op gestroyt moet werden.

3. Een Wonden en kan niet door het Vleysch gaen, ofte sy moet de Aderen afsteecken, waerop dan noodtsaeckelick een Bloet-stortinge volght, ende daer op swackigheyt, ende verslappinge van krachten: ja dickwils, na dat de Wonde groot, ende diep is, ende groote Aderen, insonderheydt Slagh-aderen afgesteecken zijn, flaeuwigheyt, swijmelinge, ende onmacht. Waer op dan oock, het Bloedt zijnde den Schat des Levens, sommige het selfde wel met de doot verwisselen. Hierom dient insonderheydt voor het Bloeden goede sorge gedragen, ende dat met soodanige middelen, als in het eerste Deel der Heel-konste, op ‘T 13. Capittel, zijn beschreven: ende wat vorder belangt, ‘t gene in de Wonde steecken kan, als een kogel, splinter, ofte afgebroocken beenderkens, die sullen uytgenomen werden op soodanigen manier, ende met sulcken werck-tuygh, gelijck by Par, ende andere is aengewesen.

4. Wanneer dan niet in de weegh en is, soo moet men komen tot Toeheelen. Ende alsoo de nature, ofte de gematigheydt van het gequetste Deel, ende de omstaende, daer toe de werckende oorsaeck is, ende het Bloedt, de stoffe, om ‘t gene in ‘t Vleysch wech genomen was, wederom te vervollen: soo staet voornamentlick te letten, dat de natuyrlicke gematigheydt van het Deel, ende de omliggende, behouden werdt: ende dat’er niet te veel, niet te weynigh, veel minder quaedt Bloedt na toe en vloeyt. Want als het Bloedt te overvloedigh is, dan wast het vleysch te weelderigh, ende laet te veel overtollige vochtigheydt. Te weynigh zijnde, en levert het niet genoegh stoffe, om het vleysch te doen groeyen. Van quaedt Bloedt en kan niet alleen geen goet Vleysch komen: maer verweckt oock, behalven het beletsel der genesinge, noch quade toevallen. Het eerste kan vermindert werden door [138] Ader-laten, weynigh eten, ende van geen kost, die seer voedtsaem is. Het tweede vereyscht in tegendeel de voedtsaemste spijse, ende dranck; en soodanige middelen, die over de Wonde geleyt zijnde, het Bloet na haer konnen trecken, gelijck verhaelt zijn in ‘T 9. Capittel van ‘t eerste Deel der Heel-konste. Het derde is te helpen, door goede maniere van leven, hier voor in ‘t eerste Capittel aengewesen, als oock door Ader-laten, ende middelen, die de quade vochtigheden bereyden, ende afsetten, te sien in ‘t eerste Deel van den Schat der Ongesontheydt.

Om noch de overtollige vochtigheyt van het Bloet, waer door het heelen belet werdt, wat te verbeteren, het toevloeyen na het gequetste Deel, door matige tճamen-treckinge te stuyten, ende goede stoffe tot vleysch-maecken voort te brengen: soo hebben de Heel-meesters van alle tijden goet gevonden, niet alleen van buyten voor de Wonde sorge te dragen, maer oock van binnen door eenige Wondt-drancken. Dese bestaen uyt sulcke middelen, als in ‘T 14. Capittel van ‘t eerste Deel der Heel-konste beschreven zijn. Dan dient gelet, dat uyt de selve gekosen werden soodanige, die het gequetste Deel sonderling toege-eygent zijn, als in Wonden van het Hooft Betonye, van de Borst Eeren-prijs, van de Lever Agrimonye, van de Nieren Fragaria.

Komende dan tot het Heelen, soo moet de Wonde gerijpt, gesuyvert, genesen, ende gesloten werden. Want alsoo het toevloeyende Bloedt uyt de geopende Aderkens, in het gequetste Deel, van wegen der selver slappigheydt, ende ongematigheydt, niet wel en kan aen ‘t Vleysch van eersten gehecht werden, soo verandert de nature dat Bloet in Etter, ‘t welck het Vleysch-maecken naest komt. Daer-benevens is gemeenlick by de Wonde, eenige Knutsinge van het geen, dat quetst, ende veranderinge door de Lucht. Derhalven moet het geknutste, ende veranderde, alsoo het tot geen goet Vleysch en kan gedyen, van het gesonde gescheyden werden. Sulcks en kan niet anders geschieden als met Sweeren, ende Etter-maecken, door middelen in ‘T 11. Capittel van ‘t eerste Deel der Heel-konste beschreven. Ende die verhindering door suyverende middelen, in ‘T 12. Capittel van ‘t selfde Boeck te sien, wech genomen zijnde, moet men komen tot Vleysch-maeckende, verhaelt in ‘T 15. Capittel, ende dan de Wonde sluyten met Vel-maeckende middelen, gelijck die aengewesen zijn in ‘T 16. Capittel, van ‘t gemelte eerste Deel. Ondertusschen dient oock het Deel, des noodt zijde, versterckt met een stovinge van rooden Wijn, daer gedrooghde Rosen, ende Granaet-bloemen in gekoockt zijn: als oock, na gelegentheydt, van eenige middelen, die beschreven zijn in ‘T 2. Capittel van ‘t gemelte eerste Deel.

5. In ‘t gebruyck van dese middelen dient wel acht geslagen op de gelegentheydt van de Wonde, ende het gewonde Deel. Want alsoo de natuyrlicke wermte rijp maeckt, ende ‘t Vleysch doet groeyen, soo moeten de Heel-middelen over een komen met de gematigheydt van het Deel. Zenuwachtige ofte Vliesige deelen en konnen geen vochtigheyt lijden, als wel doen de Vleysige, die, vochtigh van haer selven zijnde, oock meerder vochtigheydt vergadert houden, de welcke dan, op dat se geen Onsteeckinge, Pijn, ofte Koortsche en soude veroorsaecken, ten eersten in Etter dient verandert; welck werck der nature ander door drooge Heel-middelen lichtelick soude belet werden. Even wel dient oock wel gelet, dat die vochtige Digestiva, ofte rijp-maeckende middelen, niet te lang opgeleyt en werden; want soo soude sy na het quade, oock het goede tot Etter, ende verrottinge brengen, ende alsoo een holle, ende vuylige Sweeringe veroorsaecken. Maer in drooge Deelen zijn bequaem de Balsamen, gelijck die van Peru, ende diergelijcke, ofte oock dat men een Digestijf maeckt van gemengde rijpende, ende, door matelick opdroogen, Vleysch-maeckende, als (volght:)

N. Termenthijn, 2 oncen, Doyer van een Ey, Terwen-blom, 1 loot, met Olye van Rosen, Gemaeckt tot een dun Salfken, ende op een Wieck gestreecken in de Wonde gebracht. Dese Rijpende, ofte Etter-maeckende middelen zijn met haer recht gebruyck, beschreven in ‘T 11. Capittel van ‘t Eerste Deel der Heel-konste.

6. De Wiecken werden gemeenlick gemaeckt uyt Plocksel van oudt Linden, alsoo ‘t selve beter aen malkander houdt, ende daerom lichter uyt te trecken is, als Boom-wol, ofte diergelijcke. Sy en moeten niet te lang, noch oock te kort wesen. Niet te lang, om de gesonde Deelen, insonderheydt die Zenuwachtigh zijn, geen hinder te doen: niet te kort, om geen vervuyltheydt, ofte bedervinge achter te laten. Geheele naeuwe Wonden, alsoo sy geen dicke Wiecken en konnen lijden, ende dat gantsch dunne te slap zijn, om even wel tot den grondt van de Wonde te komen, soo kan men eenen gouden ofte silveren draet nemen. Ende daer omslaen een fijn doecxken, ende bestreecken met de gemelte Salve, in de Wonde steecken. Dit met een Plaester bedeckt zijnde, werdt dan met een Swachtel toegewonden.

7. De Swachtels maeckt men van Linden; het welck niet te nieuw en moet wesen, om der rouwigheydt, niet te oudt, ende versleten, om dat’er lichtelick breeckt. Haer gebruyck en is niet alleen om de opgeleyde Heel-middelen vast te houden, ende de wermte van het gequetste Deel te bewaren: maer oock ‘t gene van malkander geweecken is, wederom te versamelen, ende tot een te perssen. Dit gebruyck maeckt verscheydenheydt in ‘t Swachtelen. Voor eerst is genoegh, dat het Deel maer bedeckt, ende sachtelick met een breede Swachtel omvangen werdt, doch met meerder omslagen in de Winter, voor de Kouw, met minder in de Somer, om [139) de Wonde niet te broeyen. Maer voor het ander staet wat nader te letten. Daer toe dient een Swachtel, die soo breedt is, dat hy de geheele Wonde aen beyde kanten beslaet: ‘t en zy dat de selve te lang is, in sulcken geval moet de Swachtel smal zijn, ende niet boven de drie vingeren breette hebben. Men sal de Swachtel in ‘t midden beginnen aen de plaets die recht tegen over de Wonde staet, ende soo over de Wonde halen, niet te losch, want dat soude de aengetrocken Lippen niet vast houden, noch niet al te vast, om geen Pijn, toevloeying van Vochtigheden, Onsteeckinge, ende Koortsche te verwecken. Dan sal men beyde eynden, het eene na bovenen, het andere na beneden winden, om de overtollige vochtigheydt van het gequetste Deel te weeren.

8. Wanneer de Swachtels de afgeweeckene Lippen niet genoegh by een en konnen voegen, gelijck in groote Wonden, ende daer de Huyt noch een scheyding van de Spieren gemaeckt heeft, dan sal men de geholde Huydt doorknippen, ende aen de zijden van de Wonde Popjens leggen (gemeenlick Compressen genoemt) de welcke van Linden vier, ofte ses dubbelt, na gelegentheydt van de Wonde, ende de onevenheyt van ‘t Deel, toegevouwen werden.

9. Als de Lippen, van wegen de groote ende dwersheydt der Wonde, door de verhaelde middelen niet en konnen by den anderen gebracht werden, soo moet men de selve tot malkander trecken. Sulcks geschiedt op tweederley wijse, met toenaeyen, ofte aenhalen door klevende middelen.

Tot het Toenaeyen werdt driederhande werck-tuygh vereyscht, Naelt, Draet, ende Pijpjen. De naelt en moet niet al te dun, maer stijf zijn, om niet te breecken; aen den punt driekantigh, om te lichter door te gaen; aen het oogh soo veel uytgeholt, dat den Draet geen meer dickte by en brengt, als de Naelt maeckt, om het doorslaen niet tegen te houden, ofte het gat te vergrooten. Het sal een gladden wollen Draet zijn, dubbelt, om de sterckte; ende met Wasch bestreecken, om de stijvigheydt, die met den Naelt door beyde de Lippen van de Wonde gehecht werdt, houdende op de tweede Lippe, die noch door te steecken is, om het wijcken te beletten, een rondt Pijpjen van silver, ofte koper gemaeckt, ende dan de Naelt (waerom het wat korter moet wesen) daer door gebracht. Sulcks kan oock, als de Naelt heel scherp, ende de Huydt niet dick en is, met de twee voorste Vingers wel gedaen werden.

Maer alsoo dit toenaeyen, voornamelick in teere lichamen, seer pijnlick valt, waer toe dan wel een Onsteeckinge, ende Koortsche slaet, dat het oock in groote ende wijde Wonden wel lichtelick van een scheurt, ende dat het in die van ‘t Aengesicht leelicke lidt-teyckenen nalaet: soo is by de vernufte Genees-meesters bedacht een andere maniere van vereenigen door Kleven, de welcke sonder eenige quetsinge de lippen van de Wonde aen malkander hecht. Want in plaetsche, dat men in ‘t ander door de Huydt, ende ‘t Vleysch steeckt, soo geschiedt sulcks hier in Doeck. Dat neemt men ‘t gene sterck, ende glat is, van gedaenten vierkant, driekant, langwerpigh, ofte anders, na de gelegentheyt van de Wonde, ende het gequetste Deel. Het selve dubbelt gevouwen, ende dicht doorstickt zijnde, moet bestreecken werden met een lijmige Plaester, bestaende uyt Hars, Peck, Terwen-blom, ende Wasch, ofte diergelijcke, versien met Bandekens, soo dicht, als men anders de Naelt doorsteeckt, ende dan geleyt aen beyde zijde van de Wonde, wel acht nemende, dat de Bandekens op malkanderen slaen, ende dan laten soo lang stil leggen, tot dat de selve aengedrooght, ende vast gekleeft is, ‘t welck gemeenlick in vier, ofte vijf uyren geschiet. Dan sal men de Bandekens te samen trecken, ende alsoo de Lippen van de Wonde by een brengen.

10. Alles aldus gedaen zijnde, soo moet sorge gedragen werden, om het gequetste Deel in goede gestalte te houden. Het welck geschiedt, met het selfde te laten, gelijck het van naturen is, sonder losser, ofte vaster te maecken, ende dat de Wonde, soo veel mogelijck is, na beneden streckt, om haer te beter te konnen ontlasten. Die in den Arm gewondt is, moet den selfden niet laten hangen, maer in een sleuyer dragen: in ‘t Been, niet gaen, maer het selve stil houden, ende op een stoel leggen.

Het IV Kapittel.

1. Wat vereist wordt tot verband van de wonden.

2. Weg nemen van hetgeen tegen de natuur erin zit en te beletten dat het er niet opnieuw in komt.

3. Bloed te stelpen.

4. Manier van etter maken.

6. Doeken.

7. Zwachtels.

8. Popjes of kompressen.

9. Dicht naaien en aankleven.

10. Het gekwetste deel in goede gestalte te houden.

1. Nadat in het eerste kapittel de genezing van de wonden in het algemeen is aangeroerd zullen we die nu vervolgen met de manier van verbinden. En net zoals alle gebreken door hun tegenstrijdige middelen verdreven worden, zo bestaat ook het helen van de wonden in het wederom bijeenvoegen van hetgeen gescheiden en door het kwetsen uit elkaar geweken is. Dan om daartoe goed te raken is noodzakelijk dat er niets in de opening of tussen de kanten steekt, noch er niets invalt als ook dat het verband goed bewaart en het gekwetste deel versterkt en bij zijn natuurlijke warmte gehouden wordt.

Om dan de echte genezing te krijgen is eerst nodig dat als er iets tegen de natuur in de wond schuilt dat het weg genomen en de wond helder en zuiver gemaakt wordt. Want als zulks daar blijft dan is het niet mogelijk om de wond te sluiten of als het gesloten is dicht te houden. Derhalve moet het bloed niet terstond gestelpt worden en niet voordat hetgeen in de doorsneden adertjes hangt er uit is gelopen. Want dan wordt de ontsteking beschut en het zweren, omdat het minder stof vindt, verminderd. Maar het gestolde bloed dient met pluksel goed gezuiverd zodat het door zijn bederven geen koorts verwekt en meteen het helen verergert. Men moet er ook goede zorg voor dragen dat er van binnen niets in zakt en er van buiten niets in valt. Daarom dient ook in plaatsen die met haar begroeid zijn die afgeschrapt te worden. Want als het anders in de wond komt te steken dan zou dit het dicht helen beletten. Zulks doet ook de huid als de kanten van de wond tegen elkaar omgewelfd zijn. Want huid die aan beide zijde heel is kan niet tezamen hechten, noch de wond niet goed sluiten en als het al gesloten is breekt het terstond wederom open zoals ik dikwijls in hoofdwonden gezien heb. In zo’n gelegenheid moet de huid aan beide zijden door kompressen zo neergedrukt worden dat de rauwe kanten elkaar komen te raken die zich dan gemakkelijk aan de ander voegen en vast maken. Hier staat mede te letten op het gebruik van het Pulvis Cephalicus (dat is zoveel of men hoofdpoeder zei net zoals het ook meestal in hoofdwonden gebruikt wordt) wat sommige er zo dik op strooien dat ze daardoor de vochtigheid die in de wond zakt wel opdrogen, maar het volkomen dicht helen beletten, zelfs ook als het dikke poeder tot een korst bakt dan blijft de etter erachter zitten die dan in eet en de wond dieper maakt. Waaruit genoeg blijkt dat poeder in de wonden niet anders dan geheel sober en maar luchtig er bovenop gestrooid moet worden.

3. Een wond kan niet door het vlees gaan of ze moet de aderen afsteken waarop dan noodzakelijk een bloeduitstorting volgt en daarop zwakte en verslapping van krachten, ja dikwijls naar dat de wond groot en diep is en grote aderen en vooral als er slagaders afgestoken zijn er flauwte, zwijmeling en onmacht op volgt. Waarop dan ook, het bloed is de schat des levens, sommige het wel met de dood verwisselen. Hierom dient vooral op het bloeden goed gelet te worden en dat met zodanige middelen als in het eerste deel van de heelkunst in het 13de kapittel zijn beschreven, wat verder belangt, hetgeen in de wond steken kan, als een kogel, splinter of afgebroken beentjes die zullen er uitgenomen worden op zodanige manier en met zulk werktuig zoals bij Par en anderen is aangewezen.

4. Wanneer er dan niets in de weg staat, dan moet men komen tot dicht helen. En omdat de natuur of de gesteldheid van het gekwetste deel en de omstaande waartoe de werkende oorzaak het bloed de stof is om hetgeen in het vlees weggenomen is wederom te vullen, zo staat er voornamelijk op te letten dat de natuurlijke gesteldheid van het deel en de omliggende behouden wordt en dat er niet teveel, niet te weinig en veel minder kwaad bloed naar toe vloeit. Want als het bloed te overvloedig is dan groeit het vlees te weelderig en laat te veel overtollige vochtigheid. Als het te weinig is dan levert het niet genoeg stof om het vlees te laten groeien. Van kwaad bloed kan niet alleen geen goed vlees komen, maar verwekt ook, behalve het beletten van de genezing, noch kwade symptomen. Het eerste kan verminderd worden door [138] aderlaten, weinig eten en niet van kost die zeer voedzaam is. Het tweede vereist in tegendeel de voedzaamste spijzen en drank en zodanige middelen die als ze over de wond gelegd zijn het bloed naar zich kunnen trekken, zoals ze verhaald zijn in het 9de kapittel van het eerste deel van de heelkunst. Het derde is te helpen door goede manier van leven dat hiervoor in het eerste kapittel is aangewezen als ook door aderlaten en middelen die de kwade vochtigheden bereiden en afzetten, te zien in het eerste deel van de ‘schat der Ongezondheid’.

Om noch de overtollige vochtigheid van het bloed, waardoor het helen belet wordt, wat te verbeteren en het toevloeien naar het gekwetste deel door matige tezamen trekking te stuiten en goede stof tot vlees maken voort te brengen, zo hebben de heelmeesters van alle tijden goed gevonden om niet alleen van buiten voor de wond zorg te dragen, maar ook van binnen door enige wonddranken. Deze bestaan uit zulke middelen als in het 14de kapittel van het eerste deel van de heelkunst beschreven zijn. Dan dient er op gelet te worden dat hieruit gekozen worden zodanige die het gekwetste deel bijzonder toegeigend zijn zoals in wonden van het hoofd betonie, van de borst ereprijs, van de lever Agrimonia, van de nieren Fragaria.

Komen dan tot het helen, zo moet de wond gerijpt, gezuiverd, genezen en gesloten worden. Want omdat het toevloeiende bloed uit de geopende adertjes in het gekwetste deel vanwege diens slapheid en ongesteldheid niet goed aan het vlees van de eerste gehecht kan worden, zo verandert de natuur dat bloed in etter wat het vlees maken naast komt. Daarnaast is gewoonlijk bij de wond enige kneuzing van hetgeen dat kwetst en verandering door de lucht. Derhalve moet het gekneusde veranderen omdat het niet tot goed vlees kan groeien van het gezonde gescheiden worden. Zulks kan niet anders gebeuren dan met zweren en etter maken door middelen die in het 11de kapittel van het eerste deel van de heelkunst beschreven zijn. En als die verhindering door zuiverende middelen, die in het 12de kapittel van hetzelfde boek te zien zijn, weggenomen zijn moet men komen tot vlees makende die verhaald zijn in het 15de kapittel en dan de wond sluiten met vel makende middelen zoals die aangewezen zijn in het 16de kapittel van het vermelde eerste deel. Ondertussen dient ook het deel dat in nood is versterkt worden met een stoving van rode wijn waar gedroogde rozen en granaatbloemen in gekookt zijn, als ook naar gelegenheid van enige middelen die beschreven zijn in het 2de kapittel van het vermelde eerste deel.

5. In het gebruik van deze middelen dient er wel acht geslagen te worden op de ligging van de wond en het verwonde deel. Want omdat de natuurlijke warmte rijp maakt en het vlees laat groeien, zo moeten de heelmiddelen overeenkomen met de gesteldheid van het deel. Zenuwachtige of vliezige delen kunnen geen vochtigheid lijden, als wel doen de vlezige en die vochtig van zichzelf zijn ook meer vochtigheid verzameld houden die dan zodat ze geen ontsteking, pijn of koorts zouden veroorzaken ten eerste in etter dient veranderd te worden, wat werk de natuur ander door droge heelmiddelen gemakkelijk zou beletten. Evenwel dient er ook op gelet te worden dat die vochtige Digestieve of rijp makende middelen er niet te lang opgelegd worden, want dan zouden ze na het kwade ook het goede tot etter en verrotting brengen en alzo een holle en vuile zweer veroorzaken. Maar in droge delen zijn geschikt de balsems zoals die van Peru en dergelijke of ook dat men een digestief maakt van gemengde rijpende en door matig opdrogen vlees makende als; (volgt)

N. Terpentijn, 2 ons, dooier van een ei, tarwebloem, 1 lood, met olie van rozen maken tot een dun zalfje en op een wiek strijken en in de wond brengen. Deze rijpende of etter makende middelen zijn met hun goed gebruik beschreven in het 11de kapittel van het eerste deel van de heelkunst.

6. De doeken worden gewoonlijk gemaakt uit pluksel van oud linnen omdat dat beter aan elkaar houdt en daarom gemakkelijk uit te trekken is dan katoen of dergelijke. Ze moeten niet te lang, noch ook te kort wezen. Niet te lang om de gezonde delen en vooral die zenuwachtig zijn geen hinder te doen en niet te kort om geen vuil of bederf achter te laten. Geheel nauwe wonden omdat ze geen dikke wieken kunnen verdragen en omdat gans dunne te slap zijn om evenwel tot de grond van de wond te komen kan men een gouden of zilveren draad nemen. En daarom slaan een fijn doekje en bestrijken met de vermelde zalf in de wond steken. Als dit met een pleister bedekt is wordt het dan met een zwachtel omgewonden.

7. De zwachtels maakt men van linnen wat niet te nieuw moet wezen vanwege de ruwheden, niet te oud en versleten omdat het gemakkelijk breekt. Hun gebruik is niet alleen om de opgelegde heelmiddelen vast te houden en de warmte van het gekwetste deel te bewaren, maar ook hetgeen uit elkaar geweken is wederom te verzamelen en tot een te persen. Dit gebruik maakt verscheidenheid in het zwachtelen. Voor eerst is genoeg dat het deel maar bedekt en zacht met een brede zwachtel omvangen wordt, doch met meer omslagen in de winter voor de koude en met minder in de zomer om [139) de wond niet te broeien. Maar voor het ander staat wat beter op te letten. Daartoe dient een zwachtel die zo breed is dat hij de gehele wond aan beide kanten beslaat tenzij dat die te lang is, in zo’n geval moet de zwachtel smal zijn en niet boven de drie vingers breed zijn. Men zal de zwachtel in het midden beginnen aan de plaats die recht tegenover de wond staat en zo over de wond halen en niet te los want dat zou de aangetrokken lippen niet vasthouden, noch niet al te vast om geen pijn, toevloeiing van vochtigheden, ontsteking en koorts te verwekken. Dan zal men beide einden, het ene naar boven en het andere naar beneden winden om de overtollige vochtigheid van het gekwetste deel te weren.

8. Wanneer de zwachtels de afgeweken lippen niet genoeg bijeen kunnen voegen, net zoals in grote wonden en waar de huid noch een scheiding van de spieren gemaakt heeft, dan zal men de geholde huid doorknippen en aan de zijden van de wond popjes leggen (gewoonlijk kompressen genoemd) die van linnen en vier- of zes dubbel zijn naar gelegenheid van de wond en de oneffenheid van het deel toegevouwen worden.

9. Als de lippen vanwege de grootte en dwarsheid van de wond niet door de verhaalde middelen bij de ander gebracht kan worden, dan moet men die tot elkaar trekken. Zulks gebeurt op tweevormige manier, met dicht naaien of aanhalen door klevende middelen.

Tot het dichtnaaien wordt drievormig werktuig vereist, naald, draad en pijpje. De naald moet niet al te dun, maar stijf zijn om niet te breken, aan de punt driekantig om er lichter door te gaan en aan het oog zoveel uitgehold dat de draad niet meer dikte bij brengt als de naald maakt om het doorslaan niet tegen te houden of het gat te vergroten. Het zal een gladde, wollen draad zijn, dubbel vanwege de sterkte en met was bestreken vanwege de stijfheid die met de naald door beide lippen van de wond gehecht wordt, hou op de tweede lip, die noch door te steken is, om het wijken te beletten een rond pijpje die van zilver of koper gemaakt is en dan wordt de naald (waarom het wat korter moet wezen) daardoor gebracht. Zulks kan ook als de naald heel scherp en de huid niet dik is met de twee voorste vingers goed gedaan worden.

Maar omdat dit dicht naaien en voornamelijk in tere lichamen zeer pijnlijk valt waardoor dan wel een ontsteking en koorts toeslaat, dat het ook in grote en wijde wonden wel gemakkelijk uiteenscheurt en dat het in die van het aangezicht lelijke littekens nalaat, zo is door de vernuftige geneesmeesters een andere manier van verenigen bedacht door kleven wat zonder enige kwetsing de lippen van de wond aan elkaar hecht. Want in plaats dat men in het andere door de huid en het vlees steekt gebeurt zulks hier in doek. Dat neemt men van hetgeen sterk en glad is, van gedaante vierkantig, driekantig, langwerpig of anders naar de ligging van de wond en het gekwetste deel. Het wordt dubbelgevouwen en dicht doorstikt en dan moet het bestreken worden met een lijmige pleister die uit hars, pek, tarwebloem en was bestaat of iets diergelijks en voorzien met bandjes, zo dicht als men anders de naald doorsteekt, en dan aan beide zijden van de wond leggen, er wel op letten dat de bandjes op elkaar slaan en dan zo lang laten stil liggen totdat het aangedroogd en vast gekleefd is wat gewoonlijk in vier of vijf uur gebeurt. Dan zal men de bandjes tezamen trekken en alzo de lippen van de wonde bijeen brengen.

10. Als alles zo gedaan is dan moet met ervoor zorgen dat het gekwetste deel in goede gestalte te houden. Wat gebeurt door het zo te laten zoals het van naturen is, zonder losser of vaster te maken en dat de wond, zoveel als mogelijk is, naar beneden strekt om zich beter te kunnen ontlasten. Die in de arm verwond is moet die niet laten hangen, maar in een sluier dragen, in het been niet gaan, maar het stil houden en op een stoel leggen.

Het V. Capittel.

1. Vremde genesinge der Wonden in afwesen, ende sonder verbinden, door

2. Wapen-salve,

3. Afzietsel,

4. Poeyer,

5. Redenen van die werckinge.

1. Na het algemeen, ende gebruyckelicke heelen der Wonden, nu aengewesen, en konnen wy niet wel voorby gaen, een seer vremde, ende byna ongelooflicke, altijdt onbegrijpelicke, genesinge, waer door de selfde sonder verbinden, ende in ‘t afwesen van den gequetsten, souden volkomentlick toeheelen, als maer het bloedigh Geweer, daer de Wonde mede gegeven was, een houtjen, ofte yet anders, met het Bloedt bestreecken zijnde, even als men gewoon is in de Wonde, gade geslagen werde. Dit vinde ick de bestaen in drie verscheyde middelen, doch die even wel op een oogen-merck micken, ende zijn Salve, Afzietsel, ende Poeyer.

2. Ten tijde, dat Luther in het Geloove, Copernicus in den om-loop des Hemels, van ‘t gemeen gevoelen afweecken: soo is het selfde oock gedaen in de Genees-konste by een Switser Theophrastus Paracelsus, ende onder andere van wegen het heelen der Wonden. Waertoe [140] hij beschrijft een seecker Wapen-salve, die hy den Keyser Maximiliaen vereert heeft, de welcke van de selfde, soo lang hy leefde, veel hiel, gelijck Bapt. Porta getuyght 8. Magiae Nat. 12. ende seyt de beschrijvinge van een Hoveling bekomen te hebben. Ende is dese:

N. Usnea, dat is Mosch, gewassen op het Hooft-scheel van een die gehangen, of geen natuyrlicken doodt gestorven is, Menschen-Bloedt, van elcks 2 oncen, Smout, Mumia, van elcks 1 loot, Lijnzaedt-olye, ½ loot, Termentijn, Bolus, van elcks 1 once, onder malkanderen gemengt Tot een Salve

Dese is alsoo mede te sien by Paracelsus selve Archidoc. Magic. 1. even wel Crollius in sijn Basilic. Chym. daer hy Paracelsus voor den Autheur van dese Salve erkent, geeft een verscheyde beschrijvinge, die wy onnoodigh achter hier over te brengen, als meenende daer soo veel niet aengelegen te wesen, dewijl het selfde werck oock geseydt werdt met minder toerusting te geschieden: Sommige wasschen de Wonde alle daegh met wijn, ofte water van den gequetsten; andere meenen genoegh te zijn, de Wonde ongemoeyt latende, alleen het geweer, dat bebloedt is, in plaetse van de Wonde met Salve te verbinden, ofte indien men dat niet hebben kan, een ander geweer, een Wilgen-stocxken, ofte yet anders, daer van ‘t bloedt uyt de Wonde aenhangt. Ick ben bericht, dat een houtjen aen ‘t eynde bebloedt van de Wonde, in een potjen met Verckens-reusel gesteecken, ende op de Wonde maer suyver Linde geleyt, de selve genesen heeft. Sulcks is in ontelbare bevonden by D. Morian, een Godts-geleerde tot Amsterdam, (die oock seyde belacchelick te wesen de naeuwkeurige maeckinge van Paracelfisten van haer Wapen-salve, dewijl genoegh was, dat het Bloedt maer in Vet, ofte oock Boter wel bewaert werde) gelijck my, beneffens andere, verhaelt heeft D. Andr. Colvius, naeuwkeurigh ondersoecker van de natuyrlicke dingen. Soodanigh stocxken tegen den Tant gedouwt, tot dat’er wat Bloedt uyt komt, ende dan mede in de Reuysel gesteecken, verklaerde de selve Heere Morian, de Tant-pijn over te doen gaen.

3. De Ridder Kenealme Digby, wiens gelijck in verscheydenheydt van talen, ende wetenschappen ick onder de groote Heeren noyt gesien hebbe, na Engelandt treckende, ende my de eere doende om te versoecken, soo raeckten wy, onder andere redenen, op dese Magnetica, dat is Seyl-steenige (aldus genoemt, om dat het werck van verre geschiedt, even als de Seyl-steen treckt) Genesinge. Sijn Ed. verklaerde my sulcks verscheyde reysen geluckelick bevonden te hebben; ende als seecker Hoveling in sijn dye gequetst was, ende de Koning de proeve daer van wilde sien, hy voor al het Hof de selve uytwerckte, leggende alleen op den bebloeden Kousse-bant een schoonen doeck, nat gemaeckt in ‘t Afzietsel van het suyverste Koper-root, ende dat twee mael des daeghs soo verbindende. Het welck, als hy belet zijnde, eenen avondt versuymt hadde, de gequetste den volgende nacht beswaert, ende de Wonde verargert was.

4. Op dit middel slaet het derde, te weten een Poeyer, het welck my mede gedeelt is van den Heere van Beverwaert, Gouverneur van Bergen op Zoom, &c. ‘t welck al van de selfde stoffe is, te sien in sijne Eds.. Brief No. 10. Dit Poeyer getuyght de wel-gemelte Heere nu noch onlangs in de belegeringe van Perpignan, ende Theonville, meest alleen in gebruyck te zijn geweest, ende dat daer door ontallick sware Wonden genasen. Een bysonder verhaelde sijn Ed. hoe dat te Parijs een knecht van seecker groot Heer, by alle de Meesters geoordeelt werde, van de Wonde, die hy gekregen hadde, nootsaeckelick te moeten sterven. Het welck vernomen zijnde by een Looper, quam sijnen dienst aenbieden, met toeseggen van genesinge, ende hoe, ende waer mede hy sulcks dickwils gedaen hadde. Het was wel te wagen, (want met een doodt Kalf, gelijck het spreeck-woordt seydt, is goet sollen) dewijl sijn Wonde alreede by de Meesters voor ongeneeslick was op-genomen. Dus tradt hy in ‘t werck, ende het eerste verbandt aen den bloedigen doeck gedaen hebbende, als sommige daer mede spotteden, soo toonden hy de kracht daer van op dese maniere: Hy stack den doeck in sijn sack, ende hiel die tegen ‘t vyer, latende vragen aen den gequetsten (die in een ander kamer lagh) hoe hy hem bevoelde. De selfde antwoorde, niet te konnen duren van de hitte, die in de Wonde was. Daer na stack hy hem in kout water, waer op de gequetste bevonden werde van koude te zitteren, ende te beven. Genas even wel eyndelick door dese middel, tegens de meeninge van de gene, die hem te voren verbonden hadden. Par verhaelt van een ander Looper, dien sulcks misluckte, waerom hy den selfden oock uyt-lacht: dan het was onwijs van hem gedaen, dat hy een Wonde die in sijn selven gantsch ongeneeslick was, oock door Par, ofte andere, soo stoutelick aennam. Soo en konde oock Hildanus, hoe ervaren meester hy was, niet heelen een Wonde in de Borste, die wederstaen hadde de genesinge van diergelijcken Wondmeester.

5. Dit is voorwaer een vremde saecke, doch die soo vremt niet en soude schijnen, by aldien dat men de reden konde weten. Daer is wel geseydt van den Poet Virgilius, dat de man geluckigh was, die de oorsaecken der dingen wel konden kennen

Foelix, qui potuit rerum cognoscere caussas.

Hier over komende in gespreck met den Hoogh-geleerden Heer Salmasius, seyde my sijn Ed. soodanige genesinge wel bericht te wesen, ende sulcks dickwils ondervonden te hebben. Ick wat dringende op de oorsaeck [141], stelde de selve ons noch onbekent. My komt veeltijdt voor, dat, wanneer in vremde Sieckten, ofte yet anders, de oorsaeck verborgen is, de Vrouwen alles terstondt op Toovernye leggen: soo meent oock de Jesuijt Delrio, in Disquis. Magic. dit louter Toovernye te wesen, ende dat dese maniere van genesen op een Duyvels verbondt steunt, als mede, dat de gene, die soo geheelt werden, daer na in heviger pijn, ende swaerder sieckte vervallen, oock meestentijdt tot een quaet eynde geraecken. Maer het en is niet al terstondt Toovernye (gelijck het gemeen volck sijn selven inbeeldt) waer van geen reden kan gegeven werden, dewijl dat’er noch ontallicke dingen in de Nature soo verborgen zijn, dat ons verstandt daer van het minste bericht niet en soude konnen doen. Het welck de deftige Poet Bapt. Mantuanus oock seer wel seydt:

Multa tegit sacro involucro Natura.

Wie sal reden geven van de vremde genesinge van de Gele-sucht, beschreven door Rob. Fludd ofte de Flussibus in sijn boeck de Philosoph. Mosaica, ende van verscheyde met geluckige uytkomst in ‘t werck gestelt? Sy maecken van Assche van Esschen-boom, met het Water van den Siecken, kleyne koecxkens, in elck van de welcke sy in ‘t midden een putjen douwen, dat sy dan vollen met het Water onder wat Saffraen vermengt; daer na setten sy de selfde aen een kant, tot dat sy vergaen zijn, ofte laten se op ‘t vyer uytwaessemen, waer mede dan oock de Gele-sucht vergaet. Wie weet te seggen, waerom den Distel-appel, ende de wortelkens van kleyn Speen-kruyt, alleen in de klederen gedragen, het Speen doen verdwijnen? Waerom komt de Wijn hier te Lande te wercken, soo dra de Wijn-stock, die daer soo verre van daen is, bloeyt? Wie sal ons de oorsaecken aenwijsen, waerom de Zeyl-steen het yser, den Amber-steen het kaf na hem treckt? De gene even wel, die dit aen de reden willen vast maecken, stellen eenen Geest, die de geheele werelt door verspreyt soude wesen, zijnde een over-voerder van de verborgene krachten ende werckingen, waer door hy alle de Deelen van de werelt te samen voeght, ende tusschen de selvige een wonderbare over-een-stemminge van het Bloedt, dat aen ‘t Geweer, ofte yet anders hangt met het gequetste Deel, het welck de kracht van dit Heel-middel, door den over-brengende Geest lichtelick soude komen te ontfangen. Dese maniere, om de Wonden te heelen van verre, ende in ‘t afwesen van den gequetsten, werdt seer verheven van de Chymisten, ende onder andere met redenen beweert van Crollius (die de tegenspreeckers onbedrevene dwasen noemt) ende Rob. Fludd, de welcke oock de tegenworpingen van Forsterus in ‘t breedt beantwoordt. Aen dՍ ander zijnde werden wederom haer redenen, ende ondervingen van ydelheydt beschuldight, door den Jesuijt Iohannes Roberti, in verscheyde boecken, Libavius in een, maer bondigh, Sennertus, in Pract. Naud in Syntag, de Studio milit. Kicherus in sijn boeck van den Zeyl-steen, Moreau in sijn Inst. Chirurg. Dan seer onlangs zijn alle redenen van Sennert. na malkanderen wederleydt in een bysonder boecxken hier van gemaeckt by Persius, Genees-meester tot Romen.

Het V Kapittel.

1. Vreemde genezing van de wonden in afwezigheid en zonder verbinden door;

2. Wapenzalf.

3. Afkoosel.

4. Poeder.

5. Redenen van die werking.

1. Na het algemeen en gebruikelijke helen van de wonden die nu aangewezen zijn kunnen we niet goed voorbijgaan aan een zeer vreemde en bijna ongelooflijke en altijd onbegrijpelijke genezing waar door die zonder verbinden en in afwezigheid van de gekwetste volkomen zou dicht helen als maar het bloedige geweer waar de wond mee gegeven was, een houtje of iets anders dat met het bloed bestreken is net zoals men gewoon is in de wonde gade te slaan. Dit vind ik dat het in drie verschillende middelen bestaat die toch evenwel op een oogmerk mikken en zijn zalven, afkooksels en poeier.

2. Ten tijde dat Luther in het geloof en Copernicus in de omloop van de hemel van het algemeen gevoel afweken is hetzelfde ook gedaan in de geneeskunst bij een Zwitser Theophrastus Paracelsus en onder andere vanwege het helen van de wonden. Waartoe [140] hij een zekere wapenzalf beschrijft die hij aan de keizer Maximilian vereerd heeft die ervan zo lang hij leefde veel hield, zoals Baptista Porta getuigt in 8 Magiae Naturalis 12 en zegt dat hij de beschrijving van een hoveling gekregen te hebben. En dat is deze

N. Usnea, dat is mos, dat gegroeid is op de hoofdschedel van een die gehangen of geen natuurlijke dood gestorven is, mensenbloed, van elk 2 ons, vet, mumia, van elk 1 lood, lijnzaadolie, ½ lood, terpentijn, bolus, van elk 1 ons, onder elkaar mengen tot een zalf

Deze is alzo mede te zien bij Paracelsus zelf in Archidoxes of Magic 1, evenwel Crollius in zijn Basilica Chymica waar hij Paracelsus voor de auteur van deze zalf erkent geeft een verschillende beschrijving die we onnodig achter hier over te brengen omdat we menen dat er niet zo veel aan gelegen is omdat van hetzelfde werk ook verteld wordt dat het met minder toerusting kan gebeuren. Sommige wassen de wond elke dag met wijn of water van de gekwetste, andere menen dat het genoeg is om de wond ongemoeid te laten en alleen het wapen dat bebloed is in plaats van de wonde met zalf te verbinden of indien men dat niet hebben kan een ander wapen, een wilgenstokje of iets anders waarvan het bloed uit de wonde er aanhangt. Ik heb bericht gekregen dat een houtje dat aan het einde bebloed was van de wond in een potje met varkensreuzel is gestoken en op de wond, maar zuiver linnen gelegd die genezen heeft. Zulks is in ontelbare bevonden bij D. Morian, een Godgeleerde te Amsterdam (die ook zei dat het belachelijke is het nauwkeurig maken van de Paracelfisten van hun wapenzalf omdat het genoeg was dat het bloed maar in vet of ook boter goed bewaard wordt) zoals hij mij, naast andere, verhaald heeft D. Andreas Colvius, nauwkeurig onderzoeker van de natuurlijke dingen. Zodanig stokje tegen de tand duwen totdat er wat bloed uit komt en dan mede in de reuzel steken verklaarde dezelfde heer Morian dat het de tandpijn over laat gaan.

3. De ridder Kenealme Digby, wiens gelijke in verscheidenheid van talen en wetenschappen ik onder de grote heren nooit gezien heb en naar Engeland vertrok deed me de eer om hem te vragen en zo raakten we onder andere redenen op deze Magnetica, dat is zeilstenige (aldus genoemd omdat het werk van ver gebeurt net zo als de zeilsteen trekt) genezing. Zijn weledele verklaarde me dat hij zulks verschillende keren gelukkig ondervonden heeft en toen zeker hoveling in zijn dij gekwetst was en de koning de proef daarvan wilde zien hij die voor het hele hof uitwerkte en legde alleen op de bebloede kousenband een schone doek die nat gemaakt was in het afkooksel van het zuiverste koperroot en verbond dat zo tweemaal per dag. Wat hij toen hij belet was een avond verzuimd had en de gekwetste de volgende nacht bezwaard en de wonde verergerd was.

4. Op dit middel slaat het derde, te weten een poeder wat me meegedeeld is door de heer van Beverwaert, gouverneur van Bergen op Zoom etc. wat geheel van dezelfde stof is en te zien is in de brief No 10 van de weledele. Van dit poeder getuigt de wel vermelde heer dat het nu noch onlangs in de belegering van Perpignan en Theonville meest alleen in het gebruik geweest is en dat daardoor ontelbare zware wonden genezen zijn. Een bijzondere verhaalde zijn weledele hoe dat te Parijs een knecht van zeker groot heer door alle meesters beoordeeld werd dat hij van de wond die hij gekregen had noodzakelijk moest sterven. Wat vernomen werd door een loper die zijn dienst kwam aanbieden met toezeggen van genezing en hoe en waarmee hij zulks dikwijls gedaan had. Het was wel te wagen (want met een dood kalf, zoals het spreekwoord zegt, is goed sollen) omdat zijn wond alreeds door de meesters voor ongeneeslijk was opgenomen. Dus ging hij aan het werk en deed eerste het verband aan de bloedige doek en toen sommige daarmee spotte, zo toonde hij de kracht ervan op deze manier. Hij stak de doek in zijn zak en hield die tegen het vuur en liet aan de gekwetste vragen (die in een andere kamer lag) hoe hij zich voelde. Die antwoordde het niet te kunnen uithouden van de hitte die er in de wond was. Daarna stak hij hem in koud water waarop de gekwetste bevonden werd van koude te sidderen en te beven. Genas evenwel eindelijk door dit middel, tegen de mening van diegene die hem tevoren verbonden hadden. Par verhaalt van een andere loper waarbij zulks mislukte en waarom hij die ook uitlacht, dan het was niet wijs van hem gedaan omdat hij een wond die van zichzelf gans ongeneeslijk was ook door Par of anderen, zo lichtvaardig aannam. Zo kon ook Hildanus, hoe ervaren meester hij was, geen wond in de borst helen die de genezing weerstaan had van een dergelijke wond meester.

5. Dit is voorwaar een vreemde zaak, doch die niet zo vreemd zou schijnen, mits men de reden kon weten. Er is wel gezegd van de poet Virgilius, dat die man gelukkig was die de oorzaken van de dingen goed kon herkennen,’

‘Foelix, qui potuit rerum cognoscere caussas’.

Hierover kwam ik in gesprek met de hoog geleerde heer Salmasius en toen zei zijn weledele dat zodanige genezingen hem wel bericht waren en zulks dikwijls ondervonden had. Ik drong wat aan op de oorzaak [141] en stelde voor dat die nog onbekend was. Me komt vaak voor dat wanneer in vreemde ziekten of iets anders waar de oorzaak verborgen is de vrouwen alles terstond op toverij leggen, zo meent ook de Jezuet Delrio in Disquis. Magic dat dit louter toverij is en dat deze manier van genezen op een duivels verbond steunt als mede dat diegene die zo geheeld worden daarna in heviger pijn en zwaarder ziekte vervallen en ook meestal tot een kwaad einde raken. Maar het is niet alles terstond toverij (zoals het gewone volk zichzelf inbeeldt) waarvan geen reden gegeven kan worden omdat er noch ontelbare dingen in de natuur zo verborgen zijn dat ons verstand daarvan het minste bericht niet zou kunnen doen. Wat de deftige poet Bapt. Mantuanus ook zeer goed zegt;

ԍulta tegit sacro involucro Natura’.

Wie zal de reden geven van de vreemde genezing van de geelzucht die beschreven is door Robert Fludd of de Fluctibus in zijn boek de Philosophy Mosaicall en door verschillende met gelukkige uitkomst in het werk gesteld is? Ze maken van as van essenboom met het water van de zieke kleine koekjes waarvan ze in elk in het midden een putje duwen dat ze dan vullen met het water dat onder wat saffraan vermengd is, daarna zetten ze het aan een kant totdat ze vergaan zijn of laten het op het vuur uitwasemen waarmee dan ook de geelzucht vergaat. Wie weet te zeggen, waarom de distelappel en de worteltjes van klein speenkruid door het alleen in de kleren te dragen de aambeien laat verdwijnen? Waarom komt de wijn hier te lande te werken zodra de wijnstok, die er zover vandaan is, bloeit? Wie zal ons de oorzaken aanwijzen waarom de zeilsteen het ijzer en de ambersteen het kaf naar zich trekt? Diegene evenwel die dit aan de reden willen vast maken stellen een geest voor die over de gehele wereld verspreid zou wezen als een overbrenger van de verborgen krachten en werkingen waardoor hij alle delen van de wereld tezamen voegt en tussen die een wonderbare overeenstemming van het bloed dat aan het geweer of iets anders hangt met het gekwetste deel brengt, wat de kracht van dit heelmiddel door de overbrengende geest gemakkelijk zou komen te ontvangen. Deze manier om de wonden te helen van ver en in afwezigheid van de gekwetste wordt zeer verheven door de alchimisten en onder andere met redenen beweerd door Crollius (die de tegensprekers onbedreven dwazen noemt) en Robert Fludd die ook de tegenwerpingen van Forsterus uitvoerig beantwoordt. Aan de andere kant worden wederom hun redenen en ondervingen van ijdelheid beschuldigd door de Jezuet Johannes Roberti in verschillende boeken, Libavius in een, maar bondig, Sennertus in Pract., Naud in Syntagma, de Studio militari, Kicherus in zijn boek van de zeilsteen, Moreau in zijn Inst. Chirurg. Dan zeer onlangs zijn alle redenen van Sennertus na elkaar weerlegd in een bijzonder boekje die hiervan gemaakt is door Persius, geneesmeester te Rome.

Het VI. Capittel.

1. Genesinge door Toovernye, gebruyckelick by de Oude met eenige Verssen te singen,

2. Door Belesen,

3. Door Wy-water,

4. Door heylige Olye,

5. Door gewijdt Linden.

1. Wy hebben in ‘t laetste-voorgaende Capittel gewagh gemaeckt, dat het genesen der Wonden in ‘t afwesen by sommige gereeckent werdt voor Toovernye: maer dat de selfde oock in der daedt daer toe gebruyckt is geweest van alle oudtheydt, blijckt uyt de Poten, ende andere Oude schrijvers:

Ista venesicii vetus est via: noster Apollo Innocuam sacro Carmine monstrat opem, gelijck Ovidius seydt in sijn 1. Boeck van den Genees-middel der Liefde. Soo schrijft oock Apuleius in sijn 1. Apolog. dat de oude Genees-meesters wisten met eenige woorden de Wonden te heelen, ende dat de seeckerste Schrijver in alle oudtheydt, Homerus, sulcks oock wel aenwees, wanneer hy Ulysses op die maniere het Bloet, dat uyt een Wonde liep, dede stelpen. Het selve getuyght oock een Latijnsch Poet Statius 2. Syl.

-----abruptis etiamnum flebile venis Vulnus hiat, magnaeque pater via lubrica plagae. Cum jam egomet Cantus, & Verba medentia saevus Conscero.

Dese woorden (die sy schijnen tot verssen gebracht, ende gesongen te hebben, blijckende uyt de benaminge van Carmen, ende Cantus) schreven sy soo groote kracht toe, dat als sy al andere middelen gebruyckten, noch om seecker te gaen, de selfde daer by voeghden, gelijck wy sien konnen in de volgende verssen van den gemelten Ovidius 7. Metam.

Neve parum valeant se data gramina, Carmen Auxiliare canit, secreatasque advocat artes.

2. ‘T Gene by haer door eenige woorden te singen, geschiedt noch huydendaeghs, selfs oock onder de Christenen, met eenige woorden over de Wonden te spreecken, het welck wy Belesen noemen. De Jesuijt Delrio verhaelt (in het derde Boeck van ‘T 2. Deel, der tooverige Ondersoeckingen, op de 7. afpaling) van seecker Lesen onder de Spaensche krijghs-luyden gebruyckelick, waer mede sy de Wonden genesen, alleen [142] Linden daer op leggende, ende de woorden over spreeckende. De selfde heeft hy aldaer uyt het Spaensch over-geset, de welcke, al maecken sy niet anders uyt, als een gebedt tot Christum, wy even wel hier niet en sullen stellen, dewijl sy die, in ‘t overslaen der Genees-middelen, ‘t gene anders, ende altijdt noodtwendigh is, misbruycken. Het welck de oorsaeck was, dat de Bisschop van Yperen Simonius, met sijn Raden, geoordeelt hebben al dit heelen te zijn by-geloovigh, ende ongeoorloft, verbiedende derhalven dat niemant sulcks soude in ‘t werck stellen. Dit vonnis, seydt Delrio, scheen sommige hardt, dan met ongelijck; alsoo dit werck van Godt verwacht werdt by wijse van wonderwerck, ende sulcks gestadigh te begeeren, en is niet anders, als Godt te versoecken. Dat selver onder de Heydenen dese maniere van de Wonden te belesen niet voor goet gekeurt en hebben, is wel af te nemen uyt den Grieckschen Poet Sophocles, als hy schrijft in ‘t Treur-spel van Aiax, geen wijse Genees-meesters werck te zijn, haer in Wonden te betrouwen op de Sang-dichten. Want dat sy losch gaen, seydt oock Virgilius 7. Aeneid.

------neque eum juverre in vulnera Cantus.

3. Een Italiëaensche Genees-meester Fallopius brengt hier toe in ‘T 14. Capittel het genesen door Wij-water, waer op vele by-geloovige haer seer vertrouwen. Dan sulcks heeft sijn natuyrlicke oorsaeck, dewijl oock gemeen water ‘t selve kan doen. Soo schrijft de Romeynschen Celsius in sijn 5. Boeck, op ‘T 26. Capittel, dat een Wonde wel genesen kan werden, sonder vremde middelen, daer op leggende een spongye, ofte doeck met koudt water: want dat het toeheelen ‘t werck is der Naturen, ende dat de droogheydt van het Deel bewaert werdt, te rugh stootende de toevloeyende vochtigheyt, ende dat koudt water ‘t selve geheel wel doet. Dan dit en soude gantsch geen plaets hebben in verouderde, ofte sware Wonden; maer alleen in de gene, die licht, versch, ende heel ondiep zijn, de welcke oock wel somtijdts van selfs, ofte alleen met schoon Linden genesen.

4. Andere by-geloovige gebruycken heyligen Olye, het welck vry arger is, ende gantsch strijdende tegens het gene een Wonde aenwijst, te weten, dat haer vochtigheydt, sal sy genesen, dient opgedrooght, daer den Olye in tegendeel vervochtight; ‘t en ware die kracht, ende gematigheydt door ‘t gene daer over, ofte onder gedaen werde, was wech genomen.

5. Sommige nemen alleen gewijt schoon Linden, dat geen Vrouw aengehadt en heeft. Ende dit en is niet quaet, gelijck terstondt geseydt is, in lichte quetsuyren, die maer even door het Vel en gaen: dan in Wonden, die Achtbare in de Rechten genoemt werden, soude het gantsch ondienstigh zijn, alsoo het Linden niet en kan raecken den gront van de Wonde, het welck voor een Heel-middel noodtsaeckelick is, gelijck Galenus wel aenmerckt 3. Meth. 4.

Het VI Kapittel.

1. Genezing door toverij dat gebruikelijk was bij de ouden met enige verzen te zingen.

2. Door belezen.

3. Door wijwater.

4. Door heilige olie.

5. Door gewijd linnen.

1. We hebben in het laatst voorgaande kapittel gewag gemaakt dat het genezen van de wonden in afwezigheid door sommige gerekend wordt voor toverij, maar dat dit ook inderdaad daartoe gebruikt is geweest in alle oudheid blijkt uit de poten en andere oude schrijvers;

'Ista venesicii vetus est via: noster Apollo Innocuam sacro Carmine monstrat opem' zoals Ovidius zegt in zijn 1ste boek van het geneesmiddel der liefde. Zo schrijft ook Apuleius in zijn 1 Apolog dat de oude geneesmeesters met enige woorden de wonden wisten te helen en dat de zekerste schrijver in alle oudheid, Homerus, zulks ook wel aanwijst wanneer hij Odysseus op die manier het bloed dat uit een wonde liep liet stelpen. Hetzelfde getuigt ook een Latijns poet Statius in 2. Sylvae;

----abruptis etiamnum flebile venis Vulnus hiat, magnaeque pater via lubrica plagae. Cum jam egomet Cantus, & Verba medentia saevus Conscero’.

Deze woorden (die ze tot verzen schijnen gebracht en gezongen te hebben wat uit de namen van kermen en cantus blijkt) schreven ze zo’n grote kracht toe dat als ze al andere middelen gebruikten noch om zeker te gaan die er bijvoegden, zoals we zien kunnen in de volgende verzen van de vermelde Ovidius in 7. Metam.

‘Oeve parum valeant se data gramina, Carmen Auxiliare canit, secreatasque advocat artes’.

2. Hetgeen door hen met enige woorden te zingen gebeurt noch tegenwoordig door de Christenen door enige woorden over de wonden te spreken wat we belezen noemen. De Jezuet Delrio verhaalt (in het derde boek van het 2de deel de toverachtige onderzoekingen in de 7de afpaling) van zeker belezen dat onder de Spaanse krijgslieden gebruikelijk was waarmee ze de wonden genezen door alleen [142] linnen er op te leggen en de woorden erover te spreken. Dezelfde heeft hij daar uit het Spaans overgezet die al maken ze niets anders uit als een gebed tot Christus we evenwel hier niet zullen stellen omdat ze die in het overslaan van de geneesmiddelen hetgeen anders en altijd noodzakelijk is misbruiken. Wat de oorzaak is dat de bisschop van Iperen, Simonius met zijn raden geoordeeld hebben dat dit helen bijgelovig en ongeoorloofd is en verbiedt derhalve dat niemand zulks in het werk zou stellen. Dit vonnis, zegt Delrio, schijnt voor sommige hard, dan met ongelijk, omdat dit werk van God verwacht wordt op wijze van wonderwerk en zulks steeds te begeren is niets anders dan God te verzoeken. Dat zelfs onder de heidenen deze manier om de wonden te belezen niet voor goed gekeurd wordt is wel af te leiden uit de Griekse poet Sophocles als hij in het treurspel van Ajax schrijft dat het geen wijs geneesmeesters werk is zich in wonden te vertrouwen op de zangdichten. Want dat ze losgaan zegt ook Vergilius in 7. Aeneid;

‘-----neque eum juverre in vulnera Cantus’.

3. Een Italiëaanse geneesmeester, Fallopius, brengt hiertoe in het 14de kapittel het genezen door wijwater bij waarop vele bijgelovige zich zeer vertrouwen. Dan zulks heeft zijn natuurlijke oorzaak omdat ook gewoon water hetzelfde kan doen. Zo schrijft de Romeinse Celsius in zijn 5de boek in het 26ste kapittel dat een wond wel genezen kan worden zonder vreemde middelen en daarop een spons of doek te leggen met koud water, want dat het dicht helen het werk van de natuur is en dat de droogte van het deel bewaard wordt en de toevloeiende vochtigheid terug stoot en dat koud water dat geheel goed doet. Dan dit zou gans geen plaats hebben in verouderde of zware wonden, maar alleen in diegene die licht, vers en heel ondiep zijn die ook wel soms vanzelf of alleen met schoon linnen genezen.

4. Andere bijgelovige gebruiken heilige olie wat behoorlijk wat erger is en gans tegenstrijdig is wat een wond aanwijst, te weten dat haar vochtigheid, zal ze genezen, opgedroogd dient te worden waar de olie het in tegendeel bevochtigt tenzij dat die kracht en gesteldheid door hetgeen erover of onder gedaan wordt wordt weg genomen.

5. Sommige nemen alleen gewijd schoon linnen dat geen vrouw aangehad heeft. En dit is niet slecht zoals net gezegd is in lichte kwetsingen die maar net door het vel gaan, dan in wonden die achtbaar in de rechten genoemd worden zou het gans ondienstig zijn omdat het linnen niet de grond van de wond kan raken wat voor een heelmiddel noodzakelijk is, zoals Galenus wel aanmerkt in 3. Method 4.

Het VII. Capittel.

1. Wondere beschuttinge tegen het Quetsen, ende hoe sommige voor alle Steecken, ende Schoten gehardt zijn.

2. Middelen voor Duyvels verklaert,

3. Uytkomste dickwils doodelick, altijdt vervloeckt,

4. Tegen-middelen.

1. Gelijck de menschen alle middelen nagespoort hebben om de Wonden te genesen, soo zijn sy noch verder gegaen, om de selve te beschutten, ende voor te komen; te weten om Steeck, ende Schoot-vry te wesen. Welcke wonderbare manier van doen, al van de ouden tijden her-gekomen is. Soo schrijft de Poet Virgilius in sijn 7. Aned van een, die noch door vyer, noch door yser en konde werden omgebracht

At Messapus equum domitor, Neptunia proles, Quem meque fas igni cuiquam, nec sternere ferro.

Hier toe zijn van Perseus, Abaris en de andere eertijdts verscheyde dingen in ‘T werck gestelt, waer op vertrouwende sy haer vyanden onbeschroomt neder velden, gelijck in de oude historyen te lesen is. De Francoische schrijver Guyon, verhaelt in sijn verscheyde Lessen, hoe seecker Edelman vijf mael uyt een gevecht van een tegen een (Duel genoemt) behouden bleef, over hem dragende Hippomanes (van welckers beteyckeninge te sien is by Naud in Synt.cit.) in Crystal-besloten.

2. Dan het gewoonlick middel, dat hier toe gebruyckt werdt, zijn Briefkens, in de welcke eenige wondere, ende vremde Characteren, ofte teyckenen geschreven zijn, die haer kracht souden trecken ( na sommige voorgeven) uyt den Hemel, ende het invloeyen van de Sterren. Dan dit werdt, onder andere, seer wel wederleyt van den neerstigen Sennertus, met den welcken wy, om niet wijder dese godtloose ydelheyt te ondersoecken, besluyten, dat sulcke kracht in de Briefkens niet en kan komen noch uyt den Hemel, noch uyt eenige andere natuyrlicke oorsaeck, maer dat alles een louter versiersel is van den Duyvel, ende dat dien volgende soodanige Briefkens niet en konnen gebruyckt werden sonder grouwelicke afgoderye. Want voorwaer de oorsaeck van dit werck moet noodtsaeckelick geleyt werden, ofte op de Nature, ofte op Godt, ofte op de Menschen, ofte op de Middelen, die men gebruyckt, ofte op den Duyvel.

Het en kan op de Nature niet geleyt werden. Want een lichaem is van nature sacht geschapen, soo dat het onderworpen is, door alderhande wapenen scheyding, ende Wonden te ontfangen.

‘t En is oock Godt niet toe te schrijven, dewijl hy sonder wonder-werck, den loop der Nature niet en verandert. Daer noch by komt, dat wy nergens in de heylige Schrifture vinden sulcks immermeer gedaen te zijn, al is ‘T, dat door sijn bevel de Joden sware Oorlogen tegens hare vyanden hebben uytgevoert. [143]

De Menschen en hebben oock de macht, noch de kracht niet, om tegens de Nature in te gaen.

De Middelen, daer toe gebesight werden, en konnen by haer selven sulcks geensins te wege brengen, noch den loop der Naturen omstooten.

Derhalven moet het daer toe komen, dat het Duyvels werck is. Want al zijnder vele, die voorgeven in ‘t minste met den Duyvel niet te doen te hebben, ende even wel sulcke middelen gebruycken; soo moeten sy weten, dat de selve in ‘t eerst noch van Godt medegedeelt, noch van de menschen gevonden, maer van den Duyvel gegeven zijn aen de gene, die haer met hem hebben verbonden; ende dat dien volgende, de gene oock, die soodanige middelen in ‘t werck stelt, hem deelachtigh van het verbondt maeckt, al is ‘t dat hy anders met den Duyvel niet gehandelt en heeft: dewijl de toestemminge het verbondt versegelt. Sulcks kan oock eenighsins blijcken uyt het godtloos leven van de Geharte, waer door sy den Duyvel dienende, Godt afvallen. My is verhaelt van een Lieutenant, die in alle de Oorlogen van Bohemen, ende Duytschlandt gehart geweest hadde, soo dat’er menige musquet-kogel van sijn Huyt gerolt was. Hier te Lande komende met den Colonnel Ferens, kreegh hy tegenheydt in ‘t godtloos leven, dat sy gehouden zijn te leyden; scheurden zijn briefken, ende begaf hem tot Godt, ende een vroom leven, gelijck ick hem gekent hebben: maer werde wederom quetsbaer, als een ander.

3. Ja de Duyvel, als niet voor-hebbende het lichaem van de mensche te beschermen, maer veel eerder het selve met de ziele te vernielen, houdt dickwils sijn verbondt niet, ende bedrieght de gene, die het met hem gesloten hebben. Waer van verscheyde exempelen zijn, ende onder andere een aenmercken-weerdigh, in ‘t jaer 1634. in Duytschlandt geschiedt, ende by Sennertus verhaelt. Seecker Krijghs-knecht, sittende drincken met sijn maets, ende vloeckende, na de gewoonte van sulck volck, dat hem de Duyvel soude halen, dat hy vry was van alle geweer, wilde daer van een proef toonen, ende stack op sijn bloote Borst twee mael met een Poenjaert soo hardt, als hy omleyde, sonder eenighsins te quetsen; maer als hy ‘t selve de derde mael versocht, soo schoot de Poenjaert schierlick door de Borst tot in ‘t Herte toe, waer op terstondt de rampsalige doodt volghde. Wy lesen in de Historyen van de Beroerten in Vranckrijck, dat’er een menighte Duytsch knechten over quamen, waer van achtien duysent door het leger van den Hertogh van Guise nedergehouwen wierden, ende na dat sy uytgeschut waren, bevondt men meest aen allegader Briefkens om den hals: maer die haer weynigh geholpen hadden. Daer werdt mede verhaelt van seecker Krijghs-knecht, die in de belegeringe van Poictiers, op seeckeren aenval, met een dulligheyt, gelijck als of hy de stadt alleen soude bemachtight hebben, hem soo dicht aen de wercken begaf, dat hy terstondt door een regen van kogels ter neder stortede. Het gevecht over zijnde, werde bevonden een Briefken op sijn Borst, waer van hy aengenomen hadde, de kracht, met sijn eygen gevaer, te betoonen. Werdt noch geschreven, dat doen Keyser Karel de V, Oorlogh voerde tegens Barbarosso, in Afrijcken, dertigh-duysent Moren met grooten moet, ende geweldt quamen bestormen eenen grooten toren, staende op eenigh overblijfsel van het oudt Carthago, voor haer hebbende seecker Turcksche Priester, die, met een vremt geluyt te geven, verscheyde Briefkens stroyde, waer door hy de Christenen de nederlage dreyghde. Maer hoe sulcks uytviel, voelden hy alder eerst. Want de Keyser aenkomende met Ruyters, ende Knechten, viel op de Moren, ende sloegh (de godtloose Priester voor andere ten eersten neder gevelt zijnde) de selvige in de vlucht.

4. Hier-en-boven houdt de Duyvel noch, om van sijnen bedriegelicken aert niet te wijcken, eenige plaetschen onvry, als in ‘t verbondt niet begrepen. Soo werdt geseydt, dat men niet gehardt kan wesen boven de Oogen. Ende my is vertelt, hoe in seecker verrader, die op ‘t rat lagh, om gerabraeckt te werden, den hamer elcke slagh, gelijck van een aenbeeldt, afsteuyten, tot dat ten laetsten den Oversten riep, Slaet het Duyvels-kindt de Kop in; het welck gedaen zijnde, het Hooft, sonder eenige tegenstandt, ingeslagen werde. Soo heeft my mede onlangs verhaelt de Colonnel Swartsenburgh, selve gesien te hebben, dat als de grave van Montecuculi in de Veluwe quam, ende vele Croaten geslagen wierden, een van de selvige door twintigh beset, ende beschoten zijnde, geen Wonde en ontfing, tot dat een Krijghs-knecht hem ‘t Hooft in sloegh

Ende buyten de plaetsche houdt (gelijck men seydt) de Duyvel noch een andere achter deur open, ende en doet die briefkens niet gelden tegens Silvere kogels, ofte Loode die beknaeuwt zijn, noch tegens Geweer, welckers punt in ‘t vyer geheet, ende met reusel bestrecken, ofte in d’aerde, ofte broodt gesteecken is, gelijck oock tegens andere, die ick, gelijck oock al dit werck, niet naeuwkeurigh wil ondersoecken.

Het VII Kapittel.

1. Wonderlijke beschutting tegen het kwetsen en hoe sommige voor alle steken en schoten gehard zijn.

2. Middelen voor duivels verklaart.

3. Uitkomst dikwijls dodelijk en altijd vervloekt.

4. Tegenmiddelen.

1. Zoals de mensen alle middelen nagespoord hebben om de wonden te genezen, zo zijn ze noch verder gegaan om die te beschutten en te voorkomen, te weten om steek en schotvrij te ween. Welke wonderbare manier van doen al van de oude tijden her gekomen is. Zo schrijft de poet Virgilius in zijn 7 Aneid van een die noch door vuur, noch door ijzer kon worden omgebracht;

‘At Messapus equum domitor, Neptunia proles, Quem meque fas igni cuiquam, nec sternere ferro’.

Hiertoe zijn van Perseus, Abaris en de anderen eertijds verschillende dingen in het werk gesteld waarop ze vertrouwden dat ze hun vijanden onbeschroomd neer zouden vellen zoals in de oude historin te lezen is. De Franse schrijver Guyon verhaalt in zijn verschillende lessen hoe zeker edelman vijf maal uit een gevecht van een tegen een (duel genoemd) behouden bleef en bij zich droeg Hippomanes (waarvan de betekenis te zien is bij Naud in Syntagma citaat) dat in kristal besloten was.

2. Dan het gewone middel dat hiertoe gebruikt wordt zijn briefjes waarin enige wonderlijke en vreemde karakters of tekens geschreven zijn die hun kracht zouden trekken ( naar sommige voorgeven) uit de hemel en het invloeien van de sterren. Dan dit wordt onder andere zeer goed weerlegd door de naarstige Sennertus waarmee wij om niet verder deze godloze ijdelheid te onderzoeken besluiten dat zulke kracht in de briefjes niet kan komen uit de hemel, noch uit enige andere natuurlijke oorzaak, maar dat alles een louter versiersel is van de duivel en dat dientengevolge zodanige briefjes niet gebruikt kunnen worden zonder gruwelijke afgoderij. Want voorwaar de oorzaak van dit werk moet noodzakelijk gelegd worden of op de natuur of op God of op de mensen of op de middelen die men gebruikt of op de duivel.

Het kan niet op de natuur gelegd worden. Want een lichaam is van naturen zacht geschapen zodat het onderworpen is door allerhande wapenen scheiding en wonden te ontvangen. Het is ook God niet toe te schrijven omdat hij zonder wonderwerk de loop van de natuur niet verandert. Waar noch bij komt dat we nergens in de heilige Schrift vinden dat zulks immermeer gedaan is, al is het dat door zijn bevel de Joden zware oorlogen tegen hun vijanden hebben uitgevoerd. [143]

De mensen hebben ook de macht, noch de kracht niet om tegen de natuur in te gaan.

De middelen die daartoe gebruikt worden kunnen van zichzelf zulks geenszins teweeg brengen, noch de loop van de natuur omstoten.

Derhalve moet het er toe komen dat het duivels werk is. Want al zijn er velen die voorgeven niet in het minste iets met de duivel van doen te hebben en evenwel zulke middelen gebruiken, zo moeten ze weten dat dit in het begin noch van God meegedeeld, noch door de mensen gevonden, maar door de duivel gegeven is aan diegene die zich met hem hebben verbonden en dat dientengevolge diegene ook die zodanige middelen in het werk stelt deelachtig wordt met het verbond, al is het dat hij anders niet met de duivel gehandeld heeft omdat de toestemming het verbond verzegelt. Zulks kan ook enigszins blijken uit het goddeloos leven van de geharde waardoor ze de duivel dienen en God afvallen. Mij is verhaald van een luitenant die in alle oorlogen van Bohemen en Duitsland gehard geweest is zodat er menige musketkogel van zijn huid gerold is. Toen hij hier te lande kwam met de kolonel Ferens kreeg hij tegenzin in het goddeloze leven dat ze gehouden zijn te leiden en verscheurde zijn briefje en begaf zich tot God en een vroom leven zoals ik hem gekend heb, maar werd wederom kwetsbaar zoals een ander.

3. Ja, de duivel die niet voor heeft om het lichaam van de mensen te beschermen maar veel eerder om het met de ziel te vernielen, die houdt dikwijls zijn verbond niet en bedriegt diegene die het met hem gesloten hebben. Waarvan verschillende voorbeelden zijn en onder andere een opvallende die in het jaar 1634 in Duitsland gebeurde en bij Sennertus verhaald wordt. Zeker krijgsknecht zat te drinken met zijn maten en vloekte naar de gewoonte van zulk volk dat de duivel hem zou halen en dat hij vrij was van alle gevaar en wilde daarvan een proef tonen en stak op zijn blote borst tweemaal met een bajonet zo hard als hij kon zonder zich enigszins te kwetsen, maar toen hij het de derde maal probeerde, zo schoot de bajonet plotseling door de borst tot in het hart toe waarop terstond de rampzalige dood volgde. We lezen in de historin van de oproeren in Frankrijk dat er een menigte Duitse knechten overkwamen waarvan er achttienduizend door het leger van de hertog van Guise neer gehouwen werden en nadat ze uitgeschud waren bevond men meest aan allen briefjes om de hals die hen maar weinig geholpen hadden. Er wordt mede verhaald van zeker krijgsknecht die in de belegering van Poitiers op een zekere aanval met een dolheid net alsof hij de stad alleen zou bemachtigen zich zo dicht bij de werken begaf dat hij terstond door een regen van kogels terneer stortte. Toen het gevecht over was werd een briefje op zijn borst gevonden waarvan hij de kracht aangenomen had om het met zijn eigen gevaar aan te tonen. Wordt noch geschreven dat toen keizer Karel de V oorlog voerde tegen Barbarossa in Afrika er dertigduizend Moren met grote moed en geweld een groten toren kwamen bestormen die op enig overblijfsel van het oude Carthago stond en voor zich hadden een zekere Turkse priester die met een vreemd geluid te geven verschillende briefjes strooide waardoor hij de Christenen met de nederlaag dreigde. Maar hoe zulks uitviel voelde hij allereerst. Want toen de keizer aankwam met ruiters en knechten viel hij op de Moren aan en sloeg (de goddeloze priester werd voor de andere het eerste neer geveld) die in de vlucht.

4. Hierboven houdt de duivel noch om van zijn bedrieglijke aard niet te wijken enige plaatsen niet vrij omdat die in het verbond niet zijn inbegrepen. Zo wordt gezegd dat men niet gehard kan wezen boven de ogen. En mij is verteld hoe in zekere verrader die op het rad lag om geradbraakt te worden de hamer elke slag net zoals van een aambeeld afstuitte totdat tenslotte de oversten riep, sla het duivelskind de kop in wat gedaan werd en het hoofd zonder enige tegenstand ingeslagen werd. Zo is me mede onlangs verhaald dat kolonel Swartsenburg zelf gezien heeft dat toen de graaf van Montecuculi in de Veluwe kwam en er veel Kroaten geslagen werden en een van die door twintig bezet en beschoten werd geen wond ontving totdat een krijgsknecht hem het hoofd insloeg

En buiten die plaats houdt (zoals men zegt) de duivel noch een andere achterdeur open en laat die briefjes niet gelden tegen een zilveren kogel of lood die gekauwd zijn, noch tegen geweer wiens punt in het vuur heet gemaakt en met reuzel bestreken of in de aarde of brood gestoken zijn net zoals ook tegen anderen die ik net zoals dit hele werk niet nauwkeurig wil onderzoeken.

Het VIII. Capittel.

1. Wonden met Pletteringe.

2. Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge.

1. Na dat in ‘t algemeen gehandelt is van enckele Wonden, soo sullen wy nu komen tot de gene, die met eenige andere toevallen vermengt zijn. Onder de selvige is wel de voornaemste, het Knutsen, ofte Pletteren, wanneer benevens de opening van de Wonde, [144] de kanten rontsom geknutst, ofte verplettert werden, waerom wy daer van, onder de gemengde, ofte tճamen-gestelde Wonden, eerst sullen handelen.

2. De kanten van een Wonde werden geknutst, ofte geplettert, wanneer het gene, dat de Wonde bybrengt, niet alleen en kan het Vleysch quetsen, ofte een openinge maecken, maer oock het selve door sijn swaerte, ofte bottigheydt (want een scherp geweer en sal sulcks niet doen) soo hardt tegen de kanten stoot, dat de natuyrlicke wermte daer door verstroyt, ende het Bloedt, buyten sijn Aderen schietende, daer in runt.

3. De Ken-teyckenen van een Wonde met Pletteringe, staen af te nemen uyt de swaerte, ofte plompigheyt van ‘t Geweer, dat de Wonde gemaeckt heeft, uyt den kogel, ofte den beet: als mede uyt de pijn, ende de blaeuwigheydt van ‘t gequetste Deel.

4. Wat de Voor-teyckenen belangt: Gelijck al ‘t gene dat tot een Wonde slaet, de selve beswaert, soo valt oock een Wonde, waer Pletteringe by vermengt is, swaerder om te genesen, als een enckele openinge. Want niet alleen dat het geronnen Bloedt, ende het geplettert Vleysch moeten tot Etter (het welck de genesinge soo lange te rugge stelt) gebracht werden; soo komt beyde dickwils te bederven, ende tot Kout-vyer te vervallen.

5. Dewijl geen Wonde en kan heelen, ofte het beletsel moet eerst wech genomen werden; soo dient hier voor al het gepletterde, dat soo veel als verstorven zijnde, niet en is wederom tot goet Vleysch te brengen, door rijp-maeckende middelen tot Etter versworen. Ende alsoo, van wegen de pijn, lichtelick eenige toevloeying op het gequetste Deel kan komen; soo dienen voor te gaen soodanige middelen, die van het selfde aftrecken, insonderheydt het Ader-laten, indien het lichaem wat bloedt-rijck is. Ende dan moeten op het gequetste Deel selve geleydt werden soodanige Plaesters (Defensiven genoemt) ofte Pappen, die het toevloeyen beletten, ende de vochtigheden uythouden, ende met eenen haer ten deele verdroogen ende verteeren, die beschreven zijn op ‘T 2. Capittel van ‘t eerste Deel der Heel-konste. Het toevloeyen aldus gestuyt zijnde, soo moet alle vlijt aengewent werden, om het gepletterde Vleysch, ende ‘t Bloedt, ‘t welcke uyt de gebroocken Aderen in ‘t Vleysch gezijpt, ende geronnen is, ten eersten (op dat’er geen onsteeckinge toe en slaet) tot Etter te brengen, door soodanige middelen, als in ‘T 11. Capittel van ‘t eerste Deel der Heel-konste zijn aengewesen. Waer uyt men, na gelegentheydt, ende gematigheydt van het Deel, Pappen, ende Plaesters magh maecken, die niet op de Wonde, maer rontsom de selve, op het gepletterde Vleysch dienen geleyt. In de Wonde selve moeten wiecken gesteecken werden, die bestreecken zijn met Digistijf van Termenthijn, onder Doyer van Ey gemengt, ofte de Salve Basilicon genoemt. Het quaet tot Etter versworen zijnde, dient de Wonde gesuyvert, door middelen verhaelt op ‘T 12. Capittel van het eerste Deel der Heel-konste, gesuyvert zijnde, met Vleysch vollen, toeheelen, ende met Vel bedecken, waer toe de middelen mede allegader beschreven zijn in ‘t meer-gemelte eerste Deel, op ‘T 14. 15. ende 16. Capittel. Dan by aldien het gene geplettert was, in geen Etter en quame te veranderen, maer datեr den derden, vierden, ofte vijfden dagh, een swellinge met pijn toesloegh, ende de selve vergroote met kloppinge, ende de gequetste niet wel en konde lijden eenigh aenraecken, ende daer na het gewondde Deel sijn natuyrlicke wesen verloor, van verwe blaeuwachtigh ofte bruyn werde; de pijn ende klopping daer na begon op te houden, ofte oock andere voor-teyckenen van Koudt-vyer haer openbaerde; in soodanigen geval moet het gepletterde Vleysch ten eersten gescherft zijn, daer op Plocksel geleyt werden met Ung. Aegyptiacum bestreecken, ende de genesinge vorders aengeleyt, als in een beginnende Koudt-vyer, hier na in ‘T 11. Capittel breeder aen te wijsen.

Dan als niet alleen het Vleysch, maer oock de Zenuwen, ende Banden geplettert zijn, dan dient het Deel gebet met Verdrijvende Olye, heet gemaeckt, gelijck van Wijnruyt, Dil, Seven-getijden-kruyt, Beverswijn, de Lateribus, Termenthijn, ofte Peter-olye.

Het VIII Kapittel.

1. Wonden met verplettering.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

1. Nadat in het algemeen gehandeld is van enkele wonden, zo zullen we nu komen tot diegene die met enige andere symptomen vermengd zijn. Onder die is wel de voornaamste het kneuzen of verpletteren wanneer naast de opening van de wond [144] de kanten rondom gekneusd of verpletterd worden en waarom we daarvan onder de gemengde of tezamen gestelde wonden eerst van zullen handelen.

2. De kanten van een wonde worden gekneusd of verpletterd wanneer hetgeen dat de wond bijbrengt niet alleen het vlees kan kwetsen of een opening maken, maar ook het door zijn zwaarte of botheid (want een scherp geweer zal zulks niet doen) zo hardt tegen de kanten stoot dat de natuurlijke warmte daardoor verstrooid wordt en het bloed dat buiten zijn aderen schiet er in stolt.

3. De kentekens van een wond met verplettering zijn af te leiden uit de zwaarte of plompheid van het geweer dat de wond gemaakt heeft, uit de kogel of de beet, als mede uit de pijn en de blauwheid van het gekwetste deel.

4. Wat de voortekens aangaat. Net zoals al hetgeen dat tot een wonde slaat die bezwaart valt ook een wond waar verpletting bij vermengd is zwaarder om te genezen dan een enkele opening. Want niet alleen dat het gestolde bloed en het verpletterde vlees tot etter (wat de genezing zolang terug stelt) gebracht moeten worden, zo komen beide vaak te bederven en tot koudvuur te vervallen.

5. Omdat geen wond kan helen of het beletsel moet eerst weg genomen worden dient hier vooral het verpletterde dat zoveel als verstorven is en niet wederom tot goed vlees te brengen is door rijp makende middelen tot etter verzworen te worden. En omdat er vanwege de pijn er gemakkelijk enige toevloeiing op het gekwetste deel kan komen dienen vooraf te gaan zodanige middelen die het ervan aftrekken en vooral het aderlaten indien het lichaam wat bloedrijk is. En dan moet op het gekwetste deel zelf gelegd worden zodanige pleisters (defensieve genoemd) of pappen die het toevloeien beletten ene de vochtigheden er uithouden en meteen haar ten dele verdrogen en verteren zoals die beschreven zijn in het 2de kapittel van het eerste deel van de heelkunst. Als het toevloeien aldus gestuit is moet alle vlijt aangewend worden om het verpletterde vlees en het bloed wat uit de gebroken aderen in het vlees gesijpeld en gestold is ten eersten (zodat er geen ontsteking toeslaat) tot etter te brengen door zodanige middelen als in het 11de kapittel van het eerste deel der heelkunst zijn aangewezen. Waaruit men naar de ligging en gesteldheid van het deel pappen en pleisters mag maken die niet op de wond, maar er rondom, op het verpletterde vlees dienen gelegd te worden. In de wonde zelf moeten wieken gestoken worden die bestreken zijn met digestief van terpentijn die onder dooier van ei gemengd zijn of de zalf die Basilicon genoemd wordt. Als het kwaad dat tot etter verzworen is dan dient de wond gezuiverd door middelen die verhaald zijn in het 12de kapittel van het eerste deel der heelkunst, als het gezuiverd is met vlees vullen, dicht helen en met vel bedekken waartoe de middelen mede allen beschreven zijn in het meer vermelde eerste deel in het 14de, 15de en 16de kapittel. Dan als hetgeen verpletterd is in geen etter komt te veranderen, maar dat er de derde, vierde of vijfde dag een zwelling met pijn toeslaat en die vergroot wordt met klopping en de gekwetste het niet goed enig aanraken kan verdragen en dat daarna het verwonde deel zijn natuurlijk wezen verliest, van kleur blauwachtig of bruin wordt en als de pijn en klopping daarna beginnen op te houden of er ook andere voortekens van koudvuur zich beginnen te openbaren, in zodanig geval moet het verpletterde vlees ten eerste gescherfd en daarop pluksel gelegd worden dat met Unguentum Aegyptiacum bestreken is en de genezing verder toepassen zoals in een beginnend koudvuur dat hierna in het 11de kapittel uitvoeriger aangewezen zal worden.

Dan als niet alleen het vlees maar ook de zenuwen en banden verpletterd zijn dan dient het deel genat met verdrijvende olie die heet gemaakt is, net zoals wijnruit, dille, zevengetijdenkruid, beverswijn, de Lateribus, terpentijn of peterolie.

Het IX. Capittel.

Geschote Wonden.

1. Begin, ende Oorspronck van Bus-poeder, ende Geschut,

2. Aert, ende Nature van geschote Wonden, gevoeght zijnde noch met Venijnigheyt, noch Brant, maer alleen met Verpletteringe.

3. Verscheydenheyt,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van Leven.

Na dat in ‘t laetst voorgaende Capittel gehandelt is van de gepletterde Wonden in ‘t gemeen, soo sal nu dienstigh wesen, dat wy komende tot de bysondere. Onder de selve zijn wel de voornaemste, die door Bijten, ende Schieten veroorsaeckt werden. Maer verre uytloopen, van wegen onsen gestadigen Oorlogh, de geschote Wonden, waer van wy daerom oock eerst, ende wijdtloopigh sullen spreecken. Doch voor al eer daer toe te komen, en dunckt ons niet ondienstigh te zijn, dat aengewesen werdt het begin, ende den oorspronck van Bus-poeder, ende Geschut.

1.Wy lesen in de Historyen der Griecken, Romeynen, ende andere Volckeren, van vele konstige wercken, waer mede sy hare vyanden groote schrick, ende schade aendeden. Hier in is wel de beroemtste geweest Archimedes van Syracusen, welcke stadt van Sicilyen, hy, door sijn vernuft, ende krachtigh wercktuygh, dede, een sterck leger van de Romeynen, tot [145] haer groot verlies, het hooft bieden. Diergelijcke is mede in ‘t werck gestelt by Diognetus van Rhodos, Callias van Arcadye, Epimachus van Athenen, ende andere. Soodanigh werck-tuygh is in veelderley talen beschreven, ende onder andere in Latijn by Lipsius in Poliocetico, ende Naudaeus in sijn treffelick Boeck de Studio militari. De Vinders van elcks, dat tot den Oorlogh streckt, werden uyt de Ouden aengewesen by Polydorus Virgilius 2. de Iuvent.rer. 11. ende den Spaenschen (welck Boeck mede in Latijn, Francoisch, ende Nederlantsch is overgeset) Pedro Mexia.2.de la Silva de varia Lecion. Maer gelijck den Oorlogh, ende de wraeck-gierigheydt alles ondersoeckt, om malkander onder te brengen, ende te overheerschen, soo is ten laetsten het Geschut gevonden. Waer toe niet qualicken en passen dese verssen van Lucretius, in sijn 5. Boeck.

Sic alid ex alio peperit discordia tristis, Horribile humanis quod gentibus esset in armis, Inque dies belli addidit augmen.

By dit Geschut en zijn niet eens te gelijcken al het Krijghs-tuygh, Muyr-breeckers, ende andere wercken (hoe wel Lipsius die anders verheft) de welcke by de ouden in gebruyck waren. Want die daer tegen staende, souden terstondt aen flenters geschoten werden: waerom Bodin wel seydt Meth.hist.c.7. dat de Catapultae, ende ‘t ander storm-tuygh der oude, maer kinderwerck en gelijckent te wesen by ons Geschut, als met donder ende blixem alles vernielende, die het oock niet alleen met licht, geklanck, ende reuck gelijck en is, maer met gedruys verre overtreft. In de belegeringe van Breda konde men hier in dese stadt Dordrecht de schoten tellen, ja buyten de poort het vyer sien opgaen. De Griecksche history-schrijver Dionysus Halicarnassus verhaelt in ‘T 1. boeck van de Roomsche oudtheden, dat Alladius, Koning der Latinen na Aeneas, gevonden hadde een maniere, om den blixem, ende donder na te boetsen, daer door sijn ondersaten soeckende wijs te maecken, of hy een Godt was, ende dat dien blixem ten laetsten sijn huys aen brandt stack, ende hy selfs daer door om hals quam. Dit willen sommige wel duyden, op het Bus-kruyt, gelijck andere oock doen op ‘t gene Virgilius verhaelt van eenen Salmoneus, de sone van Eolus, des Konings van Elide, die mede den blixemenden, ende donderenden Jupiter wouden na-apen. De verssen van den Poet staen 6. Aeneid. ende luyden aldus:

Vidi, & crudeles dantem Salmonea poenas. Dum flammas Iovis, & sonitus imitatur Olympi Demens, qui nimbos, & non imitabile fulmen Aere, & cornipedum cursu simulabat equorum.

Dan het selve by de Griecken, ende Romeynen gantsch onbekent is geweest, betuygen genoegh haer historyen, die, hoe sware slagen, ende belegeringen sy beschrijven, nergens gewagh en maecken van ons Geschut. Dit is eerst by die van Europa in ‘t werck gestelt na het vinden van Bus-poeder, ofte Bus-kruyt, ten tijde, dat de Alchymie began op te komen, waer van de vinder niet wel seecker kan uytgevonden werden. Polydorus Virgilius, hier voor vermelt, schrijft, dat ԥr boven alle geheugenisse der menschen niet schrickelicker en konde bedacht werden van een menschelick verstant, ende dat men de vinder stelt een Duytsch geweest te zijn van geringe soorte. Dit selfde werdt mede toegestempt by P. Ramus, 2. Scholar. Mathem, als mede by Steph. Forcatulus, 4.de Imper, & Philos. Gallor ende verscheyde History-schrijvers. Desen Duytsch werdt geseyt (vervolght Polydorus) dat hy Swavel-poeder (daer sonder twijffel Salpeter by geweest is) t’huys in een vijsel hebbende, om eenigh Genees-middel van te maecken, ende ‘T selve met een steen bedeckt zijnde, als hy ondertusschen daer ontrent vyer sloegh, dat’er een vonck in viel, waer door een vlamme opvloogh, die den steen om hoogh smeet; ende dat hy daer uyt de kracht gewaer werdende, oock ysere Bussen verson, welckers gebruyck hy eerst soude geopenbaert hebben aen de Venetianen, als sy ontrent haer stadt by Chioggia, ende Malamocca, in ‘t jaer duysent drie hondert ende tachtigh (Naud seydt seven-en-tseventigh, Panicrollo acht-ende-tseventigh) eenen swaren, ende gevaerlicken oorlogh voerde tegens die van Genua, waer van ick het afbeeldtsel in de groote Sael op S. Marco gesien hebbe. Want na dat de Venetianen Chioggia, een plaetsche dicht by haer stadt, door Pieter Doria, overste van de Genuesen, ontnomen was, soo hebben sy daer tegen gestelt haren oversten Vittor Pisani, die de Genuesen tot een Zee-slagh lockte. Den welcken hy won, soo dra Ian Barbarigo met twee kleyne stucxkens onder de Genuesen schoot, voor die tijdt by haer noyt gesien, ende dienvolgende schrickelick. P. Iovius verhaelt mede in sijn 3. Boeck, hoe den Veldt-overste Bartholomeo Coglioni (wiens metale beeldt te paert ick te Venetyen gesien hebbe) gebruyckt heeft in den krijgh, die de uytgebannene van Florencen voerden tegens het huys de Medici, kleyne velt-stucxkens, waer door de Prince van Ferrare, den sool van sijn rechter voet wech genomen zijnde, beklaeghde hem over Coglioni, als komende met vervaerlick, ende ongewoonlick gewelt tegens de gene, die alleen met spies, ende rappier gewapent waren. Aengaende Duytschlandt, het Geschut, gelijck Munster getuyght in sijn Werelt-beschrijvinge, en is aldaer niet in gebruyck geweest voor het jaer 1434. aen de kant van Denemarcken. Het was even wel al te voren op andere plaetschen bekent, ende in ‘t werck gestelt. Want den Turckschen Keyser Amurath, voerde al Geschut in ‘t jaer 1419. ende planten uyttermaten groote stucken in ‘t belegh van Constantinopolen. Onder andere twee, die kogels droegen van hondert ende vijftigh pondt de kogel, wiens klanck de aerde dede beven veertigh stadyen verre, ende konde maer seven mael [146] daeghs afgeschoten werden. De Griecken selve antwoorden hem, met kogels van anderhalf hondert pont. Van die tijdt is het Geschut oock in Vranckrijck bekent geweest. In ‘t Jaer 1425. als Koning Karel de VII. began te regeeren, werde (gelijck Polyd. Virgilius beschrijft in ‘T 23. Boeck van sijn Engelsche historye) de stadt Mans van de Engelsche belegert, ende de wallen om verre geschoten. In de belegeringe soo veel uytwerckende, zijn se oock te velt gebracht. In ‘t Jaer 1431. verhaelt Monstrelet in sijn 2. Deel, dat in den slagh van den Hertogh van Bar, tegens den Grave van Vaudemont, soo veel canons, ende coluvrines geloost wierden, dat haer volck, door schrick van de vremdigheydt, ging met den buyck op dաerde neder leggen. Daer na en is ‘t Geschut niet alleen voor de Steden, ende in ‘t vlacke Velt, maer oock over de hooghste bergen gebracht, als over de Alpes, ende den Appennijn, welckers doortocht, gelijck ick bevonden hebbe, seer naeuw, ende sorgelick is, den welcken even wel, om het Koningrijck Napels te veroveren, met Geschut gedaen heeft Karel de VIII. Koning van Vranckrijck. Waerom de Italiëaensche history-schrijver Guicciardin bekent, dat de Francoisen veel gaeuwer waren, om het Geschut om te gaen, als de Italiëanen. Aldus dan is het geschut metեr tijdt over de geheele werelt gemeender geworden, ende de Krijghsknechten zijn allencxkens gewapent met Musquetten, Roers, ende Pistolen. De hoogh-geleerde Cardanus oordeelt den naem van desen vinder vervloeckt, om dat het Geschut eerder tot schade, als tot voordeel gevonden is. Ende Polydorus schrijft, niet te konnen gelooven, dat een menschelick verstandt sulcks soude konnen vinden, maer dat een boose Geest de Menschen dat werck gewesen heeft, om dat sy niet alleen met wapenen, maer oock met blixemen souden vechten. Soo seyt mede Melanchethon, dat het selve gevonden is tot bederf van ‘t menschelick geslacht, door een Monick, als knecht: maer door den Duyvel, als werck-baes. Desen vinder van soo doodelicken werck-tuygh heeft, na ick meen (seydt Polydorus) voor loon bekomen, dat sijnen naem altijdt soude verborgen blijven. Maer hy heeft nochtans mede de eere gehadt van Herostratus, die, om een eeuwigen naem te verkrijgen, den kostelicken tempel van Diana in brandt stack. Want Munster, ende Theves (in haer Werelt-beschrijvinge) seggen, dat het een Alchymister Monick was, geboren van Friburgh; maer den eersten, als oock Forcatulus, noemt hem Berthold Swart, ende den anderen Constantijn Anelzem. Dan hoe veel op Theves te staen is, heeft Casaubon voor desen aengewesen in de voor-reden op de kleyne wercken van Scaliger. Vorder, dat het Geschut eerst by ons bekent is geworden in den verhaelden oorlogh by Venetyen, getuygen oock Valla, Platina, Blondus, Patricius, Rivaldus, Turselinus, Belcaris, Lupanus, Peguilonus, Forcatulus, ende andere; daer nochtans blijckt uyt Petrarcha, in sijn boeck de remed.utriusque fortunae, Dial. 99. het Geschut, gelijck het nu by ons is, al op sijnen tijdt in ‘t gebruyck geweest te zijn, de welcke dien oorlogh niet beleeft en heeft. Dan, om den rechten vinder aen te wijsen, komt in bedencken, ofte de gene, die daer voor soude mogen gehouden werden, het Kruyt, ende Geschut uyt sijn selve gevonden heeft, ofte geleert van de Indiaensche Chinesen, waer van geschreven werdt, het selve al over menigh hondert jaer gehadt te hebben. De Spaensche History-schrijver Iuan Gonzales de Mendoza getuyght in ‘T 3. Boeck, op ‘T 15. Capittel van ‘t groote rijck van China, hoe de inwoonders haer toeschrijven het vinden van het Geschut, ende de Druckerye, ende dat alle Volckeren de selve van haer geleert hebben; dat een van haer Koningen, genaemt Vitey, het Geschut gebruyckt heeft in den krijgh tegen de Tartaren; dat sy dese konste souden geleert hebben van een Geest der Aerde, den gemelten Koning in sijnen noodt te hulpe komende, dat oock de Chinesen daer na, gaende bestrijden de Koningrijck van Pegu, nu geleden over de sesthien hondert jaren, om geheel Oost-Indyen onder haer gehoorsaemheydt te brengen, Geschut mede voerden, waer van noch in dat Landt eenige overblijfsels gesien werden, Meest Steen-stucken, wat rouw gemaeckt; doch die daer na andere gegoten hebben, veel netter, ende volkomender, als de onse. De Chinesen zijn altijdt een vernuft volck geweest, de natuyrlicke dingen naeuwkeurigh ondersoeckende, welckers Wijsen (gelijck Philostratus verhaelt in sijn 2. Boeck, dat de Koning van Indyen Phrantes soude vertelt hebben aen den wijsgeer Apollonius) haer mede oeffenden in de wapenen, een gantsch vry volck, woonende tusschen de rivieren Hyphasis, ende Ganges, ende dat Alexander de Groote, in sijnen tochte om Indyen, niet en hadde derven trecken over den Hyphasis, om dat hare Stadt onwinlick was, al hadden daer voor gekomen duysent helden, gelijck Achilles, ende drie duysent, gelijck Aiax: om dieswille, al-hoe-wel sy haer niet in ‘t velt en begaven, even wel van haer muren ende wallen soo donderden ende blixemden op den vyant, dat het onmogelick was de selvige te naerderen. Voorwaer dien donder, ende blixem en schijnen niet anders geweest te zijn als de schoten met Geschut, met de welcke sy de twee groote overwinders Hercules, ende Bacchus verjoegen. Want al-hoe-wel die Koning der gedruys Iupiter toe-schrijft, soo brengt nochtans de Historye mede, dat die Indianen, te samen zijnde Wijsgeeren, ende Krijghs-helden, doen ter tijdt al in ‘t gebruyck van ‘t Geschut waren, het welck sy lange onder haer alleen gehouden hebben, soo om te toonen dat sy van Iupiter bygestaen wierden, als om dat sy van alle tijden haer Landt voor Uytlandtsche gesloten hadden. Ja geen vremdeling kan noch tegenwoordigh daer binnen geraecken, als met stilligheyt, ende groot gevaer. ‘t En soude soo geheel vremt gevoelen niet en wesen, dat dien Duytschen Monick, die dit grouwelick werck hier verspreyt heeft, selfs de konste uyt China gehadt [147] hadde, daer gereyst zijnde niet door de Middelandtsche zee, alsoo die wegh doen noch onbekent was, maer voorby de Noordersche landen langs Moscovyen ende Tartaryen, ofte by de Scythyen, waer ontrent onse Hollanders een wegh ter Zee soecken, die ongelijck korter soude zijn, als die van de Zuydsche kusten. Vorders kan by den Geest uyt der Aerden, el qual (gelijck den Autheur verhaelt, uyt het bericht van de Chinesen) salio de debajo de latierra, bequamelick verstaen werden soodanigen Geest, die den Koning Vitey, zijnde Philosooph, ende Alchymist, trock uyt de Aerde, door de konste van de Alchymistische loogen, te weten eenen witten Geest, den welcken de Joden (die haer lichamen daer mede reynighden) Neter (Hierem. 2.22.) genoemt hebben, ende na haer oock de Egyptenaers (die de doode lichamen daer mede balsemden, Herodot.2] Arabiers, ende alle de Oostersche volckeren, gelijck, haer volgende, andere Nitrum, ofte (als een soorte van Zout zijnde) Salniter, ofte Salpeter. Dit selfde geeft de meeste kracht, ende baert den grooten donder in ‘t Bus-poeder, het welck gemeenlick gemaeckt werdt, gelijck Langius oock schrijft 2. Epist. 32. uyt drie deelen Salpeter, twee deelen Kruys-kolen van Wilgen, ende een van Swavel; de welcke allegader meest uyt Aerde bestaen, derhalven diep in een gedrongen zijn, ende daer benevens gestelt om licht door het vyer aen brandt gesteecken te werden, ende ontsteecken zijnde, datelick (gelijck ick terstondt sal aenwijsen) meerder plaetsch behoeven, waer door geschiet, dat het aengesteecken Bus-kruyt noodtsaeckelick ruymer plaetsch moet soecken, ende derhalven door den uytgang van den loop, daer de opening is, met gewelt gedreven zijnde, den Kogel mede uytdrijft; de welcke een Mensche treffende, soodanige Wonde veroorsaeckt, als wy nu sullen beschrijven.

2. Van wegen den Aert, ende Nature der geschote Wonden en zijn de Genees-meesters niet allegader van een gevoelen: maer strijcken daer over driederhande oordeel. Sommige stellen de selve eenige Venijnigheyt deelachtigh te wesen. Andere ontkennen wel de Venijnigheydt, maer schrijven, dat’er groote Hitte, ende Brant is by-gevoeght. Eenige en staen geen van beyde toe, ende en maecken anders geen onderscheyt tusschen enckele quetsuyren, ende geschote Wonden, als dat de kanten van de selve door het gewelt van den Kogel geplettert zijn. Welck gevoelen wy voor het beste houden, dan sullen even wel de redenen van de ander by-brengen, ende beantwoorden.

Dat de Schoot Venijnigh soude wesen, is al gelooft terstondt na het vinden van ‘t Bus-poeder, ende ‘t Geschut. Want M. Iean de Vigo, een uytnemend Heel-meester, die de eerste van de geschote Wonden gehandelt heeft, stelt de selvige in ‘T 2. Deel, ende het 1. Boeck Pract. Chirurg. uytgegeven weynigh na het Jaer 1503. onder de vergifte Wonden, ende wil derhalven de selfde geheelt hebben door branden met heete Olye van Vlier, ofte Lijnzaet. Welcke middel Par schrijft in sijn 10. Boeck Apologism. 1. tot sijnen tijdt toe in ‘t gebruyck geweest te zijn, ende dat hy selve in ‘t beginsel (soo veel vermagh de aensienlickheydt van een groot voorganger, al gaet hy een verkeerden wegh in) sulcken maniere van genesen na gevolght heeft, tot dat hy by geval beter leerde, gelijck breeder op de gemelte plaets te sien is. Maer die dit gevoelen toestaen, trecken haer reden uyt de quade toevallen, gelijck daer zijn bedervinge van ‘t gequetste Deel, Kout-vyer, vuyle Sweeringe, Hert-kloppinge, quaetaerdige Koortschen, ende blaeuwe, ofte bruyne kanten van de Wonde, ende daer uytloopende groenachtige ofte bruyne Vochtigheyt. Hier-en-boven oock uyt de genesinge, die geluckelick soude geschieden door Tegen-gift; ende dat soodanige Wonden lange open moeten gehouden werden, op de wijse van andere Venijnige Wonden. Ten laetsten wert hier noch van eenige bygevoeght;, bevonden te zijn, dat vele van de geschote Wonden, hoe kleyn sy oock dickwils schijnen, komen te sterven, ofte met seer grooten moeyten genesen. Andere leggen de oorsaeck van de Venijnigheyt, op het Bus-poeder, door welckers kracht de Kogels uytgedreven wert; sommige op ‘t Metal, daer de Kogels mede besmet, ende vergiftight werden. Want dit Bus-poer bestaet uyt Salpeter, Swavel, ende Kole, waer van, seggen sy, dat de eerste heet zijn, ende wanneer sy aengesteecken werden, als in vyer veranderen, ende vlammenden ten laetsten een Venijnigheydt krijgen. Het welck sy meenen daer oock uyt te blijcken, dat de gene, die Bus-poer maecken, neus, ende mondt toesluyten, om door den Venijnigen damp van dit Poeyer niet beschadight te werden. Maer die dese Venijnigheydt het Metal wijten, stellen alle Metal vergiftigh, ende onse nature gantsch tegen te wesen. Andere, al is ‘T, dat sy toestaen de Kogels by haer selven geen vergif aen te brengen, soo meenen sy, dat de selvige door buyten-middelen konnen vergif ontfangen, gelijck sy van wegen de Pijlen, uyt de Oude bewijsen, ende oock bevestight werdt by de Nieuwe, die van de Indiaensche oorlogen geschreven hebben, gelijck in ‘t volgende Capittel breeder sal werden aengewesen. Ende de Jagers doen het selve noch heden-daeghs met het sap van wit Nies-kruyt, dat sy in Spaengien noemen Baraira, ende Yerval l’Abalestieron. Oock komt den naem, daer de Griecken Venijn mede beteyckenen, te weten Toxicon, van Toxos, dat een boogh beteyckent, als soodanige Pijlen uytgevende.

Daer zijnder oock, die gelijckenisse willen maecken tusschen den Blixem, ende den Schoot van een Stuck: ende gelijck in den Blixem dickwils een Venijnige kracht is, het welck de stanck, ende ‘t schierlick ombrengen van Menschen, ende Beesten, als oock andere quaetaerdige werckingen genoegh betuygen, soo meenen sy, het selve oock plaetsch te hebben in het schieten met Bus-poeder. [148]

Ten tweeden zijnder vele, die oordeelen dat de Kogel de gequetste Deelen Brandt inperst. Waer toe sy mede eenige redenen bybrengen. Eerst, dat de Kogel, als hy uytgeschoten werdt, van het Bus-poeder ontsteeckt, ende een hitte krijght. De tweede reden trecken sy uyt de beweginge van den Kogel, de welcke seer snel zijnde, soo besluyten sy daer uyt, dat de Kogel noodtsaeckelick komt te verhitten; gelijck men siet, dat de Boeren, door het wrijven van houters tegen malkander, vyer slaen, ende dat de assen van de Molens, indien se niet met smaer vervochtigh werden, in brandt geraecken. Voor de derde reden, brengen sy de ondervindinge, te weten, dat, door het schieten van de Kogels, dickwils stroo-daecken, ja geheele huysen afgebrandt zijn. Ende voor ‘t laetste voegen sy daer by eenige toevallen, te weten, dat de Wonde bruyn wert, dat daer eenige scherpe, vuyle, ende swarte vochtigheydt uytloopt, ende dat de onsteeckinge, gelijck in Verbrantheydt geschiedt, tot den negensten dagh toeneemt, ende dan wederom afneemt.

Ten derden, de gene, die ontkennen, dat’er noch Venijn, noch Brandt, by de geschote Wonden is, hebben voor haer deftige redenen.

Voor eerst wat het Venijn belangt, indien sulcks, seggen sy, in de geschote Wonden was, soo moest het selve gekomen zijn van het Bus-poer, ofte van den Kogel. Dat het Bus-poer sulcks niet en kan te wege brengen, blijckt genoeghsaem uyt het gene, daer het van gemaeckt werdt, dat is (gelijck hier voor geseydt is) Swavel, Salpeter, ende Kruys-kolen, die geen van alle eenige Vergiftigheydt deelachtigh en zijn

De Swavel, ende Salpeter, (als in den Schat der Ongesondtheydt te sien is) gebruycken wy, gelijck oock de Oude gedaen hebben, inwendigh tot verscheyde Sieckten. Veel minder Venijnigheydt is’er in de Kruys-kolen. Ende al is ‘t dat het Bus-poeder aen brandt gesteecken werdt, soo en kan het daer van geen Venijnigheydt krijgen, dewijl het vyer veel eerder de Venijnigheydt soude wech nemen, als aenbrengen. Ende dat dit Poeyer niet vergiftigh en is, werdt oock daer uyt genoeghsaem bewesen, dat veel krijghs-luyden hier te Lande, ende elders, het selve met Azijn innemen, tegen de Peste; gelijck het oock tot den selvigen eynde in de huysen werdt aengesteecken. Ja selfs de ondervindinge betuyght, dat vele, die geschoten zijn, gantsch geen toeval overkomt, ‘t welck eenigh teycken kan geven van Venijnigheydt. Dat oock sommige Kruyt-maeckers (want sy doen allegader sulcks niet) een doeck voor Neus ende Mont hangen, en is niet om den venijnigen damp, maer alleen om het stof te weeren.

De Kogel vermagh mede niet, in sijn selven, vergiftigheydt aen te brengen. Want dat het Loot (insonderheydt ‘t gene suyver is) gantsch geen quaedt by hem en heeft, blijkt volkomentlick aen de gene, die loode Kogels lange jaren in haer Vleysch dragen, sonder eenige schade; als oock aen de gene, die soodanige Kogels inslicken, ende buyten alle hinder van onderen wederom quijt werden. Soo gebruycken wy mede niet alleen van buyten het Emplastrum (plantensap) Diapomphylygos, ofte Loot-plaester, maer oock het Poeyer van raeuw Loodt, gelijck in ‘T 1. Deel der Heel-konste beschreven is. Maer dat sulcke Kogels, die in haer selven niet Venijnigh en zijn, wel konnen door andere middelen vergiftight werden, is lichtelick toe te staen. Sulcks meent Ioseph du Chesne (ofte Quercetanus) te konnen geschieden door vermenginge van venijnige Sappen onder het gesmolten Loot, dan het selfde werdt weder-sproocken van Par, Ioubert, Poget, ende andere, stellende, dat de Kogels alleen vergiftight konnen werden van buyten, door aenstrijcken, gelijck de Poet Virgilius van de Pijlen getuyght 10. Aeneid.

Ungere tela manu, ferrumque armare veneno.

Het is onnoodigh hier van naeuwkeurigh ondersoeck te doen. Ons sal genoegh zijn, dat de gemeene Wonden in den Oorlogh door geen venijnige Kogels geschoten werde, hoe wel dat een over-geven boos-wicht sulcks uyt bysonderen haet wel soude konnen doen.

Wat belangt de quade toevallen, by de gene, die de algemeene Venijnigheyt stellen, voortgebracht, de selve en spruyten niet uyt den eygen aert, ende nature van de gequetste Wonden, soo dat’er geen rechte Ken-teyckenen uyt konnen getrocken werden: maer zijn alleen toevallen, die d’eene tijdt over komen, de anderen tijdt niet, na de Lucht, die in Legers, ende belegerde plaetschen dickwils onsuyver is, ende na de gestaltenisse des lichaems, dat veel kommer, ende ongemack uyt-staen, ende ongesonde kost, ende dranck gebruyckt heeft. Want soodanige dingen konnen oock een slechte Wonde dapper beswaren. Gelijck men siet, dat by een kleyne quetsuyre van een mes, een steeck van een naelt, een slagh met een hout, een worp van een steen, alle niets vergiftighs hebbende, veeltijdts in de ongesonde Lichamen, een groote vervuyltheydt, ende bedervinge komt, waer op dan het Kout-vyer, ende andere quade toevallen, ja de doodt selve volght. Ende in de geschote Wonden is dit noch bysonders, dat de Kogel, door sijn groot gewelt, al plettert, ende morselt, daer hy ontrent komt, ende alsoo belet, dat de levende Geesten, door de gepletterde korste, niet en konnen schieten in de geschote Wonden; waer door dan de Kanten, als doodt zijnde, lichtelick bederven, verrotten, en tot Kout-vyer slaen. Het welck soo veel niet en gebeurt, als het Vleysch alleen gequetst is, maer meestendeel wanneer de Zenuwachtige Deelen om stucken geschoten zijn; ende die geven oock van haer een groenachtige, ofte bruyne vochtigheydt, die het gemeen volck meent Venijn te wesen; om welcke te losen, ende het gepletterde tot Etter te brengen, niet om vergift uyt te trecken, dese Wonden langer als andere dienen open gehouden te werden. In soodanige, alsoo sy quade dampen, door de Slagh-aderen, na het herte [149) senden, is het tegen-gift gebruyckelick, dan en heeft even wel geen plaetsch in alderhande Wonden, die geschoten zijn.

Dat sy ten laetsten haer gevoelen willen vast maecken met Salmoneus, hier voor verhaelt, aen den Blixem, als de schoten gelijckende; dese gelijckenisse bestaet wel ten deelen in de vlam, ende ‘t gewelt, maer niet in ‘t Venijn, dat wel dickwils by den Blixem bevonden werdt, maer niet in ‘t schieten, gelijck van wegen het kruyt, ende de Kogel alreede genoeghsaem is bewesen

Wy komen nu tot de Verbrantheyt, die sommige stellen by de geschote Wonden gevoeght te zijn. Het is seecker, dat wanneer de Kogel uyt den loop schiet, hy eenige wermte by hem heeft. Sulcks brengt de reden ende ondervindinge mede. Want hy wert geraeckt van ‘t Vyer, ende door de onsteecken ende vlammende Lucht uytgedreven, die hem, soo lange hy kracht heeft, navolght met eenigen roock, die oock gesien werdt, op de plaetsche, daer hy blijft, ofte tegen komt; ende terstondt opgenomen zijnde, noch eenige wermte by hem heeft. Maer die wermte is soo sober, dat se geen verbrantheydt in de geschote Wonden kan veroorsaecken. Om sulcks te bewijsen, sullen wy de bewijs-redenen, die voor de Verbrantheyt strijden, mede gaen beantwoorden. Sy trecken de selvige insonderheyt uyt driederley hoofden, uyt het gene uytdrijft, uytgedreven werdt, ende de werckinge daer op volgende. Het gene uytdrijft, ende met een geweldige snelligheyt den Kogel voort-jaeght, is het aengesteecken Bus-kruyt, in Vyer verandert, het welck hondert-mael soo vele plaetsch vereyscht, als het anders, bestaen uyt aertachtige stoffe, van doen heeft. Want, gelijck ons de natuyrlicke Schrijvers onderrichten, een hant vol Aerde, smelt in thien-mael soo veel handen vol Water, ende een vol Water; in thien vol Lucht; ende een vol Lucht, in thien vol Vyer. (Soo siet men een aes Bus-kruyt in een Note-schelp aengesteecken, de selve terstont met vlam vervullen) Ende dit is de oorsaeck, dat als een stoffe van Aerde, gelijck het Bus-kruyt, soo schierlicken, ende als in een oogenblick in Vyer verandert, by gebreck van plaetsche uyt den loop moet bersten, ende alsoo met groot gewelt den Kogel voortdrijft. Doch al is ‘T, dat de Kogel aldus geraeckt, ende uytgedreven werde , door de kracht van ‘t Vyer, te naeuw besloten zijnde, soo en krijght hy daer door sulcken hitte niet, dat hy branden kan, gelijck de bevindinge, ende ‘t gevoelen des selfs daer van ons bericht kan doen. Want indien men in de loop meerder Kruyt laedt, als tot eenen Schoot van doen is (om het Vyer soo veel te stercker te maecken) ende alsoo doet afbranden, de Kogel terstont opgenomen zijnde, en sal soo heet niet bevonden werden, of men kan hem sonder eenigh letsel handelen; soo verre is ‘t daer van daen, dat hy soude branden. De oorsaeck hier van en is niet anders, als gebreck van tijdt. Want oock het grootste, ende heetste Vyer, dat gemaeckt soude mogen werden, en kan in geen oogenblick, ende al vliegende, op geen ronde, ende vaste stoffe, gelijck Loodt, ofte ander Metael, alsoo wercken, dat het daer in soude laten een afdrucksel van brandende hitte

Het gene uytgedreven wert, dat is de Kogel, den welcken sy meenen brandigh te wesen, ten deele van wegen het aengesteecken Bus-kruyt, welcke reden nu genoegh wederleyt is, ten deelen van wegen den snellen vaert, die hy heeft: dewijl alle beweginge verhit. Dan dit en behoeft niet veel tegen-spreeckens, alsoo de ondervindinge ons hier kan dienen voor de beste Leer-meestersche. Laet een Kogel, selfs al is hy oock tegen een muyr, ofte yet anders, dat hart is, geschoten, terstont opgenomen werden, men sal geen merckelicken hitte aen hem voelen, daer nochtans het stooten tegen de harde steenen ongelijck meerder hitte kan veroorsaecken, als het vliegen door vleesch, ofte been, dewijl hy daer minder tegenstandt vint, ende de hitte door de vochtigheyt noch wat gematight soude konnen werden. Dat men seyt, alle beweginge te verhitten, is te verstaen van dingen, die vaste tegenstant vinden, ofte die met hare deelen tegens malkanderen stooten. Alsoo siet men, dat den hamer op het aenbeelt lang geslagen, een zage gestadigh door hart hout getrocken, merckelick komen te verhitten; ende sulcks van wegen de lucht, die tusschen beyde is, ende soo dun ende fijn gemaeckt wert, dat se dickwils in vyer komt te veranderen, gelijck men bevint aen de Molen-steenen, die ras omgaen, ende aen de Vyerslagen. Ende al is ‘T, dat wy door beweginge, ofte oeffeninge wel verhitten, sulcks geschiet door het wrijven eerst van de beenen tegens het Kraeck-been, ende soo voort van alle de Leden tegens malkanderen: maer niet door de Lucht, alsoo sy niet en kan verhit werden door de beweginge, dan veel eerder verkoelt, gelijck de waeyers wel vertoonen. Soo wert oock het water, geroert zijnde, koelder; ende stil staende krijght het meerder hitte. Waer uyt wy dan besluyten, dat de Kogel hebbende geen hitte in sijn selven, noch die konnende krijgen door beweginge, ofte tegenstant, geenen Brant kan laten in ‘t geschoten Deel, veel minder, die aldaer eenige korste soude branden.

Werdt noch ten derden den brant van den Kogel beweert, door dien hy somtijdts eenige stroo-dacken, ende kruyt-torens aen brant geschoten heeft. Maer dien brant is niet veroorsaeckt door den Kogel, als niet heet zijnde, dan door eenige Vyer-voncken, die afspringen van eenige steen, yser, ofte yet anders, daer den Kogel tegen steuyt, ende alsoo gelijck een vyer-slagh voncken veroorsaeckt.

Ten laetsten komen sy op de Toe-vallen, ende seggen, dat alle de gene, die vernomen werden in de verbrantheyt, oock te sien zijn in geschote Wonden, als namentlick hitte, rootheyt, een Korste daer het vyer geraeckt heeft, dat’er geen ofte seer weynigh Bloedts uyt en komt, dat sy negende dagen duyrende verargeren. Maer dese redenen gaen mede soo losch, als de voorgaende. Want wat eerstelick de hitte aengaet, daer van en klaeght de gequetste niet, ofte weynigh, ende alleen wanneer de Wonde tot Onstekinge, ende Etter-maecken [150] komt. Behalven dat de Kogel oock meerder brandt soude moeten maecken, als hy in ‘t lijf bleef steecken, dewijl hy daer langer tijdt heeft, als die maer ras door en gaet, het welck de ondervinge anders uytwijst. Belangende de rootheydt, die vertoont haer rontsom de Wonde maer een weynigh tijdts, van wegen wat toe-vloeying van Bloedt, dat de gescheurde vaten uytgeven. Maer de verwe komt haest in een bruyne te veranderen van wegen de vochtigheydt, die het geplettert vleysch uytgeeft. Niet meerder slot en heeft het derde, te weten van niet ofte seer weynigh Bloeden, want sulcks strijdt tegens de ondervindinge, insonderheydt wanneer dat’er groote vaten gequetst zijn. Ende of het selve somtijdts al mocht gebeuren, soo moet de oorsaeck geleyt werden soo op den grooten schrick (gelijck met dagelicks siet, dat daer door in ‘t Laten de geopende Ader niet en wil bloeden) die de geschotene schierlick overvalt, als mede op de swelling, die in de gepletterde Deelen terstont na den Schoot komt, ende de Wonde byna toesluyt. Noch minder sluyt het gene sy seggen, dat een geschote Wonde niet anders, als yet dat gebrant is, negen dagen lang soude verargeren, ende dan tot sweeren, ende scheyden te komen; dewijl daer in geen algemeene tijdt en kan bestemt werden, als hangende aen de gelegentheydt van ‘t gequetste Deel, of het zenuwachtigh ofte vleysigh is, als mede aen de goede, ofte quade gestaltenis van den gequetsten

Uyt het gene dus verre verhaelt is, besluyten wy, dat de geschote Wonden, van wegen haren eygenen aert, ende nature geen venijn, noch brandt en hebben, maer dat alleen haer kanten, door den grooten slagh, gemorselt, ende geplettert zijn, ende daer in van gemeene Wonden verschillen.

3. Het Onderscheydt van dese Wonden werdt genomen, na haer gedaente, ende plaetsche. Soo zijn sommige groot, andere kleyn; eenige diep, die alles van binnen, als Vleysch, Aderen, ende Zenuwen scheuren, ja de Beenderen morselen; andere, die, van een schamp-schoot, maer even door het Vel gaen. Meestendeel vlieght de kogel door het Deel, somtijdts blijft hy daer in steecken, het zy alleen, ofte met een stuck van ‘t wapen, ofte kleederen, dat hy voor hem drijft.

4. De Scheut brengt sijn Ken-teyckenen van selfs mede. Doch of de Wonde vergiftight is, heeft noch bysondere teyckenen, in ‘t navolgende Capittel te verhalen.

5. Wat de Voor-teyckenen betreft; Overslaende ‘t gene in ‘t gemeen van de Wonde geseydt is, soo zijn de geschoten, als rontsom met geplettert vleysch beset, gevaerlicker, als andere, die gesteecken zijn; insonderheydt noch, dewijlse meest in de legers gegeven werden, daer gemeenlick quade lucht is, ende de beste maniere van leven niet onderhouden en wert. De Wonden, die van venijnige Kogels geschoten zijn, vallen meest doodelick; voornamelick als sy wat diep in-gaen.

6. Wy komen tot de Genesinge, waer in vier dingen vereyscht werden. Soo daer yet in de Wonde steeckt, uyt te trecken; ‘t Gepletterde vleysch te doen versweeren; de Wonde wederom met Vleysch te vollen; ende ten laetsten met Vel te decken. De Kogel, ofte yet anders, dat in de Wonde geraeck is, dient ten eersten uytgenomen, wanneer de pijn ende onsteeckinge eerst begint, ende sulcks door den selfden wegh, daer het in geraeckt is, ofte soo het diep aen de weder-zijde ingeschoten is, aldaer uytgesneden. Hier toe werden vereyscht vierderhande middelen. Voor eerst, dat de gequetste gestelt zy in de selfde gestalte, als doen hy de Wonde ontfing. De Poet Homerus schrijvende in sijn 11. Boeck van de Troyaensche belegeringe, dat Patrocles sijnen vrient Euripilus een Pijl uyt de Dye snede, hem leggende op Osse-huyden; soo geeft daer op Eustathius in sijne Griecksche uytlegginge dese reden; hoe de Oude seggen, op dat het uyt-trecken van den Pijl te beter soude toegaen, de gequetste moet geset werden in de eygene gestalte des lichaems, daer hy in was, doen hy de Wonde kreegh. Soo wert’er geseydt (vervolght hy) van seecker Genees-meester, dat, als in het uyttrecken de Pijl niet volgen en wilde, hy de gequetsten vraeghden in wat gestalte de Wonde hem was overkomen; ende verstaende, dat hy de selve te Paert sittende gekregen hadde, hem stelde in de gestalte van yemandt die te Paert rijdt, ende alsoo den Pijl uyt-trock. De reden hier van is, om dat ander gedaente, de Spieren verdraeyt, ende alsoo het uytkomen van ‘t gene in de Wonde steeckt, benaeuwt, ofte sluyt. Soo dat in dese gelegentheydt (wanneer de gequetste dickwils geen goet bescheydt selver en weet) als oock om anders, de Wonde wat gewijdt werden, om den Kogel te vinden. Hier toe schrijft Par seer wel, dat de Vinger, als gevoeligh zijnde, wanneer het wesen kan, seeckerder gaet; ende dat men anders, als de Kogel te diep steeckt, een ront Proef-yser, om geen pijn te maecken, sal gebruycken; hoe wel het selve oock niet altijdt vast en gaet, gelijck alle daeghs bevonden werdt. Ende dat is het tweede. Voor het derde, dient de Kogel, nu gevonden zijnde, gevat, ende voor het vierde, uytgetrocken. Beyde geschiedt door tangen, ende ander konstigh werck-tuygh, beschreven, ende afgebeeldt door den gemelten Par, ende Hildanus. Indien even-wel de Kogel stack in een van de edele Deelen, ofte die met de selve gemeenschap hebben, ende dat de gequetste scheen gevaer te loopen, dan is best het uyt-trecken te staecken, om de doodt, die van selfs soude komen, daer door niet te verhaesten. Soo valt oock het uytsnijden, van wegen de bloet-storting, de welcke op diepe Wonden moet volgen, oock seer gevaerlick. De Latijnsche history-schrijver Curtius schrijft in sijn 9. Boeck, dat Alexander de Groote van een Pijl met weer-haecken geschoten zijnde, de Genees-meesters seer bekommert waren. Want het hout, om niet te schudden, ten eersten gekort zijnde, vonden sy swarigheydt in ‘t gehaeckte yser uyt te trecken, alsoo sulcks sonder letsel van ‘t lichaem niet te doen en was, als met snijden de [151] de Wonde te vergrooten. Vorders vreesden sy, dat door het snijden, een bloedtstorting soude overkomen: want de Pijl was groot, ende scheen al tot in het Ingewandt gekomen te wesen. Even-wel de Wonde wijder geopent zijnde, ende het yser uytgetrocken, soo began oock een groote menighte bloedts te vloeyen, ende de Koning flaeuw te werden, ende een donckerheyt voor sijn oogen komende, als of hy storf sijn selven uyt te strecken: maer als die groote storting opgehouden, ende gestelpt was, soo quam hy allencxkens wederom tot sijn selven. Derhalven moet het Bloedt datelick gestempt werden: ‘t welck de selfde Alexander wel verstondt, als hy noch eens met een Pijl geschoten zijnde (gelijck Curtius in ‘T 4. boeck van sijn Historye schrijft) geboodt het Bloedt op te houden, ende de Wonde toe te binden; ‘t welck opgehouden, ende verkoudt zijnde (seydt Curtius) de Wonde dede opswellen. Ende sulcks een goet teycken te zijn, is aengewesen in ‘T 1. Capittel, n 7. van ‘T 2. Deel, ende 3. Boeck der Heel-konste.

Om tot genesen te raecken is ten tweeden noodigh, dat het gepletterde vooral aen ‘t Sweeren, ende tot Etter gebracht, ende alsoo van ‘t gesonde Vleysch afgesondert werdt. Doch dewijl het geknutste Vleysch, als verlaten zijnde van de natuyrlicke Wermte, ende levende Geesten, lichtelick verrot, ende alsoo tot Koudt-vyer vervalt: soo en dienen hier niet Basilicon, ende de ander Etter-maeckende middelen, die in andere Wonden gebruyckt werden, als te vochtigh zijnde, maer wel daer Termenthijn by komt. De meer-gemelte Par beschrijft ( in de Voor-reden, ende ‘t eerste verhael van het 2. Boeck) eenen Balsaem, die hy seydt bekomen te hebben van seecker Heel-meester, seer vermaert in ‘t genesen van geschote Wonden. De beschrijvinge sal ick hier stellen, ende dat alleen in plaetsche van vele, als geen beter kennende, ende die van vele Meesters voor den besten oock gekeurt is. Men sal nemen (‘t volgende:)

N. Twee jonge Honden, eerst geworpen, ende de selve koockt tot dat sy van de beenen vallen in Oly van Witte Lelyen, ofte Violen, 48 oncen, ende in ‘t laetste daer by doende Aerd- of Pier-wormen, met Wijn gewasschen, 12 oncen, by dit doorgekleynste sal men doen Veneetsche Termenthijn, 3 oncen, ende Brandewijn, 1 once (Tot een Balsem.)

Ende daer mede heeft men een brave Salve om de pijn te versachten, Etter te maecken, ende met eenen te Suyveren. Dan dient noch vorder gesuyvert door soodanige middelen, als in ‘T 12. Capittel van ‘T 1 Deel der Heel-konste beschreven zijn.

De Wonde wel gesuyvert zijnde, moet met Vleysch gevolt, ende dan met Vel overtrocken werden, op die wijse, als hier voor is aengewesen.

7. Alsoo dese Wonden vry wat gevaerlicker zijn, als andere, ende de Gequetste oock dickwils krachtelooser, soo moet hier een naeuwe Maniere van Leven gebruyckt werden, ende al nagekomen, dat wy in ‘T 1. Capittel van de Wonden in ‘t algemeen hebben voorgeschreven.

Het IX Kapittel.

Geschoten wonden.

1. Begin en oorsprong van buskruit en geschut.

2. Aard en natuur van geschoten wonden die niet gevoegd zijn met venijn, noch brand, maar alleen met verplettering.

3. Verschillend.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

Nadat in het laatst voorgaande kapittel gehandeld is van de verpletterde wonden in het algemeen, zo zal het nu nuttig wezen dat we komen tot de bijzondere. Onder die zijn wel de voornaamste die door bijten en schieten veroorzaakt worden. Maar de geschoten wonden lopen ver uit vanwege onze constante oorlog waarom we er ook eerst en uitvoerig van zullen spreken. Doch vooraleer daar toe te komen lijkt het ons dat het niet ondienstig is dat aangewezen wordt het begin en de oorsprong van buskruit en geschut.

1.We lezen in de historiën van de Grieken, Romeinen en andere volkeren van vele kunstige werken waarmee ze hun vijanden grote schrik en schade aandeden. Hierin is wel de beroemdste geweest Archimedes van Syracuse, welke stad van Sicilië hij door zijn vernuft en krachtig werktuig een sterk leger van de Romeinen tot [145] hun groot verlies het hoofd liet bieden. Iets dergelijks is mede in het werk gesteld door Diognetus van Rhodos, Callias van Arcadi, Epimachus van Athene en anderen. Zodanig werktuig is in vele talen beschreven en onder andere in Latijn bij Lipsius in Poliocetico en Naudaeus in zijn voortreffelijk boek de Studio militari. De vinders van elk dat tot de oorlog strekt worden uit de ouden aangewezen bij Polydorus Vergilius in 2 de Iuvent.rer. 11 en de Spaanse (welk boek mede in Latijn, Frans en Nederlands is overgezet) Pedro Mexia.2 in de la Silva de varia Lecion. Maar net zoals de oorlog en de wraakzucht alles onderzoeken om elkaar onder te brengen en te overheersen, zo is tenslotte het geschut gevonden. Waartoe niet slecht passen deze verzen van Lucretius in zijn 5de boek;

‘sic alid ex alio peperit discordia tristis, Horribile humanis quod gentibus esset in armis, Inque dies belli addidit augmen’.

Bij dit geschut zijn niet eens te vergelijken al het krijgstuig, muurbrekers en andere werken (hoewel Lipsius die anders verheft) die bij de ouden in gebruik waren. Want die er tegen zijn zouden terstond aan flinters geschoten worden, waarom Bodin wel zegt in Method histort comprehension 7 dat de katapulten en het andere stormtuig van de ouden maar kinderwerk waren vergeleken met ons geschut dat met donder en bliksem alles vernielt en die het ook niet alleen met licht, lawaai en reuk gelijk is, maar het met gedruis ver overtreft. In de belegering van Breda kon men hier in deze stad Dordrecht de schoten tellen, ja, buiten de poort het vuur zien opgaan. De Griekse historieschrijver Dionysus Halicarnassus verhaalt in het 1ste boek van de Romeinse oudheden dat Alladius, koning der Latijnen, naar Aeneas, een manier gevonden had om de bliksem en donder na te bootsen en daardoor zijn onderzaten probeerde wijs te maken of hij een God was en dat die bliksem tenslotte zijn huis in brand stak en hij zelf daardoor om hals kwam. Dit willen sommige wel slaan op het buskruit net zoals anderen ook doen op hetgeen Virgilius verhaalt van een Salmoneus, de zoon van Eolus, de koning van Elide, die mede de bliksemende en donderende Jupiter wilde na-apen. De verzen van de poet staan in 6. Aned en luiden aldus:

‘Vidi, & crudeles dantem Salmonea poenas. Dum flammas Iovis, & sonitus imitatur Olympi Demens, qui nimbos, & non imitabile fulmen Aere, & cornipedum cursu simulabat equorum’.

Dan omdat het bij de Grieken en Romeinen gans onbekend is geweest betuigen genoeg hun historiën die hoe zware slagen en belegeringen ze beschrijven nergens gewag maken van ons geschut. Dit is eerst bij die van Europa in het werk gesteld na het vinden van buskruit of buskruit ten tijde dat de alchemie begon op te komen waarvan de vinder niet geheel zeker gevonden kan worden. Polydorus Virgilius, hiervoor vermeld, schrijft dat er boven alle geheugen van de mensen niets verschrikkelijker bedacht kon worden door een menselijk verstand en dat men de vinder stelt dat het een Duitser geweest is van geringe soort. Ditzelfde wordt mede toegestemd door Petrus Ramus in 2. Sholae. Mathematicae, als mede bij Stephanus Forcatulus in 4.de Imper, & Philosophia Gallorum en verschillende historieschrijvers. Van deze Duitser wordt gezegd (vervolgt Polydorus) dat hij zwavelpoeder (waar zonder twijfel salpeter bij geweest is) thuis in een vijzel had om enig geneesmiddel van te maken en het met een steen bedekte, toen hij daar ergens in de buurt vuur sloeg dat er een vonk in viel waardoor een vlam opvloog die de steen omhoog smeet en dat hij daaruit de kracht gewaar werd en ook ijzeren bussen verzon wiens gebruik hij eerst geopenbaard zou hebben aan de Venetianen toen ze omtrent hun stad bij Chioggia en Malamocca in het jaar duizend drie honderd tachtig (Naud zegt zeven en zeventig, Panicrollo acht en zeventig) een zware en gevaarlijke oorlog voerden tegen die van Genua waarvan ik de afbeelding in de grote zaal op St. Marco gezien heb. Want nadat de Venetianen Chioggia, een plaats dicht bij hun stad, door Pieter Doria, de overste van die van Genua, ontnomen was, zo hebben ze daar tegenover gesteld hun overste Vittor Pisani die de Genuezen tot een zeeslag lokte. Die hij won zodra Jan Barbarigo met twee kleine stukken onder de Genuezen schoot dat ze voor die tijd nog nooit gezien hadden en dientengevolge verschrikkelijk was. Paulus Jovius verhaalt mede in zijn 3de boek hoe de veldoverste Bartholomeo Coglioni (wiens metalen beeld te paard ik te Veneti gezien heb) het gebruikt heeft in de krijg, die de verbannen van Florence voerden tegen het huis de Medici, kleine veldstukken waardoor bij de prins van Ferrara de zool van zijn rechtervoet weggenomen werd die zich beklaagde over Coglioni dat die met vervaarlijk en ongewoon geweld kwam tegen diegene die alleen met spies en rapier gewapend waren. Aangaande Duitsland, het geschut, zoals Munster getuigt in zijn wereldbeschrijving, is daar niet in gebruik geweest voor het jaar 1434 aan de kant van Denemarken. Het was evenwel al tevoren op andere plaatsen bekend en in het werk gesteld. Want de Turkse keizer Amurath voerde al geschut in het jaar 1419 en plantte uitermate grote stukken in het beleg van Constantinopel. Onder andere twee die kogels droegen van honderdvijftig pond per kogel wiens klank de aarde liet beven veertig stadin ver die en die konden maar zeven maal [146] per dag afgeschoten woerden. De Grieken zelf beantwoorden hem met kogels van anderhalf honderd pond. Van die tijd af aan is het geschut ook in Frankrijk bekend geweest. In het jaar 1425 toen koning Karel de VII begon te regeren werd (zoals Polyd. Vergilius beschrijft in het 23ste boek van zijn Engelse historie) de stad Manz door de Engelse belegerd en de wallen omver geschoten. In de belegering werken ze zoveel uit dat ze ook te veld zijn gebracht. In het jaar 1431, verhaalt Monstrelet in zijn 2de deel, dat in de slag van de hertog van Bar tegen de graaf van Vaudemont zoveel kanonnen en coluvrines gelost werden dat hun volk, door schrik van de vreemdheid, met de buik op de aarde neer ging liggen. Daarna is het geschut niet alleen voor de steden en in het vlakke veld, maar ook over de hoogste bergen gebracht als over de Alpen en de Apennijnen wiens doortocht, zoals ik ondervonden heb, zeer nauw en zorgelijk is die even wel om het koninkrijk Napels te veroveren dat met geschut gedaan heeft Karel de VIII, koning van Frankrijk. Waarom de Italiëaanse historieschrijver Guicciardin bekent dat de Fransen veel sneller waren om met het geschut om te gaan dan de Italiëanen.

Aldus dan is het geschut metertijd over de gehele wereld gewoner geworden en zijn de krijgsknechten geleidelijk aan bewapend met musketten, roeren en pistolen. De hoog geleerde Cardanus oordeelt de naam van deze vinder vervloekt omdat het geschut eerder tot schade dan tot voordeel gevonden is. En Polydorus schrijft het niet te kunnen geloven dat een menselijk verstand zulks zou kunnen uitvinden, maar dat een boze geest de mensen dat werk gewezen heeft omdat ze niet alleen met wapens, maar ook met bliksem zouden vechten. Zo zegt mede Melanchethon dat het gevonden is tot bederf van het menselijk geslacht door een monnik als knecht, maar door de duivel als werkbaas. Deze vinder van zo’n dodelijk werktuig heeft, naar ik meen (zegt Polydorus) voor loon gekregen dat zijn naam altijd verborgen zou blijven. Maar hij heeft nochtans mede de eer gehad van Herostratus die om een eeuwige naam te verkrijgen de kostbare tempel van Diana in brand stak. Want Munster en Theves (in hun wereldbeschrijving) zeggen dat het een alchimist monnik was geboren in Friburgh, maar de eerste en ook Forcatulus noemt hem Berthold Swart en de anderen Constantijn Anelzem. Dan hoeveel er op Theves te rekenen is heeft Casaubon hiervoor aangewezen in de voorreden op de kleine werken van Scaliger. Verder dat het geschut eerst bij ons bekend werd in de verhaalde oorlog bij Veneti getuigen ook Valla, Platina, Blondus, Patricius, Rivaldus, Turselinus, Belcaris, Lupanus, Peguilonus, Forcatulus en anderen waar nochtans blijkt uit Petrarcha in zijn boek de remed. utriusque fortunae, Dial. 99 dat het geschut zoals het nu bij ons is al op zijn tijd in het gebruik was en hij heeft die oorlog niet beleefd. Dan om de echte vinder aan te wijzen moet er aan gedacht worden of diegene die daarvoor gehouden zou mogen worden het kruit en geschut uit zichzelf gevonden heeft of dat hij het geleerd heeft van de Indiaanse Chinezen waarvan geschreven word dat ze het enige honderden jaren gehad hebben. De Spaanse historieschrijver Juan Gonzales de Mendoza getuigt in het 3de boek in het 15de kapittel van het grote rijk van China hoe de inwoners zich toeschrijven dat ze het geschut en drukkerij gevonden hebben en dat alle volkeren die van hen geleerd hebben en dat een van hun koningen, Vitey genaamd, het geschut gebruikt heeft in de krijg tegen de Tartaren en dat ze deze kunst geleerd zouden hebben van een geest van de aarde die de vermelde koning in zijn nood te hulp kwam, dat ook de Chinezen daarna toen ze het koninkrijk Pegu gingen bestrijden, wat nu meer dan zestien honderd jaar geleden is, om geheel Oost-Indi onder hun gehoorzaamheid te brengen geschut meevoerden waarvan noch in dat land enige overblijfsels gezien worden. Meestal stenen stukken die wat ruw gemaakt zijn, doch die daarna andere gegoten hebben die veel netter en meer volkomen zijn dan de onze.

De Chinezen zijn altijd een vernuftig volk geweest die de natuurlijke dingen nauwkeurig onderzoeken en wiens wijzen (zoals Philostratus verhaalt in zijn 2de boek dat de koning van Indi, Phrantes, vertelt zou hebben aan de wijsgeer Apollonius) zich mede oefenen in de wapens, een gans vrij volk dat woont tussen de rivieren Hyphasis en Ganges en dat Alexander de Grote in zijn tocht om Indi niet over de Hyphasis durfde te trekken omdat hun stad onoverwinlijk was al waren daarvoor duizend helden gekomen zoals Achilles en drie duizend zoals Ajax omdat, alhoewel ze zich niet in het veld begaven, evenwel van hun muren en wallen zo donderde en bliksemde op de vijand dat het onmogelijk was die te naderen. Voorwaar, die donder en bliksem schijnen niets anders geweest te zijn dan de schoten met geschut waarmee ze de twee grote overwinnaars Hercules en Bacchus verjoegen. Want alhoewel die koning het gedruis aan Jupiter toeschrijft, zo brengt nochtans de historie mee dat die Indianen, die tezamen wijsgeer, filosoof en krijgshelden zijn, toentertijd al in het gebruik van het geschut waren wat ze lang onder zich alleen gehouden hebben en dat om aan te tonen dat ze door Jupiter bijgestaan werden als omdat ze van alle tijden hun land voor buitenlanders gesloten hielden. Ja, geen vreemdeling kan er noch tegenwoordig binnen raken dan in stilte en met groot gevaar. Het zou niet zo geheel vreemd zijn dat die Duitse monnik die dit gruwelijke werk hier verspreid heeft zelf de kunst uit China gehad [147] had omdat hij daar naar toe gereisd is, niet door de Middellandse Zee omdat die weg toen nog onbekend was, maar voorbij de Noordelijke landen langs Moskou en Tartarie of via de Scythen in die buurt waar onze Hollanders een weg naar de zee zoeken die duidelijk korter zou zijn dan die van de zuidelijke kusten. Verder kan bij de geest uit de aarde, el qual (zoals de auteur verhaalt uit het bericht van de Chinezen) salio de debajo de latierra, goed verstaan worden zodanige geest die de koning Vitey, wat een filosoof en alchimist was, uit de aarde een loog trok door de kunst van de alchimisten, te weten een witte geest die de Joden (die hun lichamen daarmede reinigen) Neter (Hierem. 2.22.) noemden en naar hen ook de Egyptenaren (die de dode lichamen daarmee balsemden, Herodotus 2] Arabieren en alle de Oosterse volkeren net zoals anderen die hen volgenden het Nitrum of (omdat het een soort zout is) Salniter of Salpeter. Dit geeft de meeste kracht en baart de grote donder in het buskruit wat gewoonlijk gemaakt wordt, zoals Langius ook schrijft in 2. Epist. 32, uit drie delen Salpeter, twee delen houtskool van wilgen en een deel zwavel die allen meestal uit aarde bestaan en derhalve diep ineen gedrongen zijn en daarnaast gesteld zijn om gemakkelijk door het vuur in brandt te steken en als ze ontstoken zijn dadelijk (zoals ik terstond zal aanwijzen) meer plaats nodig hebben waardoor het gebeurt dat het aangestoken buskruit noodzakelijk een ruimere plaats moet zoeken en derhalve door de uitgang van de loop waar de opening is er met geweld uitgedreven wordt de kogel mee uitdrijft en als die een mens treft zodanige wond veroorzaakt zoals we nu zullen beschrijven.

2. Vanwege de aard en natuur van de geschoten wonden zijn de geneesmeesters niet allen van dezelfde mening maar strijken er een drievormig oordeel over. Sommige stellen dat het enige venijnigheid deelachtig heeft. Anderen ontkennen wel de venijnigheid maar schrijven dat er grote hitte en brand bijgevoegd is. Enige staan geen van beide toe en maken anders geen verschil tussen enkele kwetsingen en geschoten wonden dan dat de kanten van die door het geweld van de kogel verpletterd zijn. Welke mening we voor het beste houden, dan zullen we evenwel de redenen van de anderen bijbrengen en beantwoorden.

Dat het schot venijnig zou wezen is al geloofd terstond na het vinden van het buskruit en het geschut. Want mr. Jean de Vigo, een uitnemend heelmeester die de eerste van de geschoten wonden behandeld heeft stelt die in het 2de deel en het 1ste boek van Pract. Chirurg dat uitgegeven is weinig na het jaar 1503, onder de vergiftige wonden en wil derhalve die geheeld hebben door branden met hete olie van vlier of lijnzaad. Welk middel Par schrijft in zijn 10de boek Apologism. 1 dat het tot zijn tijd toe in het gebruik was en dat hij zelf in het begin (zoveel vermag het aanzien van een groot voorganger, al gaat hij een verkeerde weg in) zo’nmanier van genezen nagevolgd heeft totdat hij per ongeluk beter leerde net zoals uitvoeriger op de vermelde plaats te zien is. Maar die deze mening toestaan trekken hun reden uit de kwade symptomen zoals er zijn bederven van het gekwetste deel, koudvuur, vuile zweren, hartkloppingen, kwaadaardige koortsen en blauwe of bruine kanten van de wond en dat er uitloopt een groenachtige of bruine vochtigheid is. Hierboven ook uit de genezing die gelukkig zou gebeuren door tegengift en dat zodanige wonden lang opengehouden moeten worden op de wijze van andere venijnige wonden. Tenslotte wordt hier noch door enigen bijgevoegd dat ze bevonden hebben dat velen van de geschoten wonden, hoe klein ze ook dikwijls schijnen, komen te sterven of met zeer grote moeite genezen. Andere leggen de oorzaak van de venijnigheid op het buskruit door wiens kracht de kogel uitgedreven wordt, sommige op het metaal waar de kogels mee besmet en vergiftigd worden. Want dit buskruit bestaat uit salpeter, zwavel en kolen waarvan, zeggen ze, dat de eerste heet is en wanneer ze aangestoken wordt als in vuur en vlammen verandert en tenslotte een venijnigheid krijgt. Wat ze menen dat daar ook uit blijkt dat diegene die buskruit maken neus en mond dicht sluiten om niet door de venijnige damp van dit poeder beschadigd te worden. Maar die deze venijnigheid aan het metaal wijten, stellen alle metalen vergiftig en dat het onze natuur gans tegen is. Anderen al is het dat ze toestaan dat de kogels van zichzelf geen vergif bij brengen menen ze dat die door buitenmiddelen vergif kunnen ontvangen zoals ze vanwege de pijlen uit de ouden bewijzen en ook bevestigd wordt door de nieuwe die van de Indiaanse oorlogen geschreven hebben, zoals in het volgende kapittel uitvoeriger aangewezen zal worden. En de jagers doen het noch tegenwoordig met het sap van wit nieskruid dat ze in Spanje Baraira en Yerval l’Abalestieron noemen. Ook komt de naam, waar de Grieken venijn mee aan duiden, te weten Toxicon, van Toxos dat een boog betekent omdat ze zulke pijlen afgeven.

Er zijn er ook die gelijkenis willen maken tussen de bliksem en het schot van een stuk en net zoals er in de bliksem vaak een venijnige kracht is wat de stank en het plotseling ombrengen van mensen en beesten als ook andere kwaadaardige werkingen genoeg betuigen, zo menen ze dat het ook plaat heeft in het schieten met buskruit. [148]

Ten tweede zijn er velen die oordelen dat de kogel de gekwetste delen de brandt er inperst. Waartoe ze mede enige redenen bijbrengen. Eerst dat de kogel als hij uitgeschoten wordt door het buskruit ontstoken wordt en een hitte krijgt. De tweede reden trekken ze uit de beweging van de kogel die zeer snel is en zo besluiten ze daaruit dat de kogel noodzakelijk komt te verhitten, net zoals men ziet dat de boeren door het wrijven van houtjes tegen elkaar vuur slaan en dat de assen van de molens, indien ze niet met smeer bevochtigd worden, in brand raken. Voor de derde reden brengen ze de ondervinding bij, te weten dat door het schieten van de kogels dikwijls strodaken, ja gehele huizen afgebrand zijn. En voor het laatste voegen ze er enige symptomen bij, te weten dat de wond bruin wordt, dat er enige scherpe, vuile en zwarte vochtigheid uitloopt en dat de ontsteking net zoals in verbranding gebeurt tot de negende dag toeneemt en dan wederom afneemt.

Ten derden, diegene die ontkennen dat er noch venijn, noch brand bij de geschoten wonden is hebben voor zich deftige redenen.

Voor eerst wat het venijn aangaat, indien zulks, zeggen zij, er in de geschoten wonden was dan moest het gekomen zijn van het buskruit of van de kogel. Dat het buskruit zulks niet teweeg kan brengen blijkt voldoende uit hetgeen waar het van gemaakt wordt en dat is (zoals hiervoor gezegd is) zwavel, salpeter en houtskool die geen van alle enige vergiftiging deelachtig zijn

De zwavel en salpeter (zoals in de ‘schat der Ongezondheid’te zien is) gebruiken we net zoals ook de ouden gedaan hebben inwendig tegen verschillende ziektes. Veel minder venijnigheid is er in de houtskool. En al is het dat het buskruit aan brand gestoken wordt, zo kan het daarvan geen venijnigheid krijgen omdat het vuur veel eerder de venijnigheid zou weg nemen dan aanbrengen. En dat dit poeder niet vergiftig is wordt ook daaruit voldoende bewezen dat veel krijgslieden hier te lande en elders het met azijn innemen tegen de pest net zoals het voor hetzelfde doel hier in de huizen wordt aangestoken. Ja, zelfs de ondervinding betuigt dat velen die geschoten zijn er gans geen symptoom overkomt wat enig teken kan geven van venijnigheid. Dat ook sommige kruitmakers (want ze doen allen zulks niet) een doek voor neus en mond hangen is niet om de venijnige damp, maar alleen om het stof te weren.

De kogel kan mede niet vanuit zichzelf vergiftigheid aan brengen. Want dat het lood (en vooral hetgeen zuiver is) gans geen kwaad bij zich heeft blijkt volkomen aan diegene die loden kogels lange jaren in hun vlees dragen zonder enige schade, als ook aan diegene die zodanige kogels inslikken en zonder alle hinder van onderen wederom kwijt worden. Zo gebruiken we mede niet alleen van buiten het Emplastrum (plantensap) en dia of sap van Pomphylyx Diapomphylygos of loodpleister, maar ook het poeder van rauw lood, zoals in het 1ste deel van de heelkunst beschreven is. Maar dat zulke kogels die van zichzelf niet venijnig zijn wel door andere middelen vergiftigd kunnen worden is gemakkelijk toe te staan. Zulks meent Joseph du Chesne (of Quercetanus) dat het kan gebeuren door vermenging van venijnige sappen onder het gesmolten lood, dan het wordt weersproken door Par, Joubert, Poget en anderen die stellen dat de kogels alleen van buiten door aanstrijken vergiftigd kunnen worden net zoals de poet Virgilius van de pijlen getuigt in 10 Aned;

Ungere tela manu, ferrumque armare veneno.

Het is onnodig hiervan nauwkeurig onderzoek te doen. Ons zal genoeg zijn dat de algemene wonden in de oorlog door geen venijnige kogels geschoten worden, hoewel dat een overgehaalde booswicht zulks uit bijzondere haat wel zou kunnen doen.

Wat de kwade symptomen aangaat bij diegene die stellen dat ze door algemene venijnigheid voortgebracht worden, dat ze niet uit hun eigen aard spruiten en de natuur van de gekwetste wonden, zodat er geen echte kentekens uit getrokken kunnen worden, maar het zijn alleen symptomen die de ene tijd overkomen en de andere tijd niet naar de lucht die er in legers en belegerde plaatsen dikwijls onzuiver is en naar de gestalte van het lichaam dat veel kommer en ongemak uitstaat en ongezonde kost en drank gebruikt heeft. Want zodanige dingen kunnen ook een slechte wond dapper bezwaren. Net zoals men ziet dat bij een kleine kwetsing van een mes, een steek van een naald, een slag met een hout, een worp van een steen dat ze allen niets vergiftigs hebben en dat er vaak in de ongezonde lichamen een grote vervuiling en bederven komt waarop dan het koudvuur en andere kwade symptomen, ja de dood zelf volgt. En in de geschoten wonden is dit noch apart dat de kogel door zijn grote geweld alles verplettert en vermorzelt waar hij omtrent komt en alzo belet dat de levende geesten niet door de verpletterde korst in de geschoten wonden kan schieten waardoor dan de kanten, die als dood zijn, gemakkelijk bederven, verrotten en tot koudvuur slaan. Wat niet zoveel gebeurt als het vlees alleen gekwetst is, maar meestal wanneer de zenuwachtige delen in stukken geschoten zijn, die geven ook van zich een groenachtige of bruine vochtigheid waarvan het gewone volk meent dat het venijn is en om die te lozen en het verpletterde tot etter te brengen, niet om vergif uit te trekken, deze wonden langer dan anderen open gehouden dienen te worden. In zodanige, omdat ze kwade dampen door de slagaders naar het hart [149) zenden, is het tegengift gebruikelijk, dan heeft evenwel geen plaats in allerhande wonden die geschoten zijn.

Dat ze tenslotte hun mening willen vast maken met Salmoneus, hiervoor verhaalt, aan de bliksem die op de schoten lijkt, de gelijkenis bestaat wel ten dele in de vlam en het geweld, maar niet in het venijn dat wel dikwijls bij de bliksem gevonden wordt, maar niet in het schieten, zoals vanwege het kruit en de kogel alreeds voldoende is bewezen

We komen nu tot de verbranding die sommige stellen dat het bij de geschoten wonden gevoegd is. Het is zeker dat wanneer de kogel uit de loop schiet hij enige warmte bij zich heeft. Zulks brengt de reden en ondervinding mee. Want hij wordt geraakt door het vuur en door de ontstoken en vlammende lucht uitgedreven die hem, zolang hij kracht heeft, navolgt met enige rook die ook gezien wordt op de plaats waar hij blijft of tegen komt en als hij terstond opgenomen wordt heeft hij noch enige warmte bij zich. Maar die warmte is zo sober dat ze geen verbranding in de geschoten wonden kan veroorzaken. Om zulks te bewijzen zullen we de bewijsredenen die voor de verbranding strijden, mede gaan beantwoorden. Ze trekken die vooral uit drievormige hoofden, uit hetgeen uitdrijft, uitgedreven wordt en de werking die daarop volgt. Hetgeen uitdrijft en met een geweldige snelheid de kogel voortjaagt is het aangestoken buskruit dat in vuur veranderd is wat honderdmaal meer zoveel plaats vereist dan het anders nodig heeft en bestaat uit aardachtige stof. Want, zoals ons de natuurlijke schrijvers onderrichten, een hand vol aarde smelt in tienmaal zoveel handen vol water en een vol water in tien vol lucht en een vol lucht in tien vol vuur (zo ziet men een aas buskruit dat in een notenschelp aangestoken wordt dat het die terstond met vlam vervult) En dit is de oorzaak dat als een stof van aarde, zoals het buskruit, zo plotseling en als in een ogenblik in vuur verandert en vanwege gebrek van plaats uit de loop moet barsten en alzo met groot geweld de kogel voortdrijft. Doch al is het dat de kogel die aldus geraakt en uitgedreven wordt, door de kracht van het vuur te nauw besloten is zo krijgt hij daardoor niet zo’n hitte dat hij branden kan zoals de ondervinding en het gevoel er van ons bericht kan doen. Want indien men in de loop meer kruit laadt dat tot een schot nodig is (om het vuur zoveel sterker te maken) en alzo laat afbranden en als de kogel terstond opgenomen wordt dan zal het niet zo heet bevonden worden of men kan hem zonder enig letsel behandelen, zover is het daar vandaan dat hij zou branden. De oorzaak hiervan is niets anders dan gebrek van tijd. Want ook het grootste en heetste vuur dat gemaakt zou mogen worden kan niet in ogenblik en al vliegend op ronde en vaste stof zoals lood of ander metaal zo werken dat het daarin een afdruk van brandende hitte zou laten.

Hetgeen uitgedreven wordt is de kogel waarvan ze menen dat het brandend is, ten dele vanwege het aangestoken buskruit welke reden nu genoeg weerlegd is, ten dele vanwege de snelle vaart die hij heeft omdat alle beweging verhit. Dan dit hoeft niet veel tegengesproken te worden omdat de ondervinding ons hier kan dienen voor de beste leermeesteres. Laat een kogel, zelfs al is hij ook tegen een muur of iets anders dat hard is schieten en terstond opnemen, men zal geen opmerkelijke hitte aan hem voelen, daar nochtans het stoten tegen de harde stenen duidelijk meer hitte kan veroorzaken dan het vliegen door vlees of been omdat hij daar minder tegenstand vindt en de hitte door de vochtigheid noch wat gematigd zou kunnen worden. Dat men zegt dat alle bewegingen verhitten is te verstaan van dingen die vaste tegenstand vinden of die met zijn delen tegen elkaar stoten. Alzo ziet men dat de hamer die lang op het aambeeld geslagen worden, een zaag die steeds door hard hout getrokken wordt opmerkelijk komen te verhitten en zulks vanwege de lucht die ertussen beide is en zo dun en fijn gemaakt wordt dat ze dikwijls in vuur komt te veranderen, net zoals men ziet bij de molenstenen die snel omgaan en aan de vuurslagen. En al is het dat we door bewegingen of oefeningen wel verhitten gebeurt dat door het wrijven eerst van de benen tegen het kraakbeen en zo voorts van alle leden tegen elkaar, maar niet door de lucht omdat ze niet verhit kan worden door de beweging, dan veel eerder verkoelt zoals de waaiers wel vertonen. Zo wordt ook het water als het geroerd wordt koeler en als het stil staat krijgt het meer hitte. Waaruit we dan besluiten dat de kogel geen hitte in zichzelf heeft, noch die kan krijgen door beweging of tegenstand en geen brand kan laten in het geschoten deel, veel minder die daar enige korst in zou branden.

Wordt noch ten derde de brand van de kogel beweerd doordat hij soms enige strodaken en kruittorens aan brand geschoten heeft. Maar die brand is niet veroorzaakt door de kogel die niet heet is dan door enige vuurvonken die afspringen van enige steen, ijzer of iets anders waar de kogel tegen stuit en alzo net zoals een vuurslag vonken veroorzaakt.

Tenslotte komen ze op de symptomen en zeggen dat al diegene die vernomen worden in de verbranding ook te zien zijn in geschoten wonden omdat het namelijk hitte, roodheid en een korst, waar het vuur geraakt heeft en dat er geen of zeer weinig bloed uit komt dat ze de volgende negen dagen verergeren. Maar deze redenen gaan mede net zo los als de voorgaande. Want wat eerst de hitte aangaat, daarvan klaagt de gekwetste niet of weinig en alleen wanneer de wond tot ontsteking en etter maken [150] komt. Behalve dat de kogel ook meer brand zou moeten maken als hij in het lijf bleef steken omdat hij daar langere tijd heeft dan die er snel door gaat wat de onderving anders uitwijst. Aangaande de roodheid, die vertoont zich rondom de wond maar een klein tijdje vanwege wat toevloeiing van bloed dat de gescheurde vaten uitgeven. Maar de kleur komt al gauw in een bruine te veranderen vanwege de vochtigheid die het verplettert vlees uitgeeft. Niet meer slot heeft het derde, te weten van niet of zeer weinig te bloeden, want zulks strijdt tegen de ondervinding en vooral wanneer er grote vaten gekwetst zijn. En als het soms al mocht gebeuren, dan moet de oorzaak gelegd worden op de grote schrik (net zoals men elke dag ziet dat daardoor in het laten de geopende ader niet wil bloeden) die de geschotene plotseling overvalt als mede op de zwelling die in het verpletterde deel terstond na het schot komt en de wond bijna dicht sluit. Noch minder sluit hetgeen ze zeggen dat een geschoten wond niets anders is dan iets dat verbrand is en negen dagen lang zou verergeren en dat tot zweren en scheiden te komen omdat daarin geen algemene tijd bestemd kan worden omdat het afhangt van ligging van het gekwetste deel en of het zenuwachtig of vlezig is, als mede aan de goede of kwade gestalte van de gekwetste

Uit hetgeen tot dusver verhaald is besluiten we dat de geschoten wonden vanwege hun eigen aard en natuur geen venijn of brandt hebben maar dat alleen haar kanten door de grote slag vermorzeld en verpletterd zijn en daarin van gewone wonden verschillen.

3. Het verschil van deze wonden wordt genomen naar hun gedaante en plaats. Zo zijn sommige groot, andere klein en enige diep die alles van binnen zoals vlees, aderen en zenuwen scheuren, ja de beenderen vermorzelen, andere die van een schampschot maar net door het vel gaan. Meestal vliegt de kogel door het deel, soms blijft hij er in steken, hetzij alleen of met een stuk van het wapen of kleren dat hij voor zich uitdrijft.

4. Het schot brengt zijn kentekens vanzelf mee. Doch of de wond vergiftigd is heeft noch aparte tekens die in het navolgende kapittel verhaald worden.

5. Wat de voortekens betreft en overslaande hetgeen in het algemeen van de wond is gezegd is, zo zijn de geschotene omdat ze rondom met verplettert vlees bezet zijn gevaarlijker dan anderen die gestoken zijn en vooral noch omdat ze meestal in de legers gegeven worden waar gewoonlijk kwade lucht is en niet de beste manier van leven onderhouden wordt. De wonden die van venijnige kogels geschoten zijn vallen meestal dodelijk, voornamelijk als ze er wat diep ingaan.

6. We komen tot de genezing waarin vier dingen vereist worden. Als er iets in de wond steekt het eruit trekken, het verpletterde vlees te laten verzweren, de wond wederom met vlees te vullen en tenslotte met vel te bedekken. De kogel of iets anders dat in de wond geraakt is dient er ten eerste uitgenomen te worden wanneer de pijn en ontsteking net begint en zulks door dezelfde weg waar het in geraakt is of als het diep aan weerszijde er ingeschoten is er daaruit snijden. Hiertoe worden viervormige middelen vereist. Voor eerst dat de gekwetste gesteld wordt in dezelfde gestalte als toen hij de wond ontving. De poet Homerus schrijft in zijn 11de boek van de Trojaanse belegering dat Patroclus zijn vriend Euripilus een pijl uit de dij sneed en hem op ossenhuiden legde, zo geeft daarop Eustathius in zijn Griekse uitleggingen deze reden hoe de ouden zeggen dat ze het uittrekken van de pijl beter zouden toegaan als de gekwetste in dezelfde vorm van het lichaam gezet wordt zoals hij tevoren was toen hij de wonde kreeg. Zo wordt er gezegd (vervolgt hij) van zeker geneesmeester dat toen in het uittrekken de pijl niet wilde volgen hij de gekwetste vroeg in welke gestalte de wond hem was overkomen en toen hij begreep dat hij die zittend te paard had gekregen stelde hij hem in de gestalte van iemand die te paard rijdt en trok alzo de pijl eruit. De reden hier van is omdat een andere gedaante de spieren verdraait en alzo het uitkomen van hetgeen in de wond steekt benauwt of sluit. Zodat in deze ligging (wanneer de gekwetste zelf het dikwijls niet goed kan vertellen) als ook omdat anders de wond wat verwijd wordt om de kogel te vinden. Hiertoe schrijft Par zeer goed dat de vinger, omdat die gevoelig is wanneer het mogelijk is en zekerder gaat en dat men anders als de kogel er te diep insteekt een rond proefijzer om geen pijn te maken zal gebruiken hoewel dat ook niet altijd lukt zoals elke dag ondervonden wordt. En dat is het tweede. Voor het derde dient de kogel die nu gevonden is gevat en voor het vierde er uit getrokken. Beide gebeuren door tangen en ander kunstig werktuig dat beschreven en afgebeeld is door de vermelde Par en Hildanus. Indien evenwel de kogel in een van de edele delen steekt of die met die gemeenschap hebben en dat de gekwetste gevaar schijnt te lopen, dan is beste om het uittrekken te staken om de dood die vanzelf zou komen daardoor niet te verhaasten. Zo valt ook het uitsnijden vanwege de bloeduitstorting die op diepe wonden moet volgen ook zeer gevaarlijk. De Latijnse historieschrijver Curtius schrijft in zijn 9de boek dat Alexander de Grote door een pijl met weerhaken beschoten werd en de geneesmeesters zeer bekommerd waren. Want het hout dat, om niet te schudden eerst gekort was, zo vonden ze moeilijkheid om het gehaakte ijzer er uit te trekken omdat zulks zonder letsel van het lichaam niet te doen is dan met snijden om de [151] wond te vergroten. Verder vreesden ze dat door het snijden er een bloeduitstorting zou komen want de pijl was groot en scheen al tot in het ingewand gekomen te zijn. Evenwel werd de wond wijder geopend en het ijzer er uit getrokken en zo begon ook een grote menigte bloed te vloeien en de koning werd flauw en er kwam een donkerte voor zijn ogen alsof hij stierf en strekte zichzelf uit, maar toen die grote storting ophield en gestelpt was kwam hij geleidelijk aan wederom tot zichzelf. Derhalve moet het bloed dadelijk gestelpt worden wat dezelfde Alexander wel begreep toen hij noch eens met een pijl beschoten was (zoals Curtius in het 4de boek van zijn historie schrijft) en gebood het bloed op te houden en de wonde dicht te binden wat opgehouden en verkoeld was (zegt Curtius) de wond liet opzwellen. En dat zulks een goed teken is, is aangewezen in het 1ste kapittel, No 7 van het 2de deel en 3de boek van de heelkunst.

Om tot genezen te raken is ten tweede nodig dat het verpletterde vooral aan het zweren en tot etter gebracht wordt en alzo van het gezonde vlees afgezonderd wordt. Doch omdat het gekneusde vlees omdat het verlaten is van de natuurlijke warmte en levende geesten gemakkelijk verrot en alzo tot koudvuur vervalt dienen hier niet Basilicon en de andere etter makende middelen die in andere wonden gebruikt worden omdat ze te vochtig zijn, maar wel waar terpentijn bij komt. De meer vermelde Par beschrijft ( in de voorreden en het eerste verhaal van het 2de boek) een balsem waarvan hij zegt dat hij die gekregen heeft van zeker heelmeester die zeer vermaard is in het genezen van geschoten wonden. De beschrijving zal ik hier stellen en dat alleen in plaats van de velen omdat ik geen betere ken en die door vele meesters voor de beste ook gekeurd is. Men zal nemen; (het volgende)

N. Twee jonge honden die net geworpen zijn en die koken totdat ze van de benen vallen in olie van witte lelin of violen, 48 ons en op het laatste erbij doen aard- of pierwormen met wijn gewassen, 12 ons, bij dit doorgezeefde zal men doen Veneetse terpentijn, 3 ons en brandewijn, 1 ons (tot een balsem.)

En daarmee heeft men een brave zalf om de pijn te verzachten, etter te maken en meteen te zuiveren. Dan dient het noch verder gezuiverd door zodanige middelen zoals in het 12de kapittel van het 1ste deel van de heelkunst beschreven zijn.

Als de wond goed gezuiverd is dat moet het met vlees gevuld en dan met vel overtrokken worden op die wijze zoals hiervoor is aangewezen.

7. Omdat deze wonden behoorlijk wat gevaarlijker zijn dan anderen en de gekwetste ook dikwijls krachtelozer, zo moet hier een nauwe manier van leven gebruikt worden en alles nagekomen wat we in het 1ste kapittel van de wonden in het algemeen hebben voorgeschreven.

Het X. Capittel.

1. Vergifte Wonden,

2. Oorsaecken,

3. Ken-teyckenen,

4. Voor-teyckenen,

5. Genesinge.

1. Wy hebben van de schrickelicke Wonden, die door het schieten komen, nu wijdtloopigh gehandelt: maer noch meerder gevaer, ja meest de doodt selve werdt aengebracht, door de gene, die Vergift zijn; gelijck de Italiëaensche Poet Tasso wel seydt in sijn Hierusalem, Cant. 19.

Eլferro armato di Veneno havranno, Perque mortal sia dկgni piaga il damno

Wanneer sulcks geschiet door steecken, ofte bijten van venijnige Beesten, dat staet vry meerder swarigheydt te verwachten van het venijn, als van de opening, die dickwils weynigh om het lijf heeft. Welck gevaer in kleyne Wonden oock aengemerckt is van den Poet Lucanus in sijn 8. Boeck:

-----Sed multo faturantur tela veneno, Vulnera parva nocent, fatumque in sanguine sommo est.

De vermaerde Genees-heer Cardanus stelt hier van 2. de Venen. 6. de oorsaeck te wesen, dat Venijn in een Wonde, veel meerder kracht heeft, als ‘t gene ingenomen is, alsoo het selfde terstondt na ‘t herte kan schieten. Dat soude bevestigen den omloop van ‘t Bloedt (daer Cardanus even wel noch weynigh af geweten heeft) ‘t welck uyt het vergiftigh Deel gestadigh in ‘t herte getrocken wert.

2. Wat de Oorsaecken belangt, in ‘t laetste-voorgaende Capittel is geseydt, de Wonden vergiftight te werden, door het Geweer van buyten te bestrijcken. Welcke verdoemde boosheyt niet alleen noch huyden-daeghs by de Indianen, maer oock al van oudts by verscheyde volckeren in ‘t werck gestelt is, gelijck blijckt uyt verscheyde soo Griecksche, als Latijnsche History-schrijvers, ende Poten. Theophrastus schrijft in sijn 9. Boeck op ‘T 15. Capittel, dat by de Moren een doodelicke wortel wast, daer sy de Pijlen mede bestrijcken. Van diergelijcke venijn werdt mede getuyght by Hesiodus, Nicander, Dioscorides, Strabo, Plinius, Paulus, Ovidius, ende meer andere, ende daer op slaen mede dese verssen van Virgilius 10. Aeneid.

Te quoque magnanimae viderunt, Ismare, gentes, Vulnera dirigere, & calamos armare veneno. [152]

Op die wijse konnen oock selve de middelen, die tot heelen souden strecken, vergiftight werden. Soo is de gequetste Pansa, Borgemeester van Romen, gelijck de History-schrijvers getuygen, door beleyt van Augustus, na gemeent werde, aen een zijde gebracht. Onder ons nieuwe History-schrijvers, seydt Thuanus in sijn 48. Boeck, dat voor het vinden van Bussen, in Spaengien mede gebruyckt wierden Pijlen, met het sap van een Venijnigh kruyt, ‘t welck de Moren (want het wast ontrent Granada, daer sy lang huys gehouden hebben) Reialger noemen, ende dat gemeent werdt, ‘t selve soorte van Aconitum te wesen. Dan wy en behoeven de stoffe, daer dit vervloeckt quaedt mede gedaen werdt, niet naeuwkeurigh aen te wijsen, om sulcken grouwel niet te leeren. Seer wel seggen de Rechten, Culpa similis est, prohibita discere, quam docere, in den Cod.de Males. & Mathem op de achtste wet. Wy hebben even wel wat daer van moeten seggen, om de selve te mogen kennen, op dat de rechte middelen daer tegen souden konnen in ‘t werck gestelt werden. Derhalven sullen wy komen tot de Ken-teyckenen.

3. Dese Wonden, alsoo sy komen uyt een bysondere oorsaeck, soo hebben sy oock hare bysondere Ken-teyckenen, onder de welcke wel het voornaemste is, Flaeuwte, ende Klopping van ‘t Herte, om dat het selve meest van het Venijn bestormt werdt. Hier by komt, dat soodanige gequetste, als bekomen sy van de Flaeuwte, soo kout zijn als een steen, niet van wegen de kouwigheydt van ‘t Venijn, dewijl alle Venijn niet kout en is, maer dat oock het heete de natuyrlicke wermte uytbluscht. Soo dat daer door oock, hoe wel anders de selve scherp is, de pijn dickwils niet gevoelt en werdt. Sulcks getuyght de Poet Lucanus in sijn 9. Boeck, van ‘t Leger, dat de vrome Cato leydde in Afrijcken, daer sy vele Slangen, en andere venijnige beesten ontmoeteden

Has inter pestes duro Cato milite siccum Emetitur iter: tot tristia fata fuorum, Insolitasque videns parvo cum vulnere mortes. Signiferum juvenum Tyrrheni sanguinis Aulum. Torta caput retro Diphas calcata momordit. Vix dolor, aut sensus dentis suit.

Hier by komt noch dat het Vleysch, om de Wonde staende, blaeuw, paers, ende bruyn werdt, gelijck Cardanus, Par, ende Codronchius getuygen, ende lang te voren geseyt is van den Grieckschen Nicander in Alexiph. met de verssen, die aldus in Latijn overgeset zijn:

Que postquam haescrunt, & non sanabile vulnus Inflixere, caro livet, virusque putrescit. Viperum, atque cuis s etabo foeta resolvit

Dese bedervinge van het Vleysch, maeckt oock dat de Wonde een Stanck van haer geeft; het welck de gemelte Cardanus schrijft de Venijn oock eygen te zijn, ende derhalven de Wonde lichtelick mede-gedeelt werdt.

4.Uyt het gene alreede verhaelt is, zijn de Voor-teyckenen genoegh af te nemen, te weten hoe swaerder, ende gevaerlicker de Venijnige Wonden zijn, als de gemeenen, dewijl sy boven de quetsing Venijn by haer hebben, dat volgens eygen aert het Herte, de fonteyne des levens, terstont besmet, ende derhalven, hoe kleyn (hoe wel het daer weynigh op aenkomt) sy soude mogen zijn, een haestige doodt gemeenlick aenbrengen. Sulcks getuyght de meer-gemelte Curtius in ‘T 9. Boeck van sijn historye, het leger van Alexander de Groote overgekomen te zijn door venijnige Pijlen, ende dat de oorsaeck van soo felle doodt by de Genees-meesters niet en konde begrepen werden, dewijl oock de minste Wonde ongeneeslick vielen. Ende of ‘t noch al eens gebeurde, dat dese Wonden uytstel gaven, soo maken sy een traegh, ende verdrietigh werck, gelijck de Grieckschen Poten wel aengemerckt hebben in Philoctetes, den welcken sy jammerlick doen kermen over de Wonde, die hem van een Slange gebeten was, ende daer hy ontrent thien jaer aen ging, gelijck Ovidius schrijft 5. Trist. 2.

Poene decem totis aluit Paeantius annis Pestiferum tumido vulnus ab angue datum.

Het is vremt ‘t gene Plinius schrijft 28. Nat. 3 dat de Wonden beswaren, door het in-komen van de gene die eens van Slange, ofte Honden-tant gequetst zijn. Tantum remanet virus ex accepto semel malo, ut venesici fiant venena passi.

5. Om de Genesinge wel aen te leggen, soo moet hier meerder gelet werden op het vergif, als op de quetsinge. Derhalven sal men ten eersten innemen, om de venijnigheydt van ‘t Herte te weeren, Theriakel, Mithridaet, ofte Diascordium, met Zout van Scordium, Wijn-ruyt, ofte Carduus-benedictus, in Wijn vermengt; van de eerste 1 vierendeel loot, van de andere 1 scrupel, ofte half vierendeel-loot, na gelegentheydt, ende ondertusschen gestadigh drincken suyre Wey, daer de wortels van Scorzonera, ende Petasites in gezoden zijn, ende op ‘t laetst Suyringh by gedaen is. Even haestigh moet tot de Wonde selve gekomen zijn. De Ouden verhalen veel van seecker volck, Marsi, ende Psylli genoemt, die sonder letsel het Venijn uytsogen, ende van geen Serpenten en konden beschadight werden; waer van te sien is by den Grieckschen History-schrijver Herodotus, in sijn 4. Boeck, Elianus in ‘T 16. Boeck, van de historye der Deelen, op ‘T 28. Cap. Plinius in ‘T 3. Cap. van sijn 28. Boeck, ende uyt hem Solinus (doch niet wel gevolght, gelijck Salmasius aenwijst in Obs.pag. 48.) Agellius 16. Noct. Art. 11 ende Lucanus op de gemelte plaets. Soo schrijft Thuanus te Spaengjen dat uytsuygen gebruyckelick geweest te zijn; maer dat sy nu besigen het Sap van Quee-appel, ende Brem, in welckers geknaeuwede bladeren, sulcken kracht soude wesen, dat sy het Vergif opgeleyt zijnde, door de Wonde uyt-trecken. Daer op slaet ‘t gene Dr. Forest schrijft 6. Chir. Obs. 10. te Romen verstaen te hebben uyt sijne meester Dr. Vander Horst, dat als in den Turckschen krijgh veel gequetste van venijnige Pijlen schierlick storven, ten laetsten een oudt [153] Genees-meester daer over quam, die Queen gekaeuwt, ende alsoo met nuchteren Speeckzel vermengt daer op leyde, ende dat sy soo genasen, daer geen andere middelen te voren hadden geholpen. Wat vorder de genesinge belangt, de selve dient aengestelt te werden, gelijck in ‘T 9. Cap. van ‘T 1. Boeck des 2. Deels van den Schat der Ongesontheyt, nopende de dulle Honts-beten is aengewesen.

Het X Kapittel.

1. Vergiftige wonden.

2. Oorzaken.

3. Kentekens.

4. Voortekens.

5. Genezing.

1. We hebben van de verschrikkelijke wonden die door het schieten komen nu uitvoerig gehandeld, maar noch meer gevaar, ja meestal de dood zelf wordt aangebracht door diegene die vergiftigd zijn zoals de Italiëaanse poet Tasso wel zegt in zijn Jeruzalem, Cant. 19

‘Eլferro armato di Veneno havranno, Perque mortal sia dկgni piaga il damno’.

Wanneer zulks gebeurt door steken of bijten van venijnige beesten is daar behoorlijk wat zwarigheid in te verwachten van het venijn dan van de opening die dikwijls weinig om het lijf heeft. Welk gevaar in kleine wonden ook aangemerkt is door de poet Lucanus in zijn 8ste boek:

‘----Sed multo faturantur tela veneno, Vulnera parva nocent, fatumque in sanguine sommo est’.

De vermaarde geneesheer Cardanus stelt hiervan in 2 de Venen. 6 dat de oorzaak is dat venijn in een wond veel meer kracht heeft dan hetgeen ingenomen is omdat het terstond naar het hart kan schieten. Dat zou de omloop van het bloed bevestigen (waar Cardanus evenwel noch weinig van geweten heeft) wat uit het vergiftige deel steeds in het hart getrokken wordt.

2. Wat de oorzaken aangaat, in het laatst voorgaande kapittel is gezegd dat de wonden vergiftigd worden door het geweer van buiten te bestrijken. Welke verdoemde boosheid niet alleen noch tegenwoordig bij de Indianen, maar ook al vanouds bij verschillende volkeren in het werk gesteld is zoals blijkt uit verschillende en zowel Griekse als Latijnse historieschrijvers en poten. Theophrastus schrijft in zijn 9de boek in het 15de kapittel dat er bij de Moren een dodelijke wortel groeit waar ze de pijlen mee bestrijken. Van dergelijk venijn wordt mede getuigd bij Hesiodus, Nicander, Dioscorides, Strabo, Plinius, Paulus, Ovidius en meer anderen en daarop slaan mede deze verzen van Virgilius in 10. Aeneid;

‘Te quoque magnanimae viderunt, Ismare, gentes, Vulnera dirigere, & calamos armare veneno’. [152]

Op die manier kunnen ook zelfs de middelen die tot helen zouden strekken vergiftigd worden. Zo is de gekwetste Pansa, burgemeester van Rome, zoals de historieschrijvers getuigen door beleid van Augustus, naar gemeend wordt, aan de kant gebracht. Onder onze nieuwe historieschrijvers zegt Thuanus in zijn 48ste boek dat voor het vinden van bussen in Spanje mede gebruikt werden pijlen die met het sap van een venijnig kruid wat de Moren (want het groeit omtrent Granada waar ze lang huis gehouden hebben) Reialger noemen en dat gemeend wordt dat het een soort van Aconitum is. Dan we hoeven de stof waar dit vervloekte kwaad mee gedaan wordt niet nauwkeurig aan te wijzen om zo’n gruwel niet te leren. Zeer goed zeggen de rechten, Culpa similis est, prohibita discere, quam docere in de Cod.de Males. & Mathem op de achtste wet. We hebben er evenwel wat van moeten zeggen om het te mogen kennen zodat de echte middelen daartegen in het werk gesteld zouden kunnen worden. Derhalve zullen we komen tot de kentekens.

3. Deze wonden omdat ze uit een bijzondere oorzaak komen hebben ze ook hun bijzondere kentekens waaronder wel de voornaamste zijn flauwte en klopping van het hart omdat die het meeste door het venijn bestormd wordt. Hierbij komt dat zodanige gekwetste als ze bijgekomen zijn van de flauwte zo koud zijn als een steen en niet vanwege de koudheid van het venijn omdat alle venijn niet koud is, maar dat ook het hete de natuurlijke warmte uitblust. Zodat daardoor ook hoewel die anders scherp is de pijn dikwijls niet gevoeld wordt. Zulks getuigt de poet Lucanus in zijn 9de boek van het leger dat de dapper Cato leidde in Afrika waar ze vele slangen en andere venijnige beesten ontmoetten;

‘Has inter pestes duro Cato milite siccum. Emetitur iter: tot tristia fata fuorum, Insolitasque videns parvo cum vulnere mortes. Signiferum juvenum Tyrrheni sanguinis Aulum. Torta caput retro Diphas calcata momordit. Vix dolor, aut sensus dentis suit’.

Hierbij komt noch dat het vlees dat om de wond staat blauw, paars en bruin wordt zoals Cardanus, Par en Codronchius getuigen en lang tevoren gezegd is door de Griekse Nicander in Alexipharmaca met de verzen die aldus in Latijn overgezet zijn;

ԑue postquam haescrunt, & non sanabile vulnus Inflixere, caro livet, virusque putrescit. Viperum, atque cuis se tabo foeta resolvit,’

Dit bederven van het vlees maakt ook dat de wond een stank van zich geeft wat de vermelde Cardanus schrijft dat het de venijn ook eigen is en derhalve aan de wond gemakkelijk meegedeeld wordt.

4.Uit hetgeen alreeds verhaald is zijn de voortekens genoeg af te leiden, te weten hoe zwaarder en gevaarlijker de venijnige wonden zijn dan de gewone omdat ze boven de kwetsing venijn bij zich hebben dat volgens eigen aard het hart, de bron van het leven, terstond besmet en derhalve hoe klein (hoewel het daar weinig op aankomt) ze zouden mogen zijn een haastige doodt gewoonlijk aanbrengen. Zulks getuigt de meer vermelde Curtius in het 9de boek van zijn historie dat dit het leger van Alexander de Grote overkomen is door venijnige pijlen en dat de oorzaak van zo’n felle dood niet door de geneesmeesters begrepen kon worden omdat ook de kleinste wond ongeneeslijk vielen. En als het eens gebeurde dat deze wonden uitstel gaven maken ze een traag en verdrietig werk, zoals de Griekse poten wel aangemerkt hebben in Philoctetes die ze jammerlijk lieten kermen om de wond die hem door een slang gebeten was en waar hij omtrent tien jaar aan ging zoals Ovidius schrijft in 5. Tristia 2;

‘Poene decem totis aluit Paeantius annis Pestiferum tumido vulnus ab angue datum’.

Het is vreemd, hetgeen Plinius schrijft in 28 Naturalis 3, dat de wonden bezwaren door het inkomen van diegene die eens door een slang of hondentand gekwetst zijn. ‘Tantum remanet virus ex accepto semel malo, ut venesici fiant venena passi’.

5. Om de genezing goed aan te pakken moet hier meer gelet worden op het vergif dan op de kwetsing. Derhalve zal men ten eersten innemen om de venijnigheid van het hart te weren teriakel, Mithridates of Sap van Teucrium scordium met zout van Teucrium scordium, wijnruit of Carduus benedictus in wijn vermengt, van het eerste 1 vierendeel lood, van de andere 1 scrupel of half vierendeel lood naar gelegenheid en ondertussen constant zure wei drinken waar de wortels van Scorzonera en Petasites in gekookt zijn waar op het eind zuring bij gedaan is. Even snel moet tot de wond zelf gekomen worden. De ouden verhalen veel van zeker volk die Marsi en Psylli genoemd worden die zonder letsel het venijn uitzuigen en door geen serpenten beschadigd konden worden waarvan te zien is bij de Griekse historieschrijver Herodotus in zijn 4de boek, Elianus in het 16de boek van de historie der delen in het 28ste kapittel, Plinius in het 3de kapittel van zijn 28ste boek en uit hem Solinus (doch niet goed gevolgd zoals Salmasius aanwijst in Obs., pag. 48] Agellius in 16. Noct. Art. 11 en Lucanus op de vermelde plaats. Zo schrijft Thuanus dat te Spanje het uitzuigen gebruikelijk geweest is, maar dat ze nu het sap van kweeappel en brem gebruiken in wiens gekauwde bladeren zo’n kracht zou wezen dat als ze op het vergif gelegd worden het er door de wond uittrekken. Daarop slaat hetgeen dr. Foreest schrijft in 6. Chir. Obs. 10 te Rome verstaan te hebben uit zijn meester dr. Vander Horst dat toen in de Turkse krijg veel gekwetste door venijnige pijlen plotseling stierven er tenslotte een oude [153] geneesmeester bij kwam die kwee kauwde en alzo met nuchter speeksel vermengt er op legde en dat ze zo genazen waar geen andere middelen tevoren hadden geholpen. Wat verder de genezing aangaat, die dient aangesteld te worden zoals in het 9de kapittel van het 1ste boek van het 2de deel van de ‘schat der Ongezondheid’die betrekking heeft op de dolle hondenbeten is aangewezen.

Het XI. Capittel.

1. KOUT-VYERS Benaminge,

2. Beschrijvinge,

3. Oorsaecken,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van Leven.

1. Tot de sware Wonden, insonderheydt de geschote, ende Venijnige, daer laetst afgehandelt is, slaet dickwils een verstervinge van de natuyrlicke wermte: welck gebreck de Griecken, ende haer volgende Latijnen Gangrena heeten, eenen naem by onse Heel-meesters oock gebruyckelick. Dr. Iunius noemt het Quaet, ende Vuyl Vleysch, dan dat en past op de Gangrena niet; want daer kan in een Wonde wel quaet, ende vuyl vleysch groeyen, sonder dat het juyst Gangrena is, maer het soude Doof, ofte Doot vleysch (gelijck het is, ende hy ‘t selve oock die benaming geeft in ‘t Francoisch, Spaensch, ende Italiëaensch) met beter reden mogen genoemt werden. Onsen gemeynen naem is Kout-vyer, welcke woorden wat tճamen-strijdigh schijnen, gelijck de wijfs seggen een Silvere Yserken, &c dan heeft misschien dese gront, dat het vleysch hier gantsch kout is, ende even wel gelijck Vyer, als voort-brant. Want op die manier wert oock het branden van de kou toegeschreven in ‘t Latijn van Tacitus in het 13. Boeck van sijn Jaer-geschiedenissen, Ambusti multorum artus visrigorus, ende van den Poet Virgilius in ‘t eerste van sijn Landt-bouwinge,

---penetrabile frigus adurit.

2. Kout-vyer is een verstervinge in eenigh Deel, kout, slap, bruyn, ende ongevoeligh, als van de natuyrlicke wermte, ende levend-maeckende Geesten gantsch berooft zijnde. Wy en maecken hier, als onnoodigh, geen onderscheydt tusschen Gangrena, ende Sphacelus; want meerder, ende minder en behoeven geen bysondere geslachten te stellen.

3. De naeste Oorsaeck van Kout-vyer, is de uytblussinge van de natuyrlicke wermte, ende levend-maeckende Geesten, in de welcke het leven bestaet, ende die uytgeblust zijnde, het zy in ‘t geheele Lichaem, het zy in eenigh Deel, dan is ‘t daer oock met het leven gedaen; in ‘t eerste noemen wy het doodt, in ‘t ander doodt vleysch, ofte Kout-vyer. Nu de natuyrlicke wermte werdt met haer Geesten vernielt, ende te niet gebracht, wanneer, ofte tegen-strijdende dingen haer tot bedervinge brengen, gelijck groote kouw, ende venijn; ofte het belet van door-waessemen, haer verstickt; ofte vele hitte haer doet vervliegen; ofte sy, als een kaers, uytgaet, door gebreck van voedtsel. Waer uyt wy konnen vijf Oorsaecken stellen van het Kout-vyer, te weten, te groote Koude, ende Hitte, quade Hoedanigheyt, verhindert Door-waessemen, ende gebreck van Toe-voer.

Wat voor eerst de felle, ende bittere Kouw belangt, daer van schrijft de Romeynsche Tacitus in sijn gemelte boeck, hoe vele haer Lidtmaten door de kracht van de Kouw aengebrandt waren, sommige oock op de wacht doodt bleven: ende hoe seecker krijghs-knecht, die een bondel hout droegh, de Handen soo versteven, dat sy blijvende aen den last hangen, van de gekorte Armen afvielen. In onse Oorlogen gebeurt diergelijcke des Winters door de banck, dat de krijghs-luyden, die op schilt-wacht staen, de Voeten bevriesen, soo dat het Koudt-vyer in de selfde ten eerste slaet. Ick hebbe verscheyde krijghs-luyden hier in ‘t Gast-huys gesien, die op sulcken wijse sommige de Teenen, andere den geheelen Voet afgevallen was, eenige, die het geheele Been afgeset moeste werden.

Het selfde doet op een andere maniere grooten Brant, om dat hy de natuyrlicke wermte, ende sappige vochtigheydt, waer hy het lichaem in ‘t leven werdt onderhouden, ‘t eenemael verteert.

De derde, onder de uyterlicke oorsaecken, is Quaetaerdigheyt, ‘t zy van Venijnige beten, ende steeckten van Beesten, soodanige Wonden, ofte oock eenige Af-etende, ende Brant-middelen, onvoorsichtigh, gelijck op teere, ende gevoelicke plaetschen, gebruyckt.

Ten vierden werdt de natuyrlicke wermte gestickt, wanneer de selve geen lucht, die haer onderhoudt, en kan scheppen, noch haer dampen losen. Het welck bevonden wert in groote Onsteeckinge; insonderheyt daer te Koude middelen al te veel opgeleyt zijn. Soo hebbe ick onlangs gesien, dat seecker Joffrouw een groote Rose aen haer been krijgende, om ‘t selve sloegh Water, ende Azijn, ende dat terstont het Koudt-vyer daer op volghde. Het middel en was wel soo quaet niet, gelijck het oock in kleyne Onsteeckinge gebruyckelick is: maer hier hadde den brandt te groot geweest, om sijn stoffe achterwaerts te drijven.

Ten vijfden, gelijck ons lichaem door voedtsel onderhouden werdt, soo gaet het oock met de natuyrlicke wermte, ende dat haer onthouden zijnde, of belet tot te komen, ‘t zy door uyt-teerenden Sieckten geen stoffe en groeyt, het zy in groote Geswellen, ontledene Gewrichten, te vast Binden, de Vaten toegeperst, ofte in Wonden, ende Breucken gescheyden werden: soo is ‘t onmogelick, dat sulcken Deel soude levend blijven, maer vervalt noodtwendigh tot een verstervinge

4. Na dat een Koudt-vyer begint, ofte klimt, soo openbaren haer min, ofte meerder de Ken-teyckenen. [154] Dese zijn licht aen te mercken, ende konnen lichtelick in ‘t getal van vijf mede begrepen werden.

Het eerste bestaet in de Verwe, die hier allencxkens verandert. Want in plaetsche dat sy in alle Onsteeckinge root is, soo werdt sy hier bleyck, paers, blaeuw, ende op ‘t laetst peck-swart.

Het tweede teycken is Pijn met Kloppinge, dan alleen in ‘t begin, maer gaen beyde daer na over, ongevoeligheyt, ende onbeweeghlickheyt in haer plaetsch komende. Dan hier op dient wel waergenomen de lesse van Par, dat een Heel-meester, wanneer hy uyt de andere teyckenen wel verseeckert is van ‘t Kout-vyer, hem niet en laet bedriegen, door eenige kleyne beweginge, die somtijdts noch in ‘t verstorven Deel wert waergenomen. Want sulcks geschiet niet door het bewegen van den geheelen Spier, maer van wegen dat sijn hooft noch gaef is, ende wanneer dat beweeght, sijnen pees, ende staert, hoe wel al doodt zijnde, na treckt. Wat de ongevoeligheyt belangt, die is soo groot, dat men in ‘t quaet Vleysch sonder Pijn snijt, ‘t en zy men het goet Vleysch raeckt.

Ten derden komt de Stanck, even eens als van een lijck, waer door oock van binnen de besmette Geesten het Herte bang, ende flaeuw maecken, insonderheydt in Kout-vyer, dat uyt Venijn oorspronckelick is.

Het vierde ken-teycken is sacht, ende morruw Vleysch, ende als men dat met de vinger druckt, daer een put in blijft staen, maer die niet wederom toe en gaet, gelijck in geswolle Beenen, ofte andere koude Geswellen, die wy Oedemata noemen.

Voor het vijfde teycken stellen wy, dat de Op-huydeken, gelijck in Bleynen, van de Huydt scheyt, ende afgetrocken werdt: ja als men de Huydt selve met de vingers aenvat, soo schijnt se mede losch te leggen, ende van haer onderleggende Deelen te scheyden.

5. Wat de Voor-teyckenen aengaet: Alle Kout-vyer is gevaerlick. Maer even wel (gelijck Celsus wel schrijft in sijn 5. Boeck) als het maer begint, ende noch niet geset en is, dan kan het noch door goede middelen gesteuyt werden; te weten in een jong, ende kloeck lichaem, ende daer de Zenuwen niet, ofte seer weynigh beschadight en zijn, ende de Spieren noch gaef. Ick hebbe hier gesien een vol-lijvigh man, tusschen de vijftigh, ende sestigh jaren, die oock, na sijn lichaem, dicke beenen hadde; waer in door stooten, het Kout-vyer quam, daer mede hy wat te lang gewacht hebbende, soo diep ingegeten was, dat men hem in verscheyde reysen eenige ponden vleysch uyt sijn Kuyten snede, ende, niet tegenstaende groote swackigheytdt, ende Koortsche, even wel noch genas, ende lange jaren daer na geleeft heeft.

In ongesonde lichamen, gelijck die van de Blaeuw-schuyt opgevreten werden, valt het meest ongeneeslick: insonderheyt de Water-suchtige, wanner de geswolle, ende klaer-gespanne Beenen met kleyne gaetjens open bersten, daer dan het scherpe water uytleckt, waer op het Kout-vyer, ende de doodt volght.

6. Wy komen tot de Genesinge; de welcke geen oogenblick en dient uytgestelt, of men komt lichtelick te laet. Want ick hebbe gesien, dat na het Kout-vyer hem maer even aen ‘t Been met blauwe vlacken geopenbaert hadde, het selve in eenen dagh ‘t geheele lichaem overliep, ende sulcke Siecken in twee drie dagen wech nam; ja somtijdts wel eerder, na de gestalte der lichamen.

Dewijl het Kout-vyer een verstervinge is, soo bestaet het genesen in de selve te weeren. Soo dra dan het minste teycken hem openbaert, dient het Herte, daer al de kracht van daen komt, gesterckt tegen de quade dampen. Hier toe is bequaem (het volgende)

N. Conserf van Gouts-bloemen, Bernagy-bloemen, Rosen, van elcks 1 once, Conserf Alkermes, 1 loot, Syroop van Citroenen (een once) met Olye van Swavel, eenige druppels tot dat het rinsch genoegh is, gemengt (tot een Conserf.)

Van dese Conserf dient vijf-ses-mael daeghs gebruyckt de grootte van een Castanye, ende tusschen beyde somtijdts gedroncken van een Koel-dranck, gemaeckt van ‘T (volgende)

N. Gerste-water, 1 pint, Syroop van Citroenen, 3 oncen, Zout van Scordium, ofte Cardo-benedicto, 1/3 loots, Oly van Swavel, eenige druppels tot dat het rinsch genoegh is (Voor een Koel-dranck.)

Men magh oock nemen een, ofte twee pinten Kaerne-melck, zieden die op met twee oncen van de wortels (die geen smaeck en geven) van Scorzonera, ende van ‘t vyer nemende den pot vollen met Suyring (want die en moet niet gezoden werden, of haer kracht vervlieght) ende soo gekout zijnde, van de Wey drincken. Is mede dienstigh tegen den nacht in te nemen een vierendeel loot Theriakel, Mithridaet, ofte Diascordium. By het voorgaende heb ick altijdt met groot voordeel van buyten doen opleggen een Pap, bestaende uyt (‘t volgende:)

N. Groene bladeren van Alssen, Scordium, Wijnruyt, van elcks 2 handen,’s Winters kan men het Poeyer nemen van het gedrooghde kruydt in Stercke Wijn gekoockt en gestampt zijnde, daer by gedaen Vijgh-boonen-meel, 2 oncen, Mithridaet, of Theriakel, 1 once, Alo, gestooten, 1 loot, Voor-loop van Brandewijn, 2 of 3 oncen, ofte in plaets van beyde Theriakel-water (Tot een Pap.) [155]

Op de naeste plaetschen, om het voort-kruypen te steuyten, dient geleyt de plaester Defensivum genoemt, daer over wat Theriakel, ofte Mithridaet dunnekens gestreecken, ofte onder gemengt is. Ende dit is soo veel belangt de genesinge in ‘t algemeen: wy sullen nu komen in ‘t bysondere tot de verscheyde oorsaecken

Voor eerst, aengaende de Kouw: Wanneer in yemandt eenigh Deel te seer verkout is, dat even wel noch geen teyckenen van Kout-vyer uyt en geeft, maer alleen root is, met steeckende pijn, ende brandt, soo en dient de selve niet terstondt dicht by ‘t Vyer te komen, maer een weynigh af te staen, ofte het Vyer kleyn te maecken, op dat de Wermte haer allencxkens wederom mocht vergaderen. Ja, indien het Deel niet geheel van Kouw soo verstijft en is, dat het geen Bloedt meerder en heeft, dan sal men ‘t selfde met Snee, ofte met scherpe Lappen in kout water gedoopt, hart wrijven; waer door dan het selfde sijn vorige Wermte allencxkens sal wederom krijgen. Soo hebbe ick verstaen uyt mijn eygen swager, ende andere Gesanten, die van wegen onsen staet in de Noortsche Landen geweest zijn, dat de inwoonders aldaer voor gebruyck hebben, de gene, die van een Kouw verstijft, ende by-na doodt gevroren zijn, eerst in kout Water te doopen, ende de uyterste leden met Snee te wrijven; ende dan eerst in de Stoof te brengen. Daer, ofte op ‘t bedde, geven sy de selvige dan te drincken, om de Wermte van binnen na buyten beter te spreyden, Mede, met gestoote Kaneel, Nagelen, Gember, ofte ander kruyt. Sommige nemen alleen Brandewijn, die soo van binnen, als van buyten bequamelick gebruyckt werdt. Het gemeen volck hier te Lande, als oock in Duytslant, stoven een verkleumt Deel met het afzietsel van bevrore Knollen, in water gedaen; dan de Wijn is daer toe beter. Vorders na dat de pijn, ende de Kouw wat versacht zijn, dient het Deel met een werme handt gestreecken, ende sachtjens gewreven, vet gemaeckt zijn in Olye van Dil, Camillen, ofte bitter Amandelen; ende daer na met wermer, als Olye van Baeckelaer, ofte Seven-getijden-kruyt; ende ten laetsten met heeter, als Peter-olye, Spijck-olye, die van Euphorbium, ofte diergelijcke.

Ten tweeden, wanneer grooten Brandt de natuyrlicke Wermte doet vervliegen, soo dient, na Aderlaten, indien daer overvloet is van Bloedt, het Deel een weynigh gestooft met het afzietsel van Scordium, in Wijn, sap van Suyring, een weynigh Azijn, met wat Zout, ende dan de gemelte Pap daer om geslagen.

Het gene, dat van buyten (‘t welck de derde oorsaeck was) van Venijn komt, moet genesen werden, gelijck de dulle Honts-beten, beschreven in den Schat der Ongesontheyt

Wat aengaet de vierde oorsaeck. Wanneer de natuyrlicke wermte, door groote Onsteeckinge verstickt wert, dan moet, na een sachte Purgatye, eerst Bloedt gelaten werden, om het toe-vloeyen te verminderen, daer op het Deel gescherft, gelijck wy terstont sullen aenwijsen

Indien daer, ten vijfden, gebreck van voedtsel is, ende dat de natuyrlicke wermte, ende geesten belet werden in te komen, soo sal men in uyt-teerende Sieckten het lichaem in alle manieren vervochtigen, ende van buyten het Deel sachtjens bestrijcken met Olye van Pier-wormen.

Wanneer dit alles niet en helpt, ende de dreygende verstervinge vast voortkruypt, soo sal men, om de selvige te steuyten, het Deel, volgens den draet van de Spieren, door-kerven. Daer toe komen wy ongeerne, ende nimmermeer, als door den noodt gedruckt zijnde, wanneer geen ander middel te vinden is, gelijck Cicero schrijft 1.de Divin. sulcks hier gebeurt. Want alleen door het scherven kan het verstorven Deel ontlast werden van het vuyl ende bedorven Bloedt, daer het mede gepackt is. Dit scherven moet dieper, ende dickwilder geschieden, na dat het Koudt vyer hem verspreyt heeft: de mate is, te komen tot het gesonde Vleysch, het welck de Siecke selfs wel sal aenwijsen. Want daer raeckende, voelt hy eerst Pijn. Ende dan begint (seydt Seneca in sijnen 89. Brief) het genees-middel voordeel te doen, als in een doof lichaem het gevoelen Pijn uyt-werckt. Na het scherven moet de plaetsch afgewasschen, ende gebet werden met Pekel, ofte heete Brandewijn, daer Ung. Aegyptiacum in gesmolten is, ‘t welck de bedervinge weert, ende het doodt Vleysch van het gesonde scheyt. Het selfde wert oock met Wiecken in de sneden geleyt, daer onder wat Theriakel, ofte Mithridaet vermengende, ende daer dan omgeslagen de verhaelde Pap, ofte een Plaester van Peck.

Doch als even wel het quaet hier door niet en kan overwonnen werden, dan en valtՍ er, van wat oorsaeck het oock gesproten is, maer een uytkomst; te weten, na dat alles versocht is tot behoudenis, ende het Kout-vyer soo verre de overhandt genomen heeft, van eenigh Deel gantsch te doen besterven, als ‘t selve af te setten. Welcke lesse der Genees-meesters oock aengemerckt is van den Poet Ovidius 1. Metam.

Cuncta prius tentanda ; sed immedicabile vulnus Ende recidendum est, ne pars sincera trahatur.

De reden is om ‘T gene eens doodt is, niet wederom en kan levendigh gemaeckt werden, ende dat soodanigh Vleysch het by-staende besmettende, ‘T selve oock tot versterving treckt. Soo seydt de gemelte Cicero in sijn 3. Boeck de Divin. dat sommige Leden afgeset werden, als sy gebreck van Bloedt, ende de Geesten beginnen te krijgen, ende dաndere Deelen schade aen doen. Daerom moeten wy weten (gelijck wel vermaent is van Varro in sijn Boeck van de Exagog.) dat een vinger dient afgesneden, als daer door belet soude werden, dat het Kout-vyer niet tot den Arm en quame. Het selfde wert oock gepresen van Ammianus in ‘T 17. Boeck van sijne Historye, als mede van den Poet Claudianus 2. in Eutr.

---truncantur, & artus, Ut liceat reliquis securum vivere membris. [156]

Hier in komt het veel aen op de gestalte, ende gematigheydt der Leden. Ick hebbe altijdt gesien dat in magere, selver in uytgeteerde Lichamen, met beter uytkomst afgeset werde, als in bloedt-rijcke, die dickwils door groote bloedtstortingen verflaeuwen. Daer-en-boven zijnder eenige Deelen, die niet en konnen afgeset werden; waer in dan voorsichtigh gegaen dient, gelijck de Poet Claudianus oock vermaent de bello Getico:

Cautius ingentues morbos, & proxima cordi Vulnera Paeoniae tractat soltertia curae. Parcendoque secat, ferro ne longius acto Irrevocandus eat sectis vItaliëbus error.

Hy seydt wel, dat’er vry spaersaem dient aen de Borst gesneden, om, door de naderheydt van ‘t Herte, geenen on-wederroepelicken mis-slagh te begaen. Dan hier en wil het uytsnijden niet wel vallen, gelijck oock in den Buyck, voornamelick als het Kout-vyer vele plaetschen besit, die dan wel allegader dienen wech genomen, ende sulcks niet konnende geschieden, soo is ‘t bekaeyt werck. Over sulcks en moet het Deel, dat in ‘t menschelick lichaem besmet is, niet altijdt afgesneden werden, gelijck Dionysus Halicarnassaeus schrijft in ‘T 6. boeck van de Roomsche Oudtheden. Want hier uyt en kan de Meester geen eer, noch de Siecke geen gesontheydt bekomen. De Genesinge van de Wonde, seydt Iustinus 12. Hist. was swaerder, als de Wonde selve. Derhalven is beter ‘t gene men voor de handt weet ongeneeslick te zijn, niet aen te roeren, maer de nature bevolen te laten, om den Siecken geen vergeefse pijn aen te doen, ende het quaet meerder te tergen. ‘t Selve werdt oock van den Poet Ovidius belast 3.de Ponto 7.

Curando fieri quaedam majora videmus Vulnera, quae melius non tetigisse suit.

Beter val (hoe wel oock niet sonder gevaer) heeft het afsetten in de uyterlicke lidtmaten, te weten Armen ende Beenen, handen ende Voeten, Vingeren ende Teenen. Dan de minste swarigheydt valt in ‘t Sacxken, alwaer het Koudt-vyer wel licht in komt, maer oock lichtelick tot scheydinge gebracht werdt, behalven in Water-suchtige.

Wy komen nu tot de maniere van afsetten. Na dat de Siecken een Ey geslorpt, een Wijn-sopjen, ofte yet anders hert-sterckende gebruyckt heeft, sal men hem bequamelick stellen, ende vast houden, ofte (soo het noodigh is) binden, ende dan, de Spieren opgetrocken zijnde, boven de plaetsch, daer de sn sal gaen, het Deel geheel vast toe binden. Door dese bandt werdt voor eerst het veel bloeden gesteuyt, ten tweeden het gevoelen wat benomen, ende ten derden de Spieren soo opgeschort zijnde, sacken, na het lidt afgeset, ende den bandt losch gedaen is, wederom na beneden, alwaer sy dan het uyterste van de Beenderen bedecken. Aengaende de plaetsch; het afsetten van de Vingeren, ofte Teenen, geschiedt bequamelick in ‘t Gewricht; alwaer, als het quaet sulcks toelaet, het snijden met minder gevaer geschiedt, ende met minder pijn. Want de Zenuwen, ende Pesen doorsneden zijnde, werden na boven getrocken, met Vleysch bedeckt, ende daer en volght geen Trecking op. Maer wanneer de verstervinge in het Been is, soo sal men het selve soo veel onder de Knye afsetten, dat ԥr even genoegh blijft om op een stelt vast gemaeckt te werden. Het welck oock plaetsch heeft, als de Voet maer het Koudt-vyer heeft. Want in een Been en behoeft men niet (‘t en zy het quaet al na boven getrocken was) ontrent het verstorven Deel juyst af te setten, maer men magh wel het gesonder vorder aentasten. Soo hebbe ick hier in ‘t Gast-huys verscheyde Krijghs-knechten, welckers voeten, door kouw verstorven, ende selfs het Been bedorven, ende als verwolmt was, met seer goede uytkomst de Been-pijpen doen afsetten ontrent een handt breedt onder de Knye. Want indien daer meerder gelaten werdt (gelijck aen sommige te sien is) sulcks en streckt hier niet alleen tot ondient, maer valt oock beswaerlick, ende is den gang in de weegh. Dan in tegendeel moet in den Arm seer weynigh van ‘t gesonde Deel afgenomen werden, maer afgeset dicht by het gene verstorven is. De plaets gevonden zijnde, sal men met een scherp Mes tot het Been toe snijden, selfs door het bekleedende Vliesch ende dan spoedigh het Been met een Saegh afsetten. Dat afgesaeght zijnde, ende genoegh uytgebloeyt hebbende, moet het Bloedt gestempt werden. Galenus in sijn 2. Boeck aen Glaucon. die daer in by vele gevolght werdt, neemt hier toe een gloeyend Yser, om de Vaten toe te sengen. Het welck al van outs gebruyckelick te zijn geweest, blijckt uyt de Poet Claudianus 2.in Eur.

Ulcera possessis alte fussula medullis Non levrore manu ferro sanantur, & igni, Ne nocceat frustra mox eruptura cicatrix. Ad vivum penetrant flammae, quo funditus humor Defluat, & vacuis corrupto sanguine venis Arescat fons ille mali.

Dan dit Branden en kan ick met Par niet toestaen, dewijl het al te groote pijn verweckt, wanneer het snijden in gesont vleysch (gelijck noodtsaeckelick is, hoe wel Cicero, in sijn gespreck voor Sestius, sulcks seydt wreetheydt, ende Beuls werck te zijn) gedaen is; waer op dan van wegen de zenuwachtige Deelen quade toevallen by komen. Daer-beneffens werdt door dat Branden veel gesont Vleysch verteert, het welck de Beenderen ontbloot, ende belet dat de Wonde met Vleysch, en Vel niet wel geslooten en kan werden. Derhalven is beter, dat op de Wonde geleyt werdt Werck in Wit van Ey gedoopt, ende daer op gestroyt Poeyer van Bolus, Stof-meel, ende andere Bloedt-stelpende middelen in ‘T 13. Capittel van ‘t eerste Deel der Heel-konste beschreven. Daer dient dan de Plaester ongeslagen, Defensivum [157] genoemt. Dit eerste Verbandt en moet niet afgenomen werden voor den tweeden, ofte den derden dagh in de Somer, ende den vierden in den Winter, ‘t en ware haer eenige andere swarigheydt openbaerde. Ondertusschen het Lidt in sijn rechte gestalte op een sacht kussen geleyt zijnde, sal men het tweede Verbandt op de selfde manier doen, ende het Been met droogh Plocksel decken, ende dit soo lange vervolgen tot dat’er niet meerder te vreesen en is van Bloedtstorting. Dan dient daer opgeleydt een Digestijf, aengewesen in ‘T 11. Capittel van ‘t meer-gemelte Deel. Wanneer hier door de Wonde tot Etter gebracht is, soo moet de selve gesuyvert werden met de Salve van Ioffrouw-merck, ofte andere, die in ‘T 12. Capittel van ‘t selfde Deel beschreven zijn. Ondertusschen en dient niet versuymt, dat de Lippen van de Wonde, door klevende Plaesters aen de kanten geleydt, ende daer aen gebacken zijnde, met een dubbelden draet by malkander getrocken werden. De vorder Genesinge is gelijck met andere Wonden.

7. In dit swaer gebreck dient oock sonderling gelet op een goede Maniere van Leven, de welcke na de verscheyde Oorsaecken ofte verkoelende, ende vochtigh-maeckende moet wesen, ofte verwermende, ende verdroogende; doch altijdt Hert-sterckende, ende de bedervinge tegenstaende. Tot dien eynde magh by de Spijse gedaen werden Kaneel, ofte ander kruyt, als mede Sap van Citroenen, ende diergelijcke. Sommige meenen dat de Slaep hier weynigh behoort te zijn: dewijl, seggende sy, dit quaet, dat in waeckende eenen vinger aengroeyt, in slapende tot vier toeneemt, om dat de natuyrlicke wermte haer in den Slaep na binnen begeeft, verlatende de uyterlicke Leden, alwaer dan het Koudt-vyer de overhandt neemt. Dan dese reden en kan ick niet wel voor bondigh keuren. Want in den Slaep en treckt de natuyrlicke Wermte soo niet na het Herte, dat sy de uyterlicke Leden (gelijck haer Wermte wel uytwijst) soude verlaten: maer door het slapen meerder gesterckt zijnde, kan het gebreck soo veel te beter wederstaen.

NOTA: Dit volgende op fol. 138.col.1.lin.47.achter de woorden van ‘t gemelte eerste Deel, in te voegen.

Fallopius, een vermaert Genees- en Heel-meester in Italyen, stelt voor een Salve, die hy noemt de Tutia magistrale, ende schrijft dat het beste is, die hy oyt gesien heeft, ende werdt aldus gemaeckt.

N. Olye van onrijpe Rosen, 8 oncen, Myrthus, Populyoen-salf, van elcks 3 oncen, Bladeren van Nacht-schade, Weeghbre, van elcks 2 handen vol. Het kruydt kleyn gesneden, moet onder ‘t andere vermengt acht dagen staen, ende alle daegh omgeroert werden: daer na doorgedaen, ende daer in Gele Wasch, 4 oncen, op ‘t vyer gesmolten zijnde, ende als het begint laeuw te worden, met een stock om te roeren, ondertusschen daer in stroyende Schuym van Gout, ofte Silver, 6 oncen, Ceruys, 2 oncen, Gebrandt Loodt, ½ loot, Root gebrandt Koper, 3 vierendeel loots, Bereyde Tutia, ½ loot, Campher, anderhalf vierendeel loots. Dit soo twee uren lang onder malkanderen in een Vijsel geroert Tot een Vel-maeckende Salve.

Het XI Kapittel.

1. KOUDVUUR benaming.

2. Beschrijving.

3. Oorzaken.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

1. Tot de zware wonden en vooral de geschoten en venijnige, waar laatst van gehandeld is, slaat dikwijls een versterving van de natuurlijke warmte welk gebrek de Grieken en hun volgende Latijnen Gangrena noemen, een naam die bij onze heelmeesters ook gebruikelijk is. Dr. Junius noemt het kwaad en vuil vlees, dan dat past niet op het gangreen want er kan in een wond wel kwaad en vuil vlees groeien zonder dat het juist gangreen is maar het zou doof of dood vlees (zoals het is en hij het ook die benaming geeft in het Frans, Spaans en Italiëaans) met betere reden genoemd mogen worden. Onze algemene naam is koudvuur welke woorden wat tegenstrijdig schijnen net zoals de wijven een zilveren ijzertje zeggen etc., dan heeft het misschien deze grond dat het vlees hier gans koud is en evenwel zoals een vuur voort brandt. Want op die manier wordt ook het branden van de kou toegeschreven in het Latijn van Tacitus in het 13de boek van zijn jaargeschiedenissen, Ambusti multorum artus visrigorus, en door de poet Virgilius in het eerste van zijn landbouw;

---penetrabile frigus adurit.

2. Koud vuur is een versterving in enig deel, koud, slap, bruin en ongevoelig omdat het van de natuurlijke warmte en levend makende geesten gans beroofd is. We maken hier, als onnodig, geen verschil tussen gangreen en Sphacelus want in meer en minder behoeven we geen aparte geslachten te stellen.

3. De naaste oorzaak van koudvuur is de uitblussing van de natuurlijke warmte en levend makende geesten waarin het leven bestaat en als die uitgeblust zijn, hetzij in het gehele lichaam, hetzij in enig deel, dan is het daar ook met het leven gedaan, in het eerste noemen we het dood, in het ander dood vlees of koudvuur. Nu de natuurlijke warmte wordt met haar geesten vernield en te niet gebracht wanneer of tegenstrijdige dingen haar tot bederf brengen zoals grote kou en venijn of het belet van doorwasemen haar verstikt of veel hitte haar laat vervliegen of ze als een kaars uitgaat door gebrek van voedsel. Waaruit we vijf oorzaken kunnen stellen van het koudvuur, te weten te grote koude en hitte, kwade hoedanigheid, verhindert doorwasemen en gebrek van toevoer.

Wat voor eerst de felle en bittere koude aangaat, daarvan schrijft de Romeinse Tacitus in zijn vermelde boek hoe velen hun ledematen door de kracht van de kou aangebrand waren en sommige ook op de wacht dood bleven en hoe zeker krijgsknecht die een bundel hout droeg de handen zo stijf werden dat ze aan de last bleven hangen en van de afgekorte armen afvielen. In onze oorlogen gebeurt iets dergelijks in de winter door de bank genomen dat de krijgslieden die op schildwacht staan de voeten bevriezen zodat het koudvuur daarin ten eerste slaat. Ik heb verschillende krijgslieden hier in het Gasthuis gezien die op zo’nmanier bij sommige de tenen en bij anderen de gehele voet afgevallen is en bij enige die het gehele been afgezet moest worden.

Hetzelfde doet op een andere manier grote brand omdat het de natuurlijke warmte en sappige vochtigheid waarmee het lichaam in het leven wordt onderhouden te enenmale verteert.

De derde onder de uiterlijke oorzaken is kwaadaardigheid, hetzij van venijnige beten en steken van beesten en zodanige wonden of ook enige af etende en brandmiddelen die onvoorzichtig zoals op tere en gevoelige plaatsen gebruikt worden.

Ten vierden wordt de natuurlijke warmte gestikt wanneer die geen lucht die haar onderhoudt kan scheppen, noch haar dampen lozen. Wat gevonden wordt in grote ontstekingen en vooral waar te koude middelen al te veel opgelegd zijn. Zo heb ik onlangs gezien dat zeker juffrouw die een grote roos aan haar been kreeg er water en azijn omsloeg en dat terstond het koudvuur er op volgde. Het middel was wel niet zo kwaad, net zoals het ook in kleine ontsteking gebruikelijk is, maar hier was de brand te groot geweest om zijn stof naar achteren te drijven.

Ten vijfden, net zoals ons lichaam door voedsel onderhouden wordt gaat het ook met de natuurlijke warmte en als dat haar onthouden wordt of belet te komen, hetzij dat er door uitterende ziekten geen stof groeit, hetzij in grote gezwellen, ontleden gewrichten dat door te vast binden de vaten dicht geperst of in wonden en breuken gescheiden worden, dan is het onmogelijk dat zo’n deel levend zou blijven, maar vervalt noodzakelijk tot een versterving.

4. Nadat een koudvuur begint of klimt, zo openbaren zich min of meer de kentekens. [154] Deze zijn gemakkelijk op te merken en kunnen gemakkelijk in het getal van vijf er mee begrepen worden

Het eerste bestaat in de kleur die hier geleidelijk aan verandert. Want in plaats dat ze in alle ontsteking rood is wordt ze hier bleek, paars, blauw en op het laatste pikzwart.

Het tweede teken is pijn met klopping, hoewel alleen in het begin, maar ze gaan beide daarna over en ongevoeligheid en onbeweeglijkheid komen in hun plaats. Dan hierop dient goed waargenomen de les van Par dat een heelmeester wanneer hij uit de andere tekenen wel verzekerd is van het koudvuur zich niet laat bedriegen door enige kleine beweging die soms noch in het verstorven deel wordt waargenomen. Want zulks gebeurt niet door het bewegen van de gehele spier, maar vanwege dat zijn hoofd noch gaaf is en wanneer dat beweegt dat zijn pees en staart, hoewel ze al dood zijn, natrekt. Wat de ongevoeligheid aangaat, die is zo groot dat men in het kwaad vlees zonder pijn snijdt, tenzij men het goede vlees raakt.

Ten derden komt de stank die net zo is als van een lijk waardoor ook van binnen de besmette geesten het hart bang en flauw gemaakt wordt en vooral in koudvuur dat uit venijn zijn oorsprong heeft.

Het vierde kenteken is zacht en murw vlees en als men dat met de vinger drukt blijft er een put in staan, maar die niet wederom dicht gaat, zoals in gezwollen benen of andere koude gezwellen die we Oedemata noemen.

Voor het vijfde teken stellen we dat het opperhuidje net zoals in blaren van de huid scheidt en er van afgetrokken wordt, ja als men de huid zelf met de vingers aanvat dan schijnt ze mede los te liggen en van haar onderliggende delen te scheiden.

5. Wat de voortekens aangaat. Alle koudvuur is gevaarlijk. Maar evenwel (zoals Celsus wel schrijft in zijn 5de boek) als het net begint en noch niet gezet is dan kan het noch door goede middelen gestuit worden, te weten in een jong en kloek lichaam en waar de zenuwen niet of zeer weinig beschadigd zijn en de spieren noch gaaf. Ik heb hier een vol lijvig man gezien tussen de vijftig en zestig jaar die ook naar zijn lichaam dikke benen had waarin door stoten het koudvuur kwam en waarmee hij wat te lang gewacht had en zo diep in gegeten was dat men hem in verschillende keren enige ponden vlees uit zijn kuiten sneed en niet tegenstaande grote zwakte en koorts evenwel noch genas en lange jaren daarna geleefd heeft.

In ongezonde lichamen zoals die van de scheurbuik opgevreten worden valt het meestal ongeneeslijk en vooral de waterzuchtige wanneer de gezwollen en klaar gespannen benen met kleine gaatjes open barsten waar dan het scherpe water uitlekt waarop het koudvuur en de dood volgt.

6. We komen tot de genezing die geen ogenblik uitgesteld dient te worden of men komt gemakkelijk te laat. Want ik heb gezien dat nadat het koudvuur zich maar net aan het been met blauwe vlekken geopenbaard had het in een dag het gehele lichaam overliep en zulke zieken in een a twee dagen weg nam, ja, soms wel eerder naar de gestalte van de lichamen.

Omdat het koudvuur een versterving is zo bestaat het genezen ervan in om die te weren. Zodra dan het minste teken zich openbaart dient het hart waar alle kracht vandaan komt gesterkt tegen de kwade dampen. Hiertoe is geschikt; (het volgende)

N. Conserf van goudsbloemen, bernagiebloemen en rozen, van elk 1 ons, conserf Alkermes,(van scharlaken bessen) 1 lood, siroop van citroenen (een ons) met olie van zwavel enige druppels gemengd totdat het zuur genoeg is, (tot een conserf)

Van dit conserf dient vijf a zesmaal per dag gebruiken de grootte van een kastanje en hiertussen soms drinken van een koeldrank die gemaakt is van het (volgende)

N. Gerstewater, 1 pint, siroop van citroenen, 3 ons, zout van Teucrium scordium of Cnicus benedictus, 1/3 lood, olie van zwavel enige druppels totdat het zuur genoeg is. (voor een koeldrank)

Men mag ook nemen een of twee pinten karnemelk en die opkoken met twee ons van de wortels (die geen smaak geven) van Scorzonera en als het van het vuur genomen wordt de pot vullen met zuring (want die moet niet gekookt worden of haar kracht vervliegt) en als het koel is van de wei drinken. Is mede nuttig om tegen de nacht in te nemen een vierendeel lood teriakel, mithridaat of Sap van Teucrium scordium. Bij het voorgaande heb ik altijd met groot voordeel van buiten laten opleggen een pap die bestaat uit (het volgende)

N. Groene bladeren van alsem, Teucrium scordium en wijnruit, van elk 2 handen,’s winters kan men het poeder nemen van het gedroogde kruid dat in sterke wijn gekookt en gestampt wordt en er bij doen lupinenmeel 2 ons, mithridaat of teriakel, 1 ons, Alo, gestampt, 1 lood, voorloop van brandewijn, 2 of 3 ons of in plaats van beide teriakelwater. (tot een pap) [155]

Op de naaste plaatsen om het voortkruipen te stuiten dient de pleister gelegd te worden die Defensivum genoemd wordt waarover wat teriakel of mithridaat dun gestreken of onder gemengd is. En dit is zoveel de genezing in het algemeen aangaat, we zullen nu komen in het bijzondere tot de verschillende oorzaken

Voor eerst aangaande de kou. Wanneer in iemand enig deel te zeer verkouden is en dat evenwel noch geen tekens van koudvuur uit geeft maar alleen rood is met stekende pijn en brandt dient die niet terstond dicht bij het vuur te komen, maar er wat van af te staan of het vuur klein te maken zodat de warmte zich geleidelijk aan wederom mag verzamelen. Ja, indien het deel niet geheel van koude zo verstijfd is dat het geen bloed meer heeft dan zal men het met sneeuw of met scherpe lappen die in koud water zijn gedoopt hard wrijven waardoor het dan zijn vorige warmte geleidelijk aan zal wederom krijgen. Zo heb ik verstaan uit mijn eigen zwager en andere gezanten die vanwege onze staat in de Noordelijke landen geweest zijn dat de inwoners daar voor gebruik hebben om diegene die van een koude verstijfd en bijna doodgevroren zijn eerst in koud water te dopen en de uiterste leden met sneeuw te wrijven en dan pas in de stoof te brengen. Daar of op het bed geven ze die dan te drinken om de warmte van binnen naar buiten beter te verspreiden mede met gestampte kaneel, nagelen, gember of ander kruid. Sommige nemen alleen brandewijn die zowel van binnen als van buiten goed gebruikt wordt. Het gewone volk hier te lande en ook in Duitsland stoven een verkleumt deel met het afkooksel van bevroren knollen in water gedaan, dan de wijn is daartegen beter. Verder nadat de pijn en de kou wat verzacht zijn dient het deel met een warme hand gestreken en zacht gewreven die vet gemaakt is in olie van dille, kamillen of bittere amandelen en daarna met warmere zoals olie van bakelaar of zevengetijdenkruid en tenslotte met hetere zoals peterolie, lavendelolie, die van Euphorbium of dergelijke.

Ten tweeden, wanneer grote brand de natuurlijke warmte laat vervliegen dient, na aderlaten indien er overvloed is van bloed het deel wat gestoofd met het afkooksel van Scordium in wijn, sap van zuring, wat azijn met wat zout en dan de vermelde pap er omheen geslagen.

Hetgeen dat van buiten (wat de derde oorzaak is) van venijn komt moet genezen worden net zoals de dolle hondenbeten die beschreven zijn in de ‘schat der Ongezondheid.’

Wat de vierde oorzaak aangaat. Wanneer de natuurlijke warmte door grote ontsteking verstikt wordt dan moet na een zachte purgatief eerst bloed gelaten worden om het toevloeien te verminderen en daarop het deel scherven, zoals we terstond zullen aanwijzen

Indien er ten vijfden, gebrek van voedsel is en dat de natuurlijke warmte en geesten belet worden er in te komen, dan zal men in uitterende ziekten het lichaam op alle manieren bevochtigen en van buiten het deel zacht bestrijken met olie van pierwormen.

Wanneer dit alles niet helpt en de dreigende versterving vast voort kruipt dan zal men om die te stuiten het deel volgens de draad van de spieren doorkerven. Daartoe komen we niet graag en nimmermeer dan als we door de nood gedrukt zijn en wanneer er geen ander middel te vinden is, net zoals Cicero schrijft in 1.de Divin, zulks hier gebeurt. Want alleen door het scherven kan het verstorven deel ontlast worden van het vuile en bedorven bloed waar het mee gepakt is. Dit scherven moet dieper en vaker gebeuren naar dat het koud vuur zich verspreid heeft, de maat is te komen tot het gezonde vlees wat de zieke zelf wel zal aanwijzen. Want als dat geraakt wordt voelt hij pas pijn. En dan begint (zegt Seneca in zijn 89ste brief) het geneesmiddel voordeel te doen als in een doof lichaam het gevoel pijn uitwerkt. Na het scherven moet de plaats afgewassen en gebet worden met pekel of hete brandewijn waar Ung. Aegyptiacum in gesmolten is wat het bederf weert en het dode vlees van het gezonde scheidt. Hetzelfde wordt ook met doeken in de sneden gelegd waar onder wat teriakel of mithridaat vermengd is en daar dan omslaan de verhaalde pap of een pleister van pek.

Doch als evenwel het kwaad hierdoor niet overwonnen kan worden dan en valt er van welke oorzaak het ook gesproten is maar een uitkomst, te weten nadat alles geprobeerd is tot behoud en het koudvuur zover de overhand genomen heeft om enig deel gans te laten sterven, het af te zetten. Welke les van de geneesmeesters ook aangemerkt is door de poet Ovidius in 1. Metam. ;

‘Cuncta prius tentanda ; sed immedicabile vulnus Ende recidendum est, ne pars sincera trahatur’.

De reden is om hetgeen dat eens dood is dat het niet wederom levend gemaakt kan worden en dat zodanig vlees het bijstaande besmet en het ook tot versterving trekt. Zo zegt de vermelde Cicero in zijn 3de boek de Divin dat sommige leden afgezet worden als ze gebrek van bloed en de geesten beginnen te krijgen en de andere delen schade aan doen. Daarom moeten we weten (zoals wel vermaand is door Varro in zijn boek van de Exagog.) dat een vinger dient afgesneden te worden als daardoor belet zou worden dat het koudvuur niet tot de arm komt. Hetzelfde wordt ook geprezen van Ammianus in het 17de boek van zijn historie als mede van de poet Claudianus in 2 in Eutr.;

ԭ--truncantur, & artus, Ut liceat reliquis securum vivere membris’. [156]

Hierin komt het veel aan op de gestalte en gesteldheid van de leden. Ik heb altijd gezien dat in magere en zelfs in uitgeteerde lichamen dat ze met betere uitkomst afgezet worden dan in bloedrijke die vaak door grote bloeduitstortingen verflauwen. Daarboven zijn er enige delen die niet afgezet kunnen worden waarin dan voorzichtig gegaan dient te worden zoals de poet Claudianus ook vermaant in de bello Getico:

ԃautius ingentues morbos, & proxima cordi Vulnera Paeoniae tractat soltertia curae. Parcendoque secat, ferro ne longius acto Irrevocandus eat sectis vItaliëbus error.

Hij zegt wel dat er vrij spaarzaam aan de borst dient gesneden te worden om door de nabijheid van het hart geen onherroepelijke misslag te begaan. Dan hier wil het uitsnijden niet goed vallen net zoals ook in de buik en voornamelijk als het koudvuur vele plaatsen bezit die dan wel allen dienen weg genomen te worden en als zulks niet kan gebeuren dan is het bekaaid werk. Daarom moet het deel dat in het menselijk lichaam besmet is er niet altijd afgesneden worden, zoals Dionysus Halicarnassus schrijft in het 6de boek van de Romeinse oudheden. Want hieruit kan de meester geen eer, noch de zieke geen gezondheid krijgen. De genezing van de wond, zegt Justinus in 12 Hist, is zwaarder dan de wond zelf. Derhalve is beter hetgeen men vooraf weet dat het ongeneeslijk is niet aan te roeren, maar aan de natuur aanbevolen laat om de zieken geen vergeefse pijn aan te doen en het kwaad meer te tergen. Hetzelfde wordt ook door de poet Ovidius belast in 3.de Ponto 7.;

Curando fieri quaedam majora videmus Vulnera, quae melius non tetigisse suit.

Beter geval (hoewel ook niet zonder gevaar) heeft het afzetten in de uiterlijke ledematen, te weten armen en benen, handen en voeten, vingers en tenen. Dan de minste zwarigheid valt er in het zakje waar het koudvuur wel gemakkelijk in komt maar ook gemakkelijk tot scheiding gebracht wordt, behalve in waterzuchtige.

We komen nu tot de manier van afzetten. Nadat de zieke een ei geslurpt, een wijnsapje of iets anders hartversterkends gebruikt heeft zal men hem goed neerzetten en vast houden of (zo het nodig is) binden en dan als de spieren opgetrokken zijn boven de plaats waar de snede zal gaan het deel geheel vast dicht binden. Door deze band wordt voor eerst het vele bloeden gestuit en ten tweede het gevoel wat benomen en ten derde de spieren die zo opgeschort zijn zakken nadat het lid afgezet en de band los gedaan is wederom naar beneden waar ze dan het uiterste van de beenderen bedekken. Aangaande de plaats, het afzetten van de vingers of tenen gebeurt goed in het gewricht waar als het kwaad zulks toelaat het snijden met minder gevaar gebeurt en met minder pijn. Want als de zenuwen en pezen doorsneden zijn worden ze naar boven getrokken en met vlees bedekt en daar volgt geen trekking op. Maar wanneer de versterving in het been is dan zal men het zoveel onder de knie afzetten dat er net genoeg overblijft dat op een stelt vast gemaakt kan worden. Wat ook plaats heeft als de voet maar net het koudvuur heeft. Want in een been behoeft men het verstorven deel niet (tenzij het kwaad al naar boven getrokken was) ontrent er juist af te zetten, maar men mag wel het gezondere verder aanpakken. Zo heb ik hier in het gasthuis verschillende krijgsknechten wiens voeten die door kou verstorven waren en zelfs het been al bedorven en vermolmt was met zeer goede uitkomst de beenpijpen laten afzetten ontrent een hand breed onder de knie. Want indien er meer nagelaten wordt (zoals aan sommige te zien is) zulks dient hier niet alleen ondienstig, maar valt ook bezwaarlijk en staat in de gang in de weg. Dan in tegendeel moet in de arm zeer weinig van het gezonde deel er afgenomen worden, maar afgezet dicht bij hetgeen verstorven is. Als de plaats gevonden is zal men met een scherp mes tot het been toe snijden, zelfs door het bekledende vlies heen en dan spoedig het been met een zaag afzetten. Dat wat afgezaagd is, als het genoeg gebloed heeft, moet het bloed gestelpt worden. Galenus in zijn 2de boek aan Glaucon, die daarin door velen gevolgd wordt, neemt hiertoe een gloeiend ijzer om de vaten dicht te zengen. Dat het al vanouds gebruikelijk is geweest blijkt uit de poet Claudianus in 2.in Eur.;

ԕlcera possessis alte fussula medullis Non levrore manu ferro sanantur, & igni, Ne nocceat frustra mox eruptura cicatrix. Ad vivum penetrant flammae, quo funditus humor Defluat, & vacuis corrupto sanguine venis Arescat fons ille mali’.

Dan dit branden kan ik met Par niet toestaan omdat het al te grote pijn verwekt wanneer het snijden in gezond vlees (zoals noodzakelijk is, hoewel Cicero in zijn gesprek voor Sestius, zegt dat zulks wreed en beulswerk is) gedaan wordt waarop dan vanwege de zenuwachtige delen kwade symptomen er bij komen. Daarnaast wordt door dat branden veel gezond vlees verteerd wat de beenderen ontbloot en belet dat de wond niet goed met vlees en vel gesloten kan worden. Derhalve is het beter dat op de wond gelegd wordt werk dat in wit van ei gedoopt is en daarop strooien poeder van bolus, stofmeel en andere bloedstelpende middelen die in het 13de kapittel van het eerste deel van de heelkunst beschreven zijn. Daar dient dan de pleister ongeslagen die defensivum [157] genoemd wordt. Dit eerste verband moet er niet afgenomen worden voor de tweede of de derde dag in de zomer en de vierde in de winter, tenzij zich enige andere zwarigheid openbaart. Ondertussen wordt het lid in zijn goede vorm op een zacht kussen gelegd en dan zal men het tweede verband op dezelfde manier doen en het been met droog pluksel bedekken en dit zolang vervolgen totdat er niet meer te vrezen is van bloeduitstorting. Dan dient er opgelegd te worden een digestief die aangewezen is in het 11de kapittel van het meer vermelde deel. Wanneer hierdoor de wonde tot etter gebracht is, dan moet die gezuiverd werden met de zalf van selderij of anderen die in het 12de kapittel van hetzelfde deel beschreven zijn. Ondertussen dient niet verzuimd te worden om de lippen van de wond door klevende pleisters die aan de kanten gelegd en daaraan gebakken zijn met een dubbele draad bij elkaar te trekken. De verdere genezing is gelijk met andere wonden.

7. In dit zware gebrek dient er ook zeer goed gelet te worden op een goede manier van leven die naar de verschillende oorzaken of verkoelend of vochtig maken moet wezen of verwarmend en verdrogend, doch altijd hartversterkend moet zijn en het bederf tegenstaan. Tot dat doel mag er bij de spijs gedaan worden kaneel of ander kruid als mede sap van citroenen en dergelijke. Sommige menen dat de slaap hier weinig behoort te zijn omdat, zeggen ze, dit kwaad dat in wakende een vinger aangroeit en in slapende tot vier toeneemt omdat de natuurlijke warmte zich in de slaap naar binnen begeeft en de uiterlijke leden verlaat waar dan het koudvuur de overhand neemt. Dan deze reden kan ik niet goed voor bondig keuren. Want in de slaap trekt de natuurlijke warmte niet zo naar het hart dat ze de uiterlijke leden (zoals haar warmte wel uitwijst) zou verlaten, maar door het slapen is ze meer versterkt en kan het gebrek zoveel beter weerstaan.

NOTA: Dit volgt op folio 138. col.1.lin. 47.achter de woorden van het vermelde eerste deel en aar in te voegen.

Fallopius, een vermaard genees- en heelmeester in Italië, stelt een zalf voor die hij Tutia magistrale noemt en schrijft dat het de beste is die hij ooit gezien heeft en het wordt aldus gemaakt.

N. Olie van onrijpe rozen, 8 ons, Myrtus, populierenzalf, van elk 3 ons, bladeren van nachtschade en weegbree, van elk 2 handen vol. Het kruid klein gesneden moet onder het andere vermengd worden en acht dagen staan en elke dag omroeren, daarna doorzeven en daarin gele was, 4 ons, op het vuur smelten en als het begint lauw te worden met een stok omroeren en er ondertussen in strooien schuim van goud of zilver, 6 ons, ceruse, 2 ons, gebrand lood, ½ lood, rood gebrand koper, 3 vierendeel lood, bereide Titia, ½ lood, kamper, anderhalf vierendeel lood. Dit zo twee uur lang onder elkaar in een vijzel roeren tot een vel makende zalf.


HET

VIERDE BOECK,

VAN DE

BEENDEREN.

Haer ONTLEDINGE ende BREUCKEN.

HET Eerste Capittel.

1. Nootsaeckelickheyt van de kennisse der Beenderen.

2. Beschrijvinge,

3. Gematigheyt, ende Gestaltenis,

4. Stoffe, ende werckende Oorsaeck,

5. Gebruyck,

6. Geraemte,

7. Verdeelinge.

1. Om de gebroock Den Beenderen wel samen te voegen, ende dկntledene bequamelick in te setten, soo moet een Heel-meester (gelijck Hippocrates sulcks sijnen soon Thessalus ernstigh vermaent in seeckeren brief, ende na hem Galenus in sijn Uytleggingen op Hipp. van de Geleden) volkomen kennisse hebben van haer natuyrlicke [159) gelegentheyt, hoedanigh sy zijn, ende in wat gedaente haer stansel is. Want, sonder die wetenschap, soude hy lichtelick van recht krom, van krom recht maecken, ofte tot eenige wanschapenheyt oorsaeck geven. Derhalven sal wel nootwendigh zijn, dat wy hier mede, voor al-eer tot de gebreecken te komen, een beschrijvinge stellen der Beenderen.

2. De Beenderen zijn de hartste, koutste, drooghste, ende ongevoelickste Deelen onses lichaems, gesproten, door de kracht van de natuyrlicke wermte, uyt het vetste, ende aerdtachtighste van ‘t Zaet, om het geheele lichaem te dienen tot stansel, steunsel, ende rechtigheyt

3. De drooghte der Beenderen komt door het uyttrecken van de vetste Vochtigheyt, gedaen van de hitte. Zijn niet-te-min kout, om dat, wanneer die vochtigheydt verteert is, de hitte noodtsaeckelick vervlieght. Waer op dan noodtsaeckelick moet volgen een hardigheydt, ende stijvigheydt, sonder de welcke de Beenderen haer ampt niet en konnen bekleeden. Sulcks siet men dagelicks aen de jonge Kinderen, die van wegen de sachtigheydt van haer Beenderen niet gaen, noch staen en konnen, ende daerna allencxkens beginnende te gaen, dickwils komen te vallen ende struyckelen. De meer-gemelte Hippocrates verhaelt 2. Epid. van een Kindt, dat sonder Beenderen geboren was, maer niet boven vier vingeren groot, ende ‘t welck niet lang en leefde. De hoogh-geleerde Fernelius betuyght 2. de Abdit. gesien te hebben de Beenderen van Armen, ende Beenen, soo sacht, dat sy, niet anders als Wasch, op alderley wijse verdraeyt, ende uytgereckt wierden. Welcke sachtigheyt haer rechte gebruyck wech neemt. Want daer door bouw-valligh zijnde, en konnen aen het lichaem voor geen pylaren verstrecken, gelijck sy van naturen anders doen, ende daerom van wegen hare hardigheydt (waer by noch komt de over-een-stemminge van drooghte, kouwigheydt, ende ongevoeligheydt) de Steenen, die, om het harde Menschelick geslacht (genus durum) te herstellen, van Deucalion, ende Pyrrha geworpen wierden, aerdigh 1. Metamorph. by den Poet Ovidius genoemt, Beenderen der Aerde, onse groote Moeder

Magna parens tarra est, lapides in corpore terrae Ossa reor dici.

Sommige meenen, dat sy oock wel te hart konnen werden, waer door vele Beenderen aen malkanderen wassende, tot een Been soude groeyen, gelijck in oude luyden gesien werdt, hoe krom sy na de aerde gaen, uyt oorsaecke, dat de Wervel-beenderen van den Rug-graet aen malkander vast raecken. Dan sulcks en geschiet niet, na mijn oordeel, van dat het Gebeente verhart: maer wel dat het Kraeck-been, ende de Banden, door den ouderdom verdroogende, ende in-trecken.

Ten laetsten zijn de Beenderen noch Ongevoeligh geschapen, ten aensien sy door de last des lichaems, ende de gestadige beweginge, niet gestadigh en souden verzeert werden. Dese ongevoeligheydt en komt niet uyt oorsaeck, dat de Beenderen hardt zijn, want dan en souden oock de hardste Tanden niet gevoelen: maer om dat door haer selfstandigheydt geen Zenuwen en schieten, gelijck Laurentius voorgeeft 2. Anat.2. Dan de sachte Zenuwkens, die de Tanden krijgen van het seste paer der Herssen-zenuwen, en komen oock niet in het lichaem van de Tanden selve, maer blijven daer buyten, ende de tanden werden van binnen in haer holligheydt bekleedt met een Vliesjen, het welcke, als oock de Zenuwkens, alleen de pijn gevoelen, daer het Been, gelijck d’andere Beenderen, ongevoelick is. Want sy werden sonder eenigh gevoelen gevijlt, ende gebrandt.

4. De Stoffe van de Beenderen hebben wy gestelt te zijn het vetste, ende aerdtachtighste van ‘t Zaet. Want al schijnt het Zaet eenderley te wesen, soo bestaet het nochtans uyt verscheyde deelen, uyt het taeyste, om dat het uytgereckt kan werden, komen Zenuwen, Vliesen, ende Banden; uyt het vetste, ende aerdtachtighste, om de sterckte, de Beenderen. Dese stoffe doorwerckt werdende van de natuyrlicke wermte, die daer in blijft, verdrooght de selve allencxkens, tot dat se de hardigheydt van Been krijght. De Poet Ovidius schijnt dit mede aen te wijsen op de gemelte plaets

Quod solidum est, slectique neguis mutatur in ossa.

5. Wat het Gebruyck der Beenderen betreft, dat stellen wy te zijn, om het geheele Lichaem te dienen tot stansel, steunsel, ende rechtigheyt.

De Beenderen geven het Stansel niet alleen aen ‘t geheele Lichaem, maer oock aen alle de Deelen. Aen de Beenderen hangt de grootte, ende gedaente van ‘t Lichaem. Galenus gelijckt daerom de selve 1. Anat.adm. by de staecken van de tenten, de welcke, na dat sy ront, ofte vierkant gestelt werden, de selvige ront, ofte vierkant maecken. Soo volgen oock de bysondere Leden het stansel van de Beenderen. Een groot, ende wel gemaeckt Hooft, wijst aen vele, ende gesonde Herssenen. De Poet Homerus, beteyckende Thersites, voor een onbeschoft mensche, ende van ongesondt oordeel, beschrijft hem met een spits Hooft, als waer van de Herssenen oock qualick gestelt waren. De Longen en konnen niet swaerder beschadight, noch haer werckinge meerder belet werden, als door een quade gestaltenis van de Ribben. Sulcks bevint men aen de gene, die Gebucchelt zijn, ende aen jonge Dochterkens, die men met geweldt dunne middelen wil maecken, gelijck of het beter was dun, als gesont te zijn. Ick verwondere my, dat dese schadelicke gewoonte, van de Borst te prangen, soo lange in de werelt geweest is. Want de Poet Terentius heeft dit al berispt in Eunucho, met de verssen van G.A. Bredero in onse tale aldus nagevolght:

De Moeders zijn wel sot, die hare kleyne kindղen Soo rijgen, dat sy haer het wassen gantsch vermindղen. [160] En dringen ‘t teere wicht in een gebootste lijf Van blick of loot benaeyt in harde steecksel stijf, Daer gaen de wichters in benepen en gespannen. En werden nimmermeer volwasse kloecke mannen. Werdt hier een dochter nu wat poestigh vet en blos, Die dunckt haer nut te zijn in ‘t leger voor een tros.

Ten tweeden strecken de Beenderen tot Steunsel, om, gelijck als pylaren, het lichaem te onderstutten.

Het derde gebruyck hebben wy gestelt in de Rechtigheydt. Want sonder Beenderen en soude de Mensche niet hebben konnen recht over-eynde staen, ofte gaen: maer was genootsaeckt, als de wormen ofte slangen, te kruypen, het welck niet gevoeght en soude hebben een Dier, dat over alle Dieren heer ende meester is, ende geschapen om den Hemel te aenschouwen.

6. Ende om dat het Menschelick lichaem verscheyde werckinge moeste uytvoeren, soo en diende het niet van een Been te bestaen, maer uyt verscheyde Beenderen te samen-gevoeght. Want hadde het maer een eenigh Been, soo soude het altijdt, als een staeck, stijf, ende onbeweeghlick wesen; gelijck Columbus getuyght, yemant gesien te hebben, die niet als oogen, tonge, gemacht, buyck, ende borst beroerde: ende dat na sijn doodt bevonden werde, alle sijn lidtmaten van het hooft, tot de voeten, vast ende onbeweeghlick aen malkander te hangen. Om de verscheydenheydt van der beweginge, was noodigh, dat het lichaem uyt verscheydene Beenderen t’samen gevoeght werde

Dese vereeninge der Beenderen noemen wy Geraemte, ende oock na ‘t Griecksche woordt Sceleton.

7. Dit Geraemte werdt verdeelt in drie deelen, Hooft, Romp, ende uyterste Lidtmaten, die wederom haer nader verdeelinge hebben, gelijck in ‘t volgende sal aengewesen werden.

HET

VIERDE BOEK,

VAN DE

BEENDEREN.

Haar ONTLEDING ende BREUKEN.

HET eerste kapittel.

1. Noodzakelijkheid van de kennis van de beenderen.

2. Beschrijving.

3. Gesteldheid en gestalte.

4. Stof en werkende oorzaak.

5. Gebruik.

6. Geraamte.

7. Verdeling.

1. Om de gebroken beenderen goed samen te voegen en de ontlede geschikt in te zetten moet een heelmeester (zoals Hippocrates zulks zijn zoon Thessalus ernstig vermaant in een zekere brief en naar hem Galenus in zijn uitlegging op Hippocrates van de leden) volkomen kennis hebben van haar natuurlijke [159) ligging, hoedanig ze zijn en in welke gedaante hun vorm is. Want zonder die wetenschap zou hij gemakkelijk van recht krom en van krom recht maken of tot enige wanschapenheid oorzaak geven. Derhalve zal het wel noodzakelijk zijn dat we hiermee voor we tot de gebreken komen een beschrijving stellen van de beenderen.

2. De beenderen zijn de hardste, koudste, droogste en ongevoeligste delen van ons lichaam en zijn gesproten door de kracht van de natuurlijke warmte uit het vetste en aardachtige deel van het zaad om het gehele lichaam te dienen tot vorm, steun en rechtheid.

3. De droogte van de beenderen komt door het uittrekken van de vetste vochtigheid dat gedaan wordt door de hitte. Ze zijn niettemin koud omdat als die vochtigheid verteerd is de hitte noodzakelijk vervliegt. Waarop dan noodzakelijk moet volgen een hardheid en stijfheid en zonder die kunnen de beenderen hun ambt niet bekleden. Zulks ziet men dagelijks aan de jonge kinderen die vanwege de zachtheid van hun beenderen niet gaan of staan kunnen en daarna geleidelijk aan beginnen te gaan, dikwijls komen te vallen en struikelen. De meer vermelde Hippocrates verhaalt in 2 Epid van een kind dat zonder beenderen geboren was en niet boven vier vingers groot was wat niet lang leefde. De hoog geleerde Fernelius betuigt in 2 de Abditis dat hij gezien heeft de beenderen van armen en benen zo zacht waren dat ze niet anders als was op allerlei wijze verdraaid en uitgerekt werden. Welke zachtheid haar rechte gebruik wegneemt. Want daardoor wordt het bouwvallig en kan aan het lichaam niet als pilaar dienen zoals ze van naturen anders doen en daarom vanwege hun hardheid (waarbij noch komt de overeenstemming van droogte, koude en ongevoeligheid) de stenen die om het harde menselijke geslacht (genus durum) te herstellen die door Deucalion en Pyrrha geworpen werden en aardig in 1 Metamorph door de poet Ovidius beenderen van de aarde genoemd worden, onze grote moeder;

ԍagna parens tarra est, lapides in corpore terrae Ossa reor dici’.

Sommige menen dat ze ook wel te hard kunnen worden waardoor vele beenderen aan elkaar groeien en tot een been zouden groeien zoals in oude lieden gezien wordt hoe krom ze naar de aarde gaan wat veroorzaakt wordt doordat de wervelbeenderen van de ruggengraat aan elkaar vastraken. Dan zulks gebeurt niet, naar mijn oordeel, doordat het gebeente verhardt, maar wel dat het kraakbeen en de banden door de ouderdom verdrogen en intrekken.

Tenslotte zijn de beenderen noch ongevoelig geschapen zodat ze door de last van het lichaam en de constante beweging niet steeds bezeerd zouden worden. Deze ongevoeligheid komt niet uit de oorzaak dat de beenderen hard zijn want dan zouden ook de hardste tanden niets voelen, maar omdat door hun zelfstandigheid geen zenuwen schieten, zoals Laurentius voorgeeft in 2. Anat.2. Dan de zachte zenuwtjes die de tanden krijgen van het zesde paar der hersenzenuwen komen ook niet in het lichaam van de tanden zelf, maar blijven daarbuiten en de tanden worden van binnen in hun holte met een vliesje bekleed wat, net als ook de zenuwtjes, alleen de pijn voelen waar het been net zoals de andere beenderen ongevoelig is. Want ze worden zonder enig gevoel gevijld en gebrand.

4. De stof van de beenderen hebben we gesteld dat het ‘T vetste en aardachtige deel van het zaad is. Want al schijnt het zaad eenvormig te zijn bestaat het nochtans uit verschillende delen en uit het taaiste omdat het uitgerekt kan worden, komen zenuwen, vliezen en banden, uit het vetste en aardachtige vanwege de sterkte de beenderen. Als deze stof doorwerkt wordt door de natuurlijke warmte die erin blijft verdroogt ze geleidelijk aan totdat ze de hardheid van been krijgt. De poet Ovidius schijnt dit mede aan te wijzen op de vermelde plaats

ԑuod solidum est, slectique nequit mutatur in ossa’.

5. Wat het gebruik van de beenderen betreft, dat stellen we dat het is om het gehele lichaam te dienen tot vorm, steun en rechtheid.

De beenderen geven het de vorm en niet alleen aan het gehele lichaam, maar ook aan alle delen. Van de beenderen hangt de grootte en gedaante van het lichaam af. Galenus vergelijkt die daarom in 1 Anatomy adm met de staken van de tenten die nadat ze rond of vierkant gesteld worden die rond of vierkant maken. Zo volgen ook de aparte leden de vorm van de beenderen. Een groot en goed gemaakt hoofd wijst vele en gezonde hersens aan. De poet Homerus tekende Thersites voor een onbeschoft mens en van ongezond oordeel en beschrijft hem met een spits hoofd waarvan van de hersens ook slecht gesteld waren. De longen kunnen niet zwaarder beschadigd of hun werking meer belet worden dan door een slechte gestalte van de ribben. Zulks ziet men aan diegene die gebocheld zijn en aan jonge dochtertjes die men met geweld een dun middel wil maken net alsof het beter is dun dan gezond te zijn. Ik verwonder me dat deze schadelijke gewoonte om de borst te prangen er zo lang in de wereld is geweest. Want de poet Terentius heeft dit al berispt in Eunucho met de verzen die door G.A. Bredero in onze taal aldus nagevolgd zijn

‘De moeders zijn wel zot die hun kleine kinderen zo rijgen dat ze hun groei gans verminderen. [160] En dringen het tere wicht in een gebootst lijf dat van blik of lood genaaid is in harde steken stijf, daar gaan de wichten in benepen en gespannen. En worden nimmermeer volwassen kloeke mannen. Wordt hier een dochter nu wat driftig, vet en blos die denkt dat ze nuttig is in het leger voor een groepռo:p>

Ten tweede strekken de beenderen tot steun om net zoals pilaren het lichaam te onderstutten.

Het derde gebruik hebben we gesteld in de rechtheid. Want zonder beenderen zou de mens niet recht overeind hebben kunnen staan of gaan, maar was genoodzaakt zoals de wormen of slangen te kruipen wat een dier niet gestaan zou hebben dat over alle dieren heer en meester is en geschapen om de hemel te aanschouwen.

6. En omdat het menselijke lichaam verschillende werkingen moet uitvoeren zo dient het niet van een been te bestaan, maar uit verschillende beenderen tezamen gevoegd. Want had het maar een enkel been dan zou het altijd als een staak stijf en onbeweeglijk wezen, zoals Columbus getuigt dat hij iemand gezien heeft die niets anders dan ogen, tong, geslacht, buik en borst beroerde en dat na zijn dood bevonden werd dat al zijn ledematen van het hoofd tot de voeten vast en onbeweeglijk aan elkaar hingen. Om de verscheidenheid van de bewegingen is het nodig dat het lichaam uit verschillende beenderen tezamen gevoegd wordt

Deze vereniging van de beenderen noemen we geraamte en ook naar het Griekse woord Sceleton.

7. Dit geraamte wordt verdeeld in drie delen, hoofd, romp en uiterste ledematen die wederom hun nadere verdeling hebben zoals in het volgende aangewezen zal worden.

Het II. Capittel.

1. Hooft-beenderen, ende over-een-stemminge van de selve met d’andere.

2. Beckeneels Benaminge,

3. Wesen, ofte Selfstandigheyt,

4. Gedaente,

5. Verdeelinge,

6. Hooft-pan.

7. Voor-hoofts-been met sijn Holligheyt,

8. Opper-hoofts-beenderen, ende Bregma,

9. Slaep-beenderen,

10. Achter-hooft-been.

11. Wigge-been, ende Sadel,

12. Hooft-naden,

13. Aengesicht,

14. Opper-kaeck, ende Iuck-been,

15. Onder-kaeck,

16. Tanden.

1. In ‘t verhandelen van de Beenderen onses lichaems, sullen wy beginnen van het Hooft, soo om dat de natuyrlicke geboorte daer van begint (waerom oock de dooden met de voeten voor, na het graf gedragen werden, gelijck Plinius al van oudts getuyght, daer op siende Persius in dese verssen;

-------tandemque beatulus alto. Compositus lecto, crassisque lutatus amomi. In portam rigidos calces extrendit.) als insonderheyt, om dat de na grootte van ‘T Hooft, gelijck Hippocrates aenmerckt, de nature van alle d’ander Beenderen moet gereeckent werden. Niet dat sy alle uyt het Hooft spruyten, maer dat sy allegader na haer gelegentheydt over-een-stemmen met de gene, aen de welcke sy geledet zijn, te weten, de Beenderen van den Arm, met de Schouder-bladeren, het Dye-been met de Heup, de Heup met het Stuyt-been, dat met de Wervel-beentjes, die met het Ruggen-merch, dat met de Herssenen, ende die met het Beckeneel. Daer van sullen wy nu handelen.

2. Het Beckeneel werdt alsoo genaemt, gelijck oock in ‘t Griecx Kranion, om dat het als een Beckeneel, Helmet, ofte Storm-hoet het Hooft beschermt, gelijck oock het bovenste, na de gelijckenisse, Pan, Hooft-schotel, ofte Hooft-schele.

3. Hier in staet voor eerst aen te mercken het Wesen, het welck beenigh is, om soo veel te beter de Herssenen, de plaetsche van ons redelicke Ziele, te bevrijden van alle ongeval. Daer toe moest het noodtsaeckelick ofte vast ende dun, ofte vast ende dick, ofte dick ende voos geschapen wesen. ‘t En is niet vast ende dun; want dat soude het quetsen te seer onderhavigh zijn geweest. Niet vast ende dick; want dat soude door sijn swaerte al te moeyelick gevallen hebben. Maer is dick ende voos. Dick, om dat het van buyten soo licht niet en soude beschadight werden. Voos nochtans om drie redenen. Eerstelick, op dat de Herssenen door al te swaren gewicht, niet perssen en zoude. Ten tweeden, op dat het in sich soude besluyten Morch tot voedtsel, ende daerom is de Pan dubbelt, de Heel-meesters noemen ‘t twee tafels, ende Hippocrates in sijn boeck van de Hooft-wonden diploon, alwaer hy oock aenwijst, dat de Pan onder alle Beenderen alderlichtst onsteeckt. Het welck te sien is in ‘t trepaneren, ofte doorboren; in welcke werckinge het boor, ofte trepane, tusschen beyde moet afgenomen, ende in water, ofte melck gedoopt werden, op dat, in ‘t lange omdraeyen van het selve verhittende, geen onsteeckinge en kome te veroorsaecken. Het gebeurt somtijdts, door slagh ofte stoot op ‘t Hooft, dat ‘t gemelte bloedtachtigh Morch uyt sijn plaetsche schietende, komt te bederven, ende onsteecken, ‘t welck dan de Pan mede gedeelt werdt, sonder dat’er van buyten yet aen te sien is. Daer op volght veeltijdts, dat eenige weecken, ja maenden daer na, wanneer de gequetste [161] niet quaets en vermoedet, de selve buyten verwacht schierlick komt te sterven. De derde oorsaeck voor de voorsichtigheydt des Beckeneels is, om doortocht te geven aen de dampen, die van beneden in de Herssenen op-wellen.

4. De Gedaente van het Beckeneel is natuyrlick, ofte onnatuyrlick.

Natuyrlicken standt heeft het, zijnde rontachtigh, een weynigh langwerpigh, voor ende achter uytpuylende, ende ter zijden plat. Rontachtigh om drie redenen. Voor eerst, om vele Herssenen, gelijck de Mensche die meerder heeft als andere Dieren, te konnen herbergen, alsoo de ronde gedaente meest kan bevatten. Ten tweeden, om soo lichtelick van buyten niet beschadight te werden, dewijl ‘t gene ront is, soo niet tegen houdt, maer alles daer lichtelick op af-schampt. Ten derden, om te beter konnen bewegen, want dat ront is, kan vaerdiger omgedraeyt werden, als yet dat een andere gedaente heeft. Moest even wel noodtsaeckelick een weynigh langwerpigh wesen, om te bevangen de Herssenen, ende By-herssenen. Uytsteeckende van voren, om de Tepelachtige uytpuylingen, van achter, om de By-herssenen, ende den oorspronck van het Ruggen-morch, plaetsch te maecken. Het is van ter zijden plat, insonderheyt na voren, om het achterste Deel in ‘t gewicht te staen, alsoo het voorste swaerder is van wegen de veelheyt der Opper-kaecks-beenderen; ende om dat de Slaep-beenderen de Oogen, wanneer sy ter zijden om sien, niet en souden in de weegh zijn.

Onnatuyrlick is het Beckeneel gestelt, wanneer het te groot, te kleyn, te ront, te spits (gelijck wy in ‘t voorgaende Capittel van Thersites geseydt hebben) ofte andersints van den gemeenen loop der Nature is afwijckende, waer over Hippocrates kan nagesien werden

De Herssenen, als woonplaets van ons redelicke Ziele, werden beschermt door een Beckeneel, ofte beenigen storm-hoet, die mede niet, gelijck het geheele lichaem, uyt een Been bestaet, maer uyt verscheydene, in dickte, holligheyt, ende hardigheyt verschillende, om de verscheydenheydt der werckinge van de Herssenen. Ende alsoo daer toe geen bewegen van nooden was, soo en zijnse niet te samen gevoeght, als de Lidtmaten, maer vast ende onbeweeghlick aen malkanderen door Naden gehecht.

5. Voor eerst verdeelen wy het Beckeneel in de Hooft-pan, ende ‘t Aengesicht.

6. De Hooft-pan bestaet uyt acht Beenderen, Voor-hoofts-been, Achter-hoofts-been, twee Opper-hoofts-beenderen, twee Slaep-beenderen, Wigge-been, ende Seef-been.

7. Voor-hoofts-been, ofte Krans-been, (soo genoemt, om dat de Kranssen op die plaets gedragen werden) begint van den Krans-naet (waer van wy terstondt sullen spreecken) ende komt tot aen den gemeenen Naet, die door den Oogen-kuyl daelt. In dit Been staet een Heel-meester wel te letten op de Holligheyt ontent de Wijn-braeuwen, tusschen beyde de tafelen van de Pan, op dat hy niet en meene, dat wanneer de een tafel gequetst is, de andere oock gequetst zy, ende alsoo qualick daer een Boor soude opsetten. Ambr. Par getuyght, ende wert door de ondervindinge bevestight, dat, wanneer door quetsure, de uyterlicke tafel gebroocken zijnde, dese Holligheyt ontdeckt wert, de Wonde gemeenlick ongeneeslick is, ende niet als met een Plaesterken moet bedeckt blijven. Dese Holligheydt is van binnen rontsom met been besloten, dan onder is se doortochtigh in den Neus. Sy werdt gemeenlick van een Beenderken, uyt de onderste fafel spruytende, in twee gedeelt, ende van binnen bekleedt met een groenachtigh vliesjen. Over ‘T gebruyck van dese Holligheydt twisten de Ontleders. Fallopius, van Wesel, ende Spiegel, meenen, dat de Lucht, door dese Holligheyt, den Reuck de Herssenen aenbrengt. Dan het selve en is niet waerschijnelick, alsoo hier geen Zenuwen en zijn, gelijck wel in andere sinnen, om den Reuck over te brengen. Bauhinus is van gevoelen, dat dese Holligheydt de Stem behulpigh is, ende dat in de gene, die een platte Neus hebben, de selvige, van den Pijl-naet tot den Neus loopende, uytgedaen werdt, ende dat daerom soodanige geen goet geluyt en slaen, maer door den Neus spreecken. Maer de ondervindinge toont geheel anders. Ick hebbe by d’Heer Professor Paaw gesien verscheyde Beckeneelen, die met dese Holligheydt wel versien waren, niet tegenstaende de Pijl-naet de selve in twee verdeelt hadde. Ende sijn E stelde het gebruyck van dese Holligheydt, om de Lucht door den Neus opgetrocken, in de selve opgehouden, ende alsoo wat bereydt te werden, om met haer raeuwigheydt, ofte groote onmatigheydt, daer sy dickwils mede behebt is, de Herssenen niet te beschadigen. Dit gevoelen werdt by vele gekeurt voor het beste.

8. De twee Opper-hoofts-beenderen zijn vier-hoeckigh, scheyden van malkanderen door den Pijl-naet; palen onder den schubs-wijsen naet, voor aen den Krans-naet, achter aan den Winckel-naet. Dese Beenderen zijn de voorste, ende alderteerste, seydt Hippocrates, om dat het Hooft, door de veelte der Aderen, hier de meeste uytdamping van nooden heeft. De plaetsche van dese Beenderen, daer de Pijl-naet, ende Krans-naet te samen loopen, is den top van ‘t Hooft, in ‘t Griecx, om sijn sachtigheyt, Bregma genoemt, want dese plaetsche is in de eerst-geborene kinderen open, ende van been ontbloot, (vertoonende het kloppen der Herssenen) ende blijft noch soo eenige tijdt. Waerom sommige de selve den naem geven van Fonteyne des Hooft. De gemelte ontleder Bauhinus schrijft van een Vrouw, in de welcke dese opening op haer ses-en-twintigh jaer noch niet gesloten en was, ende dat sy verwijden door Hooft-pijn. Het Beenken, dat dese opening sluyt, en krijght nimmermeer gelijck dickte, nochte vastigheydt, als de andere Beenderen; soo dat een Pan tegen ‘t licht gehouden, dese plaets doorluchtigh sal vertoonen. [162] Waerom oock de Stovingen, Smeeringen, ende alle Topica, dat is, plaetselicke Heel-middelen, op dese plaets gebruyckt werden, alsoo hare kracht hier best kan doorschieten. Ende sommige Genees-meesters stellen alhier een fontanel, ofte loos-gat, tot stuttinge, ende ophoudinge van de Sinckingen. Ende al is ‘t dat Laurentius sulcks niet goet en vint, om de vaten, ende veselen van het dicke Herssen-vliesch; soo kan ick even wel getuygen, het selve in Italyen, daer het gemeen is, gesien te hebben met groot voordeel gebruycken. Daer zijn sommige Schrijvers van onsen tijdt, die dit Beenken, tot poeyer gestooten zijnde, tegen de Vallende-sieckte seer prijsen. Dit is de plaets, die Hippocrates, in sijn Boeck van de Hooft-wonden, keurt voor de gevaerlickste, om gequetst te werden. Ende sulcks niet alleen om der selver swackheydt, dan oock, om dat de slagen daer op recht neder vallen, ende alsoo niet af en schampen, maer als wederom steuyten, ‘t welck daerom oock meerder schudding, dreuning, ende ontroering in de Herssenen veroorsaeckt. Het selve betoonen de stralen van de Son, die daerom des Somers meerder steecken, om dat sy recht neder schieten, ende dat haer kracht als wederom steuyt. Sulcks heeft hier oock plaetsch, soo dat, door die in groote beweginge, de binnenste Aderkens van de Herssenen dickwils komen te bersten, ende het Bloedt daer uytloopende de doodt veroorsaecken.

9. Aen de Opper-hooft-beenderen volgen, ende zijn gehecht de Beenderen, die de Herssenen van ter zijde bekleeden, welcke plaetsch gemeenlick de Slaep van ‘t Hooft geheeten werdt (om dat men op de selve leggende, bequamlick slaept) ende daer na dese Beenderen oock Slaep-beenderen. Sy werden in Latijn Ossa temporum genoemt, als of wy seyden Tijdts-beenderen, om dat sy den tijdt des levens, ofte den ouderdom te kennen geven. Want op haer plaetsche beginnen de hayren eerst grijs te werden, het welck de Poet Virgilius oock raeckt 5. Aneid.

Temporibus geminis canebat sparsa senectus.

Sy zijn rontachtigh, met de Opper-hoofts-beenderen gevoeght schubs-gewijs, ende dat, alsoo sy onder geheel dick zijn, noodtwendigh, om geen meerder swaert, ofte veel liever, ongelijckheydt te maecken. In dese Beenderen zijn de drie Beenderen, die het Gehoor dienen. Dan alsoo die niet en strecken ten dienste van een Heel-meester, soo sullen wy de selvige hier overslaen.

10. Het seste Been van de Pan is het Achter-hooft, ‘t welck bepaalt, ende omschreven werdt over al door den Winckel-naet, ende een dwersse Lijn, gemeen wesende met het Wigge-been. Ende dit Been gaet alle andere in hardigheyt te boven, om dat de slagen van achteren niet wel gestuyt, noch voorsien en konnen werden.

11. Het sevende Been, om dat het een beytel, ofte wigge gelijck, ofte als Laurentius meent, om dat het tusschen de Beenderen van de Pan, ende Opper-kaeck, geleyck een beytel schiet, hebben de Griecken Wigge-been genoemt. Men soude het oock den naem mogen geven van Gront-been, om dat het een deel is van der Herssenen grond-vest. Het is de Sadel, op welcke den Trechter, ende Fluym-klierken komt. Waer door de fluymen, ende vochtigheydt uyt de Herssenen in den Mont loopen.

12. Het achtste ende laatste Been van de Pan is het Seef-been, alsoo geheeten, om dat het bovenste Deel vol gaetjens is, gelijck een seve. Het gebruyck van dese gaetjens is voornamelick om de lucht hier door in de Herssenen op te halen, ende met de selve den Reuck aen de Herssenen te brengen, waerom oock de tepelachtige uytsteecksels van den Reuck, het voornaemste werck-tuygh van den Reuck, alhier in een holligheyt komen, ende als die door verkoutheydt, ofte yet anders verstoppen, dan vergaet den Reuck. Het ander gebruyck van dese gaetjens is, het suyveren van de Herssenen. Want al is ‘T, dat de slijmerigheydt door den Trechter gesegen werdt op het Fluym-klierken, ende alsoo in den Mont, als even wel de bovenste holligheden der Herssenen vol slijms zijn, soo druypt het selve door dese gaetjens van ‘t Seef-been, in den Neus, ‘t welck het snot is, dat wy door den Neus quijt werden.

Dit zy nu genoegh van de acht Beenderen des beckeneels, de welcke alsoo se met Naden aen malkanderen gehecht zijn, soo is oock noodigh dat wy ‘T getal, ende ‘t gebruyck van de selvige aenwijsen. Het getal van de Naden en is in man ende vrouw niet verscheyden, gelijck Aristoteles gemeent heeft, maer hebben beyde eygene, ende gemeene.

De Eygene zijn, die de beschreven Pan-beenderen van malkanderen scheyden. De Gemeene, die de Pan scheyden van de Opper-kaeck, Wigge-been, ende Seef-been.

De Eygen zijn tweederhande, echte ende on-echte. De echte, ofte rechte, zijn als de tanden van een zage tegen malkanderen gevoeght, ende zijn drie in getal. De Krans-naadt, die het Voor-hoofts-been van de Sijdel-beenderen af scheydt. De Pijl-naedt, de welcke recht is, ende de Opper-hoofts-beenderen van malkanderen scheydt. De Winckel-naedt, maeckende eenen drie-hoeck, omvangt het Achter-hoofts-been. De On-echte, ofte Bastaert-naden zijn twee, schubs-gewijs geschapen, ende dies Schubachtigh geseydt. Den eersten scheydt het Achter-hoofts-been met een dwerssche linie van het Wigge-been, ende gaet door de holligheydt van de Slaep-beenderen, ende dan weder na beneden, ende de achterste Tanden, het Wigge-been oock rontsom begrijpende. Den anderen beginnende uyt het hol van de Slaep-beenderen, gaet midden door de Oogh-beenderen, ende komt in den Neus aen een, het Voorhooft van de opperste Kaecks-beenderen scheydende.

Het Gebruyck van dese Naden is, voor eerst, om dat door de selvige de Herssenen souden mogen uytdampen. Ten tweeden, om dat den Breuck van een been ( het welck van de Glaes-maeckers oock nagevolght werdt) niet en soude voortloopen. Ten derden, om dat daer [163] door het harde Herssen-vlies sijn veselen schieten soude tot het maecken van ‘t Panne-vlies, ende ‘t selve tegen de Pan van binnen opgetrocken zijnde, de Herssenen, ende haer holligheden ruymer plaetsch te laten. Want gelijck in de Borst aen ‘t Herte, ende de Longe een ruymte gegeven is, in de welcke sy vryelick beweeght konnen werden; alsoo is oock in ‘t Hooft een ruymte gelaten voor de beweginge der Herssenen. Dese geschiedt gesamentlick met de Hert-klopping, gelijck in de verssche Hooft-wonden klaerlick waergenomen werdt. Ten vierden dienen oock de Naden, om dat de uytwendige Heel-middelen te dieper souden in-gaen; daerom gebiedt Galenus de selvige op de plaetsch van de Naden te leggen.

De Kennisse van dese Naden is een Heel-meester seer noodigh, want voelende in de Wonden met sijn Provet, ofte Proef-yser, ende on-evenheydt gewaer werdende, sal konnen weten, ofte de Pan gebroocken is, ofte niet. Dan het gebeurt, doch seer selden, dat de Naden in wel-schapen Hoofden veranderen; Aristoteles meende, dat de Pijl-naedt in de Vrouwen, ende Fallopius in de Kinderen tot den Neus toe ging. Maer sy zijn beyde verdoolt, alsoo de Nature daer in somtijdts speelt, ende geen eenen streeck en houdt. Vesalius schrijft gesien te hebben, dat het achter-hooft met den Pijl-naedt doorsneden was. Doctor Paaw toonde ons twee kleyne Naden in de Opper-hoofts-beenderen by den Winckel-naet. Sylvius getuyght een Pan gesien te hebben, in de welcke al de natuyrlicke, ende gewoone Naden verdubbelt waren, het welck oock van Eustachius werdt bevestight. In soodanige gelegentheydt, indien een Heelmeesters met sijn Proef-yser over de gequetste Pan strijckende, ende vernemende on-evenheydt op de plaetsche, daer de gewoonlicke Naden niet en zijn, daer uyt oordeelde dat het Been gebroocken was, en soude van onwetenheydt niet te beschuldigen zijn; alsoo Hippocrates selve bekent, daer in bedrogen te zijn geweest; die man, van de welcke Macrobius seyt, dat noch bedriegen, noch bedrogen konde werden. Dit zy genoegh van de Pan, is overigh te seggen van de Beenderen in de Opper-kaeck, ende Onder-kaeck.

13. Het Aengesicht wert verdeelt in de Opper-kaeck, ende Onder-kaeck.

De Opper-kaeck is in de Menschen, ende in alle andere dieren onbeweeghlick, behalven in de Crocodijl, ende Papegaey. De Crocodil beweeght de bovenste, ende heeft de onderste kaeck soo vast aen de Slaep-beenderen, dat hy se in ‘t minste niet en kan roeren. Maer de Papegaey roertse alle beyde. Nu in den Mensche is de bovenste onbeweeghlick, voor eerst, om dat het anders ‘t Gesicht, ende den reuck soude beletten, daer-beneffens soude de harde kost oock soo wel niet gekaeuwt konnen werden. Gelijck men siet in de Koren-molens, dat van de twee steenen, den eenen stil leyt, ende den anderen gedraeyt werdt, om het koren fijn te malen, soo gaet het oock met onsen Mondt, die de spijse fijn moet malen voor de Maegh, ende is derhalven noodigh geweest, dat het een Been stil was, ende het ander hem beweegde. Behalven dat het bovenste onbeweeghlick moest wesen, om de fraeyigheydt van het Aengesicht niet te schenden. Want onsen Schepper heeft insonderheydt gelet, om den Menschen met een fraey Aengesicht te vercieren, als wesende het beelt van de Ziele. Daerom en steeckt het niet uyt, gelijck in de Beesten, maer is korter ende ronder, ende dienvolgende soo veel te fraeyer. Derhalven maecken de Rechts-geleerden oock swarigheydt om het Aengesicht der misdadigen met brant-teeckenen te quetsten. Want in de Wet, Si quis ad metallum 17.C.de Poenis, werdt geseyt, dat het Aengesicht gedaente heeft na de hemelsche schoonheydt.

14. De Opper-kaeck bestaet niet uyt een, maer vele Beenderen, niet soo seer om van een slagh of stoot kleynder ongemack, ende schade te lijden; als wel, omdat uyt haer samen-voeging de Banden van de Spieren souden voortkomen, om te vaster aen haer beginselen, als beenachtighe Deelen gevoeght, ende soo veel te stercker te zijn; daer-beneffens, om dat de Kaecks-beenderen niet allesins even vast ende hardt, ofte even dick ende vast moesten wesen. Dese Beenderen zijn elf in getal, ofte vijf paer, ende een ongepaert.

Het eerste paer zijn twee middelmatigh groote Beenderen, uyt de welcke het onderdeel van den Oogh-kuyl den geheelen kleynen Oogh-winckel, een gedeelte van het Juck-been, ende de Wang tճamen geset zijn.

Het Iuck-been ofte Os jugale is geen een Been, maer alleen een vergadering van twee uytsteeckende Beenderen, het eene van dit Kaecks-been, het ander van de Slaep-beenderen. Dit is gemaeckt tot bescherming van de Slaep-spier. Want alsoo de Wonden hier veeltijdts doodelick zijn, ende dat de spanning ende onsteecking van desen Spier, eenen diepen slaep ofte trecken van Zenuwen veroorsaeckt, gelijck Hippocrates seydt in sijn Boeck van de Breucken, soo heeft de voorsichtige Nature den Pees van desen Spier van buyten als met een steene muer omcingelt

Het tweede paer, zijn twee kleyne Beenderkens, die den grooten Oogh-winckel maecken. Hier is mede de voorsichtigheydt van de Nature te sien, te weten een gat, ‘t welck in den Neus doorgaet, waer door niet alleen de vochtigheyt van de Herssenen, die op de Oogen valt, ende over de Wang soude moeten loopen hebben, door den Neus sijn tocht heeft; maer eenigh vulnis, ofte kleyne vlieghjens die in ‘t Oogh komen, door den Neus uytgesnooten werden. Op de kant van dese holte zijn kleyne Klierkens, door de welcke die vuyligheydt in de Neus uytgeperst werdt, ende oock de tranen haren loop hebben.

Het derde paer, zijn twee groote Beenderen, bevangende alle de Tanden, ende dese zijn eygentlick van Galenus in ‘T 11 Boeck van ‘t Gebruyck der Deelen op ‘T 9 Cap voor de Opper-kaeck gehouden. Dese hebbe in haer een groote holligheyt, om soo veel te lichter te zijn. [164] Het vierde paer, zijn twee kleyne Beenderkens in ‘t onderste van ‘t Gehemelt, niet verre van het Wigge-been. Het Verhemelt van de Mont is vol kleyne gaetjens, door de welck de fluymige vochtigheydt der Herssenen gekleynst werdt tot in den Mondt, gelijck door het Seef-been in den Neus. Ende dit is de oorsaeck, waerom dat de Verhemelt-beenderen soo dickwils komen te bederven ende te verrotten in de gene, die seer fluymigh van aert zijn, voornamelick soo by de selve vochtigheydt een scherpigheydt ofte quaetaerdigheyt is, gelijck in de gene, die de Pocken hebben. Ick gae tegenwoordigh over een man, wiens fluymen, gelijck hy seydt, niet anders en smaecken als Koper-root, ende dese hebben sijn Gehemelt wel ‘t vierendeel opgegeten.

Het vijfde ende laetste paer, zijn de twee Neus-beenderkens, die met malkanderen het bovenste van de Neus maecken. Dese Beenderkens en komen maer half wegen den Neus, het overige is van Kraeck-been. Want ‘t en diende niet, dat hy heel van Been was, om niet licht te breecken, maer hy moest boven van been zijn, om aldaer open te staen, op dat de Lucht, die wy gestadigh van doen hebben, daer door in de Herssenen soude opgehaelt werden. Onder moest hy van Kraeck-been wesen, om dat de Neus-gaten te beter gesnoten souden werden, ende met eenen in ‘t adem-halen lichter op ende neder gaen, als oock om de selve toe te houden voor quaden reuck, ende om dat se soude konnen wijcken voor stoot ofte slagh. Dese Beenderkens zijn langwerpigh vierkant, in den Mensch smalder, als in een Hont, ofte Sim; ende maken derhalven dat de Oogen van de Menschen soo verre niet van malkander en staen. Welcke saeck soo verre van Aristoteles in Probl. getrocken wert, dat hy hier uyt wil betoonen, den Mensche onder alle Dieren de vernufste te zijn. Want hoe dat’er minder plaetsch tusschen beyde de Oogen is, hoe dat de stralen van ‘t Gesicht rechter linie hebben, ende maecken, als se te samen komen, kleynder hoeck, het welck gaeuwe ende wackerder Gesicht veroorsaeckt.

Het laetste ende on-even Beenken, is de muer ofte het schutsel van den Neus, het welcke tusschen beyde d’ander in komende, geen steunsel aen den Neus en geeft.

15. Dit zy genoegh van d’elf Beenderkens van de Opper-kaeck, wy sullen nu komen tot de Onder-kaeck. De Mensch heeft de selve na de grootte van sijn lichaem alderkortst ende by-na ront, om des Aengesichts rondigheydt, die veel fraeyer ende aerdiger is, als de lengte. De andere Dieren (behalven de Apen, die het Menschen Aengesicht wat na by komen, ende oock by-na handen gebruycken) hebben lange ende uytsteeckende Onder-kaecken, alsoo se de selve in plaets van handen gebruycken, ende moeten bocken om met den Mont de Spijse van d’aerde te nemen. De Onder-kaeck gelijckt van buyten eenen boogh, heeft van binnen groote holligheydt, om dat se soo veel te lichter soude zijn in ‘t bewegen. Bestaet uyt twee Beenderen, die in jonge Kinderen noch niet vast aen gehecht zijn, dan in volwassene zijn ze soo vast aen malkanderen verknocht, dat se maer een Been schijnen te wesen.

16. In beyde de Kaecken zijn de Tanden gepaelt, welckers voornaemste ampt is de Spijse te knaeuwen ende kleyn te breecken, ende over te doen aen de Tonge, om door de Keel geslickt te werden. Dit is ‘t gene wy eten noemen, waer van daerom in ‘t Griecks, Latijn, onse, ende andere Talen, de etende Tanden haer benaminge trecken. Deselve beschrijven wy te zijn, de alderhardste Beenderen, van binnen hol, met Aderen, Slagh-aderen, ende Zenuwen versien, in de huyskens van de Kaecken als spijckers gevoeght, met Vliesen, ende Vleesch, als met banden, vast gemaeck, streckende voornamelick om de Spijse te breecken, ende voor de Maegh te bereyden.

Dat het Beenderen zijn bewijst haer wesen, haer koude, ende drooge gematigheydt, als oock haer hardigheydt, vastigheydt ende wittigheydt.

Dat het de alderhartste Beenderen zijn, blijckt, onder andere, daer uyt, dat sy alleen, als de Romeynsche Schrijver Plinius betuyght, [7. Nat.12] met het andere lichaem (gelijck de Romeynen haer dooden plegen te doen) niet en verbranden, ende [36.17.) wanneer in den steen, die men Sarcophagus noemt, het gantsche lichaem in veertigh dagen verging, ende als opgegeten werde, de Tanden noch geheel over bleven. Het was oock wel hoogh-noodigh, dat sy soo hardt waren, op dat se, door het veel knaeuwen ende bijten op harde dingen, niet te seer slijten en souden.

Tot de seven jaren is in de Tanden een merckelicke holligheydt, met een dunne schobbe, gelijck de wassen-huyskens van de Byen, bekleedt. Door dese holligheydt, schieten eenige Zenuwkens, Aderkens, ende Slagh-aderkens tot binnen in de Tanden. De Slagh-aderkens veroorsaecken, dat, als een Tant doorboort werdt, daer dickwils veel Bloedt uytspringt, ende in onsteeckinge, ende pijn een kloppinge gevoelt werdt. Sy bewaren de natuyrlicke wermte der Tanden, ende brengen de selve haer voedtsel aen, het welck sy gestadigh van doen hebben, om soo veel aen te nemen, sy afgaen. Nu dat se groeyen, ende afslijten, blijckt daer uyt, dat als een Tant uyt valt, ofte uytgetrocken is, de gene, die daer recht tegen over staet, veel langer uytwast, als die nevens hem gelegen zijn, om dat hy geenen Tant over hem hebbende, daer by tegen werckt, ende wrijft, gestadigh af, ende niet weder aen en neemt, daer de neven-staende niet meerder en groeyen, als sy door het eten verslijten, het welck duyrt tot den laetsten ouderdom, soo dat se uytgetrocken zijnde, dickwils wederom wassen. Want het voedtsel, gelijck Hippocrates schrijft, loopt’er altijdt met menighte na toe. Wy lesen van een Borger uyt Samothracia, die noch wederom Tanden kreegh, na sijn hondert ende vier jaren. Ende Aristoteles getuyght, van sommige Vrouwen, die de Back-tanden na haer tachentigh jaer uyt quamen. Door de Aderkens werdt het overige voedtsel wederom [165] getrocken na het Herte. Van wegen het Zenuwken, ende het van binnen bekleedende Vliesjen, hebben de Tanden voor scherp gevoelen (hoe wel niet het Been, als hier voor geseydt is) gelijck de groote pijn wel uytwijst, als mede dat se van suyre, ende wrange dingen eggerigh werden.

D Tanden zijn, gelijck spijckers in een balck, vast in beyde de kaecks-beenderen gehecht. De Zenuwe in de holligheydt komende, maeckt haer vast, de Fnafelen der Vliesen, hangende om de wortels der Tanden, binden de selve te samen, ende van het Tandt-vleysch werden sy rontsom onderstut, ende het selve bedorven, ofte opgegeten zijnde, soo komen sy losch te werden, ende uyt te vallen, gelijck in de Blaeuwschuyt veeltijdts te sien is. Haer samen-settinge werdt oock losch, ende wanckelbaer door al te heete dingen, die hare vochtigheydt doen verdwijnen, als oock door veel kout water te drincken, het welck de Troglodyten gebeurt, gelijck Scaliger schrijft de Exerc. 371. Want het voedtsel werdt door de kouw daer van daen gedreven, ende de wermte uytgebluscht.

De tanden staen in haer huyskens, sonder dat se nochtans aen het Kaecks-been vast gegroeyt zijn, het welck even wel somtijdts gebeurt is. Hollerius schrijft van een Heel-meester, die by sijnen tijdt te Parijs een Tant treckende, met eenen uytruckte een stuck van de Kaeck, ende de nabuyrige Tanden, waer op een gevaerlicke Bloet-vloeying volghde. De Tant-trecker voor recht geroepen zijnde, werde vry ende onschuldigh verklaert, overmits ondervonden werde, dat de tanden niet na de gemeene natuyrs wijse in haer holen geplant waren, maer gantschelick aen het Kaecks-been vast gegroeyt. Dit vonnis komt over een met het gene de wijsgerige Plato stelt in sijn 5 Boeck van de Wetten, seggende dat een Genees-meester behoort vry gewesen te werden, wanneer hy niet wetens, ende willens qualick gaet. Want het verhaelde soude Esculapis selve wel konnen gebeurt hebben, die voor een God by de Heydenen gehouden is, ende het Tant-trecken gevonden heeft, gelijck Cicero schrijft in sijn 3 boeck van de Nature der Goden.

De Tanden en werden niet gemaeckt even als sy uytkomen, gelijck sommige dencken; maer haer afteyckeninge geschiet te gelijck met die van d’ander Beenderen, dan werden allencxkens voltrocken, soo dat se eenige tijdt onvolmaeckt in de Kaecken schuylen, ende niet gelijck en uyt komen. Want sommige vertoonen haer ras, gelijck de voorste, soo om dat sy scherper zijn, als om dat het Tant-vleysch, daer sy onder steecken, in ‘t suygen gestadigh tegen den Tepel wrijft, ende daer van verhittende lichtelicker verdunt, ende doorboort wert. Men leest van de Romeynen Marcus Curius, die daerom Dentatus, ofte Getande genoemt werden, ende Papirius Carbo, datse met Tanden geboren zijn; het welck seer selden geschiet. Maer sy openbaren haer gemeenlick eerst op de sevende maent, ofte wat later, indien het kint kucht, ofte hoest, gelijck Hippocrates seyt, waer op dickwils, insonderheyt de Honts-tanden voort-komende, Stuypen, ende Loop volgen, 3 Aphor.25. Nu waerom dat in den Mensche de Tanden langsamer uytkomen, als in de Beesten (den Olifant heeft sijn Tanden, soo drae hy geboren is, gelijck Aristoteles schrijft 2. Hist. An. 5] als oock dat hy tandeloos geboren wert, seyt de gemelte Aristoteles 2.de Gen. An.4 de oorsaeck te wesen, om dat de aerdtachtige overtolligheyt, daer de tanden haer groeysel van nemen, onder alle Dieren by den Mensche minst is. Godt heeft daer in wel sorg gedragen, ende de Kinderen sonder Tanden laten ter werelt komen, op dat sy in ‘t suygen den tepel niet quetsten, ofte doorbijten en souden, gelijck men siet, dat vele doen, wanneer sy met tanden suygen, ende maecken, dat het bloedt langs de Borst loopt; het welck de Moeders, ende insonderheydt de Minnen, door de pijn, afkeerigh soude maecken van ‘t soogen. Daerom spruyten sy wel ter tijdt uyt, wanneer het kint begint te eten. Want elck deel wert op die tijdt eerst volmaeckt, als sijn gebruyck van nooden is. Hierom meent de meer-gemelte Aristoteles 5.de Gen. An. dat de Voor-tanden eerder uytkomen, als de Back-tanden, dewijl de spijse eerder doorsneden, als kleyn gemalen wert. Het welck de oorsaeck is van insicht, finalis genoemt, dan de werckende is, dat de Voor-tanden scherper zijn, ende dienvolgende eerder konnen doorboren, gelijck nu geseyt is.

De Tanden hebben verscheyden gebruyck. Het voornaemste is, om de spijse te breecken, kleyn te morselen, ende te malen. Soo seyt Cicero in ‘T 2 boeck van de Nature der Goden, Dentibus in ore constructis manditur, extenuatur, ac molitur cibus; erum adcersi acuti (dat zijn de Voor-tanden, ende Honts-tanden) dividunt escas, intimi autem (te weten, de Back-tanden) conficiunt, qui genuini vocantur. Ende dit is de voor-bereydinge van de eerste verteeringe, die in de Maegh geschiet; ende als de spijse in den Mont wel geknaeuwt, gemorselt, ende gemalen is, dan is sy bequaem om in de Maegh wel verteert, ende tot goeden Gijl voor de Lever bereydt te werden. Die weynigh Tanden hebben (want die geheel tandeloos zijn, besigen haer verharde Kevers) ofte die spijse, door honger, ofte styigheyt, eer dat se half gekaeuwt is, inslocken, voelen, dat sy haer Maegh beswaert. De Beesten, die boven van tanden ontbloot zijn, om dat de stoffe der selvige tot de Horens gegaen is, moet herkaeuwen, alsoo de spijse van de onderste Tanden alleen niet kleyn genoegh gemaken en kan werden. Het tweede gebruyck der tanden is, om de stem te maecken. Want als men spreeckt, soo slaet de stem tegens de voorste Tanden, ende men bevint oock, dat de gene, die tandeloos zijn, belabbert spreecken, ende de R ofte S niet en konnen uytbrengen. De Poet Homerus seydt, dat de tanden den Mensche gegeven zijn, om de klappernye te bedwingen. Want sy staen als muyren voor de Tonge. Sommige meenen, dat sy mede tot cieraedt souden [166] strecken, alsoo het leelick staet, tandeloos te zijn. De nature heeft oock tot fraeyigheydt van den Mont, ende welstandt van de Tanden, de selve met Vleysch beset, ende met de Lippen, gelijck als en schilt, bedeckt, op dat se, als een borst-weering souden wesen voor de Tanden, om de koude Lucht wat te breecken, ende tegen te houden. Aristoteles schrijft, dat de tanden, die sommige Beesten zaeghachtigh ofte uytsteeckende hebben, haer gegeven zijn, om te vechten, ofte haer te beschermen; dan daer toe heeft de Mensche sijne Handen.

Het getal der Tanden is in alle Menschen niet even-eens; maer altijdt is het meerder veel beter als het minder. Want die lang leven, schrijft Hippocrates, hebben vele Tanden, ende die weynigh, ende ydele Tanden hebben, seydt Aristoteles, zijn kort van leven. Maer dit en gaet in alle Menschen juyst niet altijdt even vast. Want Suetonius verhaelt, dat de Keyser Augustus, ydele, weynige, ende rouwe Tanden gehadt heeft, die nochtans tot den ouderdom van ses-ende-tseventigh jaer gekomen is. Welck exempel Cardanus,de Subt. tegens Aristoteles in-brengt. Dan Scaliger beantwoordt wel, genoegh te zijn, dat soodanige uytspraecken meestendeel waer zijn, ende dat sulcks oock selfs in de Kort-bondige Spreucken van Hippocrates moet stant grijpen; dat mede Cardanus beter gedaen hadde, de reden van ‘t gene de Prince aller Wijsgerigen te ondersoecken, als met een exempel de aensienlickheydt van soo grooten man te krencken. De reden is dese; Weynigh Tanden beteyckenen, datՍ er weynigh stoffe, ofte weynigh kracht is. Ende dit zijn beyde teyckenen van kort leven, ende niet-te-min oock oorsaeck, want de gene, die weynigh Tanden hebben, en konnen de spijse niet wel kaeuwen, ende de selve wel bereydt aen de Maegh over-senden, waer door dan geschiet, dat de selve aldaer niet wel verteert en werdt. Ende het is alsoo gelegen, dat de eerste verteeringe van de Maegh, in de tweede van de Lever niet verbetert, noch aldaer uyt raeuwe Gijl goet Bloedt en kan gemaeckt werden, waer aen de langdurigheydt van ons Leven meest hangt, ende derhalven en schijnt niet qualick geoordeelt, dat op ydele Tanden gemeenlick kort leven volght. Even wel of somtijdts door de ongewoone hardigheydt van de Kaecks-beenderen, de Tanden geen door-tocht en konden vinden, ofte de selve doorboren, soodanigh geval en soude geen teyckenen van kort leven mede brengen. Dat, ofte diergelijcke soude wel plaetsch mogen gehadt hebben in den Keyser Augustus, ende andere, in de welcke wy sien dat de harde Kevers het ampt der Tanden genoegh uytvoeren.

Vorder al is ‘T, dat wy in de Griecksche Historyen lesen van Pyrrhus, Koning van Epirus, ende andere, als oock by Melanchothon in Physic. ende de Anima, van een dochter van Saxen, die maer eenen tant gehadt hebben, de geheele kaeck beslaende, ende dat de dochter van den Koning Mithridates met een dubbelde rijde Tanden is versien gewest, ende Hercules met drie rijden, ‘t welck Columbus mede betuyght, van sijnen soon Phebus; soo zijn dit al te samen vogels (gelijck het spreeck-woordt seydt) die selden vliegen, ende de gemeene loop der Nature is een rijde Tanden, ende dat in de Opper, ende Onder-kaeck meest sesthien, ende zijn driederley, Voor-tanden, Honts-tanden, ende Back-tanden, verschillende in gedaente, ende gebruyck.

De Voor-tanden, ofte Boter-tanden, zijn in elcke kaeck vier in getal, staen voor in den Mondt, om de spijse eerst te ontfangen, komen alder-eerst voort, van wegen haer scherpigheydt, ende vallen oock eerst uyt, om dat sy maer een enckele Wortel en hebben. Haer gebruyck is, de spijse als een tweede mes door te snijden, waerom sy by de Griecken den naem voeren van Door-snijders.

Aan elcke zijde van dese Voor-tanden staet eenen Hoorn-tant, ofte Honts-tant, die dicker ende harder zijn, om ‘t gene de selvige niet en hebben konnen door-snijden, te breecken, ende te morselen. Zijn maer twee, om dat de Mensch (gelijck Galenus schrijft in sijn 11 Boeck van ‘t gebruyck der Deelen op ‘T 9 Capittel) een tam ende borgerlick dier is, wiens kracht meerder in wijsheydt bestaet, als in sterckte, ende en behoefde daerom so veel Hoorn-tanden niet, als de wilde beesten, ofte Honden, die Been breecken. Dese werden oock Oogh-tanden genoemt, wel verstaende, die in de Opper-kaeck staen, om dat sy een deel ontfangen van de Zenuwen, die de Oogen bewegen. Daerom seydt Celsus gevaerlick te zijn, de selve uyt te trecken. Ende Dr. Paaw schrijft bevonden te hebben, in Pijn van de Tanden, Beweginge der Wijnbraeuwen

Volgen de thien Kiesen, aen elcke zijde vijf, by de Griecken ende Latijnen Mole-tanden geheeten, om dat se de spijse van de Voor-tanden door-kerft, ende van de Hoorn-tanden gemorsselt, fijnder, als de Molens, noch souden malen, waerom sy boven niet scherp, maer breet zijn. Sy staen binnen in den mont, ofte kinne-backen (daerom by ons Back-tanden genoemt) op dat, als sy de spijse kleyn malen, ende door den mondt met de tonge gints, ende weder stooten, de selve niet uyt en soude vallen. De twee achterste van dees Kiesen, werden van Hippocrates geseyt Wijsheyts-tanden, om dat se gemeenlick voortkomen, als het koten uyt is, ende de mensch wijs werdt. Dan dat niet wel te bepalen is, op wat jaer sulcks juyst geschiet, blijckt uyt de verscheydenheydt des tijdts by de Autheuren voortgebracht. Want Varro stelt haer uytkomste op ‘t sevenste jaer, Aristoteles op ‘t thienste, Hippocrates op ‘t acht-en-twintighste, Avicenna op het dertighste, ende andere later, ja tot op de tachtigh jaer

Dit is ‘t getal van al de Tanden. Elck van de selfde heeft sijn Wortelen, de Voorste, ende Hoorn-tanden een, de Kiesen twee, ende drie, maer selden vier. [167]

Het II Kapittel.

1. Hoofdbeenderen en overeenstemming van die met de andere.

2. Bekkeneel benaming. (hersenpan)

3. Wezen of zelfstandigheid.

4. Gedaante.

5. Verdeling.

6. Hoofdschedel.

7. Voorhoofdsbeen met zijn holte.

8. Opperhoofd beenderen en Bregma.

9. Slaapbeenderen.

10. Achterhoofdbeen.

11. Wiggebeen en zadel.

12. Hoofdnaden.

13. Aangezicht.

14. Opperkaak en jukbeen.

15. Onderkaak.

16. Tanden.

1. In het verhandelen van de beenderen van ons lichaam zullen we beginnen van het hoofd en dat omdat de natuurlijke geboorte daarvan begint (waarom ook de doden met de voeten voor naar het graf gedragen worden zoals Plinius al vanouds getuigt en daarop ziet Persius in deze verzen;

ԭ------tandemque beatulus alto. Compositus lecto, crassisque lutatus amomi. In portam rigidos calces extrendit’.) en vooral omdat naar de grootte van het hoofd, zoals Hippocrates aanmerkt, de natuur van alle andere beenderen gerekend moeten worden. Niet dat ze allen uit het hoofd spruiten, maar dat ze allen naar hun ligging overeenstemmen met diegene waaraan ze geleed zijn, te weten de beenderen van de arm met de schouderbladeren, het dijbeen met de heup, de heup met het stuitbeen dat met de wervelbeentjes, die met het ruggenmerg, dat met de hersens en die met de hersenpan. Daarvan zullen we nu handelen.

2. De hersenpan wordt zo genoemd net zoals ook in het Grieks Kranion omdat het als een bekkeneel, helm of stormhoed, het hoofd beschermt net zoals ook het bovenste naar de gelijkenis pan, hoofdschotel of hoofdschel.

3. Hierin staat voor eerst aan te merken het wezen wat benig is om zoveel beter de hersens, de plaats van onze redelijke ziel, te bevrijden van alle ongeval. Daartoe moet het noodzakelijk of vast en dun of vast en dik of dik en voos geschapen zijn. Het is niet vast en dun, want dat zou het te zeer onderhavig zijn geweest aan kwetsen. Niet vast en dik, want dat zou door zijn zwaarte al te moeilijk gevallen hebben. Maar is dik en voos. Dik omdat het van buiten niet zo gemakkelijk beschadigd zou kunnen worden. Voos nochtans om drie redenen. Eerst zodat de het hersens nier door al te zwaar gewicht persen zou. Ten tweeden zodat het in zich zou besluiten merg tot voedsel en daarom is de pan dubbel, de heelmeesters noemen het twee tafels en Hippocrates in zijn boek van de hoofdwonden diploon waar hij ook aanwijst dat de pan onder alle beenderen het aller lichtst ontsteekt. Wat te zien is in het trepaneren of doorboren waarin de boor of trepane tussen beide er afgenomen moet worden en in water of melk gedoopt worden zodat in het lang omdraaien ervan het verhit dat het geen ontsteking komt te veroorzaken. Het gebeurt soms door slag of stoot op het hoofd, dat het vermelde bloedachtige merg uit zijn plaats schiet en komt te bederven en ontsteken wat dan aan de pan meegedeeld wordt zonder dat er van buiten iets aan te zien is. Daarop volgt vaak dat enige weken, ja maanden daarna wanneer de gekwetste [161] niets kwaads vermoedt die onverwacht plotseling komt te sterven. De derde oorzaak voor de voorzichtigheid van de hersenpan is om doortocht te geven aan de dampen die van beneden in de hersens opwellen.

4. De gedaante van de hersenpan is natuurlijk of onnatuurlijk.

De natuurlijke stand heeft het als het rondachtig is, wat langwerpig en voor en achter uitpuilt en terzijde plat. Rondachtig om drie redenen. Voor eerst om veel hersens omdat de mens er meer van heeft dan andere dieren te kunnen herbergen omdat de ronde gedaante het meeste kan bevatten. Ten tweeden om niet zo gemakkelijk van buiten beschadigd te worden omdat hetgeen rond is niet zo tegenhoudt, maar alles er gemakkelijk op afschampt. Ten derden om beter te kunnen bewegen want wat rond is kan vaardiger omgedraaid worden dan iets dat een andere gedaante heeft. Moet evenwel noodzakelijk wat langwerpig wezen om de hersens en bijhersens te omvangen. Uitsteken van voren om de tepelachtige uitpuilingen en om van achter om plaats te maken voor de bijhersens en de oorsprong van het ruggenmerg. Het is van terzijde plat en vooral naar voren om het achterste deel als tegengewicht te staan omdat het voorste zwaarder is vanwege de hoeveelheid van de opperkaakbeenderen en omdat de slaapbeenderen de ogen, wanneer ze opzij zien, niet in de weg zouden staan.

Onnatuurlijk is de hersenpan gesteld wanneer het te groot, te klein, te rond, te spits (zoals we in het voorgaande kapittel van Thersites gezegd hebben) of anderszins van de algemenen loop der natuur afwijkt waarover Hippocrates nagezien kan worden

De hersens, als woonplaats van onze redelijke ziel, worden beschermd door een hersenpan of benige stormhoed die mede niet, net zoals het gehele lichaam, uit een been bestaat, maar uit verschillende die in dikte, holligheid en hardheid verschillen vanwege de verscheidenheid van de werkingen van de hersens. En omdat daartoe geen beweging nodig is zijn ze niet tezamen gevoegd zoals de ledematen, maar vast en onbeweeglijk aan elkaar door naden gehecht.

5. Voor eerst verdelen we de hersenpan in de hoofdschedel en het aangezicht.

6. De hoofdschedel bestaat uit acht beenderen, voorhoofdbeen, achterhoofdbeen, twee opperhoofdbeenderen, twee slaapbeenderen, wiggenbeen en zeefbeen.

7. Voorhoofdbeen of kransbeen (is zo genoemd omdat de kransen op die plaats gedragen worden) begint van de kransnaad (waarvan we terstond zullen spreken) en komt tot aan de gewone naad die door de oogkuil daalt. In dit been moet een heelmeester wel goed letten op de holte ontent de wenkbrauwen tussen beide tafels van de pan zodat hij niet meent dat wanneer de ene tafel gekwetst is de andere ook gekwetst is en alzo er zeer slecht een boor op zou zetten. Ambroise Par getuigt en dat wordt door de ondervinding bevestigd dat wanneer door kwetsing de uiterlijke tafel gebroken wordt en deze holte ontdekt wordt dat de wond gewoonlijk ongeneeslijk is en niet anders dan met een pleistertje bedekt moet blijven. Deze holte is van binnen rondom met been besloten dan onder is tocht ze door in de neus. Ze wordt gewoonlijk door een beentje dat uit de onderste vezel spruit in tween gedeeld en van binnen bekleed met een groenachtig vliesje. Over het gebruik van deze holte twisten de ontleders. Fallopius, van Wesel en Spiegel menen dat de lucht die door deze holte de reuk aan de hersens brengt. Dan dat is niet waarschijnlijk omdat hier geen zenuwen zijn zoals ze we wel zijn in andere zinnen om de reuk over te brengen. Bauhinus is van gevoelen dat deze holte de stem helpt en dat in diegene die een platte neus hebben, omdat die van de pijlnaad tot de neus loopt er uitgedaan wordt, en dat daarom zodanige geen goed geluid slaan, maar door de neus spreken. Maar de ondervinding toont geheel anders aan. Ik heb bij de heer professor Paaw verschillende bekkenelen gezien die wel met deze holte voorzien waren, niet tegenstaande de pijlnaad die in tween verdeeld had. En zijn weledele stelde het gebruik van deze holte om als het de lucht door de neus optrekt daarin op te houden en alzo wat klaar te maken om met haar rauwigheid of grote onmatigheid waar ze dikwijls mee behept is de hersens niet te beschadigen. Deze mening wordt door velen gekeurd voor het beste.

8. De twee opperhoofd beenderen zijn vierhoekig, scheiden van elkaar door de pijlnaad en raken onder de schubsgewijze naad, voor aan de kransnaad en achter aan de winkelnaad. Deze beenderen zijn de voorste en allerteerste zegt Hippocrates omdat het hoofd door de hoeveelheid van aderen hier de meeste uitdamping nodig heeft. De plaats van deze beenderen waar de pijlnaad en kransnaad tezamen lopen is de top van het hoofd die in het Grieks vanwege zijn zachtheid Bregma genoemd wordt, want deze plaats is in de net geboren kinderen open en van been ontbloot (vertoont het kloppen van de hersens) en blijft noch zo enige tijd. Waarom sommige die de naam geven van fontein van het hoofd. De vermelde ontleder Bauhinus schrijft van een vrouw bij wie deze opening op haar zesentwintig jaar noch niet gesloten was en dat ze wijder werd door hoofdpijn. Het beentje dat deze opening sluit krijgt nimmermeer gelijke dikte, noch vastheid zoals de andere beenderen zodat een pan die tegen het licht gehouden wordt deze plaats doorzichtig zal vertonen. [162] Waarom ook de stovingen, smeringen en alle Topica, dat zijn plaatselijke heelmiddelen op deze plaats gebruikt worden omdat hun kracht hier het beste kunnen doorschieten. En sommige geneesmeesters stellen hier een fontanel of loos gat tot stut en ophouden van de zinkingen. En al is het dat Laurentius zulks niet goed vindt vanwege de vaten en vezels van het dikke hersenvlies kan ik evenwel getuigen het in Italië waar het gewoon is gezien heb dat het met groot voordeel gebruikt wordt. Er zijn sommige schrijvers van onze tijd die dit beentje dat tot poeder gestampt is tegen de vallende ziekte zeer prijzen. Dit is de plaats die Hippocrates in zijn boek van de hoofdwonden keurt voor de gevaarlijkste om gekwetst te worden. En zulks niet alleen om zijn zwakheid, dan ook omdat de slagen er recht op neer vallen en alzo niet afschampen, maar als wederom stuiten wat daarom ook meer schudding, dreunen en ontroering in de hersens veroorzaakt. Hetzelfde tonen de stralen van de zon aan die daarom in de zomer meer steken omdat ze recht naar beneden schieten en dat zijn kracht als wederom stuit. Zulks heeft hier ook plaats zodat door die grote beweging de binnenste adertjes van de hersens dikwijls komen te barsten en het bloed dat daar uitloopt de dood veroorzaakt.

9. Aan de opperhoofd beenderen volgen en zijn gehecht de beenderen die de hersens van terzijde bekleden welke plaats gewoonlijk de slaap van het hoofd genoemd wordt (omdat men op die ligt en goed slaapt) en daar naar deze beenderen ook slaapbeenderen. Ze worden in Latijn Ossa temporum genoemd alsof we zeggen tijdsbeenderen omdat ze de tijd van het leven of de ouderdom te kennen geven. Want op haar plaats beginnen de haren het eerste grijs te worden wat de poet Virgilius ook raakt in 5. Aneid.

Temporibus geminis canebat sparsa senectus.

Ze zijn rondachtig en schubvormig met de opperhoofdbeenderen gevoegd en dat omdat ze onder geheel dik zijn en noodzakelijk om niet meer zwaarte of veel liever ongelijkheid te maken. In deze beenderen zijn de drie beenderen die het gehoor dienen. Dan omdat die niet dienen ten dienste van een heelmeester, zo zullen we die hier overslaan.

10. Het zesde been van de pan is het achterhoofd wat bepaalt en omschreven wordt overal door de winkelnaad en een dwarse lijn die algemeen is met het wiggenbeen. En dit been gaat alle anderen in hardheid te boven omdat de slagen van achteren niet goed gestuit, noch voorzien kunnen worden.

11. Het zevende been omdat het op een beitel of wig lijkt of, zoals Laurentius meent, omdat het tussen de beenderen van de pan en opperkaak als een beitel schiet hebben de Grieken wiggenbeen genoemd. Men zou het ook de naam mogen geven van grondbeen omdat het een deel is van de hersens grondvest. Het is de zadel waarop de trechter en fluimkliertje komt. Waardoor de fluimen en vochtigheid uit de hersens in de mond lopen.

12. Het achtste en laatste been van de pan is het zeefbeen en alzo genoemd omdat het bovenste deel vol gaatjes is als een zeef. Het gebruik van deze gaatjes is voornamelijk om de lucht hierdoor in de hersens op te halen en met die de reuk aan de hersens te brengen waarom ook de tepelachtige uitsteeksels van de reuk, het voornaamste werktuig van de reuk, hier in een holte komen en als die door verkoudheid of iets anders verstoppen dan vergaat de reuk. Het andere gebruik van deze gaatjes is het zuiveren van de hersens. Want al is het dat de slijmerigheid door de trechter gezogen wordt op het fluimkliertje en alzo in de mond, als evenwel de bovenste holtes van de hersens vol slijm zijn dan druipt het door deze gaatjes van het zeefbeen in de neus wat het snot is dat we door de neus kwijt worden.

Dit is nu genoeg van de acht beenderen van het bekkeneel die omdat ze alzo met naden aan elkaar gehecht zijn zo is het ook nodig dat we het getal en het gebruik ervan aanwijzen. Het getal van de naden is in man en vrouw niet verschillende zoals Aristoteles gemeend heeft, maar hebben beide eigene en algemene.

De eigene zijn die de beschreven panbeenderen van elkaar scheiden. De algemene die de pan scheiden van de opperkaak, wiggenbeen en zeefbeen.

De eigen zijn tweevormig, echte en onechte. De echte of rechte zijn als de tanden van een zaag tegen elkaar gevoegd en zijn drie in getal. De kransnaad die het voorhoofdsbeen van de zijbeenderen afscheidt. De pijlnaad die recht is en de opperhoofdbeenderen van elkaar scheidt. De winkelnaad maakt een driehoek en omvangt het achterhoofdbeen. De onechte of bastaardnaden zijn er twee die schubsgewijs geschapen zijn en dus schubachtig heten. De eerste scheidt het achterhoofdbeen met een dwarse linie van het wiggenbeen en gaat door de holte van de slaapbeenderen en dan weer naar beneden en de achterste tanden en omvat het wiggenbeen ook rondom. De andere begint uit het hol van de slaapbeenderen en gaat midden door de oogbeenderen en komt in de neus aaneen en scheidt het voorhoofd van de opperste kaakbeenderen.

Het gebruik van deze naden is, voor eerst omdat door die de hersens zouden mogen uitdampen. Ten tweeden omdat de breuk van een been (wat door de glasmakers ook nagevolgd wordt) niet voort zou lopen. Ten derden omdat daardoor [163] het harde hersenvlies zijn vezels zou schieten tot het maken van het pannenvlies en als het tegen de pan van binnen opgetrokken is de hersens en haar holtes ruimere plaats te laten. Want net zoals in de borst aan het hart en de longen een ruimte gegeven is waarin ze zich vrij kunnen bewegen, alzo is ook in het hoofd een ruimte gelaten voor de bewegingen der hersens. Dis gebeurt gezamenlijk met de hartklopping zoals in de verse hoofdwonden duidelijk waargenomen wordt. Ten vierde dienen ook de naden omdat de uitwendige heelmiddelen er dieper in zouden gaan en daarom gebiedt Galenus om die op de plaats van de naden te leggen.

De kennis van deze naden is voor een heelmeester zeer nodig want als hij in de wonden voelt met zijn provet of proefijzer en ongelijkheid gewaarwordt dan zal hij kunnen weten of de pan gebroken is of niet. Dan het gebeurt doch zeer zelden dat de naden in welgeschapen hoofden veranderen, Aristoteles meent dat de pijlnaad in de vrouwen en Fallopius in de kinderen tot de neus toe ging. Maar ze zijn beide verdoold omdat de natuur daarin soms speelt en niet een steek houdt. Vesalius schrijft gezien te hebben dat het achterhoofd met de pijlnaad doorsneden is. Doctor Paaw toonde ons twee kleine naden in de opperhoofdbeenderen bij de winkelnaad. Sylvius getuigt een pan gezien te hebben waarin alle natuurlijke en gewone naden verdubbeld waren wat ook door Eustachius wordt bevestigd. In zodanige ligging, indien een heelmeesters met zijn proefijzer over de gekwetste pan strijkt en een oneffenheid verneemt op de plaats waar de gewone naden niet zijn en daaruit oordeelde dat het been gebroken is zou van onwetendheid niet te beschuldigen zijn omdat Hippocrates zelf bekent dat hij daarin bedrogen is geweest, die man waarvan Macrobius zegt dat hij noch bedriegen noch bedrogen kon worden. Dit is genoeg van de pan, is nu over om te zeggen van de beenderen in de opperkaak en onderkaak.

13. Het aangezicht wordt verdeeld in de opperkaak en onderkaak.

De opperkaak is in de mensen en in alle andere dieren onbeweeglijk, behalve in de krokodil en papegaai. De krokodil beweegt de bovenste en heeft de onderste kaak zo vast aan de slaapbeenderen dat ze niet in het minste kan roeren. Maar de papegaai roert ze allebei. Nu in de mens is de bovenste onbeweeglijk, voor eerst omdat het anders het gezicht en de reuk zou beletten, daarnaast zou de harde kost ook niet zo goed gekauwd kunnen worden. Net zoals men ziet in de korenmolens dat van de twee stenen de ene stil ligt en de ander gedraaid wordt om het koren fijn te malen en zo gaat het ook met onze mond die de spijs fijn moet malen voor de maag en derhalve is het nodig dat het ene been stil is en het ander zich beweegt. Behalve dat het bovenste onbeweeglijk moet wezen om de fraaiheid van het aangezicht niet te schenden. Want onze schepper heeft er vooral op gelet om de mens met een fraai aangezicht te versieren omdat het een beeld is van de ziel. Daarom steekt het niet uit zoals in de beesten, maar is korter en ronder en dientengevolge zoveel fraaier. Derhalve maken de rechtsgeleerden ook zwarigheid om het aangezicht van de misdadigers met brandtekens te kwetsten. Want in de wet Si quis ad metallum 17.C. de Poenis wordt gezegd dat het aangezicht en vorm heeft naar de hemelse schoonheid.

14. De opperkaak bestaat niet uit een, maar uit vele beenderen en niet zo zeer om van een slag of stoot kleiner ongemak en schade te lijden als wel omdat uit haar samenvoeging de banden van de spieren voort zouden komen om vaster aan haar beginsel die als beenachtige delen gevoegd zijn en om zoveel sterker te zijn, daarnaast omdat de kaakbeenderen niet alleszins even vast en hard of even dik en vast moeten zijn. Deze beenderen zijn elf in getal of vijf paar en een ongepaard.

Het eerste paar zijn twee middelmatig grote beenderen waaruit het onderdeel van de oogkas de gehele kleine ooghoek, een gedeelte van het jukbeen en de wang tezamen gezet zijn.

Het jukbeen of Os jugale is niet een been, maar alleen een verzameling van twee uitstekende beenderen, het ene dat van dit kaakbeen en het ander van de slaapbeenderen. Dit is gemaakt tot bescherming van de slaapspier. Want omdat de wonden hier vaak dodelijk zijn en dat de spanning en ontsteking van deze spier een diepe slaap of trekken van zenuwen veroorzaak, zoals Hippocrates zegt in zijn boek van de breuken, heeft de voorzichtige natuur de pees van deze spier van buiten als met een stenen muur omsingeld.

Het tweede paar zijn twee kleine beentjes die de grote oogwinkel maken. Hier is mede de voorzichtigheid van de natuur te zien, te weten een gat wat in de neus doorgaat en waardoor niet alleen de vochtigheid van de hersens die op de ogen valt en over de wang zou moeten gelopen hebben door de neus zijn doortocht heeft, maar enig vuil of kleine vliegjes die in het oog komen door de neus uitgesnoten worden. Op de kant van deze holte zijn kleine kliertjes waardoor die vuiligheid in de neus uitgeperst wordt en ook de tranen hun loop hebben.

Het derde paar zijn twee grote beenderen die bevangen alle tanden en deze zijn eigenlijk door Galenus in het 11de boek van het gebruik van de delen in het 9de kapittel voor de opperkaak gehouden. Deze hebben in zich een grote holte om zoveel lichter te zijn. [164] Het vierde paar zijn twee kleine beentjes in het onderste van het gehemelte, niet ver van het wiggenbeen. Het gehemelte van de mond is vol kleine gaatjes waardoor de fluimige vochtigheid van de hersens gezeefd wordt tot in de mondt net zoals door het zeefbeen in de neus. En dit is de oorzaak waarom dat de gehemeltebeenderen zo dikwijls komen te bederven en te verrotten in diegene die zeer fluimig van aard zijn en voornamelijk als er bij die vochtigheid een scherpte of kwaadaardigheid is zoals in diegene die de pokken hebben. Ik ga tegenwoordig over een man wiens fluimen, zoals hij zegt, niet anders smaken dan koperrood en die hebben zijn gehemelte wel voor het vierde deel opgegeten.

Het vijfde en laatste paar zijn de twee neusbeentjes die met elkaar het bovenste van de neus maken. Deze beentjes komen maar halfweg de neus, het overige is van kraakbeen. Want het dient niet dat het geheel van been was om niet gemakkelijk te breken, maar het moet boven van been zijn om daar open te staan zodat de lucht die we steeds nodig hebben daardoor in de hersens opgehaald zal worden. Onder moet het van kraakbeen wezen zodat de neusgaten beter gesnoten zouden worden en meteen in het ademhalen lichter op en neer gaan, als ook om die dicht te houden voor kwade reuk en omdat ze zou kunnen wijken voor stoot of slag. Deze beentjes zijn langwerpig vierkant en in de mens smaller dan in een hond of aap en maken derhalve dat de ogen van de mensen niet zover van elkaar staan. Welke zaak zover van Aristoteles in Problemata getrokken wordt dat hij hieruit wil aantonen dat de mens onder alle dieren de vernuftigste is. Want hoe er minder plaats tussen beide ogen is, hoe de stralen van het gezicht een rechtere lijn hebben en maken als ze tezamen komen een kleinere hoek wat een gauw en wakkerder gezicht veroorzaakt.

Het laatste en oneven beentje is de muur of de beschutting van de neus die tussen beide de andere in komt en geen steun aan de neus geeft.

15. Dit is genoeg van de elf beentjes van de opperkaak, we zullen nu komen tot de onderkaak. De mens heeft die naar de grootte van zijn het lichaam aller kortst en bijna rond om de rondheid van het aangezicht die veel fraaier en aardiger is dan de lengte. De andere dieren (behalve de apen die het mensen aangezicht wat nabijkomen en ook bijna handen gebruiken) hebben lange en uitstekende onderkaken omdat ze die in plaats van handen gebruiken en moeten bukken om met de mond de spijs van de aarde te nemen. De onderkaak lijkt van buiten op een boog en heeft van binnen grote holte omdat ze zoveel lichter zou zijn in het bewegen. Bestaat uit twee beenderen die in jonge kinderen noch niet vast aangehecht zijn, dan in volwassene zijn ze zo vast aan elkaar verknocht dat ze maar een been schijnen te wezen.

16. In beide kaken zijn de tanden bepaald wiens voornaamste ambt het is om de spijs te kauwen en klein te breken en over te doen aan de tong om door de keel geslikt te worden. Dit is hetgeen we eten noemen en waarvan daarom in het Grieks, Latijn, onze en andere talen de etende tanden hun benaming trekken. Zo doende beschrijven we ze dat ze zijn de aller hardste beenderen die van binnen hol en met aderen, slagaders en zenuwen voorzien en in de huisjes van de kaken als spijkers gevoegd zijn en met vliezen en vlees als met banden vastgemaakt, ze dienen voornamelijk om de spijs te breken en voor de maag te bereiden.

Dat het beenderen zijn bewijst hun wezen, hun koude en droge gesteldheid als ook hun hardheid, vastheid en witheid.

Dat het de aller hardste beenderen zijn blijkt onder andere daaruit dat zij alleen, zoals de Romeinse schrijver Plinius betuigt, [7. Naturalis 2] met het andere lichaam (zoals de Romeinen hun doden plegen te doen) niet verbranden en [36. 17.) wanneer in de steen die men sarcofaag noemt het ganse lichaam in veertig dagen vergaat en als opgegeten wordt de tanden noch geheel overbleven. Het is ook wel hoognodig dat ze zo hard waren zodat ze door het veel kauwen en bijten op harde dingen niet te zeer verslijten zouden.

Tot de zeven jaren is in de tanden een opmerkelijke holte en met een dunne schub net zoals de wassen huisjes van de bijen bekleedt. Door deze holte schieten enige zenuwtjes, adertjes en slagadertjes tot binnen in de tanden. De slagadertjes veroorzaken dat als er een tand doorboort wordt er dikwijls veel bloed uitspringt en in ontsteking en in pijn een klopping gevoeld wordt. Ze bewaren de natuurlijke warmte der tanden en brengen er hun voedsel aan wat ze steeds nodig hebben, om zoveel aan te groeien als ze verslijten. Nu dat zee groeien en afslijten blijkt daaruit dat als een tand uitvalt of uitgetrokken is diegene die er recht tegenover staat veel langer uitgroeit dan die naast hem gelegen zijn omdat hij geen tand tegenover zich heeft en daarbij tegen werkt en wrijft en steeds af- en niet weer aanneemt waar de naast staande niet meer groeien dan ze door het eten verslijten wat duurt tot de laatste ouderdom zodat als ze uitgetrokken zijn dikwijls wederom groeien. Want het voedsel, zoals Hippocrates schrijft, loopt er altijd met menigte naar toe. We lezen van een burger uit Samothracia die noch wederom tanden kreeg na zijn honderd en vierde jaar. En Aristoteles getuigt van sommige vrouwen die de achtertanden na hun tachtig jaar uitkwamen. Door de adertjes wordt het overige voedsel wederom [165] naar het hart getrokken. Vanwege het zenuwtje en het van binnen bekledende vliesje hebben de tanden voor scherp gevoel (hoewel niet het been zoals hiervoor gezegd is) zoals de grote pijn wel uitwijst als mede dat ze van zure en wrange dingen geërgerd worden.

De tanden zijn als spijkers in een balk vast in beide kaaksbeenderen gehecht. De zenuwen die in de holte komen maken hen vast en de vezels van de vliezen hangen om de wortels van de tanden en binden die tezamen en door het tandvlees worden ze rondom onderstut en als het bedorven of opgegeten is dan komen ze los te worden en vallen uit zoals in de scheurbuik vaak te zien is. Hun tezamen zetting wordt ook los en wankelt door al te hete dingen die hun vochtigheid laten verdwijnen als ook door veel koud water te drinken wat de Troglodieten gebeurt zoals Scaliger schrijft in de Exerc. 371. Want het voedsel wordt door de koude daar vandaan gedreven en de warmte uitgeblust.

De tanden staan in hun huisjes, zonder dat ze nochtans aan het kaakbeen vastgegroeid zijn wat evenwel soms gebeurd is. Hollerius schrijft van een heelmeester die in zijn tijd te Parijs een tand trok en meteen een stuk van de kaak en de naburige tanden uitrukte waarop een gevaarlijke bloedvloeiing volgde. De tandtrekker werd voor het gerecht geroepen en werd vrij en onschuldig verklaard omdat ondervonden werd dat de tanden niet naar de algemene wijze van de natuur in hun holen geplant waren, maar geheel aan het kaakbeen vastgegroeid waren. Dit vonnis komt overeen met hetgeen de wijsgerige Plato stelt in zijn 5de boek van de wetten waar hij zegt dat een geneesmeester vrij gewezen behoort te worden wanneer hij niet wetens en willens slecht doet. Want het verhaalde zou Aesculapius zelf wel gebeurd kunnen zijn hebben die voor een God bij de heidenen gehouden is en het tandtrekken uitgevonden heeft zoals Cicero schrijft in zijn 3de boek van de natuur van de Goden.

De tanden worden niet gemaakt als ze net uitkomen zoals sommige denken, maar hun aftekening gebeurt tegelijk met die van de ander beenderen, dan worden ze geleidelijk aan voltrokken zodat zee enige tijd onvolmaakt in de kaken schuilen en niet tegelijk uitkomen. Want sommige vertonen zich snel, zoals de voorste en dat omdat ze scherper zijn als omdat het tandvlees wat eronder steekt in het zuigen constant tegen de tepel wrijft en daarvan verhit en gemakkelijker verdunt en doorboord wordt. Men leest van de Romeinen Marcus Curius en Papirius Carbo die daarom Dentatus of getande genoemd worden dat ze met tanden geboren zijn, wat zeer zelden gebeurt. Maar ze openbaren zich gewoonlijk eerst op de zevende maand of wat later en indien het kind kucht of hoest, zoals Hippocrates zegt, waarop dikwijls en vooral als de hondstanden voortkomen stuipen en loop volgen, 3 Aphorisms 25. Nu waarom dat in de mens de tanden langzamer uitkomen dan in de beesten (de olifant heeft zijn tanden zodra hij geboren is zoals Aristoteles schrijft in 2. Historia Animalum 5] als ook dat hij tandeloos geboren wordt zegt de vermelde Aristoteles in 2. de Generatio spontanea 4 dat de oorzaak er van is omdat de aardachtige overtolligheid waar de tanden hun groei van nemen onder alle dieren bij de mens het minst is. God heeft daar wel voor gezorgd en de kinderen zonder tanden ter wereld laten komen zodat ze in het zuigen de tepel niet kwetsten of doorbijten zouden net zoals men ziet dat velen doen wanneer ze met tanden zuigen en maken dat het bloed langs de borst loopt wat de moeders en vooral de minnen door de pijn afkerig zouden maken van het zogen. Daarom spruiten ze wel in die tijd uit wanneer het kind begint te eten. Want elk deel wordt op die tijd eerst volmaakt als zijn gebruik nodig is. Hierom meent de meer vermelde Aristoteles in 5.de Generatio spontanea dat de voortanden eerder uitkomen dan de achtertanden omdat de spijs eerder doorgesneden dan gemalen wordt. Wat de oorzaak is van inzicht, finalis genoemd, dan de werkende is en dat de voortanden scherper zijn en dientengevolge eerder kunnen doorboren zoals nu gezegd is.

De tanden hebben verschillend gebruik. Het voornaamste is om de spijs te breken, klein te vermorzelen en te vermalen. Zo zegt Cicero in het 2de boek van de natuur van de Goden, ‘Dentibus in ore constructis manditur, extenuatur, ac molitur cibus; erum adcersi acuti (dat zijn de voortanden en hondstanden) dividunt escas, intimi autem (te weten, de achtertanden) conficiunt, qui genuini vocantur’. En dit is de voorbereiding van de eerste vertering die in de maag gebeurt en als de spijs in de mond goed gekauwd, vermorzeld en vermalen is dan is ze geschikt om in de maag goed verteerd en tot goede gijl voor de lever bereid te worden. Die weinig tanden hebben (want die geheel tandeloos zijn gebruiken hun verharde kaak) of die spijs door honger of stijfheid voor dat ze half gekauwd is in slokken voelen dat ze hun maag bezwaren. De beesten die boven van tanden ontbloot zijn omdat de stof ervan naar de horens gegaan is moeten herkauwen omdat de spijs van de onderste tanden alleen niet klein genoeg gemaakt kan worden. Het tweede gebruik van de tanden is om de stem te maken. Want als men spreekt dan slaat de stem tegen de voorste tanden en men ziet ook dat diegene die tandeloos zijn belabberd spreken en de R of S niet kunnen uitbrengen. De poet Homerus zegt dat de tanden aan de mens gegeven zijn om de kwaadsprekerij te bedwingen. Want ze staan als muren voor de tong. Sommige menen dat ze mede tot sieraad zouden [166] strekken omdat het lelijk staat tandeloos te zijn. De natuur heeft ook tot fraaiheid van de mond en welstand van de tanden die met vlees bezet en met de lippen, als een schild, bedekt zodat ze als een borstwering zouden wezen voor de tanden om de koude lucht wat te breken en tegen te houden. Aristoteles schrijft dat de tanden die in sommige beesten zaagachtig of uitsteken hun gegeven zijn om te vechten of zich te beschermen, dan daartoe heeft de mens zijn handen.

Het getal van de tanden is in alle mensen niet gelijk, maar altijd is het meerdere veel beter dan de mindere. Want die lang leven, schrijft Hippocrates, hebben veel tanden en die weinig en losse tanden hebben, zegt Aristoteles, zijn kort van leven. Maar dit gaat in alle mensen juist niet altijd even vast. Want Suetonius verhaalt dat keizer Augustus losse, weinig en ruwe tanden gehad heeft die nochtans tot de ouderdom van zesenzeventig jaar gekomen is. Welk voorbeeld Cardanus in de Subt. tegen Aristoteles inbrengt. Dan Scaliger beantwoordt wel dat het genoeg is dat zodanige uitspraken meestal waar zijn en dat zulks ook zelfs in de kort bondige spreuken van Hippocrates plaats moet vinden, dat mede Cardanus het beter gedaan had om de reden van hetgeen de prins aller wijsgerige te onderzoeken dan met een voorbeeld het aanzien van zo’n grote man te krenken. De reden is deze, weinig tanden betekenen dat er weinig stof of weinig kracht is. En dit zijn beide tekens van kort leven en niettemin ook oorzaak, want diegene die weinig tanden hebben kunnen de spijs niet goed kauwen en die goed voorbereidt aan de maag overzenden waardoor dan gebeurt dat die daar niet goed verteerd wordt. En het is alzo gelegen dat de eerste vertering van de maag in de tweede van de lever niet verbeterd, noch dat daar uit rauwe gijl goed bloed gemaakt kan worden waaraan de langdurigheid van ons leven meestal afhangt en derhalve schijnt er niet slecht geoordeeld te worden dat op losse tanden gewoonlijk een kort leven volgt. Evenwel of soms door de ongewone hardheid van de kaakbeenderen de tanden er niet door kunnen komen of die doorboren, zodanig geval zou geen teken van kort leven mee brengen. Dat of iets dergelijks zou wel plaats mogen gehad hebben in de keizer Augustus en anderen waarin we zien dat de harde kaken het ambt van de tanden genoeg uitvoeren.

Verder al is het dat we in de Griekse historin leen van Pyrrhus, koning van Epirus, en anderen, als ook bij Melanchothon in Physic. en de Anima, van een dochter van Saxen die maar een tand had die de gehele kaak besloeg en dat de dochter van de koning Mithridates met een dubbele rij tanden voorzien was en Hercules met drie rijen wat Columbus mede betuigt van zijn zoon Phebus zo zijn dit al tezamen vogels (zoals het spreekwoord zegt) die zelden vliegen en de algemene loop van de natuur is een rij tanden en dat in de opper- en onderkaak meestal zestien en zijn drievormig, voortanden, hondstanden en baktanden die verschillen in gedaante en gebruik.

De voortanden of botertanden zijn in elke kaak vier in getal en staan voor in de mond om de spijs eerst te ontvangen en komen allereerst voort vanwege hun scherpte en vallen ook het eerst uit omdat ze maar een enkele wortel hebben. Hun gebruik is om de spijs als een tweede mes door te snijden waarom ze bij de Grieken de naam voeren van doorsnijders.

Aan elke zijde van deze voortanden staat een hoorntand of hondstand die dikker en harder zijn om hetgeen die niet hebben kunnen doorsnijden te breken en te vermorzelen. Zijn maar twee omdat de men (zoals Galenus schrijft in zijn 11de boek van het gebruik van de delen in het 9de kapittel) een tam en burgerlijk dier is wiens kracht meer in wijsheid bestaan dan in sterkte en daarom hoefde hij niet zoveel hoorntanden dan de wilde beesten of honden die been breken. Deze worden ook oogtanden genoemd, wel verstaande die in de opperkaak staan omdat ze een deel ontvangen van de zenuwen die de ogen bewegen. Daarom zegt Celsus dat het gevaarlijk is om die uit te trekken. En dr. Paaw schrijft ondervonden te hebben in pijn van de tanden beweging van de wenkbrauwen gehad te hebben

Volgen de tien kiezen en aan elke zijde vijf die bij de Grieken en Latijnen molentanden genoemd worden omdat ze de spijs van de voortanden doorkerft en van de hoorntanden vermorzelt noch fijner dan molens zouden vermalen waarom ze boven niet scherp, maar breed zijn. Ze staan binnen in de mond of kinnebak (daarom bij ons baktanden genoemd) zodat als ze de spijs klein malen en door de mondt met de tong heen en weer stoten dat dier er niet uit zou vallen. De twee achterste van deze kiezen worden door Hippocrates wijsheidstanden genoemd omdat ze gewoonlijk voortkomen als de jeugd over is en de mens wijs wordt. Dan dat niet goed te bepalen is op welk jaar zulks juist gebeurt blijkt uit de verschillende tijden die door de auteurs voortgebracht wordt. Want Varro stelt hun uitkomen op het zevende jaar, Aristoteles op de tiende, Hippocrates op het acht en twintigste, Avicenna op het dertigste en anderen later, ja tot op de tachtig jaar

Dit is het getal van alle tanden. Elk ervan heeft zijn wortels, de voorste en hoorntanden een, de kiezen twee en drie, maar zelden vier. [167]

Het III. Capittel.

1.  Romps Verdeelinge,

2. Rug-graet uyt Wervelen, van den Hals, Rug, Lendenen, Stuyt-been, Steert-been,

3. Borsts Verdeelinge,

4. Sleutel-beenderen,

5. Schouder-bladeren,

6. Ribben,

7. Swaertachtigh Kraeck-been,

9. Been sonder naem, uyt Zijde-been, Heupe-been, ende Gemacht-been.

1. Wy hadden het Geraemte gescheyden in drie deelen, het Hooft, den Romp, ende uyterlicke Lidtmaten; ende dewijl nu van alle de Hooft-beenderen gesproocken is, soo brengt het vervolgh mede, dat wy de Beenderen van den Romp verhandelen. Desen wert in drien gedeelt, in den Rug-graet, Borst, ende Heup.

2. De Rug-graet (soo genoemt na den Grieckschen naem Rachis, dat is graet, ofte doorn, om sijn scherpe ende doornachtige uytsteecksels) begint van den eersten Hals-wervel, ende werdt bepaelt met den laetsten van ‘t Steert-been. Hy bestaet rontsom uyt Been, om te beschermen het inbesloten Morch, zijnde een uytspruytsel van de Herssenen, ende het beginsel van de Zenuwen der Deelen onder de Herssenen, soo heeft de Nature daer voor soo vele sorge gedragen, als voor de Herssenen, ende de selve met een beenige borstweering versien. Noch was het oock wel van nooden, dat desen Rug-graet uyt stercke beenderen bestondt. Want gelijck hy in de Muylen, Esels, ende diergelijcke beesten, seer swaer gewicht draeght: alsoo werdt daer door den last des gantschen lichaems in de Menschen staende gehouden, ende over eynde gerecht. Het was oock noodigh, om onse saecken wel te verrichten, dat desen Rug-graet mochte gerecht, ende gebogen werden, is daerom niet uyt een Been, maer uyt verscheyde Beenderkens t’samen-gevoeght, die in ‘t Latijn Vertebrae, ende in onse tale Wervel-beenderen genoemt werden, om eenige gelijckenisse, die se schijnen te hebben, met de Wervelen, daer de wijfs mede spinnen. Tusschen elcken Wervel, om dat sy in de beweginge, niet hart tegen malkander en souden stooten, ende oock te lichter bewegen, is een glibberigh, ende taey, doch vast Kraeck-been gestelt. Ende als dit, door te groote vochtigheydt komt te verslappen, dan verslapt het geheele lichaem, ende werdt losch, gelijck een rijs. Daer-en-tegen, wanneer het selve droogh, ende beenigh wert, dan is een Mensch stijf, ende onbeweeghlick, als een staeck. Hier-en-boven zijn de wervelen, tot meerder verseeckertheyt, noch met vaste Banden, uyt de Beenderen, Kraeck-beenderen, ende Vliesen spruytende, te samen gehecht, ende met uytsteecksels door malkanderen schietende, versien; waer van, als oock van haer gaten, wy nu gaen handelen.

Elcke Wervel heeft door de banck seven uytsteecksels, twee opgaende, twee nedergaende, om de geledinge; twee dwersse, om den Oorspronck der Spieren; ende eenen scherpen, eygentlick de Graet genoemt, om het Morch te beschermen. Hier uyt kan wel afgenomen werden, dat het gevaerlicker is, het lichaem al bockende veel te schudden, als achter over deynsende; want op d’eerste wijse gaen de uytsteecksels wat open, daer sy op d’ander vaster sluyten.

De Gaten zijn in elcke Wervel wijdt na dickte van het Morch, ende op malkanderen gevoeght, maecken een lange pijp, gelijck een pomp. Elck heeft een kleyne holte, als een half maen, waer mede sy op malkander komende een gat maecken, door het welcke de Zenuwen uytschieten, om de Leden de gevoelicke kracht aen te brengen, ende de Slagh-aderen, ende Aderen in komen, tot voedtsel van het Morch. Wanneer die Zenuwen, door dien de Wervelen verdraeyt zijn, gedruckt werden, ofte door eenige oorsaeck komen te verstoppen, dan werdt het Deel, daer se na toe gaen, beroert, ende ongevoeligh. Ende als de Aderen, ende Slagh-aderen belet werden het Bloedt af, ende aen te brengen, soo verdrooght het Ruggen-morch.

De Rug-graets Wervels werden in vijf deelen afgepaelt, Hals, Rug, Lendenen, Stuyt-been, ende Steert-been.

Den Hals bestaet uyt seven Wervels, die alle wat ingebogen zijn tot steunsel van den Slock-derm, ende de Lucht-ader. Ende om dat de selvige, tot verhindering van kosts, ende luchts doortocht, niet en souden gepraemt werden, soo en zijn se niet ront, ende uytpuylende, maer plat na binnen, geschapen.

Volgen twaelf Wervels van den Rug, die wat uytstaen, om het Herte, ende de Longe ruymer plaetsche te geven.

Daer na komen thien Lende-wervelen, wat na binnen gebogen, om te onderstutten den stronck van de neder-gaende Holle-ader, ende de groote Slagh-ader.

Hier op volght het Stuyt-been, bestaende uyt ses Wervelen, de welcke, om dat se niet losch en zijn, by sommige onder de Wervelen niet gereeckent en werden. Dit Been puylt buyten uyt, om ruymer plaets te laten aen de Blaes, rechten Derm, ende Lijf-moeder, waerom het oock als van binnen uytgeholt is, ende glat.

Het laetste Deel van den Rug-graet is het Steert-been, soo genoemt, om dat het, als een steert, aen den Rug-graet hangt, ende om dat het in de Beesten de steert maeckt. Ja men leest oock van sommige volckeren, die dit Been tot een steert uytwies. Plinius schrijft dat’er in Indyen luyden geboren werden met rouwe steerten, die dapper rasch loopen; ende Paulus Venetus getuyght in ‘t Koningrijck Lambri volck te woonen op de bergen met steerten, gelijck honden. Ende Dr. Bauhinus, die ick te Basel noch gekent hebbe, vertelde niet [168] gesien, maer van andere verstaen te hebben, hoe seecker jongsken in Denemercken een steert was uytgegroeyt. Dat sommige history-schrijvers verhalen van de Engelschen, als of haer om de versmaetheydt S. Augustijn aengedaen, een steert uytwies, daerom oock noch by eenige voor Steert-mans gescholden, weten wy genoegh, dat maer een louter versiersel is. Dit Steert-been en heeft geen beenige hardigheydt, dan in volwassene: in kinderen is het noch sacht, ende weeck, ende daerom is het uytschieten van den Eyndel-derm haer soo gemeen, alsoo de selve, ende sijnen Sluyt-spier aen dit been gehecht zijn. Dit is mede een van de voorname oorsaecken, waerom de jonge Vrouwen lichter arbeydt hebben, als de bejaerde. Want alsoo de mondt van de Lijf-moeder op dit Steert-been rust, soo dient het noodtsaeckelick te wijcken, wanneer in den arbeydt de Lijf-moeder het kindt daer tegen druckt, gelijck sulcks in jonge vrouwkens wel kan geschieden, maer in bedaeghde is dit been gemeenlick soo verhardt, ende verdrooght, dat het niet, ofte geheel swaerlick kan wijcken. Hier uyt staet noch af te nemen seer schadelick te wesen, dat de Vrouwen in den arbeydt op yet hardts sitten; maer dat se dienen wat afhangende gehouden te werden, op dat het Steert-been wat achterwaerts soude konnen schieten.

3. Volght het tweede deel van den Romp, te weten de Borst, de welcke rondtsom met beenderen beset is, boven met de Sleutel-beenderen, achter met de Schouder-bladeren, ter zijden met de Ribben, voor met het Borst-been, onder met het swaertachtigh Kraeck-been.

4. De Sleutel-beenderen zijn alsoo geheeten, volgens de Griecksche, ende Latijnsche benaminge, om dat se, gelijck sleutels, de Borst toe-sluyten; waer op siende de Koning van Macedonyen Philips, Vader van Alexander de Groote, als hem in seeckeren slagh dese plaets gequetst was, ende dat de Meesters in ‘t verbinden gestadigh al geldt eyschten, Neemt, seyde hy soo veel als gy begeert: want gy hebt den sleutel. Dese benaminge soude oock konnen genomen wesen, na de gelijckenisse met de sleutels, in oude tijden gebruyckelick. Want sy zijn als een lange Latijnsche f, na wiens gelijckenisse de sleutels van de huysen in de voor-tijden plachten gemaeckt te werden; waer van Dr. Spiegel schrijft noch, gelijck ick mede, te Padua gesien te hebben. Sy voeren oock den naem van Krop-beenderen, om dat se van beyde zijden den Krop sluyten, ende sulcks om te beletten, dat dese gevaerlicke plaetsch niet lichtelick en soude beschadight werden. Want een Slag alleen, die hier valt, kan hinder doen aen Spraeck, Stem, Beweginge van ‘t Hooft, ende Adem-halen.

Dese Beenderen bestaen uyt halve circkels, om veel vaten door-tocht te geven, die niet en dienden verdruckt, ende uyt twee halve circkels, om de sterckte: want by aldien sy maer van eenen halven circkel gemaeckt en waren, dewijl se dun van been, van binnen hol, ende voos zijn, soo souden se al te licht gebroocken hebben, gelijck se noch lichtelick komen te breecken. Ende al vallen sy lang, dick, ende krom, soo zijnse even wel noch langer in de Mans, om de beweginge van den Arm minder te beletten, als in de Vrouwen, die se soo verre niet afhangende hebben, het welck van sommige gemeent werdt in haer, om de fraeyigheyt gedaen te wesen, gelijck sy oock de holligheyt niet en hebben, die men in de Mans boven aen den Krop siet. Om dese kortigheyt wil, hebben de Vrouwen den Arm soo radt niet, gelijck men siet, als sy wat sullen van haer werpen; want dan, om meerder kracht te doen, lichten sy gemeenlick mede haer een been op.

Dese Sleutel-beenderen werden gevoeght aen de Schouder-bladeren door seecker Kraeck-been, daer sy even wel niet vast en zijn, maer werden alleen door eenige Banden van buyten vast gehouden, om dat sy in ‘t bewegen van den Arm, ende Schouderen wat wijcken souden.

5. De Schouder-bladeren zijn van achteren op de Ribben geset, om de Borst, als een schilt, te beschermen.

Haer gedaente is drie-hoekigh, oneffen, van binnen hol, van buyten bultigh. Daer se na den Rug-graet toe gaen, zijn se breeder, maer dunder, Taeffelen in ‘t Griecx van Pollux genoemt: dan daer se dicker, smalder, ende in scherpte uytsteecken na de Lendenen, werden se mede, na de gelijckenis, Vleucken by de Griecken geheeten, dan dese gedaente en komt de geheele Schouder-bladen niet toe. Want Hippocrates oordeelt 6. Epid. dat de gene, welckers Schouder-bladeren vleucks-gewijs uytsteecken, tot de Teering genegen zijn. De reden hier van is, volgens het schrijven van Galenus, ende Palladius, dat soodanige lichamen van den beginne aen kout van aert zijn. Ende alsoo het werck van de wermte is uyt te setten, ende te verwijden, soo blijven hier de Wervelen kleyn, bekrompen, ende, gelijck men seydt, onderbleven: waer door de spitse Ribben de Schouder-bladeren mede uyt doen steecken. In soodanige en werden de Ribben niet volkomentlick gevoedt, ende dien volgende en konnen se oock niet wel groeyen. Ende alsoo de Longe even wel toeneemt, ende de Borst te kleyn werdt, om haer volkomentlick op te geven, tot het halen van den aessem: daer op volght dan een verstickinge, ende bedervinge van de natuyrlicke wermte, die door de Lucht, de welcke de Longen intrecken, onderhouden, ende verfrist moet werden. Soo dat de Longe, verhindert zijnde door de naeuwte van de Borst, sulcks te doen, ende daer over mede komende te bederven, soo veroorsaeckt dit noodtsaeckelick de Teering. Waer aen blijckt, hoe wel wy in ‘t eerste capittel berispt hebben de quade maniere der gene, die om de jonge dochterkens dunne middelen te maken, haer Borst soo seer pramen, dat daer door, de Wervelen achter van haer plaets wijckende, eenen hoogen rugh gemaeckt wert.

Om weder te keeren tot de Schouder-bladeren. Dese drijven achter op, ende over de Ribben, sonder met eenigh Been gevoeght te werden, om dat den Arm [169) hem vry soude konnen omdraeyen. Haer smal eynde, den Hals genoemt, eyndight in een kuyl, daer het Hooft van den Arm ingelaten werdt. Dese Kuyl en is niet diep, om dat den Arm te beter soude konnen draeyen, ende swaeyen. Op dat dan dese losse geledinge niet, door lichte oorsaeck, verschieten soude, ende aen den Arm de beweginge benemen, soo is den selfden niet alleen rontsom met Kraeck-been beset, ende met Banden, ende Spieren wel versien, maer oock, tot meerder verseeckerheyt, zijn hier twee uytsteecksels gestelt. Waer van het een dat kleyn ende krom is, na de gelijckenisse, volgens het Griecx woordt, Ravens-beck genoemt werdt. Het ander is grooter, ende komt van den graet van ‘t Schouder-bladt, Acromion, ofte Schouder-top geheeten. Hier staet aen te mercken, dat alsoo dese uytsteecksels boven de geleden staen, soo siet men, dat den Arm meest na beneden uyt het lidt gaen, alwaer men dan onder de Oxelen het Hooft van den Arm voelt uytsteecken. De Wonden, die op dese geleding van de Schouder met den Arm, ofte op den Hals van het Schouder-bladt vallen, zijn veeltijdts doodelick, gelijck ick aen vele Krijghs-luyden gesien hebbe. Soo verhaelt oock onder andere de President Thuanus in sijn Historye, hoe Anthoine de Bourbon (Vader van Henrick de Groote) Koning van Navarre, in de belegeringe voor Rouen, ende den Hertogh van Guise voor Orleans, hier geschoten zijnde, daer van overleden. De reden is, soo om dat rontsom dit gelidt veel groote Vaten zijn, als Aderen, Slagh-aderen, ende Zenuwen: als dat om dat van wegen de naderheyt, de onsteeckinge, ende bedervinge, die op dese plaetsch valt, het Herte terstondt werdt mede-gedeelt; waer op dan, na eenige quade toevallen, eyndelick de Doodt volght.

Het is aenmerckens-waerdigh ‘t gene by de Vrouwen door ervarentheyt ondervonden werdt, dat de Mans die breede Schouderen hebben, gemeenlick oock soodanige Kinderen telen, ende derhalven de Vrouwen eenen swaren arbeyt veroorsaecken. Dr. Forest schrijft oock 9. Obs. sulcks dickwils bevonden te hebben. Ende ick weet verscheyde ouders, die daer op gelet hebben in ‘t uythylicken van haer Dochters.

6. Wy komen tot de Ribben, die het voornaemste van de Borst beslaen. Zijn uyt twee halve circulen te samen-gevoeght, ende maecken dien volgende een rondigheydt in de Borst, tot ruymte van de Longe. Zijn gemeenlick aen elcke zijde twaelf in ‘t getal; somtijdts oock, doch selden, derthien, ofte elf, na de nature overvloet, ofte gebreck, van stoffe vint in de Schepping. Als dan dit getal verandert, soo verandert oock het getal der Rugge-wervelen, die altijdt even soo veel zijn, als de Ribben. Dit getal en is niet anders in de Mans, als in de Vrouwen, al is ‘t dat de Mans van sommige Hexen Elf-ribben genoemt werden, als of sy een Ribbe minder hadden, omdat Eva geschapen is uyt een Ribbe van Adam. De vermaerde Ontleder van Wesel, ende Fallopius meenen, dat den eersten Mensche in de eene zijde maer elf Ribben en hadde, ende in d’andere twaelf, om dat, uyt de gene, die ontbrack, Eva geschapen was.

De treffelick Melanchthon schrijft in sijn boeck van de Ziele, dat in Adams eene zijde derthien Ribben eerstelick souden gemaeckt zijn geweest, ende dat uyt de selve Eva voortgekomen is. Welck gevoelen my waerschijnelicker schijnt te wesen; dan ick laet het oordeel aen de Godts-geleerde.

Het binnenste vlack der Ribben na de holte des Borsts, is effen, glat, ende net, op dat het door sijn oneffenheyt, aen het Ribbe-vleysch niet hinderlick en soude wesen. In dit selve vlack heeft elcke Ribbe van onderen een Grouf, loopende van de Wervelen af, na de langte der Ribben, tot aen het Borst-been toe, alwaer sy verdwijnt. Het welck voor een Heel-meester wel staet aen te mercken. Want in dese Grouf rusten de Vaten, te weten, Aderen, Slagh-aderen, ende Zenuwen, die eensdeels aen de Ribben, eensdeels aen haer Spieren het voedtsel, leven, ende gevoelen aenbrengen. Wanneer dan in een Empyema, ofte Borst-sweeringe, als’er uyt een versworen Pleuris, Peripneumonia, ofte Squynantie, een hoop Etter is tusschen de Borst, ende Longen vergadert is, ende dat die niet verdreven, noch met spuwen opgebracht kan werden, soo dat nootsaeckelick een opening in de Borst moet gemaeckt zijn, in sulcken geval sal den Heelmeester in ‘t openen dese plaets vermijden, op dat hy de gemelte Vaten niet en quetste. Daer toe moet hy sijn snijden van boven beginnen, ende soo na beneden de opening maecken; niet recht neder, maer over dwers, om den dwerssen draet van de binnenste Spieren, die tusschen de Ribben staen, niet door te snijden. Dit moet geschieden tusschen de vijfde, ende seste Ribbe van onderen gereeckent; niet hooger, om dat de Etter des te beter soude konnen uytloopen; niet leeger, op dat het Middel-rift, ‘t welck hier onder aen vast is, niet gequetst en soude werden.

De Ribben werden verdeelt in echte, ende onechte. De echte sijn seven, alsoo genaemt om dat se een ronden circkel maecken. De onechte zijn vijf, die benaminge hebbende, om dat se kleynder, ende korter, ende gelijck als maer halve Ribben zijn. Het welck door sonderlinge voorsichtigheyt gedaen is, om de Maegh, Lever, Milt, ende bovenste Dermen, als se wat spannen, ruymer plaets te geven. Hippocrates gebiedt in sijn Boeck van de Gewrichten, wanneer de Ribben gebroocken zijn, hertelick te eten, op dat alsoo door het spannen van de Maegh, de gebroocken, ende gebogen Ribben mochten uytgeset, ende na buyten gedruckt werden. Ende Par schrijft, de waerheyt hier van ondervonden te hebben. Soo dat het noch al te met te pas komt, den Buyck eens uyt de kreucken te setten. De gemelte Par verhaelt in ‘T 13. Boeck van sijn Heel-konste op ‘T 12. Capittel, dat op gebroocken, ofte geslagen Ribben dickwils volght een opblasinge van geplettert Vleysch, ende dat daer veeltijdts na komt een bedervinge, [170] ende verrottinge van de Ribben. Diergelijcke hebbe ick gesien uyt inwendige oorsaeck; ja datեr op eenen tijdt in ‘t Gast-huys acht ofte negen alle in haer zijde klaeghden, sonder dat’er yet van buyten aen te sien was; het Lichaem van de overledene geopent zijnde, werde bevonden, dat de Ribben, gelijck verwolmt hout bedorven, ende opgegeten waren, soo dat men met de vinger door de selve konde steecken. Ende ‘t vremste is noch, dat het Vleysch rondtsom gaef was, ende gantsch geen bedervinge deelachtigh. Fernelius verhaelt 6. Pathol.3. van yemant, die drie maenden gestadigh gequelt was geweest met den Nock, die met geen gewone middelen konde gebetert werde, tot dat men bevondt, dat het eynde van een Ribbe verdraeyt was, ende diep in de Maegh stack sonder pijn, ende dat het selve sachtjens gerecht zijnde, den Nock terstondt ophiel: ende dat die even wel weder keerde, soo drae de Ribbe weder quam om te krommen. Hy voeght daer by, noch in vele andere de selve oorsaeck van Nock dickwils ondervonden te hebben.

7. De Ribben werden van achteren aen den Rug-graet, van voren door Kraeck-been aen het Borst-been gehecht. Dit bestaet, seyt Galenus in ‘T 7. boeck van ‘t gebruyck der Deelen op ‘T 12. Capittel, uyt seven Beenderen; die in jong-geborene Kinderen gescheyden te sien zijn, dan in bedaeghde werden sy tot een Been vereenight

De selfstandigheyt van dit Borst-been is sacht, voos, ende licht, ende sulcks niet sonder oorsaeck: want indien het geheel vast, ende swaer geweest ware, soo soude ‘t selve het bewegen van de Borst lichtelick belet hebben. Dit komt oock sommige Siecken te voordeel, te weten, die eenigh Etter, ofte anders, onder dit Borst-been, tusschen beyde de Vliesen van het Middel-schot vergadert hebben: want soodanige werden geholpen door het snijden in dit Borst-been, het welck om sijn voosigheydt lichtelicker doorgesneden kan werden. Waer van Galenus een aenmerckens-weerdigh exempel heeft 7. Anat. adm. 13.

Dit Borst-been heeft driederley gebruyck. 1. om het Herte, ende de levend-maeckende Deelen te beschermen. 2. om de Ribben vast te maecken. 3. om de Vliesen van het Middel-schot te onderstutten, ende alsoo te beletten, dat het Herten-vliesch het Herte niet en overstolpt. Dese Vliesen werden soo gehecht aen de Borst-been, dat se soo verre van een blijven, als het Borst-been breedt is. Het gebeurt somtijdts, dat dit Borst-been breeckt, ofte met geweldt in-gedruckt werdt: het welck Bloedt-spouwen, Aemborstigheyt, ende andere toevallen veroorsaeckt. In dese gelegentheyt moet een Heel-meester den gequetsten achter over op kussens leggen, ende laten sijn Schouderen van een stercken knecht met beyde de Handen soo neder douwen, als of hy se in-drucken woude, ende van een ander, op de selve tijdt, met de Handen van beyde zijde de Ribben neder drucken, ende sulcks soo lang, tot dat dit Been wederom van selfs in sijn plaetsche springt. Hier van is een exempel te lesen by Par 14.10.

8. Onder het Borst-been, hangt het Swaertachtigh Kraeck-been, soo genoemt by de Griecksche Genees-meesters, om dat het swaerts-gewijs onder scherp is.

Dit Kraeck-beentjen, wanneer het door innerlicke, ofte uyterlicke oorsaeck neder gedruckt werdt, perst ende druckt de Maegh tot een gedurigh braecken, ofte nocken, tot dat het wederom herstelt is. In tegendeel hebbe ick dickwils gesien in Water-suchtige, als oock in Kinderen, die dicke Buycken hadden, dat door het opdringen van water, ofte sucht, dit Kraeck-beentjen uytwaerts omgebogen was.

Het gebruyck van dit Beentjen werdt gelooft te zijn om als een schut de krop van de Maegh te beschermen, ofte liever, gelijck d’Heer Dr. Paaw ons eertijdts leerde, het Middel-rift, daer het van binnen aen gehecht is, ende dat oock anders geen beschut en heeft, alsoo op dese plaets de Ribben van malkanderen scheydende elck haren wegh gaen. Sulcks bewees hy met de gene, die uyt-teerden, de welcke hier allegader een groote holligheydt hebben, om dat door de onnatuyrlicke hitte, die haer verteert, de sappigheydt van ‘t Middel-rift verteert zijnde, het selve doet rimpelen, ende toetrecken, derhalven oock met eenen na hem treckt het Middel-rift, daer het aen gehecht is.

9. Het laetste deel van den Romp, bestaet uyt het onderste Been, dat by de Ouden geenen naem gehadt en heeft, ende daerom even wel van Oribasius den naem gekregen heeft van Been sonder naem. Sommige hebben het genoemt na een van sijn deelen, Illium, ofte Ischium, by ons werdt het gemeenlick Heupe, ofte Heup-been geheeten. Werdt aen beyde zijden seer vast aen het Stuyt-been gehecht, ende is in sijn selven onbeweeghlick, om dat op het selve, als een gront-vest, al de bovenste Beenderen steunen, ende beweeght werden. Het is maer een Been, maer in jonge Kinderen is ‘t met drie naden onderscheyden, ende daerom werdt het gemeenlick in drie verdeelt.

Het opper-deel is het grootste, ende breedtste, wert genaemt het Zijde-been, ofte Os Ileon, ende draeght den langsten om-gebogen Derm, Ileon mede genoemt, gelijck oock de kanten van den Buyck alhier, daer geen Beenen en zijn, Ilea, alwaer den geseyden Derm het Buycks-vlies uyt-reckende, ofte doorbreeckende het Scheursel veroorsaeckt. Daer van wenscht de Poet, dat yemandt uyt nijdt dien Derm mocht borsten

----rumpantur ut Ilia Codro.

Het achter, ende dieper gedeelte is het Heupe-been, Os Coxae, ofte Ischion. In dit Been is eenen grooten hol, die een in-geledinge maeckt met het hooft van het Dye-been, ende om dat het niet lichtelick uyt het lidt en soude schieten, soo is hier noch eenen grooten tant Kraecke-been om gewassen, ende met stercke Banden wel versien. Want als het selve uytschiet, soo gaet de [171] Mensch manck, als sijn vast steunsel missende. Dese diepte is oock oorsaeck, dat als die Beenderen uytter lidt zijn, niet lichtelick wederom ingeset konnen werden. Is mede oorsaeck, dat de etterige, ofte andere vochtigheden hier tusschen vergaderende, niet wel uyt en konnen komen; noch de middelen daer wel toe konnen gebracht werden. Het welck wederom oorsaeck is, dat de Schiatica, ofte Heup-pijn, qualick te helpen is, ende soo lange duyrt, dat de Siecken, door de felligheydt komen te vergaen, ende uyt te droogen, daerom van Hippocrates in Coac. Schiatike tering genoemt. Ick ben onlangs by soodanige Siecken geweest, die hier van lang bed-leger gehouden hadde, ende daer na geheel krom ging, den welcken dese Beenderen van magerheyt by-na door het vel staecken, ende door de dulle pijne, als een geraemte, uytgeteert, die even wel noch bequam, ende nu wederom langs de straten gaet. De meeste oorsaeck van dese pijn, is de grootste Zenuwe van ‘t lichaem, aen dese geledinge leggende. Ja men siet in ‘t onderste van dit Been een grouf, waer in dese Zenuwe, om dat hy niet verdraeyen en soude, hem onthoudt. Hier beneffens is’er noch eenen bysonderen Bandt, die boven van ‘t hooft van ‘t Dye-been in de holligheydt van de Heup vast, ende aengewassen is. Dat en is geenen rechten bandt, maer van zenuwachtigen aert, ende derhalven gevoeligh: gelijck hy oock onsteecken zijnde, de Siecken den brandt doet gevoelen.

Het voorste deel is het Os pubis, ofte Gemachts-been; heeft een groot gat, om soo veel te lichter te wesen. Beyde de Gemacht-beenderen komen met Kraeck-been voor aen malkanderen. Hoe deselve in ‘t baren meerder van een wijcken, hoe den arbeydt lichter valt, het welcks sommige Vroe-vrouwen wetende, zijn gewoon, gelijck ons Dr. Paaw plagh te verhalen, in de eerst-geborende dochterkens met haren duym dese plaets te douwen, ende alsoo de voeging deser Beenderen losch te maecken; de welcke daer na dan altijdt losch blijven.

Het III Kapittel.

1. Verdeling van de romp.

2. Ruggengraat die uit wervels van de hals, rug, lendenen, stuitbeen en staartbeen bestaat.

3. Borst verdeling.

4. Sleutelbeenderen.

5. Schouderbladeren.

6. Ribben.

7. Zwaardachtig kraakbeen.

9. Been zonder naam uit zijbeen, heupbeen en geslachtbeen.

1. We hebben het geraamte verdeeld in drie delen, het hoofd, de romp en uiterlijke ledematen en omdat nu van alle hoofdbeenderen gesproken is zo brengt het vervolg mee dat we de beenderen van de romp verhandelen. Die wordt in drien verdeeld, in de ruggengraat, borst en heup.

2. De ruggengraat (zo genoemd naar de Griekse naam Rachis, dat is graat of doorn vanwege zijn scherpe en doornachtige uitsteeksels) begint van de eerste halswervel en wordt bepaald met de laatste van het staartbeen. Hij bestaat rondom uit been om het ingesloten merg te beschermen en is een uitspruitsel van de hersens en het begin van de zenuwen van de delen onder de hersens zo heeft de natuur daarvoor zoveel zorg gedragen als voor de hersens en die met een beenachtige borstwering voorzien. Noch is het ook wel nodig dat deze ruggengraat uit sterke beenderen bestaat. Want net zoals we in de muilezels, ezels en diergelijke beesten zien zeer zwaar gewicht dragen alzo wordt daardoor de last van het ganse lichaam in de mens staande gehouden en overeind gericht. Het is ook nodig om onze zaken goed te verrichten dat deze ruggengraat opgericht en gebogen kan worden en is daarom niet uit een been, maar uit verschillende beentjes tezamen gevoegd die in het Latijn Vertebrae en in onze taal wervelbeenderen genoemd worden vanwege enige gelijkenis die ze schijnen te hebben met de wervelen waar de wijven mee spinnen. Tussen elke wervel, omdat ze in de beweging niet hard tegen elkaar zouden stoten en ook gemakkelijker bewegen, is een glibberig en taai, doch vast kraakbeen gesteld. En als dit door te grote vochtigheid komt te verslappen, dan verslapt het gehele lichaam en wordt los als een twijg. Daarentegen, wanneer het droog en benig wordt, dan is een mens stijf en onbeweeglijk als een staak. Hierboven zijn de wervelen tot meer verzekering noch met vaste banden die uit de beenderen, kraakbeenderen en vliezen spruiten tezamen gehecht en met uitsteeksels door elkaar schieten voorzien waarvan net ook van haar gaten we nu gaan handelen.

Elke wervel heeft door de bank genomen zeven uitsteeksels, twee opgaande en twee neergaande om de geledingen en twee dwarse om de oorsprong van de spieren en een scherpe, die eigenlijk graat genoemd wordt, om het merg te beschermen. Hieruit kan wel afgeleid worden dat het gevaarlijker is om het lichaam al bukkende veel te schudden net zoals achterover te deinzen, want op de eerste wijze gaan de uitsteeksels wat open waar ze op de andere vaster sluiten.

De gaten zijn in elke wervel wijdt naar de dikte van het merg en op elkaar gevoegd maken ze een lange pijp als een pomp. Elk heeft een kleine holte als een halve maan waarmee ze op elkaar komen en een gat maken waardoor de zenuwen uitschieten om de leden de voelende kracht aan te brengen en waar de slagaders en aderen inkomen tot voedsel van het merg. Wanneer die zenuwen, doordat de wervels verdraaid zijn, gedrukt worden of door enige oorzaak komen te verstoppen, dan wordt het deel waar ze naar toegaan beroert en ongevoelig. En als de aderen en slagaders belet worden om het bloed af en aan te brengen, dan verdroogt het ruggenmerg.

De ruggengraat wervels worden in vijf delen afgepaald, hals, rug, lendenen, stuitbeen en staartbeen.

De hals bestaat uit zeven wervels die allen wat ingebogen zijn tot steun van de slokdarm en de luchtader. En omdat die tot verhindering van de doortocht van kost en lucht niet tegen gehouden worden zijn ze niet rond en uitpuilend, maar plat naar binnen geschapen.

Volgen twaalf wervels van de rug die wat uitstaan om het hart en de longen ruimere plaats te geven.

Daarna komen tien lendenwervels die wat naar binnen gebogen zijn om de stronk van de neergaande holleader en de grote slagader te onderstutten.

Hierop volgt het stuitbeen dat uit zes wervels bestaat die, omdat ze niet los zijn, bij sommige niet onder de wervels gerekend worden. Dit been puilt buiten uit om ruimer plaats te laten aan de blaas, echte darm en baarmoeder, waarom het ook net zoals van binnen uitgehold en glad is.

Het laatste deel van de ruggengraat is het staartbeen wat zo genoemd is omdat het als een staart aan de ruggengraat hangt en omdat het in de beesten de staart maakt. Ja, men leest ook van sommige volkeren waarbij dit been tot een staart uitgroeit. Plinius schrijft dat er in Indi lieden geboren worden met ruwe staarten die dapper snel lopen, Paulus Venetus getuigt dat er in het koninkrijk Lambri volk woont op de bergen met staarten als honden. En dr. Bauhinus, die ik te Bazel noch gekend heb, vertelt het niet [168] gezien, maar van anderen begrepen te hebben hoe bij zeker jongetje in Denemarken een staart was uitgegroeid. Dat sommige historieschrijvers verhalen van de Engelse vanwege de smaad die ze St. Augustinus aangedaan hebben er een staart uitgroeide en daarom ook noch door enige voor staartmannen uitgescholden worden daarvan weten we genoeg dat het maar een louter versiersel is. Dit staartbeen heeft geen benige hardheid dan alleen in volwassene, in kinderen is het noch zacht en week en daarom is het uitschieten van de endeldarm bij hen zo gewoon omdat die en zijn sluitspier aan dit been gehecht zijn. Dit is mede een van de voornaamste oorzaken waarom de jonge vrouwen gemakkelijker baren dan de bejaarde. Want omdat de mond van de baarmoeder op dit staartbeen rust dient het noodzakelijk te wijken wanneer in de geboorte de baarmoeder het kind ertegen drukt, zoals zulks in jonge vrouwtjes wel kan gebeuren, maar in bejaarde is dit been gewoonlijk zo verhard en verdroogd dat het niet of heel zwaar kan uitwijken. Hieruit is noch af te leiden dat het zeer schadelijk is dat de vrouwen in het baren op iets hards zitten, maar wat afhangend gehouden dienen te worden zodat het staartbeen wat naar achteren zou kunnen schieten.

3. Volgt het tweede deel van de romp, te weten de borst die rondom met beenderen bezet is, boven met de sleutelbeenderen, achter met de schouderbladeren, ter zijde met de ribben, voor met het borstbeen en onder met het zwaardachtig kraakbeen.

4. De sleutelbeenderen zijn alzo genoemd, volgens de Griekse en Latijnse benaming, omdat ze net zoals sleutels de borst dicht sluiten en daarop zag de koning van Macedoni, Philips, vader van Alexander de Grote, toen hem in zekere slag deze plaats gekwetst was en dat de meesters in het verbinden steeds al geld eisten, Ԯeemլ zei hij, Ժoveel als ge begeert, want ge hebt de sleutel’. Deze benaming zou ook genomen kunnen zijn naar de gelijkenis met de sleutels die in oude tijden gebruikelijk waren. Want ze zijn als een lange Latijnse f naar wiens gelijkenis de sleutels van de huizen in de voortijden gemaakt plachten te worden waarvan dr. Spiegel schrijft noch gebruikt worden, net zoals ik mede te Padua gezien heb. Ze voeren ook de naam van kropbeenderen omdat ze aan beide zijden de krop sluiten en zulks om te beletten dat deze gevaarlijke plaats niet gemakkelijk beschadigd zou worden. Want een slag alleen die hier valt kan hinder doen aan spraak, stem, beweging van het hoofd en ademhalen.

Deze beenderen bestaan uit halve cirkels om veel vaten doortocht te geven die niet verdrukt dienen te worden en uit twee halve cirkels vanwege de sterkte, want als ze maar van een halve cirkel gemaakt waren, omdat ze dun van been, van binnen hol en voos zijn, dan zouden ze al gemakkelijk gebroken worden, net zoals ze noch gemakkelijk komen te breken. En al vallen ze lang, dik en krom, zo zijn ze evenwel noch langer in de mannen om de beweging van de arm minder te beletten dan in de vrouwen die ze niet zover afhangend hebben wat door sommige gemeend wordt dat het bij hen vanwege de fraaiheid gedaan is, net zoals ze ook de holte niet hebben die men in de mannen boven aan de krop ziet. Vanwege deze kortheid hebben de vrouwen de arm niet zo snel net zoals men ziet als ze wat van zich willen werpen want dan om meer kracht te maken lichten ze gewoonlijk mede een been op.

Deze sleutelbeenderen worden gevoegd aan de schouderbladeren door zeker kraakbeen waar ze evenwel niet vast aan zijn, maar worden alleen door enige banden van buiten vast gehouden omdat ze in het bewegen van de arm en schouders wat wijken zouden.

5. De schouderbladeren zijn van achteren op de ribben gezet om de borst als een schild te beschermen.

Haar gedaante is driehoekig, oneffen en van binnen hol, van buiten bultig. Waar ze naar de ruggengraat toegaan zijn ze breder, maar dunner en tafels in het Grieks van Pollux genoemd, dan waar ze dikker, smaller en in scherpte uitsteken naar de lendenen worden ze mede naar de gelijkenis vlerken bij de Grieken genoemd, dan deze gedaante komt de gehele schouderbladen niet toe. Want Hippocrates oordeelt in 6 Epidemics dat diegene wiens schouderbladeren vlerksgewijze uitsteken tot de tering genegen zijn. De reden hiervan is, volgens het schrijven van Galenus en Palladius, dat zodanige lichamen van het begin af aan koud van aard zijn. En omdat het werk van de warmte is uit te zetten en te verwijden blijven hier de wervels klein en bekrompen en, zoals men zegt, onderbleven waardoor de spitse ribben de schouderbladeren mee uit laten steken. In zodanige worden de ribben niet volkomen gevoed en dientengevolge kunnen ze ook niet goed groeien. En omdat de long evenwel toeneemt en de borst te klein wordt om zich volkomen op te geven tot het halen van de adem daarop volgt dan een verstikking en bederf van de natuurlijke warmte die door de lucht die de longen intrekken onderhouden en verfrist moet worden. Zodat de long verhinderd is door de nauwte van de borst om dat te doen en daardoor mede komt te bederven en zo veroorzaakt dit noodzakelijk de tering. Waaruit blijkt, hoewel we het in het eerste kapittel berispt hebben, de kwade manier van diegene die om de jonge dochtertjes een dunne middel te maken hun borst zo zeer pramen dat daardoor de wervels achter van hun plaats wijken en een hoge rug gemaakt wordt.

Om weer terug te keren tot de schouderbladeren. Die drijven achterop en over de ribben zonder met enig been gevoegd te worden zodat de arm [169) zich vrij zou kunnen omdraaien. Haar smal eind, hals genoemd, eindigt in een kuil waar het hoofd van de arm ingelaten wordt. Deze kuil is niet diep zodat de arm beter zou kunnen draaien en zwaaien. Zodat dan deze losse geleding niet door lichte oorzaak verschieten zou en aan de arm de beweging ontneemt is die niet alleen rondom met kraakbeen bezet en met banden en spieren goed voorzien, maar ook tot meer verzekering, zijn hier twee uitsteeksels gesteld. Waarvan het ene dat klein en krom is naar de gelijkenis, volgens het Grieks woord, ravenbek genoemd wordt. Het ander is groter en komt van de graat van het schouderblad en wordt Acromion of schoudertop genoemd. Hier staat aan te merken dat alzo deze uitsteeksels boven op de leden staan dat men ziet dat de arm meestal naar beneden uit het lid gaat waar men dan onder de oksels het hoofd van de arm voelt uitsteken. De wonden die op deze geleding van de schouder met de arm of op de hals van het schouderblad vallen zijn vaak dodelijk zoals ik bij vele krijgslieden gezien heb. Zo verhaalt ook onder andere de president Thuanus in zijn historie hoe Anthoine de Bourbon, (vader van Henrik de Grote) koning van Navarre, in de belegering voor Rouen, en de hertog van Guise voor Orleans hier geschoten zijn en daarvan overleden zijn. De reden is zo omdat rondom dit lid veel grote vaten zijn zoals aderen, slagaders en zenuwen en omdat vanwege de nabijheid de ontsteking en bederving die op deze plaats valt terstond aan het hart wordt meegedeeld waarop dan, na enige kwade symptomen, eindelijk de dood volgt.

Het is opvallend hetgeen door de vrouwen door ervaring ondervonden wordt dat de mannen die brede schouders hebben gewoonlijk ook zodanige kinderen telen en derhalve de vrouwen een zware kraam veroorzaken. Dr. Foreest schrijft ook in 9 Observationes zulks dikwijls ondervonden te hebben. En ik weet verschillende ouders die daarop gelet hebben in het uithuwelijken van hun dochters.

6. We komen tot de ribben die het voornaamste van de borst beslaan. Ze zijn uit twee halve cirkels tezamen gevoegd en maken dientengevolge een ronding in de borst tot ruimte voor de longen. Zijn gewoonlijk aan elke zijde twaalf in getal, soms ook, doch zelden, dertien of elf naar de overvloed van de natuur of gebrek van stof dat ze vindt in de schepping. Als dan dit getal verandert verandert ook het getal van de ruggenwervels die er altijd net zoveel zijn als de ribben. Dit getal is niet anders in de mannen dan in de vrouwen al is het dat de mannen door sommige heksen elfribben genoemd worden alsof ze een rib minder hebben omdat Eva geschapen is uit een rib van Adam. De vermaarde ontleder van Wesel en Fallopius menen dat de eerste mens in de ene zijde maar elf ribben had en in de andere twaalf omdat uit diegene die ontbrak Eva geschapen was.

De voortreffelijke Melanchthon schrijft in zijn boek van de ziel dat bij in Adam eerst in de ene zijde dertien ribben gemaakt zouden zijn en dat daaruit Eva voortgekomen is. Welke mening me waarschijnlijker schijnt te wezen, dan ik laat het oordeel aan de Godgeleerden.

Het binnen vlak van de ribben naar de holte van de borst is effen, glad en netjes zodat het door niet hinderlijk zou wezen door zijn oneffenheid aan het ribbenvlees. In dit vlak heeft elke rib van onderen een groef die loopt van de wervels af naar de lengte van de ribben tot aan het borstbeen toe waar ze verdwijnt. Waar een heelmeester goed op moet letten. Want in deze groef rusten de vaten, te weten, aderen, slagaders en zenuwen die eensdeels aan de ribben en eensdeels aan hun spieren het voedsel, leven en gevoel aanbrengen. Wanneer dan in een Empyema of borstzweer als er uit een verzworen zijdepijn, Peripneumonia of squynantie (diphtherie) een hoop etter tussen de borst en longen verzameld is en dat die niet verdreven, noch met spuwen opgebracht kan werden zodat er noodzakelijk een opening in de borst gemaakt moet worden, in zo’n geval zal de heelmeester in het openen deze plaats vermijden zodat hij de vermelde vaten niet kwetst. Daartoe moet hij zijn snijden van boven beginnen en zo naar beneden de opening maken, niet recht neer, maar overdwars om de dwarse draad van de binnenste spieren die tussen de ribben staat niet door te snijden. Dit moet gebeuren tussen de vijfde en zesde rib, van onderen gerekend en niet hoger omdat de etter des te beter eruit zou kunnen lopen, niet lager zodat het middenrif wat hieronder aan vast zit niet gekwetst zou worden.

De ribben worden verdeeld in echte en onechte. De echte zijn zeven en alzo genoemd omdat ze een ronde cirkel maken. De onechte zijn vijf en hebben die naam omdat ze kleiner en korter en net zoals maar halve ribben zijn. Wat door bijzondere voorzichtigheid gedaan is om de maag, lever, milt en bovenste darmen, als ze wat spannen, ruimere plaats te geven. Hippocrates gebiedt in zijn boek van de gewrichten dat wanneer de ribben gebroken zijn hartelijk te eten zodat alzo door het spannen van de maag de gebroken en gebogen ribben uitgezet mogen worden en naar buiten gedrukt. En Par schrijft dat hij de waarheid hiervan ondervonden heeft. Zodat het noch af en toe te pas komt om de buik eens uit de kreukels te zetten. De vermelde Par verhaalt in het 13de boek van zijn heelkunst in het 12de kapittel dat op gebroken of geslagen ribben dikwijls een opblazing volgt van verpletterd vlees en dat er vaak een bederf [170] en verrotting van de ribben na volgt. Iets dergelijks heb ik gezien uit inwendige oorzaak, ja dat er op een tijd in het Gasthuis acht of negen waren die allen in hun zijde klaagden zonder dat er iets van buiten aan te zien was, het lichaam van de overledene werd geopend bevonden dat de ribben net zoals vermolmd hout bedorven en opgegeten waren zodat men met de vinger erdoor kon steken. En het vreemdste is noch dat het vlees rondsom gaaf was en gans niet aan bederf deelachtig. Fernelius verhaalt in 6. Pathologia 3 van iemand die drie maanden constant gekweld geweest was met de hik en die met geen gewone middelen verbeterd kon worden totdat men zag dat het einde van een rib verdraaid was en zonder pijn diep in de maag stak en toen het zacht recht gemaakt werd dat de hik terstond ophield en dat die evenwel weerkeerde zodra de rib weer kwam om te krommen. Hij voegt er bij noch in vele anderen dezelfde oorzaak van hik dikwijls ondervonden te hebben.

7. De ribben worden van achteren aan de ruggengraat en van voren door kraakbeen aan het borstbeen gehecht. Dit bestaat, zegt Galenus in het 7de boek van het gebruik van de delen in het 12de kapittel, uit zeven beenderen die in jong geboren kinderen gescheiden te zien zijn, dan in bedaagde worden ze tot een been verenigd

De zelfstandigheid van dit borstbeen is zacht, voos en licht en zulks niet zonder oorzaak, want indien het geheel vast en zwaar geweest was, dan zou dit het bewegen van de borst gemakkelijk belet hebben. Dit komt ook sommige zieken tot voordeel, te weten die enige etter of iets anders dat zich onder dit borstbeen tussen beide vliezen van het middenschot verzameld hebben want zodanige worden geholpen door het snijden in dit borstbeen wat vanwege zijn voosheid gemakkelijker door gesneden kan worden. Waarvan Galenus een opvallend voorbeeld heeft in 7. Anatomy adm.13.

Dit borstbeen heeft drievormig gebruik. 1. om het hart en de levend makende delen te beschermen. 2. om de ribben vast te maken. 3. om de vliezen van het middenschot te onderstutten en alzo te beletten dat het hartvlies het hart niet overstelpt. Deze vliezen worden zo gehecht aan het borstbeen dat ze er zover van af blijven als het borstbeen breed is. Het gebeurt soms dat dit borstbeen breekt of met geweld ingedrukt wordt wat bloedspuwing, benauwheiden andere symptomen veroorzaakt. In deze gelegenheid moet een heelmeester de gekwetste achterover op kussens leggen en zijn schouders door een sterke knecht met beide handen zo neer laten duwen alsof hij ze indrukken wilde en door een ander op dezelfde tijd met de handen van beide zijden van de ribben neer drukken en zulks zolang totdat dit been wederom vanzelf in zijn plaatse springt. Hiervan is een voorbeeld te lezen bij Par in 14.10.

8. Onder het borstbeen hangt het zwaardachtig kraakbeen dat zo genoemd is door de Griekse geneesmeesters omdat het onder zwaardvormig scherp is.

Dit kraakbeentje, wanneer het door innerlijke of uiterlijke oorzaak neergedrukt wordt, perst en drukt de mag tot een constant braken of hikken totdat het wederom hersteld is. In tegendeel heb ik dikwijls gezien in waterzuchtige als ook in kinderen die dikke buiken hadden dat door het opdringen van water of zucht dit kraakbeentje naar buiten omgebogen was.

Het gebruik van dit beentje wordt geloofd dat het is om als een schut de krop van de maag te beschermen of liever, zoals de heer dr. Paaw ons eertijds leerde, het middenrif waar het van binnen aan gehecht is en dat ook anders geen beschutting heeft omdat op deze plaats de ribben van elkaar scheiden en elk hun weg gaan. Zulks bewees hij met diegene die uitteren die hier allen een grote holte hebben omdat door de onnatuurlijke hitte die haar verteert de sappigheid van het middelrif verteerd wordt en het laat rimpelen en dichttrekt en derhalve ook meteen naar zich het middenrif trekt waar het aan gehecht is.

9. Het laatste deel van de romp bestaat uit het onderste been dat bij de ouden geen naam gehad heeft en daarom evenwel van Oribasius de naam gekregen heeft van been zonder naam. Sommige hebben het naar een van zijn delen genoemd, Illium of Ischium, bij ons wordt het gewoonlijk heup of heupbeen genoemd (zitbeen). Wordt aan beide zijden zeer vast aan het stuitbeen gehecht en is van zichzelf onbeweeglijk zodat hierop, als een grondvest, alle bovenste beenderen steunen en bewogen worden. Het is maar een been, maar in jonge kinderen is het met drie naden verdeeld en daarom wordt het gewoonlijk in drien verdeeld.

Het opperdeel is het grootste en breedste en wordt het zijbeen of Os Ileon (os ilium) genoemd en draagt de langste omgebogen darm die mede Ileon genoemd wordt net zoals ook de kanten van de buik die hier waar geen benen zijn, Ilea wordt genoemd waar de vermelde darm het buikvlies uitrekt of doorbreekt en de breuk veroorzaakt. Daarvan wenst de poet dat iemand uit nijd die darm mocht barsten

----rumpantur ut Ilia Codro.

Het achtere en diepere gedeelte is het heupbeen, Os Coxae of Ischion. In dit been is een groot hol die een ingeleding maakt met het hoofd van het dijbeen en zodat het niet gemakkelijk uit het lid zal schieten zo is hier noch een grote tand kraakbeen om gegroeid en met sterke banden goed voorzien. Want als het er uitschiet dan gaat de [171] mens mank omdat hij zijn vaste steun mist. Deze diepte is ook oorzaak dat als die beenderen uit het lid zijn er niet gemakkelijk wederom ingezet kunnen worden. Is mede oorzaak dat de etterige of andere vochtigheden die zich hiertussen verzamelen er niet goed uit kunnen komen, noch de middelen daar goed naar gebracht kunnen worden. Wat wederom oorzaak is dat de Sciatica of heuppijn slecht te helpen is en zolang duurt totdat de zieke door de felheid komt te vergaan en uit te drogen en wordt daarom van Hippocrates in Coac. Schiatike of tering genoemd. Ik ben onlangs bij zodanige zieke geweest die hiervan lang ging in bed gelegen had en die hiervan daarna krom ging, wiens beenderen van magerte bijna door het vel staken en door de dolle pijn als een geraamte uitgeteerd was, die evenwel noch bijkwam en nu wederom langs de straten gaat. De meeste oorzaak van deze pijn is de grootste zenuw van het lichaam die aan deze geleding ligt. Ja, men ziet in het onderste van dit been een groef waarin deze zenuw zich ophoudt zodat het niet verdraaien zou. Hiernaast is er noch een aparte band die boven van het hoofd van het dijbeen in de holte van de heup vast en aangegroeid is. Dat is geen echte band, maar van zenuwachtige aard en derhalve gevoelig, net zoals het ontstoken is de zieke de brand laat voelen.

Het voorste deel is het Os pubis of geslachtsbeen, het heeft een groot gat om zoveel lichter te wezen. Beide geslachtbeenderen komen met kraakbeen voor aan elkaar. Hoe die in het baren meer vaneen wijken, hoe de arbeid lichter valt wat sommige vroedvrouwen weten en zijn gewoon, zoals ons dr. Paaw plag te verhalen, in de eerstgeboren dochtertjes met hun duim op deze plaats te duwen en alzo de voeg van deze beenderen los te maken die daarna dan altijd los blijft.

Het IV. Capittel.

1. Verdeelinge van de uyterlicke Lidtmaten.

2. Verdeelinge van den Arm,

3. Arm, ofte Schouder-been,

4. Voor-arm, groote, ende kleyne Elle-pijp,

5. Handt, Vingeren, ende Nagelen,

6. Verdeelinge van de Handt.

7. Verdeelinge, ende beschrijvinge der Vingeren.

8. Verdeelinge der Beenen.

9. Dye, Haessen, Knye, Knye-schijf.

10. Been, Scheen-been, Kuyt-been, Versen, Encklauwen,

11. Voet, Koten, Hiel-been, Bal, Teenen,

12. Lijnzaet-beenderkens.

1. Van de drie deelen, daer wy het Geraemte in verdeelt hadden, is nu alleen overigh het derde, bestaende in de uyterlicke Lidtmaten, te weten, Armen, ende Beenen.

2. Den Arm werdt wederom in drien verdeelt, den Arm, Voor-arm, ende de Handt.

3. Den Arm eygentlick genoemt, ofte Schouder-been, gelijck het by Celsus werdt geheeten, bestaet maer uyt een been, ende dat groot ende sterck, boven met sijn hooft schietende in de rondigheyt van ‘t Schouder-blad, waer van in ‘t voorgaende Capittel is gesproocken, gelijck oock van de gevaerlickheyt der Wonden, die op dese plaetsche vallen. Dit been is ongelijck, van wegen de Spieren; heeft hier, ende daer eenige kleyne gaetjens, in de welcke de banden der Spieren gehecht zijn; midden een wat grooter, in het welcke een Ader, ende Slagh-ader door gaet na het Morch, om het selve te voeden. Het onderste van dit Been, daer het met den Voor-arm gehecht werdt, heeft verscheyde uytsteecksels, ende holligheden. De twee uytsteecksels, zijn geheel groot; een uytwendigh, van de welcken meest al de Spieren komen, die den Carpus, ende de Vingeren uytsteecken; een inwendigh, waer van de Spieren gelevert werden, die de selve buygen. Daer soude een naeuwkeurigh Ontleder noch een derde by konnen voegen, die op den rol tegen de groote Elle-pijp komt. Hier zijn noch twee holligheden, uytbeeldende een Katrol, daer een touw omloopt, soo konstigh gemaeckt, dat se den Voor-arm in een scherpen hoeck laten buygen, ende hem niet verder uyt en doen steecken, als in een rechte linie.

4. De Voor-arm, ofte Cubitus bestaet uyt twee Beenderen, Elle-pijpen genoemt, de Heel-meesters houden de Arabisch benaminge van grooten, ende kleynen Focijl, het welck de Francoisen, ende Italiëanen in hare tale oock navolgen.

De groote Elle-pijp heet in ‘t Griecks met den gemeenen naem Pechus, (dat is, Elle) ende dit woordt gebruyckt den Euangelist, daer hy beschrijft de vrage van d’Heer Christus, wie dat’er is, die by sijn grootte een elle doen kan? Matth. 6. Hy neemt daer de mate juyst van een Arm. Want niet alleen den geheelen Mensche is, gelijck de wijse Pythagoras, ende Socrates seyden, een maet van alle dingen, maer oock elck van sijn Lidtmaten. Soo werdt de lengte, breete, ende dickte, afgenomen op de maet van een elle, hant, span, duym, vinger, voet, ende soo voort. Dit Been heeft twee uytsteecksels, een van binnen, ende een van buyten.

De kleyne Elle-pijp, die de bovenste is, heeft boven een kleyn hooft, daer een ondiepe holligheydt in komt, wat in het hooft van den Arm schiet, tegen aen de welcke dese Pijp op ende neder gaet, de groote Pijp stil staende.

Dese twee Pijpen zijn in haer bovenste, ende onderste deelen gantsch tegen-strijdigh. Want de groote Pijp is boven dicker, beneden dunder: de kleyne in tegendeel boven dunder, ende beneden dicker. Daer-benevens zijn se aen haer eynden soo aen malkander gehecht, [172] dat de kleyne Pijp boven de groote ontfangen wert, ende wederom de groote Pijp onder van de kleyne. Maer in ‘t midden wijcken se van den anderen, om de Spieren plaets te geven, ende om dat de Armen niet al te swaer en souden wegen, gelijck mede te sien is in de Gemacht-beenderen, Kaecken, Scheen-beenderen, ende Ribben. Andere meenen, dat het is om de kleyne Elle-pijp te konnen draeyen; het welck niet waerschijnelick en is, alsoo sulcks wel door een vast Been hadde konnen geschieden.

Het gebruyck van de groote Elle-pijp is, de Handt uyt te steecken, ende te rug te halen, van de kleyne, de Handt op, ende neder, ende ter zijden te draeyen, ende insonderheyt de selve, met een veerdigheyt, de groote stil staen, om te draeyen.

5. Wy komen tot de Handt, daer wy wat wijdtloopigh van sullen handelen, soo om haer konstigh ende wonderbaerlick gebouw, als om dat de selve, onder alle Dieren, den Mensche alleen gegeven is.

Alle Dieren is een Lichaem toegevoeght, na haer Ziele; ende daerom verschelen de deelen der Lichamen soo vele van malkanderen, om dat’er soo groot onderscheyt is tusschen haer Zielen. Het Paert is versien met stercke Klaeuwen, ende een Maen: want het is een snel, hooveerdigh, ende edel dier. Den Leeuw, om dat hy moedigh ende wilt is, zijn stercke Tanden, ende scherpe Klaeuwen gegeven. Soo zijn de Stieren Horens, de wilde Verckens uytstaende Tanden, tot wapenen aengeboren. Onder alle de wreede Dieren en is’er geen wreeder, als den Tiger; soo dat de Poten, als sy een wreet, ende onbarmhertigh Mensch willen beschrijven, seggen hem van een Tiger geboren, ofte gesogen te zijn. Alsoo doet Ovidius spreecken Medea in ‘T 7. Metam.

Hoc ego si patiar, tum me de Tigride natam, Tum ferrum, & scopulos gestare in corde fatebur.

Dido verlaten zijnde van Eneas, spreeckt hem aldus aen by Virgilius 4. Aned.

Nec tibi diva parens, generis nec Dardanus author, Perside; sed duris genuit te cautibus horrens Caucasis, Hyrcanaeque admorunt ubere Tigres.

Petrus Martyr schrijft, dat in Daryen, een eylant in West-Indyen, acht dagen reysens van Cuba, ontrent het Jaer 1514. een Tiger, een half jaer lang, uyt seecker Dorp quam halen een Kalf, Veulen, ofte Swijn, ja oock een Mensch, als hy die op straet vont: soo dat het volck hier door genootsaeckt was haer tegens sulck gewelt te versien, ende den Tiger te betrappen. Groeven derhalven eenen seer diepen kuyl, den selven van bovenen bedeckende. Den Tiger na sijn gewoonte wederom op den roof loopende, viel in den kuyl, ende met eenen in de scherpe palen, die onder in den gront geslagen waren. Waer over hy sulck een gehuyl maeckte, dat de bergen rontsom daverden. Maer het volck smeet terstondt groote steenen in den kuyl, waer door hy dieper in de palen schoot, ende alsoo omquam; na dat hy alle houters, die op hem geworpen waren, om stucken gebroocken, ende al stervende een yegelick met sijn fel gesicht dapper verschrickt hadde. De Tigers trecken haer voedtsel uyt alle viervoetige Dieren, selfs oock de Olifanten; waerom sy versien zijn met groote, stercke, ende scherpe Klaeuwen, ende felle Tanden, gelijck wy hier te Dordtrecht twee een-jarige gesien hebben, van gemeen Kalfs-groote. In West-Indyen uyt den nest gehaelt, ende niet-te-min van ongelooflick gewelt. Den eenen hebbe ick doen ontleden, ende bevonden dat een van de seven sneden des Levers doorboort was van een langwerpige Gal-blaes, aen beyde zijden grooter, als in andere Dieren, die maer aen een zijde is. Het selfde geloof ick oock in de Leeuwen plaets te grijpen; hebbe het altijdt in onse Katten (die ick meene al van eene soorte te wesen) bevonden, den selven aert uyt de Gal hem openbaren.

Sy brult als een Leeuw in plaetsche van te maeuwen, Sy vyer-ooght als een Wolf, en toont haer felle klaeuwen, Sy schuym-beckt als een Stier, en laet haer tanden sien.

Maer de Herten, ende Hasen, alsoo het bloode, ende vreesachtige Dieren zijn, hebben een snel Lichaem, dan naeckt ende ongewapent. Want voor de bloodigheyt, ende het ontloopen, was de snelligheyt bequaem; ende voor de wilde woestheyt de wapenen dienstigh. Maer de Mensche, alsoo hy een wijs dier is, ende alleen onder alle, die op der aerde leven, Goddelick, gelijck Galenus spreeckt, ofte liever, als de H. Schrifture ons leert, na Godes beelt geschapen, (Gen. Cap.1.) heeft den alwijsen Godt in plaetsche van wapenen de handen gegeven, een werck-tuygh, ‘t welcke tot alle Konsten dient, ende niet minder in den vrede te pas en komt, als in den oorlogh. De Mensche en behoefde dan met geen Horen geboren te werden, dewijl hy bequamer wapen, wanneer hy begeert, in de Handt kan nemen. Want een swaert, ende een spies zijn grooter wapenen, ende bequamers om door te gaen, als een Horen. Hy en heeft oock geen klaeuwen van doen gehadt; want steen, hout, yser, die hy kan gebruycken, breecken ende morsselen met meerder gewelt. Daer-benevens en konnen horens, ofte klaeuwen niet doen, als van dichte: maer de wapenen toonen haer kracht van na-by, ende van verre, een pijl, ofte een roer, (ick laet staen een stuck geschut) draeght verder als een Horen, een hout, ofte yser verder als een klaeuw. Maer een Leeuw, soude men seggen, is snelder als een Mensch. Wat is dat? De Mensche heeft in der daet, door sijn wijsheydt ende handen, een Paert getemt, het welck een snelder dier is, als een Leeuw, ende daer op sittende hy den Leeuw vliedt, ofte vervolght, hem van hoogen beschietende. Soo dat Plinius, ende andere lasteraers der Nature, haer niet en behoeven te beschuldigen, van den Mensche alleen onder alle Dieren naeckt ende ongewapent ter werelt gebracht te hebben. Want hy is boven alle andere Dieren van de beste wapens versien, te weten, de [173] Reden, ende de Handen. Door die wapenen kan de Mensche hem tegens alle Dieren beschermen: maer sy niet door de hare, tegen den Mensche. Soo dat hy niet en kan geseydt werden naeckt, ende ongewapent te zijn: als konnende, wanneer hy begeert, een harnas aen te doen, het welck veel stercker, ende harder is, om door te steecken, als eenige huyt van de Beesten. Daer-en-boven werdt hy noch beschermt, ende bewaert, door huysen, wallen, ende grachten, wercken van sijn Reden, ende Handen. Nu indien hem een horen in de Handen gewassen was, ofte eenigh ander wapen, soo en soude hy de Handen niet konnen gebruycken hebben, tot het maecken van huysen, muyren, spiessen, harnas, ende diergelijcke. Met dese handen naeyt de Mensche kleederen, in plaetsche dat d’ander Dieren hayr, ofte wolle hebben, breydt netten, daer hy vogelen, ende visschen mede vangt, maeckt schepen, ende zeylen, daer hy alles, wat hem noodigh dunckt, uyt de geheele Werelt haelt. Waer door hy niet alleen en heerscht over de vier-voetige Dieren der Aerde, maer oock over de Visschen in ‘t Water, ende de Vogelen in de Lucht.

Doch al is ‘T, dat wel oock den Mensche de handen tot sterckte zijn gegeven voor wapenen; zijnde even wel een vredelick, ende borgerlick Dier, soo heeft hy met de Handen wetten beschreven, altaren opgerecht, huysen gebouwt, schepen gemaeckt, ende alderhande werck-tuygh van Konsten voortgebracht. Door de Handen wert het beelt, ofte de gelijckenisse van den Mensche met de pen geteyckent, met de pinceel geschildert, met den beytel gehouwen, met wasch geboetseert. Door de handen werden alle geschiedenissen, alle konsten, alle wetenschap, ende alle wijsheydt beschreven. Soo dat de Handen gemaeckt hebben, dat wy nu noch konnen spreecken met de wijse Plato, Aristoteles, Hippocrates, Galenus, Plutarchus, ende andere, ja met de heylige Propheten, ende Euangelisten. De wijsgerige Anaxagoras, overleggende hoe fraey, ende konstigh dit Deel des lichaems gemaeckt was, seyde, dat’er geen bequamer werck-tuygh tot eenige dingen en konde bedacht werden, ja ging soo verre, gelijck Plutarchus betuyght, dat hy de Handen toeschreef den oorspronck, ende oorsaeck van de Menschelicke wijsheydt. Het welck onsen Galenus in sijn 1. Boeck van ‘t Gebruyck der Deelen op ‘T 2. Capittel wel te recht niet toe en staet; alsoo de Mensche het wijste Dier niet en is, om dat hy Handen heeft: maer om dat hy de wijste was, daerom zijn hem de handen gegeven: gelijck Aristoteles wel seydt. Want de handen en hebben den Mensche geen konsten, noch wetenschappen geleert, maer de reden. De handen dienen de reden, ende ‘t verstandt in stede van spraeck, uytleggers van onsen wil: want wy schrijven onse gedachten aen de vrienden, ja wy hebben hier in onse Stadt een doove, ende stomme, die met de handen, ende vingeren hem doet verstaen, ende ‘t gene hem andere, die daer op afgeveerdight zijn, antwoorden, seer wel verstaet. Numa Pompilius, de tweede Koning van Roomen, heeft de Trouwe aen de handen geheylight. Wy beelden oock de Trouwe uyt met twee gesloten handen, men belooft, men Trouwt, men handelt met de Handt te geven. Met het kussen van de Handt eeren wy Godt, ende de Menschen. Ende in Italyen, Vranckrijck, ende Spaengjen werdt het begroeten niet anders genoemt, als de Handen te kussen. Ende voorwaer wat teyckenen trecken sommige niet al van den aert, ende gelegentheyt der Menschen uyt de trecken der Handen

De Mensche dan, gelijck hy een lichaem heeft sonder aengeboren Wapenen, soo is oock sijn ziele van naturen sonder konsten. Derhalven heeft hy voor de naecktheydt van sijn lichaem reden gekregen: door welckers gebruyck hy sijn lichaem wapent, ende in alderhande manieren beschermt; ende sijn ziele met alderhande konsten verciert. Want gelijck, indien hy met eenige wapenen was geboren geweest, de selve souden alleen altijdt by wesen; soo mede, by aldien hem eenige konsten van naturen aengeboren was, soo en soude hy de andere niet hebben. Dewijl het dan duysent mael beter was, dat hy alle Konsten, ende alle Wapenen konde gebruycken, soo en is hy met geen van beyde geboren. Waerom aerdigh van Aristoteles geseydt is, dat de Handt is een organon, ofte werck-tuygh, voor alderhande werck-tuygh; ende wy konnen oock, volgende Aristoteles, seydt Galenus, aerdigh seggen, de reden te zijn een konste voor alle konsten. Want gelijck de Handt, al en is niet van ‘t bysonder werck-tuygh, dewijl se even wel alles kan aengrijpen, ende in ‘t werck stellen, een instrument is voor alle instrumenten: soo is oock de reden, geen van de bysondere konsten, maer bequaem om alle konsten te ontfangen, ende daerom een konst voor alle konsten. Dewijl dan de Mensche alleen onder alle Dieren in sijn verstandt de konst voor alle konsten heeft, te weten de reden: soo besit hy oock te recht in sijn lichaem het instrument voor alle instrumenten, namentlick de Handt.

Wy sullen nu gaen insien het treffelick maecksel van dese Handt, ende de wonderbare konste, die onsen Schepper daer in getoont heeft; de welcke soo groot is, dat door de alderminste, ‘t welck anders soude gemaeckt zijn, de Handt, ende haer werck waren bedorven geweest. Het eenige, ende opperste voor een werck-tuygh, gelijck de Handt, om mede te vatten, is dat het de gedaente, ende de grootten, die een Mensche bewegen kan, wel vat. Om sulcks te doen, soo is de Handt na den eysch doorsneden. Want by aldien sy ongedeelt gebleven was, soo soude sy maer hebben konnen omvatten dingen van haer eygen grootte; maer gescheyden, ende verdeelt zijnde, kan veel grooter, als sy selve is, lichtelick omgrijpen, ende oock de alder-kleynste opnemen. Maer dat kleyn is, vatse met twee vingeren, ende noch niet geheele, dan alleen met haer [174] voorste: want anders doende, soude het haer misschen, ende ontvallen. Op dese manier is de Handt aerdigh gestelt om seecker te vatten yet dat grooter, ende kleynder is, als sy selve. Vorder was haer oock noch bequaemste verscheydentlick verdeelt te zijn, om alderhande gedaenten wel te konnen begrijpen. Waer toe sy boven alle werck-tuygh alder-bequaemst gestelt is. Want om yet, dat rondt is, wel te vatten, kan sy haer in de ronte vouwen, ende het selve, gelijck als met een circkel, rondtsom behelsen. Ende al ‘t gene recht, ende krom is, kan sy seeckerlick aengrijpen. Het welck aldus zijnde, soo is sy bequaem om alle gedaenten te vatten, dewijl de selve maer uyt drie linien bestaen, ronde, kromme, ende rechte. Ende, om dat’er noch vele dingen zijn, grooter als die met de Handt omvat konnen werden: soo is de een tot des anders hulp gegeven, op dat se alle beyde van verscheyde kanten de selve bevattende, niet minder souden zijn, als een grooter Handt. Om dese reden zijn se na malkander toegeneyght, ende gelijckelick uytgestreckt. Want soo moest het toegaen in gedeelt werck-tuygh, dat een werck, ende op de selfde maniere moest uytvoeren. Derhalven overleght eens ‘t grootste dat de Mensch met beyde sijn Handen kan vatten, als een hout, ofte steen; ende wederom het kleynste, als een spel, ofte hayr, daer na al de veelheydt van de grootte, die tusschen ‘t grootste, ende kleynste is, ghy zult bevinden, dat de Mensch de selve allegader soo wel omvat, als of de Handen voor elck van die alleen gemaeckt waren. Want de kleynste dingen vat hy met het voorste van den duym, ende den voorsten vinger: die wat grooter zijn, vat hy wel met den selven duym, ende voorsten vinger, maer niet met haer voorste: maer die noch wat grooter zijn, vat hy met drie vingeren, te weten den duym, de voorsten, ende middelsten: ende die noch grooter zijn met vier, daer na met vijf, ende dan met de geheele Handt: ende als er noch grooter komt, soo brengt hy dՍ ander handt daer by. Al het welcke niet en soude konnen geschieden, by aldien de Handt niet verscheyelick en was verdeelt, ende op die wijse, gelijck se nu is, gestelt. Want wat kracht soude den duym, ende vier vingeren gehadt hebben, by aldien dat se allegader benevens malkander op een rijde, ende zijde stonden? Voorwaer haer getal, ende de verdeelinge souden dan onnut, ende ondienstigh geweest hebben. Want het gene seecker gevat sal wesen, moet rontsom met een circkel, ofte ten minsten van twee tegens-malkander-staende plaetschen begrepen werden. Het welck gemist soude hebben, indien alle de vingers op een rijde beneves den andere waren gestelt geweest. Dan daer is nu sorghvuldigh in voorsien, met het stellen van den duym tegen de vier andere vingers. Den duym is in sijn plaetsche, ende beweginge soo gestelt, dat hy door een weynigh buygen met elck van de vier vingeren over hem staende, de werckinge, van yet te vatten, volbrengt. Maer ‘t en was noch niet genoegh dat den duym, ende voorsten vinger over malkanderen staen in ‘t op-rapen van kleyne dingen, met haer uyterste werckten: maer was oock van nooden, dat se soo waren, gelijck se nu zijn, te weten soo sacht, soo ront, soo met nagelen beset. Want indien haer eynde niet vleysigh en was geweest, maer beenigh, soo en soude se noyt eenige kleyne dingen hebben konnen opnemen;noch oock al waren se al vleysigh, maer van sacht, ende vochtigh vleysch gemaeckt. Want het gene dat vatten sal, moet het vattene lichaem volkomentlick, ende rontsom omgrijpen. Nu dat hardt ende beenigh is, ende kan niet ombuygen: maer wel dat matelick sacht is, ende daer uyt matelicke wijckende. Dan ‘t gene boven maten sacht is, ende als vloeyende, gelijck het de hardigheydt te seer wijckt, soo valt het daer lichtelick af. Derhalven dat van naturen tusschen beyden is, niet al te sacht, noch al te hardt, gelijck het voorste van de vingeren, is alder-bequaemst om seecker te vatten. Dewijl dan oock de dingen, die gevat werden, verscheyden zijn haer gelijvigheyt, d’eene meerder, d’ander minder sacht, ofte hardt, soo heeft de nature in alles bequamelick versien. Want daerom is het voorste van de Vingeren, niet uyt een Nagel, ofte uyt Vleysch alleen: maer uyt beyde, na de eysche gematight zijnde, t’samen gevoeght. Want haer vleysigheyt is in de Deelen, die na malkander toe buygen, met welckers voorste sy de dingen selve moesten naspeuren.

Maer de Nagel is haer van buyten tot vastigheyt aengeset. Want de Vingers vatten met haer vleysige Deelen alleen de sachte dingen: maer harde, ende derhalven de standt van ‘t Vleysch wech stootende, ende met gewelt in douwende, en konnen sy niet vatten sonder behulp van de Nagelen, alsoo haer omleggende Vleysch dan steunsel van doen heeft. Wederom en soude niet van sulcks met de Nagelen alleen gevat werden: want dewijl die hardt zijn, soo souden haer harde dingen lichtelick ontglijden. Derhalven is de vleysige selfstandigheydt in ‘t uyterste der Vingeren gestelt om de gladdigheydt ende het losch schieten van de Nagels te verbeteren;ende de Nagels aen d’ander zijnde, om het licht omslaen van ‘t Vleysigh te stutten. Soo dat de Vinger, als wel gestelt, het werck-tuygh is om alle kleyne, ende harde dingen te vatten. Het welck noch klaerder blijckt uyt de ongematigheydt der Nagelen. Want die boven maten lang zijnde, ende derhalven omkrommen, en konnen geen kleyne dingen op vatten. Ende die, om haer kortheydt het voorste van de Vingeren niet en bereycken, dewijl sy het Vleysch niet en stijven, soo zijn se oorsaeck dat het selve niet wel en kan vatten: maer die even met het voorste der Vingers uytkomen, die voeren alleen het werck volkomentlick uyt, daer se toe gemaeckt zijn. Daerom is van Hippocrates wel geseydt, dat de Nagelen niet langer, noch korter moesten zijn, als het voorste van de Vingers.

6. De Handt wert gedeelt in Carpus, Metacarpus, ende Vingeren. [175]

De Carpus is het voorste van den Arm, daer de Braceletten gedragen werden. Bestaet uyt acht ongelijcke Beenderkens, die door Kraeck-been, ende Banden vast aen malkander gehecht zijn. Sy staen in twee rijden, om dat de Handt des te beter soude beweeght werden; waer van de eene met de Arm-pijpen, de ander met de vier Beenderkens van de Palm des handts door Kraeck-been t’samen gehecht werden.

De gemelte vier Beenderkens, maecken den Metacarpus, die wy Palm van de Handt noemen. Sy zijn na binnen hol, na buyten bultigh, staen wat van malkander, om dat se met de vier vingeren, daer se aen gehecht zijnde, ende die van malkander wijcken, souden over een komen; ende oock, om dat hier tusschen beyde plaets soude wesen voor de Spieren.

Alle dese Beenderkens, soo van den Carpus, als de Palm, die werden vast gehouden door stercke Banden, om dat se soo licht niet en souden wijcken in het sterck bewegen, ofte uytsteecken van de Handt. Wy steecken ons Handt uyt, als wy de selve vlack houden, de binnenste holligheydt vollende, ende de buytenste bultigheydt vereffenende: maer als wy de Handt sluyten, doen wy het tegendeel, buygende ‘t gene dat te voren streck was. Welcke beweginge den Carpus, ende Metacarpus niet en soude konnen volgen hebben, indien sy uyt een Been bestonden. Daer-beffens, indien dat’er maer een Been geweest en was tusschen de Arm-pijpen, ende de Vingeren, soo soude van een breuck, ofte ander ongemack, het geheele terstondt die schade geleden hebben; daer tegenwoordigh maer het twaelfde Deel en lijdt, wanneer dat’er een van de Beenderkens komt beschadight te worden. Behalven noch dat vele voor een slagh, ofte stoot wijcken, daer een Been streck staet.

7. De Vingeren bestaen uyt vijfthien Beenderen, de welcke soo vast niet aen malkanderen gehecht en zijn, als de gemelte van de Hant, dewijl de Vingeren, om alles te vatten, meerder beweginge moesten uytvoeren. Elcke vinger heeft drie Beenderen, niet meerder, noch minder. Want meerder soude het volkomen uytsteecken beletten; minder, souden soo veel verscheyde gedaenten niet en konnen aennemen. Dese Beenderen zijn van buyten rondt-bultigh, om aen dՍ ander zijde meerder ruymte te maecken, van binnen plat, ende holachtigh, om dat men met het binnenste vat, als oock om datեr meer Pesen na binnen, als na buyten gaen.

Wy hebben vijf Vingeren, waer van den Duym, de Groote genoemt werdt by de Griecken, als oock Anti-cheir, al of men seyde Tegen-handt, ofte gelijck by Macr.7.Sat.13. staet, Ander-handt, om dat hy tegen de Handt staet, ende soo veel uytrecht, als al de andere Handt; waerom hy oock Pollex, van Pollendo, by de Latijnen geheeten werdt. Dit wisten de Oude wel, als se de Krijghs-luyden, die aen de Duym gequetst, ofte verlemt waren, haer afscheydt gaven. Men leest van den Keyser Augustus, dat hy seecker Edel-man al sijn goedt dede verbeuren, de welcke sijn Sonen, als sy in Oorlogh gaen souden, het gebruyck van den Duym hadde laten benemen. De Atheniensers, na dat se lang over hoop gelegen hadden met die van Egina, een na-gelegen Eylandt, ende dat sterck van schepen was, (gelijck Cicero schrijft 3. Offic.) ten laetsten het selve overwonnen hebbende, deden de inwoonders de Duymen af kappen, om in toekomende tijden geen gewelt van haer te vreesen. My gedenckt noch, dat, doen ick van mijn reyse quam, ging begroeten mijn weerde meester, den Hoogh-geleerden Mr. Gerardus Vossius, ende sijn E. my veel vraeghden van Italyen, ende Romen, ick onder andere seyde, dat de Italiëanen, maer insonderheydt de Romeynen nu geen Krijghs-luyden en waren, als sy van oudts, doen sy de geheele werelt plaeghden, plachten te wesen, selfs oock dat de tegenwoordige Romeynen, geen Romani, maer Romaneschi, dat is, Romeyntjes by d’ander Italiëanen genoemt wierden; ende by sommige oock Poltroni: soo seyde my sijn E. dat het selfde woort te samen gevoeght was van pollici truncando, van den Duym te korten, als soodanige gekeurt zijnde onnut, om yet met de hant uyt te rechten. Divaeus schrijft in ‘T 9. boeck van sijn Brabantsche historye, dat onder de Keuren, die Hertogh Henrick aen de Brusselaers in ‘t Jaer 1229. verleent heeft, mede gestelt is: Dat de gene die met valsche maet Wijn, ofte yet anders uytmeet, sulcks sal boeten met thien pont, ofte het verlies van sijnen Duym. Maer dat onderscheyt is te groot. Vorders gelijck men noch in vrolickheydt seydt, Duymtjen op, soo schrijft Plinius 28. Nat. 2. dat men al van oudts met het uytsteecken, ende sluyten van den Duym gunst, ende ongunst plagh te betoonen. Soo seydt de Poet Horatius in den 19. Brief van sijn 1. Boeck

Consentire suis studiis, qui crediderit te, Fautor ut roque tuum laudabit pollice ludum. ende in tegendeel de Poet Iuvenalis in sijn 3. Schimp-dicht:

-----& verso pollice vulgi, Quemlibet occident populariter.

Hier over kan vorder nagesien werden onsen Erasmus in sijn Spreeck-woorden.

De tweede, ofte voorste Vinger wert by de Griecken Lichanos, dat is licker, als oock Deiktikos, dat is wijser genoemt, gelijck de Latijnen Index. Soo seydt Horatius in het 8. Schimp-dicht van sijn 2. Boeck

Indice monstraret digito.

De middelste Vinger heeft by de Griecken, ende Latijnen oneerlicke namen, ende is by haer soo veracht geweest, dat sy hem gebruycken, als sy yemandt wilden uytspotten. Sulcks blijckt uyt den Poet Martialis 2. Epigr. 21.

Rideto, & digitum porrigito medium, ende Ostendit digitum, sed impudicum, als oock uyt de Poet Iuvenalis: [176] ---cum fortunae ipse minaci Mandaret laquetum, mediumque ostenderet ungeum.

Daerom seydt men oock by ons, dat de Hoeren den ring aen de middelste Vinger dragen.

De volgende Vinger heet by de Griecken na sijn ordre Paramesos, by de Latijnen Medicus, om dat (gelijck geseyt werdt) de oude Medicijns haer Medicamenten daer mede plachten te mengen, als geen vergif konnende lijden, dat hy niet terstondt het Herte soude te kennen geven. Om de gemeenschap, die hy met het Herte heeft, werdt hy gemeenlick Hert-vinger genoemt. Ende hier van geven reden Agellius 10. Noct. Att. 10. ende Macrobius, op de voor-gedachte plaetsch, uyt de Boecken der Egyptenaren, hoe dat’er een Zenuwe van’t Herte soude komen in desen Vinger: ende dat daerom de Griecken, ende Romeynen desen Vinger, als aen het edelste Deel gehecht zijnde, plachten met den Ring te kroonen; daerom oock in ‘t Latijn Annularis, ofte Ring-vinger geheeten, ende op de selfde maniere in ‘t Italiëaensche il Dito del anallo, in ‘t Spaensch el Dedo del anillo, ende in ‘t Fransch le Doight de lanneau. Maer ‘t gene het Herte aen desen Vinger geeft en is geen Zenuwe, maer een Slagh-ader. Want de Zenuwen spruyten uyt de Herssenen, ende den Rugh-graet, ende de Slagh-aderen uyt het Herte. Het kloppen (een Zenuwe en klopt niet) kan men met den voorsten Vinger merckelick voelen in de gene, die seer vermoeyt zijn, in Vrouwen, die in arbeydt sitten, ende in alle sieckten van ‘t Herte. De gene, die van haer selven zijn, doet men wederom bekomen met het melcken van desen Vinger. De Zierickseesche Genees-meester Lemmius schrijft 2.de Occult. 11. gelijck de natuyrlicke kracht gewoon is de overtollige vochtigheden de swackste Deelen toe te senden, dat hy bevonden heeft in verscheyde Gichtige, die de handen ende voeten vol pijn waren, uytgenomen desen Vinger, de welcke, door de gemeenschap met het Herte, van geen swarigheydt en wist. Ende daerom en sterft men van de Gichte niet, gelijck het Italiëaensche spreeck-woordt seydt:

La Gotta, e la Quartana, Non fanno suonare campana.

Maer de Pocken en ontsien de weerdigheydt van desen Vinger niet, ende maecken wel dat de klocken luyden.

De laetste Vinger heet Plinius de kleynste, Minimus, de Griecken oock Mikros, ende Otites, de Latijnen mede Auricularis, ende na beyde de Duytschen Kleyn, oder Oren-fingerlein, dat is Oor-vingerken, om dat men met het selve in de Ooren peutert. Wy noemen het kleyn Vingerken, ofte Pinck.

Dit zy nu genoegh van de Vingers, kan vorders daer noch gelesen werden, behalven de Ontleders, by Macrobius 7. Saturn. 13. ende Cael Rhodiginus in ‘T 27. Boeck van sijn oude lessen op ‘T 12. Capittel.

8. Gelijck al ‘t gene van ‘t Schouder-blat tot de uyterste Vingeren komt, by de Griecken Cheir, ofte Hant geheeten werdt: soo noemen sy oock al ‘t gene van de Heupe tot de uyterste Teenen streckt Pes, dat is Voet. Wy geven ‘t den naem van Armen, ende Beenen. Desen grooten Voet, werdt mede, gelijck de groote Hant, ofte Arm, gedeelt in drie deelen, de Dye, Been, ende kleyne Voet. Welcke verdeelinge tot den gang hoogh-noodigh was, gelijck de Poet Lucretius mede aengemerckt heeft in sijn 4. Boeck

Prospicere ut possimus, & ut proserre viat Proceros passus, ideo fastigia posse Surarum, at feminum pedibus, fundata plicari.

9. Het Dye-been is maer een been, gelijck in den Arm het Schouder-been. Werdt by de Griecken genoemt Mros (welck woordt sy gebruycken in de geboorte van Bacchus uyt de Dye van Iupiter, soo wonderlick niet na de uytlegging van d’Heer Heinsius, in Aristarch.5.) by de Latijnen Femen, ende Femur ferendo, van dragen, om dat het lichaem hier op gestut, ende gedragen wert. Dit is in de menschen, ende Apen het langste, ende grootste: maer in andere Dieren, in de welcke het voor het meerendeel schuylt, is het korter, als het Scheen-been, voornamentlick in de Vogelen, waer door Aristoteles bedrogen is geweest, doen hy schreef, dat de Vogelen geen Dye-been en hadden.

De Gedaente van dit Been is lang, ront, ende rechtachtigh: doch niet geheel recht, maer wat krom van binnen na de Knye dalende, om soo veel te vaster te konnen staen, te wandelen, ende te loopen. Want in de gene, die dit Dye-been van nature al te recht hebben, staen de Knyen oock recht, meerder inwaerts, als uytwaerst wijckende; het welck een quade gang maeckt. Soo dat dese gedaente voor de Heel-meesters wel staet aen te mercken, gelijck Hippocrates oock vermaent, om dit Been, wanneer het komt te breecken, sijn natuyrlicke kromte te laten houden. Het is van voren bultigh, ‘t welck tot sitten bequaem is, ende tot vele wercken, die wy al sittende doen, ofte het eene Been over ‘t ander leggen, gelijck de Snijders, ende Mast-klimmers. Aen de zijden is ‘t ront, ende glat, achter plat, ende hol: maer boven eyndight het in een hooft, hals, ende twee uytsteecksels, onder in een hooft met twee uytsteecksels, ende holligheden.

Het Opper-hooft is het grootste, dat in een menschen lichaem is, ront, ende langachtigh, om te beter te konnen schieten in de diepe holligheydt van het Heupe-been, ende alsoo de geledinge vaster te maecken. Het welck wel noodigh was, om het swaer gewicht, dat het Dye-been moet dragen, ende waerom het oock een stercken ronden Bandt, spruytende uyt de holligheydt van het Heupe-been, daer sy beyde mede t’samen gehecht zijn, gekregen heeft. Het is mede oneffen ende glat, met een glibberigh Kraeck-been overtrocken, om dat de Dye soo veel te lichter, ende vaerdiger buygen, uytsteecken, ende omdraeyen soude.

Onder het Hooft is den Hals, die hem na boven langachtigh [177] uytstreckt, maer na binnen wat kromachtigh inbuyght, om de beweginge lichter te maecken, ende de Vaten, gelijck Galenus schrijft, plaets te geven. De gene, die desen Hals wat te kort is, hebben de Beenen te veel innewaert gebogen, ende derhalven den gang ongemackelick: soo dat de langte, ende kromte van het Dye-been tot den gang, recht, ende sterckte van ‘t lichaem, veel helpen. Het welck Archilochus wel verstondt, als hy die alleen voor Hop-luyden uytkoos, welckers Knyen wat bochtigh uytwaerts weecken, alsoo die gestalte een vaste Voet maeckt.

Hier zijn twee uytsteecksels, een groote, ende een kleyne, Trochanteres by de Griecken genoemt, dat is, Draeyers, om dat sy, door de Spieren, die van haer oorspronck hebben, de Dye doen draeyen.

Nu hoe het Dye-been onder de midden meerder na beneden gaet, hoe het dicker wert, ende eyndight ten laetsten in een breedt hooft. Uyt dit hooft komen van achteren twee uytsteecksels, tusschen de welcke een duym breedt plaets, ofte een holligheyt gelaten werdt, waer in schiet een uytsteecksel van het hooft van de Tibia, ende werdt met de selve, door een dubbelde geleding gehecht; alsoo beyde de hoofden van het Dye-been schieten in de twee holligheden van de Tibia, ende het uytsteecksel van de Tibia ontfangen werdt tusschen de twee uytsteecksels in de achterste holligheydt van het Dye-been. Dese dubbelde geleding is oorsaeck, dat men de Tibia niet en kan omdraeyen. Daer benevens, omdat dese hoofden haer achter veel uytstrecken, soo komt, dat wy de Beenen niet verder, als in een rechte linie konnen uytsteecken. Even wel zijnder Mannekens ontrent nova Zembla gevonden, welckers Knyen van beyde zijden bogen, ende die van niemandt in ‘t loopen en konden onderhaelt werden. Sy zijn ontrent drie voeten hoogh, gelijck Dr. Paaw, met een van haer ledere kleedtjens van daer gebracht, ons plagh in sijn ontledinge aen te wijsen. In dese geledinge is veel glibberigh Kraeck-been, om dat de Knye soo veel te lichter soude konnen bewegen. Hier is oock eenen vasten Bandt, uyt het uytsteecksel van de Tibia spruytende, waer door de Dye met de Tibia, niet anders, als sijn bovenste hooft met de Heup vast gemaeckt werdt.

Dese holligheyt, daer de Tibia in ‘t Dye-been schiet, noemen wy Haessen, de Hooghduytschen Knye-bug, ende de Latijnen Poples. Daer van komt de naem van de vermaerde Ader vena Poplitis, of men seyde Haessen-ader, uyt de welcke Hippocrates raedt te Laten in de Nierpijn. Wy lesen in de Roomsche historye van Livius, dat sy haer verwonnen vyanden de banden der Haessens plachten af te snijden, (het welck hy Poplites incidere noemt) ende lietense alsoo voor onnut leggen.

Het voorste van dese geledinge heeten wy de Knye, in ‘t Griecks Gonu, ende daer van in ‘t Latijn Genu. De naem-reden is, ofte om dat de Knye in ‘t buygen eenen hoeck (Griecks Gonia) maeckt, ofte om dat men daer mede sijn selven verootmoedight, ‘t welck konein beteyckent. Want die ootmoedigh yet bidden, vallen op haer Knyen. Hiervan seydt den naeuwkeurigen navorscher van den oorspronck onser tale, Dr. Goropius Becanus, dat Knye den naem heeft van Ken-nie, dat is, ick beken, niet te konnen doen. Want die op sijn Knyen sit, bekent, dat hy hem geheel in de macht van een ander heeft overgegeven. Soo sie ick, dat by de Grieckschen historye-schrijver Herodotus aerdigh geseyt werdt, Es gonu ebale, hy heeft hem op de Knye geworpen, voor, hy heeft hem overwonnen. Hierom plachten de gene, die yet ootmoedigh van yemandt baden, haer voor den selven op de Knyen te werpen. Ovidius:

Et genibus pronis supplex, similisque roganti.

Waer van wy oock exempelen in de heylige Schrifture hebben, daer wy mede geleert werden, dat in den naem Iesus alle Knyen sullen buygen. Philip.2. Sulck bidden geschiet oock met het raecken van de Knyen (gelijck in het groeten van de Francoisen) der gener die gebeden wert. Soo schrijft Virgilius 3. Aenid.

Et genua amplectens esfatur talia supplex

Ende een ander Poet Claudianus, in sijn boeck van de Vervoeringe van Proserpina:

------genibusque suas cum supplice fletu Admovere manus.

Het selfde is by Homerus, Euripides, ende andere Griecksche Poten, ende History-schrijvers te sien. Plinius schrijft zeer wel van dese maniere in het 11. Boeck van sijn natuyrlicke Historye op ‘T 45. Capittel: In de Knye van de Menschen is eenige Religie, na het onderhouden van de volckeren. De biddende raeckense, strecken de handen daer na uyt, sy bidden die aen als autaren, misschien om dat in de selvige eenige leventheyt is. Want in de tճamenvoeginge van beyde de Knyen, aen de rechter, ende slincker zijde van voren is een dubbelde Kaecks-holligheydt, de welcke geopent zijnde, soo vlieghtեr de Geest uyt, gelijck uyt de Stroot. Uyt dit laetste is misschien gekomen het gebruyck om de gekruyste, (gelijck wy by den Euangelist Joh. 19. lesen) als sy haer een korter eynde wilde maecken, de Knyen te breecken. Want het Woordt Skele, dat gebruyckt werdt, en beteyckent niet alleen de Beenen, maer oock bysonderlick de Knyen. Maer wat wil Plinius seggen met de Kaecks-holligheydt? wat gemeenschap hebben de Knyen met de Kaecken? dat sal ick nu verklaren. Het Kindt is op die gestalte in de Lijf-moeder gelegen, dat het de Beenen gevouwen heeft, ende met de Hielen sijn Billen, ende met de Knyen den Oogh-raeckt. Soo dat sommige meenen, dat de holligheydt, daer de Oogen in staen, van het ronde Beenderken, dat voor de Knyen staet, gemaeckt werdt, ende dat daerom de Knyen Genua in Latijn van Genis, dat is, de Kaecken, souden genoemt wesen. Van wegen dese oorspronckelicke naderheydt heeft wel lichtelick Plinius, de holligheydt tusschen de Knyen na de Kaecken genoemt. [178]

Het gemelte ront Beenderken bedeckt van buyten de voeging van het Dye-been, ende de Been-pijpen in de Knye. Wy noemen het Knye-schijve, gelijck de Duytschen Knie-scherb, de Griecken Mule, na de gelijckenisse, die het heeft, met een kleyn molen-steentjen, de Latijnen Patella, als of men seyde een kleyn schotelken, ende de Francoisen Palette du genovil. De gemeenste naem is Rotula, dat is soo veel te seggen als een ront radeken, gelijck het niet alleen ront en is, maer oock beweeghlick, ende dien Latijnschen naem wert mede gevolght van de Spaengjaerts met Rodillas, ende de Italiëanen met Rotula del ginocchio. Het is een kleyn, rondt, ende kraeck-beenigh Beenderken, met geen andere Beenen te samen gevoeght, maer op de selve drijvende, ende met Pesen ende Vliesen daer aen verbonden. Het gebruyck van dese Knye-schijf is, om de geleding van het Dye-been met de Been-pijpen, te stercken, op dat als wy wandelen, ofte van hooge plaetsen neder treden, ofte oock de Knye anders veel buygen, geen ontledinge na voren soude veroorsaeckt werden, als mede om te beletten, dat het uytsteecken van ‘t Been niet buyten de rechte linie en soude gaen; ende daer-en-boven om de voeging van het Dye-been met de Been-pijpen te decken. Want hier is een dubbelde holligheydt onder, een voor ende een achter, in de welcke veel levendigheyt van de Ouden gestelt werdt, gelijck wy terstondt uyt Plinius gesien hebben. De voorste holligheydt is vervult met een taey slijm, waer door de nature dese plaets glat, ende slibberigh houdt, om dat se, door te veel bewegen, niet en soude verdroogen, ende alsoo den gang beletten. Om de selfde oorsaeck smaren de Voer-luyden haer wagens. Ick hebbe tot Leyden een vrouwe gesien, die hier op de Knye een geswel doorbrack, daer dit taey slijm mede uytliep. Den Heel-meester noch onervaren zijnde, meende dat het Etter was; ende wende alle vlijt aen om ‘t selfde uyt te drucken, waer door hy de Knye stijf maeckte. In dese geleding valt mede een soorte van Gicht, die, na de plaetsche, van de Griecken Gonagra, als of men seyde Knye-gicht, genoemt wert. Hier mede zijn de Blaeuwschuytige seer gequelt, waerom het geheele gebreck den naem gekregen heeft na de Beenen, Skelotyrbe. Want de Milt, die de Blaeuwschuyt meest veroorsaeckt, speelt op de Knyen, ende maeckt de selve traegh. Daer van wert by Plautus geseyt:

Genua hunc curforem deferunt, perri, Siditionem facit lien.

Dese Knye-schijf breeckt somtijdts, ende die sulcks overkomt, gaen al haer leven krepel; gelijck Par schrijft, noyt anders bevonden te hebben. De oorsaeck is, om dat de Were, ofte het Eelt (met den Latijnschen naem van Callus best bekent) dat uyt het gebroocken Been groeyt, de holligheydt van de geleding vervult, ende daer door de beweging soo van het Dye-been, als van de Been-pijpen verhindert. Even wel verhaelt Bauhinus van een voor-spraeck, die door een val de Knye-schijf in twee stucken over dwers gebroocken hadde, ende even wel niet manck en ging, maer afgaende van een trap, alsoo hy de Knye niet en konde buygen, daer van moest afspringen.

10. Volght de Tibia, de welcke mede, gelijck de Cubitus in den Arm, niet uyt een grof Been en bestaet, maer uyt twee dunne Pijpen. De Francoyse noemen se grand, en petit focile, de Italiëanen na het Latijnsch Radius, daer de grootste Pijp beteyckent werdt, Ragio major, en minor, de Spaengiaerts Espinella major, en menor. Wy, ende de Duytschen, de groote, en kleyne Been-pijpe.

Het grootste van dese twee Beenen heeft den gemeenen naem van Tibia behouden, gelijck Cubitus oock in den Arm, misschien om dat het een Tibia, dat is, een pijp, ofte fluyt gelijckt, en dat de fluyten der Huys-luyden, daer van eerst gemaeckt zijn. Het stelt de Scheen, ende soude daerom Scheen-been van ons konnen genoemt werden, gelijck het ander Kuyt-been. Op de Scheen vertoont hem eenen scherpen rugh, in het Griecks Akantha, dat is, Graet genoemt, een plaetsche met seer weynigh vleysch bekleedt, en die daerom, gequetst zijnde, geen vettigheydt en kan verdragen, maer alleen drooge Heel-middelen vereyscht. Onder andere dingen, die Momus berispte in des Menschen maecksel, was mede, dat Iupiter de Kuyten niet voor dese scherpte van de Scheen geset en hadde. Dit Scheen-been is van gedaente lang, en drie-hoekigh, onder en boven dick, en werdt boven aen het Dye-been, gelijck geseydt is, en onder aen de Koot gehecht.

Het Scheen-been is alleen geledet met het Dye-been, niet met het ander, dat wy Kuyt-been genoemt hebben; Perone by de Griecken, en Fibula by de Latijnen geseydt: maer dit is vast aen de buyten-zijde des Scheen-beens, alwaer een holte is, daer het Kuyt-been met sijn Hooft in komt, en werdt dan noch met stercke banden vast gehecht. Ende van daer af dese Beenderen van malkanderen gescheyden zijnde, en komen niet eerder wederom by-een, voor dat se beyde den Voet raecken. Want op die plaets heeft het Scheen-been een diepen spleet, in den welcken het Kuyt-been rustende, noch verder gaet, voortbrengende een Hooft, ofte uytsteecksel, dat met het overslaende uytsteecksel van het Scheen-been de Koot omvat.

Het Scheen-been heeft op de selve plaets een groote holligheydt voor het Kote-been gemaeckt, het welck van beyde zijden met de geseyde uytsteecksels gestut werdt, ende alsoo belet, dat de Koot niet lichte uyt het lidt en schiete. Dese uytstaende knoopen werden in ‘t Griecks geheeten Sphura, in ‘t Latijn Malleoli, als of men seyde Hamerkens, de binnenste noemen wy Ferfene, ofte Versen, ende de buytenste Enckele, ofte Encklauwen. Hier staet te verwonderen de groote voorsichtigheyt Godts. Want dewijl dese geleding soo gemaeckt was, dat het lichaem maer op een punt den Voet raeckt, ende uyt het lidt zijnde, den gang ofte geheel beletten, ofte [179) krepelheyt veroorsaecken soude, soo heeft hy dese schutsels daer voor gestelt: die daer beneffens dit gebruyck noch hebben, dat se onder haer laten schuylen, ende rusten de Pesen, die den Voet bewegen, ende, in pletteringe, ofte quetsinge van de Encklauwen, een grouwsame pijn veroorsaecken.

11. Wy komen tot de Voeten, die mede groote gelijckenisse met de Handen hebben. Ja ick hebbe somtijdts gesien, dat de gene, die sonder Handen geboren waren, al haer werck door de Voeten konstigh uytvoerden. Ende gelijck de mensch alleen, om dat hy de wijste onder alle Dieren was, Handen heeft, een werck-tuygh alder wercktuygh, als hier voor geseydt is: soo heeft hy oock, om dat hy Handen hadde, twee Beenen, ende ‘t lichaem recht over eynde gerecht. Want wie soude voor-over bockende, een borgerlick leven konnen leyden, schrijven, bouwen, ende andere wercken uytvoeren? Veel Voeten souden wel dienstigh geweest hebben tot de rassigheydt: maer wat hadde de Mensche sulcken snelligheydt van doen, alsoo hy door sijn verstandt oock de alder-snelste Dieren weet te achterhalen?

Het eygen ampt van den Voet is, het gaen, ofte wandelen. Sulcks geschiedt met den eenen vast op de Aerde, ende den anderen voort te setten. Dan het vast neder te setten is, ‘t werck van den Voet: maer voort te setten, van ‘t geheele Been. Hier toe hebben de Beenen soodanigen gedaente, als geseydt is: ende de Voeten werden in verscheyde Teenen gesplitst, ende zijn lang ende breedt gemaeckt, doch soo lang niet als in de Handen, niet soo seer om de fraeyigheydt, als om dat se het loopen, met aen te setten, soude helpen. Want de Teenen tegen de aerde gedouwt zijnde, werdt het geheele lichaem veel seeckerder voortgestooten. Maer de Voeten zijn oock onder hol, om te beter over bergen, ronde steen, ende diergelijcke te gaen; ende de Teenen komen te pas in rechte, kromme, steyle, ende oneffene plaetschen. Daerom is ‘t dat men op muylen, ofte dicke solen soo vast niet en gaet.

De Voet werdt mede, even als de Handt, in drie gedeelt, Tarsus, Metatarsus, ende Teenen

Tarsus, ofte het achterste van de Voet, komt over een met den Carpus in de Handt, ende bestaet uyt seven beenderen. Daer van komender meest twee in achtinge, de Koot, ende het Hiel-been. De Koot heet in ‘t Latijn Talus, in ‘t Griecks Astragalos; welcke namen beyde van Hadr. Iunius qualick gepast werden op den Encklaeuw. Dit is het Been, daer de Kinderen, uyt de Ossen-voeten genomen zijnde, mede koten. Soo beschrijven Lucianus, ende de Poten Cupido, ende Ganymedes in den hemel te samen met koten spelende, het welck ick voor de Kinderen gesonder achte, als suycker met een pol-lepelen te eten. Siet van dit Koot-been breeder by onsen Erasmus, in sijn Samen-spreeckinge, Astragalismus, ofte Kote-spel genoemt.

De Koten dragen alleen, ende by haer selven ‘t gewicht van het gantsche lichaem, soo dat daerom de nature niet te vergeefs bekommert is geweest, om de selve wel te bewaren, ende gelijck met stercke balcken te besetten, te weten, met de gemelte uytsteecksels van de Beenen. Die even wel oorsaeck zijn, dat, als de Koot eens uyt sijn plaets geweecken is, seer swaerlick wederom kan ingeset werden. Hierom was by de Romeynen een manier van spreecken, Talum reponere, de Koot insetten, dat is met een swaer werck doende zijn. Het ander been van den Tarsus is het Hiel-been, in ‘t Latijn genoemt Calx, (daer van seydt men A Capite ad Calcem) als oock Calcaneum, ende Calcar pedis, om dat het, even eens gelijck een spoor, achter uytsteeckt. Sulcks is uyt sonderlinge voorsichtigheydt gedaen, te weten, om dat de Mensche, die recht over eynde staet, niet lichtelick achter over en soude vallen. Ende soo seggen wy oock van de gene, die dat somtijdts gebeurt, dat se kort van Hielen zijn. Achter toont het eenige rouwigheydt, alwaer een groote Pees geheel vast aen is, de grootste ende sterckste van al de gene, die in ‘t lichaem zijn, spruytende uyt de Spieren van de Kuyt. Dit is de Pees, waer by Achilles het verslagen lichaem van Hector drie mael rontsom Troyen sleepten, gelijck de Poet Homerus beschrijft. Dit is oock de plaetsch, daer de Kack-hielen vallen, waer mede de Kinderen meest gequelt zijn.

Het tweede Deel van den Voet is Pedium in ‘t Griecks genoemt, ende, om dat het met het Metacarpium van de Hant over een komt, Metatarsus. Wy heeten ‘t met de Latijnen, Italiëanen, Spaengjaerts, ende Francoisen, de Plante van den Voet; oock Sole, ofte Bal van den Voet, gelijck de Duytschen Solen am fuss. Is te samen geset uyt vijf Beenderen, ende den grootsten heeft maer twee Beenderen, om dat het voorste van de holligheydt van dese plant soude vaster op de aerde staen.

De Teenen zijn gelijck de Vingeren, maer korter om redenen verhaelt, ende mede vijf in getal. Collenuccio schrijft in sijn Italiëaensche historye van Napels, dat Ottho van Bruynswijck, de man van de Koninginne Iohanna, aen elcke Voet ses Teenen hadde. Dan dat en gebeurt soo selden niet, ofte is noch alle daegh wel te sien.

12. Boven alle de voor-verhaelde vindt men noch eenige kleyne Beenderkens in, ende op de geleden van de Teenen, als oock van de vingeren, by de Griecken Sesamoides, ofte Sesamina genoemt, van wegen de gelijckenisse, die sy hebben met het Lijnzaet.

Het getal van dese Beenderkens gaet onseecker. Sommige hebbender in de Handt, ende de Voet twaelf; andere sesthien, eenige veel meerder: alwaer dan de selve soo kleyn vallen, dat mense in de ontledinge niet vinden en kan. Sy zijn in de vier Teenen soo veel kleynder, dan in de Vingeren, als de Teenen selve kleynder zijn, dan de Vingeren. Maer gelijck den grooten Teen van grooter beenderen is, als den Duym, soo heeft hy oock dese Sesamina veel grooter. Derhalven zijnder aen d’eerste geleding van den grooten Teen, by het hooft van ‘t Pedium, dat hier aen gehecht is, twee groote gestelt, waer van het binnenste ontrent eens soo groot is, als het buytenste; [180] soo dat het de helft van een geschelde erweet in groote en gedaente wel gelijckt. De Arabiers noemen dit beenken Albadaram, omdat het van vyer, ende alle bedervinge onbeschadight blijft;uyt het welck sy gelooven (gelijck de Joden van Luz) dat de Mensch hier na verrijst, niet anders als het Kruyt uyt het Zaet. Ende Dr. Riolan meent, dat dit het eygen is, ‘t welck van Agrippa onder den naem van Luz beschreven wert. Dan dat fabuleuze Luz is een ander plaets toegewesen, te sien by den hoogh-geleerden Plempius.

Het ampt van dese Lijnzaet-beenderkens is, de geleden te stijven, ende te beletten, dat sy soo lichtelick niet uyt haer plaetsche geschoven werden. Ende daer-benevens doense noch in den Voet, dat hy in ‘t staen, ende wandelen, oock door ongelijcke plaetschen, vaster is, ende dat de Teenen, terwijl wy staen, ofte wandelen, van geen steenen, ofte andere uytstekende dingen, lichtelick verdraeyt, ende alsoo ontledet soude werden.

Ende dit is nu wat belangt de beschrijvinge van alle de Beenderen onses lichaems. Wy sullen nu komen tot haer twee gebreecken, te weten, Ontledinge, ende Breucken.

Het IV Kapittel.

1. Verdeling van de uiterlijke ledematen.

2. Verdeling van de arm.

3. Arm- of schouderbeen.

4. Voorarm, grote en kleine ellepijp.

5. Hand, vingers en nagels.

6. Verdeling van de hand.

7. Verdeling en beschrijving van de vingers.

8. Verdeling van de benen.

9. Dij, kniegewricht, knie, knieschijf.

10. Been, scheenbeen, kuitbeen, verzen, enkels.

11. Voet, koot, hielbeen, bal, tenen.

12. Lijnzaadbeendertjes.

1. Van de drie delen waar we het geraamte in verdeeld hebben is nu alleen over het derde dat bestaat in de uiterlijke ledematen, te weten armen en benen.

2. De arm wordt wederom in drien verdeeld, de arm, voorarm en de hand.

3. De arm wordt eigenlijk schouderbeen genoemd, zoals het bij Celsus heet, en bestaat maar uit een been en dat is groot en sterk, het schiet boven met zijn hoofd in de ronding van het schouderblad waarvan in het voorgaande kapittel is gesproken net zoals ook van de gevaarlijkheid van de wonden die op deze plaats vallen. Dit been is ongelijk en vanwege de spieren heeft het hier en daar enige kleine gaatjes waarin de banden van de spieren gehecht zijn, in het midden een wat grotere waarin een ader en slagader doorgaat naar het merg om het te voeden. Het onderste van dit been waar het met de voorarm gehecht wordt heeft verschillende uitsteeksels en holtes. De twee uitsteeksels zijn heel groot en een uitwendig waarvan meestal de spieren komen die de Carpus en de vingers uitsteken en een inwendige waarvan de spieren geleverd worden die ze buigen. Daar zou een nauwkeurig ontleder noch een derde bij kunnen voegen die op de rol tegen de grote ellepijp komt. Hier zijn noch twee holtes die een katrol uitbeelden waar een touw omloopt en zo kunstig gemaakt dat ze de voorarm in een scherpe hoek laten buigen en hem niet verder uit laten steken dan in een rechte lijn.

4. De voorarm of Cubitus bestaat uit twee beenderen die ellepijpen genoemd worden, de heelmeesters houden de Arabisch naam van grote en kleine Focijl wat de Fransen en Italiëanen in hun taal ook navolgen.

De grote ellepijp heet in het Grieks met de algemene naam Pechus (dat is el, zeventig cm.) en dit woord gebruikt de evangelist waar hij de vraag van de heer Christus beschrijft, wie dat het is die bij zijn grootte een el doen kan? Matth. 6. Hij neemt daar de maat juist van een arm. Want niet alleen de gehele mens is, zoals de wijze Pythagoras en Socrates zeggen, een maat van alle dingen, maar ook elk van zijn ledematen. Zo wordt de lengte, breedte en dikte genomen op de maat van een el, hand, span, duim, vinger, voet en zo verder. Dit been heeft twee uitsteeksels, een van binnen en een van buiten.

De kleine ellepijp, die de bovenste is, heeft boven een klein hoofd waar een ondiepe holte in komt en wat in het hoofd van de arm schiet waartegen deze pijp op en neer gaat, de grote pijp staat stil.

Deze twee pijpen zijn in hun bovenste en onderste delen gans tegenstrijdig. Want de grote pijp is boven dikker en beneden dunner, de kleine in tegendeel boven dunner en beneden dikker. Daarnaast zijn ze aan hun einden zo aan elkaar gehecht [172] dat de kleine pijp boven door de grote ontvangen wordt en wederom de grote pijp onder door de kleine. Maar in het midden wijken ze van elkaar om de spieren plaats te geven en omdat de armen niet al te zwaar zouden wegen net zoals mede te zien is in de geslachtbeenderen, kaken, scheenbeenderen en ribben. Anderen menen dat het is om de kleine ellepijp te kunnen draaien wat niet waarschijnlijk is omdat zulks wel door een vast been had kunnen gebeuren.

Het gebruik van de grote ellepijp is de hand uit te steken en terug te halen, van de kleine om de hand op en neer en terzijde te draaien en vooral die met een vaart, de grote staat stil, om te draaien.

5. We komen tot de hand waar we wat uitvoerig van zullen handelen en dat vanwege haar kunstig en wonderbaarlijk gebouw en omdat het onder alle dieren alleen aan de mens gegeven is.

Alle dieren is een lichaam toegevoegd naar hun ziel en daarom verschillen de delen van de lichamen zoveel van elkaar om dat er zo’n groot verschil is tussen hun zielen. Het paard is voorzien met sterke klauwen en manen, want het is een snel, hovaardig en edel dier. De leeuw, omdat hij moedig en wild is, zijn sterke tanden en scherpe klauwen gegeven. Zo zijn de stieren horens en de wilde varkens uitstaande tanden tot wapens aangeboren. Onder alle wrede dieren is er niet een wreder dan de tijger zodat de poten als ze een wreed en onbarmhartig mens willen beschrijven zeggen dat hij van een tijger geboren of gezogen is. Alzo Ovidius spreekt Medea in het 7de Metamorfosen;

‘Hoc ego si patiar, tum me de Tigride natam, Tum ferrum, & scopulos gestare in corde fatebur’.

Dido was verlaten van Eneas en spreekt hem aldus aan bij Virgilius in 4. Aned.ռo:p>

Nec tibi diva parens, generis nec Dardanus author, Perside, sed duris genuit te cautibus horrens, Caucasis, Hyrcanaeque admorunt ubere Tigres’.

Petrus Martyr schrijft dat in Darye, een eiland in West-Indi, acht dagen reizen van Cuba omtrent het jaar 1514 een tijger een half jaar lang uit zeker dorp een kalf, veulen of zwijn kwam halen, ja, ook een mens als hij die op straat vond zodat het volk hierdoor genoodzaakt was zich tegen zulk geweld te voorzien en de tijger te betrappen. Ze groeven derhalve een zeer diepe kuil en bedekten die van boven. De tijger liep naar zijn gewoonte wederom op roof en viel in de kuil en meteen in de scherpe palen die onder in de grond geslagen waren. Waarover hij zo’n gehuil maakte dat de bergen rondom daverden. Maar het volk smeet terstond grote stenen in de kuil waardoor hij dieper in de palen schoot en alzo omkwam en nadat hij alle hout dat op hem geworpen werd in stukken gebroken had en al stervende iedereen met zijn fel gezicht dapper verschrikt had. De tijgers trekken hun voedsel uit alle viervoetige dieren en zelfs ook olifanten waarom ze voorzien zijn met grote, sterke en scherpe klauwen en felle tanden zoals we hier te Dordrecht twee eenjarige gezien hebben van gewone kalfsgrootte. In West-Indi zijn ze uit het nest gehaald en niettemin van ongelooflijk geweld. De ene heb ik laten ontleden en bevonden dat een van de zeven sneden van de lever doorboord was van een langwerpige galblaas die aan beide zijden groter was dan in andere dieren die maar aan een zijde is. Hetzelfde geloof ik ook dat het in de leeuwen plaats grijpt en heb het altijd in onze katten (waarvan ik meen dat ze allen van een soort zijn) bevonden dat dezelfde aard zich uit de gal openbaart.

Ze brult als een leeuw in plaats van te miauwen, ze vuur oogt als een wolf en toont haar felle klauwen, ze schuimbekt als een stier en laat haar tanden zien.

Maar de herten en hazen omdat het blode en vreesachtige dieren zijn hebben een snel lichaam, dan naakt en ongewapend. Want voor de bloheid en het ontlopen is de snelheid geschikt en voor de wilde woestheid de wapens nuttig. Maar de mens omdat hij een wijs dier is en alleen onder al anderen die op de aarde leven Goddelijk, zoals Galenus spreekt of liever, zoals de H. Schrift ons leert, naar Gods beeld geschapen, (Genesis kapittel 1.) heeft de alwijze God in plaats van wapens de handen gegeven, een werktuig wat tot alle kunsten dient en niet minder in de vrede te pas komt dan in de oorlog. De mens behoeft dan niet met horens geboren te worden omdat hij betere wapens heeft als hij wil in de hand kan nemen. Want een zwaard en een spies zijn grotere wapens en beter om erdoor te gaan dan een horen. Hij heeft ook geen klauwen nodig want steen, hout en ijzer die hij kan gebruiken breken en vermorzelen met meer geweld. Daarnaast kunnen horens of klauwen niets doen dan van dichtbij, maar de wapens tonen hun kracht van nabij en van ver, een pijl of een roer (ik laat staan een stuk geschut) draagt verder dan een horen, een hout of ijzer verder dan een klauw. Maar een leeuw, zou men zeggen, is sneller dan een mens. Wat is dat? De mens heeft inderdaad door zijn wijsheid en handen een paard getemd wat een sneller dier is dan een leeuw en als hij daarop zit kan hij de leeuw vlieden of vervolgen en hem van hoogte beschieten. Zodat Plinius en andere lasteraars van de natuur zich niet behoeven te beschuldigen dat de mens alleen onder alle dieren naakt en ongewapend ter wereld gebracht heeft. Want hij is boven alle andere dieren van de beste wapens voorzien, te weten de [173] reden en de handen. Door die wapens kan de mens zich tegen alle dieren beschermen, maar zij niet door die van hun tegen de mens. Zodat er van hem niet verteld kan worden dat hij naakt en ongewapend is omdat hij alles kan wat hij begeert, een harnas aan te doen wat veel sterker en harder is om door te steken dan enige huid van de beesten. Daarboven wordt hij noch beschermd en bewaard door huizen, wallen en grachten, werken van zijn reden en handen. Nu indien hem een horen in de handen gegroeid zou zijn of enig ander wapen dan zou hij de handen niet gebruikt kunnen hebben tot het maken van huizen, muren, spies, harnas en dergelijke. Met deze handen naait de mens kleren en in plaats dat de andere dieren haar of wol hebben breit hij netten waar hij vogels en vissen mee vangt, maakt schepen en zeilen waar hij alles wat hem nodig lijkt uit de gehele wereld haalt. Waardoor hij niet alleen heerst over de viervoetige dieren van de aarde, maar ook over de vissen in het water en de vogels in de lucht.

Doch al is het dat ook de mens de handen wel tot sterkte zijn gegeven voor wapens is het evenwel een vredig en burgerlijk dier en zo heeft hij met de handen wetten geschreven, altaren opgericht, huizen gebouwd, schepen gemaakt en allerhande werktuig van kunsten voortgebracht. Door de handen wordt het beeld of de gelijkenis van de mens met de pen getekend, met het penseel geschilderd, met de beitel gehouwen en met was geboetseerd. Door de handen worden alle geschiedenissen, alle kunsten, alle wetenschap en alle wijsheid geschreven. Zodat de handen gemaakt hebben dat we nu noch kunnen spreken met de wijze Plato, Aristoteles, Hippocrates, Galenus, Plutarchus en anderen, ja met de heilige profeten en evangelisten. De wijsgerige Anaxagoras die overlegde hoe fraai en kunstig dit deel van het lichaam gemaakt was zei dat er geen beter werktuig tot enige dingen bedacht kon worden, ja ging zover, zoals Plutarchus betuigt, dat hij aan de handen de oorsprong en oorzaak van de menselijke wijsheid toeschreef. Wat onze Galenus in zijn 1ste boek van het gebruik van de delen in het 2de kapittel wel terecht niet toe staat omdat de mens niet het wijste dier is omdat hij handen heeft, maar omdat hij de wijste is, daarom zijn hem de handen gegeven, net zoals Aristoteles wel zegt. Want de handen hebben de mens geen kunsten, noch wetenschappen geleerd, maar de reden. De handen dienen de reden en het verstand in plaats van spraak, uitleggers van onze wil, want we schrijven onze gedachten aan de vrienden, ja we hebben hier in onze stad een dove en stomme die met de handen en vingers zich laten verstaan en hetgeen hem anderen die er op afgericht zijn antwoorden zeer goed verstaan. Numa Pompilius, de tweede koning van Rome, heeft de trouw aan de handen geheiligd. Wij beelden ook de trouw uit met twee gesloten handen, men belooft, men trouwt, men handelt door de hand te geven. Met het kussen van de hand eren we God en de mensen. En in Italië, Frankrijk en Spanje wordt het begroeten niet anders genoemd dan de handen te kussen. En voorwaar welke tekens trekken sommige niet al van de aard en gelegenheid van de mensen uit de trekken van de handen.

De mens dan zoals hij een lichaam heeft zonder aangeboren wapens is ook zijn ziel van naturen zonder kunsten. Derhalve heeft hij voor de de naaktheid van zijn lichaam reden gekregen en door dat te gebruiken heeft hij zijn lichaam gewapend en in allerhande manieren beschermd en zijn ziel met allerhande kunsten versiert. Want als hij met enige wapens was geboren zouden die alleen altijd er bij wezen, net zoals er bij hem van naturen enige kunsten aangeboren waren, dan zou hij de anderen niet hebben. Omdat het dan duizendmaal beter is dat hij alle kunsten en alle wapens kan gebruiken is hij met geen van beide geboren. Waarom er aardig van Aristoteles gezegd is dat de hand een organon of werktuig is voor allerhande werktuig en we kunnen ook, volgens Aristoteles zegt Galenus, aardig zeggen dat de reden een kunst is voor alle kunsten. Want net zoals de hand, al is ze niet van het aparte werktuig, maar omdat ze evenwel alles kan aangrijpen en in het werk stellen is het een instrument voor alle instrumenten is ook de reden niet van de aparte kunsten, maar geschikt om alle kunsten te ontvangen en is daarom een kunst voor alle kunsten. Omdat dan de mens alleen onder alle dieren in zijn verstand de kunst voor alle kunsten heeft, te weten de reden, zo bezit hij ook terecht in zijn lichaam het instrument voor alle instrumenten, namelijk de hand.

We zullen nu het voortreffelijk maaksel van deze hand gaan inzien en de wonderbare kunst die onze Schepper daarin getoond heeft die zo groot is dat door de allerminste wat anders gemaakt zou zijn de hand en zijn werk bedorven waren geweest. Het enige en opperste voor een werktuig, zoals de hand, om mee te vatten is dat het de gedaante en de grootte die een mens bewegen kan goed pakt. Om zulks te doen zo is de hand naar de eis doorsneden. Want als ze ongedeeld gebleven was dan zou ze maar dingen hebben kunnen omvatten van haar eigen grootte, maar gescheiden en verdeeld kan ze veel grotere dan ze zelf is gemakkelijk omgrijpen en ook de allerkleinste opnemen. Maar wat klein is pakt ze met twee vingers en dat noch niet geheel, dan alleen met haar [174] voorste want als ze anders zou doen zou ze het missen en ontvallen. Op deze manier is de hand aardig gesteld om zeker iet te pakken dat groter en kleiner is dan ze zelf is. Verder is het voor haar ook goed om geschikt verschillend verdeeld te zijn om allerhande gedaanten goed te kunnen grijpen. Waartoe ze boven alle werktuig allergeschiktst gesteld is. Want om iets dat rond is goed te pakken kan ze zich in de rondte vouwen en het net zoals als met een cirkel rondom behelzen. En al hetgeen recht en krom is kan ze zeker aangrijpen. Wat aldus is en zo is ze geschikt om alle gedaanten te pakken omdat die maar uit drie linies bestaat, ronde, kromme en rechte. En omdat er noch vele dingen zijn die groter zijn dan dat ze met de hand omvat kunnen worden is de een tot de ander zijn hulp gegeven zodat ze allebei van verschillende kanten die pakken wat niet minder zou zijn dan een grotere hand. Om deze reden zijn ze naar elkaar toegebogen en gelijk uitgestrekt. Want zo moet het toegaan in verdeelt werktuig dat het een werk en op dezelfde manier moet uitvoeren.

Derhalve overleg eens het grootste dat de mens met beide zijn handen kan pakken zoals een hout of steen en wederom het kleinste zoals een speld of haar, daarna alle hoeveelheid van de grootte die tussen het grootste en kleinste is, ge zal vinden dat de mens die allen zo goed omvat alsof de handen voor elk van die alleen gemaakt waren. Want de kleinste dingen pakt hij met het voorste van de duim en de voorste vinger, die wat groter zijn pakt hij wel met dezelfde duim en voorste vinger, maar niet met haar voorste, maar die noch wat groter zijn pakt hij met drie vingers, te weten de duim, de voorste en middelste en die noch groter zijn met vier, daarna met vijf en dan met de gehele hand en als er noch groter komt dan brengt hij de andere handt erbij. Wat allemaal niet kon gebeuren als de hand niet verschillend was verdeeld en op die wijze zoals ze nu is gesteld. Want welke kracht zou de duim en vier vingers gehad hebben als ze allen naast elkaar op een rijtje en ter zijde zouden staan? Voorwaar haar getal en de verdeling zou dan onnuttig en ondienstig geweest zijn. Want hetgeen zeker gepakt zal moeten, moet rondom met een cirkel of tenminste door twee tegen elkaar staande plaatsen gepakt worden. Wat gemist zou hebben indien alle vingers op een rij naast de anderen gesteld waren geweest. Dan daar is nu zorgvuldig in voorzien met het stellen van de duim tegen de vier andere vingers. De duim is in zijn plaats en beweging zo gesteld dat hij door wat buigen met elk van de vier vingers die tegenover hem staan de werking om iets te pakken volbrengt. Maar het was noch niet genoeg dat de duim en voorste vinger tegenover elkaar staan in het oprapen van kleine dingen dat ze met hun uiterste werkten, maar het is ook nodig dat ze zo zijn zoals ze nu zijn, te weten zo zacht, zo rond en zo met nagels bezet. Want indien haar eind niet vlezig was geweest, maar benig dan zou ze nooit enige kleine dingen hebben kunnen opnemen, noch ook al waren ze geheel vlezig, maar van zacht en vochtig vlees gemaakt. Want hetgeen dat pakken zal moet het te pakken lichaam volkomen en rondom omgrijpen. Nu dat hard en benig is kan niet ombuigen, maar wel dat matig zacht is en daaruit matig wijkt. Dan hetgeen bovenmate zacht is en als vloeiend, zoals het de hardheid te zeer wijkt valt het er gemakkelijk van af. Derhalve dat van naturen tussen beiden staat, niet al te zacht en noch al te hard is zoals het voorste van de vingers is allergeschiktst om zeker te pakken. Omdat dan ook de dingen die gepakt worden verschillend zijn van stevigheid en de een meer, de ander minder zacht of hard is heeft de natuur in alles geschikt voorzien.

Want daarom is het voorste van de vinger niet uit een nagel ofte uit vlees alleen, maar uit beide naar de eis gematigd tezamen gevoegd. Want haar vlezigheid is in de delen die naar elkaar toebuigen met welke voorste ze de dingen zelf moet opspeuren.

Maar de nagel is haar van buiten tot vastheid aangezet. Want de vingers vatten met hun vlezige delen alleen de zachte dingen, maar harde en derhalve stoten ze de stand van het vlees weg en duwen het met geweld in en kunnen ze niets pakken zonder hulp van de nagels omdat haar omliggend vlees dan steun nodig heeft. Wederom zou niet zoiets niet door de nagels gepakt kunnen worden want omdat die hard zijn zo zouden harde dingen haar gemakkelijk ontglijden. Derhalve is de vlezige zelfstandigheid in het uiterste van de vingers gesteld om de gladheid en het los schieten van de nagels te verbeteren en de nagels aan de andere kant om het licht omslaan van het vlezige te stutten. Zodat de vinger als het goed gesteld is het werktuig is om alle kleine en harde dingen te pakken. Wat noch duidelijker blijkt uit de ongesteldheid van de nagels. Want als die bovenmate lang zijn en derhalve omkrommen kunnen ze geen kleine dingen oppakken. En die vanwege hun kortheid het voorste van de vingers niet bereiken omdat ze het vlees niet stijven zijn ze de oorzaak dat die het niet goed kan pakken maar die net met het voorste van de vingers uitkomen die voeren alleen het werk volkomen uit waartoe ze gemaakt zijn. Daarom is van Hippocrates wel gezegd dat de nagels niet langer, noch korter moeten zijn dan het voorste van de vingers.

6. De hand wordt verdeeld in Carpus, Metacarpus en vingers. [175]

De Carpus is het voorste van de arm waar de braceletten gedragen worden. Ze bestaat uit acht ongelijke beentjes die door kraakbeen en banden vast aan elkaar gehecht zijn. Ze staan in twee rijen omdat de hand des te beter bewogen zoude worden waarvan de ene met de armpijpen en de ander met de vier beentjes van de palm des hand door kraakbeen tezamen gehecht worden.

De vermelde vier beentjes maken de Metacarpus die we palm van de hand noemen. Ze zijn naar binnen hol en naar buiten bultig, staan wat van elkaar omdat ze met de vier vingers waar ze aan gehecht zijn en die van elkaar wijken zouden overeen komen en ook omdat hier tussen beide plaats zou wezen voor de spieren.

Al deze beentjes, zowel die van de Carpus als van de palm, worden vast gehouden door sterke banden zodat ze niet zo gemakkelijk zouden wijken in het sterk bewegen of uitsteken van de hand. We steken onze hand uit als we die vlak houden en de binnenste holte vullen en de buitenste bultigheid vereffenen, maar als we de hand sluiten doen we het tegendeel en buigen hetgeen dat tevoren gestrekt was. Welke beweging de Carpus en Metacarpus niet gevolgd zouden kunnen hebben indien ze maar uit een been zouden bestaan. Daarnaast als er maar een been geweest was tussen de armpijpen en de vingers dan zou het van een breuk of ander ongemak het geheel terstond die schade geleden hebben waar tegenwoordig maar het twaalfde deel aan lijdt wanneer er een van de beentjes beschadigd wordt. Behalve noch dat velen voor een slag of stoot wijken waar een been gestrekt staat.

7. De vingers bestaan uit vijftien beenderen die niet zo vast aan elkaar gehecht zijn dan de vermelde van de hand omdat de vingers om alles te pakken meer bewegingen moeten uitvoeren. Elke vinger heeft drie beenderen, niet meer of minder. Want meer zou het volkomen uitsteken beletten en minder zou zo veel verschillende gedaanten niet aan kunnen nemen. Deze beenderen zijn van buiten rond bultig om aan de ander zijde meer ruimte te maken, van binnen plat en holachtig omdat men met het binnenste pakt als ook om dat er meer pezen naar binnen dan naar buiten gaan.

We hebben vijf vingers waarvan de duim de grote genoemd wordt bij de Grieken, als ook Anti-cheir alsof men zei tegenstaande hand of, zoals bij Macrobius in 7. Saturnalia13 staat, andere hand, omdat hij tegen de hand staat en zoveel uitricht als de hele andere hand waarom hij ook Pollex, van Pollendo, bij de Latijnen genoemd wordt. Dit wisten de ouden wel als ze de krijgslieden die aan de duim gekwetst of verlamd waren hun afscheid gaven. Men leest van de keizer Augustus dat hij zeker edelman al zijn goed liet verbeuren die zijn zonen toen ze in oorlog zouden gaan het gebruik van de duim had laten benemen. De Atheners, nadat ze lang overhoop gelegen hadden met die van Egina, een nabij gelegen eiland, en dat sterk van schepen was (zoals Cicero schrijft in 3. Officiis) en tenslotte toen ze die overwonnen hadden lieten de inwoners de duimen afkappen om in toekomende tijden geen geweld van hen te vrezen. Ik bedenk me noch dat toen ik van mijn reis kwam mijn waarde meester ging begroeten, de hoog geleerde mr. Gerardus Vossius, en dat zijn weledele me veel vroeg van Italië en Rome en ik onder andere zei dat de Italianen, maar vooral de Romeinen nu ze geen krijgslieden waren zoals ze vanouds toen ze de gehele wereld plaagden plachten te wezen zelf ook dat de tegenwoordige Romeinen geen Romani, maar Romaneschi, dat is Romeintjes bij de andere Italiëanen genoemd worden en bij sommige ook Poltroni zei zijn weledele tegen me dat het woord tezamen gevoegd was van pollici truncando, van de duim te korten omdat zodanige gekeurd worden die onnuttig zijn om iets met de hand uit te voeren. Divaeus schrijft in het 9de boek van zijn Brabantse historie dat onder de keuren die hertog Henrick aan de Brusselaars in het jaar 1229 verleend heeft mede gesteld i, waar diegene die met valse maat wijn of iets anders uitmeet zulks zal boeten met tien pond of het verlies van zijn duim. Maar dat verschil is te groot. Verder zoals men noch in vrolijkheid zegt, duimpje op, zo schrijft Plinius in 28. Naturalis 2 dat men al vanouds met het opsteken en sluiten van de duim gunst en ongunst plag te betonen. Zo zegt de poet Horatius in de 19de brief van zijn 1ste boek;

ԃonsentire suis studiis, qui crediderit te, Fautor ut roque tuum laudabit pollice ludumՍ en in tegendeel de poet Juvenalis in zijn 3de schimpdicht:

ԭ----& verso pollice vulgi, Quemlibet occident populariter’.

Hierover kan verder nagezien worden onze Erasmus in zijn spreekwoorden.

De tweede of voorste vinger wordt bij de Grieken Lichanos, dat is likker, als ook Deiktikos, dat is wijzer genoemd, net zoals de Latijnen Index. Zo zegt Horatius in het 8ste schimpdicht van zijn 2de boek

ԉndice monstraret digito’.

De middelste vinger heeft bij de Grieken en Latijnen oneerlijke namen en is bij hen zo veracht geweest dat ze hem gebruikten als ze iemand wilden bespotten. Zulks blijkt uit de poet Martialis in 2. Epigrammata 21.

‘sideto, & digitum porrigito medium, en Ostendit digitum, sed impudicum, als oock uit de Poet Iuvenalis: [176] ---cum fortunae ipse minaci Mandaret laquetum, mediumque ostenderet ungeum’.

Daarom zegt men ook bij ons dat de hoeren de ring aan de middelste vinger dragen.

De volgende vinger heet bij de Grieken naar zijn orde Paramesos, bij de Latijnen Medicus omdat (zoals gezegd wordt) de oude dokters hun medicamenten daarmee plachten te mengen omdat het geen vergif kan lijden wat het niet terstond aan het hart te kennen zou geven. Om de gemeenschap die hij met het hart heeft wordt hij gewoonlijk hartvinger genoemd. En hiervan geven reden Agellius in 10. Noct. Att. 10 en Macrobius op de voor vermelde plaats uit de boeken van de Egyptenaren hoe dat er een zenuw van het hart zou komen in deze vinger en dat daarom de Grieken en Romeinen deze vinger die aan het edelste deel gehecht is met de ring plachten te kronen en daarom ook in het Latijn Annularis of ringvinger genoemd wordt en op dezelfde manier in het Italiëaanse il dito del anallo, in het Spaans el dedo del anillo en in het Frans le doight de lՍ anneau. Maar hetgeen het hart aan deze vinger geeft is geen zenuw, maar een slagader. Want de zenuwen spruiten uit de hersens en de ruggengraat en de slagaders uit het hart. Het kloppen (een zenuw klopt niet) kan men met de voorste vinger opmerkelijk voelen in diegene die zeer vermoeid zijn, in vrouwen die baren en in alle ziekten van het hart. Diegene die van zichzelf zijn laat men wederom bijkomen met het melken van deze vinger. De Zierikzeese geneesmeester Lemmius schrijft in 2.de Occulta 11 dat net zoals de natuurlijke kracht gewoon is om de overtollige vochtigheden naar de zwakste delen te zenden dat hij bevonden heeft in verschillende jichtige die de handen en voeten vol pijn waren, uitgezonderd deze vinger die door de gemeenschap met het hart van geen zwarigheid wist. En daarom sterft men niet van de jicht zoals het Italiëaanse spreekwoord zegt;

Ԍa Gotta, e la Quartana, Non fanno suonare campana’.

Maar de pokken ontzien de waardigheid van deze vinger niet en maken wel dat de klokken luiden.

De laatste vinger noemt Plinius de kleinste, Minimus, de Grieken ook Mikros en Otites, de Latijnen mede Auricularis en naar beide de Duitsers Kleyn oder Oren-fingerlein, dat is oorvingertje omdat men ermee in de oren peutert. Wij noemen het klein vingertje of pink.

Dit is nu genoeg van de vingers, verder kan er noch gelezen worden behalve de ontleders bij Macrobius in 7. Saturnalia 13 en Cael Rhodiginus in het 27ste boek van zijn oude lessen in het 12de kapittel.

8. Net zoals al hetgeen van het schouderblad tot de uiterste vingers komt en bij de Grieken Cheir of hand genoemd wordt noemen ze ook al hetgeen van de heup tot de uiterste tenen strekt Pes, dat is voet. Wij geven het de naam van armen en benen. Deze grote voet wordt mede, net zoals de grote hand of arm verdeeld in drie delen, de dij, been en kleine voet. Welke verdeling tot de gang hoognodig is zoals de poet Lucretius mede aangemerkt heeft in zijn 4de boek;

‘Prospicere ut possimus, & ut proserre viat Proceros passus, ideo fastigia posse Surarum, at feminum pedibus, fundata plicariռo:p>

9. Het dijbeen is maar een been, net zoals in de arm het schouderbeen. Wordt bij de Grieken Mros genoemd (welk woord ze gebruiken in de geboorte van Bacchus uit de dij van Jupiter wat niet zo verwonderlijk is naar de uitlegging van de heer Heinsius in Aristarch.5.) bij de Latijnen Femen en Femur ferendo, van dragen, omdat het lichaam hierop gestut en gedragen wordt. Dit is in de mensen en apen het langste en grootste, maar in andere dieren waarin het voor het meeste schuilt is het korter dan het scheenbeen en voornamelijk in de vogels waardoor Aristoteles bedrogen is geweest toen hij schreef dat de vogels geen dijbeen hadden.

De gedaante van dit been is lang, rond en rechtachtig, doch niet geheel recht, maar daalt wat krom van binnen naar de knie om zoveel vaster te kunnen staan, te wandelen en te lopen. Want in diegene die dit dijbeen van naturen geheel recht hebben staan de knien ook recht en wijken meer naar binnen dan naar buiten wat een kwade gang maakt. Zodat deze gedaante voor de heelmeesters goed staat aan te merken, net zoals Hippocrates ook vermaant, om dit been wanneer het komt te breken zijn natuurlijke kromte te laten houden. Het is van voren bultig wat tot zitten geschikt is en tot vele werken die we al zittend doen of het ene been over het ander leggen zoals de snijders en mastklimmers. Aan de zijde is het rond en glad, achter plat en hol, maar boven eindigt het in een hoofd, hals en twee uitsteeksels en onder in een hoofd met twee uitsteeksels en holtes.

Het bovenste hoofd is het grootste dat in een mensenlichaam is, rond en langachtig om beter te kunnen schieten in de diepe holte van het heupbeen en alzo de geleding vaster te maken. Wat wel nodig is om het zware gewicht dat het dijbeen moet dragen en waarom het ook een sterke, ronde band heeft gekregen die spruit uit de holte van het heupbeen waar ze beide mee tezamen gehecht zijn. Het is mede oneffen en glad en met een glibberig kraakbeen overtrokken zodat de dij zoveel lichter en vaardiger buigen, uitsteken en omdraaien zou.

Onder het hoofd is de hals die zich naar boven langachtig [177] uitstrekt, maar naar binnen wat kromachtig inbuigt om de bewegingen lichter te maken en de vaten, zoals Galenus schrijft, plaats te geven. Diegene bij wie deze hals wat te kort is hebben de benen teveel inwaarts gebogen en derhalve de gang ongemakkelijk zodat de lengte en kromte van het dijbeen tot de gang, rechtheid en sterkte van het lichaam veel helpen. Wat Archilochus wel begreep toen hij die alleen voor hoplieden uitkoos wiens knien wat bochtig naar buiten weken omdat die gestalte een vaste voet maakt.

Hier zijn twee uitsteeksels, een grote en een kleine die Trochanteres bij de Grieken genoemd worden, dat is draaiers, omdat ze door de spieren die van haar de oorsprong hebben de dij laten draaien.

Nu hoe het dijbeen onder het midden meer naar beneden gaat, hoe het dikker wordt en eindigt tenslotte in een breed hoofd. Uit dit hoofd komen van achteren twee uitsteeksels waartussen een duimbreed plaats of een holte gelaten wordt waarin een uitsteeksel van het hoofd van de Tibia schiet en wordt ermee door een dubbele geleding gehecht omdat beide hoofden van het dijbeen in de twee holtes van de Tibia schieten en het uitsteeksel door de Tibia ontvangen wordt tussen de twee uitsteeksels in de achterste holte van het dijbeen. Deze dubbele geleding is oorzaak dat men de Tibia niet kan omdraaien. Daarnaast omdat deze hoofden zich achter veel uitstrekken komt dat we de benen niet verder dan in een rechte lijn kunnen uitsteken. Evenwel zijn er mannetjes ontrent Nova Zembla gevonden wiens knien aan beide zijden buigen en die door niemand in het lopen ingehaald konden worden. Ze zijn ontrent drie voeten hoog zoals dr. Paaw met een van hun leren kleedjes die vandaar gebracht zijn aan ons in zijn ontleding plag aan te wijzen. In deze geleding is veel glibberig kraakbeen omdat de knie zoveel lichter zou kunnen bewegen. Hier is ook een vaste band dat uit het uitsteeksel van de Tibia spruit waardoor de dij met de Tibia en niet anders dan met zijn bovenste hoofd met de heup vast gemaakt wordt.

Deze holte waar de Tibia in het dijbeen schiet noemen we hazen, de Hoogduitsers Knye-bug en de Latijnen Poples. Daarvan komt de naam van de vermaarde ader vena Poplitis alsof men zei hazenader waaruit Hippocrates aanraad om te laten in de nierpijn. We lezen in de Romeinse historie van Livius dat ze hun overwonnen vijanden de banden van de hazen plachten af te snijden (wat hij Poplites incidere noemt) en lieten ze alzo voor onnuttig liggen.

Het voorste van deze geleding noemen we de knie, in het Grieks Gonu en daarvan in het Latijn Genu. De naamreden is of omdat de knie in het buigen een hoek (Grieks Gonia) maakt of omdat men daarmee zichzelf verootmoedigt wat konein betekent. Want die ootmoedig iets bidden vallen op hun knien. Hiervan zegt de nauwkeurige navorser van de oorsprong van onze taal, dr. Goropius Becanus, dat knie de naam heeft van ken-nie, dat is ik beken of niet te kunnen doen. Want die op zijn knieën zit bekent dat hij zich geheel in de macht van een ander heeft overgegeven. Zo zie ik dat bij de Griekse historieschrijver Herodotus aardig gezegd wordt, ‘Es gonu ebaleլ ‘hij heeft hem op de knie geworpenլ voor ‘hij heeft hem overwonnen’. Hierom plachten diegenen die iets ootmoedig van iemand baden zich voor die op de knien te werpen. Ovidius:

‘Et genibus pronis supplex, similisque roganti’.

Waarvan we ook voorbeelden in de heilige Schrift hebben waar we mee geleerd worden dat in de naam Jezus alle knien zullen buigen, Filippus 2. Zulk bidden gebeurt ook met het aanraken van de knien (net zoals in het groeten van de Fransen) van diegene die aanbeden wordt. Zo schrijft Virgilius 3. Aenid ;

‘Et genua amplectens esfatur talia supplex

Ende een ander Poet Claudianus, in sijn boeck van de Vervoeringe van Proserpina:

------genibusque suas cum supplice flote Admovere manus’.

Hetzelfde is bij Homerus, Euripides en andere Griekse poten en historieschrijvers te zien. Plinius schrijft zeer goed van deze manier in het 11de boek van zijn natuurlijke historie in het 45ste kapittel, ԩn de knie van de mensen is enige religie naar het gebruik van de volkeren. De biddende raken ze en strekken de handen daar naar uit, ze bidden die aan als altaren en misschien omdat daarin enige levendheid is. Want in de tezamen voeging van beide knien is aan de rechter en linkerzijde van voren een dubbele kaakholte en als die geopend wordt dan vliegt er de geest uit, net zoals uit de strot. Uit dit laatste is misschien gekomen het gebruik om de gekruiste (zoals we bij de Evangelist Johannes 19 lezen) als ze hen een kort einde aan willen maken om de knien te breken. Want het woord Skele dat gebruikt wordt betekent niet alleen de benen, maar ook vooral de knien. Maar wat wil Plinius zeggen met de kaakholte? Welke gemeenschap hebben de knien met de kaken? Dat zal ik nu verklaren. Het kind ligt in die gestalte in de baarmoeder dat het de benen gevouwen heeft en met de hielen zijn billen en met de knien het oog raakt. Zodat sommige menen dat de holte waar de ogen in staan door het ronde beentje dat voor de knien staat gemaakt wordt en dat daarom de knien Genua, in Latijn van Genis, dat is de kaken, zouden genoemd wezen. Vanwege deze oorspronkelijke overeenkomst heeft wel gemakkelijk Plinius de holte tussen de knien naar de kaken genoemd. [178]

Het vermelde ronde beentje bedekt van buiten de invoeging van het dijbeen en de beenpijpen in de knie. Wij noemen het knieschijf, net zoals de Duitsers Knie-scherb, de Grieken Mule, naar de gelijkenis die het heeft met een klein molensteentje, de Latijnen Patella alsof men zei een klein schoteltje en de Fransen palette du genovil. De algemene naam is Rotula, dat is zoveel als een rond radje net zoals het niet alleen rond is, maar ook beweeglijk en die Latijnse naam wordt mede gevolgd van de Spanjaarden met rodillas en de Italiëanen met rotula del ginocchio. Het is een klein, rond en kraakbenig beentje dat met geen andere benen tezamen gevoegd is, maar op die drijft en met pezen en vliezen daaraan verbonden. Het gebruik van deze knieschijf is om de geleding van het dijbeen met de beenpijpen te versterken zodat als we wandelen of van hoge plaatsen neer treden of ook de knie anders veel buigen er geen ontleding naar voren veroorzaakt zou worden als mede om te beletten dat het uitsteken van het been niet buiten de rechte lijn zou gaan en daarboven om de voeging van het dijbeen met de beenpijpen te bedekken. Want hier is een dubbele holte onder, een voor en een achter, waarin veel levendigheid van de ouden gesteld wordt, zoals we net uit Plinius gezien hebben. De voorste holte is vervuld met een taai slijm waardoor de natuur deze plaats glad en slibberig houdt omdat ze door teveel bewegen niet zou verdrogen en alzo de gang beletten. Om dezelfde oorzaak smeren de voerlieden hun wagens. Ik heb te Leiden een vrouw gezien die hier op de knie een gezwel doorbrak waar dit taaie slijm mede uitliep. De heelmeester die noch onervaren was meende dat het etter was en wende alle vlijt aan om het er uit te drukken waardoor hij de knie stijf maakte. In deze geleding valt mede een soort van jicht die naar de plaats door de Grieken Gonagra, alsof men zei kniejicht, genoemd wordt. Hiermee zijn de scheurbuikige zeer gekweld waarom het gehele gebrek de naam gekregen heeft naar de benen, Skelotyrbe. Want de milt die de scheurbuik meestal veroorzaakt speelt op de knien en maakt die traag. Daarvan wordt bij Plautus gezegd,

ԇenua hunc curforem deferunt, perri, Siditionem facit lien’.

Deze knieschijf breekt soms en die zulks overkomt gaan hun hele leven kreupel zoals Par schrijft nooit anders bevonden te hebben. De oorzaak is omdat de weer of het eelt (met de Latijnse naam van Callus het beste bekent) dat uit het gebroken been groeit de holte van de geleding vult en daardoor de beweging zowel van het dijbeen als van de beenpijpen verhindert. Evenwel verhaalt Bauhinus van een voorspraak die door een val de knieschijf in twee stukken overdwars gebroken had en evenwel niet mank ging, maar als hij van een trap afging omdat hij de knie niet kon buigen er vanaf moest springen.

10. Volgt de Tibia die mede net zoals de Cubitus in de arm niet uit een grof been bestaat, maar uit twee dunne pijpen. De Fransen noemen ze grand en petit focile, de Italiëanen naar het Latijnse Radius en waar de grootste pijp Ragio major genoemd wordt en de kleine minor, de Spanjaarden espinella major en menor. Wij en de Duitsers grote en kleine beenpijp.

Het grootste van deze twee benen heeft de algemene naam van Tibia behouden net zoals Cubitus ook in de arm misschien omdat het op een Tibia lijkt, dat is een pijp of fluit en dat de fluiten der huislieden daarvan eerst gemaakt zijn. Het stelt de scheen en zou daarom scheenbeen door genoemd kunnen worden net zoals het ander kuitbeen. Op de scheen vertoont zich een scherpe rug die in het Grieks Akantha genoemd wordt, dat is graat, een plaats die met zeer weinig vlees bekleed is en die daarom als het gekwetst wordt geen vettigheid kan verdragen, maar alleen droge heelmiddelen vereist. Onder andere dingen die Momus berispte in het menselijke maaksel was mede dat Jupiter de kuiten niet voor deze scherpte van de scheen gezet heeft. Dit scheenbeen is van gedaante lang en driehoekig, onder en boven dik en wordt boven aan het dijbeen, zoals gezegd is, en onder aan de koot gehecht.

Het scheenbeen is alleen geleed met het dijbeen en niet met het andere dat we kuitbeen genoemd hebben, het wordt Perone bij de Grieken en Fibula bij de Latijnen genoemd, maar die is vast aan de buitenzijde van het scheenbeen waar een holte is waar het kuitbeen met zijn hoofd in komt en wordt dan noch met sterke banden vastgehecht. En vandaar af worden deze beenderen van elkaar gescheiden en komen niet eerder wederom bijeen voordat zee beide de voet raken. Want op die plaats heeft het scheenbeen een diepe spleet waarin het kuitbeen rust en noch verder gaat en een hoofd of uitsteeksel voortbrengt dat met het overslaande uitsteeksel van het scheenbeen de koot omvat.

Het scheenbeen heeft op die plaats een grote holte voor het kootbeen gemaakt wat aan beide zijden met de vermelde uitsteeksels gestut wordt en alzo belet dat de koot niet gemakkelijk uit het lid schiet. Deze uitstaande knopen worden in het Grieks Sphura genoemd, in het Latijn Malleoli alsof men zei hamertjes, de binnenste noemen we Ferfene of verzen en de buitenste enkele of enkels. Hier staat te verwonderen de grote voorzichtigheid van God. Want omdat deze geleding zo gemaakt is dat het lichaam maar op een punt de voet raakt en als het uit het lid is de gang of geheel belet of [179) kreupelheid zou veroorzaken heeft hij deze beschuttingen daarvoor gesteld die naast dit gebruik noch hebben dat ze onder zich laten schuilen en rusten de pezen die de voet bewegen en in verplettering of kwetsing van de enkels een gruwelijke pijn veroorzaken.

11. We komen tot de voeten die mede grote gelijkenis met de handen hebben. Ja, ik heb soms gezien dat diegene die zonder handen geboren waren al hun werk door de voeten kunstig uitvoerden. En net zoals de mens alleen omdat hij de wijste onder alle dieren is handen heeft wat een werktuig is boven alle werktuigen zoals hiervoor gezegd is en zo heeft hij ook omdat hij handen heeft twee benen en het lichaam recht overeind gericht. Want wie zou voorover bukkende een burgerlijk leven kunnen leiden, schrijven, bouwen en andere werken uitvoeren? Veel voeten zou wel nuttig geweest zijn tot de snelheid, maar waarvoor had de men zo’n snelheid nodig omdat hij door zijn verstand ook de allersnelste dieren weet te achterhalen?

Het eigen ambt van de voet is het gaan of wandelen. Zulks gebeurt met de ene vast op de aarde en de andere voort te zetten. Dan het vast neer te zetten is het werk van de voet, maar voort te zetten van het gehele been. Hiertoe hebben de benen zodanige gedaante zoals gezegd is. De voeten worden in verschillende tenen gesplitst en zijn lang en breed gemaakt, doch niet zo lang als in de handen en niet zo zeer vanwege de fraaiheid als omdat ze het lopen met aan te zetten zouden helpen. Want als de tenen tegen de aarde geduwd worden wordt het gehele lichaam veel zekerder voortgestoten. Maar de voeten zijn ook onder hol om beter over bergen, ronde stenen en dergelijke te gaan en de tenen komen te pas in rechte, kromme, steile en oneffen plaatsen. Daarom is het dat men op muilen of dikke zolen niet zo vast gaat.

De voet wordt mede net als de hand in drieën verdeeld, Tarsus, Metatarsus en tenen.

Tarsus of het achterste van de voet komt overeen met de Carpus in de hand en bestaat uit zeven beenderen. Daarvan komen er meestal twee in achting, de koot en het hielbeen. De koot heet in het Latijn Talus en in het Grieks Astragalos welke namen beide door Hadr. Junius kwalijk gepast worden op de enkel. Dit is het been waar de kinderen mee bikkelen die uit ossenvoeten genomen zijn. Zo beschrijven Lucianus en de poten Cupido, en Ganymedes die in de hemel samen met bikkels spelen wat ik voor de kinderen gezonder acht dan suiker met een pollepel te eten. Ziet van dit bikkelbeen uitvoeriger bij onze Erasmus in zijn samenbespreking dat Astragalismus of kootspel genoemd wordt.

De koten dragen alleen en van zichzelf het gewicht van het ganse lichaam zodat daarom de natuur niet tevergeefs bekommerd is geweest om die goed te bewaren en als met sterke balken te bezetten, te weten met de vermelde uitsteeksels van de benen. Die evenwel oorzaak zijn dat als de koot eens uit zijn plaats is geweken er zeer slecht wederom ingezet kan worden. Hierom was bij de Romeinen een manier van spreken dat Talum reponere heette of de koot inzetten, dat is met een zwaar werk bezig zijn. Het andere been van de Tarsus is het hielbeen dat in het Latijn Calx genoemd wordt (daarvan zegt men A Capite ad Calcem) als ook Calcaneum en Calcar pedis omdat het eveneens als een spoor van achteren uitsteekt. Zulks is uit bijzondere voorzichtigheid gedaan, te weten omdat de mens die recht overeind staat niet gemakkelijk achterover zou vallen. En zo zeggen we ook van diegene die dat soms gebeurt dat ze kort van hielen zijn. Achter vertoont het enige ruwheid waar een grote pees geheel vast aan is, het is de grootste en sterkste van al diegene die in het lichaam zijn en spruit uit de spieren van de kuit. Dit is de pees waarbij Achilles het verslagen lichaam van Hector driemaal rondom Troye sleepte zoals de poet Homerus beschrijft. Dit is ook de plaats waar de kakhielen vallen waarmee de kinderen meestal gekweld zijn.

Het tweede deel van de voet wordt Pedium in het Grieks genoemd en omdat het met het Metacarpium van de hand overeen komt Metatarsus. Wij noemen het met de Latijnen, Italiëanen, Spanjaarden en Fransen de plant van de voet, ook zool of bal van de voet net zoals de Duitsers Solen am fuss. Is tezamen gezet uit vijf beenderen en de grootste heeft maar twee beenderen omdat het voorste van de holte van deze zool vaster op de aarde zou staan.

De tenen zijn net zoals de vingers, maar korter om redenen die verhaald zijn en mede vijf in getal. Collenuccio schrijft in zijn Italiëaanse historie van Napels dat Ottho van Brunswijk, de man van de koningin Johanna, aan elke voet zes tenen had. Dan dat gebeurt niet zo zelden of is noch elke dag wel te zien.

12. Boven alle voor verhaalde vindt men noch enige kleine beentjes in en op de geleden van de tenen als ook van de vingers dier bij de Grieken Sesamoides of Sesamina genoemd worden vanwege de gelijkenis die ze hebben met het lijnzaad.

Het getal van deze beentjes gaat onzeker. Sommige hebben er in de hand en de voet twaalf, andere zestien en enige veel meer waar dan die zo klein vallen dat men ze in de ontleding niet vinden kan. Ze zijn in de vier tenen zoveel kleiner dan in de vingers als de tenen zelf kleiner zijn dan de vingers. Maar net zoals de grote teen grotere beenderen heeft dan de duim zo heeft hij ook deze Sesamina veel groter. Derhalve zijn er aan de eerste geleding van de grote teen bij het hoofd van het Pedium dat hieraan gehecht is twee grote gesteld waarvan het binnenste ontrent eens zo groot is dan het buitenste [180] zodat het goed lijkt op de helft van een geschilde erwt in grootte en gedaante. De Arabieren noemen dit beentje Albadaram omdat het van vuur en alle bederf onbeschadigd blijft waarvan ze geloven (net zoals de Joden van Luz) dat de mens hierna verrijst, niet anders dan het kruid uit het zaad. En dr. Riolan meent dat dit hetzelfde is wat door Agrippa onder de naam van Luz beschreven wordt. Dan dat fabuleuze Luz is een ander plaats toegewezen wat te zien is bij de hoog geleerde Plempius.

Het ambt van deze lijnzaadbeentjes is om de geleden te stijven en te beletten dat ze niet zo gemakkelijk uit hun plaatse geschoven worden. En daarnaast zorgen ze er nog voor dat de voet in het staan en wandelen en ook op ongelijke plaatsen vaster staat en dat de tenen terwijl we staan of wandelen niet zo gemakkelijk door stenen of andere uitstekende dingen verdraaid en alzo ontleed zouden worden.

En dit is nu wat de beschrijving van alle beenderen van ons lichaam aangaat. Wij zullen nu komen tot haar twee gebreken, te weten ontleding en breuken.

Het V. Capittel.

1. Tճamen-voeginge der Beenderen,

2. ONTLEDINGE,

3. Oorsaecken,

4. Onderscheydt,

5. Ken-teyckenen,

6. Voor-teyckenen,

7. Genesinge,

8. Maniere van Leven.

1. Wy hebben volkomtlick aengewesen, hoe dat het Geraemte bestaet uyt verscheyde Beenderen. Dese werden te samen gevoeght op tweederley wijse, door tՍ Samen-groeyinge, de welcke is een vereeninge sonder bewegen, ende door Geledinge, waer in de Beenderen met haer uyterste aen malkanderen gevoeght zijn, streckende tot beweginge van haer Deelen; ende dese is wederom driederley, ingeledinge, aengeledinge, ende onderlinge inschietinge.

Een Ingeledinge is, wanneer de holte van het ontfangende Been wijdt, ende diep is, ende het hooft van het inschietende, grof, ende groot, gelijck te sien is in de geledinge van ‘t Dye-been met het Heupe-been

Een Aengeledinge is, als de holte vlack is, gelijck in de tճamen-voeginge des Onder-kaecks.

Een Onderlinge Inschieting is, als beyde de Beenderen over weder zijde gelijckelick in malkander gevoeght werden. Sulcks geschiedt ofte in twee Beenderen, als in den Arm; ofte in drie, gelijck in de Wervelen.

In de gemeene geledinge, daer bewegen by is, valt alleen het ontleden, dan in alle beyde het breecken. Van ‘t eerste sullen wy in ‘t tegenwoordige, van ‘t ander in ‘t volgende 7. Capittel handelen.

2. Ontledinge (gemeenlick Dislocatye, ende Luxatye genoemt) is een afwijckinge van de Beenderen die in, ende aen malkanderen geledet waren, waer door sy uyt haer natuyrlicke plaetsch in een ander schieten, ende de vrijwillige beweginge beletten.

3. De Oorsaecken van de Ontledinge zijn ofte uytwendigh, ofte inwendigh.

De uytwendige oorsaecken komen meestendeel door gewelt, als slaen, stooten, vallen uyt-trecken; gelijck selfs in de geboorten oock kan geschieden, wanneer de on-Vroe-vrouwen het kindt met gewelt uyt-trecken.

De inwendige oorsaecken zijn vochtigheden (waerom de kinderen lichtelick in dit gebreck vervallen) die op de gewrichten sackende, de Banden ofte te sacht, ende te dweegh maecken, soo dat se de Beenderen uyt haer plaetsche laten schieten; ofte vervollende de selve verkorten, ende intrecken, waer door de hoofden uyt haer plaetsch getrocken werden, gelijck men siet in magere, ende uytgeteerde lichamen. Hier toe behoort de Erfenisse. Want men bevint, dat Bultige, ende Mancke Ouders, oock dickwils soodanige Kinderen voortbrengen.

4. Van dese Oorsaecken werdt het voorname Onderscheydt der ontledinge genomen, als oock uyt de plaets daer het ontlede Been inschiet. Sulcks gebeurt van bovenen na beneden, ende van beneden na bovenen, van de slincker zijde na de rechter, ende wederom van de rechter na de slincker; als noch van voren na achteren, ende in tegendeel van achteren na voren.

5. Al is ‘t dat men dickwils siet, hoe de Heel-meesters, tot de schande van haer Konste, oordeelen ofte eenigh Deel uyt der Lidt is, ofte niet: soo en maecken de Lede-setters gantsch geen swarigheyt om op seeckere Kenteyckenen haer oordeel vast te stellen. Het welck ick in de ervarene oock soo bevonden hebbe. Ende sulcks en is niet vremt, dewijl sy dagelicks van alle kanten soodanige ontledene krijgen, ende daer door meerder ervarentheyt, als een Heel-meester, met’er tijdt bekomt. Anders en schijnt dit werck oock soo swaer niet, dewijl het door sien, ende gevoelen kan bekent werden. Want in dese ontledinge, vertoont hem een gewelt in de plaets, daer het hooft van ‘t ontledene Been ingeweecken is: ende een holligheydt in de plaetsch, daer het uytgevallen is. Het welck te lichter kan aengemerckt werden, wanneer het lichaem niet al te dick, noch al te vet en is. Daer-benevens valt noch, na verscheydenheydt van de oorsaecken, hier voor vermelt, het uytgeweecken Lidt korter, ofte langer; ende derhalven geleecken zijnde met het gesonde, als een Arm met een Arm, een Been met een Been, kan lichtelick ondervonden werden de verscheydenheydt. Vorders alsoo de gewrichten gemaeckt zijn tot beweginge; soo moet noodtsaeckelick volgen, dat wanneer die geledinge losch gemaeckt is, ende het Been uyt sijn gelidt schiet, de beweginge grootelicks beschadight werdt. Derhalven daer eenigh achterdencken valt van ontledinge, ende de beweginge niet [181] verhindert en wert, soo behoeft men sulcks daer voor niet te keuren. Selfs Quintilianus heeft dit wel verstaen, alsoo hy seydt 5. Orat. Inst. in de voor-reden, dat de Leden, maer een weynigh uyt haer plaetsch zijnde, het gebruyck, dat sy hadden, verliesen.

6. De Voor-teyckenen werden getrocken uyt de gestalte van ‘t lichaem, van de ontleden Beenderen, den tijdt, ende de toevallen

Hoe dat een Been lichter uyt het Lidt schiet, hoe het oock lichter wederom in te setten is. Sulcks bevindt men in kinderen, ende jonge luyden, die vochtigh ende sacht van lichaem zijn. Het tegendeel geschiedt in de gene, die haer jaren hebben, ofte dick ende vleysigh zijn. Want in de selvige wert de geledinge door de dickte der Spieren naeuw vast gehouden, ende derhalven niet als door een sware oorsaeck tot ontledinge vervalt, ende daerom oock swaerlick is in te setten. Dan in magere, die door sieckte half uytgeteert zijn, is de geledinge losser, waerom sy oock lichtelick uytschiet; waer by komt, dat door de slappe verteeringe veel slijmerigheydt tusschen de gewrichten vergadert, die tճamen-voeginge losch maeckt. In andere, die van naturen mager zijn, dewijl haer lichaem droogh, vast, ende hecht is, de Spieren, ende Banden sterck en droogh, werden de Beenderen niet lichtelick ontledet, ende uyter Lidt zijnde, swaerlick ingeset. De ontledinge van inwendige oorsaeck, na dat se herstelt is, schiet wederom licht uyt, om dat de Banden doordrongen zijnde van de overtollige vochtigheydt, de Beenderen niet wel en konnen tegen houden. De gewrichten, die tot weynighderhande bewegingen gestelt zijn, vallen swaerder in te setten, maer werden beter in gehouden. Hoe dat oock een Been verder uyt sijn hol schiet, hoe het swaerder herstelt werdt. Een ontledinge (seydt Guido) in de welcke de randen van de holte, die het hooft van een ander Been ontfangt, gebroocken zijnde, werdt geoordeelt voor de quaetste. Want al is ‘t al ingeset, soo en kan het niet lang duren, ofte komt door de minste oorsaeck wederom te ontschieten. Vorder konnen alle gewrichten wel uyter Lidt gaen, maer niet alle wel ingeset werden. Want op een ontledinge van ‘t Hooft, volght terstondt de doodt, om dat het Ruggen-morch daer door terstondt aen sijn beginsel ingedruckt werdt, ende alsoo het uytvloeyen van Bloedt, ende Geesten belet. Het selfde heeft oock plaetsch in de Wervel-beenderen, die uyt haer plaetsch schuyvende, datelick groote swelling, ende onsteecking verwecken. Hier van spreeckt de Poet Silius in sijn 10. Boeck

-----Telesinus ad ossa Illiso faxo, qua spina interftruit artus, Occumbit.

Het selve gebeurt oock in sommige ander Deelen, waer van eenige ontledet zijnde, de doodt veroorsaecken, andere nimmermeer herstelt konnen werden.

Verouderde ontledinge, ende die alreede door eelt verhardt is, werdt selden, ofte nimmermeer geholpen, daerom en moet in ‘t begin het insetten niet uytgestelt werden.

Wat de toevallen belangt, daer van sullen wy in ‘t volgende Capittel handelen.

7. De Genesinge bestaet in het ontledene wederom in sijn natuyrlicke plaetsche te brengen, ende te houden. Sulcks werdt te wege gebracht door vier middelen, uyt-recken, insetten, het ingesette door binden te verseeckeren, en het stellen.

Voor eerst, alsoo de Spieren van ‘t ontlede Deel haer opschorten, soo moet het selve uytgereckt werden na de gelegenheyt van de ontledene plaetsch, waer de Beenderen hier ofte daer geweecken zijn, ende de sterckte der Banden, ende Zenuwen, door de Meesters handen, ofte door werck-tuygh, by Par, ende andere uytgebeeldt. Dit uyt-recken moet ten alder-eersten in ‘t werck gestelt werden, ofte, indien de Heel-meester later gehaelt is, wanneer de vrees van Onsteeckinge over is; ende moet soo verre gaen, dat’er tusschen de Beenderen wat vrye plaetsch blijft, op dat het hooft niet verzeert en werde, ofte de randen van de holligheydt af en breecken. Hier dient oock gelet, dat in ‘t uyt-recken het Deel in een bequaem stansel gehouden werdt, ende de Spieren recht, op dat se verdraeyende haer hooft niet buyten, ende haren staert binnen en stellen.

Het Uyt-recken wel gedaen zijnde, soo moet het Been wederom gebracht werden in de plaetsch, daer het uytgeschoten is; ende sulcks door den selfden wegh, gelijck of het van slincker na rechter gesackt was, soo moet het na slincker gedruckt werden, indien van rechter na slincker, soo dient het na de rechter wederom gedouwt; ende op de selfde wijse, als het van voren na achteren, ofte van achteren na voren geschoten is. Dit moet soo sacht, als ‘t mogelick is, gedaen werden, ende, soo het noodigh is, met voorgaende versachtende middelen, (beschreven in ‘T 6. Capittel van ‘t eerste Deel der Heel-konste) op dat het hooft niet en kome te stooten tegen de holligheydt, ende om geen Pijn, ofte Onsteeckinge te verwecken. Moet oock geschouwt werden het omdraeyen van ‘t hooft, op dat het niet en kome te breecken. Nu dat een Lidt wel ingeset is, staet daer aen te kennen, wanneer het Deel, ende de Geledingen haer natuyrlicke gedaente, ende verloren beweginge wederom bekomen hebben; als mede wanneer het vergeleecken zijnde met sijn gesont tegen-been, de selfde lengte heeft, ende de Pijn, die daer te voren was, ophoudt. Dickwils werdt oock gehoort, dat het Been in sijn holligheydt schiet. Even wel en is op dat hooren niet vast te staen, dewijl sulcks wel kan geschieden door het afbreecken van de randen der holligheydt; waerom dat dit niet en seydt, ofte het moet met de andere teyckenen over een komen.

Wanneer het Been wel in sijn plaets geset is, soo moet het uyt-recken neder gelaten werden, waer op dan de Spieren met eenen haer oude plaets wederom in-nemen. Dat gedaen zijnde, dient de geledinge versterckt, op dat [182] het Lidt niet weder en kome uyt sijn plaets te schieten. Sulcks geschiet voor het verbandt met te rug-drijvende middelen, te sien in ‘T 1. Deel der Heel-konste, op ‘T 2. Capittel.

Ten laetsten dient het Deel met bequame swachtels verseeckert, ende is ‘t noodigh in papiere spalcken; altijdt gehouden in sijn natuyrlicke gestalte, ende tot den vierden, ofte sevenden dagh niet verbonden, ‘t en zy dat’er groot jeucksel, ofte pijn toe-slaet.

8. Wat de Maniere van Leven belangt. De Lucht dient hier werm, ende droogh te wesen, ende wanneer sy uyt haer selven soo niet en is, gemaeckt, door sulcke middelen, als in den Schat der Gesontheyt in ‘T 2. Deel. 1. Boeck en Capittel beschreven zijn. De Spijse moet niet te veel, ende licht om te verteeren zijn. Het Kalfs-vleysch, insonderheydt Tol-boom, ende Eyeren werden hier bequamelick gebruyckt. Bier is beter gedroncken, als Wijn; die niet te pas en komt als op het eten, ende voor de gene, die hem gewent zijn. Een open Lichaem is hier dienstigh, gelijck alderhande beweginge schadelick. Soo schrijft de Romeynsche wijsgeer Seneca in sijnen 104. Brief: Heeft yemandt sijn Been gebroocken, ofte sijn Lidtmaet vervreeckt, hy en gaet niet te wagen, ofte scheep, maer hy roept een Heel-meester, om het gebroocke Deel te strijcken, ende dat uytter Lidt is wederom in te setten.

Het V Kapittel.

1. Tezamen voeging van de beenderen.

2. ONTLEDING.

3. Oorzaken.

4. Verschillen.

5. Kentekens.

6. Voortekens.

7. Genezing.

8. Manier van leven.

1. We hebben volkomen aangewezen hoe het geraamte bestaat uit verschillende beenderen. Deze worden tezamen gevoegd op tweevormige wijze, door tezamen groeien wat een vereniging is zonder bewegen en door geleding waarin de beenderen met hun uiterste aan elkaar gevoegd zijn en dienen tot beweging van hun delen en deze is wederom drievormig, ingeleding, aangeleding en onderlinge inschieten.

Een ingeleding is wanneer de holte van het ontvangende been wijdt en diep is en het hoofd van het inschietende grof en groot is zoals te zien is in de geledingen van het dijbeen met het heupbeen

Een aangeleding is als de holte vlak is zoals in de tezamen voeging van de onderkaak.

Een onderlinge inschieten is als beide beenderen aan weerszijde gelijk in elkaar gevoegd worden. Zulks gebeurt of in twee beenderen zoals in de arm of in drie zoals in de wervel.

In de algemene geleding waar bewegen bij is valt alleen het ontleden, dan in alle beide het breken. Van het eerste zullen we in het tegenwoordige en van het andere in het volgende 7de kapittel handelen.

2. Ontleding (gewoonlijk Dislocatie en Luxatie genoemd) is een afwijking van de beenderen die in en aan elkaar geleed waren waardoor ze uit hun natuurlijke plaats in een ander schieten en de vrijwillige beweging beletten.

3. De oorzaken van de ontleding zijn of uitwendig of inwendig.

De uitwendige oorzaken komen meestal door geweld als slaan, stoten, vallen en uittrekken net zoals in de geboorten ook kan gebeuren wanneer de onvroedvrouwen het kind er met geweld uittrekken.

De inwendige oorzaken zijn vochtigheden (waarom de kinderen gemakkelijk in dit gebrek vervallen) die op de gewrichten zakt en de banden of te zacht en deegachtig maken zodat ze de beenderen uit hun plaats laten schieten of vullen en die verkorten en intrekken waardoor de hoofden uit hun plaats getrokken worden zoals men ziet in magere en uitgeteerde lichamen. Hiertoe behoort de erfenis. Want men ziet dat bultige en manke ouders ook dikwijls zodanige kinderen voortbrengen.

4. Van deze oorzaken wordt het voornaamste verschil in de ontleding genomen als ook uit de plaats waar het ontlede been inschiet. Zulks gebeurt van boven naar beneden en van beneden naar boven, van de linker zijde naar de rechter en wederom van de rechter naar de linker, als noch van voren naar achteren en in tegendeel van achteren naar voren.

5. Al is het dat men dikwijls ziet hoe de heelmeesters tot de schande van hun kunst oordelen of er enig deel uit het lid is of niet en zo maken de ledenzetters gans geen zwarigheid om op zekere kentekens hun oordeel vast te stellen. Wat ik in de ervarene ook zo bevonden heb. En zulks is niet vreemd omdat ze dagelijks van alle kanten zodanige ontleden krijgen en daardoor meer ervaring dan een heelmeester mettertijd bekomt. Anders schijnt dit werk ook niet zo zwaar omdat door het zien en voelen bekend kan worden. Want in deze ontleding vertoont zich een geweld in de plaats waar het hoofd van het ontlede been ingeweken is en een holte in de plaats waar het uitgevallen is. Wat makkelijk gezien kan worden wanneer het lichaam niet al te dik, noch al te vet is. Daarnaast valt er noch naar de verschillen van de oorzaken die hiervoor vermeld zijn het uitgeweken lid korter of langer is als het derhalve vergeleken wordt met het gezonde zoals een arm met een arm en een been met een been kan gemakkelijk de verschillen ondervonden worden. Verder omdat de gewrichten gemaakt zijn tot beweging zo moet noodzakelijk volgen dat wanneer die geleding los gemaakt is en het been uit zijn lid schiet de beweging groot beschadigd wordt. Derhalve waar enig achterdocht valt van ontleding en de beweging niet [181] verhinderd wordt dan behoeft men zulks daarvoor niet te keuren. Zelfs Quintilianus heeft dit wel verstaan omdat hij zegt in 5. Orat. Inst in de voorreden dat de leden die maar wat uit hun plaats zijn het gebruik dat ze hebben verliezen.

6. De voortekens worden getrokken uit de gestalte van het lichaam, van de ontlede beenderen, de tijd en de symptomen

Hoe een been gemakkelijker uit het lid schiet hoe het gemakkelijker wederom in te zetten is. Zulks bevindt men in kinderen en jonge lieden die vochtig en zacht van lichaam zijn. Het tegendeel gebeurt in diegene die hun jaren hebben of dik en vlezig zijn. Want in die wordt de geleding door de dikte van de spieren nauw vast gehouden en derhalve niet anders dan door een zware oorzaak tot ontleding vervalt en daarom ook bezwaarlijk is in te zetten. Dan in magere die door ziekte half uitgeteerd zijn is de geleding losser waarom ze er ook gemakkelijker uitschiet waarbij komt dat door de slappe vertering er veel slijmerigheid tussen de gewrichten verzameld wordt die tezamen voeging los maakt. In anderen die van naturen mager zijn en omdat hun lichaam droog, vast en hecht is de spieren en banden sterk en droog zijn worden de beenderen niet gemakkelijk ontleed en als ze uit het lid zijn er moeilijk ingezet. De ontleding van inwendige oorzaak, nadat ze hersteld is schiet er wederom gemakkelijk uit omdat de banden doordrongen zijn van de overtollige vochtigheid en de beenderen niet goed tegen kunnen houden. De gewrichten die tot weinig bewegen gesteld zijn vallen zwaarder in te zetten, maar worden beter ingehouden. Hoe dat ook een been verder uit zijn hol schiet hoe het zwaarder hersteld wordt. Een ontleding (zegt Guido) waarin de randen van de holte die het hoofd van een ander been ontvangt gebroken is, wordt beoordeeld voor de slechtste. Want al is het al ingezet zo kan het niet lang duren of komt door de minste oorzaak er wederom uit te schieten. Verder kunnen alle gewrichten wel uit het lid gaan, maar niet allen er goed ingezet worden. Want op een ontleding van het hoofd volgt terstond de dood omdat het ruggenmerg daardoor terstond aan zijn begin ingedrukt wordt en alzo het uitvloeien van bloed en geesten belet. Hetzelfde heeft ook plaats in de wervelbeenderen die uit hun plaats schuiven en dadelijk grote zwelling en ontsteking verwekken. Hiervan spreekt de poet Silius in zijn 10de boek;

ԭ----Telesinus ad ossa Illiso faxo, qua spina interftruit artus, Occumbit’.

Hetzelfde gebeurt ook in sommige ander delen waarvan enige ontleed zijn en de dood veroorzaken en anderen nimmermeer hersteld kunnen worden.

Verouderde ontleding en die alreeds door eelt verhard is wordt zelden of nimmermeer geholpen en daarom moet in het begin het inzetten niet uitgesteld worden.

Wat de symptomen aangaat, daarvan zullen we in het volgende kapittel handelen.

7. De genezing bestaat om het ontlede wederom in zijn natuurlijke plaats te brengen en te houden. Zulks wordt teweeggebracht door vier middelen, uitrekken, inzetten, het ingezette door binden te verzekeren en het stellen.

Voor eerst, omdat de spieren van het ontlede deel zich opschorten moet het uitgerekt worden naar de ligging van de ontlede plaats waar de beenderen hier of daar geweken zijn en de sterkte van de banden en zenuwen door de meesters handen of door werktuig dat bij Par en andere uitgebeeld is. Dit uitrekken moet ten allereerste in het werk gesteld worden of indien de heelmeester later gehaald is en wanneer de vrees van ontsteking over is en moet zover gaan dat ertussen de beenderen wat vrije plaats blijft zodat het hoofd niet bezeerd wordt of de randen van de holte er af breken. Hier dient ook op gelet te worden dat in het uitrekken het deel in een goede stand gehouden wordt en de spieren recht zodat ze hun hoofd niet naar buiten verdraaien en hun staar naar binnen stellen.

Als het uitrekken goed gedaan is dan moet het been wederom gebracht worden in de plaats waar het uitgeschoten is en zulks door dezelfde weg en als het van linker naar rechter gezakt was dan moet het naar linker gedrukt worden en indien van rechter na linker dan dient het naar de rechter wederom geduwd en op dezelfde wijze als het van voren naar achteren of van achteren naar voren geschoten is. Dit moet zo zacht als het mogelijk is gedaan worden en zo het nodig is met voorgaande verzachtende middelen (beschreven in het 6de kapittel van het eerste deel van de heelkunst) zodat het hoofd niet komt te stoten tegen de holte en om geen pijn of ontsteking te verwekken. Moet ook geschuwd worden het omdraaien van het hoofd zodat het niet komt te breken. Nu dat een lid goed ingezet is staat daaraan te herkennen wanneer het deel en de geledingen hun natuurlijke gedaante en verloren beweging wederom bekomen hebben als mede wanneer het vergeleken wordt met zijn gezonde tegenbeen dat het dezelfde lengte heeft en de pijn die er tevoren was ophoudt. Dikwijls wordt ook gehoord dat het been in zijn holte schiet. Evenwel is op dat horen niet vast te staan omdat zulks wel kan gebeuren door het afbreken van de randen van de holte waarom dat dit niets zegt of het moet met de andere tekens overeen komen.

Wanneer het been goed in zijn plaats gezet is dan moet het uitrekken neer gelaten worden waarop dan de spieren meteen hun oude plaats wederom innemen. Als dat gedaan is dient de geleding versterkt zodat [182] het lid niet weer uit zijn plaats komt te schieten. Zulks gebeurt door het verband met terug drijvende middelen wat te zien is in het 1ste deel der heelkunst in het 2de kapittel.

Tenslotte dient het deel met bekwame zwachtels verzekert en is het nodig om het in papieren spalken altijd te houden in zijn natuurlijke gestalte en tot de vierde of zevende dag niet verbinden tenzij dat er grote jeuk of pijn toeslaat.

8. Wat de manier van leven aangaat. De lucht dient hier warm en droog te wezen en wanneer ze uit haar zelf niet zo is gemaakt te worden door zulke middelen als in de ‘schat der Gezondheid’in het 2de deel, 1ste boek en kapittel beschreven zijn. De spijs moet niet teveel en licht om te verteren zijn. Het kalfsvlees en vooral tolboom en eieren worden hier goed gebruikt. Bier is beter gedronken dan wijn die niet te pas komt dan op het eten en voor diegene die hem gewend zijn. Een open lichaam is hier nuttig net zoals allerhande beweging schadelijk zijn. Zo schrijft de Romeinse wijsgeer Seneca in zijn 104de brief, heeft iemand zijn been gebroken of zijn ledemaat verrekt, hij gaat niet in de wagen of scheep, maar hij roept een heelmeester om het gebroken deel te strijken en wat uit het lid is er wederom in te zetten.

Het VII. Capittel.

GEBROOCKE BEEN.

1. Beschrijvinge,

2. Oorsaecken,

3. Verscheydenheyt,

4. Ken-teyckenen,

5. Voor-teyckenen,

6. Genesinge,

7. Maniere van Leven.

1. Gebroocke Been, ofte Been-breuck, by de Heel-meesters allesins, na het Latijn, met den naem Fracture bekent, is een scheydinge van ‘t geheel in de Beenderen, gelijck de Wonde in ‘t Vleysch, ofte eenigh sacht Deel.

2. De Oorsaecken, waer door het Been gebroocken wert, zijn alle de dingen, die meerder gewelt op het selfde doen, als het kan wederstaen, gelijck Slaen, Stooten, Vallen, ende diergelijcke. Ende al is ‘T, dat Dr. Forest, ende andere schrijven, dese Breucken alleen te geschieden door dese uytwendige oorsaecken, ende nimmermeer door inwendige: soo leert ons de ondervinge, zijnde de beste leermeestersse, geheel anders. Want het gebeurt, dat het Been, van quade, ende scherpe vochtigheyt, die daer op sackt, geheel doorgegeten wert, ‘t welck men Caries noemt, het welck veeltijdts geschiet in verouderde Pocken, ofte na lang strijcken met Salven, daer Quickzilver onder gemengt is. Want soodanigh Caries heeft sulcken door-etende, ende breeckende kracht, dat eenige daer van langs de straet gaende, ende haer Armen, ende Beenen wat te veel roerende, in stucken braecken.

3. Galenus stelt maer twee verscheyde soorten van breucken, dwersche, ‘t welck eygentlick een Beenbreuck is, insonderheyt wanneer de eynden soo van malkander geweecken zijn, dat sy niet over een en komen; ende rechte, wanneer het Been over langs gespleten is, ende is een scheydinge, gelijck Sagers over langs in de groote balcken maecken. Celsus voeght hier by een Scheunse breuck: sommige noch oneygen onderscheyt, te weten, dat een Breucke somtijdts gevoeght is met een Wonde, ontledinge, ofte andere toevallen.

4. Een dwerssche, ofte scheunse breuck is gantsch licht te kennen, dewijl dat de eynden van ‘t gebroocken Been, als oock de holligheyt tusschen beyde konnen gevoelt werden. Daer-beneffens en kan het gebroocken Been hem niet wel bewegen; ende als de Beenderen te samen geset werden, dan valt’er groote pijn, dewijl de eynden de gevoelicke Deelen prickelen. Om sulcks wel te weten, moet het gebroocken Lidt tegen het gesonde, te weten Arm tegen Arm, Been tegen Been, leggen. Want dickwils werdt het Lidt, door het gebroocken Been korter, als de Spieren het onderste deel van ‘t Been optrecken.

Een Breucke over langs en valt soo licht niet te kennen; dan kan even wel afgenomen werden uyt de onnatuyrlicke dickte van het Lidt, de onevenheyt, ende de pijn.

Daer valt dickwils een scheyding in ‘t Been, te weten, als alle sijn Deelen niet te samen-gevoeght konnen werden, ende als het bloot leyt: het welck te kennen is, aen de bruynigheyt, soo het gesien kan werden, ofte, soo het aen de andere Beenderen niet en hangt, aen het bewegen.

5. Wat de Voor-teyckenen belangt: Een Breuck-scheur in de lengte van ‘t Been, werdt lichter genesen, als een scheunse, ofte dwersche. Want daer en is geen insetten noodigh: dan is genoegh dat de Deelen, die wat van malkander gapen, wederom vereenight werden. Onder de scheunsche, ofte dwersche is die oock de lichtste, die enckel, ende even is, ende in de welcke de gebroke Beenen niet en zijn van haer plaets geweecken. Die breucken, in de welcke de eynden van de gebroke Beenderen plat, ende effen zijn, loopen minder gevaers: maer die scherp uytsteecken, zijn seer quaet, om dat sy niet lichtelick en konnen t’samen-gevoeght werden, ende geen steunsel en hebben, als oock het vleysch van een Spier, ende somtijdts een Zenuwe quetsen. Een breuck hoe hy grooter is, ende hoe de gebroke Beenderen grooter zijn, hoe sy swaerder te heelen valt: gelijck oock als het Been in vele stucken gebroken is, ende dat het scherpe uytsteecksels heeft, die het bystaende Vleysch prickelen. Daer twee Beenderen nevens malkander staen, gelijck de twee Pijpen in den Arm, ende het Been, ende beyde gebroken zijn, vallen swaerlicker te heelen, als dat’er maer een van beyden gebroken en was. Want als ԥr een van beyde de Pijpen geheel blijft, soo en konnen de Spieren niet ingetrocken werden, als van de geheele Pijp gestijft werdende. Ende wanneer het gebrocken Been ingeset is, het ander, dat noch geheel is, dient het selfde tot [184] een steunsel, al beter hulpe daer van ontfangende, als van swachtels ende spalcken. In tegendeel, wanneer beyde de Pijpen gebroocken zijn, moeten met groote neerstigheyt by haer insetten gehouden werden. Den Breuck valt lichter, die in ‘t midden van ‘t Been, als die onder, ofte boven is. Want alsoo aen het onderste hooft meerder banden, aen ‘t bovenste meerder zenuwen zijn, soo werdt daer grooter pijn verweckt, ende het heelen valt swaerder. Maer als die breuck ontrent eenigh gewricht komt, is aldergevaerlickst, dewijl aldaer vergaderinge is van banden, pesen, ende zenuwen, als mede om dat het Lidt aldaer niet wel en kan geswachtelt werden, ende dat in een koude plaets, ende van weynigh bloet, de natuyrlicke wermte slap is. Ende al is ‘T, dat den breuck op die plaets al heelt, soo laet hy even wel in dat Lidt een beletsel in ‘t bewegen, van wegen de vereeltheyt, die de Pesen, ofte Spieren al te samen bindt. Een versche Breuck is tot het heelen alderbequaemst: maer lang gestaen hebbende, valt hy swaerder te genesen, niet alleen om dat door de toeslaende onsteeckinge het Lidt, gelijck geschieden moet, niet sonder gevaer en kan uytgereckt werden; maer oock om dat de eynden van de Beenderen soo ver-elen, dat sy daer na haer noyt en konnen te samen voegen; het welck insonderheyt geschiedt in oude luyden. Daerom is noodigh, dat de gebroocke Beenderen terstondt aen malkanderen gevoeght werden, want dan zijnse haest aen een geheelt. Maer indien sulcks over de sevende dagh uytgestelt wert, dan loopt het Been gevaer van verdervinge. Soo oock wanneer dat’er een Verplettinge, ofte Wonde by den Breuck komt, dan is hy van gevaer, ende soo veel te meerder, hoede de Wonde grooter is, voornamelick indien groote Spieren, gelijck van de Schouderen, ofte Dye, gequetst zijn. Daer slaet oock lichtelick een Onsteeckinge toe, ende ten laetsten het Kout-vyer. Hier komt noch by, ‘t welck het heelen beswaert, dat de spalcken, ende anders, dat tot het ingesette in te houden, noodigh was, niet soo wel en konnen gebruyckt werden, alsoo daer een openinge moet blijven, om de Wonde te suyveren. Als de Beenderen niet en konnen ingeset werden, dan salder een scheydinge vallen, gelijck oock als se van Vleysch geheel ontbloot zijn. Sommige Beenderen scheyden rasser, sommige langsamer. Rasser scheyden de gene, die rasser droogen, ende van ‘t omgroeyende Vleysch rasser voort-gedreven werden. Ende daerom scheyt een kleyn Beentjen, ende dat in ‘t uyterste van het Deel is, ofte oock ydel is, rasser, ende gemeenlick binnen veerthien dagen. Maer groote ende vaste Beenderen scheyden langsamer, om dat sy langsamer verdroogen, ende langsamer van het omgewassen Vleysch voorgestooten werden; soo dat sulcks niet en geschiet voor den veertighsten dagh, ende verbeyt somtijdts wel tot den sestighsten dagh, ende veel maenden. Ja het gebeurt, dat in Beenderen, die gantsch gemorselt zijn, de stucxkens eerst na eenige jaren voor den dagh komen, waer van wy vele exempelen gesien hebben. Den Ouderdom, Weder, Jaer-getijde, gestaltenisse des Lichaems, ende al ‘t gene tot de krachten doen kan, maecken het genesen van de Breucken lichter ofte swaerder, ende derhalven valt het selve lichter in de jonge, als in oude luyden, ende in stock-oude luyden gantsch onmogelick. Zijn noch gevaerlick soodanige Breucken die in onsteeckinge, ende verpletteringe van het Vleysch by haer hebben, alsoo sy niet geheelt en konnen werden, voor dat sulcks is wech genomen

6. Om nu tot de Genesinge te komen: Een enckele Breuck, alsoo hy in een scheyding van ‘t gene dat geheel was, soo moet het selve wederom vereenight, ende geheelt werden. Ende al is ‘T, dat die vereeniginge het werck is van de Nature, gelijck in de Wonden: soo zijn even wel, om de Nature tot haer voornemen te doen geraecken, eenige dingen van nooden. Te weten, dewijl de gebroocke Beenderen veeltijdts uyt haer plaetsche wijcken, soo moeten, als sulcks geschiet, de selvige voor eerst ingeset, ende wel aen malkanderen gevoeght, ende dan oock in die gestalte gehouden werden. Het welck van den Heel-meester wel gedaen zijnde, dan is het werck van de Nature, de gebroocke Beenderen te vereenigen, door een vereeltheyt die om den Breuck groeyt. Maer de Konste moet even wel de Nature te baet komen, het welck geschiet, indien sy de natuyrlicke gematigheydt van ‘t Been bewaert, ende afhoudt onsteeckinge, ende andere toevallen, die de Nature in haer werck souden mogen verhinderen.

Voor eerst staet dan aen te mercken, of de gebroocke Beenderen uyt haer plaetsch geschoten zijn, ofte niet: dewijl de Beenderen niet altijdt, als sy over dwers gebroocken zijn, uyt haer plaetsch en schuyven. Nu dat de Beenderen niet en zijn geweecken uyt haer natuyrlicke plaetsch, is daer aen te kennen, datեr in den Breuck geen holligheyt, noch steeckte vernomen en wert, ende dat het lidt niet korter en is. In dese soorte van Breuck en is niet noodigh het lidtmaet uyt te recken, ofte de Beenderen soecken in te setten. Want het kan licht geschieden, dat daer door de pijn soude verweckt werden, ende dat de uytsteecksels van de Beenderen tegen malkanderen wrijvende, souden komen af te breecken: maer daer staet alleen te letten, om de gebroocken Beenderen in haren natuyrlicken stant te houden, ende te vereenigen, gelijck wy terstondt sullen seggen.

Maer als de gebroocke Beenderen uyt haer plaetsch geweecken zijn, soo dat het een over het ander steeckt, dat moet de eerste sorge zijn, om de selve op haer plaetsch te brengen. Sulcks geschiet door twee middelen, te weten, met uyt-recken, ende vereenigen.

Voor eerst is’er dan in ‘t herstellen van de gebroocke Beenderen van nooden, dat het lidtmaet uytgereckt wert. Want als sonder afsnijden van de Spier, de deelen van een gebroocke Been uyt haer plaetsche wijcken, soo wert de Spier, wiens begin daer aen vast is, geheel na sijn hooft getrocken, met eenen het naeste deel van ‘t Been mede treckende. Waer door niet wesen en kan, dat het gebroocke Been wel staet, ofte uyter lidt zijnde, wel ingeset [185] werde, voor al eert het soo veel te rug getrocken wert, als het uyt sijn plaetsch geweecken was. Anders indien men dit uyt-recken niet in de rechte en dede, soo souden de uytsteecksels van de Beenderen tegens malkanderen komen, ende breecken, ende alsoo in haer holligheden niet konnen sluyten, maer ofte van buyten ter zijden blijven staen, ofte tusschen de gebroocke Beenderen blijven, het welck het byvoegen soude beletten.

Derhalven om een gebroocke Been in goed geestalte te brengen, soo is noodtwendigh, dat beyde sijn deelen te rug, ende van malkanderer getrocken werden, waer in gelet dient, dat het met geen, ofte weynigh pijn geschiet. Sulcks sal gebeuren, indien het te reckene lidtmaet in die gestalte gestelt wert, dat de Spieren geen werckinge en hebben, maer allegader stil ende losch zijn, op dat alle haer snafelen recht uytgereckt konnen werden: op welcke manier minder uyt-recking van doen is, ende het werck wert met minder pijn volbracht.

Dit uyt-recken geschiet door het werck van een, ofte meerder: ende oock ofte alleen door handen, ofte banden, ofte meerder gereetschap, ende werck-tuygh. Wanneer dat’er een Vinger gebroocken is, ofte eenigh ander teer lidt, dan kan het uyt-recken door een mensch gedaen werden, die het een deel van het Been met de rechter, het ander met de slincker handt vat, ende van malkanderen treckt, ofte door twee, waer van den eenen het deel van ‘t gebroocke lidtmaet tegen houdt, den anderen uyt-treckt. Maer als’er eenigh grooter ofte stercker lidtmaet gebroocken is, daer toe is de hulpe van meerder noodigh, soo dat den eenen met beyde sijn handen, het eene deel van ‘t gebroocke lidtmaet, den anderen insgelijcks het ander met beyde sijn handen na hem toe moet trecken. Somtijdts en kan dit niet geschieden, als met swachtels, banden, ende ander gereetschap, te sien by Par in ‘T 7. Capittel van sijn 15. Boeck.

Nu dit uyt-trecken is tweederley, gelijck ofte ongelijck. Gelijck is, in ‘t welcke het lidtmaet van ‘t gebroocke Been van beyde zijden gelijckelick uytgereckt wert. Ongelijck, als het lidtmaet van een zijde meerder wert uytgereckt; het welck plaetsch heeft, als’er maer een van beyde pijpen in Arm ofte Been gebroocken is. Want die zijde dient dan meest uytgereckt, in de welcke het gebroocke Been is.

Na dat het gebroocke Been aldus na de Konste uyt-gereckt is, soo moet het weder in sijn natuyrlicke plaetsch gestelt, ende de gebroocke Deelen aen malkander gehecht, ende Vereenight werden. Als dan het selve soo uytgereckt is, dat de eynden in ‘t insetten malkander niet en komen raecken, dan moet den Heel-meester met beyde sijn handen beyde de Deelen vatten, ende dat verschoven is wederom op sijn rechte plaetsch brengen, ende de uytsteecksels in haer holligheyt voegen, tot dat het lidtmaet sijn natuyrlicke gedaente wederom heeft. Maer hier dient wel gelet, dat men de uytsteecksels niet met gewelt in haer holligheden en douwt, op datse niet en breecken: maer men moet se van selfs, het uyt-recken latende schieten, sachtjens met de handt in haer plaetsch setten. Ende dit alles dient ten eersten gedaen te werden eer datՍ er eenige onsteeckinge over komt. Want als’er by de onsteeckinge, het uyt-recken, ende insetten versocht wert, dan slaet’er lichtelick een Kramp toe.

Maer wanneer dat den Heel-meester gehaelt wert, als’er al een onsteeckinge begint, ende derhalvne niet te komen en is tot het insetten van de gebroocke Beenderen, dan moet men met alle macht tegens de onsteeckinge strijden, ende soecken de selve voor eerst wech te krijgen. Sulcks geschiet door soodanige middelen, als hier voor in ‘T 11. Cap. van ‘t eerste Deel der Heel-konste zijn aengewesen. Ondertusschen dient sorge gedragen voor het gebroocke lidtmaet, dat het de Sinckinge soo licht niet en ontfangt, ‘t welck geschiet door Repellerende, dat is, te rug-drijvende middelen, ende met het lidtmaet te leggen in de natuyrlicke gestalte, ende te handelen, dat’er geen pijn verweckt en wert. Als de onsteeckinge over is, dan moet men sijn best doen, om de Beenderen te herstellen

Wanneer nu gebeurt, dat de eynden van de gebroocke Beenderen buyten de Huydt uytsteecken, hoe dat soodanige Breuck te genesen is, sullen wy in ‘t volgende Capittel aenwijsen.

Dit gedaen zijnde, staet’er te letten, ofte de Beenderen wel ingevoeght zijn: ‘t welck daer aen te weten is, dat den gequetsten geen pijn en heeft, als te voren; dat de eynden van de Beenderen niet meer en steecken; dat, wanneer het gebroocke Deel met de handt geraeckt wert, geen holligheyt, geen verheffinge, ofte ongelijckheyt aldaer vertoont, ende dat het gebroocke lidtmaet met het ander dat gaef ende wel is, te weten, Schouder met Schouder, Arm met Arm, Been met Been, in grootte ende gestalte ten naesten by gelijck werden bevonden. Ick segge ten naesten by: want daer kan van wegen de dickte wel eenigh onderscheyt vallen; alsoo van wegen de pijn, ende het toevloeyen van de vochtigheden, het gebroocke Deel gemeenlick geswollen is.

Na dat de Beenderen wel aengeset zijn, soo moet het recken allencxkens losch gelaten, ende de selvige alsoo met een bequaem verbandt vereenight gehouden werden. Het welck twee andere werckingen uytvoeren, te weten, het swachtelen, ende het stellen van het Deel.

Maer voor al eer de Swachtels om het gebroocke Been geslagen werdt, soo is men gewoon daer op te leggen eenige middelen, om het toevloeyen van de vochtigheden, ende de onsteeckinge te verhinderen, als oock om het groeyen van de vereeltheydt te vorderen. De Autheuren hebben hier verscheyde middelen toe. Hippocrates gebruyckt Ceratum Rosaceum; Celsus een natten doeck van Olye, ende Wijn; sommige slaen, over het Ceratum Rosaceum op een doeck gestreecken, een doeck in roode wrange Wijn, ofte Granaet-sap gedoopt; eenige nemen Werck met geslagen wit van Ey; andere, ‘t welck tegenwoordigh het gemeenste is, mengen onder wit van Ey, poeyer van Roo-aerde, Draken-bloet, Rosen, Balaustyen, Wael-wortel, Wieroock, ende diergelijcke, daer [186] sy Werck in doopen, ende ‘t selve op het gebroken Lidt leggen. Welcke middelen soo lange in elck verbant vervolght werden, tot dat’er geen vreese meerder en valt van onsteeckinge, ende dat den Breuck nu vast begint te werden: daer na dient in de Somer op het Lidt geleyt Emplastrum (plantensap) Diapalma, in de Winter Barbarum, ofte diergelijcke. Ende dese verscheydenheyt van middelen en schijnt niet sonder reden van de Autheuren ingebracht te zijn. Want daer vereyscht wert den Breuck vast te maken, ende dat sulcks de Pijn, noch de vreese van onsteeckinge en verbieden, dan gebruyckt men Wit van Ey, ende tճamen-treckende Pappen, maer als’er pijn is, dan dient het Ceratum, ende Olye van Rosen, ende Wijn gebruyckt. Is mede bequaem het Emplastrum (plantensap)van Vigo. Ofte

N. Stof-meel, Lijnzaet-koeck, Wael-wortel, van elcks 3 oncen, Roode Aerde, Myrtelen, Gomme van Arabyen, van elcks 1 once, met Wit van Ey (tot een Plaester.) ende op den Breuck geleyt, na twee dagen ververscht, ende sulcks vijf mael gedaen. De Heel-meesters zijn veeltijdts gewoon van eersten aen, ofte na weynigh dagen, het Emplastrum (plantensap) Oxycroceum te gebruycken, het welck niet sonder gevaer en geschiedt, gelijck Hildanus daer van een exempel heeft. Want alsoo de selfde Plaester het Deel verhit, ende het Bloedt ende de vochtigheden na hem treckt, soo verweckt het dickwils Jeucksel, Pijn, Onsteeckinge, ende ‘t Koudt-vyer, insonderheydt in galachtige, ende ongesonde lichamen.

Na dat’er bequame middelen opgeleyt zijn, dan moet men komen tot het swachtelen, het welck niet te losch en dient te wesen, op dat de gebroocke Beenderen niet wederom uyt haer plaetsch en soude wijcken, noch oock al te vast, om het toevloeyen van het voedtsel te beletten, ende geen pijn te verwecken. Dit geschiedt door twee Swachtels, waer van den eersten, die bequamelick in Oxycratum, ofte gewaterden Azijn nat gemaeckt werdt, om den Breuck dient, twee drie mael na bovenen toe, gewonden, soo dat hy al vry over het gesonde vleysch komt, op dat de gevoeghde Beenderen mochten te samen gehouden, ende het toevloeyen van de vochtigheden na het gebroocken Deel mochte gesteuyt werden. Den anderen swachtel, eens soo lang als den eersten, dient den anderen wegh om te gaen, ende geleyt zijnde om den Breuck, van daer eenige reysen omgewonden na beneden, ende ten laetsten tot het gesonde Deel na bovenen. Want op die manier, indien de Spier door de eerste Swachtel wat na een zijde mocht gedruckt wesen, soo werdt sulcks door den tweeden verbetert, de vochtigheydt ten deele uytgeperst, ende ‘t veel invloeyen van ‘t Bloet van bovenen, ende onderen voorgekomen. Want alle de swachtels hebben die kracht, dat sy de vochtigheden uyt die Deelen, om de welcke sy geslagen werden, druckt in de gene, daer sy ophouden.

Maer om dat het swachtelen in groote Beenderen te vaster soude houden, soo werden daer noch Compressen, dat is, dick-gevouwe doecken, omgeleyt, ende die wederom met twee gelijcke Swachtels bewonden; waer van den eenen van onderen na bovenen gaet ter slincker ofte ter rechter zijde, den anderen na beneden door tegenwegh. Ende hier moet mede, om de verhaelde reden, wel gewacht werden, dat het binden niet te losch, ofte te vast en is; ende indien den Breuck met weynigh omwinden niet wel bewaert en kan werden, dan maeckt het veel swachtelen de seeckerheyt. Ende om de gevoeghde Beenderen noch vaster by een te houden, soo moeten sy daer-en-boven noch gespalckt werden, indien de nature van de plaetsche sulcks wil lijden. Want alsoo de Swachtels, ende Compressen niet onbuyghsaem en zijn, soo en konnen sy den Breuck niet vast, ende recht houden: maer het kan lichtelick geschieden, dat soo in ‘T waecken, als in den slaep, het Lidt verroert wert.

Ten laetsten dient het Lidt, soo sulcks van doen is, tusschen twee geseyde stroo Armen in een Kast te leggen, ende gelet, dat dit leggen zy sacht, gelijck, ende wat na om hoogh toe. Sacht, om het gebroocken Been aen die zijde niet te drucken, nochte pijn, ofte onsteeckinge te verwecken. Gelijck, om mede geen pijn te maecken, ende het Been niet te verdraeyen. Wat na om hoogh, op dat de vochtigheden haren loop na beneden toe hebbende, in het gebroocken Deel niet en souden sacken. Maer insonderheydt dient waergenomen, dat het gebroocken Lidt gehouden werdt in middel-matige gestaltenisse, ten weten ten naesten by tusschen uyterste uytsteecken, ende intrecken. By exempel, In den Arm wert voor middel-gestalte gereeckent, niet als den elleboogh met een rechte punt uytsteeckt, maer met ronder hoeck, den Arm wat dalen, gelijck men siet, dat hy gemeenlick in ledige luyden gehouden wert: welcke gestaltenis, als onpijnlick zijnde, den aengenaemste is.

Dat het wel geswachtelt is, kan men daer aen kennen, dat den Siecken niet en klaeght, ende dat hem wel wat druckt, maer weynigh, voornamelick daer den Breuck is. Maer als hy van de Swachtels te seer geperst werdt, dan dienen sy ten eersten losch gedaen, ende verbonden, gelijck oock, indien het verbant te losch is, ende gantsch geen vastigheyt vernomen en wert, het selve vaster moet gebonden werden; dewijl losse Swachtels gantsch niet en konnen beletten, dat het Lidt, daer den Breuck is, niet wanschapen soude wesen. Daer zijn oock noch andere teyckenen van een matigh binden, te weten, wanneer de Siecke op den eygen dagh ende nacht, dat hy verbonden is, gevoelt de Swachtels niet losser, maer vaster te zijn, ende dat er’s anderen daeghs in ‘t uyterste van het Deel een kleyn, ende sacht geswel komt. Want de kleynte ende sachtigheyt van ‘t geswel betoonen, dat’er wat onder de swachtel van het gebroocken Been tot het uyterste van het Deel geperst ende geschoven is. Maer als [187]haer geen verhevinge en openbaert, dat is een teycken niet vast genoegh geweest te zijn, ende als het Geswel in ‘t uyterste van het Deel groot, ende hardt is, sulcks betoont, dat het al te vast gebonden is geweest.

Derhalven alsեr teyckenen zijn, dat het verbandt wel gedaen is, sonder blijckelicke vreese van Pijn, Onsteeckinge, ofte Sweeringe, soo moet het vordere, te weten, het groeyen van de Vereeltheydt, door het welcke de gebroocke Beenderen vereenigen, de Nature, wiens werck het is, bevolen blijven, ende ‘t verbandt en moet voor den derden dagh niet afgenomen werden. Maer dan dient het oock afgenomen, ende wederom verbonden, soo om vaster te swachtelen, als om uytlosing te geven aen de vochtigheden, ende dampen, die haer onder de Huyt onthouden. Dan indien het verbandt noch langer vast blijft, soo veroorsaeckt het dickwils groot nadeel, gelijck Versweeringe, Bedervinge, Kout-vyer; ja gevaer van ‘t leven, waer van Hildanus eenige exempelen by-brengt 2. Obs. 91. ende daerom vermaent, het verbandt den tweeden, ofte altijdt den derden dagh af te nemen: ende als en is ‘t na den sevende dagh soo noodigh niet den Breuck soo dickwils te verbinden, soo schrijft hy even wel gewoon te zijn van den vierden tot den vierden dagh de Swachtels te ontdoen, ende het gebroocke Deel te besien. Ende dit verbandt moet vervolght werden, tot dat de vereeltheyt gegroeyt, ende den breuck genesen is: het welck geschiet in de Dye in 40. dagen, in de Schouwer ende groote Been-pijp in 30, in de Arm-pijpen in 20, in de Vinger-beenderen in 15 dagen, ofte daer ontrent. Want die tijdt is in alle Lichamen juyst soo even niet bepaelt, maer verandert na den Ouderdom, gematigheyt des Lichaems, Jaer-getye, ende na dat de Breuck gestelt is. Ende daerom heelt een Breuck eerder in een kindt, ende jongeling, als in een oudt man, ende rasser in de Lenten, als in de Somer.

Ondertusschen als dit alsoo in ‘t werck gestelt wert, soo en dienen de algemeene Genees-middelen niet over geslagen, te weten, Ader-laten, ende Af-setten, na dat de gelegentheyt van den Siecken het een, ofte het ander vereyscht. Ende dit alles geschiet tot dien eynde, om de Beenderen te vereenigen, ‘t welck gedaen wert door een vereeltheydt, zijnde een werck der Nature. Maer den Heel-meester moet even wel daer toe helpen, het welck geschiet, indien hy belet, dat’er geen onsteeckinge, ofte diergelijcke toeval, die het wesen, ende gematigheyt van het Deel soude beschadigen, over en kome, ende dat het voedtsel selve door verdroogende middelen alsoo gestelt wert, dat het rasser in vereeltheydt magh veranderen. Ende sulcks geschiet door de verhaelde Heel-middelen, in welckers plaetsche op de laetste dagen oock komen Emplastrum (plantensap) Diapalma, Barbarum, Oxyxroceum, Nigrum, ende diergelijcke.

7. Vele Autheuren zijn hier doende, om te vorderen het groeyen van de Vereeltheyt met den Siecken te doen besigen taeye Spijse, gelijck hoofden, voeten, ende dermen van de Dieren: dan alsoo sulcks daer toe niet te beduyden en heeft, ende dat van soodanige kost grove, ende slijmerige gijl voortkomt, die daer na in de Lever, ende de Aderen groote verstoptheydt veroorsaeckt, ende het Bloet bederft, gelijck Hildanus een exempel by-brengt 1. Obs. 92. van een Man, die door het gebruyck van soodanige spijse verviel in de Water-sucht, daer hy aen storf; soo is ‘t beter, dat men die spijse laet blijven, te meerder, alsoo bevonden wert, dat de gene, die andere gebruycken, niet en laten te genesen. Ick soude seer goet vinden, dat de Siecken in sijn Bier liet koocken Wael-wortel met Agrimonye, die bevonden zijn veel te helpen, tot het heelen, ende vereeltheyt te maken. Wat vorder de Maniere van Leven belangt, die moet soodanigh gehouden werden, als van de Wonden, ende ontledene Beenderen is verhaelt.

Het VII Kapittel.

GEBROKEN BEEN.

1. Beschrijving.

2. Oorzaken.

3. Verschillen.

4. Kentekens.

5. Voortekens.

6. Genezing.

7. Manier van leven.

1. Gebroken been of beenbreuk die bij de heelmeesters alleszins naar het Latijn met de naam Fracture bekend is en is een scheiding van het geheel in de beenderen, net zoals de wond in het vlees of enig zacht deel.

2. De oorzaken waardoor het been gebroken wordt zijn alle de dingen die er meer geweld op doen dan het kan weerstaan zoals slaan, stoten, vallen en dergelijke. En al is het dat dr. Foreest en anderen schrijven dat deze breuken alleen gebeuren door deze uitwendige oorzaken en nimmermeer door inwendige leert ons de ondervinding wat de beste leermeesters is geheel anders. Want het gebeurt dat het been van kwade en scherpe vochtigheid die er op zakt geheel doorgegeten wordt wat men Caries noemt en wat vaak gebeurt in verouderde pokken of na lang strijken met zalven waar kwikzilver onder gemengd is. Want zodanige Caries heeft zo’n door etende en brekende kracht dat enige die daarvan langs de straat gaan en hun armen en benen wat teveel roeren in stukken breken.

3. Galenus stelt maar twee verschillende soorten van breuken, dwarse, wat eigenlijk een beenbreuk is en vooral wanneer de einden zo van elkaar geweken zijn dat ze niet overeen komen, en rechte wanneer het been overlangs gespleten is en is een scheiding net zoals zagers overlangs in de grote balken maken. Celsus voegt hierbij een schuine breuk, sommige noch oneigen onderscheidt, te weten dat een breuk soms gevoegd is met een wond, ontleding of andere symptomen.

4. Een dwarse of schuine breuk is gans gemakkelijk te herkennen omdat de einden van het gebroken been, als ook de holte tussen beide gevoeld kan worden. Daarnaast kan het gebroken been zich niet goed bewegen en als de beenderen tezamen gezet worden dan valt er grote pijn omdat de einden de gevoelige delen prikkelen. Om zulks goed te weten moet het gebroken lid tegen het gezonde leggen, te weten arm tegen arm, been tegen been. Want dikwijls wordt het lid door het gebroken been korter als de spieren het onderste deel van het been optrekken.

Een breuk overlangs valt niet zo gemakkelijk te herkennen, dan kan evenwel afgenomen worden uit de onnatuurlijke dikte van het lid, de oneffenheid en de pijn.

Er valt dikwijls een scheiding in het been, te weten als al zijn delen niet tezamen gevoegd kunnen worden en als het bloot ligt, wat te herkennen is aan de bruine kleur als het gezien kan worden of, als het niet aan de andere beenderen hangt, aan het bewegen.

5. Wat de voortekens aangaat, een breukscheur in de lengte van het been wordt lichter genezen dan een schuine of dwarse. Want daar is geen inzetten nodig dan is genoeg dat de delen die wat van elkaar gapen wederom verenigd worden. Onder de schuine of dwarse is die ook de lichtste die enkel en gelijk is en in die de gebroken benen niet van hun plaats zijn geweken. Die breuken waarin de einden van de gebroken beenderen plat en effen zijn lopen minder gevaar, maar die scherp uitsteken zijn zeer kwaad omdat ze niet gemakkelijk tezamen gevoegd kunnen worden en geen steun hebben, als ook het vlees van een spier en soms een zenuw kwetsen. Hoe groter een breuk is en hoe de gebroken beenderen groter zijn hoe ze zwaarder te helen valt net zoals ook als het been in vele stukken gebroken is en dat het scherpe uitsteeksels heeft die het bijstaande vlees prikkelen. Waar twee beenderen naast elkaar staan, zoals de twee pijpen in de arm en het been, en als beide gebroken zijn vallen ze zwaarder te helen dan dat er maar een van beiden gebroken is. Want als er een van beide pijpen heel blijft, dan kunnen de spieren niet ingetrokken worden dan dat ze door de gehele pijp verstijfd worden. En wanneer het gebroken been ingezet is en het ander dat noch heel is dient het tot [184] een steun en vangt daar betere hulp van dan van zwachtels en spalken. In tegendeel wanneer beide pijpen gebroken zijn, dan moet grote naarstigheid bij hun inzetten gehouden worden. De breuk valt lichter die in het midden van het been dan die onder of boven is. Want omdat aan het onderste hoofd meer banden en aan het bovenste meer zenuwen zijn wordt er grotere pijn verwekt en het helen valt zwaarder. Maar als die breuk omtrent enig gewricht komt is het aller gevaarlijkst omdat daar een verzameling is van banden, pezen en zenuwen, als mede omdat het lid daar niet goed gezwachteld kan worden en dat in een koude plaats en van weinig bloed de natuurlijke warmte slap is. En al is het dat de breuk op die plaats al wel heelt, zo laat hij evenwel in dat lid een beletsel in het bewegen vanwege het eelt die de pezen of spieren al tezamen bindt. Een verse breuk is tot het helen allerbest, maar als ze lang gestaan heeft valt hij zwaarder om te genezen en niet alleen omdat door de toeslaande ontsteking het lid, zoals gebeuren moet, niet zonder gevaar uitgerekt kan worden, maar ook omdat de einden van de beenderen zo vol eelt komen dat ze daarna zich nooit tezamen kunnen voegen wat vooral gebeurt in oude lieden. Daarom is het nodig dat de gebroken beenderen terstond aan elkaar gevoegd worden want dan zijn ze snel aaneen geheeld. Maar indien zulks na de zevende dag uitgesteld wordt dan loopt het been gevaar van verderving. Zo ook wanneer dat er een verplettering of wond bij de breuk komt, dan is hij van gevaar en zoveel meer hoe de wond groter is en voornamelijk indien grote spieren zoals van de schouders of dij gekwetst zijn. Er slaat ook gemakkelijk een ontsteking toe en tenslotte het koudvuur. Hier komt noch bij wat het helen bezwaard dat de spalken en anders dat tot het ingezette in te houden nodig is niet zo god gebruikt kan worden omdat er een opening moet blijven om de wond te zuiveren. Als de beenderen niet ingezet kunnen worden dan zal er een scheiding vallen, net zoals ook als ze van vlees geheel ontbloot zijn. Sommige beenderen scheiden rasser en sommige langzamer. Rasser scheiden diegene die rasser drogen en door het aangroeiende vlees rasser voortgedreven worden. En daarom scheidt een klein beentje en dat in het uiterste van het deel is of ook los is rasser en gewoonlijk binnen veertien dagen.

Maar grote en vaste beenderen scheiden langzamer omdat ze langzamer verdrogen en langzamer door het aangroeiende vlees voort gestoten worden zodat zulks niet gebeurt voor de veertigste dag en duurt soms wel tot de zestigste dag en veel maanden. Ja, het gebeurt dat in beenderen die gans vermorzeld zijn de stukjes pas na enige jaren voor de dag komen waarvan we vele voorbeelden gezien hebben. De ouderdom, weer, jaargetijde, gestalte van het lichaam en al hetgeen tot de krachten doen kan maken het genezen van de breuken lichter of zwaarder en derhalve valt het lichter in de jonge dan in oude lieden en in stokoude lieden gans onmogelijk. Zijn noch gevaarlijk zodanige breuken die in ontstekingen een verplettering van het vlees bij zich hebben omdat ze niet geheeld kunnen worden voordat zulks weg genomen is.

6. Om nu tot de genezing te komen. Een enkele breuk omdat hij in een scheiding van hetgeen dat heel was is moet het wederom verenigd en geheeld worden. En al is het dat die vereniging het werk is van de natuur net zoals in de wonden zo zijn evenwel om de natuur tot haar voornemen te laten geraken enige dingen nodig. Te weten omdat de gebroken beenderen vaak uit hun plaats wijken moeten als zulks gebeurt die voor eerst ingezet en goed aan elkaar gevoegd en dan ook in die gestalte gehouden worden. Als dat door de heelmeester goed gedaan is dan is het werk van de natuur om de gebroken beenderen te verenigen door eelt dat om de breuk groeit. Maar de kunst moet evenwel de natuur te baat komen wat gebeurt indien ze de natuurlijke gesteldheid van het been bewaart en afhoudt van ontstekingen en andere symptomen die de natuur in haar werk zouden mogen verhinderen,

Voor eerst staat dan aan te merken of de gebroken beenderen uit hun plaats geschoten zijn of niet omdat de beenderen niet altijd als ze overdwars gebroken zijn uit hun plaats schuiven. Nu dat de beenderen niet geweken zijn uit hun natuurlijke plaats is daaraan te herkennen dat er in de breuk geen holte, noch steken vernomen worden en dat het lid niet korter is. In deze soort van breuk is het niet nodig het ledemaat uit te rekken of de beenderen proberen in te zetten. Want het kan gemakkelijk gebeuren dat daardoor de pijn verwekt zou worden en dat de uitsteeksels van de beenderen tegen elkaar wrijven en zouden komen af te breken, maar er moet alleen op gelet worden om de gebroken beenderen in hun natuurlijke stans te houden en te verenigen zoals we terstond zullen zeggen.

Maar als de gebroken beenderen uit hun plaats geweken zijn zodat het ene over het andere steekt moet dat de eerste zorg zijn om die op zijn plaats te brengen. Zulks gebeurt door twee middelen, te weten met uitrekken en verenigen.

Voor eerst is er dan in het herstellen van de gebroken beenderen nodig dat het ledemaat uitgerekt wordt. Want als zonder afsnijden van de spier de delen van een gebroken been uit hun plaats wijken dan wordt de spier wiens begin daaraan vast is geheel naar zijn hoofd getrokken en trekt meteen het naaste deel van het been mee. Waar door het niet wezen kan dat het gebroken been goed staat of uit het lid is goed ingezet [185] wordt voordat het zoveel terug getrokken wordt als het uit zijn plaats geweken is. Anders, indien men dit uitrekken niet in het rechte deed, dan zouden de uitsteeksels van de beenderen tegen elkaar komen en breken en omdat het in haar holtes niet kan sluiten, maar of van buiten terzijde blijven staan of tussen de gebroken beenderen blijven wat het bijvoegen zou beletten.

Derhalve om een gebroken been in goede gestalte te brengen is noodzakelijk dat beide zijn delen terug en van elkaar getrokken worden waarin gelet dient te worden dat het met geen of weinig pijn gebeurt. Zulks zal gebeuren indien het te rekken ledemaat in die gestalte gesteld wordt dat de spieren geen werking hebben, maar allen stil en los zijn zodat alle hun vezels recht uitgerekt kunnen worden op welke manier minder uitrekken nodig is en het werk wordt met minder pijn volbracht.

Dit uitrekken gebeurt door het werk van een of meerderen en ook of alleen door handen of banden of meer gereedschap en werktuig. Wanneer dat er een vinger gebroken is of enig ander teer lid, dan kan het uitrekken door een mens gedaan worden die het ene deel van het been met de rechter en het andere met de linkerhand pakt en van elkaar trekt of door twee waarvan de ene het deel van het gebroken ledemaat tegenhoudt en de ander uittrekt. Maar als er enige grotere of sterker ledemaat gebroken is, daartoe is de hulp van meerderen nodig zodat de ene met beide zijn handen het ene deel van het gebroken ledemaat en de anderen insgelijks het andere met beide zijn handen naar hem toe moet trekken. Soms kan dit niet anders gebeuren dan met zwachtels, banden en ander gereedschap wat te zien is bij Par in het 7de kapittel van zijn 15de boek.

Nu dit uittrekken is tweevormig, gelijk of ongelijk. Gelijk is waarin het ledemaat van het gebroken been aan beide zijden gelijk uitgerekt wordt. Ongelijk als het ledemaat van een zijde meer wordt uitgerekt wat plaats heeft als er maar een van beide pijpen in arm of been gebroken is. Want die zijde dient dan het meest uitgerekt waarin het gebroken been is.

Nadat het gebroken been aldus naar de kunst uitgerekt is dan moet het weer in zijn natuurlijke plaats gesteld en de gebroken delen aan elkaar gehecht en verenigd worden. Als het dan zo uitgerekt is dat de einden in het inzetten elkaar niet komen te raken dan moet de heelmeester met beide zijn handen beide delen vatten en wat verschoven is wederom op zijn rechte plaats brengen en de uitsteeksels in hun holte voegen totdat het ledemaat zijn natuurlijke gedaante wederom heeft. Maar hier dient goed gelet te worden dat men de uitsteeksels niet met geweld in hun holtes duwt zodat ze niet breken maar men moet ze vanzelf, het uitrekken laten schieten en zachtjes met de hand in hun plaats zetten. En dit alles dient ten eerste gedaan te worden voor dat er enige ontsteking over komt. Want als er bij de ontsteking het uitrekken en inzetten geprobeerd wordt dan slaat er gemakkelijk een kramp toe.

Maar wanneer dat de heelmeester gehaald wordt en als er al een ontsteking begint en derhalve niet te komen is tot het inzetten van de gebroken beenderen dan moet men met alle macht tegen de ontsteking strijden en proberen die voor eerst weg te krijgen. Zulks gebeurt door zodanige middelen zoals hiervoor in het 11de kapittel van het eerste deel der keelkunst zijn aangewezen. Ondertussen dient er zorg gedragen te worden voor het gebroken ledemaat dat het de zinkingen niet zo gemakkelijk ontvangt wat gebeurt door repellerende, dat is terugdrijvende middelen en met het ledemaat te leggen in de natuurlijke gestalte en te handelen dat er geen pijn verwekt wordt. Als de ontsteking over is dan moet men zijn best doen om de beenderen te herstellen

Wanneer het nu gebeurt dat de einden van de gebroken beenderen buiten de huid uitsteken en hoe dat zodanige breuk te genezen is zullen we in het volgende kapittel aanwijzen.

Als dit gedaan is dan staat er op te letten of de beenderen goed ingevoegd zijn wat daaraan te weten is dat de gekwetste geen pijn heeft zoals tevoren en dat de einden van de beenderen niet meer steken en dat wanneer het gebroken deel met de hand aangeraakt wordt er geen holte, geen verheffing of ongelijkheid zich daar vertoont en dat het gebroken ledemaat met het andere dat gaaf en goed is, te weten schouder met schouder, arm met arm en been met been in grootte en gestalte er vrijwel gelijk bij worden gevonden. Ik zeg er vlak bij want er kan vanwege de dikte wel enig verschil vallen omdat vanwege de pijn en het toevloeien van de vochtigheden het gebroken deel gewoonlijk gezwollen is.

Nadat de beenderen goed aangezet zijn, dan moet het rekken geleidelijk aan los gelaten worden en die alzo met een geschikt verband verenigd gehouden worden. Wat twee andere werkingen uitvoeren, te weten het zwachtelen en het stellen van het deel.

Maar vooraleer de zwachtels om het gebroken been geslagen worden is men gewoon er op te leggen enige middelen om het toevloeien van de vochtigheden en de ontsteking te verhinderen als ook om het groeien van het eelt te bevorderen. De auteurs hebben hier verschillende middelen toe. Hippocrates gebruikt Ceratum Rosaceum, Celsus een natte doek van olie en wijn, sommige slaan over het Ceratum Rosaceum dat sop een doek gestreken is en in rode wrange wijn wijn of granaatsap gedoopt is enige nemen werk met geslagen wit van ei en anderen wat tegenwoordig het algemeenste is mengen onder wit van ei poeder van rode aarde, drakenbloed, rozen, bloemen van granaatappels, waalwortel, wierook en dergelijke waar [186] ze werk in dopen en het op het gebroken lid leggen. Welke middelen zolang in elk verband vervolgd wordt totdat er geen vrees meer valt van ontsteking en dat de breuk nu vast begint te worden, daarna dient in de zomer op het lid gelegd te worden Emplastrum (plantensap) Diapalma en in de winter Barbarum of dergelijke. En deze verscheidenheid van middelen schijnt niet zonder reden door de auteurs ingebracht te zijn. Want waar vereist wordt om de breuk vast te maken en dat zulks de pijn, noch de vrees van ontsteking verbieden dan gebruikt men wit van ei en tezamen trekkende pappen, maar als er pijn is dan dient het Ceratum en olie van rozen en wijn gebruikt te worde. Is mede geschikt het Emplastrum (plantensap) van Vigo. Of ;

N. Stofmeel, lijnzaadkoek, waalwortel, van elk 3 ons, rode aarde, Myrthus, gom van Arabi, van elk 1 ons, met wit van ei (tot een pleister) en op de breuk leggen en na twee dagen verversen en zulks vijf maal doen. De heelmeesters zijn vaak gewoon van begin af aan of na weinig dagen het Emplastrum (plantensap) Oxycroceum (azijn en saffraan) te gebruiken wat niet zonder gevaar gebeurt zoals Hildanus daarvan een voorbeeld heeft. Want omdat die pleister het deel verhit en het bloed en de vochtigheden naar zich trekt verwekt het dikwijls jeuk, pijn, ontsteking en het koudvuur en vooral in galachtige en ongezonde lichamen.

Nadat er bekwame middelen opgelegd zijn dan moet men komen tot het zwachtelen wat niet te los dient te wezen zodat de gebroken beenderen niet wederom uit hun plaats zouden wijken, noch ook al te vast om het toevloeien van het voedsel te beletten en geen pijn te verwekken. Dit gebeurt door twee zwachtels waarvan de eerste, die geschikt in Oxycratum of gewaterde azijn nat gemaakt wordt, om de breuk dient en twee a drie maal naar boven toe gewonden zodat het al behoorlijk over het gezonde vlees komt zodat de gevoegde beenderen tezamen mogen gehouden en het toevloeien van de vochtigheden naar het gebroken deel gestuit mag worden. De andere zwachtel is eens zolang dan de eerste en dient de andere weg om te gaan en wordt gelegd om de breuk en vandaar enige keren omgewonden naar beneden en tenslotte tot het gezonde deel naar boven. Want op die manier en indien de spier door de eerste zwachtel wat naar een zijde gedrukt mocht wezen dan wordt zulks door de tweede verbeterd, de vochtigheid ten dele uitgeperst en het veel invloeien van het bloed van boven en van onderen voor komen. Want alle zwachtels hebben die kracht dat ze de vochtigheden uit die delen waarom ze geslagen worden drukken in diegene waar ze ophouden.

Maar omdat het zwachtels in grote beenderen vaster zou houden worden er noch kompressen, dat zijn dik gevouwen doeken, omgelegd en die wederom met twee gelijke zwachtels omwonden waarvan de ene van onderen naar boven gaat aan de linker of rechterzijde en de ander naar beneden door tegengestelde weg. En hier moet mede, om de verhaalde reden, er goed op gelet worden dat het binden niet te los of te vast is en indien de breuk met weinig omwinden niet goed bewaard kan worden, dan maakt het veel zwachtelen de zekerheid. En om de gevoegde beenderen noch vaster bijeen te houden, zo moeten ze daarboven noch gespalkt worden, indien de natuur van de plaats zulks wil lijden. Want omdat de zwachtels en kompressen niet onbuigzaam zijn kunnen ze de breuk niet vast en recht houden, maar het kan gemakkelijk gebeuren dat zowel in het waken als in de slaap het lid verroert wordt.

Tenslotte dient het lid, als dat nodig is, tussen twee zogezegde stroarmen in een kast te liggen en er op letten dat dit liggen zacht, gelijk en wat naar omhoog toe is. Zacht om het gebroken been aan die zijde niet te drukken, noch pijn of ontsteking te verwekken. Gelijk om mede geen pijn te maken en het been niet te verdraaien. Wat naar omhoog zodat de vochtigheden hun loop naar beneden toe hebben en niet in het gebroken deel zouden zakken. Maar vooral dient er op gelet dat het gebroken lid in middelmatige gestalte gehouden wordt, ten weten ten naaste en tussen uiterste uitsteken en intrekken. Bijvoorbeeld, in de arm wordt voor middelgestalte gerekend niet als de elleboog met een rechte punt uitsteekt, maar met ronde hoek en dat de arm wat daalt net zoals men ziet dat hij gewoonlijk in ledige lieden gehouden wordt, welke gestalte omdat het niet pijnlijk is de aangenaamste is.

Dat het goed gezwachteld is kan men daaraan herkennen dat de zieken niet klaagt en dat het hem wel wat drukt, maar weinig en voornamelijk waar de breuk is. Maar als hij door de zwachtels te zeer geperst wordt, dan dienen ze ten eerste los gedaan en verbonden net zoals ook indien het verband te los is en gans geen vastigheid vernomen wordt dat het vaster moet gebonden worden omdat losse zwachtels gans niet kunnen beletten dat het lid waar de breuk is niet wanschapen zou worden. Er zijn ook noch andere tekens van een matig verbinden, te weten wanneer de zieke op dezelfde dag en nacht dat hij verbonden is voelt dat de zwachtels niet losser, maar vaster zijn en dat er de volgende dag in het uiterste van het deel een klein en zacht gezwel komt. Want de kleinheid en zachtheid van het gezwel tonen aan dat er wat onder de zwachtel van het gebroken been tot het uiterste van het deel geperst en geschoven is. Maar als er [187]zich geen verheffing openbaart is dat een teken dat het niet vast genoeg is geweest en als het gezwel in het uiterste van het deel groot en hard is toont zulks aan dat het al te vast gebonden is geweest.

Derhalve als er tekens zijn dat het verband goed gedaan is zonder blijkbare vrees van pijn, ontsteking of zweer dan moet het verdere, te weten het groeien van het eelt, waardoor de gebroken beenderen verenigen, de natuur wiens werk het is aanbevolen blijven en het verband moet er voor de derde dag niet afgenomen worden. Maar dan dient het ook afgenomen te worden en wederom verbonden en dat om vaster te zwachtelen als om uitlozing te geven aan de vochtigheden en dampen die zich onder de huid ophouden. Dan indien het verband noch langer vast blijft, dan veroorzaakt het dikwijls groot nadeel zoals verzweren, bederf, koudvuur, ja gevaar van het leven waarvan Hildanus enige voorbeelden bijbrengt in 2. Observationum 91 en vermaant daarom om het verband de tweede of altijd de derde dag af te nemen en als en is het na de zevende dag niet zo nodig om de breuk zo dikwijls te verbinden, zo schrijft hij evenwel gewoon te zijn van de vierde tot de vierde dag om de zwachtels te ontdoen en het gebroken deel te zien. En dit verband moet vervolgd worden totdat het eelt groeit en de breuk genezen is wat in de dij in 40 dagen gebeurt, in de schouder en grote beenpijp in 30, in de armpijpen in 20 en in de vingerbeenderen in 15 dagen of daar omtrent. Want die tijd is in alle lichamen niet zo juist gelijk bepaald, maar verandert naar de ouderdom, gesteldheid van het lichaam, jaargetijde en naar dat de breuk gesteld is. En daarom heelt een breuk eerder in een kind en jongeling dan in een oud man en rasser in de lente dan in de zomer.

Ondertussen als dit alzo in het werk gesteld wordt dan dienen de algemene geneesmiddelen niet over geslagen te worden, te weten aderlaten en afzetten naar dat de gelegenheid van de zieke het een of het ander vereist. En dit alles gebeurt tot dat doel om de beenderen te verenigen wat gedaan wordt door eelt en wat het werk is van de natuur. Maar de heelmeester moet evenwel daartoe helpen wat gebeurt indien hij belet dat er geen ontsteking of dergelijk symptoom die het wezen en gesteldheid van het deel zou beschadigen overkomt en dat het voedsel zelf door verdrogende middelen alzo gesteld wordt dat het rasser in eelt mag veranderen. En zulks gebeurt door de verhaalde heelmiddelen in wiens plaats op de laatste dagen ook komen Emplastrum (plantensap) sap van palmen of Diapalma, Barbarum, Oxyxroceum, Nigrum en dergelijke.

7. Vele auteurs zijn hier bezig om het groeien van het eelt te bevorderen door de zieken taaie spijs te laten gebruiken zoals hoofden, voeten en darmen van de dieren, dan omdat zulks daartegen niets te betekenen heeft en dat van zodanige kost grove en slijmerige gijl voortkomt die daarna in de lever en de aderen grote verstopping veroorzaakt en het bloed bederft zoals Hildanus een voorbeeld bijbrengt in 1. Observationum. 92 van een man die door het gebruik van zodanige spijs in de waterzucht viel waaraan hij stierf is het beter dat men die spijs laat, te meer omdat bevonden wordt dat diegene die andere gebruiken niet nalaten om te genezen. Ik zou het zeer goed vinden dat de zieken in zijn bier liet koken waalwortel met Agrimonia waarvan bevonden is dat ze veel te helpen tot het helen en eelt maken. Wat verder de manier van leven aangaat, die moet zodanig gehouden worden zoals van de wonden en ontlede beenderen verhaald is.

Het VII. Capittel.

1. Been-breuck met quetsinge in ‘t Vleysch,

2. Oorsaecken,

3. Voor-teyckenen,

4. Genesinge.

1. Gelijck in de Rechten de minste omstandigheyt de saecke verandert: soo gaet het oock in de Heel-konste. Want den toeval, die by eenigh gebreck komt, verandert terstont de genesinge; gelijck alhier, wanneer by een gebroke Been gevoeght is een quetsure in ‘t Vleys.

2. Dese geschiet door scherp geweer, Kogels, ende diergelijcke, als oock dat de eynden van ‘t gebroocke Been haer omleggende Vleysch met haer scherpte doorboren. Wanneer sulcks geschiet, dan is het Lidt korter, als het te voren was; maer komt wederom tot sijn vorige lengte, met de ontbloote Beenderen in haer plaetsch te herstellen.

3. Daer by een quaet, noch een ander komt, dat is soo veel te arger, gelijck een Wonde by een Breucke, waer van alsoo de redenen in ‘T 6. Cap. van een ontleden Been met een Wonde by-gebracht zijnde, wy de selve onnoodigh achten alhier te brengen. Ick hebbe onlangs in een hoogh Beytel-schip geweest, dat even ontladen was, ende de loose solderinge soo losch opgeschort, dat ick met al de gene, die by den Siecken waren, met de selve neder sackten; waer onder een Vrouw haer Been in stucken brack. Ick benevens haer in den schrickelicken val leggende, sagh terstont de eynden van haer pijpen (die beyde op twee plaetschen gebroocken waren) door haer koussen steecken, ‘t welck sy oock in weynigh dagen bestorf. Hier komt mede in achtinge het versuym van noodige middelen. Soo schrijft de President de Thou in ‘T 102. boeck van sijn Historye, hoe Francois de la Noe, een groot Krijghs-overste, ende dapper ontsien van sijn vyanden, gelijck bleeck, dat doen hy in onse oorlogen by Ingelmunster gevangen was, ende lang ( in welcke tijdt hy maeckte sijn uytgegeven Discours Politique, & Militaris) geseten hadde, naeuwlicks, als onder borghtocht, om tegens den Koning van Spaengjen niet meer [188] te dienen, van den Koning van Navarre, ende de Princen van Lorraine, ende konde tegens een Graef van Egmont verwisselt, ende ontslagen werden: Dese la Noe, schrijft de Thou, ende oock onse Meteren, ende veel andere, in sijn Hooft geschoten zijnde voor Lamballe, dat de Ligue in hadde, ende hy meende tկvervallen, viel suysselende van de ladder, daer hy op geklommen was, ende bleef met sijn een Been aen een sport hangen. Daer afgenomen zijnde, was een geheel uyt sonder spraeck, ende bewegen, tot dat hy allencxkens wederom bequam. Na den derden dagh is hy in de naest-leggende Stadt gevoert, alwaer, om sijn onlijdelicke Hooft-pijn, onder de Heel-meesters een beraetslaginge gehouden werde. Ende als alle d’andere, vreesende voor een Aposteuny, oordeelden, dat het Hooft geopent diende, soo was daer een, van den welcke la Noe veel hiel, die ‘t selve tegen sprack, ende onbeschaemdelick verseeckerde, dat hy, oock sonder boren van de Pan, binnen weynigh dagen soude genesen. Dan de Hooft-pijn, die hem alle rust benam, gestadigh toenemende, soo is hy den achthienden dagh na de quetsure deser werelt overleden. Langius, Fallopius, Arantius, Aquapendens, ende meest alle de Genees- ende Heel-meesters willen, dat men alleen in’t beginsel sal trepaneren: dat is wel best, maer magh oock wel later geschieden. Ick heb een Kindt gesien van ses jaer, ‘t welck door de pan van ‘t roer, die in ‘t afschieten afsprong, in ‘t Voor-hooft gequetst werde, zijnde de opening niet grooter als een nagel. Den Heel-meester daer in komende met sijn Proef-yser, en vont recht uyt, daer de openinge was, geen onevenheyt, noch breucke, maer (het welcke staet aen te mercken) wel ter zijden; ende was door beyde tafelen, alsoo in ‘t opdrucken, met neus ende mont toe te houden, eenige vochtigheyt door de Breucke opwelde. De Koortsche daer toe slaende, ende allencxkens vermeerderende, en werden even wel het Trepaen, ofte boor niet in ‘t werck gestelt voor den achtsten dagh, dat ick daer by quam; waer door het Kindt oock geluckelick genas. Dr. Horstius is tot thienden dagh gekomen, ende sulcks noch in een oudt Man, ende met veel quade toevallen. Een Man (schrijft hy in Obs.) van sestigh jaer, geslagen aen de slincker zijde van ‘t Bregma, met breuck, ende inbuygen van de Pan, viel terstont ter aerde, braeckte onverteerde kost, ende verloor de spraeck. Sonder Genees-meester zijnde, kreegh de eerste dagen sware toevallen, met een brandende Koortsch, ende tusschen beyde Raeskallen. Niet-te-min is hy, den thienden dagh getrepaneert zijnde, volkomentlick geheelt.

4. De Genesinge bestaet in twee leden, te weten, om het gebroocke Been in sijn plaetsch te herstellen, ende de Wonde toe te heelen

Het in-stellen moet voor het vereenigen begonnen werden van uyt-recken, op die maniere, als in ‘t laetst-voorgaende Capittel is aengewesen. Maer of eenigh stucxken Beens soo uytstack, dat het niet lichtelick in sijn plaetsche konde herstelt werden; ende dat, om de verscheydenheyt van den Breuck, het eene stuck het ander in de weegh was; dat oock, om geen Pijn, Kramp, ofte Scheuring te verwecken, ongeraden is wijder uyt-treckinge te doen; in sulcken gevalle soo moet het uytsteeckende afgesneden, ofte afgezaeght werden, met voorseggen, dat het gekorte Lidt korter sal blijven. Noch slaet in een Breucke, die met een Wonde van overleggende Huyt, ende Vleysch gemengt is, wel te letten, dat al voren de Beenderen haer te samen voegen, ende na datse te samen gevoeght zijn, tusschen den Breuck niet en blijft steecken, ‘t welck het heelen soude verhinderen. Want soo sulcks een af gebroocken Beentjen, ofte yet anders is, ‘t selve moet ten eersten uytgenomen werden: ende dat niet wel konnende geschieden door vreese van quade toevallen, soo dient het uytgestelt, alsoo de nature altijdt genegen is uyt te werpen ‘t gene haer tegen valt. Van wegen het verbandt, soo moet de Swachtel ten eersten om de Wonde selver geslagen werden: want anders gedaen zijnde, soo souden de vochtigheden van bovenen na de Wonde gedruckt werden, alwaer dan quade toevallen uytspruyten. Sulcks is te bevinden selfs in een gesont Mensch. Want bindende eenigh Deel onder, ende boven, ende in ‘t midden ongebonden latende, soo komt dat middelste, door de vochtigheyt, die de naeste Deelen daer in drucken, op te swellen, ende van verwe te veranderen. Ende al is ‘T, dat in ‘t eerste verbandt, het geheele Deel met Swachtels bewonden wert: soo en staet daer geen gevaer in te vreesen, dewijl in de drie dagen weynigh Bloet, ofte vochtigheyt uytvloeyt. Dan hier dient even wel waergenomen, dat de swachtel wat breeder is, als hy gemeenlick, wanneer daer geen Wonde by en is, wert genomen; ende dat’er soo veel perssinge geschiet als’er noodigh is, om de gebroocke Beenderen tegen te houden, even wel wat minder, als of sy sonder Wonde waren, op dat, door het perssen van het gequetste Deel, geen pijn, ofte onsteeckinge verweckt en werde. Oock kan de veelte van de swachtels de slappe persinge verbeteren, dewijl het seeckerder gaet, de Swachtels dickwils om te winden, als te comprimeren, ofte te perssen. Den derden dagh dient het verbandt losch gemaeckt, ende dan wederom op de selve wijse gedaen. Maer is noodigh, dat soo in de Plaester, als in de swachtels, een ront gat gesneden wert, op dat de Heel-middelen daer door aengebracht, ende de Wonde van haer overtollige vochtigheyt moch gesuyvert werden, sonder den Breuck losch te maecken: welcke manier van verbinden is afgebeeldt by Par in ‘T 14. boeck, op ‘T 18. ende 23. capittel. Want alsoo de eynden van de gebroocke Beenderen, die de Huydt gemeenlick doorboren, niet altijdt soo scherp en zijn, als degens; soo komt het Vleysch met eenen te knutsen, ‘t welck dan noodtsaeckelick in Etter moet veranderen, ende ‘t selve in gehouden werdende, gelijck geschiet, de geheele Wonde bewonden zijnde, krijght een scherpigheyt, ende verweckt dan jeucking, pijn, ende andere toevallen

De Wonde sal geheelt werden op sulcken wijse, ende door soodanige middelen, als hier voor zijn aengewesen.

EYNDE.

Het VII Kapittel.

1. Beenbreuk met kwetsing in het vlees.

2. Oorzaken.

3. Voortekens.

4. Genezing.

1. Net zoals in de rechten de minste omstandigheid de zaak verandert zo gaat het ook in de heelkunst. Want het toeval die bij enig gebrek komt verandert terstond de genezing net zoals hier wanneer bij een gebroken been een kwetsing in het vlees gevoegd is.

2. Dat gebeurt door scherp geweer, kogel en dergelijke als ook dat de einden van het gebroken been haar omleggende vlees met haar scherpte doorboort. Wanneer zulks gebeurt dan is het lid korter dan het tevoren was, maar komt wederom tot zijn vorige lengte door de ontblote beenderen in haar plaats te herstellen.

3. Waarbij het ene kwaad noch een ander komt is dat zoveel erger net zoals een wond bij een breuk waarvan alzo de redenen in het 6de kapittel van een ontleed been met een wonde bijgebracht is die we onnodig achten hier te brengen. Ik ben onlangs in een hoog beitelschip geweest dat net ontladen was en de losse zoldering zo los opgeschort was dat ik met al degene die bij de zieken waren met die neerzakten waar onder een vrouw was die haar been in stukken brak. Ik lag naast haar door de verschrikkelijke val en zag terstond de einden van haar pijpen (die beide op twee plaatsen gebroken waren) door haar kousen steken wat ze ook in weinig dagen van stierf. Hier komt mede in achting het verzuim van nodige middelen. Zo schrijft president de Thou in het 102de boek van zijn historie hoe Francois de la Noe, een groot krijgsoverste die dapper ontzien werd door zijn vijanden zoals bleek dat toen hij in onze oorlogen bij Ingelmunster gevangen was en lang ( in welke tijd hij zijn uitgegeven Discours Politique, & Militaris maakte) gezeten had en nauwelijks dan onder borgtocht om tegen de koning van Spanje niet meer [188] te dienen door de koning van Navarra en de prinsen van Lorraine tegen een graaf van Egmond verwisseld en ontslagen worden. Deze la Noe, schrijft de Thou en ook onze Meteren en veel anderen werd in zijn hoofd geschoten voor Lamballe dat de Ligue in had en hij meende het te overvallen en viel suizelend van de ladder waar hij op geklommen was en bleef met zijn ene been aan een sport hangen. Toen hij daar afgenomen werd was hij geheel zonder spraak en beweging totdat hij geleidelijk aan wederom bijkwam. Na de derde dag is hij in de naastliggende stad gevoerd waar om zijn onlijdelijke hoofdpijn onder de heelmeesters een beraadslaging gehouden werd. En toen alle de anderen vreesden voor een gezwel en oordeelden dat het hoofd geopend diende te worden, zo was er een waarvan la Noe veel hield die het tegensprak en onbeschaamd verzekerde dat hij ook zonder boren van de pan binnen enkele dagen zou genezen. Dan de hoofdpijn die hem alle rust benam nam steeds toe en zo is hij de achttiende dag na de kwetsing in deze wereld overleden. Langius, Fallopius, Arantius, Aquapendens en meest alle genees en heelmeesters willen dat men alleen in het begin zal trepaneren, dat is wel best, maar mag ook wel later gebeuren. Ik heb een kind gezien van zes jaar wat door de pan door het roer die er in het afschieten afsprong in het voorhoofd gekwetst werd met een opening niet groter dan een nagel. De heelmeester die er in kwam met zijn proefijzer vond rechtuit, waar de opening was, geen oneffenheid, noch breuk, maar (wat opvallend is) wel terzijde en was door beide tafels zodat in het opdrukken door neus en mond dicht te houden enige vochtigheid door de breuken opwelde. De koorts die er toesloeg en geleidelijk aan vermeerderde en toch werd evenwel de trepaan of boor niet in het werk gesteld voor de achtste dag dat ik er bij kwam waardoor het kind ook gelukkig genas. Dr. Horstius is tot tiende dag gekomen en zulks noch in een oude man en met veel kwade symptomen. Een man (schrijft hij in Obs.) van zestig jaar die geslagen was aan de linker zijde van het Bregma met breuk en inbuigen van de pan viel terstond ter aarde en braakte onverteerde kost en verloor de spraak. Hij was zonder geneesmeester en kreeg de eerste dagen zware symptomen met een brandende koorts en tussen beide raaskallen. Niettemin is hij de tiende dag getrepaneerd en volkomen geheeld.

4. De genezing bestaat in twee leden, te weten om het gebroken been in zijn plaats te herstellen en de wond dicht te helen

Het instellen moet voor het verenigen begonnen worden van uitrekken op die manier zoals in het laatst voorgaande kapittel is aangewezen. Maar als er enig stukje been zo uitstak dat het niet gemakkelijk in zijn plaats hersteld kan worden en dat om de verscheidenheid van de breuk en dat het ene stuk het ander in de weg staat en dat ook om geen pijn, kramp of scheuring te verwekken het ongeraden is het wijder uit te rekken, in zulke gevallen moet het uitstekende afgesneden of afgezaagd worden met voorzeggen dat het gekorte lid korter zal blijven. Noch slaat in een breuk die met een wond van overheen liggende huid en vlees gemengd is goed te letten dat voor de beenderen zich tezamen voegen en nadat ze tezamen gevoegd zijn er niets tussen de breuk blijft steken wat het helen zou verhinderen. Want als dat een afgebroken beentje of iets anders is dan moet het ten eerste er uitgenomen worden en als dat niet goed kan gebeuren vanwege vrees van kwade symptomen, dan dient het uitgesteld omdat de natuur altijd genegen is uit te werpen hetgeen haar tegen staat. Vanwege het verband moet de zwachtel ten eerste om de wond zelf geslagen worden, want als het anders gedaan wordt dan zouden de vochtigheden van boven naar de wond toegedrukt worden waar dan kwade symptomen uitspruiten. Zulks is te bevinden zelfs in een gezond mens. Want bindt maar enig deel onder en boven en laat het in het midden ongebonden, dan komt dat middelste, door de vochtigheid die de naaste delen daarin drukken, op te zwellen en van kleur te veranderen. En al is het dat in het eerste verband het gehele deel met zwachtels omwonden wordt, zo staat daar geen gevaar in te vrezen omdat in de drie dagen weinig bloed of vochtigheid er uitvloeit. Dan hier dient evenwel er op gelet te worden dat de zwachtel wat breder is dan dat hij gewoonlijk wordt genomen wanneer er geen wond bij is en dat er zoveel persing gebeurt als er nodig is om de gebroken beenderen tegen te houden, evenwel wat minder alsof ze zonder wonde waren zodat door het persen van het gekwetste deel er geen pijn of ontsteking verwekt wordt. Ook kan de hoeveelheid van de zwachtels de slappe persing verbeteren omdat het zekerder gaat de zwachtels dikwijls om te winden dan te comprimeren of te persen. De derde dag dient het verband los gemaakt en dan wederom op dezelve wijze gedaan. Maar is nodig dat zowel in de pleister als in de zwachtels een rond gat gesneden wordt zodat de heelmiddelen die daardoor aangebracht en de wond van haar overtollige vochtigheid gezuiverd mogen worden zonder de breuk los te maken, welke manier van verbinden is afgebeeld bij Par in het 14de boek in het 18de en 23ste kapittel. Want omdat de einden van de gebroken beenderen die de huid gewoonlijk doorboren niet altijd zo scherp zijn als degens komt het vlees meteen te kneuzen wat dan noodzakelijk in etter moet veranderen en als het ingehouden wordt, zoals gebeurt als de gehele wond omwonden is dan krijgt het een scherpte en verwekt dan jeuk, pijn en andere symptomen

De wond zal geheeld worden op zo’n wijze en door zodanige middelen als hiervoor zijn aangewezen.

EINDE.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/