Schat der Gezondheid

Over Schat der Gezondheid

Johan van Beverwijck schrijft uitgebreid over het Onderhouden van gezondheid, emoties. Waar te leven, de lucht en winden en wat te eten. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

Op de Beeltenisse van den Heer

D. JOHAN VAN BEVERWIJCK.

Dits ‘t beelt van Beverwyck, die Dordrecht zo verlichte,

Genees-konst streckte een spoor, de Heel-konst voor een baak;

Daer in nakomelingh enTijdenooten stchte,

Een mengde, tot meer nut, die konsten met vermaak.

Inleiding.

Jan van Beverwijck of Johannes Beverovicus is een van de bekendste geneesmeesters van zijn tijd geweest. Hij is geboren te Dordrecht op 17 november 1594. Onder leiding van Gerard Johan Vossius legde hij zich toe op oude talen en studeerde te Leiden in de letteren en in de geneeskunde. Hij bezocht vervolgens de meest vermaarde hogescholen van Frankrijk en die van Padua waar de beste hoogleraren onderwijs gaven in de geneeskunde en werd daarna bevorderd tot doctor in de medicijnen. Van Padua ging hij naar Bologna om zich door het onderricht van Fabricius Bartoletti (Bartoleti, Bertoletti, ) in de praktijk te bekwamen. Hij bezocht Bazel, waar zijn vriend Bauhinus werkte, en Leuven en keerde toen naar zijn geboortestad terug waar hij in 1625 tot stadsgeneesheer en lector in de heelkunde werd benoemd. Weldra was hij niet alleen bij ons maar in geheel Europa als een uitstekend geneesheer bekend. Hij werd door velen geraadpleegd en onderhield een briefwisseling met de beroemdste geneeskundigen van zijn tijd. Tevens was hij een vlijtig beoefenaar van de oude letteren, dichtte Griekse, Latijnse en Nederlandse gedichten en was een ervaren geschiedschrijver. In 1627 werd hij raad, in 1631 schepen en in 1637 weesmeester te Dordrecht en werd meermalen afgevaardigd naar de Vergadering der Staten van Holland. In 1646 was hij al zeer zwaar ziek en overleed te Dordrecht op de 19de januari 1647. Hij heeft een lange reeks van boeken geschreven van geneeskundige, dichterlijke en geschiedkundige werken. Zijn gezamenlijke geneeskundige werken werden in Amsterdam in 1656 en in 1672 uitgegeven. Sommige van zijn geschriften zijn opgeluisterd door verzen van onze dichter Jacob Cats. Hoeveel boeken van de oudvaders heeft hij in die tijd doorlezen? Hoeveel uren heeft hij in zijn studeerkamer versleten zonder aan spijs of drank te denken, net zoals hij in een verrukking van zinnen opgetogen en met zijn voeten de aard betreedt maar met zijn geest aan de hemel gehecht is? Hoeveel nachten heeft hij zonder slapen doorgebracht zodat hij dat goed doorwrochte werk zou bewerken en eindelijk in het licht geven tot schande van de verdervers van de oudheid hoewel het gepurperde mannen zijn en nu te koop is?

Hij haalt dan ook ontzettend veel schrijvers aan in verschillende talen. Vooral in de oude Griekse tijd is hij goed, soms met verwijzingen naar de Bijbel. Toch beschrijft hij de dingen naar het verleden. In liefde kijkt hij bijvoorbeeld nauwelijks wat er in de omgeving gebeurt, maar haalt de ouden aan. Waarschijnlijk vertoefde hij in hogere kringen en ziet nauwelijks wat er bij de gewone man gebeurt, de hogere stand bepaalt het gezag. Hij lijkt zo een zeer strenge zedenmeester. De vrouw is een bron van alle kwaad en ondergeschikt aan de man. Hij spreekt ook niet van zijn eigen ontroeringen en vermaant alleen. In de liefde beschrijft hij alleen wat anderen zeggen, 205 Ԥe goede vrouwen, zoals dr. Joubert zegt, zo vriendelijk en geriefelijk zijn dat ze niet naar de tijd kijken’. Dan vraag je je af of hij getrouwd was, bl. 208 ԩn mijn huisvrouw’. Maar hij blijft altijd onpartijdig. Hij bekijkt alle zaken dan van de mannelijke kant, hoe die de liefde ondergaan, zelfs verkrachting en dergelijke, maar nooit van de kant van de vrouwen. Hij constateert wel dat die ouder worden dan mannen. Ook kunnen ziektes genezen worden door met een vrouw samen te gaan, bl. 186. Hij blijft altijd heer en geeft bedenkelijke passages in een andere taal weer. Die stukken zijn dan moeilijk te lezen en met de verschillende verwijzingen is het lastig. Maar dan zit je ook zomaar opeens in toverij. Het onbekende van de vermenging, geboorte, onzekerheid of een vrouw of man wel vruchtbaar is, steekt daar geen kwaad spel achter etc., bl. 305 Vanwege de netheid of preutsheid van die tijd worden de geslachtsdelen niet beschreven, bl. 180 Hij leeft toch ook in een tijd dat er vele vreemde zaken niet verklaard kunnen worden, zelfs is er sprake van toverij en duivelse machten. Vanwege zijn geleerdheid zie je hem twijfelen, zie bijvoorbeeld heelkunst bladzijde 139 tot en met 143.

Het wordt vaak wel duidelijk wat de beweegreden zijn tot bepaalde gebruiken, hij omschrijft dat ruim en verwijst vaak naar oude gebruiken en schrijvers. Toch beginnen de nieuwe ideeën vruchten af te werpen.

Zijn zoontje is overleden, bl. 177, en is geopend, hij spreekt daar vrij nuchter over.

Misschien is hij het beste te zien in de beschrijving van Casaubon, daar zal hij dan toch schrijven hoe hij het zelf mogelijk gedaan heeft of waardoor hij gedreven is.

Hij citeert dus de ouden, op het eind zet hij er soms zijn eigen mening bij. Het moeilijkste is hij als hij de meningen van de ouden probeert te verdedigen en vooral als ze elkaar tegenspreken. Dan maakt hij daar verklaringen van die het moeilijkst te begrijpen zijn, hij probeert die stellingen toch te begrijpen en te verklaren, wat de ouden vertelden was immers waar. Bij de nieren komt een eigen mening duidelijk naar voren die wel vergeleken wordt met de ouders en zie je de moeilijkheid om alles maar zo te laten, de ouden wisten het toch beter. Om daartegen te gaan had je moed nodig.

Hij spreekt toch telkens van wy, heeft hij dit werk met nog iemand gedaan?

In zijn tijd waren er vele ziektes, naar zijn tekst lijkt iedereen wat te mankeren, zie bijvoorbeeld bl. 233 ‘De wijn is als een geneesmiddel gegeven voor de zwakken en omdat er weinig zijn die niet enige zwakte hebben zo is het een drank geworden van alle mensen’. Verder; Ons lichaam is zo vruchtbaar dat er nauwelijks een deel gevonden wordt waar geen wormen (bl. 202] groeien. Ook; ‘Te meeste hier te lande hebben last van nierstenen; daar gaat hij zeer uitvoerig op in, mogelijk omdat hij daar zelf last van had, bl. 261, ook had hij last van jicht.

Anorexia wordt niet beschreven, mogelijk zijn er aanwijzingen te vinden in de opstijgingen van de baarmoeder en maandstonden op bl. 293-299. Mogelijk is dit om dat het in zijn tijd mode was om jonge meisjes in blik en lood in te snoeren zodat ze een smalle taille kregen en zo een dunne vrouw mooier was dan een gezonde, bl. 160 van heelkunst.

Hij geeft aan dat gezonde ouders gezonde kinderen verwekken en dat dit is een basis is voor een goede welstand. Dat men bij het leren van kinderen niet te hard te werk zal gaan en hen te veel straffen iets wat hen nog jaren lang bij blijft en dat men goed op de aard en gezindheid van het kind zal letten zodat die daarin gevorm wordt waarin hij goed is en geen dingen moet leren waar hij van naturen tegen is.

Nadat er een enorm verhaal verhandeld is over allerhande soorten zweren, mensen die aan luizen zijn gestorven, kanker en dergelijke kom je opeens aan bij likdorens en volgens hem volgen dan de hoorndragers, dat kan je op twee manieren opvatten wat hij ook allebei doet.

Verder zijn er vele vermakelijke voorbeelden wel in elk kapittel te vinden. Jicht wordt uiterlijk bevorderd door dronkenschap en geilheid, is zo een rijke mans ziekte die veroorzaakt wordt door een weelderig leven en zo weinig bij de arme man voorkomt. Je moet eigenlijk blij zijn dat je aambeien of een spatader hebt, dat verlost je van vele andere ziektes. Ook het stinken en vooral uit de mond is een ziekte. Maar hij beveelt wel aan na het eten de tanden te spoelen en ook worden er al protheses gezet.

Bij ernstige ziektes komt de dokter ook niet aan de deur zodat er geen verdenking op hem zal vallen als de patint overlijdt, ook komt het voor dat een kleine zaak opgeblazen wordt om zo meer aanzien te krijgen, bl. 272.

Een omschrijving van een goede heelmeester. ‘Den heelmeester dient wel jong te wezen of altijd niet zeer oud, sterk en vast in de hand niet in het minste te beven en zowel links als rechts, scherp van gezicht, kloekmoedig, onbarmhartig en probeert met alle vlijt te helpen diegenen die hij onder handen krijgt, maar evenwel noch door zijn schreeuwen meer gehaast wordt als dienstig is, noch minder snijdt dan de nood vereist, dan alles zo uitvoert net alsof of het kermen van een ander hem niet eens beweegt. Daarop slaat ons spreekwoord dat zachte meesters stinkende wonden maken’.

Er wordt dus heel opmerkelijk niet verdoofd. Ook bij zweren komt vaak koudvuur. Dan wordt in erge gevallen het deel er af gesneden, zonder narcose, en soms het afgesneden deel afgebrand om het tegen verder bederf te vrijwaren.

Verder wordt er ontzettend veel gezuiverd van onreinheid en verstoppingen, (zinkingen of opstijging) de maag, darmen en blaas, ook bloed laten, opvallend is dat het slijm uit de hersens door het gehemelte naar de mond getrokken en zo gezuiverd wordt. Er moet dus een verbinding van de keel naar de hersens zijn, hij geeft dan ook aan dat dit mogelijk is op bl. 49. Op bladzijde 56/57 geeft hij aan dat de’sinkingen’ (verkoudheid) uit het hoofd naar beneden dalen en de oorzaak is van vele ziektes, onder andere tering of tuberculose. Van de andere kant stijgen er weer dampen op van de maag naar het hoofd en veroorzaken zo ook ziektes. Zie verder zijn uitlegging op bladzijde 82 van het tweede deel. Ook het zaad, bl. 26 bij Montaigne, ‘zoals Hippocrates in zijn boek van het zaad schrijft van diegene die omtrent de oren gesneden zijn dat hun zaad weinig, slap en onvruchtbaar is doordat het meeste deel van het zaad uit het hoofd voorbij de oren in het ruggenmerg loopt.’

Ook de onaanzienlijke huidgaatjes spelen een belangrijk leven in het goed of slecht gaan van de zieke. De ziektes zijn anders dan nu zoals bijvoorbeeld het pleuris. Ook de dan vermelde voorbeelden verwijzen soms naar heel andere ziektes en zo zie je bijvoorbeeld in blauwschuit of scheurbuik ook tekenen van bedorven graan door het moederkoren of Claviceps. Hartaanval of hartziektes komen wel niet voor, maar die herken je onder andere ziektes’,

Het hart, als het begin van alles, kan dan ook niet ziek worden, alleen een enkele hartklopping geeft problemen, zie bl.136. Soms denk je dat een bepaalde ziekte zou herkennen onder een bepaalde naam, maar dan lees je in de tekst toch dat er ook andere ziektes weer bijgehaald worden hoewel sommige voorbeelden er gewoon voor opluistering erbij staan.

Dat ratten verspreiders zijn van pest vermeldt hij niet, wel de stinkende omgeving, van straat, water en lijken begraven in de kerken.

Je vraagt je af of die middelen dan geholpen hebben en hoe ze tegenwoordig nog te gebruiken zijn. Ook de boeren wonen ver van de stad en zijn zonder dokters, die helpen zichzelf en worden wel aangehaald vanwege hun goede gezondheid.

Er zijn dan toch twijfels over de geneeskunst, zie bladzijde 252 van de schat der gezondheid waar gesteld wordt dat dronkaards vaak langer leven dan hen die op hun gezondheid passen. Net zoals Dodonaeus zijn er problemen met de apothekers, of krijgen die de schuld dat het ԭedicijn’ niet goed werkte omdat ze de verkeerde kruiden of samenstelling gebruikten? Ook met vrouwen die alles beter weten, zelfs beter dan de geneesmeester, zie bl. 327 in de brief van Joubert. Hij heeft het dan ook nodig geacht om een ‘Lof der geneeskunst te moeten schrijven. Maar ook gestudeerden twijfelen over de Geneeskunst’. Daarom heb ik ook ‘Montaigne weerlegd’ er bijgeschreven in de Lof der Geneeskunst omdat het een indruk geeft van de staat en aanzien van de dokters in die tijd. Zie ook ‘Lof der heelkunst.’

Er zijn verwijzingen naar de Bijbel, maar meer over de Goden van de oude Grieken. Het werk is dan ook meer in de Grieks/Latijnse traditie geschreven dan Christelijk. Dat zal zijn invloed gehad hebben op wereldse zaken, filosofie, wetgeving en dergelijke. Als dit met meerdere schrijvers zo gebeurd is, wat waarschijnlijk lijkt, zou onze maatschappij meer op de Griekse dan Christelijk traditie gegrondvest zijn.

Hij geeft zelf aan dat hij Dodonaeus kruidenboek volgt in het 4de kapittel van de schat der gezondheid op bladzijde 117.

Hij is wel modern in het schrijven, eindigt vaak met de beschrijving van wat hij gedaan en bedoeld heeft en begint weer het volgende stuk met een verwijzing naar het vorige en wat er nu gedaan zal worden. Vervolgens bespreekt hij iets algemeens en begint dan terstond elk deel apart uit te leggen en te bespreken. Dat was voor mij ook wel handig. Een goede leraar. Zo ook in het tweede deel met de ziektes. Dat gaat altijd in vaste regelmaat. De ziekte, oorzaak, kentekens, voortekens, genezing en manier van leven. Soms is dit maar kort omdat het al uitgelegd is, maar die regel wordt even goed vast gehanteerd. Opvallende zaken worden cursief geplaatst.

Een enorm werk, zo ontzettend veel tekst, probeer maar telkens het woord weer terug te vinden, je kan maar korte stukjes typen, de woorden zijn wat wisselend, eindigen net zo goed op t als d of dt, dat was in zijn tijd dus al moeilijk, wel een h of geen h, meestal is de taal vrij gelijk, maar sommige stukken hebben opeens weer een andere uitgang, mogelijk is het in latere of eerder tijden erbij gedaan of ingevoegd. Ook de schat der ongezondheid heeft duidelijk een andere spelling dan die van de schat der gezondheid, in ieder geval in sommige stukken. Of andere hebben geschreven en zijn er sommige teksten overgeschreven. Door dit geweldige werk krijg ik zelf problemen met mijn eigen spelling, hoe was het ook weer? Als ik iets anders moet typen dat levert vaak zulke woorden op als oock. De Nederlandse vertaling heb ik in een keer overgeschreven en zou nog eens gecorrigeerd moeten worden, maar dat neemt zoveel tijd en je vervalt weer in je fouten, dus. De linker tekst van Beverwijck heb ik voor een tweede maal nagekeken zodat die vrij goed zal zijn.

De aanhalingen van teksten in Latijn of Grieks geven het probleem dat die taal me onbekend is zodat de spelling daarvan moeilijk is, vooral tussen f en s. Ook de punten in de tekst geven problemen want dan volgt er in computertekst een hoofdletter op, in dit geval gebruik ik dan een komma.

In de tekst staan aanhalingstekens in het geheel en voor elke regel voor een gesproken stuk, die worden verkort tot normale aanvangs- en eindigingtekens.

De aardigheid voor mij is het vertalen waardoor de tekst dan ook leesbaarder en bruikbaar wordt voor anderen.

Ook lees je bij hem elke dag wat aardigs zodat je weer benieuwd bent naar de volgende dag. Je leest van oude wetten, maar ook van buskruit, filosofen, Luther, oorlogen, mythen en de ouden, het is zeer veelomvattend.

Index, laat ik gaan, komen we vanzelf tegen.

Extract uyt Privelegie.

De Staten van Hollandt en Westvrieslandt, hebben aen Ian Iacobsz. Schipper, Boeck-handelaer t’ Amsterdam, op zijn verzoek, toegestaen, dat hy alleen, in onse Provintie, zal mogen drucken, doen drukken, uytgeven en verkopen, alle de Wercken van de Heer Ian van Beverwijk; voor dese verscheyde mael, en nu doorgaens grootelijcks vermeerdert, zo in de Medecijne, als Chirurgie, by hem gedrukt; ende dat voor vijftien Iaren, verbiedende alleen ygelijk ingeseten deser Landen, de voorsz. Wercken binnen die tijdt van vijftien Iaren, direcktelijk of indirectelijk, in ‘t geheel oft ten deel, in ‘t groot of in ‘t kleyn, in eenige Tale, na te drukken, verkopen of uyt te geven, of elders nagedrukt in dese Provintie te brengen, verkopen, of uyt te geven, zonder connsent van den Suppliant, op de verbeurte van de negedrukte exemplaren, en ses-hondert Caroli guldens te appliceren, als nader in d’ originale Brieven te zien is, en dat zo wel by den Drukker als verkoper, te te verbeuren, zo menighmael contrari dezer bevonden wordt. in den Hage 22 September, 1664.

JOHAN de WIT, ut.

Ter Ordonnantie van de selver Heeren.

HERBt. Van BEAUMONT.

Voor-reden.

Van de Verdorventheyt des Menschen,

En waer door hy de Sieckten, en de doodt selfs, onderkeurig is geworden.

[1] Het eerste Capittel.

‘De Mensch, het edel dier, by Godes hant geschapen. Was, om in stage jeught, sijn lust te mogen rapen; Was in het schoon prieel: en waer hy immer ging, Daer was hy aengesien als heer van alle ding: Hy vont een schoon gesicht alwaer de boomen groeyden, Hy vont een soet geluyt alwaer de beken vloeyden, Hy vont een soeten reuck alwaer hy neder sat, Hy vont een soete smaeck alwaer hy fruyten at. Waer dat hy quam gegaen, de soete vogels songen, De visschen waren bly, de wilde dieren sprongen, Het schaepjen met de wolf ging spelen in het groen, En oock het felste beest dat quam hem hulde doen. Hy wort aen alle kant getroetelt van de winden, En geen onguure lucht en wasser oyt te vinden; Daer quam geen felle vorst die in de leden sneet, Daer blies geen Noortsche buy die in de wangen beet, Geen koorts, geen vyerigh zeer, geen pest, of peper-koren, Geen gicht, geen leelick schurft en wasser noch geboren: Geen damp, geen vuyle mist en vielder op den menschMen vont aen alle kant sijn vollen harten wensch. Maer nae dat hem de Slang met liegen had bedrogen, En van sijn hoogste goet door listen af-getogen; Doen was ‘t dat hy terstont in alle qualen viel, Niet met het lijf alleen, maer even met de ziel. Eylaes! Het was verbeurt, al wat hy had verworven,. En hy vol slim bejach, en in den gront verdorven, In hem en is geen deel tot aen het minste lit Daer in geen slim verderf en stage kancker sit

Soo is dan uyter aerdt geen doot in ons gevonden; Maer sy is in den mensch een straffe van de sonden: Van daer komt ons het quaet en al het swaer verdriet. Dat yder menschen-kint hier op der aerden siet. Wilt ghy daerom een koorts, of ander quael, genesen, Of soeck je langen tijt in goeden stant te wesen, Gaet eerst tot uwen Godt, en klaeght daer uwe pijn, Soo kan het heylsaem kruyt u leden dienstigh zijn.

Seer wel is eertijdts geseyt van de wijse Mercurius Trismegistus, dat Godt eerst geweest is, daer na [2] de Werelt, ten derden de Mensche. Want soo lezen wy by den voor-segger Moses, dat Godt, selver sonder begin zijnde, eerst de Werelt, en al datter in is, geschapen heeft, ende op ‘t laetste den Mensche, na dat alles tot sijnen dienst, ende vermaeck alreede volkomentlick bereyt was.

‘En of schoon Adam schijnt des Heeren laetste werck, Het is noch even-wel zijn eenigh oogh-gemerck. Siet, als een deftigh man sijn vrienden wil onthalen. Hy leyt de gasten noyt in onbereyde salen, Maer tijt voor eerst te werck, en, met genegen vlijt, Soo ciert hy, daer het dient, de mueren met tapijt. Hy laet door handigh volck, en door ervare knechten, De spijse na de kunst, en op haer order rechten; En als dan alle dingh ten vollen is bereyt, Soo worden, op het lest, de gasten ingeleyt. Dus gaet hier Godt te werck, hy vordert alle saken, Hy gaet het schoon prieel, hy gaet de werelt maken, Hy stort in alle dingh een vollen herten wensch, En op den sesten dagh bouwt hy eerst den mensch’. Plinius schrijft mede inde Voor-reden van sijn sevende Boeck, dat den Mensche, om wiens wille de Nature alles schijnt voortgebracht te hebben, ‘t voorrecht gerechtelick toekomt. De andere Dieren (seyde de wijse, ende vroome Epictetus) zijn wel wercken Godts, maer niet de voornaemste, noch niet van hem deelachtigh, dan de Mensche is wat bysonders, getrocken uyt de Goddelicke nature, hebbende daer van een gedeelte, waerom hy oock behoort te dencken op sijn af-komste. Soo haelt den Apostel Actor. 17 een half Griecx versken uyt een Heydensche Poëet (te weten Aratus, die ‘t selfde seyt van Iupiter, daer mede verstaende, den Schepper, gelijck sijn uytlegger aen-wijst) mede-brengende dat wy van sijn geslachte zijn. Ende daerom wert de mensche een Goddelick dier genoemt van den ghemelten Trismagistus, die oock seyt, dat de Mensche ten dienste van Godt, ende de Wereldt ten dienste van den Mensche geschapen is

Godt blies, en Adam leeft. Siet daer het dier gevonden, Waerom dit wonder Al te zamen is gebonden.

De Mensche aldus na den Even-beelde Godes geschapen, ende met alle heerlickheydt der ziele en des lichaems verciert, over de gantsche werelt, en al wat daer in is van Godt gestelt zijnde, indien hy die groote weldaden erkent hadde met dankbare gehoorsaemheyt, soude met groote eere en luyster hier in dese werelt geleeft hebben, ende daer na sonder de pijnelicke Sieckten, en de bittere doot te smaken, in het eeuwige Vaderlant opgetrocken geweest zijn. Maer om dat hy ‘t listige schoon-praten van de Duyvel te veel gehoors gevende, ‘t gebodt sijns Scheppers schandelick overtreden heeft, soo is hy door ‘t rechtveerdigh oordeel Godts, alderhande smerten, en de doot selve onderkeurigh geworden, want het loon van de sonde is de doot, ende door de sonde is de doot in de werelt gekomen, gelijck den Apostel spreeckt in den brief tot den Romeynen Cap. 5. Het welcke seer aerdigh van den Heere van Bartas vertoont wert, op den eersten dagh van de tweede weke, met dese verssen uyt het Francois aldus overgeset:

Waer Adam niet verruckt tot ongeregelt mallen, Den Schepper af-gegaen, den duyvel toe-gevallen, Sijn af-komst, sijn geslacht, sijn bloet en edel zaet, Dat ware noch gesont, en in blijden staet. Maer nu het eerste paer heeft buyten alle reden, Veracht den grooten Godt, sijn wetten overtreden, Soo is de bleecke doot en alderley gevaer Getreden in het perck, gekomen over haer. De Sondլ het leelick, spoock, die heeftet al bedorven, En om dit ongeval soo is de mensch gestorven. Van daer komt ons het quaet, van daer gestagen druck,

Van daer komt alle vleesch den gront van ongeluc.’

De Sonde dan en de overtredinge heeft veroorsaekt dat den Mensche vervallen is van sijn voorige weerdigheyt, waer door niet alleen de glinsterende stralen van sijn verstant also verduystert zijn, datter nauwlicx een teycken van het Godlick licht meer in gesien en kan werden, maer is oock daer-en-boven sijn Lichaem met soo veel qualen en sieckten besmet, dat het selfde geweest zijnde vol van heerlicke gaven des levens, nu een poel geworden is van alle onreynigheydt en verdriet. Daer-beneffens de Elementen, en de Schepselen van Hemel en Aerde om des Menschen wille vervloeckt zijnde, spannen van alle kanten tegen hem in, en in plaetse datse te voren hem van alles goets versagen, en weten nu niet, dan wat ongesont, pestig, en doodelick is, tot ‘s menschen gebruyck voort te brengen. ‘T welck mede aengewesen is op de verhaelde plaetse by den gemelten Heere van Bartas, in dese verssen:

Met dat de mensch begon hem tegen Gods te stellen, Soo voeght sich alle dingh om hem te mogen quellen: Want een die uyt de gunst van sijnen Schepper raeckt, Die heeft stracx tegen hem al watter is gemaeckt. De lucht gaf fellen wint, het water stuere vlagen, Het aerdtrijck giftigh kruyt, den hemel donder-slagen; Een yder spout den mensch als in het aengesicht. En denckt voortaen niet meer aen hem te zijn verplicht. De sterren zijn vergramt en laten droeve stralen, Door vremt en ander beleyt hem in de leden dalen; De maen verkout sijn breyn door vuyl en selsaem vocht, En schiet hem in het lijf een ongesonde locht. Hier rijst een harden storm, en treft verheve wallen, Daer schiet een blixem uyt, en doet de torens vallen, En ginder blaeckt een vyer dat uytter aerden koomt, Daer voor dat yder lant en al de wereld schroomt. Ach ! hoe was eens de mensch in hoogen staet verheven, Doen hy macht over-al gestrenge wetten geven! 3] Doen kond hy met een wenck of met een kleyne stem, Al wat sijn ooge sagh doen buygen onder hem. Het swijn, den oliphant, de leeuw, en felle beeren, Die stilden haer gewoel alleen op sijn begeren, En waren staegh bereyt om hem ten dienst te staen; Nu komt een kleyne mugh en doet hem de oorlogh aen.

Alsoo hy dan most misschen den Boom des Levens, het genees-middel voor de doot, en dat alles van buyten bedorven was, so hing hem gestadig alderhande gevaer boven ‘t hooft, waer door hy niet sekerder als een vernieling van sijn lichaem, en de doot te verwachten had. De Prince der Genees-meesters beklaeght dan niet sonder reden de ellendigheyt der menschen met dese woorden: ‘De Mensche is swack van den beginne, en schreyt om een anders hulpe: in sijn wasdom is hy onwijs, stout, en heeft onderwijsing van doen: afgaende ellendigh, als hy sijnen voorleden onvoorsichtigen handel over denckt’. Hierom plegen die van Thracyen, gelijck Plinius, Valerius, Maximus en andere schrijvers, en de nabuurige volckeren, gelijck Herodotus betuyght, alsser een kint geboren was, rontsom ‘t selve sittende, de geboorte te beschreyen, en te verhalen wat al ellende en verdriet het kint boven het hooft hingh: maer alsser yemant gestorven was, dan hielen sy de uytvaert met vreught, als van de gene, die nu veel swarigheydt ende moeyte afgeleydt hadde. Waer toe dese verssen uyt den Grieckschen Poëet Euripides by-gebracht werden van Plutarchus in sijn troost-reden aen Apollonius:

Soo haest als eenigh mensch op aerden was geboren, Soo scheen hy al het volck de vreught te zijn verloren; Een yder was bedroeft, en maeckte groot geklagh, Om dat men voor het kint niet als verdriet en sagh; Maer als de bleecke doot had yemant wech genomen, Dan sagh men enckel vreught als van den hemel komen: Men nam het voor een geluck, men is geheel verblijt, Een mensch te mogen sewn van alle druck bevrijt.

Plinius is in zijn voor-reden van sijn sevende Boeck der Natuerlijcke Historie seer wijtloopigh om des Menschen ellende te beschrijven, soo dat hy in twijffel treckt, of de Nature ons een goede Moeder, of een quade Stief-moeder geweest is; ende seyt tot besluyt, datter veel geweest sijn, die voor best oirdeelden niet geboren te werden, ofte ras te sterven. Ende voorwaer wat tijt hebben wy in al ons leven, die niet aen dեen, ofte dաndere ellendigheyt vast en is? Een kint so dra het nat en vuyl in de wereldt komt, begint sijn leven van schreyen: wert met groote moeyte, sorge en gevaer, groot gemaeckt, altijt onderhavigh alderhande sieckten, en sonder de selvige, oock door de jaren, na de doot loopende. Wie isser die te degen sijn gemoedt gerust heeft? Is de droefheyt over, de vreese komt in de plaets; gaet de vrese wech, de gramschap wert verweckt; op de gramschap volght berouw; om kort te seggen daer en is noyt rust, en de eene bekommeringh en is nauwlicx voor-by, ofte de ander staet voor de deur, ende in het laetste, als verwonnen is de noot, dan komt veeltijts de doot. Dese ellendigheyt der Menschen in alderhande gelegentheyt, is wijtloopigh van een Griexc Poëet Crantor met dese verssen en redenen aengewesen:

Wat leven dat de mensch oyt stelt in sijn gedachten, Daer is maer enckel druck en onlust in te wachten; Het gaet soo wonder vremt hier in dit jammer-dal, Men vint schier anders niet als druck en ongeval. Is yemant hoogh in geest, en deftigh in verstande, Soo wort hy metter daet een slave van den lande; Doe hy gelijck een dwaes sijn dingen sonder slot, Soo is hy staegh veracht, en aller menschen spot. Is hy van kloecken aert, en van gesonde leden, Soo wil hy staegh het vleys in vuylen lust besteden; En is hy veeltijts sieck, hy lijdt een staege doot, En is een arrem mensch, al is sijn rijckdom groot. Leeft hy ontrent een Prins, of krijght hy groote staten, Hy moet van stonden aen sijn oude vryheit laten; Wie sich in ‘t hof geneert die stelle desen voet, Dat hij geringelt wort, en efter dancken moet. Indien hy sich bemoeyt alleen met den eygen saken, Dat is een slecht bedrijf, hoe kan hem dat vermaken? Is hy een acker-man die koren-landen bout, Dat is een stage sorgh die nimmer op en hout. Indien hy krijghs-man wort, soo moet hy dickmael moorden, Oock daer hy wort onthaelt met een gunst en soete woorden; En soo hy noyt en vecht, maer liefst de soete rust, Soo is hy maer een roof van die het maer en lust. Indien hy over zee verhandelt rijcke waren, Soo lijdt hy stagen angst oock van de minste baren; Indien hy binnen ‘t lants een stillen handel doet, Die geeft hem staegh beslag maer nimmer machtigh goet. Indien hy voorspoëet heeft, soo wort sijn hert verheven, Hy wort door sotte waen en hooghmoet aengedreven; En wort hy veel beswaert met druck en tegenspoëet, Wat is hy als een worm die inder aerden wroet? Indien hy sonder gelt besoeckt de vremde landen, Soo treckt hem niemant aen door feyl van rijcke panden; En reyst hy buyten ‘s lants en heeft hij machtigh gelt, Hy sal met groote vrees geduerigh zijn gequelt. Indien hy is gesint om noyt te willen paren, Geduerigh eensaem zijn dat noem ick droeve jaren; Indien hy trouwen wilt, hy wort voor eeuwigh vast, En ‘t wijf met haer gevolgh, dat is een stage last. Indien hy vruchtbaer is en kinders komt te winnen, Al was hy eertijts bly, hy krijght bedroefde sinnen, En schoon hy sonder vrucht den echten acker bout, Sijn huys dat gaet te niet. Wat doet de man getrout? Trout hy een schoone vrouw, sy baert hem duysent plagen, Hoe licht kan haer gelaet een ydel oogh behagen? En dat is stage sorgh. Neemt hy een leelick wijf, Soo heeft hy nimmermeer een eerlick tijt-verdrijf. [4] Is ‘t wijf van machtigh goet, de man van kleyne renten, Het wijf sal staegh verwijt hem in den boesem prenten. En isse sonder gelt, sie daer een stagen last; Want goet van eene zy is veerdigh op-gebrast. Is sy van snegen aert, en leest se wijse boecken, Soo wilse meester zijn en haren man verkloecken. Siet daer! een twistigh huys. Indien se niet en weet, ‘T is spijse sonder zout, en niet een soeten beet. Ten lesten, is men jongh, de jeught is onbedreven, En woelt als in een zee van dit ellendigh leven. En worter yemant oudt, soo naeckt sijn hoogsten noot, Eylaes! sijn krank gesteld dat worstelt met de doot. Wat dienter meer geseyt? wie kan hem neder stellen, Of sal hem eenigh dingh in geest of leden quellen: Geen mensche sonder druck, hoe vrolick dat hy leeft, Dewijl oock even-selfs een roosjen prickels heeft. De blijschap even-selfs die heeft een droevigh wesen: Want van gestage vreught en heeft men noyt gelesen. Het is dan alderbest, en ver de minste pijn, Of noyt te zijn geteelt, of haest een lijck te zijn’.

Silenus gevraeght zijnde van Midas, wat voor den Mensche alderbest was, gaf het selve voor antwoort, niet geboren te werden, ofte haestelick te sterven. Maer de wijs-gerige Epicurus had groot gelijck om met hem te spotten, dat hy sijn selven niet terstont om en bracht, als hy meende, sulcx het beste te wesen. En daerom werden de verhaelde verssen van Crantor van een ander Griecx Poëet, met geen minder geestigheyt, maer meerder waerheyt van een andere Griecx Poëet met namen, Metrodorus, aldus verdraeyt:

Wat staet kan eenigh mensch op aerden over-komen, Daer niet een soet vermaeck kan worden uyt-genomen? Noyt soo verbotsten tijt of soo bedroefden jaer, Of een die leven kan die worter vreught gewaer. Heeft yemant kloeck verstant soo wort hy staegh gepresen, En voor een lant-juweel met vingers aen gewesen: En is hy sonder breyn, soo is hy sonder last; Men siet oock Princen selfs met gecken wel gepast. Is hy gedurigh wel, en sonder krancke dagen, Soo is hy recht bequaem syn lusten na te jagen; En is hy swack van aert, en dickmael niet te wel, Schoon hem de doot genaeckt, ten is hem geen gequel. Indien hy in het hof met Vorsten wil verkeeren, Hy kan syn lagen naem, en duyster huys vereeren: Indien hy stilheyt soeckt, en maer het syne doet, Syn eygen vooght te zijn dat is geweldigh soet. Staen hem de velden aen, en gaet hy landen telen, Dat is een soet bedrijf, wie kan hem oyt vervelen? Wil hy een koop-man zijn, en seylen van de ree, O wat een machtigh goet ontstaet er uyt de zee! Indien hy winste doet, soo magh hy vrolick leven, Hy krijght dan menig vrient en meer als hondert neven; En lijdt hy staegh verlies, hy wort een deftigh man, Die, al dat werelt hiet, met voeten treden kan. Wil hy krijghsman zijn, soo kan hy dickwils maeyen, Daer hy noyt ploegh en sont, en noyt dede saeyen; En soo hy dկorlogh haet, en liefst een stillen geest, Soo is hy wel getroost, oock als een ander vreest. Verreyst hy buyten ‘S lants, en kan hy wel betalen, Waer dat hy komen magh, men sal hem wel onthalen; Of is sijn beurse licht, hy draeght te minder last, Soo dat hy lustigh is, en op geen rovers past. Indien sijn jeugdigh hert genegen is te trouwen, Waer vint men soeter vreught als by de jonge vrouwen? Of is hy meer geneyght om niet te zijn gepaert, Soo is hy sonder sorgh waer dat hy henen vaert. Indien het echte bedt hem kinders heeft gegeven, Hy siet, in hare jeught, gelijck een ander leven. Indien hem uyt het bedt geen echte vruchten en wast, Soo heeft hy vrouwen-lust, en ester geenen last. Trouwt hy een schoone vrouwe, wat kander soeter wesen? Sy kan sijn gulle jeught, en heeten brant genesen: Of isse niet te mooy, ey! keurt haer niet te naeuw; By nachte, lieve vrient, zijn alle katten graeuw. Krijght hy een geldigh wijf, wat kan hy meer begeeren? Op vrouwen machtigh goet daer kan men lustigh teeren. Heeft sy in tegendeel maer weynigh by-gebracht, ‘T is seker dat het wijf hem des te meerder acht. Indien sy geestig is, of heeftse veel gelesen, Sy kan, voor al het huys, gelijck een raets-heer wesen. Of heeftse geen verstant als van haer doecken te huys, De man leeft sonder twist by soo een soete druyf. Wat meer? is yemant jongh dat zijn de beste tijden, De jeught is enckel vreught en lust aen alle zijden. Indien de ouden dag tot sijnen heert genaeckt, Siet daer de rechte tijt die hem eerweerdigh maeckt. Het is dan sonder gront dat veel onsuere menschen Of noyt te zijn geweest, of korte dagen wenschen. Treedt ghy in u beroep met onbedachten sin, In wan-genoegen selfs daer is vernoegen in.

Voorwaer al heeft ons Leven na den val den meesten glans verloren, soo en is ‘t evenwel soodanigh niet, of ‘t is ten minsten noch wel voor de doot te kiesen. Wy lesen in de Fabulen van Esopus van een oudt man, dat hy een langen wegh hout gedragen hebbende, het selve, seer vermoeyt zijnde, by hem neder leyde, en om de Doot riep: en dat de Doot komende, en vragende, waerom sy geroepen was? hy voor antwoort gaf, om my dit hout op te helpen: soo drae was hem de lust van sterven over gegaen. Antisthenus sieck leggende, en van groote pijn roepende, Wie sal my noch van dese ellende verlossen? Diogenes, een ander Wijsgerige, daer by staende, en treckende sijn mes uyt. Dit, seyde hy, soo ghy begeert, al sal het op staende voet wel doen. Ick en meen niet, antwoorde Anthisthenes, van het Leven, maer van de Sieckte. Want al-hoe-wel veel Wijs-gerige geen sonde daer van en maeckten, om haer leven te verkorten, soo en stont haer even-wel die middel niet aen. En voorwaer Tamerlaen verbloemde [5] sijn groote wreetheyt met een verkeerde barmhertigheyt, als hy alle de Melaetschen liet dootslaen., om deselve, gelyck hy seyde, van haer ellendigh leven te verlossen. Het welck ick wel geloof, genoegh tegen haren danck geschiet te zijn: alsoo ick dickwils gesien hebbe, dat oock stock-oude en daer by gebreckelicke lieden, die uyt onverduldigheyt van pijn dickwils om de doot geroepen hadden, de selve beginnende te genaken, noch met groote begeerte na het leven joockten, en voor het eynde van haren tijt seer schrickten.

De Menschen, seydt de eerw. Ioseph Hall in sijne Godtvruchtige Overdenckingen, in ‘t Engels beschreven [3. Cent. 30] en souden voor ‘t meeste deel niet geerne sterven, noch oudt werden. Wanneer wy een bedaeght mensche sien, die daer over-leeft heeft alle de tanden van sijnen mont, de hayren sijns hoofts, ‘t gesichte sijner oogen, den smaeck sijns gehemelts; dan is ons seggen, dat wy niet geerne komen souden tot sulcken hoogen ouderdom, in de welcke wy beyde, onse vrienden, en ons selven een last souden zijn: nochtans indien ons de keur gegeven werde op wat jaer wy sterven wouden, soo zouden wy het altijt uytstellen tot op het naeste, en ons en ontbreken geen uytvluchten tot dat verlenght. En voorwaer, gelijck den selven Hall vermaent in sijn heyligen Opmerckingen, ‘t Leven is sijn selven goet, en de Doot quaet, anders en soude David, Elias, en vele voortreffelicke Martelaers niet gevlucht hebben om het Leven te behouden, ende Doot te ontgaen. Soo en soude oock Ezechias daerom niet gebeden hebben, nochte den Salighmaker ons niet vermaent hebben te vlieden, om ‘t leven te bewaren, noch mede Godt het selve aen den sijnen niet belooft hebben, tot een loon van gehoorsaemheyt.

Dewijl dan ‘t Leven een geschenck en segen is van Godt almachtigh, en dat oock de liefde van ‘t selve een kettingh is, gelijck Seneca spreeckt, die ons vast hout, soo moet een yegelick de soete gemeenschap van Lichaem en Ziele met alle middelen soecken te onderhouden, en alle vlijt aenwenden, om den tijdt sijns levens in gerustheyt des Gemoets, en welstant des Lichaems over te brengen.

[1] Het eerste Kapittel.

‘De mens, het edel dier die door Gods hand geschapen is was in constante jeugd om zijn lust te rapen. Het was in een mooi prieel waar hij steeds in ging en daar werd hij aangezien als heer van alle dingen. Hij vond een mooi uitzicht waar bomen groeiden, hij vond een zoet geluid waar beken vloeiden. Hij vond een zoete reuk waar hij zat, hij vond een zoete smaak waar hij fruit at. Waar hij aankwam zongen de zoete vogels, de vissen waren blij en de wilde dieren sprongen. Het schaapje ging met de wolf spelen in het groen en ook het felste beest dat kwam hem hulde doen. Hij wordt aan alle kanten vertroeteld door de winden en geen ongure lucht was er ooit te vinden. Daar kwam geen felle vorst die in de leden sneed, daar blies geen Noorse bui die in de wangen beet. Geen koorts, geen vurig zeer, geen pest of peperkorrel, geen jicht en geen lelijke schurft was er nog geboren. Geen damp en geen vuile mist viel er op de mens en vond aan alle kant zijn volle hartenwens. Maar nadat de slang hem met liegen had bedrogen en van zijn hoogste goed door listen afhandig had gemaakt. Toen was het dat hij terstond in alle kwalen viel en niet met het lijf alleen, maar ook met de ziel. Eilaas! Het was verbeurd al wat hij had verworven en hij vol slim bejag was tot in de grond bedorven. In hem is geen deel tot aan het minste lid waar geen ernstig bederf en constante kanker zit.

Zo is dan uiteraard geen dood in ons gevonden, maar dat is in de mens een straf van de zonden. Vandaar komt bij ons het kwaad en alle zware verdriet dat ieder mensenkind hier op de aarde ziet. Wilt ge daarom een koorts of een ander kwaal genezen of probeer je lange tijd in goede stand te wezen? Ga eerst naar uw God en klaag daar uw pijn dan kan ook het heilzame kruid uw leden nuttig zijn’.

Zeer goed is vroeger door de wijze Mercurius Trismegistus gezegd dat God er het eerste was en daarna [2] de wereld en ten derde de mens. Want zo lezen we bij de voorzegger Mozes dat God die zelf zonder begin is eerst de wereld en alles dat erin is geschapen heeft en op het laatste de mens nadat alles tot zijn dienst en vermaak reeds volkomen klaar gemaakt was.

‘En ofschoon Adam wel het laatste werk van de Heer schijnt, het is toch evenwel zijn enige doel. Zie als een deftig man zijn vrienden wil onthalen leidt hij de gasten nooit in onvoorbereid zalen. Maar neemt tijd om er eerst voor te werken en met toegenegen vlijt versiert hij zoals het hoort de muren met tapijt. Hij laat door handig volk en door ervaren knechten de spijzen naar de kunst en op haar regel inrichten. En als dan alle zaken geheel klaar zijn dan worden tenslotte de gasten uitgenodigd. Zo gaat hier God te werk en regelt alle zaken en gaat het mooie prieel, hij gaat de wereld maken. Hij stort in alle dingen een volle hartenwens en op de zesde dag bouwt hij pas de mens’.

Plinius schrijft ook in de voorreden van zijn zevende boek dat de mens waarom de natuur alles schijnt voortgebracht te hebben het voorrecht ten rechte toekomt. De andere dieren (zegt de wijze en vrome Epictetus (1) zijn wel werken van God, maar niet de voornaamste en zijn hem niet deelachtig, dan de mens die is wat bijzonders en getrokken uit de Goddelijke natuur en heeft daarvan een gedeelte waarom hij ook aan zijn afkomst behoort te denken. Zo haalt de Apostel in Handelingen 17 een half Grieks versje van een heidense poëet aan te weten Aratus (2) die hetzelfde zegt van Jupiter en daarmee de schepper bedoelt zoals zijn uitlegger verklaart die zegt dat wij van zijn geslacht zijn. En daarom wordt de mens een Goddelijk dier genoemd door de vermelde Trismagistus (3) die ook zegt dat de mens ten dienste van God en de wereld ten diensten van de mens geschapen is.

‘God blies en Adam leeft. Ziet, daar is het dier gevonden. Waarom dit wonder al tezamen is gebonden’.

De mens is aldus naar het evenbeeld van God geschapen en met alle heerlijkheid van de ziel en van het lichaam versierd en over de gehele wereld en al wat daarin is door God geplaatst. Als hij die grote weldaad erkent had met dankbare gehoorzaamheid zou hij met grote eer en luister hier in deze wereld geleefd hebben en daarna zonder pijnlijke ziekten en de bittere dood te smaken in het eeuwige Vaderland gekomen zijn. Maar omdat hij aan het listige mooi praten van de duivel te veel gehoor gaf en het gebod van zijn Schepper schandelijk overtrad zo is hij door het rechtvaardig oordeel van God aan allerhande smarten en de aan dood zelf onderworpen geworden want het loon van de zonde is de dood en door de zonde is de dood in de wereld gekomen zoals de Apostel spreekt in de brief aan de Romeinen in kapittel 5. Dat zeer aardig door de heer van Bartas vertoond wordt op de eerste dag van de tweede week met deze verzen die uit het Frans aldus overgezet zijn:

‘Was Adam niet tot ongeregeld leven vervallen was hij niet de Schepper afgevallen en aan de duivel toegevallen. Zijn afkomst, zijn geslacht, zijn bloed en edel zaad dat was noch gezond en in blijde staat. Maar nu het eerste paar buiten alle rede de grote God heeft veracht en zijn wetten overtreden is de bleke dood en allerlei gevaar in het perk getreden en over hen gekomen. De zonde, het lelijke spook, heeft alles bedorven. En vanwege dit ongeval is de mens gestorven. Vandaar komt tot ons het kwaad en vandaar constante druk, vandaar komt alle vlees, de grond van ongeluk.’

De zonde en de overtreding heeft dan ook veroorzaakt dat de mens van zijn vorige waardigheid is afgevallen waardoor niet alleen de glinsterende stralen van zijn verstand zo verduisterd zijn dat er nauwelijks een teken van het Goddelijk licht meer in gezien kan worden, maar daarboven is ook zijn lichaam met zo veel kwalen en ziekten besmet dat die wat ooit eens vol was van de heerlijke gaven van het leven nu een poel geworden is van alle onreinheid en verdriet. Daarnaast spannen de elementen en de schepsels van hemel en aarde die vanwege de mens vervloekt zijn van alle kanten tegen hem samen en in plaats dat ze tevoren hem van alle goed voorzagen weten ze nu niets anders dan wat ongezonds voort te brengen dat pestachtig en dodelijk is voor het menselijk gebruik.

Wat ook aangewezen wordt op de vermelde plaatsen door de vermelde heer van Bartas in deze verzen:

‘Meteen toen de mens zich tegen God begon op te stellen kwamen alle dingen tezamen om hem te mogen kwellen. Want een die uit de gunst van zijn Schepper raakt die heeft straks tegen hem alles wat er gemaakt is. De lucht geeft felle wind, het water stuurse vlagen en het aardrijk giftig kruid en de hemel donderslagen. Iedereen spuwt de mens als in het aangezicht en denkt er voortaan niet meer aan dat het aan hem verplicht is. De sterren zijn vergramd en laten droeve stralen door vreemd en ander beleid bij hem in de leden dalen. De maan maakt zijn hersens koud door vuil en zeldzaam vocht en schiet hem een ongezonde lucht in het lichaam. Hier rijst een harde storm en treft verhoogde wallen, daar schiet een bliksem uit en laat de torens vallen. En ginder blaakt een vuur dat uit de aarde komt waarvoor elk land en de hele wereld schroomt. Ach! Hoe was eens de mens in hoge staat verheven toen hij macht over al te strenge wetten kon geven! [3] Toen kon hij met een wenk of met een kleine stem al wat zijn oog zag onder hem laten buigen. Het zwijn, de olifant, de leeuw en felle beren die stilden hun gewoel alleen op zijn wil. En waren op slag bereid om hem ten dienste staan, nu komt een kleine mug en doet hem de oorlog aan.’

Alzo hij dan de ‘Boom des Levens’ moet missen, het geneesmiddel voor de dood, en omdat alles van buiten bedorven is zo hangt hem steeds allerhande gevaar boven het hoofd waardoor hij zeker een vernieling van zijn lichaam en dood te verwachten heeft. De prins der geneesmeesters klaagt dan niet zonder reden de ellende van de mens met deze woorden: ‘De mens is zwak vanaf het begin en schreit om een ander zijn hulp, in zijn groei is hij niet wijs, stout en heeft onderwijs nodig, hij gaat ellendig af als hij zijn vroegere onvoorzichtige handel overdenkt.’ Daarom huilen die van Thraci zoals Plinius, Valerius, Maximus en andere schrijvers en de naburige volkeren als Herodotus zegt, als er een kind geboren wordt gaan er rondom zitten vanwege de geboorte en verhalen wat voor ellende en verdriet het kind boven het hoofd hangt, maar als er iemand gestorven is dan houden ze met vreugde uitvaart als van diegene die nu veel zwaarheid en moeite afgelegd heeft. Waarom deze verzen uit het Grieks door de poëet Euripides gebracht worden door Plutarchus in zijn troostrede aan Apollonius. ”ZO gauw als er een mens op aarde was geboren scheen al het volk de vreugde te zijn verloren. Iedereen was bedroefd en maakte groot klagen omdat men voor het kind niet anders dan verdriet zag. Maar toen de bleke dood iemand had weggenomen toen zag men enkel vreugde als van de hemel komen. Men nam het voor een geluk, men is geheel blij. Een mens te mogen zien die van alle druk is bevrijd.’

Plinius is in zijn voorrede van zijn zevende boek van de ‘Natuurlijke Historie’ zeer uitgebreid om de menselijke ellende te beschrijven zodat hij in twijfel trekt of de natuur voor ons een goede moeder of een kwade stiefmoeder is geweest en zegt tot besluit dat er velen geweest zijn die voor het beste oordeelden niet geboren te zijn of snel te sterven. En voorwaar wat voor tijd hebben wij in ons hele leven die niet aan de ene of de andere ellendigheid vast zit? Een kind, zodra het nat en vuil in de wereld komt begint zijn leven van schreien en wordt met grote moeite, zorg en gevaar groot en is altijd onderhavig aan allerhande ziektes en zonder die loopt hij ook na al die jaren naar zijn dood toe. Wie is er wie zijn gemoed volledig rust heeft? Is de droefheid over dan komt de vrees in zijn plaats, gaat de vrees weg dan wordt de gramschap verwekt en op de gramschap volgt berouw, om kort te gaan er is nooit rust en de ene bekommering is nauwelijks voorbij of de ander staat voor de deur en tenslotte als de nood overwonnen is dan komt vaak de dood. Deze ellende van de mensen in allerhande gelegenheden is uitgebreid door de Griekse poëet Crantor met deze verzen en reden aangewezen:

‘Wat voor leven dat de mens ooit stelt in zijn gedachten, er is maar enkel druk en onlust in te verwachten. Het gaat zo wonderlijk vreemd hier in dit jammerdal. Men vindt vrijwel niets anders dan drukte en ongeval. Is iemand hoog in geest en deftig in verstand dan wordt hij in de loop der tijd een slaaf van het land. Doet hij als een dwaas zijn dingen niet op slot dan wordt hij steeds veracht en is aller mensen spot. Is hij van kloeke aard en van gezonde leden dan wil hij steeds het vlees in vuile lust besteden. En is hij vaak ziek, hij lijdt een constante dood en is een arm mens al is zijn rijkdom groot. Leeft hij bij een prins of krijgt hij grote rijkdom, hij moet van begin af aan zijn oude vrijheid laten. Wie zich in het hof begeeft die stelt deze nood dat hij geringeld wordt en altijd bedanken moet. Indien hij zich alleen met zijn eigen zaken bemoeit, dat is een slecht bedrijf, hoe kan hem dat vermaken? Is hij een akkerman die korenlanden bouwt is dat is een constante zorg die nimmer ophoudt. Indien hij krijgsman wordt dan moet hij vaak moorden ook waar hij wordt onthaald met gunst en zoete woorden. En als hij nooit vecht en het liefst de zoete rust begeert dan is hij maar een roof van die het maar wil. Indien hij over zee handelt met rijke waren dan lijdt hij steeds angst ook van de minste baren. Indien hij binnen het land een stille handel doet die geeft hem weinig winst en nimmer machtig goed. Indien hij voorspoed heeft dan wordt zijn hart verheven en wordt door zotte waan en hoogmoed aangedreven. En wordt hij veel bezwaard met druk en tegenspoed, wat is hij anders dan een worm die in de aarde wroet? Indien hij zonder geld vreemde landen bezoekt dan wordt hij door niemand aangetrokken vanwege het ontbreken van rijke panden. En reist hij buiten het land en heeft hij machtig geld zal hij steeds met grote vreze gekweld zijn. Indien hij van plan is om nooit te paren en steeds eenzaam is, dat noem ik droeve jaren. Indien hij trouwen wil wordt hij voor eeuwig vast en het wijf met haar gevolg, dat is een constante last. Indien hij vruchtbaar is en kinderen komt te winnen, al was hij ooit blij, hij krijgt een droevige geest. En als hij zonder vrucht de echtelijke akker bebouwt, zijn huis dat gaat te niet. Wat doet de man getrouwd? Trouwt hij een mooie vrouw, zij baart hem duizend plagen, hoe gemakkelijk kan haar gelaat een ijdel oog behagen? En dat is constante zorg. Neemt hij een lelijk wijf, dan heeft hij nimmermeer een eerlijk tijdverdrijf. [4] Is het wijf van machtig goed en de man van kleine rente, het wijf zal hem steeds verwijt in de boezem prenten. En is ze zonder geld, zie daar een constante last want het goed van ene kant is snel opgebrast. Is ze van snedige aard en leest ze wijze boeken dan wil ze meester zijn en haar man overwinnen, ziet daar! Een huis met ruzie. Indien ze niets weet, het is spijs zonder zout en niet een zoete beet. Tenslotte is men jong, de jeugd is onbedreven en woelt als in een zee van dit ellendige leven. En wordt er iemand oud dan naakt zijn hoogste nood, eilaas! Zijn zwak gestel dat worstelt met de dood. Wat dient er meer gezegd te worden? Wie kan zich daartegen verweren of zal er enig ding in geest of leden kwellen, geen mens is zonder druk hoe vrolijk dat hij leeft. Omdat zelfs ook een roosje prikkels heeft, zelfs de blijdschap heeft een droevig wezen. Want van steeds vreugde heeft men nooit gelezen. Het is dan het allerbeste en veruit de minste pijn om nooit te zijn geteeld of snel een lijk te zijn’.

Silenus werd door Midas gevraagd wat het allerbeste voor de mens was en kreeg hetzelfde voor antwoord, niet geboren te worden of snel te sterven. Maar de wijsgerige Epicurus had groot gelijk om met hem te spotten dat hij zichzelf niet terstond ombracht als hij meende dat zoiets het beste zou zijn. En daarom worden de verhaalde verzen van Crantor door een ander Griekse poëet met niet minder geestigheid verdraaid maar die meer met de waarheid overeenkomen door een andere Griekse poëet met de naam Metrodorus aldus:

‘Welke staat kan enig mens op aarde overkomen waar geen vermaak uit kan worden genomen? Nooit botsten tijd of zulke droevige jaren of een die leven kan wordt er vreugde in gewaar. Heeft iemand scherp verstand dan wordt hij steeds geprezen en voor een landjuweel met vingers aangewezen. En is hij zonder brein dan is hij zonder last, men ziet ook prinsen zelfs wel met gekken wel gepast. Is hij steeds goed en zonder zieke dagen dan is hij steeds gereed om zijn lusten na te jagen. En is hij zwak van aard en gaat het hem vaak niet goed en ofschoon de dood hem nadert, het maakt hem niets uit. Indien hij in het hof met vorsten wil omgaan kan hij zijn lage naam en duister huis vereren. Indien hij stilte zoekt en maar het zijne doet is het om zijn eigen voogd te zijn geweldig zoet.

Staan hem de velden aan en gaat hij landen bebouwen, dat is een zoet bedrijf en wat kan hem ooit vervelen? Wil hij een koopman zijn en zeilen van de ree, o wat een machtig goed ontstaat er uit de zee! Indien hij winst maakt dan mag hij vrolijk leven, hij krijgt dan menig vriend en meer dan honderd neven. En lijdt hij steeds verlies dan wordt hij een deftig man die al dat wereld heet met de voeten treden kan. Wil hij krijgsman zijn dan kan hij dikwijls maaien waar hij nooit een ploeg zond en nooit zaaide. En als hij de oorlog haat en liefst een stille geest is dan is hij wel getroost ook als een ander vreest. Reist hij buiten het land en kan hij het wel betalen en waar hij komen mag zal men hem goed onthalen. Of is zijn beurs licht dan draagt hij minder last zodat hij blij is en niet aan rovers denkt. Indien zijn jeugdig hart genegen is te trouwen waar vindt men zoetere vreugde dan bij de jonge vrouwen? Of is hij meer geneigd om niet te paren dan is hij zonder zorg waarheen hij gaat. Indien het echtelijke bed hem kinderen heeft gegeven ziet hij in hun jeugd een ander leven. Indien hem uit het bed geen echte vruchten groeien dan heeft hij vrouwenlust en is er geen last. Trouwt hij een mooie vrouw, wat kan er zoeter wezen? Zij kan zijn gulle jeugd en hete brand genezen. Of is ze niet te mooi, ei! Keur haar niet te nauw, bij nacht, lieve vriend zijn alle katten grauw. Krijgt hij een wijf met geld wat kan hij meer begeren? Op zijn vrouws machtig goed kan men lustig teren. Heeft zij in tegendeel maar weinig bijgebracht is het zeker dat het wijf hem des te meer acht. Indien zij geestig is of als ze veel heeft gelezen dan kan zij voor het hele huis als een raadsheer wezen. Of heeft ze geen verstand dan alleen van haar doeken in het huis dan leeft de man zonder twist bij zo’n zoete druif. Wat meer? Is iemand jong dat zijn de beste tijden, de jeugd is enkel vreugde en lust aan alle zijden. Indien de oude dag tot zijn hart komt, zie daar de echte tijd die hem eerwaardig maakt. Het is dan zonder grond dat veel zure mensen of er nooit te zijn geweest of korte dagen wensen. Treedt gij in uw beroep met onbedachte zin, in ongenoegen zelf daar is genoegen in.’

Voorwaar al heeft ons leven na de val de meeste glans verloren zo is het evenwel toch niet zodanig of tenminste beter dan om voor de dood te kiezen. Wij lezen in de fabels van Aesopus van een oude man die op een lange weg hout gedragen heeft en dit omdat hij zeer vermoeid werd het neerlegde en om de dood riep en toen de dood kwam en vroeg waarom hij geroepen werd? Hij voor antwoord kreeg ԯm me met dit hout op te helpenլ zo gauw was hem de lust van sterven overgegaan. Antisthenus die ziek lag riep van grote pijn, ‘wie zal mij noch van deze ellende verlossen? Diogenes, een andere wijsgeer die daarbij stond, trok zijn mes, dit zei hij, als je dat wilt zal ik het wel op staande voet doen.’ ‘Ik bedoel niet,’ antwoordde Anthisthenes, van het leven, maar van de ziekte, Want alhoewel veel wijsgeren er geen zonde van maakten om hun leven te verkorten stond hen evenwel dat middel niet aan. En voorwaar Tamerlaen verbloemde [5] zijn grote wreedheid met een verkeerde barmhartigheid toen hij alle melaatsen liet doodslaan om die, zoals hij zei, van hun ellendig leven te verlossen. Wat ik wel geloof tegen hun wil gebeurde omdat ik vaak gezien heb dat ook stokoude en daarbij gebrekkige lieden die uit ongeduld van pijn dikwijls om de dood geroepen hadden die toch willen vermijden en met grote begeerte naar het leven zochten en voor het einde van hun tijd zeer schrokken.

‘De mensen, zegt de eerwaarde Joseph Hall in zijne ‘Godvruchtige Overdenkingen,’ die in het Engels beschreven zijn [3. Cent. 30] zouden voor het meeste deel niet graag sterven of oud worden. Wanneer wij een bejaard mens zien die nog alle tanden van zijn mond heeft, de haren van zijn hoofd, het gezicht van zijn ogen en de smaak van zijn gehemelte heeft dan zeggen we dat wij niet graag tot zo’n hoge ouderdom zouden komen waarbij we beide onze vrienden en onszelf tot een last zouden zijn, nochtans indien ons de keur gegeven werd op welk jaar we sterven wilden dan zouden we het altijd uitstellen tot op een andere tijd en ons ontbreken geen uitvluchten zodat het verlengd zou worden. En voorwaar zoals dezelfde Hall vermaant in zijn heilige ‘opmerkingenլ het leven is op zichzelf goed en de dood kwaad anders zou David, Elias en vele voortreffelijke martelaars niet gevlucht zijn om het leven te behouden en de dood te ontgaan. Zo zou ook Ezechias daarom niet gebeden hebben, noch de Zaligmaker ons niet vermaand hebben te vlieden om het leven te bewaren, ook dat God het leven aan de zijnen niet beloofd heeft als een loon van gehoorzaamheid.

Omdat het leven een geschenk en zegen is van God almachtig en dat ook de liefde ervan een ketting is, zoals Seneca spreekt, die ons vasthoudt zo moet iedereen de zoete gemeenschap van lichaam en ziel met alle middelen zoeken te onderhouden en alle vlijt aanwenden om de tijd van zijn leven in gerustheid van het gemoed en welstand van het lichaam over te brengen.

(1) Epictetus, filosoof 1ste eeuw na Chr.

(2) Aratus of Aratos van Cilicië, 315 v. Chr.

(3) Hermes Mercurius Trisme(a)gistus, Griekse naam van de Egyptische god van de wijsheid en het schrift, Thoth.

Van de Weerdigheyt des Menschen na de Ziele en Lichaem, en met wat middel de selve in gesontheyt langh by malkanderen gehouden werden.

Het II. Capittel.

Maer schoon al is de mensch, door onversichtig mallen, Wt sijn gedurigheyl in swaren noot gevallen; Noch is des niet-te-min het edel menschen-kint, Het schoonste dat men weet, en op der aerden vint. Hy gaet des niet-te-min met op-gerechte leden, Is deftig in vernuft, en machtig in reden; Hy siet den hemel aen met op-getogen geest, Dat niet en wert gesien in eenig ander beest. En Godt de rechte born van alderley genade, Noch gunstig aen den mensch en sijn geheelen zade, En heeft niet al-te-mael de krachten weg-geruckt; Daer is, uyt enckel gunst, noch segen in gelaten, Die aen het swackste vleesch zou namaels mogen baten; Jae waer een nieuwen qual in eenig lant ontstaet, Daer geeft de goede Godt al weder nieuwen raet. Maer niet als door verstant, door vlijt, en kloecke sinnen, En laet de wijse Godt ons eenig voordeel winnen: Tot sweet zijn wy gedomt, mits Adam qualick ging, En dat is heden noch de prijs van alle ding. Soo is dan by de mensch met alle vlijt te trachten, Hoe dat hy, door de kunst, mocht weeren uytter bloet, Al wat hem ongemack of eenigh hinder doet. ‘T is vry een nutter saeck gesont te mogen blijven, Als door een machtigh kruyt de sieckte wech te drijven; ‘T is beter ‘s vyants heyr te weeren uit de schans, Als binnen aen te gaen een ongewisse kans. Men kan een linnen-kleet, met looge, zeep en assen, Al wat het vuyl begaet, wel net en suyver wassen; Maer denckt vry dat het werck niet in sijn stant en blijft, Wanneer men in den wasch al vry wat harde wrijft. ‘T is even met den mensch hier in aldus gelegen, Want schoon hy door de kunst verlichting heeft gekregen, Hy worter door verswackt, hy worter door ontset, En staeg soo blijfter yet dat hem van binnen let. Wel aen dan, Hollants volck, leert na den regel leven, Hier is dat u ontbrack, in onse Tael geschreven: De Maegt van onse Stadt, die ghy hier voren siet, Die is die u de kunst uyt enckel gunste biet.

Al is de Mensche terstont na den val van sijne hooge heerlickheyt veel vervallen, en afgeweken, soo is hy even-wel door sonderlinge barmhertigheyt Godts gebleven het heerlickste Schepsel des aerdtbodems, en heeft alles wat daer in is tot sijnen lust, gebruyck, en gebiet behouden. Hier van spreeckt de Koninklijcke voor-segger David in den 8: Psalm aldus tot den Heere: ‘watis de mensche, dat ghy sijner gedencket? ende des menschen kint, dat ghy sijner aen-neemt? Ghy sult hem ten Heere maken over uwer handen werck: alle dinck hebt ghy onder sijne voeten gedaen. Schapen ende Ossen al-te-mael: daer toe oock de wilde Dieren. De Vogelenen onder den Hemel, ende de Visschen inder Zee, ende wat inder Zee gaet’. De wijs-gerige Aristoteles heeft sulcx mede wel konnen verstaen, als hy, in ‘t eerste Boeck van de Gemeene saecken, schreef, dat de Plantsoenen voor de Dieren waren, en dաnder Dieren voor de Menschen tot voedtsel, kleederen [6] en vorder gebruyck. De treffelickste onder de Heydenen, siende op de uytmuytentheyt van macht, ende maecksel, daer mede den Mensche van Godt boven andere Dieren verheven was, roemen doorgaens in haer na-gelaten schriften de groote weerdigheyt van den Mensche. Mercurius Trismegistus heeft hem genoemt een groot wonder, een Dier God seer gelijck: Pythagoras de Mate van alle dingen: Plato een Wonder der Wonderen: ende met diergelijcke lof is hy van andere Wijs-gerige beschreven. Den ouden Zoroaster na dat hy by sijn selven langh overdacht hadde ‘t konstigh maecksel van den Mensche, bersten ten lesten uyt met dese woorden: O mensche, ghy zijt een heerlick werck van de stoute en alles dervende nature! dese heerlickheyt bestaet soo wel in ‘t Lichaem, als in de Ziele: alsoo hy met beyde alle andere dieren verre overtreft.

De Ziele is soo edel, ja by-nae Goddelick, datse haer somtijts verheffende boven alle natuerlicke gedaenten, en getaltenissen, de onlichamelicke dingen, en die van alle stoffen bevrijt zijn, door een wonderbaerlicke en gantsch vrije kracht des Geest begrijpt. Sy wert alleen schapen, sy is sonder stoffe, sonder lichaem, geen veranderinge, geen bedervinge onder worpen. Maer wat wil ick van de Ziele veel seggen, die Goddelick is, en wy van Goddelicke dingen, gelijck Simonides eertijts seyde, alleen konnen seggen, watse niet en sijn? Derhalven moeten wy de Ziele, gelijck oock alle verborgene dingen kennen uyt haer wercken, die wy sien, en gewaer werden. Dewijl dan een Mensche, als hy leeft, vele wercken uytvoert, die hy doot zijnde, niet eens aen en roert: soo is daer genoegh uyt te besluyten, dat het Lichaem de werckende oirsaeck van de selvige niet en is, maer datter in de levende yet was, ‘t gene sulcx te voren konde uytwercken, het welck met de doot gescheyden is, te weten de Ziele.

En gelijck de Ziele des Menschen de edelste is van alle andere Zielen, die onder den Hemel sijn, so is ook de woonplaets van de selve, te weten sijn Lichaem, so verre boven alle andere Lichamen, dat het een regel en mate van de selvige geseyt magh werden. De waerdigheyt van het Menschelicke Lichaem betoonen onder anderen, eerst dat het recht op-staende is nae den Hemel, daer dաndere Dieren met het hooft na de aerde gaen bocken: waer door een mensche vermaent wert na den Hemel te sien, en op Hemelsche saken te dencken. De wijs-gerige Anaxagora gevraeght zijnde, waerom dat hy geboren was? antwoorde seer wel, Om den hemel ende de Sterren aen te schouwen. Sulcx is oock van den Poëet Ovidius aengewesen 1 Metam. daer hy spreeckt van de Scheppinge: Լi>De beesten van het wout die kijcken nae der eerden, Vry slechter als de mensch, en van geringer weerden; Maer hy, een edel dier, en van hooger aerdt, Siet nae den hemel toe, waer uyt hy is gebaert.

Ten tweeden, is het Menschelick Lichaem het gematighste van allen, daer dաnder al te waterachtigh ofte te aertachtigh zijn: sulcx blijckt om dat het van alle uytmuytende dingen even dra beschadight wert, als van deselve even-veel af-wijckende.

Ten derden, heeft het Menschelicke Lichaem de fraeyste over-een-stemminge van alle sijn Leden: so dat de Konstenaers na de selve alle hare werken aenleggen.

Ten vierden, is de Mensche in vele van sijn Leden veel beter en aerdiger, als dաndere Dieren. Ende om niet te langh te wesen in ‘t verhalen van alle; hy heeft boven in ‘t Lichaem seer groote Herssenen, als zijnde een redelick en verstandigh dier, soo dat die van een kleyn Mensch wel eens soo groot zijn, als van den grootsten Os. Hy heeft oock by-na alleen Sleutel-beendeeren: ende alleen Open handen, om alles wat de Reden gebiedt, daer mede uyt te voeren.

Ten vijfden, heeft de Mensch in sich alleen ‘t gene de geheele Werelt begrijpt, ende wert daerom van de Wijs-gerige wel te recht Mikrokosmos, dat is, kleyne werelt, genoemt. Hier is Son, Maen, al de Planeten, al de Elementen, gelijck breeder van ons aengewesen is in het Gespreck van de nootsakelickheyt der Ontledingeռ, boven inde Schat der Gesontheyt.

Laet dan Epicurus vry ophouden met te roepen, dat des Menschen Lichaem by geval gemaeckt soude zijn. Laet mede uyt-gelacchen werden de onbeschaemtheyt van Momus, die in ‘t maecksel van ‘t Menschelicke Lichaem veel wist te misprijsen. Laet oock vry Plinius, en de andere bastaerts-wijs-gerige by ons uyt-hebben, die de Nature berispen, dat se den Mensche naeckt en ongewapent op de naeckte aerde in sijnen geboort-dagh geworpen heeft tot schreyen en krijten. Epicurus en Momus hebben niet veel antwoort van nooden; laet se hondert jaren versinnen om de gedaente en het stellen van een lidt te veranderen, sy sullen moeten bekennen, dat het niet anders ofte beter en konde gemaeckt werden, en dat het minste veranderingh het geheele werck soude bederven. Wat belanght het gene Plinius seyt, dat dաnder Dieren terstont haer nature kennen, met gaen, vliegen, swemmen; en dat de Mensche als hy geboren is nergens van en weet, als van schreyen: dat de nature dաnder Dieren verscheyde deckselen en bescherm-middelen gegeven heeft, schilden, huyskens, borstelen, wol, pluymen, hoornen, klaeuwen; maer de Mensche naeckt ter werelt doet komen: Wy seggen dat dien Schrijver niet wel begrepen en heeft de macht van de Goddelicke gaven, daer den Mensche boven andere Dieren mede vereert is. De Mensche is voorwaer naeckt geschapen: maer om dat hy over alles, dat onder de wet der Naturen staet, heerschen soude. Want gelijck de gereetschap van de vijf Sinnen vry is van alderhanden hoedanigheyt, om niet verhindert te werden in ‘t hare ontfangen (gelijck in de Crystalline vochtigheyt van het Oogh en is geen verwe, om datse [7] alderhande verwen soude konnen vatten; en soo gaet het voort in dաnder sinnen) also en most de Ziele des Menschen, dewelcke, gelijck Aristoteles seydt, in macht by-na alle dinck was, met geen bysonder konst verciert werden. Het Lichaem most oock naeckt en ongewapent wesen, op dat het Dier, ‘t welck over dաnder soude heerschen, niet aen eenen slagh van wapenen soude gebonden blijven. Want hoe ongemackelick, hinderlick, en qualick-voegende soude het zijn, dat de Mensche, die tot wercken des verstants geboren is, altijt gewapent stont? Ware het niet beter dat hy soo geschapen was, dat hy alderhande wapenen aen en uyt konde trecken, als hy begeerde? Maer Godt heeft hem voor de naecktheyt gevenen twee dingen, daer dաnder Dieren af versteken zijn. Voor de naecktheyt der Zielen, de reden, de welck een konst is voor alle konsten: voor de naecktheyt des Lichaems, de Hant, een instrument van alle instrumenten. Door de redenen en ‘t vernuft kan hy alderhande deckselen en wapenen bedencken en versinnen, door de handen maken en gebruycken. Al ist dan dat de Mensche swack en naeckt ter werelt komt, soo kan hy sijn selven door de reden en handen bevryden van dաnder Dieren, en haer gewelt afslaen: maer de selfste Dieren en konnen met al haer kracht niet beletten, datse van de Mensche niet onder-gebracht en werden. So dat de mensche meer hulp heeft van de Reden, als de stomme Dieren van de Nature: maer van de rappigheyt der handen, als de Stieren van haer Horens, de Wilde Beesten van haer Tanden en Klaeuwen: dewijl hy haer gewelt door de redenen ende Handen overwint, en onder sijne macht brenght.

Nu wat aengaet de swackheyt en sieckten,daer de Menschen seer mede gequelt werden, ja sommige het leven moede maken, daer toe is de Genees-konste van den barmhertigen Godt, die alles wat hy geschapen heeft, oock goedertierlick onderhout, den Mensche tot een groot geschenck en heylsaem behulp gegeven. Dewijl hy dan van sijn geboorte af swack is, so heeft hy de middelen van dese konst ten eersten van doen. Ja ook voor sijn geboorte, als de Ouders geleert wert, wat tot een goede telinge noodig is, en door wat middelen onvruchtbaerheyt wech genomen kan werden. Door deselve konst leert de Mensche daer na sijn selven wachten van de quade gestaltenisse des Luchts, ongesonde Kost, en Dranck mijden, en andere dingen doen en laten, waer door hy, sonder swackheyt ende sieckten, sijn Lichaem in langdurige gesontheyt magh onderhouden. En al-hoe-wel yemant mocht dencken, waer de mensche dese verlichtinge van daen soude halen, indien alles om de sonde vervloeckt is geweest; soo staet hier op te antwoorden, dat Godt de fonteyne van alle goetheyt, niet alle het goet dat hy de Scheppinge verleent hadde, door de vervloekinge uitgebluscht heeft: maer datter uyt sonderlinge genade noch genoeg overgebleven is, om het leven der Menschen te onderhouden, en datter niet alleen quaet onkruyt en distelen, maer oock gesonde kruyden uyt de aerde spruyten, gelijk de Poëet Ovidius mede aenwijst: Լi>Het velt dat geeft ons heylsaem groen, Oock veel dat hinder plagh te doen; En wie doch heefter noyt gegaen, Daer rosen by de distels staen?

Soo is oock elck Lant versien met eygen en bysondere Genees-middelen, voor de Sieckten, die aldaer na den aert van de plaetse, meest vallen: waer van den Boeck der Naturen ons verscheyden exempelen aenwijst; gelijck by ons verhaelt wert in de Inleydinge tot de Hollantsche Genees-middelen.

De Genees-konste dan leert ons onderscheyt maken tusschen het gene de gesontheyt, ende het leven dienstigh, ofte schadelick is: en haer kracht bestaet ofte den Mensche in gesontheyt te behouden, of sieck zijnde wederom gesont te maken. Om alderhande Sieckten en Gebreken te genesen, isser van verscheyde Genees-meesters in onse tael geschreven, ende menichte van Genees-middelen over hoop gehaelt, tot seer kleyn vordeel van den Leser; also het genesen niet en bestaet in veel pillen ofte drancken voor te schrijven, maer in de kennisse van de sieckten, en de maniere om de Genees-middelen wel ende te gelegener tijt te gebruycken, gelijck wy aengewesen hebben in den Schat der Ongesontheyt. Welckers stoffe by de gantsch ongeoeffende, en onvernufte niet volkomentlick en kan gevat werden, hoewel soodanige over ‘t gene sy niet en verstaen, niet en laten vrymoedelick haer oirdeel te vellen. Maer van de Gesontheyt te bewaren, ‘t welck een yegelick begrijpen, verstaen, en volgen kan, en is by niemant eens aengeroert. Daer nochtans dit deel der genees-konst het outste is, als van het welcke, na het schrijven van Hippocrates, de Konste sijn begin en oorspronck genomen heeft: en oock verre het nutste en sekerste is. Want al-hoe-wel in dese bedorven eeuwe weynigh op de behoudenis der Gesontheyt gepast werdt, en de Menschen niet veel en bedencken, wat voor een verborgen schat de Gesontheyt zy; voor al eer datse in eenige kranckheyt komen te vervallen. (Siet! niemant kent sijn eygen goet, Voor dat hy ‘t eens onbeeren moet:) nochtans is het beter voor een verstandigh Mensche, liever met wat sorghvuldigheyt desen schat te bewaren, als den selven verloren hebbende, met moeyte en gevaer wederom te gaen soecken. Demosthenus plagh van die van Athenen te seggen, datse waren gelijck de boeren, die op het scherm-school haer oeffende, den schildt elcke reys hielen voor de plaetse daerse den steeck ontfangen hadden, en niet tevoren eerse hem kregen. Niet anders doen degene, die haer liever van Sieckten laten genesen, als haer voor deselve wachten. Niemant zal den vyant in de stadt laten komen, om [8] hem daer na met groot gevaer uyt te slaen: maer sal veel liever alle neerstigheyt aenwenden, om hem daer uyt te houden. Alsoo is het oock lichter met de waerneminge van het gene wy sullen aenwijsen, de sieckten uyt het Lichaem te keeren en de te houden, als deselve daer na met de scherpe wapenen der genees-middelen uyt te jagen. De Purgerende medicamenten suyveren het lichaem wel, maer maken het daer-benevens oock swack, gelijckerwijs (als Plutarchus hier van seer wel seydt) asch en seep het linden in den wasch wel schoon maken, maer oock het doen verslijten. De selfde Plutarchus, als oock Plato, vermanen daerom met goede reden, dat men niet dickwils, maer alleen als de noot dringt, drancken om te purgeren ofte braken en behoort in te nemen. Ick ken sommige, die alsse wel goet chier gemaeckt hebben, terstont met haer pillen in de weer zijn, al of het droncken drincken dan geen quaet en konde doen, daer het een soo wel als het ander het Lichaem ontroert en verswackt. Wie soude dan niet het beste en sekerste kiesen, en de Gesondheyt niet liever door goede ordre bewaren, als de selve, door onordentlicke manieren van leven verloren hebbende, door onsekere middelen gaen soecken?

Van de waardigheid van de mens naar de ziel en lichaam en met welke middelen die in gezondheid lang bij elkaar gehouden worden.

Het II Kapittel.

‘Maar ofschoon de mens die door onvoorzichtig handelen uit zijn gedurig heil in zware nood is gevallen. Noch is het desalniettemin een edel mensenkind het mooiste dat men weet en op de aarde vindt. Hij gaat desalniettemin met oprechte leden, is deftig in vernuft en machtig in reden. Hij ziet de hemel aan met opgetogen geest en dat wordt niet gezien in enig ander beest. En God, de echte bron van allerlei genade, is noch gunstig aan de mens en zijn gehele zaad en heeft niet al te veel krachten weggerukt. Daar is uit een enkele gunst noch zegen in gelaten die aan het zwakste vlees later zou mogen baten. Ja, waar een nieuwe kwaal in enig land ontstaat daar geeft de goede God alweer nieuwe raad. Maar niet anders dan door verstand, door vlijt en kloeke geest laat de wijze God ons enig voordeel winnen. Tot zweet zijn wij gedoemd omdat Adam verkeerd ging en dat is heden noch de prijs van alle dingen. Zo is dan bij de mens met alle vlijt te trachten hoe dat hij door de kunst uit het bloed mag weren al wat hem ongemak of enig hinder doet. Het is duidelijk een nuttigere zaak om gezond te mogen blijven dan door een machtig kruid de ziekte weg te drijven. Het is beter om het leger van de vijand uit de schans te weren dan van binnen aan te gaan met een onzekere kans. Men kan een linnenkleed met loog, zeep en as al wat het vuil aangaat wel netjes en zuiver wassen. Maar bedenk wel dat het werk niet in zijn vorm blijft wanneer men het in de was al te hard wrijft. Het is hierin net zo bij de mens aldus gelegen. Want ofschoon hij door de kunstverlichting heeft gekregen, hij wordt erdoor verzwakt, hij wordt er door ontzet en steeds blijft er iets dat hem van binnen let. Welaan dan Hollands volk leer naar de regel te leven. Hier is dat u ontbrak en in onze taal geschreven. De maagd van onze stad die gij hier tevoren ziet dat is die u de kunst uit een enkele gunst biedt’.

Al is de mens terstond na de val van zijn hoge heerlijkheid veel vervallen en afgeweken, toch is hij evenwel door bijzondere barmhartigheid van God tot het heerlijkste schepsel van de aardbodem gebleven en heeft alles wat daarin is tot zijn lust, gebruik en gebied behouden. Hiervan spreekt de koninklijke voorzegger David in de 8ste Psalm aldus tot de Heer: ‘watis de mens dat gij hem gedenkt en het mensenkind dat gij als de uwe aanneemt? Gij zal hem de heer maken over uw handenwerk, alle dingen hebt gij onder zijne voeten gedaan. Schapen en ossen allemaal en daartoe ook de wilde dieren. De vogels onder de hemel en de vissen in de zee en wat in de zee gaat’. De wijsgerige Aristoteles heeft zulks ook wel begrepen toen hij in het eerste boek van de ‘Gewone zaken’ schreef dat de struiken voor de dieren waren en de andere dieren voor de mensen tot voedsel, kleding [6] en verder gebruik. De voortreffelijkste onder de heidenen die opzagen naar de uitmuntende macht en vorm die mede de mens door God boven andere dieren verheft roemen doorgaans in hun nagelaten schriften de grote waardigheid van de mens. Mercurius Trismegistus heeft hem een groot wonder genoemd, een dier dat zeer op God lijkt, Pythagoras noemde hem de maat van alle dingen, Plato een wonder der wonderen en met dergelijke lof is hij door andere wijsgeren beschreven. Nadat de oude Zoroaster bij zichzelf lang het kunstige maaksel van de mens overdacht had barstte hij tenslotte uit met deze woorden: ‘o mens, gij zijt een heerlijk werk van de dappere en alle kunnende natuur!’

Deze heerlijkheid bestaat zo wel in het lichaam als inde ziel omdat hij met beide alle andere dieren ver overtreft.

De ziel is zo edel, ja bijna Goddelijk, dat ze zich soms verheft boven alle natuurlijke gedaanten en vormen van de niet lichamelijke dingen en die van alle stoffen bevrijd zijn door een wonderbaarlijke en geheel vrije kracht van de Geest begrepen. Zij wordt alleen schapen, zij is zonder stof en zonder lichaam en is niet aan verandering of aan bederf onderworpen. Maar zoveel wat ik van de ziel wil zeggen die Goddelijk is en wij van Goddelijke dingen, gelijk Simonides (1) eertijds zei, alleen kunnen zeggen wat ze niet is? Derhalve moeten wij de ziel net als ook alle verborgen dingen kennen uit haar werken die wij zien en gewaarworden. Waar dan een mens als hij leeft vele werken uitvoert die hij als hij dood is niet eens aan roert zo is daar genoeg uit te besluiten dat het lichaam niet de werkende oorzaak van de ziel is, maar dat er in de levende iets is wat zoiets tevoren kon uitvoeren wat met de dood gescheiden is, te weten de ziel.

En net zoals de ziel van de mens het edelste is van alle andere zielen die onder de hemel zijn, zo is ook de woonplaats ervan, te weten zijn lichaam, zo ver boven alle andere lichamen verheven dat er gezegd mag worden dat het een regel en maat ervan is. De waardigheid van het menselijke lichaam laat onder andere zien dat het ten eerste recht opstaat naar de hemel waar de andere dieren met het hoofd naar de aarde gebukt gaan waardoor een mens vermaand wordt naar de hemel op te zien en aan hemelse zaken te denken. De wijsgerige Anaxagoras (2) werd gevraagd werd waarom dat hij geboren was? En antwoordde zeer goed; үm de hemel en de sterren te aanschouwen’. Zulks is ook door de poëet Ovidius aangewezen in 1 Metamorfosen waar hij spreekt van de schepping: ‘De beesten van het woud kijken naar de aarde behoorlijker slechter dan de mens en van geringere waarde. Maar hij, een edel dier en van hoge aard ziet naar de hemel op waaruit hij is gebaard’.

Ten tweede is het menselijk lichaam het best gestelde van allen waar de andere al te waterachtig of te aardachtig zijn en zoiets blijkt omdat het door alle uitmuntende dingen even gauw beschadigd wordt omdat het daarvan evenveel afwijkt.

Ten derde heeft het menselijke lichaam de fraaiste overeenstemmingen van al zijn leden zodat de kunstenaars die bij al hun werken gebruiken.

Ten vierde is de mens in veel van zijn leden veel beter en aardiger dan de andere dieren. En om niet te lang te spreken in het verhalen van alles, hij heeft boven in het lichaam zeer grote hersens als een redelijk en verstandig dier zodat die van een klein mens wel eens zo groot zijn als van de grootste os. Hij heeft ook bijna alleen sleutelbeenderen en alleen open handen om alles wat de reden gebiedt daarmee uit te voeren.

Ten vijfde heeft de mens in zich alles hetgeen de gehele wereld omgrijpt en wordt daarom door de wijsgeren wel terecht Microkosmos, dat is kleine wereld genoemd. Hier is zon, maan, alle planeten en alle elementen zoals uitvoeriger door ons besproken wordt in het ‘Gesprek van de noodzakelijkheid van de Ontleding, boven in de ‘Schat van de Gezondheid’.

Laat dan Epicurus vrij ophouden met te roepen dat het menselijke lichaam bij toeval gemaakt zou zijn. Laat ook de onbeschaamdheid van Momus (3) uitgelachen worden die in het maaksel van het menselijke lichaam veel wist te misprijzen. Laat ook vrij Plinius en de andere bastaard wijsgeren die wij niet volgen en die de natuur berispen omdat ze de mens naakt en ongewapend op de naakte aarde op zijn geboortedag geworpen heeft tot schreien en krijsen. Epicurus en Momus hebben niet veel antwoord nodig, laat ze honderd jaren verzinnen om de gedaante en het stellen van een lid te veranderen, ze zullen moeten bekennen dat het niet anders of beter gemaakt kon worden en dat de minste verandering het gehele werk zou bederven. Wat belang heeft het wat Plinius zegt dat de andere dieren terstond hun natuur kennen met gaan, vliegen of zwemmen en dat de mens als hij geboren is nergens van weet als van schreien, dat de natuur de andere dieren verschillende bedekkingen en beschermmiddelen gegeven heeft, schilden, huizen, borstels, wol, veren, horens en klauwen maar de mens naakt ter wereld laat komen. Wij zeggen dat die schrijver niet goed de macht van de Goddelijke gaven begrepen heeft waarmee de mens boven andere dieren vereerd is. De mens is voorwaar naakt geschapen maar dat omdat hij over alles dat onder de wet van de natuur staat heersen zou. Want net als het gereedschap van de vijf zintuigen vrij is van allerhande hoedanigheid om niet verhinderd te worden om het hunne te ontvangen (net zoals er in de kristallen vochtigheid van het oog geen kleur is omdat [7] ze allerhande kleuren zou kunnen vatten en zo gaat het voort in de ander zintuigen) zo moest de ziel van de mens die zoals Aristoteles zegt in macht bijna alle dingen is met geen bijzonder kunst versierd worden. Het lichaam moet ook naakt en ongewapend zijn zodat het dier dat over de ander zou heersen niet aan een soort van wapens gebonden zou zijn. Want hoe ongemakkelijk, hinderlijk en slecht passend zou het zijn dat de mens die voor de werken van het verstand geboren is altijd gewapend staat? Is het niet beter dat hij zo geschapen is zodat hij allerhande wapens aan en uit kan trekken als hij nodig vindt? Maar God heeft hem voor de naaktheid twee dingen gegeven die de andere dieren niet gekregen hebben. Tegen de naaktheid van de ziel de reden dat een kunst is boven alle andere kunsten, voor de naaktheid van het lichaam de hand, een instrument boven alle andere instrumenten. Door de reden en het vernuft kan hij allerhande bedekking en wapens bedenken en verzinnen en door de handen maken en gebruiken. Al is het dan dat de mens zwak en naakt ter wereld komt zo kan hij zichzelf door de reden en handen bevrijden van de andere dieren en hun geweld afslaan, maar dezelfde dieren kunnen met al hun kracht niet beletten dat ze door de mens ondergebracht worden. Zodat de mens meer hulp heeft van de reden dan de stomme dieren van de natuur, maar van de handigheid van de handen net als de stieren van hun horens, de wilde beesten van hun tanden en klauwen waar hij hun geweld door de reden en handen overwint en onder zijn macht brengt.

Nu wat de zwakte en ziekten aangaat waar de mens zeer mee gekweld wordt, ja sommigen het leven moede maken, daartoe is de geneeskunst van de barmhartige God die alles wat hij geschapen heeft ook goedertieren onderhoudt de mens tot een groot geschenk en heilzame hulp gegeven. Omdat hij dan van zijn geboorte af zwak is zo heeft hij de middelen van deze kunst het eerste nodig. Ja, ook voor zijn geboorte zoals de ouders geleerd worden wat tot een goede teling nodig is en door welke middelen onvruchtbaarheid weggenomen kan worden. Door diezelfde kunst leert de mens daarna zichzelf te behoeden voor kwade vorm van de lucht, om ongezonde kost en drank te mijden en andere dingen te doen en te laten waardoor hij zonder zwakte en ziekte zijn lichaam in langdurige gezondheid kan onderhouden. En alhoewel iemand mocht denken waar de mens deze verlichtingen vandaan zou halen en indien alles vanwege de zonder vervloekt is geweest staat hierop te antwoorden dat God de bron van alle goedheid is en niet alle goede dat hij met de scheppingen verleend en door de vervloeking uitgeblust heeft, maar dat er uit bijzondere genade noch genoeg overgebleven is om het leven van de mensen te onderhouden en dat er niet alleen kwaad onkruid en distels, maar ook gezonde kruiden uit de aarde spruiten zoals de poëet Ovidius mede aanwijst: ‘Het veld dat geeft ons heilzaam groen en ook veel wat hinder plag te doen. En wie toch is er nog nooit gegaan waar rozen bij de distels staan?

Zo is ook elk land voorzien met eigen en bijzondere geneesmiddelen voor de ziekten die daar naar de aard van die plaats het meest vallen en waarvan het Ԃoek der Natuur’ ons verschillende voorbeelden aanwijst, net zoals bij ons verhaald wordt in de ‘Inleiding tot de Hollandse Geneesmiddelen’.

De geneeskunst dan leert ons onderscheid te maken tussen hetgeen de gezondheid en het leven nuttig of schadelijk is en haar kracht bestaat in of de mens in gezondheid te houden of als die ziek is weer gezond te maken. Om allerhande ziekten en gebreken te genezen is er door verschillende geneesmeesters in onze taal geschreven en een menigte geneesmiddelen overhoop gehaald tot zeer klein voordeel van de lezer omdat het genezen niet bestaat om veel pillen of dranken voor te schrijven, maar in de kennis van de ziekten en de manier om de geneesmiddelen goed en te gelegener tijd te gebruiken zoals wij aangewezen hebben in de ԓchat der Ongezondheid’. Welke stof door de geheel ongeoefende en niet onwetende niet volkomen begrepen kan worden, hoewel zodanige over hetgene ze niet begrijpen vrijmoedig hun oordeel vellen. Maar om de gezondheid te bewaren wat door iedereen te begrijpen, verstaan en te volgen kan is door niemand eens aangeroerd. Waar nochtans dit deel van de geneeskunst het oudste is en waarvan het naar het schrijven van Hippocrates de kunst zijn begin en oorsprong genomen heeft en ook verreweg het nuttigste en zekerste is. Want alhoewel in deze bedorven eeuw weinig op het behoud van de gezondheid gepast wordt en de mens er niet veel aan denkt wat voor een verborgen schat de gezondheid is voordat hij in enige ziekte komt te vallen (Zie! Niemand kent zijn eigen goed voordat hij het eens ontberen moet) nochtans is het beter voor een verstandig mens liever met wat zorgvuldigheid deze schat te bewaren als die te verliezen en met moeite en gevaar die weer te gaan zoeken.

Demosthenes plag van die van Athene te zeggen dat ze net als de boeren waren die op de schermschool zich oefenden en het schild elke keer voor de plaats hielden waar ze de steek ontvangen hadden en niet tevoren voor ze hem kregen. Niet anders doen diegene die zich liever van ziekten laten genezen dan zich ervoor te behoeden. Niemand zal de vijand in de stad laten komen om hem daarna met groot gevaar er weer uit te slaan maar zal veel liever alle bedrijvigheid aanwenden om hem daaruit te houden. Alzo is het ook gemakkelijker met de waarnemingen van hetgeen wij zullen aanwijzen om de ziekten uit het lichaam te keren en te houden als om die daarna met de scherpe wapens van de geneesmiddelen uit te jagen. De purgerende medicamenten zuiveren het lichaam wel, maar maken het daarnaast ook zwak net als (als Plutarchus hiervan zeer goed zegt) as en zeep het linnen de was wel schoon maken maar ook het zorgen dat het slijt. Dezelfde Plutarchus en ook Plato vermanen daarom met goede redenen dat men niet dikwijls, maar alleen als de nood dringt dranken om te purgeren of te braken behoort in te nemen. Ik ken sommigen die als ze wel goede sier gemaakt hebben terstond met hun pillen in de weer zijn alsof het dronken drinken dan geen kwaad kan doen omdat het ene zo wel als het ander het lichaam ontroert en verzwakt. Wie zou dan niet het beste en zekerste kiezen en de gezondheid niet liever door goede orde bewaren als die het door onordelijke manieren van leven verloren hebben en het door onzekere middelen gaan zoeken?

(1) dichter Simonides, 556 v. Chr., overleden te Syracuse in 468 v. Chr.

(2) Griekse filosoof Anaxagoras, geboren in Klein Azië.

(3) In de mythologie de zoon van Nyx, vanwege zijn constante kritiek werd hij uiteindelijk verbannen van de Olympus. Wordt soms ook genoemd als god van de schrijvers en dichters.

mWaerom de Menschen in de eerste tijden langer leefden, als tegenwoordigh.

Het III. Capittel.

De menschen die wel eer hier op der aerden waren, Beleefden menighmael de negen hondert jaren, Vol kracht en groene jeught: men vont geen droeve pijn, Geen pest; geen heete koorts, geen wreeden flerecijn; Maer nu de grijse tijt is hooger op-gekomen, Soo heeft de snelle doot de werelt in-genomen, Gicht, scheur-buyck, kugh, graveel, en ander ongeval, Die vielen uyt de lucht, en vlogen over-al. Geef reden, Sang-godin. De werelt eerst geschapen, Liet uyt haer gullen schoot een machtigh voedsel rapen, Het was of edel zaet, of wonder schoon gewas, Al wat men uyt het velt of van de boomen las. Geen mensch en wert geswackt door lust of gulsigheden, Maer yder spit het lant, en oeffent soo de leden; Men at geen leckernij, maer slechts gemeene kost, En water uyt de beeck, dat was hun soete most. De sterren niet vergift met ongesonde qualen, Die gaven enckel heyl, en niet als soete stralen; Maer, dat ick hooger acht, de menschen nieu geplant, Quam eerst als uyt de vorm van Godes eygen hant. Dat van de Schepper komt, hoe kan het licht bederven? Dat uyt het leven rijst, hoe kan het haestigh sterven? O! groote Levens-vorst, ‘s menschen hooghste goet, Koom woon doch binnen ons, doch meest in ons gemoet’.

De Mensche van eene vrouwe geboren (seyt de H. Job in sijn 14 Capittel) is kort van dagen, hy komt voort, als eene bloeme, en wordt afgesneden: oock vlucht hy, als eene schaduwe, ende en bestaet niet. Op de selfde maniere heeft Homerus, de Prince van de Griecksche Poëeten, de Menschen vergeleken by de bladeren, die van de boomen vallen, en andere wederom in haer plaetsche groeyen. Een ander (‘t is nut de verssen van de Poëeten met de spreucken van de H. Schrifture te verlijcken, gelijck ons na Basilius geleert heeft den geleerden Hollander in de voor-reden van Stophaeus) te weten, Pindarus, seyt den Mensche niet anders te wesen, als een droom van een schaduwe, met een bequame gelijckenis, gelijck Plutarchus oordeelt in sijn troost reden aen Apollonius.’‘Want wat isserլ seyt hy, ‘Slapper en minder als een schaduwe? en met wat woorden soude noch yemant een droom van de selve konnen uyt-beelden?’ Glaucus gvraegt zijnde na sijn geslacht, gaf eertijts by den Grieckschen Homerus, en nu by den Nederlantschen dese antwoorde:

De dochters van het wout, de frissche boom-gewassen, Zijn op bequamer gront de menschen toe te passen: Haer groen, des somers kroon, dat wort des winters roof, En siet een jonger blat verdrijft het oude loof. Wy groenen inder jeught, en hebben blijde dagen, Maer worden van de doot allecxen wech-gedragen; En ‘t wijl de tijt verloopt, en onse vruchten leest, Soo wort een nieu geslacht dat wy eens zijn geweest.

In dese kortheyt van ons leven is wel ondersoekens waerdigh, waerom dat de Mensche soo verre, en tot eenige hondert jaren sijn leven in de eerste eeuwe plagh uyt

te strecken; daer nu ter tijdt het leven der Menschen soo kort is, en voor groot wonder gerekent wert, als yemant de hondert jaren kan halen.

De oorsaken werden verscheydelick by verscheyden Schrijvers voorgestelt, dan zijn meest vervat in verscheyde lessen, die Pedro Mexia in ‘t Spaens beschreven heeft, de welcke wy alhier kortelick sullen aenwijsen

Ons eerste Voor-ouders Adam en Eva, als zijnde sonder eenigh ander middel van de eygen hant Godts geschapen, zijn buyten twijffel geweest van de alderbeste gematigheyt, die sy, met goeden regel van leven te houden, wel bewaerden, en alsoo haer leven verre uytstreckten. Waerom oock de kinderen van so gesonde Ouders gesproten, en van soo edel stof op-geleyt, mitsgaders oock de kints kinderen, die van nature soo lang leefden, moesten mede na haer Ouders gematigde gestaltenis aerden: totter tijt toe, dat door veranderinge van eeuwen (door dewelcke gemeenlick alle dingen vergaen en veranderen) de menschelicken nature begost te krencken en te vervallen, en dat de tijt van ‘s menschen leven korter begost te werden. In die tijt hadden sy noch een sake, die haer mede te langer [9] dede leven, dewelcke ons nu veel ontbreekt; te weten, groote matigheydt in Spijs en Dranck, en van beyde luttel verscheydenheyt. Want sy en wisten niet van so veel soorten van spijse, noch ook om deselve op alderhande manieren van leckerheyt toe te maken; waer door by ons veelderly sieckten spruyten, en dienvolgende de doodt dickwils veroorsaeckt wert: gelijck seer stichtelick aengewesen is by den wijsen Seneca, in sijnen 95. brief. De Mensche alleen begaeft zijnde met reden en verstant, leeft sonder reden, daer de andere Dieren, die geen reden en hebben, even wel na de reden en regel leven; en daerom is den tijdt van haer leven beter te bepalen, als van de Menschen. Daer wert ook vastelick gelooft, dat de kruyden en vruchten van dier eeuwen ongelijck van meerder kracht en voedsel waren, danse nu ter tijt zijn, vermits datse uyt nieuwe aerde sproten en wiessen, en niet uyt weecke en ongesonde gront, gelijck die tegenwoordigh is: want de sont-vloet heeft haer vettigheyt veel benomen, en het zee-water ettelike maenden daer op staende, heeft haer weeldige vruchtbaerheyt seer beschadight. Sommige meenen, dat de Oude haer spijse al rauw gebruyckten, en dat het vyer wel de voornaemste oorsaeck is van ons kort leven. Onder dese schijnt mede te zijn de Milaensche Cardanus, schrijvende in sijn 2 boeck de Subtilitate, dat het Vleysch van het vyer verdorven wert, en by aldien de gewoonte was rauw Vleysch te eten, dat sulcx niet weynigh helpen soude tot een lang leven. Dat bevint men aen de Spijse die rauw gegeten wert, gelijck Eyeren, Oesters, Honich, Melck, Olye, Boter, Kaes, Suycker, Salaet (waer van te sien is beneden in ‘T 1 Deel, 2 Boeck, cap. 3. 9. en 15. van de Schat der Gesontheyt) die rauw veel beter zijn voor het leven, ende ghesontheyt, als gekookt. Want al is ‘T, dat het Vyer veel dingen menght, en uyt Swavel, en Quicksilver Cinnabar maeckt: so scheyt het even-wel de selfstandigheyt der Voedselen, en ontdoende het dick van het dun, verargert de selve. Hier op soude mogen schijnen gesien te hebben de outste Poten (het welck de eerste Wijsen zijn geweest, hare leeringen in dicht stellende) die ons beschrijven, dat als Prometheus het Vyer uyt den Hemel gestolen, en op de Aerde (daer te voren geen Vyer geweest en was) gebracht hadde, de Goden uyt toornigheyt door Pandora alderhande ellendigheyt over den aerdtbodem deden uytgieten. Hier van heeft de Griecksche Poëet Hesiodus, in sijn boeck van de Wercken en Dagen dese verssen na-gelaten:

Na dat Prometheus had de dievery bedreven, Soo wasser al verdriet in dit ellendigh leven; Want daer het eerste volck mocht rustigh henen gaen, Soo nam het aertsch dal een ander wesen aen. Want sieckte, moeyte, sorgh, en duysent ongemacken, Die quamen uyt de lucht op aerden neder-sacken; Siet daer, eylaes! den mensch in druck en stagen noot, En voor het leste spoock, soo quam de bleecke doot.

Dit volgende, seyt oock de Latijnsche Poëet Horatius, dat magerheyt, koortschen, en alderhande sieckten in de werelt gekomen zijn, na dat Prometheus het gestolen Vyer de Menschen mede-gedeelt hadde. De wijs-gerige Diogenes, die werck maeckten om weynig van doen te hebben, besocht (gelijck Lartius in sijn leven beschrijft) om rauw Vleysch te eten, dan scheyden daer haest uyt, wel lichtelick, om dat hy ‘t door de ongewoonte niet en konde verdragen. Anders, seydt de gemelte Cardanus, en is ‘t Vyer voor de Spijse noch vorderlick, noch nootsakelick. En de Menschen hebben liever een lecker, en kort leven gehadt, als een lang op de wijse van de boeren, en wilde beesten. Nochtans hebben de Cluysenaers, die haer in de woestijnen onthouwen, door het gebruyck van rauwe spijsen de palen van haer leven verre uyt-gestreckt. Want die rauwe spijse, wanneer sy verteert wert, is veel beter dan de gekoockte, als niets quaets treckende uyt het vyer. Dan hier most men sich van jongs op toe gewennen. Al wat wy nu eten, wert meestendeel door het vyer gekoockt, het welck het beste en fijnste eerst uyt-treckt (gelijck men siet in den Brandewijn, dat de voor-loop het krachtighste is) en doet vervliegen, eer dat het in ons lichaem ofte op tafel komt. Sulcx is daer aen te mercken, dat de reuck, die wy met den waessem van gesode ofte gebrade spijse in-trecken, ons niet alleen en verquickt, maer oock versadight, gelijck in ‘t volgende Capittel uyt het exempel van Democritus sal blijcken, en oock te sien is aen de gene, die in de keucken lang over de Spijse gaen, dat haer den honger geheel vergaet. En dat men hier tegen soude werpen, dat Ossen en Koeyen geen gesode ofte gebrade en eten, en even-wel soo lange niet en leven als de Menschen, dient voor antwoort, dat de Menschen, alsoo sy bovens alle andere Dieren het aldergematighste en volmaeckste lichaem hebben, gelijck in ‘t voorgaende Capittel is vertoont, soo behoorden sy oock soo veel langer te leven als hare volmaecktheyt grooter is; daer men nu in tegendeel siet, dat vele en ook verachte Dieren, in langdurigheyt des levens, de Menschen verre te boven gaen. Waer over de wijsgerige Theophrastus stervende (Seneca noemt hier qualick Aristotelem, dewijl de selve in ‘T 5 Boeck van de telinge der Dieren op het 10 cap. schrijft dat de Menschen, naest den Olifant, de langst-levenste is van alle Dieren) de Nature beschuldighde, dat sy Herten en Kraeyen, die daer niet aen gelegen was, lang leven; en de Menschen, die daer veel aen hing, een kort leven gegeven hadde: want indien haren tijdt lang geweest was, dat sy dan van alle konsten en wetenschappen volkomen kennisse soude konnen bekomen hebben, gelijck Cicero betuyght in ‘T 3 Boeck van sijn Tusculaensche Vragen. Maer de Nature te wilեn beschuldigen, dat is een verschil, gelijck Seneca wel seyt, een wijs man niet betamende.

Hier beneffens staet noch aen te mercken, dat Adam [10] de krachten der kruyden, plantsoenen, en steenen bekent waren (het welck sijn kinderen van hant tot hant van hem leerden) meer dan yemant sedert die tijt heeft konnen verstaen of begrijpen. Het was een groot behulp des levens, en der gesontheydt, en om de siecken te genesen (alsser eenige waren) ‘t gebruyck van slechte, ongemengde, en nochtans volkomen geneesmiddelen, nalatende de fenijnige vermengeling van Antimony, Quicksilver, en diergelijcken, die nu ter tijdt sonder onderscheyt der Sieckten, van de Quacksalvers en andere dwasen tot groote schade des lichaems, en verkortinge des levens ingegeven werden.

En dat meer is, in de voorledene eeuwen soo was des Menschen gesontheyt en leven grootelicken geholpen en onderhouden door den loop des Hemels, en invloeyinge der sterren en planeten, die doen ter tijt jongstiger waren, als sy nu zijn: om dies wille datse soo veel aspectum, conjuctien, eclipsen, en andere impressien, gelijckse by de Sterre-kijckers genoemt werden, niet geleden en hadden, waer uyt dese veranderingen en vernieuwingen op ‘t aerdtrijck en dեlementen gesproten zijn.

Boven dese, en andere redenen, die uyt de nature soude mogen getrocken werden, behoort oock de oorsake van ‘t lange leven, in dien tijde, toe-geschreven te werden de voorsienigheyt Godts, die het beliefde dat de Menschen aldus lange leven souden, en dat de voor-seyde oorsaken malkanderen behulpsaem waren: op dat het Menschelicken geslacht vermenigvuldigen soude. Wy mercken oock, mitsdien dat de Menschen niet soo lange leven en souden na de Sont-vloet, als van te voren, dat Godt No in de Arcke liet gaen, en behiel meerder getal van mannen en vrouwen, dan hy in ‘t beginsel geschapen hadde, op dat de werelt binnen korten tijdt wederom bewoont soude worden. Die noch ten tijde van Abraham soo woest was, datter geschreven staet, van hem en Loth sijnen oem, hoe den eenen het ledige lant ten Oosten, den anderen ten Westen tot sijn gebruyck in-nam, sonder yemants tegen-seggen: daer de werelt in de volgende tijt soo vermeerdert is, dat sy van Menschen krielt, en dat het schijnt indien noyt oorlogh, pestilentie, of diergelijcke plagen de Mensche over-quamen, dat de werelt den inwoonders te kleyn soude vallen.

Den oudt-vader St. Augustijn sprekende van dese dingen, seyt, dat ons voor-vaders meer voordeels hadden dan wy, niet alleenlick in gesontheyt en lang leven, maer oock in groote, gelijck dat blijckelick is in menige boecken, graven, en gebeenten, die onder groote geberghten gevonden zijn geweest, in sulcker voege, dat men waerachtelick gelooft, de selve te zijn gebeenten van de menschen, die voor ofte ten tijde van de Sont-vloet leefden. De gemelte St. Augustijn seyt, dat doen hy was in Utica (een stadt in Afrijcken gelegen) aldaer ‘t gebeente van eens Menschen lighaem sagh, ‘t welck soo groote kaecx-beenderen hadde, en so gewichtig was, als de beenderen van hondert menschen van sijnder eeuwen. Hier op hebben misschien gesien de Poten, die ons veel van de krachten, ende ongelooflicke sterckten van de oude Reusen vertellen. Antonio de Guevare, Raedt en Predicant van Keyser Carel, geeft, in ‘T 3 boeck van sijn Spaensche brieven reden, waerom de Menschen in voor-tijden grooter waren, te weten, om datse soo vroegh niet by een en sliepen, alsoo de mans personen niet voor haer dertigh, noch de vrouwen voor haer twintigh jaren en trouwden: en dat men nu dat werck begint, eer men te degen bequaem, en tot behoorlicke jaren gekomen is, so dat de stoffe die tot de wasdom gedyen soude, door het by-slapen verdaen wert. Maer volgens de getuygenisse van de Schrijvers zijnder noch al in later eeuwen Reusen gevonden geweest. Want daer de lengte van den Mensche door de banck niet en gaet boven de seven voet, soo zijnder ten tijde van den Keyser Augustinus vertoont een jongen met een meyt, die langer als thien voet waren. Onder de regeeringe van Claudius isser een uyt Arabyen gebracht over de negen voet. Sommige Indianen (schrijft Solinus) zijn so groot datse over een Olifant, gelijck over een paert, springen. Isidorus verhaelt, datter in de Westersche deelen een Dochter gevonden is van 50 cubiten: en Zonaras van een Vrouw, die de langhste mans een half el te boven ging. Die in onse dagen van de nieuwe Werelt schrijven, maken mede van diergelijcke gewagh. Ant. Pigasetta vertelt, datter by de Canibalen een reus gesien is, die van de riem af, ons volck over ‘t hooft stack. In de Chinesche Historien lesen wy, dat in den Konincklicke stadt Paguin de poort-wachters Reusen zijn van vijfthien voet, en dat de Koningh van China vijf hondert sulcke Reusen heeft, tot sijn lijf-wacht.

Wat de bepalinge van ‘t leven belangt, de selfde is mede van alle outheyt seer verscheyde geweest. Sommige meenen, dat de selve in ‘t begin was van 2242. jaren, dan wy en lesen niet dat yemant tot de 1000. jaren gekomen is. Want Adam selve heeft met sijn huysvrouw Eva maer geleeft 930. jaren, haren soon Seth 912. Enos 905. Cain sagh sijn af-komst in den sevenden graed, en leefde 910. jaer. Soo lesen wy oock in de H. Schrifture, dat Malaleel gekomen is tot 895. Iared tot 962. Dan al dese heeft Methusalem te buiten gegaen die 969. jaren out is geworden is: dewelcke, als hem Godt, doe hy by de 500. jaren out was, seyde, dat hy wel een huys mochte bouwen, so hy begeerde als noch 500. jaer te leven hebbende, gaf tot antwoort, dat hy om soo weynigh tijts geen huys en behoefde te maken, en hiel sich voort gelijck hy geweest was, onder de boomen en groente. Na de Sont-vloet en heeft niemant die palen bereyckt, behalven alleen Noach, die boven de 950. jaer quam, het welck in de nakomelingen seer afgenomen heeft. Want Lamech leefde 777. jaer, Sem 600. Vele eeuwen daer na Abraham, al was hy maer gekomen op 175. jaren, soo seyt [11] evenwel Moses (die selfs 120. jaer out geworden is) dat hy in goeden ouderdom, en vol van dagen overleden is; soo dat die jaren doen al veel waren. Sijn soon Isaac leefden 180. jaren, en Jacob weynigh meerder, Levi maer 137. en hadde noch sijn gesicht, en tanden, het welck Moses, als een bysondere genade, en wonder aen-teyckent. Ten tijde van den priester Heli waren de tijden soo verkort, dat hy in sijn 98. jaer al blint, en ongevalligh uyt sijnen stoel doot viel. Siet van andere Plinius 7. Nat. 48. En al is ‘T, dat oock de nieuwe Schrijvers, en onse Oost-Indischvaerders getuygen van eenige die over hondert jaren, gelijck onlangs een in Engelandt, ja Alvares, van over de 150. jaer geleeft hebben, soo gebeurt sulcx evenwel seer selden, en wy bevinden inder daet, dat den loop van het lang leven der Ouden al over lange tijt gestuyt is. Solon, een wijse van Athenen, heeft het Menschen leven bepaelt met 70. jaren. Alsoo seyt Moses, en naer hem de Koninglicke Propheet David in den 9. Psalm dese woorden: ‘ons leven duert seventigh jaren: wanneer hoogh komt, so zijn ‘t tachtentigh jaren: en wanneer kostelick geweest is, soo is het moeyte en arbeyt geweest; want het vaert snel wech, als vlogen wy daer van’. Hierom beklaeght hem, schrijft Seneca, het meeste deel van de Menschen over het ongelijck van de Nature, dat wy voor een kleyne tijt geboren werden, dat onse jaren haestigh door-loopen, so dat het leven, behalven in seer weynige, dickwils ophout, als het maer begonnen heeft.

De machtige koning Xerxes, als hy sijn groot leger oversien hadde, schreyde daer over, om dat soo veel duysenden soo haest souden komen te sterven. Het welck seer aerdig uyt-gebeeldt wert in den Spiegel, van Heer Jacob Cats met dese verssen:

Men houdt dat Xerxes, op den dagh Als hy sijn grooten leger sagh, Als hy sijn ruyters over-al Sagh draven in het groene dal, Stont treurigh midden in het heyr, En sloegh sijn hooft en oogen neer; Men sagh genoegh aen sijn gebaer Dat sijn gepeys was wonder swaer; Een van den raedt, een deftigh man, Die vraegher hem de reden van, Die vraeght wat datter is gebeuert, Dat soo een machtigh Prince treurt, Daer hy geen man in ‘t leger siet Die hem niet lijf en leven biet. De Koningh sprack: Ick sie de macht; Die niet als mijn bevel en wacht; Ick sie hier menigh dapper helt Sich moedigh toonen in het veldt, Ick sie het, en noch even-wel Soo baertet my een droef gequel; Want segh doch eens, na hondert jaer, Waer salse zijn dees groote schaer? Eylaes! verstoven als een kaf, Eylaes! verschoven in het graf. Dit sey de vorst, en tot besluyt, Soo bersten hem de tranen uyt.

Dit dan aldus zijnde, moet een yegelick vermaent wesen, dat hy dit leven, het welck van sijn selven soo kort is, door quade en ongeregelde middelen niet meerder en verkorte: maer dat hy veel liever alle neerstigheyt en sorge aenwende, om door matigheyt en soberheyt, ter eeren Gods en tot dienste van sijnen evennaesten, de kortheyt van het selve soeckt uyt te strecken, en, soo veel mogelick is, te verlengen.

Waarom de Mensen in de eerste tijden langer leefden dans tegenwoordig.

Het III Kapittel.

‘De mensen die weleer hier op de aarde waren beleefden menig maal negenhonderd jaren. Vol kracht en groene jeugd, men vond geen droeve pijn, geen pest, geen hete koorts en geen wrede jicht. Maar nu de grijze tijd hoger op is gekomen heeft de snelle dood de wereld ingenomen. Jicht, scheurbuik, hoest, nierstenen en ander ongeval die vielen uit de lucht en vlogen overal. Geef reden zanggodin, de wereld net geschapen liet uit haar gulle schoot een machtig voedsel rapen. Het was of edel zaad of wonderschoon gewas al wat men uit het veld of van de bomen las. Geen mens werd verzwakt door lust of gulzigheid, maar ieder spitte het land en oefende zo de leden. Men at geen lekkernij maar slechts gewone kost en water uit de beek was hun zoete most. De sterren waren niet vergiftigd met ongezonde kwalen en gaven enkel heil en niet anders dan zoete stralen. Maar wat ik hoger acht is dat de mensen nieuw geplant waren. Ze kwam eerst uit de vorm van Gods eigen hand en wat van de Schepper komt hoe kan het snel bederven? Dat uit het leven rijst, hoe kan het snel sterven? O! Grote Levensvorst, ‘s mensen hoogste goed, kom woon doch binnen ons, doch het meest in ons gemoed’.

De mens van een vrouw geboren (zegt de H. Job in zijn 14de kapittel) is kort van dagen, hij komt voort als een bloem en wordt afgesneden, ook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet. Op dezelfde manier heeft Homerus, de prins van de Griekse poten de mensen vergeleken met de bladeren die van de bomen vallen en waar anderen weer in hun plaat groeien. Een ander (het is nuttig de verzen van de poten met de spreuken van de H. Schrift te vergelijken zoals ons na Basilius van Caesarea de geleerde Hollander in de voorreden van Stophaeus geleerd heeft) te weten Pindarus zegt dat de mens niets anders is dan een droom van een schaduw met een goede gelijkenis zoals Plutarchus oordeelt in zijn troostreden aan Apollonius (1).’ ‘Want wat is en zegt hij ‘Slapper en minder dan een schaduw? En met welke woorden zou noch iemand een droom daarvan kunnen uitbeelden?’ Glaucus, die naar zijn geslacht gevraagd werd, gaf eertijds bij de Griekse Homerus en nu bij de Nederlanders dit antwoord:

‘De dochters van het woud, de frisse boomgewassen zijn op goede grond op de mensen toe te passen. Hun groen, de zomerse kroon dat wordt des winters roof. En zie een jonger blad verdrijft het oude loof. Wij groenen in de jeugd en hebben blijde dagen, maar worden van de dood geleidelijk aan weg gedragen. En terwijl de tijd verloopt en onze vruchten leest zo wordt een nieuw geslacht dat wij eens zijn geweest’.

Deze kortheid van ons leven is wel onderzoek waard waarom de mens zo ver en enige honderden jaren zijn leven in de eerste eeuw plag uit te strekken waar tegenwoordig het leven van de mens zo kort is dat het als een groot wonder gerekend wordt als iemand de honderd jaren kan halen.

De oorzaken worden verschillend bij verschillende schrijvers voorgesteld en die zijn meest samengevat in verschillende lessen die Pedro Mexia in het Spaans beschreven heeft die wij hier kort zullen beschrijven.

Onze eerste voorouders Adam en Eva die zonder enig ander middel door de eigen hand van God geschapen zijn zijn buiten twijfel van de allerbeste gesteldheid geweest die zij door de goede regel van leven te houden wel bewaarden en alzo hun leven ver uitstrekten. Waarom ook de kinderen die van zulke gezonde ouders gesproten en van zulke edel stof opgelegd waren en zo ook hun kindskinderen die van naturen zo lang leefden moesten mede aarden naar hun ouders gematigde gesteldheid. Dat tot de tijd dat door veranderingen van eeuwen (waardoor gewoonlijk alle dingen vergaan en veranderen) de menselijke natuur begon te verzwakken en te vervallen en de tijd van het menselijke leven korter begon te worden.

In die tijd hadden ze noch een zaak die hen mede langer [9] liet leven en waaraan het ons nu vaak ontbreekt, te weten grote matigheid in spijs en drank en van beide was er maar weinig verscheidenheid. Want ze wisten niet van zoveel soorten spijs, noch ook om die op allerhande manieren lekker te bereiden waardoor bij ons vele ziekten spruiten en dientengevolge de dood dikwijls veroorzaken zoals zeer stichtelijk aangewezen is door de wijze Seneca in zijn 95ste brief.

De mens die alleen begaafd is met reden en verstand leeft zonder reden waar de andere dieren die geen reden hebben evenwel naar de reden en regel leven en daarom is de tijd van hun leven beter te bepalen dan van de mensen. Er werd ook vast geloofd dat de kruiden en vruchten van die eeuwen duidelijk van meer kracht en voedsel waren dan ze nu tegenwoordig zijn omdat ze uit nieuwe aarde sproten en groeiden en niet uit weke en ongezonde grond zoals het tegenwoordig is, want de zondvloed heeft haar veel van vettigheid benomen en het zeewater dat daar ettelijke maanden op gestaan heeft heeft haar weelderige vruchtbaarheid zeer beschadigd. Sommigen menen dat de ouden hun spijs rauw gebruikten en dat het vuur wel de voornaamste oorzaak is van ons korte leven. Onder deze schijnt mede te zijn de Milanese Cardanus die in zijn 2de boek de ԓubtilitate’ schrijft dat het vlees door het vuur bedorven wordt en vandaar het de gewoonte was om rauw vlees te eten en dat zoiets veel helpen zou om een lang leven te bereiken. Dat zie je ook aan de spijzen die rauw gegeten worden als eieren, oesters, honig, melk, olie, boter, kaas, suiker, sla (waarvan te zien is beneden in het 1ste deel, 2de boek, kapittel 3, 9 en 15 van de ԓchat der Gezondheidթ die rauw veel beter zijn voor het leven en gezondheid dan gekookt. Want al is het dat het vuur veel dingen mengt en uit zwavel en kwikzilver cinnaber maakt zo scheidt het evenwel de zelfstandigheid van het voedsel en ontdoet het dikke van het dunne en verergert die. Hierop zouden mogen of schijnen gewezen te hebben de oudste poten (wat de eerste wijzen geweest zijn die hun leringen in dichtwerk stelden) die ons beschrijven dat toen Prometheus het vuur uit de hemel gestolen en op de aarde (daar tevoren geen vuur geweest was) gebracht heeft de Goden uit horigheid door Pandora allerhande ellendigheid over de aardbodem liet uitstorten. Hiervan heeft de Griekse poëet Hesiodus in zijn boek van de’‘Werken en Dagen’ deze verzen nagelaten:

‘Nadat Prometheus de dieverij bedreven had toen was er alles verdriet in dit ellendig leven. Want waar het eerste volk rustig mocht heen gaan, toen nam het aardse dal een ander wezen aan. Want ziekte, moeite, zorg en duizend ongemakken die kwamen uit de lucht op aarde neerzakken. Zie daar, eilaas! de mens in druk en constante nood en voor het laatste spook kwam de bleke dood’.

Dit volgende zegt ook de Latijnse poëet Horatius dat magerte, koortsen en allerhande ziekten in de wereld gekomen zijn nadat Prometheus het gestolen vuur aan de mensen meegedeeld heeft. De wijsgerige Diogenes die er werk van maakte om weinig te doen te hebben begon (zoals Lartius in zijn leven beschrijft) om rauw vlees te eten maar stopte daar snel mee en waarschijnlijk wel omdat hij het door ongewoonte niet kon verdragen. Anders zegt de vermelde Cardanus is het vuur voor de spijs noch bevorderlijk, noch noodzakelijk. En de mensen hebben liever een lekker en kort leven gehad dan een lange op de wijze van de boeren en wilde beesten. Nochtans hebben de kluizenaars die zich in de woestijnen ophouden door het gebruik van rauwe spijzen de perken van hun leven ver uitgestrekt. Want diegene die rauwe spijzen eten en als het verteerd wordt is het veel beter dan de gekookte omdat ze geen kwaad trekken uit het vuur. Dan hiervoor moet men zich er van jongs af aan gewennen. Alles wat wij nu eten wordt meestal door het vuur gekookt wat het beste en fijnste er eerst uittrekt (net zoals men ziet in de brandewijn dat de voorloop het krachtigste is) en laat het vervliegen voordat het in ons lichaam of op tafel komt. Zulks is daaraan te merken dat de reuk die wij met de wasem van gekookte of gebraden spijzen intrekken ons niet alleen verkwikt, maar ook verzadigt zoals in het volgende kapittel uit het voorbeeld van Democritus zal blijken en ook te zien is aan diegene die in de keuken lang over de spijzen gaan dat hen de honger geheel vergaat. En dat men hier tegen in zou gaan dat ossen en koeien geen gekookte of gebraden voedsel eten en toch niet zo lang leven dan de mensen, hier dient voor antwoord dat de mensen omdat ze boven alle andere dieren het aller gematigdste en volmaaktste lichaam hebben, zoals in het voorgaande kapittel is beschreven, en zo behoren ze ook zo veel langer te leven als hun volmaaktheid groter is waarin men nu het tegendeel ziet dat vele en ook verachte dieren in langdurigheid van het leven de mensen verre te boven gaan. Waarover de wijsgerige Theophrastus toen hij stierf (Seneca noemt hier foutief Aristoteles, terwijl die in het 5de boek van de ‘Teling der dieren’ in het 10de kapittel schrijft dat de mensen, naast de olifant, de langst levende zijn van alle dieren) de natuur beschuldigede dat ze herten en kraaien, die er niet veel aan gelegen was lang te leven en de mensen die daar veel aan hingen, een kort leven gegeven had, want indien hun tijd lang geweest was dat ze dan van alle kunsten en wetenschappen volkomen kennis gekregen zouden hebben zoals Cicero betuigt in het 3de boek van zijn Tusculaanse vragen. Maar om de natuur te willen beschuldigen dat is een verschil zoals Seneca goed zegt wat een wijs man niet betaamt.

Hiernaast staat noch aan te merken dat Adam [10] de krachten van de kruiden, heesters en stenen bekend waren (wat zijn kinderen van hand tot hand van hem leerden) meer dan iemand sedert die tijd heeft kunnen verstaan of begrijpen. Het was een grote hulp van het leven en van de gezondheid en om de zieken te genezen (als er enige waren) het gebruik van slechte, ongemengde en nochtans volkomen geneesmiddelen zonder de venijnige vermenging van antinomie, kwikzilver en dergelijke die tegenwoordig zonder verschil van ziektes door de kwakzalvers en andere dwazen tot grote schade van het lichaam en verkorting van het leven ingegeven worden.

En wat meer is, in de vroegere eeuwen werd de menselijke gezondheid en leven veel geholpen en onderhouden door de loop van de hemel en instraling van de sterren en planeten die toentertijd gunstiger waren dan ze nu zijn, toen dat zo veel spectrum, conjunctie, eclipsen en andere impressies zoals ze bij de sterrenkijkers genoemd worden, niet geleden hebben waaruit deze veranderingen en vernieuwingen op het aardrijk de elementen gesproten zijn.

Boven deze en andere redenen die uit de natuur getrokken zouden mogen worden behoord ook de oorzaak van het lange leven in die tijd toegeschreven te worden aan de voorzienigheid van God die het beliefde dat de mensen aldus lang zouden leven en dat de voorgemelde oorzaken elkaar behulpzaam waren zodat het menselijke geslacht zich zou vermenigvuldigen.

Wij merken ook omdat dat de mensen niet zo lang zouden leven na de zondvloed als van tevoren dat God Noach in de ark liet gaan en een groter getal van mannen en vrouwen mee liet gaan dan hij in het begin geschapen had zodat de wereld binnen korte tijd wederom bewoond zou worden.

Die wereld die noch ten tijde van Abraham zo woest was dat er geschreven staat van hem en Lot, zijn oom, hoe de ene het lege land ten Oosten en de ander ten Westen tot zijn gebruik innam zonder dat iemand protesteerde, waar de wereld in de volgende tijd zo vermeerderd is dat ze van mensen krioelt en dat het schijnt indien er nooit oorlog, pest of dergelijke plagen de mensen overkwamen dat de wereld de inwoners te klein zou worden.

De oudvader St. Augustinus spreekt van deze dingen en zegt dat onze voorvaders meer voordeel hadden dan wij en niet alleen in gezondheid en lang leven, maar ook in grootte zoals dat blijkt uit een menigte boeken, graven en beenderen die onder grote bergen gevonden zijn en in zo’n vorm dat men waarachtig gelooft dat dit de beenderen zijn van de mensen die voor of ten tijde van de zondvloed leefden. De vermelde St. Augustinus zegt dat toen hij in Utica was (een stad die in Afrika ligt) aldaar het gebeente van een mensenlichaam zag dat zulke grote kaakbenen hadden en zo zwaar was als de beenderen van honderd mensen van zijn eeuw. Hier hebben misschien de poten naar gekeken die ons veel van de krachten en ongelofelijke sterkte van de oude reuzen vertellen. Antonio de Guevara (2), raad en predikant van keizer Karel V, geeft in het 3de boek van zijn Spaanse brieven redenen aan waarom de mensen in de voortijden groter waren, te weten: omdat ze niet zo vroeg bijeen slapen en alzo de manspersonen niet voor hun dertigste en dat de vrouwen voor hun twintigste jaren niet trouwde en dat men dat werk pas begon als ze goed volgroeid en tot behoorlijke jaren gekomen waren zodat de stof die tot de wasdom groeien laat door het bijslapen ontdaan wordt. Maar volgens de getuigenis van de schrijvers zijn er noch al in latere eeuwen reuzen gevonden. Want waar de lengte van de mens door de bank genomen niet boven de twee meter tien gaat zijn er ten tijde van de keizer Augustinus een jongen met een meid gezien die langer dan drie meter waren. Onder de regering van Claudius is er een uit Arabi gebracht van meer dan twee meter zeventig. Sommigen Indianen (schrijft Solinus) zijn zo groot dat ze over een olifant net als over een paard springen. Isidorus verhaalt dat er in de Westerse delen een dochter gevonden is van tweeëntwintig meter(?) en Zonaras van een vrouw die de langste man een vijf en dertig cm te boven ging. Die in onze dagen de nieuwe wereld beschrijven maken mede van dergelijke gewag. Antonius Pigasetta vertelt dat er bij de kannibalen een reus gezien is die van de riem af ons volk over het hoofd stak. In de Chinese historin lezen wij dat er in de koninklijke stad Paguin de poortwachters reuzen zijn van vier meter vijftig en dat de koning van China vijfhonderd van zulke reuzen heeft als zijn lijfwacht.

Wat de bepaling van het leven aangaat die is ook in alle oudheid zeer verschillend geweest. Sommigen menen dat die in het begin 2242 jaren was, maar dan lezen wij niet dat iemand tot de 1000 jaren gekomen is. (3) Want Adam zelf heeft met zijn huisvrouw Eva maar 930 jaren geleefd, hun zoon Seth 912, Enos 905, Kain zag zijn afkomst in de zevende graad en leefde 910 jaar. Zo lezen wij ook in de H. Schrift dat Mahahalel gekomen is tot 895, Jared tot 962. Dan al deze is Methusalem te boven gegaan die 969 jaren oud is geworden en die toen God toen hij ongeveer 500 jaar oud was hem vertelde dat hij wel een huis mocht bouwen zoals hij wil wilde omdat hij nog 500 jaar te leven had tot antwoord gaf dat hij vanwege zo weinig tijd geen huis hoefde te maken en hield zich voort zoals hij gewoon was, onder de bomen en groente. Na de zondvloed heeft niemand die palen bereikt, behalve alleen Noach die boven de 950 jaar kwam wat in de nakomelingen zeer afgenomen is. Want Lamech leefde 777 jaar, Sem 600. Vele eeuwen daarna kwam Abraham maar op 175 jaren, zo zegt [11] evenwel Mozes (die zelf 120 jaar oud geworden is) dat hij in goede ouderdom en vol van dagen overleden is zodat die jaren toen al veel waren. Zijn zoon Isaac leefde 180 jaren en Jacob weinig meer, Levi maar 137 en had noch zijn gezicht en tanden wat Mozes als een bijzondere genade en wonder aantekent. Ten tijde van de priester Heli waren de tijden zo verkort dat hij in zijn 98ste jaar al blind en ongevallig uit zijn stoel doodviel. Zie van andere Plinius in 7 ‘Nat. 48’. En al is het dat ook de nieuwe schrijvers en onze Oost-Indi vaarders getuigen van enige die over honderd jaren zoals onlangs een in Engeland, ja Alvares van over de 150 jaar geleefd hebben toch gebeurt zoiets evenwel zeer zelden en wij bevinden inderdaad dat de loop van het lange leven van de ouden al lang geleden gestopt is. Solon, een wijze van Athene, heeft het menselijke leven bepaald met 70 jaren. Alzo zegt Mozes en naar hem de Koninklijke profeet David in de 9de Psalm deze woorden: ‘ons leven duurt zeventig jaren en als het goed gaat dan zijn het tachtig jaren en wanneer het kostelijk geweest is dan is het moeite en arbeid geweest want het vaart snel weg als vlogen wij daarvan’. Hierom beklaagt zich, schrijft Seneca, het meeste deel van de mensen over het ongelijke van de natuur dat wij voor een kleine tijd geboren worden en dat onze jaren snel doorlopen worden zodat het leven, behalve bij zeer weinige, al vaak ophoudt als het maar net begonnen is.

Toen de machtige koning Xerxes zijn grote leger overzag schreide hij daarover omdat zo veel duizenden zo snel zouden komen te sterven. Wat zeer aardig uitgebeeld wordt in de spiegel van de heer Jacob Cats met deze verzen:

‘Men houdt het ervoor dat Xerxes op de dag toen hij zijn grote leger zag. Toen hij al zijn ruiters overal zag draven in het groene dal. Stond treurig midden in het leger en sloeg zijn hoofd en ogen neer. Men zag genoeg aan zijn gebaar dat zijn gepeins wonder zwaar was. Een van de raad, een deftig man, die vraagt er hem de reden van. Die vraagt wat dat er is gebeurd dat een zo machtige prins treurt. Daar hij geen man in het leger ziet die hem niet lijf en leven biedt. De koning sprak: ‘Ik zie de macht die niet als op mijn bevel wacht. Ik zie hier menige dappere held zich moedig tonen in het veld. Ik zie het en noch evenwel zo baart het mij een droef gekwel. Want zeg doch eens na honderd jaar waar zal ze zijn deze grote schaar? Eilaas! Verstoven als een kaf. Eilaas! Verschoven in het graf’. Dit zei de vorst en tot besluit zo barsten hem de tranen uit’.

Dit is dan zo dat iedereen vermaand moet zijn dat hij dit leven dat van zichzelf zo kort is door kwade en ongeregelde middelen niet meer verkort, maar dat hij veel liever alle bedrijvigheid en zorg aanwendt om door matigheid en soberheid ter ere van God en tot dienst van zijn naasten de kortheid ervan probeert uit te strekken en zoveel als mogelijk is te verlengen.

(1) filosoof, Apollonius, 98 na Chr.

(2) Antonio de Guevara, ca. 1418-3april 1545,

(3) De eerste mensen waren jagers, herders en hadden nog geen zonnejaren, maar maanjaren’. Dat kwam pas toen met in een plaats, stad, ging wonen. De zonnejaren begonnen pas toen ze zich vestigden en er priesters (ambtenaaren of geleerden) waren die de tijd bepaalden naar de sterren om te zaaien, te oogsten e.d. Dus Methusalem moet door 12 gedeeld worden, =80 jaar.

Of het Leven door de Konste ofte eenig middel verlengt kan werden.

Het IV. Capittel.

Het is een hart geschil, en over lang gedreven, Hoe ons de gronden staen van dit ellendigh leven, En of God aen den mensch, als door een stale Wet, Sijn dagen heeft bescheert, sijn palen heeft geset; En of hy met beleyt, en door besette reden, Een vaster leven-kracht kan brengen in de leden, Dan of een yders tijd soo vast versegelt staet, Dat hem geen kunst en helpt, geen hinder oyt en schaet. Hy die van al het stuck de gronden soeckt te kennen, Die tale naer het Werck van al te soete pennen, Die onse Beverwijck te samen heeft gebracht, Daer wert het diep geheym getogen uytter nacht. ‘T is dan mijn voorstel niet hier dieper in te treden, Want tot soo grooten werck behoeft een langer reden; Maer om hier kort te zijn, soo segh ick heden dit, Een yder nemet op tot sijn bescheyden wit: Het eynde van de mensch is aen den mensch verholen, De middels even-wel zijn yder een bevolen, Ghy doet wat u betaemt in siecktեn ongeval, En weest dan voort getroost hoe Godt het schicken sal.

Indien de Nature ons Lichaem, gelijck het van Godt almachtigh geschapen was, hadden konnen onderhouden: soo en soude geen Genees-konste in de werelt van noode zijn geweest. Dan alsoo het selfde niet alleen door inwendige en aengeboren oorsaken de verganckelickheyt onderworpen is, maer oock gestadigh van buyten besprongen en beschadight werdt: soo isser nootsakelick een Konste gevonden, om de Sieckte te genesen, en de Gesontheyt te bewaren, en dien-volgende ‘t Leven, het welck kort is, door goeden [12] regel te behouden, en soo veel mogelick is, te verlengen. Maer hier tegen werdt van sommige opgeworpen: Dat den tijdt onses levens van alle eeuwigheyt vast gestelt is, en datter over sulcx geen middelen konnen gevonden werden, om ‘t gene dat Godt eens besloten heeft, te doen veranderen. Over dese gewichtige sake hebben vele fraeye geesten haer herssenen, en verstant gescherpt, en aen beyde zijde, soo voor de vastigheyt, als voor de beweeghlickheyt van onsen tijdt, soo veel redenen by-gebracht, dat de aldergeleerste genoegh te doen hebben, om dit stuck eens geheel vast, en buyten eenige twijffelingh te setten.

Dat den tijdt van ons leven vast gestelt is, en dat onse dagen bepaelt zijn, daer wy niet over en konnen treden, en betuyght niet alleen de H. man Job: maer vele van de wijste Heydensche schijnen in dat gevoelen te zijn geweest, als onder anderen Aristoteles, Seneca, Plutarchus. En by de Griecksche Poëet Homerus geeft Hector sijn huysvrouw, die vreesende voor ongeluck, hem badt dat hy tegen den vyant niet slaeghs soude gaen, dese antwoort:

Lief weest voor my doch niet beswaert, Want niemant in het graf en vaert, Dan als op hem de Nood-dwang druckt, En hem ten grave neder ruckt; Dat is van outs een stale wet, Die alle menschen is geset. Geen jong, of kloeck, of handigh man, Die dit gewelt ontwijcken kan’.

En by de Latijnsche Virgilius spreeckt Iupiter de volgende woorden:

Լi>Gaet stelt dit voor een vasten gront, Een yder heeft sijn wisschen stont, Een yder sijn gesetten dagh, Die niemant oyt voor-by en magh, En Turnus die nu deftigh strijdt, Die heeft al mede sijnen tijdt; En na de saken heden staen, Soo is het met hem gedaen. [13]

Dit menen vele Genees-meesters de nootsakelickheyt van haer konste wat tegen te zijn, gelijck den gesetten tijt ook tot dien eynde haer, van sommige voorgeschoten wert, en soude het daerom liever houden met de gene, die leeren dat den tijdt van ons leven beweeght en veranderlick is; en gelijck een kaers die in de son, wint of regen staet, ofte een dief in heeft, haestigh uyt-gaet ofte verbrandt, en die daer van bewaert, ofte in tijdt gesnoten wert, veel langer duert, dat het even-eens gaet met het leven, en de gesontheyt onses lichaems. Bewijsen derhalven, dat vele van stercke en gesonde gestaltenis en gematigheyt door quaet leven, en ander ongeval vroegh tot haer doot komen, daer in tegendeel sommige slappe ongesonde luyden tot een hoogen ouderdom geraken, om datse op de mate, en volgens de regulen van de konste leefden. Plato en Aristoteles getuygen van een seker wijs-gerige, met namen Herodicus, dat al was hy naեt oordeel van een yegelick van de alderteerste nature, en geheel uytteerde, even-wel tot sijn hondert jaren gekomen is. Galenus verhaelt datter een ander Wijs-gerige tճijnen tijde geweest is, die een boeck uyt-gegeven hadde, waer in hy leerde, op wat manier en door wat middel men den ouderdom, en dien-volgende de doot soude konnen ontgaen. En al-hoe-wel dit met recht van Galenus bespot wert: soo heeft even-wel de ervarentheyt geleert, dat de Konst niet heel te vergeefs en was. Want de selfde nu al tot de tachentigh jaren gekomen, en soo uyt-geteert zijnde, dat hy niet als vel over ‘t gebeente en had, heeft even-wel soo veel met sijn konst te weegh gebracht, dat hy niet als heel langhsaem en soetjens ten langen lesten uyt en gingh. Het selve getuyght Galenus, die seer oudt geworden is, van hem selven en andere, dewelcke schenen geboren te zijn om haest te sterven, evenwel door de Konste langen tijt onderhouden wierden. En de wijse Seneca, die op vele plaetsen de nootsakelickheyt van den gesetten tijdt seer hart drijft, als of die noch door neerstigheydt, noch uyt genade eenigh verlengh en konde krijgen, schrijft even-wel in sijnen 58 brief; ԉndien de werelt die niet minder als wy sterffelick en is, door voorsichtigheyt buyten het gevaer gehouden wert, soo kan oock ten deele onse voorsichtigheyt het Lichaem langer ophouden, indien wy de wellusten, waer door het meestendeel vergaet, konnen bedwingen, en in den toom houden’. Sulcx bevestight hy oock met het exempel van Plato; en besluyt ten lesten, dat de Matigheyt den ouderdom kan verlengen. En Virgilius die te voren de dagen vast stelden, seyt van Dido, de Koninginne van Carthago, de welcke uyt onverdult over het vertreck van Eneas, haer selven het leven benomen hadde:

Sy leyt verbeten van de doot,

Niet nae den regel van den Noot;

Maer inder haest, en al te ras,

Oock eer haer tijt gekomen was.

En niet alleen dat de Wijsen onder de Heydenen hier in los gaen, selver de Godts-geleerden weten naeulix dit stuck soo vast te setten, datter geen waerschijnelicke redenen souden sijn tegen gebracht konnen werden. De Gnees-meesters wetende, dat het sorgelick is buyten de palen van sijn beroep te gaen, en steken haer selven hier soo verre niet in, datse haer souden laten voorstaen, dit geschil te konnen neder-leggen. Evenwel overleggende, dat hare Konste niet te vergeefs van den al-wijsen God den mensche gegeven is, so houden sy dit met de reden best over een te komen, dat God den mensche een tijt des levens gestelt heeft, en dat hy hem volgens die bepalinge een gestaltenisse en gematigheyt des Lichaems gegeven heeft, om tot soodanige tijt te mogen in wesen blijven: maer dat weynigh Menschen tot haren bepaelden tijt geraken, sommige door versuym en onachtzaemheyt, om haer goede en stercke nature wel te bewaren, en met goede middelen haer Lichaem van sieckten te bevrijden, andere door vallen, verdrencken, quetsen, en diergelijke ongeluck. Asclepiades (schrijft Plinius 7. 38.) stont eertijts soo vast op dese konste, dat hy met de Fortuyne dorst een wed-spel aengaen, nimmermeer voor een goet Genees-meester te willen gehouden wesen, indien hy oyt werde sieck bevonden: ‘t welck hy oock quam te winnen. Want hy viel in sijnen hooghsten ouderdom doot van de trappen, sonder immermeer van eenige sieckte bevangen te zijn geweest. So dat ‘t gemeen gevoelen van de Genees-meesters is, dat sy door hare konste den Menschen brengen tot sijn gestelde tijt, daer hy lichtelick anders door eenig ongemack niet toe en soude geraken. Alsoo seyt Cicero in sijn boeck van het Nootlot, indien ‘t vast gestelt is, dat den siecken niet en sal sterven, ook met eenen vast gestelt te zijn, dat hy den raet van een genees-meester moet gebruycken. Op de selfde manier spreeckt Seneca in de 36. Natuerlicke vragen van sijn tweede boeck: ҁl schijnt de Gesontheyt door Gods schickinge te wesen, so moetse nochtans den Genees-meester toe-geschreven werden, om dat door sijn hant de weldaet van Gods beschick ons toekomt’. So dat ‘t gebruycken van middelen gantsch niet en strijt tegen Gods voorschickinge. Daer van hebben wy een levendig exempel in den Koning Hiskia, 2. b. der Kon. c 20. dewelcke al was hy wel versekert door de bootschap van den Propheet, dat hy niet sterven en soude, geboot evenwel een plaester van vijgen op sijn geswel te leggen. Den Apostel schip-breuck lijdende ontrent ‘t eylant Maltha, en wel wetende dat niemant van de gene, die in ‘t schip waren, blijven soude, of een hayr van sijnen hoofde krencken: siende evenwel dat de boot-gesellen ‘t schip sochten te verlaten, seyde hy tot den Hooft-man, en de Krijgs-knechten: Soo dese in het schip niet en blijven, soo kont ghy-lieden niet behouden worden. Actor. 27.

Daer zijn mede nog veel Genees-meesters, die met de natuerlicke redenen en ervarentheyt willen [14] staende houden, dat men oock door de Konste de natuerlicke palen van ‘s Menschen leven over-treden kan. Want al-hoewel met de gront-vesten, op de welcke ons leven gebout is, niet altijt even goet en kan onderhouden: soo kan men nochtans de selve een langen tijt onderstutten, de natuerlicke wermte en in-geboren vochtigheyt (waer in het lang en kort leven bestaet) verquicken, verstercken en onderhouden. Sulcx siet men in de gene, die aen een Teringe ofte uyt-drogende Koortse gaen quellen, datse noch lang tijt door vochtige, verkoelende, ende versterckende middelen in ‘t leven, by na tegen de nature, gehouden werden. Het exempel van den wijsen Democritus is hier toe aenmerckens weerdigh. De welcke als hy van ouderdom uytging, en de doodt scheen op de lippen te hebben, siende sijn suster haer seer beklagen, dat sy door sijn over-lijden het aenstaende feest van de godinne Ceres niet en soude konnen houden, stelden haer tevreden, en hiel sijn selven noch in ‘t leven, tot dat het feest over was, door den reuck van werm broot, gelijck Lartis schrijft, ofte gelijck Arthaeneus, door den reuck van honingh, en ontsliep, alsoo sachtjens, na drie dagen, dat het feest duerde, als hy hondert en negen jaer out geworden was. Heeft dat Democritus stock-out, en op het leste zijnde, in sijn selven, hebben dat andere Genees-meesters in andere krancken konnen doen, en met eenige hert-verquickende middelen de Ziele, de welcke scheen met geen gewelt uyt te willen vliegen, noch een tijt op-gehouden: soo meenen sy, dat sulcx veel meer en bequaemer in gesonde en welvarende kan geschieden, alsoo het lichter is de krachten te onderhouden, als te herstellen. Wy sullen dan besluyten, dat het leven op die manier kan verkort en verlengt werden. De Propheet David seyt in den 54. Psalm, dat de bloet-gierige en godloose de helft van haer dagen niet en sullen vervullen, en in tegen-deel belooft God den genen, die haer Ouders eeren, een lang leven op der aerden. De gemelte Koning Hiskia doot kranck leggende, en de bootschap des doots door den Propheet Esaia al ontfangen hebbende, werde evenwel het leven noch vijftien jaren verlengt. Ick en sal niet dieper in desen dool-hof treden: dan de gene, die hier breeder af onderricht wil wesen, die kan na sien wat in een Latijns boeck, dat hier van uyt-gegeven is, veel geleerde en treffelicke mannen aen my geschreven hebben. Waer onder mede is den stichtelicken Brief van de wel-edele, en onvergelijckelicke Joffrouw, Joffr. ANNA MARIA van SCHUERMAN, en, onder den naem van PAEL-STEEN, in de Nederlantsche tale onlangs gedruckt, en nu te sien in ‘t by-voeghsel van ‘T 3 Deel van de Genees-konst, onder de Brieven No 3.

Of het Leven door de Kunst ofte enig middel verlengd kan werden.

Het IV Kapittel.

‘Het is een hard geschil en al zeer lang gedreven hoe ons de gronden staan van dit ellendig leven. En of God aan de mens als door een stalen wet zijn dagen heeft geschoren en zijn palen heeft gezet. En of hij met beleid en door zekere reden een vastere levenskracht kan brengen in de leden. Dan of ieders tijd zo vast verzegelt staat dat hem geen kunst helpt en geen hinder hem ooit schaadt. Hij die van het hele stuk de gronden zoekt te kennen en die de taal naar het werk van al te zoete pennen. Die onze Beverwijck tezamen heeft gebracht daar wordt het diepe geheim getogen uit de nacht. Het is dan mijn voorstel niet om hier dieper in te treden. Want voor zo’n groot werk behoeft een langere reden. Maar om hier kort te zijn, zo zeg ik heden dit, iedereen neemt het op tot zijn bescheiden doel. Het einde van de mens is aan de mens verholen. De middelen evenwel zijn iedereen aanbevolen. Gij doet wat u denkt te doen in ziekten en ongeval en wees dan verder getroost hoe God het schikken zal’.

Indien de natuur ons lichaam zoals het door God almachtig geschapen was had kunnen onderhouden dan zou geen geneeskunst in de wereld nodig zijn geweest. Dan omdat het niet alleen door inwendige en aangeboren oorzaken aan vergankelijkheid onderworpen is, maar ook steeds van buiten besprongen en beschadigd wordt zo is er noodzakelijk een kunst gevonden om de ziekten te genezen en de gezondheid te bewaren en dientengevolge het leven, wat kort is, door een goede [12] regelmaat te behouden en zoveel als mogelijk is te verlengen. Maar hiertegen wordt door sommigen opgeworpen dat de tijd van onze levens door alle eeuwigheid vastgesteld is en dat ervoor zulks geen middelen gevonden kunnen worden om hetgeen dat God eens besloten heeft te laten veranderen. Over deze gewichtige zaken hebben vele fraaie geesten hun hersens en verstand gescherpt aan beide kanten en zowel voor de vastheid als beweeglijkheid van onze tijd zoveel redenen bijeengebracht dat de aller geleerdste genoeg te doen hebben om dit stuk eens geheel vast en zonder enige twijfel neer te zetten.

Dat de tijd van ons leven vastgesteld is en dat onze dagen bepaald zijn waar wij niet over kunnen gaan betuigt niet alleen de Heilige man Job, maar vele van de wijste heidenen schijnen van die mening geweest te zijn als onder anderen Aristoteles, Seneca, Plutarchus. En bij de Griekse poëet Homerus geeft Hector zijn huisvrouw, die vreesde voor een ongeluk en hem bad dat hij tegen de vijand niet slaags zou gaan, dit antwoord:

‘Lief, wees om mij toch niet bezwaard, want niemand vaart in het graf dan pas als op hem de nooddwang drukt en hem ten grave neder rukt. Dat is al vanouds een stalen wet die voor alle mensen is gezet. Geen jong of kloek of handig man die dit geweld ontwijken kan’.

En bij de Latijnse Vergilius spreekt Jupiter de volgende woorden:

‘Geen stel dit voor een vaste grond. Iedereen heeft zijn zekere stond en iedereen zijn vastgezette dag. Die niemand ooit voorbij kan gaan. En Turnus die nu deftig strijdt die heeft al mede zijn tijd. En naar de zaken zoals ze heden staan, zo is het met hem gedaan’.[13]

Dit menen vele geneesmeesters dat dit de noodzakelijkheid van hun kunst wat tegen staat net zoals de gezette tijd ook voor het einde die door sommige voorgehouden wordt en zouden het daarom liever houden met diegene die leren dat de tijd van ons leven beweegt en veranderlijk is, net als een kaars die in de zon, wind of regen staat of een dief in zich heeft die snel uitgaat of verbrandt en als die daar tegen beschermd of op tijd gesnoten wordt veel langer duurt en dat het eveneens zo gaat met het leven en de gezondheid van ons lichaam. Bewijzen derhalve dat velen van sterke en gezonde gestalte en gesteldheden door slecht leven en ander ongeval vroeg tot hun dood komen waar in tegendeel sommige slappe en ongezonde lieden tot een hoge ouderdom geraken omdat ze op de maat en volgens de regels van de kunst leven. Plato en Aristoteles getuigen van een zeker wijsgeer met name Herodicus (1) die al was hij naar het oordeel van iedereen van de allereerste natuur en geheel uitterend evenwel tot zijn honderd jaren gekomen is. Galenus verhaalt dat er een andere wijsgeer te zijne tijd geweest is die een boek uitgegeven had waarin hij leerde op welke manier en door welk middel men de ouderdom en dientengevolge de dood zou kunnen ontgaan. En alhoewel dit met recht door Galenus bespot werd zo heeft evenwel de ervaring geleerd dat de kunst niet heel tevergeefs was. Want dezelfde man die nu al tot de tachtig jaren gekomen en zo uitgeteerd was dat hij niet anders dan vel over het been was heeft evenwel zoveel met zijn kunst teweeggebracht dat hij niet anders dan heel langzaam en zachtjes te lange leste uitging. Hetzelfde getuigt Galenus die zeer oud geworden is van zichzelf en van anderen die geboren schenen te zijn om snel te sterven en evenwel door de kunst een lange tijd onderhouden werden. En de wijze Seneca die op vele plaatsen de noodzakelijkheid van de gezette tijd zeer hard doordrijft dat die noch door vlijt en ook niet door genade enige verlenging kan krijgen schrijft evenwel in zijn 58ste brief: ‘Indien de wereld, die niet minder dan wij sterfelijk is door voorzichtigheid buiten het gevaar gehouden wordt zo kan ook ten dele onze voorzichtigheid het lichaam langer ophouden indien wij de wellusten waardoor het meeste deel vergaat kunnen bedwingen en in toom houden’.

Zoiets bevestigt hij ook met het voorbeeld van Plato en besluit tenslotte dat de matigheid de ouderdom kan verlengen.

En Virgilius die tevoren de dagen vast stelde zegt van Dido, koningin van Carthago, die uit ongeduld over het vertrek van Eneas zichzelf het leven benomen heeft:

‘Zij ligt verbeten door de dood.

Niet naar de regel van de nood.

Maar in de haast en al te snel.

Ook voor haar tijd gekomen is’.

En niet alleen dat de wijzen onder de heidenen hierin losgaan, zelfs de Godgeleerden weten nauwelijks dit stuk zo vast te zetten dat er geen waarschijnlijke redenen tegenin gebracht zouden kunnen worden. De geneesmeesters weten dat het zorgelijk is buiten de palen van hun beroep te gaan en steken zichzelf hier niet zover uit dat ze zich zouden laten voorstaan dit geschil te kunnen weerleggen. Evenwel overleggende dat hun kunst niet tevergeefs en door de alwijze God aan de mens gegeven is zo houden zij dit met de reden dat dit het beste overeen komt dat God de mens een tijd van het leven gesteld heeft en dat hij hem volgens die bepaling een gestalte en gesteldheid van het lichaam gegeven heeft om tot dusdanige tijd in wezen te mogen blijven, maar dat weinig mensen tot hun bepaalde tijd raken omdat sommige door verzuim en onachtzaamheid om hun goede en sterke natuur goed te bewaren en met goede middelen hun lichaam van ziekten te bevrijden en andere door vallen, verdrinken, kwetsingen en dergelijke ongelukken. Asclepiades (2) (schrijft Plinius in 7. 38] stond eertijds zo vast op deze kunst dat hij met Fortuin een weddenschap durfde aan te gaan om nimmermeer voor een goede geneesmeester gehouden te willen worden als hij ooit ziek gevonden zou worden, wat hij dan ook wist te winnen. Want hij viel in zijn hoogste ouderdom dood van de trappen zonder immermeer van enige ziekte bevangen te zijn geweest. Zodat de algemene mening van de geneesmeesters is dat zij door hun kunst de mensen tot zijn gestelde tijd brengen waar hij gemakkelijk anders door enig ongemak niet toe zouden komen. Alzo zegt Cicero in zijn boek van het ‘Noodlot’ indien het vastgesteld is dat de zieke niet zal sterven ook meteen vastgesteld is dat hij de raad van een geneesmeester moet gebruiken. Op dezelfde manier spreekt Seneca in de ‘S6 Natuurlijke vragen, van zijn tweede boek. ҁl schijnt de gezondheid door Gods beschikt te zijn zo moet ze nochtans aan de geneesmeester toegeschreven worden omdat door zijn hand de weldaad die door God beschikt is ons toekomt. Zodat het gebruiken van middelen geheel niet in strijd is tegen Gods voorbeschikkingen. Daarvan hebben wij een levendig voorbeeld in koning Hizkia in ‘Koningen 100: 20’ waar hij al wel verzekerd was door een boodschap van de profeet dat hij niet sterven zou, maar gebood evenwel een pleister van vijgen op zijn gezwel te leggen. De apostel die schipbreuk lijdt omtrent het eiland Malta weet wel dat niemand van diegene die in het schip waren blijven zou of een haar van zijn hoofd krenken, hij ziet evenwel dat de bootgezellen het schip proberen te verlaten en zegt tegen de hoofdman en de krijgsknechten: ҁls die niet in het schip blijven dan kunnen jullie niet behouden worden. ‘Handelingen 27’.

Er zijn ook nog veel geneesmeesters die met de natuurlijke redenen en ervaring [14] staande willen houden dat men ook door de kunst de natuurlijke palen van het menselijk leven overtreden kan. Want alhoewel men de grondvesten waarop ons leven gebouwd is niet altijd even goed kan onderhouden, zo kan men nochtans die een lange tijd onderstutten en de natuurlijke warmte en ingeboren vochtigheid (waarin het lange en korte leven bestaat) verkwikken, versterken en onderhouden. Zoiets ziet men in diegene die aan een tering of uitdrogende koorts gaan lijden en dat ze noch lang tijd door vochtige, verkoelende en versterkende middelen in het leven, bijna tegen de natuur in, behouden worden.

Het voorbeeld van de wijze Democritus is hiertoe zeer goed om op te merken. Die toen hij van ouderdom uitging en de dood op de lippen scheen te hebben zag dat zijn zuster zich beklaagde dat ze door zijn overlijden het aanstaande feest van de godin Ceres niet zou kunnen houden en hij stelde haar tevreden en hield zichzelf noch in het leven totdat het feest over was door de reuk van warm brood, zoals Lartius (3) schrijft of, zoals Athenaeus (4), door de reuk van honing. Hij ontsliep alzo zachtjes na de drie dagen dat het feest duurde toen hij honderdennegen jaar oud geworden was. Hoe heeft Democritus stokoud en op het einde in zichzelf en hoe hebben andere geneesmeesters dat in andere ziektes kunnen doen met enige hartverkwikkende middelen de ziel, die met geen geweld schijnt uit te willen vliegen, noch een tijd op te houden en zo menen ze dat zoiets veel meer en beter in gezonde en welvarende kan gebeuren omdat het gemakkelijk is de krachten te onderhouden dan te herstellen.

Wij zullen dan besluiten dat het leven op die manier verkort en verlengd kan worden. De profeet David zegt in de 54ste Psalm dat de bloedgierige en goddeloze de helft van hun dagen niet vervullen zullen, in tegendeel belooft God diegenen die hun ouders eren een lang leven op de aarde.

De vermelde koning Hizkia die doodziek ligt en de boodschap des doods door de profeet Jesaja al ontvangen heeft wordt evenwel het leven noch vijftien jaren verlengd.

Ik zal niet dieper in deze doolhof treden, dan diegene die hier meer van wil leren kan nazien wat in een Latijns boek dat hiervan uitgegeven is veel geleerde en voortreffelijke mannen aan mij geschreven hebben. Daaronder is mede de stichtelijke brief van de weledele en onvergelijkelijke juffrouw, juffrouw Anna Maria van Schuerman en onder de naam van ‘Taalsteen’ in de Nederlandse taal onlangs gedrukt en nu te zien in het bijvoegsel van het 3de deel van de ‘Geneeskunst,’ onder de brieven No 3.

(1) Filosoof Herodicus, 5de eeuw v. Chr.

(2) Asclepiades van Bithinie, een van de eerste artsen.

(3) Diogenes Lartius, Griekse biograaf.

(4) Atheneus van Naucratis, Griekse taalgeleerde.

Dat het schrijven van de bewaringe der Gesontheyt dienstigh en nootwendigh is.

Het V. Capittel.

Maer yemant sal misschien hier tegen komen drijven Dat geensins noodigh is van dit beleyt te schrijven, Vermits dat kruyt en dranck, en salf is sonder vrucht, Ԕ en zy der yemant queelt of in benautheyt sucht. Dat noyt de medecijn en dient te zijn gebeden, Als yemant wacker is en van gesonde leden: Dat even Godes Soon die gronden heeft geleyt. En dat het waerheyt is al wat de Waerheyt seyt. Maer, Vrienden, hoort een woort: indien de menschen waren Als in oude tijt en langh-voorleden jaren, Men hoefde geen behulp van eenigh heylsaem gras, Vermits en spijs en dranck voor yder heylsaem was: Vermits oock boven dien meest al de menschen aten Alleenlick voor den noot, en geensins boven maten, Dies was haer lichaem sterck, haer geesten wonder fijn, Want al wat voedtsel was, dat was hun medecijn. Maer nu meest al het volck genegen is te brassen, En met een stagen lust op haren mont te passen, Zijn hun leden meeps. En segh my doch een reys, Wie isser recht gesont, en dat in voller eysch? Gantsch weynig, naer men siet: misschien van hondert menschen, En isser niemant soo gelijck het is te wenschen; Daer hapert altijt wat aen ‘t een of ‘t ander lit, vermits een stil bederf in ons verholen sit. Maer Godt de Sone spreeckt van recht gesonde lieden, En raet hun tըaren dienst geen meester oyt tկntbieden. Maer, vrienden, letter op, en vat de sake wel, Wat eertijts is geseyt is heden ons bevel. Dient u van desen Boeck, en laet de Medecijnen, Ghy kont u swacken aert door kunste doen verdwijnen: ‘T Is jae soo grooten deught dat yemant ‘t sijne spaert, Als dat hy over zee om groote winste vaert.

Ons soude misschien noch tegen-geworpen konnen werden, dat den gesonden alles gesont is, en dat wy derhalven te vergeefs schrijven van de middelen, om de gesontheyt te bewaren. Want gelijck de Poëet Ovidius seyt 3. de Ponto 4.

Die groeyt, en bloeyt in goeden staet, En hoeft geen dranck of meesters raet; Maer voelter yemant droeve pijn, Die roept dan een Medecijn.

Het selfde leert Plato, Celsus, en daer toe werden oock eenige plaetsen getrocken van Hippocrates. Maer wat willen wy grooter getuygenis hebben, als van de Heere Christus, die by den Euangelist geseydt heeft, dat de gesonden den Genees-meesters niet van doen en hebben? Maer de krancken, Matth 9. De [15] reden schijnt dit oock mede te brengen, dewijl men siet dat elck dier van naturen, en uyt sijn selven weet na te jagen dat hem goet is; en dat quaet is, te schouwen. Sulcx en bewijsen niet weynigh de huys-lieden, die ten platte lande verre van de Genees-meesters geseten zijn, en evenwel gesont en wel te pas tot hoogen ouderdom komen, sonder immermeer eenige raet van Genees-meester gedaen te hebben: daer aen de ander zijde de borgers, die vol op hebben van alle genees-middelen, en op haer gesontheyt schijnen te leven, dickwils sieck zijn. Dat oock de naem selve van de Medicine ofte Genees-konst schijnt de gesonden uyt te sluyten, alsoo de selvige geen genesing van doen en hebben: maer wel de Siecken.

Wy sullen hier nu kortelick op antwoorden. En wat het laetste belangt: de gene die eerst de namen aen de Konsten gegeven hebben, doen sy maer begonnen, en noch heel rouw en onvolmaeckt waren, hebben de eere gehadt, dat die namen gebleven zijn, al gebeurde het, datter na wat by quam, het welck onder die naem niet begrepen konde werden, gelijck ick met de meeste Konsten soude konnen bewijsen. Al ist dan, dat de Genees-konste alleen schijnt te strecken tot genesinge der Sieckten: soo moet nochtans dit deel, ‘t welck de Gesontheyt leert bewaren, niet uytgesloten blijven: ja kan oock het genesen soo gemeen verstaen werden, dat het de Higieine begrijpt, dewijlse leert genesen de lichamelicke swackheyt, ende ontroeringe des Gemoets.

Het is oock waer dat de Nature ons wel leert, het goede na te volgen, en het quade te mijden: maer alsoo deselve ons niet effen de mate, hoedanigheyt, tijt, en maniere aengewesen en heeft, so is de Konste oock van noode geweest, de Nature niet alleen vergeselschappende, maer oock leydende, wijsende, en hare goede beginselen voltreckende. Dat de boeren lang in gesontheyt leven, is om dat sy van selfs en onwetende yet doen, ‘t welck dese konst gebiet. Sy leven sober, wercken neerstigh, slapen wel, soo dat al wat sy eten soo wel verteert wert, datter naulicks eenige vochtigheden konnen overschieten, om sieckten te maken. Evenwel als de Sieckten haer over-vallen, soo komen sy lichtelick te sterven, om datse niet wetende wat haer goet ofte quat is, geen maet in eten, drincken, wercken, &c, en weten te houden. De borgers zijn dickwils sieck, om datse meer letten om goet chier te maken, als op haer gesontheyt: liever op de gesontheyt van andere drincken, als datse haer eygen gesontheyt door soberheyt souden bewaren.

Wat aengaet het gesagh van sommige treffelicke Schrijvers, die ons tegen schijnen te wesen: Wy seggen voor eerst op Hippocrates, dat hy de Konst om de gesontheyt te bewaren niet en verwerpt: maer alleen te kennen geeft, dat men de gewoonte, somtijts eens dient te veranderen, om het gevaer dat door gewoonlicke dingen kan komen. Want dewijl de Mensche veel onverwachte dingen gestadigh onderworpen is, en het selfde niet alle tijt gebruycken en kan, so moet nootsakelick een eenparige gewoonte gevaerlick zijn. Want indien men gedwongen is schierlick yet ongewoons te gebruycken, soo komt men daer groote schade door te lijden.

Op het gene dat Hippocrates een sobere maniere van leven in de sieckten en gesonde misprijst: seggen wy dat hy de geheele sobere Dite verwerpt, om dat de misslagen, daer in begaen, niet wel en konnen verdragen werden, soo van de siecken, als van de gesonden, gelijck Galenus dat breeder uyt-leyt. Maer wy nemen hier de maniere van leven vry wat ruymer. In de selve sin kan verstaen werden, ‘t gene Hipp. schrijft van het water, als het niet simpelick quaet en is, dat men het dan wel sonder onderscheyt mach gebruycken. Dat Celsus seyt, hoe een die gesont is, hem aen geen wetten en behoeft te binden, maer vry alderhande kost mach gebruycken, en moet niet toegestaen werden; alsoo de lesse van Galenus veel beter is, dat men hem van alle quade en ongesonde spijse moet wachten: het welck Avicenna mede bevestight.

‘T gene Plato schrijft, dat de gesonde lichamen geen behulp der Genees-konste van noode hebben, is te verstaen van af-drijvende Genees-middelen, die wy bekennen met onsen Hippocrates, dat in gesonde Lighamen niet alleen ondienstigh, maer oock schadelick zijn. Want alsse geen quade vochtigheden, seyt Galenus, in ‘t Lichaem en vinden, soo nemen sy de goede wech: waer door het Lichaem verswackt wert. En dese, gelijck de Heere Christus Matth. 9. seyde, en hebben den Genees-meesters niet van doen. Dan dit is te verstaen van de gene, die heel wel te pas zijn, en den alder volmaecktsten slagh van Gesontheyt hebben. Maer hoe veel zijnder van desen slagh te vinden, en dieder al gevonden werden, hoe lichtelick komense met ter tijt, ofte door eenige ongelegentheyt te veranderen? Andere die op desen trap der Gesontheyt niet geklommen en zijn, ofte die van naturen swack, graveeligh, gichtigh, ofte eenige ander quelling onderworpen zijn, moeten wel met gestadige sorghvuldigheyt onse regulen waer-nemen, en volgen het verhaelde exempel van Herodicus, en andere; als oock van een Venetiaens Edel-man Lodewijck Cornaro, en den wel-geleerden Leonardus Lessius, die beyde in openbare schriften van haer selven getuygen, dat sy van naturen swack en sieckelick zijnde, en oogh-schijnelick om haest te sterven, nochtans door goede ordre te houden tot een hoogen ouderdom geklommen zijn.

Hier uyt kan genoegh blijcken, dat de Hygieine, of de Konste om gesont te leven alle Menschen, van wat staet ofte gelegentheyt sy oock zijn, in alle hoecken van de werelt, in oude en jonge lichamen, en tաllen tijden dienstigh en nootwendigh is. Van dit deel der Genees-konste moet na mijn gevoelen verstaen werden ‘t gene van Democritus geschreven is, in eenen brief [16] aen Hippocrates, dat alle Menschen behooren te verstaen de Genees-konste: want dit en past niet op het ander deel, het welck leert de Sieckten genesen, alsoo het selfde een kloeck en ervaren Genees-meester vereyst; maer wel op het gene de Gesontheyt leert bewaren, het welck een yegelick behoort te weten, die sijn leven lief heeft. En daerom plagh de Keyser Tiberius te spotten met de gene, die na haer dertigh jaren den raet van een ander van doen hadden, om onderscheyt te maken wat haer lichaem dienstigh ofte schadelick was. De Keyser Antonius Philosophus had dese Konste soo diep in-gesogen, dat hy, tot bewaringe van sijn gesontheyt, niet alleen niemants raet van doen en hadde, maer oock selve aen andere raet konde geven. Petrus, na de plaetsch van sijn geboorte, toegenaemt de Spaengiaert, en in ‘t jaer 1276 Paus van Romen, onder den naem van Iohannes den XXI, was in dese Konste soo ervaren, dat hy selve daer door in voorspoedige gesontheyt leefde, en oock van dat werck voor de nakomelingen treffelicke boecken na-liet. De Oude, seyt Hippocrates, en hebben hier van niet bysonders geschreven. Plato getuyght dat de eerste na-saten van Esculapius de selve niet veel gebruyckt en hebben. En soo meent oock Galenus dat dese Konste ten tijde van Homerus niet geweest en is. Het welck niet te verwonderen is, alsoo deselve, om de sterckte van de Lichamen, matigh gebruyck van goede spijse, en andere dingen, niet seer nodig en was. Maer als de Menschen haer matigheyt, en sobere maniere des levens begonsten na te laten, en de kost sochten niet om den honger te verslaen, maer den selfden te verwecken, duysent manieren vindende om de spijse op het leckerste toe te maken: soo zijn hier uyt alderhande sieckten en quellingen in ‘t Menschelicke Lichaem over-gekomen. De grootste van de Genees-meesters, seyt Seneca, schrijft dat de Vrouwen ‘t hair niet uyt en valt, noch de gicht niet en krijgen: ‘t welck men nochtans beyde nu siet, niet om dat de nature van de Vrouwen verandert, maer ‘t leven: waer door sy den selven leugenachtig maken. Hy verstaet Hippocrates, op wiens tijt sulcx waerachtigh was, om de matigheyt en soberheyt van de Vrouwen: maer onwaerachtigh ten tijde van Seneca, gelijck Galenus die kort-bondige Spreucke van Hippocrates mede uytleyt. De Menschen dan allencxkens afwijckende van de matigheydt der Voor-ouderen, en van erger tot erger vervallende, soo heeft de ervarentheyt ten leste de Konste voort-gebracht. Waer toe behooren de Middelen der Gesontheyt van Diocles, Asclepiades, en Galenus, als oock de gesonde vermaningen van Plutarchus. De wercken van Diocles, van de welcke Suidas; en Asclepiades, van de welcke Celsus getuyght, zijn vergaen. Die van Galenus en behagen sommige niet, soo om dat hy in dit stuck wat duyster is, als oock om dat hy seer breet weyt in eenige dingen, die nu niet te pas komen, gelijck daer zijn badt-stoven, vrijven, fineeren, en diergelijcke. Van Plutarchus is dit werck wel en geleerdelick uytgevoert, maer hy en heeft in soo weynigh bladeren de geheele stoffe niet konnen verhandelen. Wy sullen de voet-stappen van dese treffelicke mannen na-volgen, en alles na de gelegentheyt van ons Lant aenleggen, en bestieren.

Dat het schrijven van de bewaring van de Gezondheid nuttig en nodig is.

Het V Kapittel.

‘Maar iemand zal misschien hiertegen kunnen spreken dat het geenszins nodig is van dit beleid te schrijven. Omdat kruid, drank en zalf zonder vruchten zijn. Tenzij daar iemand met kwalen of in benauwdheid zucht. Dat nooit de medicijn dient te worden ontboden dan als iemand sterk is en van gezonde leden. Dat zelfs Gods Zoon die gronden heeft gelegd. En dat het de waarheid is alles wat de waarheid zegt. Maar vrienden, hoort een woord toen de mensen als in oude tijd en lang vervlogen jaren waren. Men hoefde geen hulp van enig heilzaam gras omdat spijs en drank voor iedereen heilzaam was. Omdat ook bovendien meest alle mensen alleen aten voor de nood en geenszins boven mate. Dus was hun lichaam sterk en hun geesten wonder fijn. Want alles wat voedsel was dat was hun medicijn. Maar nu meest alle volk genegen is te brassen en om steeds met lust op hun mond passen zijn hun leden week. En zeg me toch een keer, wie is er echt gezond en dat in volle eis? Gans weinig naar men ziet, misschien van honderd mensen is er niemand zo gelijk, het is te wensen. Er hapert altijd wat aan het een of het ander lid omdat er een stil bederf in ons verholen zit. Maar God de Zoon spreekt van echt gezonde lieden en raadt voor hun dienst geen heelmeester ooit te ontbieden.

Maar vrienden, let erop en begrijp deze zaak goed wat vroeger gezegd is is heden ons bevel. Bedien u van dit boek en laat de medicijnen. Ge kan uw zwakke aard door kunst laten verdwijnen. Het is ja zo’n grote deugd dat iemand het zijne spaart dan dat hij over zee om grote winsten vaart’.

Ons zou misschien noch tegengeworpen kunnen worden dat bij de gezonden alles gezond is en dat wij derhalve tevergeefs schrijven van de middelen om de gezondheid te bewaren. Want zoals de poëet Ovidius zegt in 3 Ԥe Ponto’ 4:

‘Eie groeit en bloeit in goede staat hoeft geen drank of meesters raad. Maar voelt er iemand droeve pijn die roept dan een medicijn’.

Hetzelfde leert Plato en Celsus en daarbij worden ook enige plaatsen getrokken van Hippocrates. Maar willen wij nog grotere getuigenis hebben dan van de Heer Christus die bij de Evangelist gezegd heeft dat de gezonden de geneesmeesters niet nodig hebben? Maar de zieken, Mattheus 9. De [15] reden schijnt dit ook mee te brengen omdat men ziet dat elk dier van naturen en uit zichzelf dat weet na te jagen wat voor hem goed is en dat wat kwaad is te schuwen. Zulks bewijzen niet weinig de huislieden die op het platteland ver van de geneesmeesters gezeten zijn en evenwel gezond en goed te pas tot hoge ouderdom komen zonder ooit enige raad van geneesmeester gehad te hebben, met aan de andere kant de burgers die volop hebben van alle geneesmiddelen en om hun gezondheid schijnen te denken, maar vaak ziek zijn. Dan ook de naam zelf van de medicijn of geneeskunst schijnt de gezonden uit te sluiten omdat die geen genezing nodig hebben, maar wel de zieken.

Wij zullen hier nu kort op antwoorden. En wat het laatste aangaat, diegene die het eerste de naam aan de kunst gegeven hebben toen ze maar net begonnen en noch heel ruw en onvolmaakt waren hebben de eer gehad dat die namen gebleven zijn al gebeurde het dat er daarna wat bijkwam wat onder die naam niet begrepen kan worden zoals ik met de meeste kunsten zou kunnen bewijzen. Al is het dan dat de geneeskunst alleen schijnt te dienen tot genezing van de ziekten zo moet nochtans dit deel dat de gezondheid leert te bewaren niet uitgesloten blijven, ja ook kan het genezen zo algemeen verstaan worden dat het de hygine omvat die de lichamelijke zwakheid leert te genezen en de ontroering van het gemoed.

Het is ook waar dat de natuur ons wel leert het goede na te volgen en het kwade te vermijden maar omdat die ons niet de gelijke maat, hoedanigheid, tijd en manier aangewezen heeft zo is de kunst ook nodig geweest om de natuur niet alleen te vergezellen, maar ook te leiden, te wijzen en haar goede beginselen uit te voeren. Dat de boeren lang in gezondheid leven is omdat ze vanzelf en onwetende dat doen, doen wat deze kunstgebied. Ze leven sober, werken vlijtig en slapen goed zodat alles wat ze eten zo goed verteerd wordt dat er nauwelijks enige vochtigheden over kunnen schieten om ziektes te maken. Evenwel als de ziekten hen overvallen dan komen ze gemakkelijk te sterven omdat ze niet weten wat hun goed of kwaad doet en geen maat in eten, drinken, werken etc. weten te houden. De burgers zijn dikwijls ziek omdat ze meer letten om goede sier te maken dan op hun gezondheid en liever op de gezondheid van anderen drinken dan dat ze hun eigen gezondheid door soberheid zouden bewaren.

Wat het gezag van sommige voortreffelijke schrijvers aangaat die tegen ons schijnen te wezen. Wij zeggen voor het eerst op Hippocrates dat hij de kunst om de gezondheid te bewaren niet verwerpt, maar alleen te kennen geeft dat men de gewoonte soms eens dient te veranderen vanwege het gevaar dat door gewoonlijke dingen kan komen. Want omdat de mens aan veel onverwachte dingen steeds onderworpen is en dat niet alle tijd gebruiken kan zo moet noodzakelijk een eenparige gewoonte gevaarlijk zijn. Want indien men gedwongen is plotseling iets ongewoons te gebruiken dan komt men daar grote schade door te lijden.

Op hetgeen dat Hippocrates een sobere manier van leven in de ziekten en gezonde misprijst zeggen wij dat hij het geheel sobere dieet verwerpt omdat de misslagen die daarin voorkomen niet goed verdragen kunnen worden zowel door de zieken als door de gezonde, zoals Galenus dat breder uitlegt. Maar wij nemen hier de manier van leven behoorlijk wat ruimer. In dezelfde geest kan begrepen worden hetgeen Hippocrates schrijft van het water als het niet al te slecht is dat men het dan wel zonder onderscheid mag gebruiken. Dat Celsus zegt hoe een die gezond is zich aan geen wetten behoeft te binden, maar gewoon allerhande kost mag gebruiken moet niet toegestaan worden omdat de les van Galenus veel beter is dat men zich van alle kwade en ongezonde spijzen moet wachten, wat Avicenna mede bevestigt.

Hetgeen Plato schrijft dat de gezonde lichamen geen hulp van de geneeskunst nodig hebben is te verstaan van afdrijvende geneesmiddelen waarvan we bekennen met onze Hippocrates dat het in gezonde lichamen niet alleen ondienstig, maar ook schadelijk is. Want als ze geen kwade vochtigheid, zegt Galenus, in het lichaam vinden dan nemen ze de goede weg waardoor het lichaam verzwakt wordt. En deze zoals de Heer Christus in Mattheus 9 zegt, hebben de geneesmeesters niet nodig. Dan dit is te verstaan van diegene die heel goed gesteld zijn en de aller volmaaktste slag van gezondheid hebben. Maar hoeveel zijn er van deze slag te vinden en die er al gevonden worden, hoe gemakkelijk komen ze mettertijd of door enige ongeregeldheid te veranderen? Andere die niet op deze trap der gezondheid geklommen zijn of die van naturen zwak, aan nierstenen, jicht of enige andere kwelling onderworpen zijn moeten wel met constante zorgvuldigheid onze regels waarnemen en het verhaalde voorbeeld volgen van Herodicus en anderen als ook van een Venetiaans edelman Lodewijck Cornaro en de zeer geleerde Leonardus Lessius (Lenaert Leys) die beiden in openbare schriften van zichzelf getuigen dat ze van naturen zwak en ziekelijk waren en hoogstwaarschijnlijk snel zouden sterven, nochtans door goede orde te houden zijn ze tot een hoge ouderdom geklommen.

Hieruit kan voldoende blijken dat hygine of de kunst om gezond te leven voor alle mensen noodzakelijk en nuttig is in wat voor staat of gesteldheid ze ook zijn, in alle hoeken van de wereld, in oude en jonge lichamen en ten alle tijden.

Van dit deel van de geneeskunst moet naar mijn mening verstaan worden hetgeen van Democritus geschreven is in een brief [16] aan Hippocrates dat alle mensen de geneeskunst behoren te verstaan, want dit past niet op het ander deel dat leert om de ziekten te genezen zodat dit een doortastend en ervaren geneesmeester vereist, maar wel op hetgeen wat de gezondheid leert te bewaren is iets wat iedereen behoort te weten die zijn leven lief heeft.

En daarom plag keizer Tiberius te spotten met diegene die na hun dertig jaar de raad van een ander nodig had om verschil te maken wat in hun lichaam nuttig of schadelijk was. Keizer Antoninus Philosophus had deze kunst zo diep ingezogen dat hij tot bewaring van zijn gezondheid niet alleen niemands raad nodig had, maar ook zelf aan een andere raad kon geven. Petrus, die naar de plaats van zijn geboorte de bijnaam had van Spanjaard en in het jaar 1276 Paus van Rome onder de naam van Johannes den XXI werd, was in deze kunst zo ervaren dat hij zelf daardoor in voorspoedige gezondheid leefde en ook van dat werk voor de nakomelingen voortreffelijke boeken naliet. De ouden, zegt Hippocrates, hebben hiervan niets bijzonders geschreven. Plato getuigt dat de eerste nazaten van Aesculapius die niet veel gebruikt hebben. En zo meent ook Galenus dat deze kunst ten tijde van Homerus er niet geweest is. Wat niet te verwonderen is omdat die vanwege de sterkte van de lichamen, matig gebruik van goede spijzen en andere dingen niet zo nodig was. Maar toen de mensen hun matigheid en sobere manier van leven begonnen na te laten en de kost zochten om de honger niet te verslaan maar om die te verwekken vonden ze duizend manieren om de spijzen op het lekkerste klaar te maken en zo zijn hieruit allerhande ziekten en kwellingen in het menselijke lichaam gekomen. De grootste van de geneesmeesters, zegt Seneca, schrijft dat van de vrouwen het haar niet uitvalt en ook niet jicht krijgen wat men nochtans beide nu ziet en niet omdat de natuur van de vrouwen veranderd is maar het leven waardoor ze zichzelf leugenachtig maken. Hij begrijpt Hippocrates in wiens tijd de matigheid en soberheid van de vrouwen waar was, maar niet zo ten tijde van Seneca zoals Galenus de kort bondige spreuken van Hippocrates mede uitlegt. De mensen die dan geleidelijk aan afweken van de gematigdheid van de voorouders zijn van kwaad tot erger vervallen en zo heeft de ervaring tenslotte de kunst voortgebracht. Daartoe behoren de middelen van de gezondheid van Diocles, (1) Asclepiades en Galenus en zo ook de gezonde vermaningen van Plutarchus. De werken van Diocles zijn met die van Suidas en Asclepiades, waarvan Celsus getuigt, vergaan. Die van Galenus behagen sommige niet omdat hij in dit stuk wat duister is en ook omdat hij zeer breed uitweidt in enige dingen die nu niet te pas komen als badstoven, wrijven, fineren en dergelijke. Van Plutarchus is dit werk goed en geleerd uitgevoerd, maar hij heeft in zo weinig bladen niet de gehele stof kunnen behandelen. Wij zullen de voetstappen van deze voortreffelijke mannen navolgen en alles naar de gelegenheid van ons land bekijken en behandelen.

(1) Diocles, ca. 240-180 v. Chr.

Van de Gesontheyt, en hare weerdigheyt.

Het VI. Capittel.

Gesontheyt, edel dingh, van u ist dat wy schrijven, Op dat u soete lucht by ons sou mogen blijven, Op dat een yder mensch mocht kennen uwen aert, En hoeje dient geviert, en hoe te zijn bewaert. Gesontheyt, schoon juweel voor alle dinghen te prijsen, Wie kan, na rechten eysch, u eer genoegh bewijsen? Ghy zijt een rijck geschenck dat van den hemel daelt, Dat als een gulde Son hier op de aerde straelt. Schoon yemant van het volck tot hoogen staet verheven, Magh, boven syns gelyck, in glans en eere leven, Getroetelt van een Prins, oock na syn vollen wensch, Soo ghy hem niet en streelt, wat isset van de mensch? Schoon yemant machtigh vee, door Godes milde segen, Schoon yemants groot beslagh van landen heeft gekregen, Schoon yemants rijcke schat vervult een gantsche sael, Ach! Sonder u behulp, wat isset al-te-mael? Schoon yemant voor hem siet een tafel vol gerechten, Die staegh wort aen-gedist met hondert flucxe knechten, Schoon yemant wort getoeft met alderhande wijn, Sit ghy niet aen den disch, ‘t is al maer enckel pijn. Schoon yemant hoort den sangh van hondert soete kelen, En hoort een geestigh volck op gulden snaren spelen, Als ghy maer henen gaet en uyt de kamer vliet, Soo is de gantsche vreught niet anders als verdriet. Schoon yemant is geplaetst daer met een aerdigh jocken, Veel geesten besich zijn om blyschap uyt te locken, Eylaes! de soete praet bevalt de gasten niet, Ten zy ghy aen het volck u soete gunsten biet. Schoon dat de sonne schijnt dat alle kruyden groeyen, Dat al het boom-gewas staet lustigh om te bloeyen, En dat de koelen Mey ons brenght den soeten tijt, ‘T is winter even-wel soo ghy-der niet en zijt. Schoon yemant heeft de keur van duysent schoone vrouwen, En magh het puyckje selfs van alle maeghden trouwen; Godinne, sonder u en heeft het geenen val: Want al wat honigh scheen, en is maer enckel gal. Wat dienter meer geseyt van alle werelts saken, Die niet gesont en is wie kan hem vrolick maken? Wel aen dan, wieje zijt, gaet soeckt dan aldermeest, Gesontheyt aen het lijf, gesontheyt aen den geest.

Dit is den Lof-sangh van de godinne Hygieia, dat is, Gesontheyt, die van Julius Scaliger seer genuchelick en vol van gratien genoemt wert, en uyt den Griecx van Ariphron Sycionius met de selfde gratie in [17] onse tale over-geset is. Diergelijcke Lof-sangh is mede van de Gesontheydt gemaeckt by den Poëet Orpheus. Want de Griecken siende op de groote gaven, en weerdigheyt van de Gesontheyt, hebben de selve onder ‘t getal van de Godinnen gestelt, en een onder haer, met namen Critias, seyde de selve te wesen, de aengenaemste voor de Menschen onder alle de Goden. In Sicyonia plagh eertijts het beelt van de Gesontheyt seer ge-eert te werden, alwaer de vrouwen ‘t hayr van haer hooft sneden, en dese Godinne opofferden. Wy bevinden oock uyt de schriften van de Griecken, dat sy in haer maeltijden na ‘t wasschen van de handen terstont malkanderen toebrachten den dronk der Gesontheydt. ‘T welck wy wel fraeykens weten na te volgen met een groote roemer, die wy daerom oock een Sant noemen, op eens anders gesontheyt, en dickwils tot ons eygen ongesontheyt, uyt te drincken. Andere onder de Heydenen, al hebbense de Gesontheyt niet aen-gebeden voor een Godinne: soo geven sy even-wel haer hooge weerdigheyt en nootsakelickheyt genoegh te verstaen. Als Pyrrhys de groote Koning van Epirus, den Goden offerde, en plagh niet te bidden om meerder koningrijcken, om overwinninge op sijne vyanden, om eere, gelt, goet, ofte andere dingen, daer de Menschen gemeenlyk seer na haken: maer vereyschte alleen Gesontheyt, gelijck of hy die hebbende, ‘t vordere wel volgen soude. De Koningh Antiochus, tegen de Galaten te veldt gaende, docht in den slaep dat hem Alexander verscheen en vermaende, dat hy, voor ‘t slaen met den vyandt, de Gesontheyt tot het woort geven soude: het welck hy volgende, een groote overwinning op sijn vijanden verkreegh. De wijse Pythagoras en plagh anders geen groeten in sijn brieven aen de vrienden te gebruycken, als VAERT WEL. ‘T welck oock daer na sijne Leerlingen gevolg hebben, als voor de Ziele en ‘t Lichaem niet beter zijnde, en waer alle onse tijdelicke welvaert in begrepen is. Ja het teycken dat sy onder malkanderen gebruyckten, noemden sy Hygicia, dat is Gesontheyt, en druckten dat uyt met drie circulen door malkanderen gevlocht, uytbeelden de Griecksche letteren van de Gesontheyt. En noch hedendaeghs yemant begroetende, ‘t eerste dat wy vragen, is sulcx niet hoe hy al vaert, en hoe het met sijne Gesontheyt gelegen is?. Voorwaer alle onse tijdelicke welvaert hanght daer aen, en sonder de Gesontheyt kan nergens volkomen [17] vreught zijn. Want of de Fortuyne al uyt een vollen schoot haer gaven mildelick op ons uyt-storte, en de Gesontheyt alleen ontbrack, so en soude van al het andere geen recht gebruyck, noch eenigh vermaeck konnen voort-komen. Wat sal yemant vernougen een tafel vol van de beste Spijse, die een quade en walgende Maegh heeft? Wat genuchte kan yemant in een schoone vrouw hebben, die voor ofte achter lam is? Wat helpen de kisten vol gelt voor een die sieck te bedden leyt? De Poëet Horatius seyt seer wel:

Het vat moet eerst gesuyvert zijn, Of soete most wert suere wijn; Wat baet doch rijckdom eenigh man, Als hy die niet gebruycken kan?

Laet ons dan dese Gesontheyt in weerde houden, en vry denken dat wy in de werelt niet kostelicker en besitten, als desen verborgen schat.

‘t Is nu tijd, dat wy gaen ondersoecken wat de selve zy. Alle Menschen, seyt Galenus, menen datse gesont zijn, alsse door het gebruyck van de leden, de natuerlicke en tot het leven noodige wercken sonder eenigh beletsel konnen uyt-voeren. Soo houden wy de Maeg voor gesont alsse wel teert, den Voet als hy gaen kan, de Oogh als het wel siet. Maer voor sieck werden by een yegelick gehouden, die sulcke wercken ofte niet ofte qualick konnen doen. En also in de gene, die dese gewoonlicke en natuerlicke wercken des Lichaems uyt-voert, twee dingen bevonden werden, de werckinge selve, ofte de macht daer in: blijckt hier uyt, dat de Gesontheyt bestaet ofte in ‘t doen, ofte in ‘t konnen doen. Maer dat de Gesontheyt juyst aen het doen selve niet en hangt, kan men daer uyt af-meten, dat de gene die slapen, of op eenige andere maniere rusten, van vele wercken stil staen, en vele leden niet en roeren, noch op eenige ander manier oeffenen, de welcke nochtans gesont zijn. Waerom Galenus wel seyt, dat niet in het wercken, maer in het konnen wercken de Gesontheyt bestaet. Horatius 1. Sat. 3:

Schoon dat Hermogenes by wijlen stille swijght, Hy heeft een soete stem die in den hemel stijght.

En voorwaer een yegelick oordeelt hem recht voor gesont, niet alleen als hy sijn behoorlicke werckinge doet, maer oock als hyse niet en doet, en slechts doen kan: en die en magh met recht niet sieck geseyt werden, die de natuerlicke wercken niet en oeffent, als hy kan, maer diese niet en kan oeffenen, als hy wil.

Om nu volkomtlick de nature van de Gesontheyt te verstaen, dient verder ondersocht, waer uyt dese macht om de natuerlicke wercken te oeffenen haren oorspronck heeft, en door wat oorsaeck den eenen tot die wercken bequaem is, den anderen onbequaem. Dewijl dat tot alle wercken twee dingen van noode zijn, de Faculteyt, gelijck men die noemt, of de Ziele met haer faculieyten of krachten bekleet, de welcke de voornaemste oorsaeck is van alle werckinge, en waer door het Lichaem werckt, daer na het Werck-tuygh, daer de Ziele haer werckinge mede doet: soo en kan men de oorsaeck hier van op de Ziele niet leggen. Want de Ziele en kan niet beschadight werden, maer blijft altijt even de selve, en onveranderlick, soo lang de mensche leeft, en doet de eygen wercken, als sy maer het eygen Werck-tuygh en heeft, daerom seyt Aristoteles, dat een oudt man soo wel soude sien als een jong man, wanneer hy maer het oogh hadde, als een jong man. Dat de Mensche dan nu gesont, nu sieck is, daer van moet de oorsaeck in de gestaltenis van het Werck-tuygh gesocht werden. Want wien al de Leden natuerlick gestelt zijn, die is bequaem om alle wercken te doen.

De gestaltenis van elck Lidt is tweederley, de eene selfstandigh, de ander toevalligh. De selfstandige ontstaet in de stoffe, en gedaente, waer uyt sy haer nature, en wesen heeft. De toevallige volght de eerste, en is geen gestaltenis van gematigdheden, en ander toe-vallen in elck lidt, en het naeste werck-tuygh, waer door de selfstandige gedaente kracht heeft, en alle wercken uyt voert, en volgens de verscheydenheyt van de selve verscheyden werckt. In de selfstandige gestaltenis en bestaet de Gesontheyt niet. Want de selve is, soo lang als de Mensche leeft, onveranderlick: alsoo de selfstandigheyt ofte het wesen van een saeck vermeerdert noch vermindert en kan werden, maer is gelijck een getal, en allesins waer sy bevonden werdt, daer is sy geheel, maer de Gesontheyt blijvende de selfstandige gedaente, en het selfde wesen, kan verandert werden, een en deselfde Mensche is nu gesont, en dan sieck. Daerom moet liever de Gesontheyt in de toevallige gestaltenis gestelt werden. Want dese is veranderlick, en de selfstandige in haer geheel blijvende, vervalt tot verscheyden en vele veranderingen, volgens den ouderdom, kost, lucht, en andere omstandigheden: en dese verandert zijnde, soo werckt de Ziele, hoe-wel altijd even de selve en onveranderlick blijvende, in een en het selve lichaem anders en anders: en daerom en siet het oogh van een oud man so scherp niet als het oogh van een jongh man: een en deselve maegh teert nu wel, dan qualick.

Hier uyt is nu lichtelick te beschrijven wat de Gesontheyt is, te weten, de macht om te konnen uytvoeren de natuerlicke wercken van het menschen lighaem, voort-komende uyt een natuerlicke gestaltenis van alle de leden. De goede gestaltenis bestaet daer in, dat alle de Leden wel gematight zijn in hette, koude, vochtigheyt, en drooghte, dat sy haren natuerlicke gedaente hebben, en aen malkanderen wel en bequaemelick gevoegt zijn. Als van dese drie yet ontbreeckt, dan werdt de goede gestaltenis van elck lidt beschadight, en van de natuerlicke gesontheydt berooft. Hoe sulcx te wachten zy, sal in ‘t navolgende geleert werden. [19]

Van de Gezondheid en haar waardigheid.

Het VI Kapittel.

Gezondheid, edel ding, van u is het dat wij schrijven zodat uw zoete lucht bij ons zou mogen blijven. Zodat iedere mens uw aard mag kennen en hoe je gevierd dient te worden en hoe te behouden. Gezondheid, schoon juweel die voor alle dingen te prijzen is en wie kan u naar rechte eis genoeg eer bewijzen? Gij bent een rijk geschenk dat van de hemel daalt en dat als een gouden zon hier op de aarde straalt. Ofschoon iemand van het volk tot hoge staat is verheven mag boven zijn gelijke in glans en eren leven. Vertroetelt door een prins en ook naar zijn volle wens en als gij hem niet streelt, wat is het van de mens? Ook al heeft iemand machtig vee door Gods milde zegen verkregen en ook al heeft iemand grote winst van landen heeft gekregen en ofschoon iemands rijke schat een ganse zaal vult. Ach! Zonder uw hulp, wat stelt het allemaal voor? Al ziet iemand voor hem een tafel vol gerechten die steeds worden aangevuld door honderd vlijtige knechten of als er op iemand wordt getoost met allerhande wijn, maar zit jij niet aan de dis omdat je alleen maar pijn hebt. En al hoort iemand de zang van honderd zoete kelen en hoort geestig volk op gouden snaren spelen, als ge maar heen gaat en uit de kamer vliedt dan is de ganse vreugde niet anders dan verdriet. En als iemand geplaatst is waar een aardige grap en veel geesten bezig zijn om blijdschap uit te lokken. Eilaas! De zoete praat bevalt de gasten niet, tenzij gij aan het volk uw zoete gunsten biedt. En ofschoon de zon schijnt zodat alle kruiden groeien en dat al het boomgewas lustig staat te bloeien en dat de koele mei ons de zoete tijd brengt. Het is winter evenwel als gij daar niet bent. Al heeft iemand de keus uit duizend mooie vrouwen en mag zelf het puikje van alle maagden trouwen. Godin, zonder u heeft het geen zin want alles wat honing scheen is maar enkel gal. Wat dient er meer gezegd te worden van alle wereldse zaken, die niet gezond is wie kan zich vrolijk maken? Wel aan dan wie je ook bent, ga en zoek de beste gezondheid aan het lijf en gezondheid aan de geest’.

Dit is de lofzang van de godin Hygine, dat is gezondheid die door Julius Scaliger zeer genoeglijk en vol van gratie genoemd wordt en uit het Grieks door Ariphron Sycionius met dezelfde gratie in [17] onze taal is overgezet. Dergelijke lofzang is mede van de gezondheid gemaakt door de poëet Orpheus. Want de Grieken kijken op naar de grote gaven en waarde van de gezondheid en hebben die onder het getal van de Godinnen gesteld en een van hen en met name Critias (1) zegt diegene te zijn die de aangenaamste voor de mensen is onder alle Goden. In Sicyonia (Peloponnesus) plag eertijds het beeld van de gezondheid zeer geerd te worden waar de vrouwen het haar van hun hoofd sneden en die aan de Godin opofferden. Wij halen ook uit de schriften van de Grieken dat ze in hun maaltijden na het wassen van de handen terstond elkaar de dronk der gezondheid toebrachten wat wij wel fraai weten na te volgen met een grote roemer die we daarom ook een sant noemen en op een ander zijn gezondheid en vaak tot onze eigen ongezondheid uit drinken. Anderen onder de heidenen, al hebben ze de gezondheid niet aanbeden voor een Godin, zo geven ze evenwel haar hoge waardigheid en noodzakelijkheid genoeg te verstaan. Toen Pyrrhus, de grote koning van Epirus, aan de Goden offerde plag hij niet te bidden om meer koninkrijken of om overwinning op zijn vijanden, om eer, geld, goed of andere dingen waar de mensen gewoonlijk zeer naar haken, maar eiste alleen gezondheid net alsof als hij die had de rest wel zou volgen. Koning Antiochus die tegen de Galaten te velde gaat dacht in de slaap dat Alexander bij hem verscheen en vermaant dat hij voor het slaan met de vijand de gezondheid zijn woord geven zou dat hij opvolgde en een grote overwinning op zijn vijanden kreeg. De wijze Pythagoras plag anders geen groeten in zijn brieven aan de vrienden te gebruiken dan VAART WEL. Wat ook daarna door zijn leerlingen gevolgd werd als iets dat voor de ziel en het lichaam niet beter is en waarin al onze tijdelijke welvaart begrepen is. Ja, het teken dat ze onder elkaar gebruikten noemden ze hygiëne, dat is gezondheid, en ze drukten dat uit met drie cirkels die door elkaar gevlochten zijn en die de Griekse letters uitbeelden en de letters van gezondheid betekenen. En noch tegenwoordig als men iemand begroet is het eerste dat we vragen hoe het met hem gaat en hoe het met zijn gezondheid staat? Voorwaar alle onze tijdelijke welvaart hangt daaraan en zonder de gezondheid [17] kan nergens volkomen vreugde zijn. Want of Fortuin al uit een volle schoot haar gaven mild op ons uitstort en als alleen de gezondheid ontbrak dan zou van al het andere geen echt gebruik of enig vermaak kunnen voortkomen.

Zal iemand genoegen hebben bij een tafel vol van de beste spijzen die een slechte en walgende maag heeft? Wat voor genoegen kan iemand in een mooie vrouw hebben die voor of achter lam is? Wat helpen de kisten vol geld voor een die ziek te bed ligt? De poëet Horatius zegt zeer goed:

‘Het vat moet eerst gezuiverd zijn of zoete most wordt zure wijn. Wat baat toch rijkdom enig man als hij die niet gebruiken kan?’

Laat ons dan deze gezondheid in waarde houden en goed bedenken dat wij in de wereld niets kostbaarder bezitten dan deze verborgen schat.

Het is nu tijd dat wij gaan onderzoeken wat dat is. Alle mensen, zegt Galenus, menen dat ze gezond zijn als ze door het gebruik van de leden de natuurlijke en tot het leven benodigde werken zonder enige belemmering kunnen uitvoeren. Zo houden wij de maag voor gezond als ze goed verteert en de voet als hij gaan kan, het oog als het goed ziet. Maar voor ziek worden door iedereen gehouden die zulke werken of niet of moeilijk kunnen doen. En omdat erin diegene die deze gewoonlijke en natuurlijke werken van het lichaam uitvoert twee dingen gevonden worden als de werking zelf of de macht daarin wat hieruit blijkt dat de gezondheid bestaat of in het doen of in het kunnen doen. Maar dat de gezondheid juist aan het doen zelf niet afhangt kan men daaruit afleiden dat diegene die slapen of op enige andere manier rusten van vele werken stil staan en vele leden niet roeren, noch op enige ander manier oefenen, die nochtans gezond zijn. Waarom Galenus wel zegt dat niet in het werken, maar in het kunnen werken de gezondheid bestaat. Horatius 1 Satiren 3:

‘Ofschoon dat Hermogenes bij wijlen stilzwijgt, heeft hij een zoete stem die in de hemel stijgt. ‘

En voorwaar iedereen oordeelt zich voor goed gezond en dat niet alleen als hij zijn behoorlijke werkingen doet, maar ook als hij ze niet doet en slechts kan doen, die mag met recht niet ziek genoemd worden die de natuurlijke werken niet oefent als hij kan, maar die ze niet kan oefenen als hij wil.

Om nu volkomen de natuur van de gezondheid te begrijpen dient verder onderzocht te worden waaruit deze macht om de natuurlijke werken te oefenen haar oorsprong heeft en door welke oorzaak de ene die tot die werken geschikt is en de ander ongeschikt. Dat komt omdat voor alle werken twee dingen nodig zijn, faculteit zoals men die noemt of de ziel die met haar faculteiten of krachten bekleed is die de voornaamste oorzaak is van alle werking en waardoor het lichaam werkt, daarna het werktuig waar de ziel haar werking mee doet. Zo kan men de oorzaak hiervan niet bij de ziel leggen, want de ziel kan niet beschadigd worden, maar blijft altijd dezelfde en is onveranderlijk zolang de mens leeft en doet zijn eigen werken als ze maar het eigen werktuig bij zich heeft en daarom zegt Aristoteles dat een oude man zo goed zou zien als een jonge man wanneer hij maar het oog had als een jonge man.

Dat de mens dan nu gezond en dan weer ziek is daarvan moet de oorzaak in de vorm van het werktuig gezocht worden. Want van wie alle leden natuurlijk gevormd is die is in staat om alle werken te doen.

De vorm van elk lid is tweedelig, de ene is zelfstandig en de is ander toevallig.

De zelfstandige ontstaat in de stof en vorm waaruit ze haar natuur en wezen heeft.

De toevallige volgt de eerste en is geen vorm van gesteldheid en ander symptomen in elk lid en is het naaste werktuig waardoor de zelfstandige vorm kracht heeft en alle werken uitvoert en naar de verschillen ervan verschillend werkt.

In de zelfstandige vormen bestaat de gezondheid niet. Want die is zo lang als de mens leeft onveranderlijk en omdat de zelfstandigheid of het wezen van een zaak niet vermeerderd of verminderd kan worden, maar het is net als een getal en overal waar ze gevonden wordt daar is ze geheel. Maar de gezondheid blijft in de zelfstandige vorm hetzelfde wezen en kan veranderd worden, een en dezelfde mens is nu gezond en dan ziek. Daarom kan de gezondheid beter in de toevallige vorm gesteld worden. Want die is veranderlijk en de zelfstandige blijft in haar geheel en vervalt tot verschillende en vele veranderingen en dit naar de ouderdom, kost, lucht en andere omstandigheden en als die veranderd worden dan werkt de ziel, hoewel die altijd onveranderlijk blijft. Die is in een en hetzelfde lichaam anders en anders en daarom ziet het oog van een oud man niet zo scherp als het oog van een jonge man, een en dezelfde maag verteert nu goed en dan weer slecht.

Hieruit is nu gemakkelijk te beschrijven wat de gezondheid is, te weten de macht om de natuurlijke werken van het menselijke lichaam uit te kunnen voeren die voortkomen uit de natuurlijke gestalte van alle leden. De goede gestalte bestaat daarin dat alle leden goed gesteld zijn in hitte, koude, vochtigheid en droogte, dat ze hun natuurlijke vorm hebben en aan elkaar goed en naar de regel gesteld zijn. Als van deze drie iets ontbreekt dan wordt de goede vorm van elk lid beschadigd en van de natuurlijke gezondheid berooft. Hoe zoiets te voorkomen is zal in het volgende geleerd worden. [19]

(1) Critias is een van de latere filosofische dialogen van Plato.

Waer in de Gesontheyt bestaet.

Het VII. Capittel.

Wie wenscht gesont te zijn, die miet hem staeg gewennen, Sijn wesen in te sien, sijn eygen aert te kennen: Hem die een huys bewoont, is nut dat hy verstaet, Hoe dat het met den gront, met dack, en kamers gaet: Noch dient een handigh mensch uyt eygen aert te weten, Wat kost hem dient gemijt, en wat te zijn gegeten; De spijs geeft ons het bloet; in is het voedtsel quaet, ‘T is seker dat het lijf in haest te gronde gaet. Noch dienter by gevoeght, hoe datter aen de leden Geen spijs en dient geschaft, als op besette reden; Een keerts gaet dickmaels uyt door al te gullen roet, Het leven van den mensch door grooten overvloet. Ten vierden dient besorght, dat ons te quade lusten. Niet storen in den geest, en al het lijf ontrusten; Het vleys dient alle tijt gehouden in den bant, Doch meest wanneer de jeught in onse leden brant. Ten lesten, soo ick kon, ick woudեen yder geven De rechte wetenschap om wel te mogen leven: Wel, vrienden, sooje wenscht hier in te sijn geleert, Maeckt datje desen Boeck en sijnen Schrijver eert.

De vermaerde Cicero heeft seer wel geschreven in ‘t tweede boeck van de Officien, dat de Gesontheyt gesteunt en onderhouden werdt door de kennisse van ons Lichaen, en wel acht te nemen op de dingen, die ons vorderlick ofte schadelick konnen zijn: daer beneffens in een matigheyt van spijs, en dranck, in ‘t na-laten van wel-lust, ten lesten in de Konste, de welcke alle dese dingen wel leert.

Alsoo wy nu voor-genomen hebben van dese Konste alhier te handelen, soo sullen wy oock na malkanderen uytleggen waer in de kennisse van ons Lichaem bestaet, en welcke de dingen zijn, die het selve vorderlick ofte schadelick konnen zijn. Van het laetste sullen wy in het volgende Capittel spreken, en in dit tegenwoordige van het eerste.

De gene, seyt Hippocrates, die van de maniere des levens wil schrijven, moet voor-eerst de natuere van den Mensche wel kennen, en onderscheyt konnen. Te kennen waer uyt dat hy bestaet: en te oordeelen, wat deelen in hem de overhant hebben. Want indien hy de gestaltenis van beginsel niet en kent, en wat in ‘t Lichaem de overhant heeft, soo en kan hy niet voorstellen ‘t gene den Mensche dienstigh en best is. Volgende dan onsen Leer-meester, soo seggen wy, dat het menschelicke Lichaem, niet uyt een, gelijck sommige van de Ouden gelooft hebben, en wel te recht van Hippocrates in sijn Boeck van de menschelicke Nature weder-leyt wert, maer uyt dese vier, Aerde, Water, Lucht, en Vyer, bestaet, en sijnen oorspronck heeft. En al ist dat dese vier Elementen van verscheyden, en gantsch tegen den anderen strijdende hoedanigheden zijn, soo werden sy even-wel door den onderlingen strijt, niet anders als verscheyde stemmen en instrumenten in de Musijcke, tot een goet accoort gebracht. Dese over-een-stemminge moet wesen, na de nature van het deel vereyscht. Soo siet men dat in vleesch en been meest aerde is: in ‘t bloedt, meest water: in de geesten, meest lucht: in de natuerlicke wermte, meest vyer. En na het Element, dat dկverhant heeft, werdt yet geseyt te zijn werm, kout, vochtigh, ofte droogh, oft dit weder te samen werm en vochtigh, werm en droogh, kout en vochtigh, kout en droogh: ‘t welck acht soorten zijn van ongematighde Temperamenten: maer als de vier gematigheden niet boven malkander uyt en muyten, dat is rechte Gematigheyt. Dese Gematigheden werden in de Mensche verandert ofte natuerlicke wijse, gelijck men siet in de jaren, dat yemant anders van gematigheyt is in sijne jonckheyt, als ouderdom, en de jaren die tusschen beyden zijn: ofte door verscheyden maniere van leven; so kan goede kost een quade gematigheyt verbeteren, en quade kost een goede bederven. Hier uyt blijckt datter tweederhande Complexie ofte Gematigheyt is, een aen-geboren, en een van buyten aen-gekomen, van welcke by de Ouden geseyt is, dat de Gewoonte de tweede Nature was.

Met dese vier Elementen komen over een de vier Vochtigheden van ons Lichaem, te weten Bloet met de Lucht, Gal met het Vyer, Phlegma met het Water, Melancholy of swarte Gal met de Aerde.

Dese Vochtigheden, die al te samen, in de aderen by malkanderen zijn, en oock gemeenlick onder den naem van Bloet begrepen werden, hebben in de Lever haren oorspronck uyt de Spijse, die wy eten. Dewelcke, het zy datse in vleesch, visch, ofte aerdt-gewas bestaet, van gemengelde Elementen eens voort-gekomen is, op die ordre, die de Poëet Lucretius in sijn tweede boeck aengewesen heeft:

ԗanneer het dorstigh lant met regen wert besproeyt, Dan is het datter kruyt op alle velden groeyt; Van kruyden wast het vee, en alle wilde dieren, Die weder aen den mensch sijn tafel konnen cieren; Maer ‘t wort oock wel gesien dat in het groene wout, Met enckel menschen-vleesch het wilt sijn maeltijt hout.

Wt dit bloet wert mede in de Deelen der teelinge het zaet gemaeckt: so dat de eygen Elementen ons Lighaem onderhouden, uyt de welcke het bestaet.

Het Bloedt is werm en vochtigh, root, soet, van matige gestaltenis, en gematigheyt. Die van het Bloet meest hebben, zijn blosende van verwe, vleesig, vrolick en lustigh. Oock soudense dաlder-gesontste zijn, ten ware sy om haer gesonde en gematighde Nature te seer tot wel-lust genegen waren: en daerom dickwils met drincken, vrouwen, en anders haer leven verkorten. [20]

Het Phlegma is kout en vochtigh, sonder smaeck, van gestaltenis en verwe het wit van een ey gelijck. De Phlegmatijcke zijn saluw, vet, en loom.

De Gal is heet en droogh, dun van gestaltenis, geel van verwe en bitter van smaeck. Sy maeckt de Menschen bleyck, dun, rat, lucht en haestigh.

De Melancholye is kout en droog, dick van gestaltenis, swart en wrangh. De Melancholijcke menschen zijn bruyn van verwe, traegh van lichaem, vol gedachten, stantvastigh, ofte hartneckigh.

Dese Vochtigheden werden, gelijck geseyt is, in de Lever gemaeckt, en van daar tot voedsel van de Leden door de Aderen het geheele Lichaem door-gesonden, waer van elck na hem treckt, ‘t gene met sijn Nature over een komt. En als dese Vochtigheden nu wel en natuerlick gestelt zijn, dan werdende Leden bequamelick gevoedet, en anders niet.

Om nu volkomentlick te verstaen hoe de Voedinge, en ‘t maken van ‘t bloet en geesten geschiet, soo sullen wy dit alles wat verder verhalen. De Spijse in de Mont gekaeut zijnde wert in de Maegh gesonden, en aldaer verteert zijnde, gebracht tot een stoffe, den room niet ongelijck, van waerse gaet na de Dermen, en wert uyt deselve door kleyne Aderkens gesogen in de Lever, diese verandert in bloet, waer van gelijk geseyt is, het heele Lichaem gevoedet wert. Dan, alsoo het gene wy besigen door ongelijckheyt niet geheel in de gestaltenis van ons Lichaem en kan veranderen, soo ist datter veel overschoot blijft.

De eerste teringe geschiet in de Maegh, en in de Dermen, en daer van blijft de grofste stoffe over, die ons door de kamer-ganck of schiet. De tweede in de Lever, en uyt de selve werdt het dickste, dat ons tot voedsel onbequaem is, van de Milt na getrocken, het dunne dat galachtig is, van het Gal-blaesjen, dat aen de lever hangt: en dan de waterachtigheyt, na dat sy het bloet door de kleyne aderen geleydet heeft, wert gesuyvert door de Nieren, en vandaer in de Blaes gestort, en soo gelost. Nu het dunste, en fijnste van het bloet verwekt eenen damp, die in de Lever met de Geesten, aldaer van naturen ingeplant, vermengt zijnde, wert de natuerlicke Geest, gelijck wy hem noemen, en is een werck-tuygh, waer door de Nature, en in-geboren Wermte het verteren werckt. Wat van desen natuerlicken Geest door de holle ader met het bloedt na het Hert gedreven wert, verandert daer bij-na in de dunnigheyt van de Lucht, en met de Lucht, die aldaer door de Longen in-getrocken wert, vermengt zijnde, werd de levende Geest, die het Herte met het Bloedt door de Slagh-aderen tot behoudenisse van het leven over het gantsche Lichaem sent. Want hier van door de Slagh-aderen van den Hals in de Herssenen komt, wert van de Lucht die de Neus in-haelt, verquickt, en verandert in den Geest, die wy Animael ofte Zielijck noemen, en vordert het wercken van de sinnen

Dit is wat belangt de kennisse van ons Lichaem. Cicero seyde vorder, dat onse gesontheyt bestont in ‘t wel acht te nemen op ‘t gene ons nut en schadelick mocht wesen: te weten, wat een yders nature kan verdragen, waer sy na treckt, wat haer helpt, wat haer beschadight ofte tegen is. Wat spijs, wat dranck yemant geerne gebruyckt, en waer van hy een af-keer heeft. Dese verscheyde eygenschap der Menschen, nopende soodanig onderscheyt, maeckt dat den eenen geerne kaes, ofte yet anders eet, daer den anderen soo groote tegenheyt van naturen in heeft, dat hy qualick wort, indien hy oock onwetende daer van eet. Welck verborgen vermaeck en tegenheyt niet alleen tusschen ons, en het voedsel is: maer oock in de kruyden, en plantsoenen tusschen malkander, gelijck van Theophrastus aengewesen wert: als oock tusschen sommige dieren, gelijck wy alle daegh aen de kat en muys sien. Soo moet dan een yegelijck sijn eygen nature kennen, en weten wat hem goet en quaet is: gebruycken het gene de nature aengenaem is, en helpt; na laten ‘t gene haer tegen is en beschadigt, daer in volgende de Nature, als een goede leer-meestersse, dewelcke (gelijck Cato seyt, bij Cicero in ‘t Boeck van den Ouderdom) den besten Leytsman is van ons leven, toonende door veel tekenen watse wil, wat dingen sy soeckt, watse begeert, en wat haer tegen is. Wy hebben nu getoont, waer in de kennissse van ons Lichaem bestaet: de Middelen waer door de gesontheyt onderhouden wert, sullen wy in ‘t volgende Capittel verhalen.

Waarin de gezondheid bestaat

Het VII Kapittel.

‘Wie gezond wenst te zijn die moet zich er steeds aan wennen zijn wezen in te zien en zijn eigen aard te leren kennen. Hij die een huis bewoont is nuttig dat hij begrijpt hoe het met de grond, met dak en kamers gaat. Noch dient een handig mens uit eigen aard te weten welk eten hij dient te vermijden en wat te eten. De spijs geeft ons het bloed en is het voedsel daarin slecht dan is het zeker dat het lijf snel te gronde gaat. Noch dient erbij gevoegd hoe dat er aan de leden geen spijs verschaft dient te worden dan op goede reden. Een kaars gaat vaak uit door al te gulle roet en het leven van de mens door grote overvloed. Ten vierde dient ervoor gezorgd dat te kwade lusten ons niet storen in de geest en het hele lijf verontrusten. Het vlees dient ten alle tijd in de band gehouden worden, maar het meest als de jeugd in onze leden brandt. Tenslotte zo ik kon, ik zou iedereen de echte wetenschap willen geven om goed te mogen leven. Wel, vrienden, zo je wenst om hierin te worden onderricht, maak dat je dit boek en zijn schrijver eert’.

De vermaarde Cicero heeft zeer goed geschreven in het tweede boek van de ‘officienլ dat de gezondheid gesteund en onderhouden wordt door de kennis van ons lichaam en wel door acht te nemen op de dingen die ons voordeel of schade kunnen doen en daarnaast in een matigheid van spijs en drank, in het nalaten van wellust en tenslotte in de kunst die al deze dingen goed leert.

Omdat wij nu voorgenomen hebben van deze kunst alhier te handelen zullen wij ook na elkaar uitleggen waarin de kennis van ons lichaam bestaat en welke de dingen zijn die het voordelig of schadelijk kunnen zijn. Van het laatste zullen wij in het volgende kapittel spreken en in dit deze van het eerste.

Diegenen, zegt Hippocrates, die van de manier van het leven wil schrijven moeten eerst de natuur van de mens goed kennen en het onderscheid weten. Die moet weten waaruit hij bestaat en oordelen welke delen in hem de overhand hebben. Want als hij de vorm van begin af aan niet kent en welke in het lichaam de overhand heeft dan kan hij zich niet voorstellen wat voor de mens het beste en nuttigste is. Volgen dan onze leermeester en zo zeggen we dat het menselijke lichaam niet uit een, zoals sommige van de ouden geloofd hebben en wel terecht door Hippocrates in zijn boek van de menselijke natuur weerlegt wordt, maar uit deze vier, aarde, water, lucht en vuur bestaat en zijn oorsprong heeft. En al is het dat deze vier elementen van verschillende en geheel tegenstrijdige hoedanigheden zijn zo worden ze evenwel door de onderlinge strijd niet anders dan als verschillende stemmen en instrumenten in de muziek tot een goed akkoord gebracht. Deze overeenstemming moet zijn naar de natuur dat van het deel verreisd is. Zo ziet men dat in vlees en been meestal aarde is, in het bloed meestal water, in de geesten meestal lucht en in de natuurlijke warmte meestal vuur. En naar het element dat de overhand heeft wordt zoals gezegd is warm, koud, vochtig of te droog of dit weer tezamen warm en vochtig, warm en droog, koud en vochtig, koud en droog wat acht soorten zijn van onmatige temperamenten, maar als de vier gesteldheden niet boven elkaar uitsteken is dat is de echte gesteldheid. Deze gesteldheden worden in de mens veranderd op natuurlijke wijze zoals men ziet in de jaren dat iemand anders van gesteldheid is in zijn jeugd dan in ouderdom of in de jaren die tussen beide zijn of door verschillende manieren van leven, zo kan goede kost een kwade gesteldheid verbeteren en kwade kost een goede bederven. Hieruit blijkt dat er twee soorten complexen of gesteldheden zijn, een die aangeboren is en een die van buiten aankomt waarvan door de ouden verteld wordt dat de gewoonte de tweede natuur is.

Met deze vier elementen komen de vier vochtigheden van ons lichaam overeen, te weten bloed met de lucht, gal met het vuur, flegma met het water en melancholie of zwarte gal met de aarde.

Deze vochtigheden die alle tezamen in de aderen bij elkaar zijn en ook gewoonlijk onder de naam van bloed begrepen worden hebben in de lever haar oorsprong uit de spijs die wij eten. Die, hetzij dat ze in vlees, vis of aardgewassen bestaan en eens van gemengde elementen voortgekomen zijn, op die volgorde heeft de poëet Lucretius (1) die in zijn tweede boek aangewezen:

‘‘Wanneer het dorstige land met regen wordt besproeid, dan is het dat er kruid op alle velden groeit. Van kruiden groeit het vee en alle wilde dieren die weer aan de mens zijn tafel kunnen sieren. Maar er wordt ook wel gezien dat in het groene woud met enkel mensenvlees het wild zijn maaltijd houdt’.

Uit dit bloed wordt ook in de delen van de teling het zaad gemaakt zodat dezelfde elementen ons lichaam onderhouden waaruit het bestaat.

Het bloed is warm en vochtig, rood, zoet en van matige vorm en gesteldheid. Die veel bloed hebben zijn blozend van kleur, vlezig, vrolijk en blij. Ook zouden ze de alle gezondste zijn indien ze vanwege hun gezonde en gematigde natuur niet te veel tot wellust genegen waren en daarom vaak met drinken, vrouwen en anders hun leven verkorten. [20]

Het flegma is koud en vochtig en zonder smaak, van vorm en kleur het wit van een ei gelijk. De flegmatieke zijn sluw, vet en loom.

De gal is heet en droog, dun van vorm en geel van kleur, bitter van smaak, zwart en wrang. Ze maakt de mensen bleek, dun, snel, luchtig en haastig.

Melancholie is koud en droog, dik van vorm, zwart en wrang. De melancholische mensen zijn bruin van kleur, traag van lichaam, vol van gedachten, standvastig of hardnekkig.

Deze vochtigheden worden, zoals gezegd is, in de lever gemaakt en vandaar tot voedsel van de leden door de aderen het gehele lichaam gezonden waarvan elk naar zich trekt hetgeen met zijn natuur overeenkomt. En als deze vochtigheden nu goed en natuurlijk gevormd zijn dan worden de leden goed gevoed en anders niet.

Om nu geheel te begrijpen hoe de voeding en het maken van het bloed en geesten gebeurt zullen wij dit alles wat verder verhalen. De spijs die in de mond gekauwd is wordt naar de maag gezonden en als het daar verteerd is wordt het tot een stof gebracht die veel op room lijkt vanwaar ze naar de darmen gaat en hieruit door kleine adertjes gezogen wordt in de lever die ze verandert in bloed waarvan zoals gezegd is het hele lichaam gevoed wordt. Dan omdat hetgeen wij door ongelijkheid het niet geheel gebruiken en in de vorm van ons lichaam kan veranderen is het dat er veel overschot overblijft.

De eerste vertering gebeurt in de maag en in de darmen en daarvan blijft de grofste stof over die we door de kamergang afschieten. De tweede in de lever en hieruit wordt het dikste, dat ons als voedsel ongeschikt is door de milt getrokken. Het dunne, dat galachtig is door de galblaas dat aan de lever hangt en dan de waterachtigheid nadat ze het bloed door de kleine aderen geleid heeft wordt door de nieren gezuiverd en vandaar in de blaas gestort en zo gelost. Nu het dunste en fijnste van het bloed verwekt een damp die in de lever met de geesten die daar van naturen ingeplant zijn vermengd worden, dit wordt de natuurlijke geest zoals wij het noemen en is een werktuig waardoor de natuur en ingeboren warmte het verteren bewerkt. Wat van deze natuurlijke geest door de holle ader met het bloed naar het hart gedreven wordt verandert daar bijna in de dunheid van de lucht en als het met de lucht die daar door de longen ingetrokken vermengd wordt die de levende geest van het hart met het bloed door de slagaderen tot behoudt van het leven door het gehele lichaam zendt. Want hiervan komt het door de slagaderen van de hals in de hersens en wordt met die van de lucht die de neus ingehaald en verkwikt en veranderd in de geest die wij Animaal of bezield noemen en die bevordert het werken van de zinnen

Dit is wat aangaat de kennis van ons lichaam. Cicero zegt verder dat onze gezondheid bestaat in het goed in het acht nemen van hetgeen ons nuttig en schadelijk mocht zijn, te weten wat iedereen naar zijn natuur kan verdragen en waar ze naar trekt, wat haar helpt en wat haar beschadigt of tegen is. Wat voor spijs of wat voor drank iemand graag gebruikt en waarvan hij een afkeer heeft. Deze verschillende eigenschappen van de mensen nopen tot dusdanige verschillen dat de een graag kaas of iets anders eet en waarvan anderen een zo grote afkeer van naturen in heeft zodat hij ongesteld wordt als hij er ook onwetend daarvan eet. Welk verborgen vermaak en tegengesteldheid er niet alleen tussen ons en het voedsel is, maar ook in de kruiden en heesters tussen elkaar zoals door Theophrastus aangewezen wordt, net zoals ook tussen sommige dieren zoals wij alle dagen aan de kat en muis zien. Zo moet dan iedereen zijn eigen natuur kennen en weten wat voor hem goed en kwaad is en hetgeen gebruiken dat voor zijn natuur aangenaam is en helpt en nalaten hetgeen haar tegen is en beschadigt. Hij moet daarin de natuur navolgen die een goede leermeesteres is die (zoals Cato zegt bij Cicero in het boek van de ouderdom) de beste leidsman van ons leven is en door veel tekens aantoont wat ze wil, welke dingen ze zoekt, wat ze begeert en wat haar tegenstaat.

Wij hebben nu aangetoond waarin de kennis van ons lichaam bestaat, de middelen waardoor de gezondheid onderhouden wordt zullen wij in het volgende kapittel verhalen.

(1) Titus Lucretius Carus, Romeins dichter en filosoof, De Rerum Natura.

Waer in het Leven bestaet, en door wat middelen het selve in Gesontheyt onderhouden wert.

Het VIII. Capittel.

Ons welstant wordt bewaert door ses-der-hande saken, Daer op voor yder mensch een regel is te maken; Wel komt dan, wieje zijt, en leert hoe grooten schat Light door een kort verhael in desen Boeck vervat. Wat lucht ons dienstigh is, wat kost ons plagh te baten, Hoe al wat is verteert, dient uyt te zijn gelaten; Hoe lang men slapen sal, en hoe men waken moet, Wat oeffeningh den mensch of nut of hinder doet. Hoe dat een edel hert sijn tochten moet bestieren, Om niet verwoest te zijn gelijck als wilde dieren; Siet daer, wie hier ontrent sijn regel houwen kan, Is, in de leven-kunst, een sneegh een handigh man. Wel treet dan dieper in, en gaet hier vorder letten, Hoe ghy op desen wegh u voeten hebt te setten; Ghy sult hier op een ry den gantschen handel sien, Die u dit ondersoeck een goeden kan gedien. Want even als een lamp soo lang plaghte leven, Gelijck den oly duert die haer in-gegeven; En als het geele vocht allencxen is vergaen, Vervalt van alle glans en kan niet langer staen; [21] Soo gaetet met den mensch. Sijn swacke leden buygen, Soo haest sijn edel-hert niet meer en heeft te suygen: Want als sijn leven-sap ten eynde wort gebracht, Is stracx sijn schoone glans begraven in der nacht. Wel, om dit edel nat door konst te mogen sparen, Te voeden na den eysch, en dat voor lange jaren, Soo leest dit aerdigh Werck, ick bidde, vrienden, leest, Hier is dat u gebreck en swacken aert geneest.

Alsoo ons Ziele en Lichaem van malkanderen veel verschillen, en derhalven door de ingeboren wermte, gelijck met eenen bandt aenmalkanderen gehecht zijn, en dese wermte de vochtigheyt tot haer voedsel vereyscht, mede in dese twee het leven bestaet, en aen deselve oock hangt het lang ofte kort leven, gelijck Aristoteles betuyght in sijn 2. Boeck van de Ziele, op het 4. Capittel: soo is noodigh dat wy hier, alwaer wy voornemen te handelen van het leven in langdurige Gesontheyt te onderhouden, mede kortelick aenwijsen, hoedanigh die beginselen en gront-vesten van ons leven, te weten wermte en vochtigheyt, moeten gestelt zijn, om tot ons ooge-merck te geraken. Hoe dat de ingeboren Vochtigheyt wesen moet, wert mede van Aristoteles geleert, die haer toe-schrijft dese drie voorwaerden. De eerste, dat sy in hoedanigheyt wel gematight zy, gelijck daer is vette en dicke olye, om dat de selfde niet soo licht en verteert en vergaet. Het welck hy met dese reden bevestight: Al wat Luchtachtigh is, en bederft niet haest. Maer vette vochtigheyt is luchtachtigh, om datse lichtelick ontsteeckt en brandt. Het eerste wordt aldus bewesen: Al wat na by de nature des vyers komt, en bederft niet lichtelick; soo is ‘t gene dat luchtigh is. De tweede voorwaerde is, dat de Vochtigheyt veel zy, alsoo ‘t gene dat weynigh is, haest verteert, en verdrooght kan werden. Want gelijck de vlamme van een brandende lemmet soo veel langer duert, hoe daer meer olye in de lampe gegoten wert: soo duert oock ons leven langer, hoe datter in ‘t lichaem meer van de luchtige, vette, en werme vochtigheyt is. En hierom geschiet het, dat de grootste dieren gemeenlik langst leven, omdat se meest van die natuerlicke vochtigheyt hebben: en het leven der Menschen oock langer is, als van sommige grooter dieren, om dat in deselve de ingeboren vochtigheyt veel gematiger is. De derde eygenschap van dese vochtigheyt is, datse niet [22] alleen veel en zy, maer oock met wermte vergheselschapt. Want de wermte doet dat de vochtigheydt niet lichtelick en stremmelt: ende de veelheydt van de vochtigheyt belet, datse van de wermte niet rasch verdrooght ende verteert en werdt. Om dese oorsake is de Mensche de langst-levenste van meest al de Dieren. Ende in tegendeel een Paert, Os, ende veel anderen Beesten, al ist datse veel grooter zijn, als de Mensche, nochtans zijnse korter van leven, om dat hare vochtigheyt, hoewelse veel is, even-wel soo suyver en werm niet is, als de vochtigheyt der Menschen. ‘T welck blijcken kan uyt den adem, die alsoo in sulcke beesten langhsaem gaet, betoont niet anders als een slappe wermte, en dat de natuerlicke vochtigheydt met weynigh in-geboren wermte versien is. Om deselfde reden leven de visschen soo langh niet, als de dieren der aerden, om datse weynigh wermte, en waterachtige vochtigheyt hebben, die beyde niet langh tegen houden, maer lichtelick vergaan.

Dit zijn de inwendige en in-geboren oorsaken van ons leven: dewelcke indien wy onderhouden konden, soo zouden wy altijdt konnen leven. Dan alsoo den Boom des Levens met Adam vergaen is, en ons beginselen allencxens van selfs verteren, ende wy over sulcx van langher handt sterven: soo staet ons maer te letten, dat wy deselve, soo langh mogelick is, door natuerlicke middelen soecken te verlenghen. Waer toe ick voorghenomen hebbe aen te wijsen, hoe de selve Wtwendige oorsaken zijn van langh leven, en Gesontheyt, wel en na onse leeringen gebruyckt zijnde; ofte van Sieckten ende kort leven, indiense qualick ende onmatigh genomen werden. Dese zijn ses in getal, waer van eene van de Ziele ofte het gemoet den Lichame mede gedeelt werdt, te weten de Affecten ofte Bewegingen des gemoedts, de vijf andere den Lichame uytwendig aenkomen, als Lucht, Spijs en Dranck, Oeffeninge en Ruste, Slapen en Waken, Af-setten en Ophouden. En dit zijn de ses dingen, die by de Genees-meesters Res Nonnaturales genoemt werden (als of men seyde Niet-natuerlicke dingen) om dat sy ons van Natueren niet by en zijn, maer van buyten aenkomen. En dese zijn tusschen beyde van de Natuerlicke dingen, en die Tegen Natueren zijn. want ons Natuere en bestaet uyt haer niet, gelijck uyt de de natuerlicke, van welcke het laetst-voorgaende Capittel gesproken is; noch sy wert oock van haer niet beschadight, gelijck van de dingen die tegen natuere zijn: maer sy gaen aen beyde zijden, en sonder onderscheyt. Den geenen diese wel gebruyckt, zijnse goedt en gesont; diese qualick en onmatick neemt, zijnse quaet en schadelick.

De nootsakelickheyt van dese ses Niet-natuerlicke dingen, wert aldus bewesen. Ons leven, gelijck wy begonnen hebben te seggen, en is niet anders als een brandende lampe, die niet eerder uyt en gaet, voor dat den oly ofte den lemmet en ontbreeckt. En gelijck de brandende lemmet den oly allencxkens verteert, even alsoo werckt onse natuerlicke en in-gebooren wermte gestadigh op de olyachtige vochtigheydt van ons Lichaem. Op dat danonse lichamelicke vochtigheydt niet ras en zoude verteren, de wermte uytgeblust, en het lichaem voor den tijdt vergaen, en de doodt haestigh overvallen: soo is van noode, dat in plaetse van het geene verteert is, yet anders tot onderhoudinge gestelt werdt, het welck geschiedt door Eten en Drincken, waer mede het harde en natte dat vergaen was, herstelt wert: en door het intrecken van de Lucht, waer door de vervlogen geesten wederom voort-gebracht werden. Dewijl oock Spijs en Dranck niet en konnen gedyen tot voedtsel van ons Lichaem, ten zy datse door koocken en verteren verandert werden, en dat sulcks insonderheyt geschiet door middelen van de in-gebooren wermte, en levende geesten, soo blijckt, dat hierom alle dingen die onse natuerlicke wermte en geesten bewaren ofte vermeerderen konnen, seer veel vermogen om een lang leven te maken, en het Lichaem in goede Gesontheyt te behouden, gelijck daer zijn de Beweginge des Lichaems en Gemoets, Slapen en Waken en diergelijcke. Dewijl oock de Spijse, die wij genutten, niet al te samen in de self-standigheydt van ons Lichaem, om de ongelijckheyt, verandert en kan werden: soo ist datter nootsakelick eenige overblijfselen in het koken ofte verteren afgesondert werden, dewelcke alsoose den Lichame onnut zijn, moeten uytgestooten wesen, op datse het selve niet en komen te beschadigen, gelijckse doen, wanneer datse te lange opgehouden werden.

Dit zijn dan de ses dingen, maer mede de Gesontheyt, wel gebruyckt zijnde, onderhouden wert, welckers leeringe de Griecken Hygieine noemen, en is een Konste om gesont te leven, en ‘t Lichaem van alle ongesontheyt en sieckten te bewaren. De welcke alsoose van niemant oyt in onse Tale beschreven is, soo sullen wy hier den eersten steen leggen, en anderen een spoor geven, om ten diensten van onse lants-luyden yet beters in ‘t licht te brengen.

Dese Leere kan bequamelick in twee leden verdeelt werden. Want voor eerst wert vereyscht dat de Wetenschap van de Stoffe der Gesontheydt, ofte van dingen die bequamelick gebruyckt zijnde de Gesontheyt onderhouden. Maer alsoo die dingen verscheydelick op ons Lichaem wercken, en niet alleen de Gesontheyt en bewaren, maer oock de selve bederven konnen, indiense niet op de rechte maet, maniere en bequame tijdt gebruyckt en werden, en datter een groot onderscheyt is in jaren, gedaente, gematigheyt, en andere omstandigheden, en dat alles allen, en een yegelick niet even nut en bequam en is, soo is ԥr ten tweeden van noode een Maniere om de Gesontheyt wel te onderhouden, en op wat wijse men die dinghen ende middelen, die tot onderhoudt [23] der Gesontheyt dienen, gebruycken zal, om het Lighaem in goede gestaltenis te bewaren, ende den Mensche, soo veel als moghelick is, sonder sieckte tot eenen hoogen Ouderdom te brengen.

Van dese twee leden zullen wy in ‘t volgende handelen, ende daerom ons werck mede alsoo verdeelen.

In ‘t eerste deel zullen wy beschrijven die dinghen, door welcker bequaem gebruyck de Gesontheyt onderhouden wert: ende in het tweede zullen wy voorstellen de Maniere, om de selve tot onderhoudt der Gesontheyt in elcken tijt van ons leven bequamelick te gebruycken.

Waarin het Leven bestaat en door welke middelen het in Gezondheid onderhouden wordt.

Het VIII Kapittel.

‘Onze welstand wordt bewaard door zes soorten zaken waarop voor elk mens een regel te maken is. Welaan kom dan, wie je ook bent en leer hoe grote schat er ligt door een kort verhaal dat in dit boek gevat is. Welke lucht voor ons goed is, welke kost we plegen te eten. Hoe dat allemaal wordt verteerd en dient afgelaten te worden. Hoe lang men slapen zal en hoe men waken moet. Wat voor oefeningen de mens nuttig of hinder doet. Hoe een edel hart zijn hartstochten moet besturen om niet verwilderd te worden als de wilde dieren. Zie daar, wie hierin zijn regel houden kan is in de levenskunst een snedig en handig man. Wel treedt dan dieper in en ga hier verder op letten. Hoe gij op deze weg uw voeten hebt te zetten. Gij zal hierin een keer de ganse handel zien. Die u dit onderzoek een goede dienst kan geven. Want net zo lang als een lamp plag te leven zolang als de olie duurt die haar is gegeven. En als het gele vocht geleidelijk aan vergaat dan vervalt alle glans en kan niet langer staan. [21] Zo gaat het met de mens. Zijn zwakke leden buigen zo snel dat zijn edel hart niets meer heeft om te zuigen. Want als zijn levenssap ten einde wordt gebracht is straks zijn schone glans begraven in de nacht. Welaan om dit edele nat door kunst te mogen sparen en te voeden naar de eis en dat voor lange jaren. Lees zo dan dit aardige werk, ik bid vrienden, lees. Hier is het dat u uw gebrek en zwakke aard geneest’.

Omdat onze ziel en lichaam van elkaar veel verschillen en derhalve door de ingeboren warmte als met een band aan elkaar gehecht zijn en deze warmte de vochtigheid tot haar voedsel eist en uit deze twee het leven bestaat, daaraan hangt ook het lange of korte leven af zoals Aristoteles betuigt in zijn 2de boek van de ziel in het 4de kapittel en zo is het nodig dat wij hier, waar wij het voornemen hebben om te handelen van het leven om die in langdurige gezondheid te onderhouden, mede kort wijzen op welke beginselen en grondvesten ons leven gesteld zijn, te weten warmte en vochtigheid om tot ons doel te raken. Hoe de ingeboren vochtigheid zijn moet wordt mede door Aristoteles geleerd die haar deze drie voorwaarden toeschrijft. De eerste is dat ze in hoedanigheid goed gesteld is net zoals er vette en dikke olie is omdat die niet zo gemakkelijk verteert en vergaat. Wat hij met deze reden bevestigt: Alles wat luchtachtig is bederft niet snel. Maar vette vochtigheid is luchtachtig omdat ze gemakkelijk ontsteekt en brandt. Het eerste wordt aldus bewezen: Alles wat dicht bij de natuur van het vuur komt bederft niet gemakkelijk en dat is hetgeen dat luchtig is. De tweede voorwaarde is dat de vochtigheid veel is omdat hetgeen dat weinig is snel verteerd en verdroogd kan worden. Want zoals de vlam van een brandende lont zoveel langer duurt hoe meer olie er in de lamp gegoten wordt zo duurt ook ons leven langer hoe meer er in het lichaam van de luchtige, vette, en warme vochtigheid is. En hierom gebeurt het dat de grootste dieren gewoonlijk het langst leven omdat ze het meeste van die natuurlijke vochtigheid hebben en het leven van de mensen ook langer is dan van sommige grote dieren omdat in hen de ingeboren vochtigheid veel gematigder is. De derde eigenschap van deze vochtigheid is dat ze niet [22] alleen veel is, maar ook met warmte samengaat. Want de warmte laat de vochtigheid niet gemakkelijk stremmen en de hoeveelheid van de vochtigheid belet dat ze door de warmte niet snel verdroogd en verteerd wordt. Om deze oorzaak is de mens de langst levende van meest alle de dieren. En in tegendeel daarmee is een paard, os en veel anderen beesten, al zijn ze veel groter dan de mens, nochtans zijn ze korter van leven omdat hun vochtigheid, hoewel het veel is, evenwel niet zo zuiver en warm is dan de vochtigheid van de mensen. Wat blijken kan uit de adem die in zulke beesten langzaam gaat en toont niet anders dan een slappe warmte en dat de natuurlijke vochtigheid met weinig ingeboren warmte voorzien is. Om dezelfde reden leven de vissen niet zo lang dan de dieren van de aarde omdat ze weinig warmte en waterachtige vochtigheid hebben die beide niet lang tegenhouden, maar gemakkelijk vergaan.

Dit zijn de inwendige en ingeboren oorzaken van ons leven die als we ze onderhouden konden altijd zouden leven kunnen. Dan omdat de Ԃoom des Levens’ met Adam vergaan is en onze beginsels geleidelijk aan vanzelf verteren en wij er daardoor op den duur aan zouden sterven staat ons maar een ding te doen dat is er op te letten dat wij die zo lang als mogelijk is door natuurlijke middelen proberen te verlengen. Waartoe ik voorgenomen heb aan te wijzen hoe die uitwendige oorzaken van lang leven en gezondheid goed naar onze leringen gebruikt worden of door ziekten en onmatigheid weggenomen worden. Deze zijn zes in getal, waarvan een aan de ziel of het gemoed van het lichaam meegedeeld wordt, te weten de

effecten of bewegingen van het gemoed, de vijf andere die het lichaam uitwendig aankomen zijn lucht, spijs en drank, oefening en rust, slapen en waken, afzetten en ophouden. En dit zijn de zes dingen die door de geneesmeesters Res Nonnaturales genoemd worden (alsof men niet natuurlijke dingen zegt) omdat ze er bij ons van naturen niet bij zijn, maar van buiten aankomen. En deze zijn van de natuurlijke dingen en die tegen de natuur zijn want onze natuur bestaat niet uit haar zoals uit de natuurlijke waarvan in het vorige kapittel gesproken is en wordt ook niet door hen beschadigd zoals door de dingen die tegen de natuur zijn, maar ze gaan aan beide kanten en zonder onderscheid. Voor diegenen die ze goed gebruikt zijn ze goed en gezond en die ze slecht en onmatig neemt zijn ze kwaad en schadelijk.

De noodzakelijkheid van deze zes niet natuurlijke dingen wordt aldus bewezen. Ons leven zoals we begonnen zijn te zeggen is niets anders dan een brandende lamp die niet eerder uitgaat voordat de olie of de pit ontbreekt. En net zoals een brandende pit de olie geleidelijk aan verteert net zo werkt onze natuurlijke en ingeboren warmte steeds op de olieachtige vochtigheid van ons lichaam. Opdat dan onze lichamelijke vochtigheid niet snel zou verteren en de warmte uitgeblust wordt zodat het lichaam voor de tijd vergaat en door de dood snel overvallen wordt is het nodig dat in plaats van hetgeen dat verteerd wordt er iets anders tot onderhoud gesteld wordt wat gebeurt door eten en drinken waarmee het harde en natte dat vergaan is hersteld wordt en door het intrekken van de lucht worden de vervlogen geesten wederom voortgebracht.

Omdat ook spijs en drank niet gebruikt kan worden tot voedsel van ons lichaam, tenzij dat ze door koken en verteren veranderd wordt en dat zulks vooral gebeurt door middel van de ingeboren warmte en levende geesten. Zo blijkt hieruit dat alle dingen die onze natuurlijke warmte en geesten bewaren of vermeerderen kunnen zeer veel doen kunnen om een lang leven te maken en het lichaam in goede gezondheid te houden zoals daar zijn de beweging van het lichaam en gemoed, slapen en waken en dergelijke. Dat ook de spijs die wij nuttigen niet alle tezamen in de zelfstandigheid van ons lichaam, vanwege de ongelijkheid, veranderd kan worden is het dat er noodzakelijk enige overblijfsels in het koken of verteren afgezonderd worden die omdat ze niet nuttig voor het lichaam zijn uitgestoten moeten worden zodat ze die niet kunnen beschadigen wat ze wel doen als ze te lang opgehouden worden.

Dit zijn dan de zes dingen waarmee de gezondheid, als die goed gebruikt wordt, onderhouden wordt wiens leer de Grieken Hygine noemen en dat is een kunst om gezond te leven en het lichaam tegen alle ongezondheid en ziekten te bewaren. Die, omdat ze door niemand ooit in onze taal beschreven is, zullen wij hier de eerste steen leggen en anderen een spoor geven om ten dienste van onze landslieden iets beters aan het licht te brengen.

Deze leer kan wel goed in twee delen verdeeld worden. Want voor het eerste wordt vereist dat de wetenschap van de stof van de gezondheid of van dingen goed gebruikt moeten worden om de gezondheid te onderhouden. Maar omdat die dingen verschillend op ons lichaam werken en niet alleen de gezondheid bewaren, maar die ook kunnen bederven indien ze niet op de goede maat, manier en goede tijd gebruikt worden en dat er een groot verschil is in jaren, vorm, gesteldheid en andere omstandigheden en dat alles allen en iedereen niet even nuttig en goed is zodat er een tweede nodig is, een manier om de gezondheid goed te onderhouden en op welke wijze men die dingen en middelen die voor het onderhoud [23] van de gezondheid dienen gebruiken zal om het lichaam in goede gestalte te bewaren en de mens zoveel als mogelijk is zonder ziekte tot een hoge ouderdom te brengen.

Van deze twee delen zullen wij het volgende behandelen en daarom ons werk ook zo verdelen.

In het eerste deel zullen wij die dingen beschrijven waar door goed gebruik de gezondheid onderhouden wordt en in het tweede zullen wij de manier voorstellen om die tot onderhoud van de gezondheid in elke tijd van ons leven goed te gebruiken.

Toegevoegde brieven, Michiel Heer van Montaigne.

In het II. Boeck, aen het XII. Hooft-stuck van sijn Essais.

De drijvingen die onse Ziele van ons Lichaem ontfanght, baten grote kracht in haer, maer noch meer haer eygene, aen de welcke sy soo onderwaerdigh en gebonden is, datmen misschien soude konnen staende houden, dat sy geen andere werckingen of bewegingen heeft, als het blaesen van dese hare winden, en dat sonder deselve sy buyten bewegingh sou blijven, gelijck een Schip in volle Zee dat buyten hulp van winden is. En die sulcks sou staende houden, volgens het gevoelen van de Peripatetischen, of Aristotelisten, sou ons geen groot ongelijck aen doen; nademael kennelick sy, dat het meesten deel van de braefste werckingen onser Ziele, dese tocht en beweginge van nooden hebben, en daer van als voorkomen. De dapperheyt seggen sy, is niet volmaeckt sonder hulp van de gramschap. Aax is altijt kloeckmoedigh en sterck geweest, maer aldermeest als hy in de Raserny was. Men sal de boosen, en onse vyanden noyt kloeckmoedigh genoegh aentasten, indien men niet vergramt is. Sy willen oock dat den Rechtsgeleerde de gramschap den Rechters inblaest, om daer het recht uyt te trecken. De begeerlickheden hebben Themistocles en Demosthenes bewogen, en de wijsbegeerige door soo veel arbeyt, nachtwaecken, en Lant en Zee-tochten soo gedreven, gelijck sy ons brengen tot de eer, geleertheyt, en gesontheyt, die al goede eynden zijn.

Digo de Roias

Aen sijn XLIX voorstelling ontrent sijn zedelijcke wijsbegeerte.

Waerom de vreedsame Menschen langer leven als de anderen?

Indien het de waerheyt is, dat de Genees-meesters seggen dat de Gal, zijnde door de aderen gespreyt, een geheele Mensch moeyelijckheyt, en quellingh toebrenght. En Anaxagoras bevestighde, dat al de scherpe pijnen daer van daen komen. Het sal dan misschien zijn, dat de Dieren dewelcke geen Gal hebben, gelijck de Cameelen en Paerden mack zijn, en lang leven, in vergelijcking van de anderen, en in het selve geslacht, de Dieren die sonder Gal zijn leven langer als hun mede-gesellen. Of dat onsen Heer Godt den vreedsamen Mensch bemint, en begeert dat deselve in dese en de andere werelt sal voorspoëet hebben en aennemen.

Lud. Vives III. de Anima I.

Overmits de Ziele in een Lichaem woonen souden, soo is het levendigh Schepsel van Godt dien wonderlijcken Werck-meester ingeschapen dese kracht van Ontroeringe des Gemoeds; op dat het Gemoedt, als door eenige prickels, opgeweckt soude werden, en niet tեenemael nederleggende overstolpt van ‘t swaer gewichte des Lichaems,even gelijck eenen luyen Ezel altijd ongevoeligh op sijn goet gerust soude zijn, en niet om-zien na’t gene hem seer nut en dienstigh wesen soude. Daerom wert hy hier door nu en dan, als met verscheyde spooren aen-geprickelt, of gelijck als met een toom wederhouden, om niet in sijn verderf te loopen: Maer wy slypen dese prickels al te veel, en hebben deselve al te swaer gemaeckt, &c.

Lemn: I. de Occult, Mir: XVI.

Geen Mensch isser, die door Ontroeringe des Gemoeds niet geleyt en wert; die niet beweeght en wort is of een Steen, of een Godt.

Senec. Epist.116.

‘T is dickmaels ondersocht, of het beter zy Matiglijcke Ontroeringe des Gemoeds te hebben, of gantsch geen? Dկnse verwerpen die tեenemael. Aristotelis Na-volgers matigen de selve wat. Ick en kan niet sien, hoe eenigh Middelmaet der Sieckten gesont of dienstigh wesen kan.

Cic.V. TUSC.

Gelijck de Zee geoirdeelt wert stil te zijn, als haer niet het minste windeken en beweeght, soo wert bekent een stil en gerusten staet des Gemoeds, als ԥr geen Ontsteltenis en is, waer door het ontroert wordt. [24]

Toegevoegde brieven, Michiel Heer van Montaigne.

In het 2de boek bij het 12de hoofdstuk van zijn essay.

De drijfveren die onze ziel van ons lichaam ontvangt hebben een grote kracht in zich, maar noch meer aan haar eigen waaraan ze zo onderworpen en gebonden is dat men misschien staande zou kunnen houden dat ze geen andere werking of beweging heeft dan als het blazen van haar winden en dat ze zonder die buiten beweging zou blijven als een schip in volle zee die zonder hulp van wind is. En die zoiets staande zouden willen houden, naar de mening van de Peripaatse (peripatos of Peripatetische school) of Aristoteles volgers, zouden ons geen groot ongelijk aan doen nadat het duidelijk is dat ze het meeste deel van de braafste werkingen van onze ziel deze tocht en beweging nodig hebben en daarvan voortkomen. De dapperheid, zeggen zij, is niet volmaakt zonder hulp van gramschap. Ajax is altijd dapper en sterk geweest, maar het allermeest als hij in de razernij was. Men zal de bozen en onze vijanden nooit dapper genoeg aanpakken als men niet vergramd is. Ze willen ook dat de rechtsgeleerde de gramschap bij de rechters inblaast om daar het recht uit te trekken. De begeerlijkheden hebben Themistocles (1) en Demosthenes en de wijsgerige bewogen om door zo veel arbeid, nachtwaken en land- en zeetochten zo ver te drijven zodat ze ons brengen tot de eer, geleerdheid en gezondheid wat allen goede einden zijn.

Diego de Rojas.

Aan zijn 49ste voorstelling omtrent zijn zedelijke wijsbegeerte.

Waarom de vreedzame mensen langer leven dan de anderen?

Indien het de waarheid is dat de geneesmeesters zeggen dat de gal die door de aderen verspreid wordt een gehele mens moeilijkheid en kwelling toebrengt. En Anaxagoras bevestigt dat alle scherpe pijnen daar vandaan komen. Het zal dan misschien zo zijn dat de dieren die geen gal hebben, net als de kamelen en paarden die mak zijn, lang leven in vergelijking met de anderen en van hetzelfde geslacht en dat de dieren die zonder gal zijn langer leven dan hun medegezellen. Of dat onze Heer God de vreedzame mens bemint en begeert dat die in deze en de andere wereld voorspoed zal hebben en aannemen.

(Joannes Ludovicus Vives) Lud. Vives III de Anima I.

Omdat de ziel in een lichaam wonen zou zo is het levendig schepsel van God door die wonderlijke werkmeester ingeschapen met deze kracht van ontroering van het gemoed zodat het gemoed, als het door enige prikkels opgewekt zou worden, niet te ene male neerliggende overstelpt zou worden door het zware gewicht van het lichaam net als een luie ezel die altijd ongevoelig op zijn goede rust vertrouwt en niet omziet naar hetgeen hem zeer nuttig en nuttig zou zijn. Daarom wordt hij hierdoor nu en dan met verschillende sporen aangeprikkeld of met een toom weerhouden om niet in zijn verderf te lopen. Maar wij slijpen deze prikkels al te veel en hebben die al te zwaar gemaakt etc.

Lemnius I de Occult. Miraculis XVI

Geen mens is er die door ontroering van het gemoed niet geleid en niet bewogen wordt is of een steen of een God.

Seneca Epistel 116.

Het is vaak onderzocht of het beter is om een matige ontroering van het gemoed te hebben of helemaal geen? De onzen verwerpen die te ene male. Aristoteles navolgers matigen die wat. Ik kan niet zien hoe enige middelmaat de zieken gezond of nuttig kan zijn

Cicero V. Tusculaanse

Net als ze zee geoordeeld wordt om stil te zijn als ze niet door het minste windje bewogen wordt zo wordt het gezien als een stille en rustige staat van het gemoed als er geen ontsteltenis is waardoor het ontroerd wordt. [24]

(1) Themistocles, belangrijke staatsman en vlootvoogd van Athene, 524-460 v. Chr.

Demosthenes, redenaar, jurist en politicus uit Athene, 384-322 v. Chr.

Beverwycks

Eerste deel van den

SCHAT der GESONTHEYT.

Aenwijsende

De kracht der middelen, door de welcke de gesontheyt onderhouden werdt.

Het eerste Boeck.

Van de Beweginge des Gemoedts in ‘t gemeen.

Het eerste Capittel.

Soeckt yemant wel te zijn, die moet voor alle dingen Sijn drift, herts-gewoel, sijne binne-tochten dwingen; Want als het innigh deel in goeden vrede staet, Het lijf en sijn gevolgh dan worter deur gebaet. Wel aen dan schout verdriet, en nijt, en minne-vlagen, En wilt te grooten vreught en hevigh bloet verjagen, Drijft eer en gelt-sucht wech, jaegt angst uyt uwen geest, En maeckt dat ghy alleen den grooten Schepper vreest. ԋ en wil noch even-wel van niemant oyt begeeren, Dat hy uyt sijn gemoet sal alle tochten weerenEen geestigh hovenier besnoeyt het weeligh kruyt, Maer roeyt noch even-wel geen stam of wortel uyt. Een boom van wilden aert die kan het enten baten, Hy kan door goet beleyt sijn wrange vruchten laten; Ghy mooght dan, sooje kont, versetten uwe pijn, U hert magh even-wel niet ongevoeligh zijn.

De vermaerde Cicero, in sijn 3. boeck van de Tusculaensche vragen, verwondert hem niet sonder merckelicke reden, dat, na dien wy bestaen uyt Ziele en Lichaem, door de Sieckten des Lichaems een Konste gevonden is, om deselve te genesen; en datter geen moeyten gedaen en wert om de Genees-konste der Zielen te vinden, en hare quellingen te hulpe te komen. De gebreken des Lichaems werden gemeenlick gerekent ‘t werck alleen van de Doctoren of Medicijns te wesen, en die van de Ziele voor de Theologanten gelaten. Maer also onsen Galenus wel ernstigh vermaent, dat men hem niet en moet inbeelden, dat ‘t alleen de Philosphen soude betreffen, de Bewegingen der Zielen te bestieren: maer dat het oock ‘t werck is van den Medicijn, dewijl deselve niet alleen van den geest en ‘t Gemoet en beschadigen, maer oock ‘t Lichaem van sijn gesontheyt berooven: so ist meer als reden , dat wy volgende de vermaninge van die grooten Leermeester, oock alhier, daer wy ‘t Lichaem leeren bewaren voor Sieckte, niet over en slaen van ‘t gene eenighsins de selvige kan toesenden, gelijck daer zijn de Passien en Bewegingen des Gemoets, die van verscheyde Wijs-gerige Sieckten der Zielen genoemt werden.

‘A lle onse machtլseyde de Romeynsche history-schrijver Sallustius, Ԣestaet in Gemoet en Lichaem. Wy gebruycken meest de heerschappye van ‘t Gemoet ofte den Geest, en den dienst van ‘t Lichaem. ‘Tit behoorden voorwaer wel also te geschieden, maer ‘t gaet dickwils soo by den Mensche, dat hy den Geest maeckt tot een dienst-knecht van de Lichamelicke wellusten. Jae de Schrijver selve van die goede spreucke wert mede sulcx te last geleyt van den Out-vader Lactantius, dat hy sijn eygen goede spreucke met sijn quaet en ongebonden leven soude te niet gedaen hebben. Daerom seyde Anacharsis seer wel, datter geen dier den mensche schadelicker en was als de Mensche selve, om dat hy heerschende over alles, sijn selven niet en konde regeeren, noch sijn begeerlickheyt in den toom te houden. De ervarentheyt leert ons dagelicx de waerheyt van dese Spreucke. En wie isser, die daer eenigsins aen soude konnen twijffelen, daer oock de selver den Apostel tot den Romeynen bekent, dat hy niet en dede ‘t goet dat hy wel wilde doen, maer veel eer ‘t quaet dat hy niet en wilde, en dat in sijn vleesch geen goet en woonde? De Spaengiaerts hebben derhalven geen ongelijck, als sy Godt bidden, om bewaert te wesen voor haer selven. Voorwaer ons Gemoet is met soo veel Ontroeringen beslommert, van soo veel ongestuymigheden in-genomen, dat de selve ons niet alleen de reden en benemen, en de onvernufte beesten gelijck maken, maer oock van de gesontheyt, jae van ‘t leven selve dickwils berooven.

Dese Ontroeringen ofte Passien, gelijck ‘T Griecksche woordt Ilαδn dat bij sommige in ‘t Latijn Passiones [25] over-geset wert, maer beter Affectus ofte Affectiones, zullen wy den naem geven, van Bewegingen des Gemoets, na het voorschrift van Cicero, die de selfde Commotionis animorum, en oock simpelick Permotiones geheeten heeft, met bequamer benaminge, als hy de selve elders Perturbationes noemt. Want Perturbatie betoont met den naem selve, datse quaet is, gelijck Cicero oock bekent: te weeten, sy turbeert, en ontstelt de gerustheyt, indiense met rechte Perturbatie geseyt magh werden. Sommige en hebben mede niet beter de selvige Sieckten des Gemoets genoemt, dewijl soodanige namen alleen passen op sulcke Bewegingen des Gemoets, die buyten ‘t spoor van de reden loopen. Maer hier wert een benaminge vereyscht, die oock plaets kan hebben in de Beweginge des Gemoets, die binnen haren palen blijft, en de Grieken МεTpιoάςeiav, dat is Middelmatige Beweginge noemen, gelijck seer wel aengewesen is van mijn goede Meester, den Hoogh-geleerden Heere, Gerard Vossius, in sijnen vermaerden Rhetorica.

Als dese Bewegingen des Gemoets boven de maet gaen, soo ontstellen zy met eenen ‘t Lichaem, ende dat door de groote gemeenschap, die daer is tusschen de Ziele en ‘t Lichaem, die malkanderen soo ‘t goet, als ‘t quaet, datse hebben, gestadigh mede deelen. Alsoo lange wy hier in ‘t leven zijn (seyde Plutarchus uyt Plato) heeft de Nature ‘t Lichaem en de Ziele soo vast aen malkanderen gebonden: dat de een niet wel en kan varen sonder de ander. Soo schrijft oock Theophrastus seer wel, dat de Ziele veel sware Sieckten in ‘t Lichaem brenght, en datse voor haer woonplaets quade huer betaelt: maer dat ‘t haer oock niet wel en bekomt, dewijlse, als ‘t Lichaem swack wert, mede verswackt, en met ‘t selfde oock af-scheyt. Hierom vermaende wel te recht Zamolxes, een Koningh en wijse onder de Geten, dat men in ‘t onderhouden van de Gesontheyt wel acht behoorde te nemen, op de Bewegingen des Gemoets; gelijck Plato van hem verhaelt in Timaeo; alwaer hy oock selve de Gesontheydt beschrijft, uyt de over-een-stemminge van ‘t Lichaem met de Ziele. Want selfs de dageliksche ervarentheyt leert ons, dat ‘t Lichaem verandert en ontroert wert door de Beweginge der Zielen. Siet men niet hoe dat de Mensche van een droevige ofte blijde tijdingh haestigh gebootschapt, in sijn aengesicht en al sijn leden verandert? So gaet ‘t met de Gramschap, Vreese, Liefde, en andere Ontroeringen. Dat de Ziel mede beweegt en ontroert wert door ‘t Lichaem, en siet men niet alleen in rasende koortsen, en andere sieckten: maer oock in droncke lieden, van de welcke de Poëet Horatius aldus gesproken heeft, 1. Epist.:

Wat leert ons dronckenschap al vremde kueren drijven! Sy melt dat niet en dient, sy doet de vrienden kijven, Sy maeckt dat menigh mensch, oock sonder wapens, vecht, En doet ԫ en weet niet wat, al isset tegen recht: Sy weet een bleycken angst en droefheyt af te breken, Sy kan trage tongh bevalligh leeren spreken, Sy weckt de geesten op, en gunt een schamel man, Dat hy geweldigh rijck en vrolick schijnen kan.

Selver oock, seyt Plutarchus, de Bewegingen des Gemoets werden van ‘t Lichaem dickwils verweckt, en beteyckenen dat het Lichaem niet wel gestelt en is, en tot sieckten genegen. Men siet dickwils dat sommige Menschen, sonder eenige uyterlicke oorsaeck, bedroeft, ofte bevreest werden: dat andere om beuselingen haer selven storen, en quellen. Het welck geschiet, als Plato schrijft, om datter eenige quade dampen, in de Herssenen op-trecken, en het Gemoedt met de Ziele ontstellen. De gene, die alsulcke veranderinge over komt, moeten, na de vermaninge van Plutarchus, haer selven ondersoecken, en geen uytterlicke oorsaeck vindende, dan vry oordeelen datter een in ‘t Lichaem is, die ‘t Gemoet alsoo beroert, en derhalven geweert moet werden. Dit bevestight mede Aristoteles in ‘t eerste Boeck en Capittel van de Ziele; seggende dat van alle de Bewegingen des Gemoets ‘t Lichaem mede komt te lijden; en sulcks daer uyt te blijcken, dat wy dեen tijt van stercke en merckelicke dingen niet en veranderen, de ander van kleyne en nietige seer ontstellen. Daer-beneffens oock om dat sommige, al en is haer niet schrickelicks voor gekomen, nochtans dapper vervaert zijn: gelijck wy dagelicks sien in de gene die gestadigh vreesen gevangen te sullen werden, al en isser niet met allen aen. Dit selfde wert mede aengeroert van de wijse Koningh Salomon daer hy seydt: ‘Het Lichaem de verdervinge onderworpen zijnde, beswaert de Ziele, en de aerdtsche woonplaets onderdruckt den Geestլ Sapiens 9. En voorwaer gelijck een dicke wolcke de stralen van de Son stuyt, en verduystert, alsoo oock een quade gestaltenisse des Lichaems bedwelmt het Gemoedt, ende Ziele, zijnde als het Licht en de Sonne van ons Lighaem. Soo dat Plato seer wel beveelt het leven der Menschen in een gelijcke en eenparige mate te onderhouden, op dat het een niet wassende boven ‘t ander, de gesontheyt af-breuck en doe.

Maer hier wert wel gevraegt, of dan alle Bewegingen des Gemoets den Lichame schadelick zijn, ofte datter eenige voor goet en gesont mogen gerekent werden? Sommige meenen, datter geen van allen tot de Gesontheydt en dient, als de Vreught en matige Blijdschap. Andere zijn van gevoelen, dat niet alleen de Blijdschap, maer oock dաnder Bewegingen, indiense met maten geschieden, tot Gesontheyt konnen strecken. En sulcx wert van onsen Galenus oock bevestight. Want als de Ziele in een gestadige stilte is sonder sorge ofte begeert, soo wert ‘t Lichaem tot koude Sieckten bereyt: in tegendeel als de selve al te besigh is, en door gramschap, bekommeringh, blijschap al te seer beroert wert, dan verwecktse heete Sieckten. [26] Hier by voeght Galenus, dat hy veel Sieckten genesen heeft, alleen door het matigen van de Bewegingen des Gemoets, en dat hy sulcx oock van Esculapius geleert heeft. So dat ick voor vast houde, het tweede gevoelen ‘T beste te zijn, daer in mede volgende mijnen wel gemelten Meester Vossius, dewelcke schrijft, dat de wijse Godt de Bewegingen in ons Gemoet gestort heeft, om als behulpselen te wesen tot treffelicke wercken. Want het geene de wint is voor het schip, dat is voor ons de Beweginge des Gemoets, in welcker matigheydt de gerustheydt, jae het geluck van ons leven bestaet. Door de selve werden wy gedreven tot het geene ons de Reden leert. Maer als de Reden haer selven van het roer laet stooten, soo en brengen sy niet tot deught, maer tot alderhande ongeregeltheydt, en werden alsoo rechte sieckten des Gemoets. Het welk niet en geschiedt in een wijs man, die niet sonder beweginge en is, maer de selve regeert. Van sulck een seyt men gemeenlick, dat hy meester van sijn Passien is. Wy hebben hier van een fraey exempel in de wijse Socrates, de welcke, als hy van twee quade wijfs (die hy, om sijn gedult te oeffenen, genomen hadde) ten huys uytgekeven was, en voor op de banck sittende, uyt de venster met water begooten werde, evenwel in geen gramschap uyt en berste, dan sulcks met een effen gemoet verdroegh, alleen seggende, wel gedocht te hebben, dat na soo veel donder, noch regen zoude vallen. Soodanige gerustigheyt des Gemoets, en matigheydt om sijn bewegingen in te houden, is voor alle menschen tot de behoudenisse der Gesontheyt seer noodig; so dat men altijt gereet en gewapent behoort te zijn, tegen alle stooten en toe-gevallen van de Fortuyne, ‘t zy goede ofte quade, overdenckende dat ons leven hier anders niet en is, als een oorloge op der aerden, en een reyse van den opgangh tot den ondergangh. Onse meeninge en is even-wel niet, den Mensche als een steen ofte stock onbeweeghlick en ongevoeligh te maecken: want het soo onmogelick is, sonder eenige Bewegingen des Gemoets te zijn, als sonder eten en drincken: maer wy willen alleen vermanen, dat voorspoëet en tegenspoëet met een effen gemoet opgenomen moeten werden, dewijl alle dingen, gelijck de Wijse man seyt, haren keer en weder-keer hebben. En het is oock malligheyt hem te quellen in ‘t gene dat wy niet en konnen beteren, en gantsch buyten onse macht is, gelijck seer stichelick van de wijse Epictetus aengewesen wert. Maer insonderheyt is een effen en kloeck gemoet noodigh de genen, die in princen hoven verkeeren, en in die staten en groote ampten verheven zijn. want als de kans komt te keeren, en sy verlaten ofte af-geset werden, dan vallense in duygen, ja sommige, gelijck ick gesien hebbe, door groote verslagentheyt in de doot selve. Het welck geschiet, om datse al haer sinnen en al haer geluck stellen in de Hoogheyt en gunste der Menschen die soo haest kan veranderen. Hier op heeft misschien de wijs-gerige Democritus gesien, als hy seyde, dat degene, die gerust wilde leven, in ‘t bysonder, noch in ‘t gemeen niet veel en moest by de handt nemen. Want die hem veel dingen onderwint, stelt sijn selven onder de macht van de Fortuyne, daer het sekerste is, de selve selden te beproeven, maer altijt op haer te dencken, en sijn selven van haer getrouwigheydt noyt yet toe te seggen. Hoopt men ergens op, ofte heeft men yet voor, men sal het soo nemen, dat sulcx volgen sal, by aldien datter geen belet, ofte verhinderinghe tuschen en valt. Hierom seyt men, dat een Wijs man, niet buyten meening over en komt, maer dat hy van het Menschelicke geval bevrijdt is, maer wel van de misslagen. Alles en geluckt hem juyst niet, gelijck hy gewilt, maer wel gelijck hy gedacht heeft: en voor-al heeft hy gedacht, datter sijn voornemen yet soude konnen tegenstaen. Nu is ‘t nootsakelick, dat den rouw van ‘t gene ons mist, soo na niet en gaet, wanneer wy soo vast op de goede uytkomste niet gestaen en hebben. Het gemoet dient van alle uyt-wendige dingen tot sijn selven geroepen te zijn, laet het op sijn selven betrouwen, by sijn selven vrolick zijn, dan sal het geen schade voelen, en oock het ongeluck in de beste vrouwe slaen. De wijs-gerige Zeno, als hem gebootschapt werde, dat alle sijn goet op Zee gebleven was; De Fortuyne, seyde hy, gebiedt my nu gemackelicker in de Wijsheyt te gaen oeffenen. De wreede Koning Lysimachus dreyghden den wijsgerigen Theodorus, te doen sterven, en onbegraven te laten; waer op hy antwoorde, Ghy hebt waer in U te behagen. Een kop bloets is in U macht; maer en weest soo sot niet, dat ghy meent, my daer veel aengelegen te wesen, ofte ick boven, ofte onder dաerde verrotte. Canius Julius, een seer treffelick Romeyn, als hy met den keyen Keyser Cajus Caligula eenige woorden gehad hadde, en van hem op sijn afscheyt dese groeten kreegh, Ghy en behoeft u met geen sotte hope te streelen, ick heb last gegeven, om u ter doodt te brengen, gaf anders geen antwoordt, als dat hy hem bedanckte, en tegen sijne vrienden, die hier over seer bedroeft waren, seyde hy, Wat treurt ghy: het gene van u lieden ondersocht wert, of de Ziele onsterffelick is, sal ick nu weten. En na het schavot gaende, als een wijs-gerige die hem geselchap hiel, vraeghde, Cani, wat denckt ghy nu? gaf voor antwoort, Ick hebbe voor, in dat schierlick oogen-merck te letten, of de Ziele sal voelen, dat sy uytgaet, en beloofde, indien hy yet bevondt, dat hy de vrienden rontsom sulcx soude bootschappen, hoe het met de Zielen gelegen was. Siet hier, seyt Seneca (die het selfde mede onder sijne meester Nero kloekmoedig uytgestaen heeft) wel te recht, midden in het onweder de stilte; siet een gemoet de eeuwigheyt waerdig, dat op den laetsten trap zijn uytgaende Ziele vraegt, en hy en leerde niet alleen tot de doot toe, maer in de doot selve. Wy souden oock uyt de nieuwe Historien konnen verhalen exempelen van de gene, die mede het alderschrickelickste, gelijck volgens Aristoteles de Doot [27] is, sonder schrick ontfangen hebben. Jan Frederick, Hertogh van Saxen, en toonden geen ontsteltenisse, als hem, van wegen Keyser Karel aengeseyt werde, te moeten sterven. Wie kan sonder tranen vol verwondering lesen ‘t treffelick afscheyt van Maria Koninginne van Schotlant, en ‘t gene nu onlangs gebeurt is van den Viceroy van Yrlant, geen van beyden ergens in behoevende te wijcken van de manhaftigheyt van de oude? Kan een Mensche sijn gemoet selfs in de Doodt, gerust stellen, hoe veel te lichter sal hy ‘t selfde konnen doen in andere dingen, die niet eens daer by te gelijcken en zijn? En dese effenheyt van gemoet en hout niet alleen de Ziele in gerustheyt: maer oock het Lighaem buyten Ontroeringen, waer in een groot deel van de Gesontheyt bestaet. Daerom heeft de Italiaensche genees-meester Cardanus seer wel geschreven, dat de Menschen alderlangst leven, die na wereltsche dingen niet veel en vragen, die eer, staet, rijckdom, hoogheyt niet veel en achten; en in tegendeel dat die andere regeren, en altijdt na hooger staet trachten, om datse seer gevoeligh en haest geraeckt zijn, geenen hoogen bout en schieten, en selden soo oudt werden, als de gene, die haer hert, gelijck men gemeenlick seyt, in bonte lapjen leggen, en Godts water over Godts acker laten loopen. Soo dat de gerustheyt des Gemoets het beste middel is, om lang in gesontheyt te leven. Maer ick verstae by dese gerustheyt niet een ontblootinge van alle genegentheydt, waer door de mensche geheel ongevoeligh soude wesen: maer alleen de matigheyt in alle beweginge. Soo dat ick mene dat Aristoteles wel te recht berispt de Stoїsche Philospophen, die de deught stelden in een onbeweeglickheyt van alle Bewegingen, de selvige beschrijvende voor onmatige oploopinge; en misprijse derhalven alsoo wel de ongevoelige (meestendeel dom, bot ende plomp) als de gene die geheel uyt den bant springen. Want gelijck aen de een zijde een ontstelt Gemoet niet bequaem en is om sijn werck wel uyt te voeren, en door haet, nijt, gramschap, en diergelijck Beroerten de reden belet en het oordeel verduystert werdt: soo en is oock aen dաnder zijde een traegh, loomigh, en ongevoeligh Mensche tot geenderhande fraeyigheydt nut, en is hy by-nae een moeyelicken last voor de aerde, die hem draeght: Dewijle, als geseydt is, de matelicke beweginge, een spoor geeft tot treffelicke daden. Het welck oock de leere is van de Wijs-gerige, die Aristotelem na-volgen. Soo seggense dat de Gramschap de vromigheydt sterckt, en dat een gestoort krijghsman beter vecht, als een ander die niet beweeght en is. En gelijck de Gramschap, voor de gene, die traegh, loom, en kout van naturen zijn, verweckende haer natuerlicken wermte, seer nut: soo is oock voor de gene, die al te korsel en oploopende zijn, ofte die geheel vet zijn, seer goet, dat sy met wat Sorge, Vreese, ofte Droefheyt besocht werden, op dat de hitte van haer geesten wat mocht verkoelen, en de lastige vettigheydt van haer Lichaem verminderen. Die alle Eergierigheyt misprijsen, schijnen wech te nemen den lust, die den Menschen souden hebben, om yet loffelicx aen te rechten, alsoo door het verachten van naem en faem, gelijck Tacitus seydt, de deught selve mede veracht wert. De overwinningen van Miltiades en liete Themistocles niet slapen: en desen is geworden een van de vroomste Helden van Griecken-landt. Demosthenes plagh bedroeft te zijn, alsser een ambachts-man voor hem op was: en dese is de vermaerste van al de Voor-spraken geworden. Selver de geleerste Wijs-gerige en souden noyt soo verre door haren arbeyt gekomen hebben, ten ware sy met een grooten vyer, en met een eerlicke eergierigheyt waren ontsteken geweest. Ja oock de gene onder haer, gelijck Cicero betuyght 1 Tusc. die geschreven hebben over het verachten van eere en luyster, setten even-wel haren naem voor soodanige Boecken: toonende dat sy de eere van haer werck niet en verachten. Om voort te gaen; souden wy den mensche van alle Blijtschap, Rouwe, Liefde, Barmhertigheyt gaen berooven? Sulcx is onmogelik, sulcx is ondienstigh, indien wij niet en begeren, dat de Mensche alle sijn menschelickheyt met eenen uyt-trecke. Wy moeten dan verstaen, dat de genesinge van de onmatigheyt der Bewegingen, niet en bestaet in ‘t geheel wech nemen, ofte met de wortels de selve uyt-trecken: maer alleen in ‘t afsnijden en snoeyen van het gene dat quaet en overtolligh is, en het goet laten blijven. Daer in volgende ‘t voorschrift van de goede Genees-meesters, die niet en af setten, als de quade Vochtigheden, en de goede bewaren: als oock de Hoveniers, die het onkruyt alleen uyt-wyen, en de goede kruyden begieten, om so veel beter te konnen wassen; de boomen mede wel snoeyen van overtollige tacken, maer de selven niet uyt en roeyen. Also moet men te werck gaen in ‘t bedwingen van ons Beroerten, en niet sonder onderscheit de selve rucken uyt den schoot der Naturen. Want in plaetse van vordeel te doen, so soude men achterwaerts gaen, en alles bederven.

Tot besluyt, en zijn de Ontroeringen niet anders als bewegingen des Gemoets ofte der Zielen in haer gevoeligh deel, de welcke geschieden ofte om yet te begeren dat de Ziele voor goet aennemt, of te vlieden ‘t gene sy voor quaet acht. Hier uyt trecken sommige elfderhande soorten van Ontroeringen: andere brengense tot seven: vele tot vier, te weten Blijdtschap, Droefheydt, Hope en Vreese. Met dese laetsten hout het Varro, en het meestendeel der Wijs-gerige; stellende twee aen de zijde van het goet, en twee aen de zijde van het quaet, het zy sulcx inder waerheyt alsoo is, ofte dat men ‘t hem maer laet voorstaen. Want de Droefheyt en Vreese, gelijckse seggen, zijn twee quade meeningen, betreffende ‘t in-gebeelt quaet tegenwoordigh ofte toekomende; en van gelijcke de Blijdtschap en Hope zijn twee goede inbeeldingen, [28] die voor oogen-merck hebben ‘t tegenwoordigh ofte toekomende goet. Op dese vier Bewegingen schijnt de Poëet Virgilius 6 Aenїd mede gesien te hebben in dese verssen:

Daer is een hemels vyer in hare borst gesloten, Daer uyt een groot vermaeck hun stont te zijn genoten, Indien dit logge vleesch, daer in de geest versmacht, Geen quade wegen gingh, geen hinder in en bracht: Maer nu men vreese voelt, en veelderley begeeren, En dat en druck en vreught ons beyde plagh te deeren, Soo gaetet anders toe, &c.

Wy sullen alhier, sonder ons te binden aen eenige verdeelinge, alleen verhandelen sulcke Bewegingen des Gemoets, de welcke door haer ongeregeltheyt het Lichaem meest ontstellen, en de Gesontheyt beschadigen.

Van Beverwycks

Eerste deel van de

SCHAT der GEZONDHEID.

Aanwijzend

De kracht van de middelen waardoor de gezondheid onderhouden wordt.

Het eerste Boek.

Van de Bewegingen van het Gemoed in het algemeen.

Het eerste kapittel.

Zoekt iemand goed te zijn, die moet voor alle dingen zijn drift, hart gewoel en zijn binnenste tochten bedwingen. Want als het innige deel in goede vrede staat heeft het lijf en zijn gevolg er baat bij. Wel aan dan schuw verdriet, nijd en minnevlagen. En wil te grote vreugde en hevig bloed verjagen. Drijf eer en geldzucht weg, jaag angst uit uw geest. En maak dat je alleen de grote Schepper vreest. Ik wil noch evenwel van niemand ooit begeren dat hij uit zijn gemoed alle tochten zal weren. Een geestig hovenier snoeit het welig kruid, maar roeit toch evenwel geen stam of wortel uit. Een boom van wilde aard die kan het enten baten en kan door goed beleid zijn wrange vruchten laten. Gij mag dan, als je kan, uw pijn verzetten maar uw hart mag evenwel niet ongevoelig zijn’.

De vermaarde Cicero in zijn 3de boek van de Tusculaanse vragen verwondert zich niet zonder opmerkelijke reden omdat we uit een ziel en lichaam bestaan dat door ziektes van het lichaam een kunst gevonden is om die te genezen en dat er geen moeite gedaan wordt om de geneeskunst van de ziel te vinden en haar kwellingen te hulp te komen. De gebreken van het lichaam worden gewoonlijk alleen gerekend tot het werk van de doctoren of medicijns en die van de ziel wordt voor de theologen gelaten. Maar zoals onze Galenus wel ernstig vermaant dat men zich niet moet inbeelden dat het alleen de filosofen zou betreffen om de bewegingen van de zielen te besturen, maar dat het ook het werk is van de dokter omdat die niet alleen de geest en het gemoed beschadigen, maar ook omdat het lichaam van zijn gezondheid beroven kan is het meer dan een reden dat wij de vermaning van die grote leermeester ook hier volgen waarin wij het lichaam leren te bewaren voor ziekte en niet over hetgeen die enigszins kan toezenden zoals er de passies en bewegingen van het gemoed zijn die door verschillende wijsgeren ziekten van de ziel genoemd worden.

‘A l onze macht’ zegt de Romeinse historieschrijver Sallustius, (1) Ԣestaat in gemoed en lichaam;’‘Wij gebruiken meestal de heerschappij van het gemoed of de geest en de dienst van het lichaam’. Dit behoorde voorwaar wel zo te gebeuren, maar het gaat dikwijls zo bij de mens dat hij de geest tot een dienstknecht maakt van de lichamelijke wellusten’. Ja, de schrijver zelf van die goede spreuk werd mede zoiets te laste gelegd door de oudvader Lactantius (2) dat hij zijn eigen goede spreuk met zijn kwaad en ongebonden leven te niet zou hebben gedaan. Daarom zegt Anacharsis (3) zeer goed dat er geen dier voor de mens schadelijker is dan de mens zelf omdat hij over alles heerst maar zichzelf niet kan regeren of zijn begeerten in toom te houden. De ervaring leert ons dagelijks de waarheid van deze spreuk. En wie is er die daar enigszins aan zou kunnen twijfelen waar ook de Apostel dit tot de Romeinen bekend dat hij niet het goede deed dat hij wel wilde doen maar eerder het kwaad dat hij niet wilde en dat in zijn vlees geen goeds woonde? De Spanjaarden hebben daarom geen ongelijk als ze God bidden om voor zichzelf beschermd te mogen worden. Voorwaar ons gemoed is met zo veel ontroeringen beslommerd en door zoveel onstuimigheden ingenomen dat die ons niet alleen de reden benemen en de onverstandige als beesten gelijk maken, maar ook van de gezondheid, ja van het leven zelf dikwijls beroven.

Deze ontroeringen of passies, zoals het Griekse woord Ilαδn dat bij sommige in het Latijn als passiones [25] overgezet wordt, maar beter affectus of affectiones genoemd zouden mogen worden zullen we de naam geven van bewegingen van het gemoed naar het voorschrift van Cicero die het ԣommotionis animorum’ en ook ‘Simpel permotiones’ genoemd heeft en met betere toepasbare namen zoals hij het ook elders ԰erturbationes’ noemt. Want perturbatie laat met de naam zelf zien dat ze kwaad is, zoals Cicero ook bekent, te weten, zij turbeert (beroert) en ontstelt de gerustheid zodat ze met recht perturbatie genoemd mag worden. Sommigen hebben ook en niet beter die ziekten van het gemoed genoemd, maar zulke namen passen alleen op zulke bewegingen van het gemoed die buiten het spoor van de reden lopen. Maar hier wordt een benaming vereist die ook plaats kan hebben in de beweging van het gemoed die binnen haar perk blijft en wordt in het Griekse МεTpιoάςeiav een middelmatige beweging genoemd zoals zeer goed aangewezen is door mijn goede meester, de hooggeleerde heer Gerard Vossius in zijn vermaarde ‘Thetorica’.

Als deze bewegingen van het gemoed boven de maat gaan dan ontstellen ze meteen het lichaam en dat door de grote gemeenschap die er is tussen de ziel en het lichaam die elkaar zowel het goede als het kwade dat ze hebben steeds mee delen. Zolang wij hier in het leven zijn (zegt Plutarchus uit Plato) heeft de natuur het lichaam en de ziel zo vast aan elkaar gebonden dat de een niet goed kan gaan zonder de ander. Zo schrijft ook Theophrastus zeer goed dat de ziel veel zware ziekten in het lichaam breng en dat ze voor haar woonplaats slechte huur betaalt maar dat het haar ook niet goed bekomt omdat ze als het lichaam zwak wordt ook verzwakt wordt en met die ook afscheid neemt. Hierom vermaant wel terecht Zalmoxis, een koning en wijze onder de Geten, (4) dat men in het onderhouden van de gezondheid wel acht behoort te nemen op de beweging van het gemoed zoals Plato van hem verhaalt in Timaeo (Timaeus) waar hij ook de gezondheid beschrijft uit de overeenstemming van het lichaam met de ziel. Want zelfs de dagelijkse ervaring leert ons dat het lichaam veranderd en ontroerd wordt door de beweging van de ziel. Ziet men niet hoe dat de mens van een droevige of blijde tijding die snel geboodschapt wordt dat zijn aangezicht en al zijn leden veranderen? Zo gaat het met de gramschap, vrees, liefde en andere ontroeringen. Dat de ziel mede bewogen en ontroerd wordt door het lichaam ziet men niet alleen in razende koortsen en andere ziekten, maar ook in dronken lieden waarvan de poëet Horatius aldus gesproken heeft, 1 Epistel.

‘Wat leert ons de dronkenschap vreemde kuren drijven! Ze meldt dat niets dient en ze laat de vrienden kijven. Ze maakt dat menig mens ook zonder wapens vecht en doet ik weet niet wat al is het tegen recht. Ze weet een bleke angst en droefheid af te breken en kan een trage tong bevallig leren spreken. Ze wekt de geesten op en gunt een schamel man dat hij geweldig rijk en vrolijk schijnen kan’.

Hetzelfde zegt Plutarchus dat de bewegingen van het gemoed vaak door het lichaam verwekt worden en betekent dat het met het lichaam niet goed gesteld en tot ziekte is genegen. Men ziet vaak dat sommige mensen zonder enige uiterlijke oorzaak bedroefd of bevreesd worden en dat anderen om flauwekul zichzelf storen en kwellen. Wat gebeurt, als Plato schrijft, omdat er enige kwade dampen in de hersens optrekken en het gemoed met de ziel ontstellen. Diegene die zo’n verandering overkomt moet, naar de vermaning van Plutarchus, zichzelf onderzoeken en als die geen uiterlijke oorzaak vindt dan ruim oordelen dat er een in het lichaam is die het gemoed zo beroerd en derhalve geweerd moet worden. Dit bevestigt mede Aristoteles in het eerste boek en kapittel van de ziel en zegt dat alle bewegingen van het gemoed het lichaam ook komt te lijden en dat zoiets daaruit blijkt dat wij de ene tijd van sterke en opmerkelijke dingen niet veranderen en de andere tijd van kleine en nietige zeer ontstellen. Daarnaast ook omdat sommige, al is hen niets verschrikkelijks voorgekomen, toch dapper bang zijn zoals wij dagelijks zien in diegene die steeds vrezen gevangen genomen te zullen worden, hoewel dit niet bij allen is. Ditzelfde wordt mede aangeroerd door de wijze koning Salomon waar hij zegt: ‘Het lichaam dat aan bederf onderworpen is, bezwaart de ziel en de aardse woonplaats onderdrukt de geestլ Spreuken 9. En voorwaar zoals een dikke wolk de stralen van de zon stopt en verduistert zo verduistert ook een kwade vorm van het lichaam het gemoed en de ziel die als het licht en de zon zijn van ons lichaam. Zodat Plato zeer goed aanbeveelt om het leven van de mensen in een gelijke en zelfde maat te onderhouden zodat het een niet boven het ander groeit en de gezondheid afbreuk doet.

Maar hier wordt wel gevraagd of dan alle bewegingen van het gemoed voor het lichaam schadelijk zijn of dat er enige voor goed en gezond gerekend mogen worden? Sommige menen dat er geen van allen voor de gezondheid dienen zoals de vreugde en matige blijdschap. Anderen denken dat niet alleen blijdschap maar ook de andere bewegingen, indien ze met mate gebeuren, tot gezondheid kunnen strekken. En zoiets wordt ook door onze Galenus bevestigd. Want als de ziel in een constante stilte is, zonder zorg of begeerte, dan wordt het lichaam voor koude ziekten klaar gemaakt en in tegendeel als die al te bezig is en door gramschap, bekommering, blijdschap al te zeer beroerd wordt, dan verwekt ze hete ziekten. [26] Hierbij voegt Galenus toe dat hij veel ziekten genezen heeft alleen door het matigen van de bewegingen van het gemoed en dat hij zoiets ook van Aesculapius geleerd heeft. Daarom hou ik het voor zeker dat het tweede gevoel het beste is en volg daarin mijn vermelde meester Vossius die schrijft dat de wijze God de bewegingen in ons gemoed gestort heeft om behulpzaam te zijn in voortreffelijke werken. Want wat de wind is voor het schip, dat is voor ons de beweging van het gemoed in wiens gesteldheid de gerustheid, ja het geluk van ons leven bestaat. Door die worden wij gedreven tot hetgeen ons de reden leert. Maar als de reden zichzelf van het roer laat stoten dan brengen ze niet tot deugd, maar tot allerhande ongeregeldheid en worden zo echte ziekten van het gemoed. Wat niet gebeurt in een wijs man die niet zonder beweging is, maar die het regeert. Van zo een zegt men gewoonlijk dat hij meester van zijn passie is. Wij hebben hiervan een fraai voorbeeld in de wijze Socrates die toen hij door twee kwade vrouwen (die hij om zijn geduld te oefenen genomen had) het huis uitgejaagd was en voor op de bank zat uit het venster met water begoten werd maar evenwel niet in gramschap uitbarstte en zoiets met een effen gemoed verdroeg en alleen zei dat hij het wel gedacht had dat na zoveel gedonder er wel regen zou vallen. Zodanige rust van het gemoed en gesteldheid om zijn bewegingen in te houden is voor alle mensen tot het behoud van de gezondheid zeer nodig zodat men altijd gereed en gewapend behoort te zijn tegen alle stoten en toevallen van de Fortuin, hetzij ten goede of ten kwade en overdenk dat ons leven hier niets anders is dan een oorlog op aarde en een reis van de opgang tot de ondergang. Onze mening is evenwel niet om de mens als een steen of stok onbeweeglijk en ongevoelig te maken omdat het onmogelijk is om zonder enige beweging van het gemoed te zijn zoals zonder eten en drinken, maar wij willen alleen vermanen dat voorspoed en tegenspoed met een effen gemoed opgenomen moeten worden omdat alle dingen, zoals de wijze man zegt, hun voor- en nadeel hebben. En het is ook malligheid om zich te kwellen in datgene wat wij niet kunnen verbeteren en geheel buiten onze macht is zoals zeer stichtelijk door de wijze Epictetus aangewezen wordt. Maar vooral is een effen en dapper gemoed nodig voor diegenen die in prinselijke hoven verkeren en die in staten en grote ambten verheven zijn. Want als de kans komt te keren en ze verlaten of afgezet worden dan vallen ze in duigen, ja sommige, zoals ik gezien heb, door grote verslagenheid in de dood zelf. Dat gebeurt omdat ze al hun zinnen en al hun geluk stellen in de hoogheid en gunsten van de mensen die zo snel kunnen veranderen.

Hierop heeft misschien de wijsgerige Democritus gezien toen hij zei dat diegene die rustig wilde leven in het bijzonder en in het algemeen niet te veel moet aanpakken. Want die veel dingen onderneemt stelt zichzelf onder de macht van Fortuin waar het zekerste is die zelden te beproeven maar altijd aan haar te denken en zichzelf van haar trouw nooit iets toe te zeggen. Hoopt men ergens op of heeft men iets voor dan zal met het zo nemen dat zoiets volgen zal zodat er daardoor geen tegenspoed of verhindering tussen komt. Hierom zegt men dat een wijs man zonder mening overkomt, maar dat hij van het menselijk toeval bevrijd is, maar wel van de misslagen. Alles lukt hem juist niet zoals hij wil, maar wel zoals hij gedacht heeft en vooral heeft hij eraan gedacht dat er bij zijn voornemen iets zou kunnen tegenlopen. Nu is het noodzakelijk dat de rouw van hetgeen we missen niet zo erg opgevat moet worden dan wanneer wij zo vast op de goede uitkomst gestaan hebben. Het gemoed dient van alle uitwendige dingen tot op zichzelf geroepen te worden, laat het op zichzelf vertrouwen en van zichzelf vrolijk zijn dan zal het geen schade voelen en ook het ongeluk in de beste vrouw slaan. De wijsgerige Zeno, toen hij de boodschap kreeg dat al zijn goed op zee gebleven was, zei Ԥe Fortuin gebiedt mij nu gemakkelijker in de wijsheid te gaan oefenen’. De wrede koning Lysimachus dreigde de wijsgeer Theodorus van Cyrene te laten sterven en onbegraven te laten waarop hij antwoordde, ‘Gij hebt waarin u zich in heeft te behagen. Een kop bloed is in uw macht, maar wees niet zo zot dat ge meent dat het me veel kan schelen of ik boven of onder de aarde verrot’. Canius (of Canus) Julius, een zeer voortreffelijke Romein, die toen hij met de keien met keizer Cajus Caligula enige woorden gehad had en van hem op zijn afscheid deze groeten kreeg: ‘Gij behoeft u niet met een zotte hoop te strelen, ik heb last gegeven om u ter dood te brengenլ gaf geen ander antwoordt dan dat hij hem bedankte en tegen zijn vrienden die hierover zeer bedroefd waren zei hij, ՗at treurt ge, hetgeen door u lieden onderzocht wordt of de ziel onsterfelijk is zal ik nu weten’. En toen hij naar het schavot ging en een wijsgeer die hem gezelschap hield hem vroeg ԃanus, wat denk je nu?’ Gaf voor antwoord, ԉk heb voor om in dat moeilijke oogmerk te letten of de ziel zal voelen dat ze uitgaatլ en beloofde als hij dat ondervond dat hij de vrienden daar rondom daarover een boodschap zou sturen hoe het met de ziel gelegen was. ‘Zie hierլ zegt Seneca (die hetzelfde mede onder zijn meester Nero kloekmoedig doorstaan heeft) Էel terecht, midden in het onweer de stilte, zie een gemoed de eeuwigheid waardig dat op de laatste trap uitgaat en de ziel vraagt, hij leerde niet alleen tot de dood toe, maar in de dood zelf’. Wij zouden ook uit de nieuwe historin van voorbeelden kunnen verhalen van diegene die mede het allerverschrikkelijkste, wat volgens Aristoteles de dood [27] is, zonder schrik ontvangen hebben. Jan Frederick, hertog van Saksen, toonde geen ontsteltenis toen hem vanwege keizer Karel verteld werd te moeten sterven. Wie kan zonder tranen vol verwondering het voortreffelijke afscheid van Maria lezen, koningin van Schotland, en hetgeen nu onlangs gebeurd is van de viceroy van Ierland die geen van beiden ergens in behoefden te wijken van de manhaftigheid van de ouden? Kan een mens zijn gemoed zelfs in de dood geruststellen, hoeveel gemakkelijker kan hij dat doen in andere dingen die daar niet eens bij te vergelijken zijn? En deze effenheid van gemoed houdt zich niet alleen de ziel in gerustheid, maar ook het lichaam buiten ontroeringen waarin een groot deel van de gezondheid bestaat. Daarom heeft de Italiaanse geneesmeester Cardanus zeer goed geschreven dat die mensen het aller langste leven die niet veel naar wereldse dingen vragen, die eer, staat, rijkdom en hoogheid niet te veel achten, in tegendeel met anderen die regeren en altijd naar hogere staat trachten te gaan omdat ze zeer gevoelig en snel geraakt zijn, geen hoge bout schieten en zelden zo oud worden dan diegene die zijn hart, zoals men gewoonlijk zegt, in bonte lapjes legt en Gods water over Gods akker laat lopen. Zodat de gerustheid van het gemoed het beste middel is om lang in gezondheid te leven. Maar ik versta bij deze gerustheid geen ontbloting van alle genegenheid waardoor de mens geheel ongevoelig zou zijn, maar alleen de gesteldheid in alle beweging. Zo meen ik dat Aristoteles wel te recht de stosche filosofen berispt die de deugd in een onbeweeglijkheid van alle bewegingen stellen en die beschrijven voor onmatige oplopen en misprijzen en derhalve zowel de ongevoelige (die meestal dom, bot en plomp zijn) als diegene die geheel uit de band springen. Want net zoals aan de ene kant een ontsteld gemoed niet geschikt is om zijn werk goed uit te voeren en door haat, nijd, gramschap en dergelijke beroerten de reden belet en het oordeel verduisterd wordt, zo is ook aan de andere kant een traag, loom en ongevoelige mens tot geen fraaiheid nuttig en is hij bijna een moeilijke last voor de aarde die hem draagt. Terwijl, zoals gezegd is, de matige beweging een spoor geeft tot voortreffelijke daden. Wat ook de leer is van de wijsgerige die Aristoteles navolgen. Zo zeggen ze dat de gramschap de dapperheid versterkt en dat een gestoorde krijgsman beter vecht dan een ander die niet bewogen is. En net zoals de gramschap voor diegene die traag, loom en koud van naturen zijn hun natuurlijke warmte verwekt, zo is het ook voor diegene die al te korzelig en oplopend zijn of die geheel vet zijn zeer goed zodat ze met wat zorg, vrees of droefheid bezocht zouden worden zodat de hitte van hun geesten wat mocht verkoelen en de lastige vetheid van hun lichaam verminderen. Die alle na-ijver misprijzen schijnen de lust weg te nemen die de mensen zouden hebben om iets loffelijks aan te richten en zo door het verachten van naam en faam, zoals Tacitus zegt, de deugd zelf mee veracht wordt. De overwinningen van Miltiades liet Themistocles niet slapen en die is een van de dapperste helden van Griekenland geworden. Demosthenes plag bedroefd te zijn als er een ambachtsman voor hem op was en die is de vermaardste van al de voorspraken geworden. Zelf de geleerdste wijsgerige zal nooit zo ver door zijn arbeid gekomen zijn als ze niet met een groot vuur en met een eerlijke na-ijver ontstoken waren geweest. Ja, ook diegene onder hen zoals Cicero betuigt in I Tusculaanse die geschreven hebben over het verachten van eer en luister zetten evenwel hun naam voor zulke boeken en tonen aan dat ze de eer van hun werk niet verachten. Om verder te gaan, zouden wij de mens van alle blijdschap, rouw, liefde en barmhartigheid willen beroven? Zoiets is onmogelijk, zoiets is niet wenselijk indien wij niet willen dat de mens al zijn menselijkheid meteen uittrekt. Wij moeten dan verstaan dat de genezing van de ongesteldheid van de bewegingen niet bestaat in het geheel wegnemen of met die met de wortels uittrekken, maar alleen in het afsnijden en snoeien van hetgeen dat kwaad en overtollig is en het goede laten blijven. Daarin volgen we het voorschrift van de goede geneesmeesters die niets anders afzetten dan de kwade vochtigheden en de goede bewaren als ook de hoveniers die het onkruid alleen uitwieden en de goede kruiden begieten om zoveel te beter kunnen groeien, de bomen ook wel snoeien van overtollige takken maar die niet uit roeien. Alzo moet men te werk gaan in het bedwingen van onze beroerten en niet zonder onderscheid die uit de schoot van de natuur uitrukken. Want in plaats van voordeel te doen, zo zou men achteruitgaan en alles bederven.

Tot besluit zijn de ontroeringen niets anders dan bewegingen van het gemoed of de ziel in haar gevoelig deel die gebeuren of om iets te begeren dat de ziel voor goed aanneemt of te mijden hetgeen ze voor kwaad acht. Hieruit trekken sommigen elf soorten van ontroeringen, anderen brengen ze tot zeven en velen tot vier, te weten blijdschap, droefheid, hoop en vrees. Met deze laatste houdt Varro het en de meeste van de wijsgeren die er twee aan de kant van het goede stellen en twee aan de kant van het kwade wat zoiets in de waarheid ook is of zoals men maar denkt.

Want de droefheid en vrees, zoals ze zeggen, zijn twee kwade meningen betreffende het ingebeelde kwaad dat tegenwoordig of toekomende is en net zo is de blijdschap en hoop wat twee goede inbeeldingen [28] zijn die voor oogmerk hebben het tegenwoordige of toekomende goede. Op deze vier bewegingen schijnt de poëet Virgilius in 6 Aeneis [5] mede gezien te hebben in deze verzen;

҅Er is een hemels vuur in hun borst gesloten en daaruit wordt een groot vermaak door hen terstond genoten. Indien dit logge vlees, waarin de geest versmacht geen kwade wegen gaat dat het dan geen hinder in brengt. Maar nu men vrees voelt en veel begeerte dat druk en vreugde ons beide plag te deren, dan gaat het anders toe etc.’.

Wij zullen hier zonder ons te binden aan enige verdeling alleen verhandelen van zulke bewegingen van het gemoed die door haar ongeregeldheid het lichaam het meest ontstellen en de gezondheid beschadigen.

(1) Gaius Sallustius Crispus, 86-35 v. Chr. Romeinse geschiedschrijver.

(2) Lucius Caelius Firmianus Lactantius, ca. 250-320, een christelijke schrijver.

(3) Anacharsis, Scythisch filosoof, 6de eeuw v. Chr.

(4) Zalmoxis, godheid van de Getae, volk van de lagere Donau, genoemd bij Herodotus.

(5) Aeneis, Aeneid, is een heldendicht over de daden van Aeneas dat de oorsprong van de Romeinse beschaving beschrijft.

Van de Droefheyt.Het II. Capittel.

Laet ons wat dieper gaen en in ‘t bysonder spreken Van al dit ziel-gewoel, en al de binne-steken; De Droefheyt is voor-eerst die ons de sinnen quelt, En menigh teer gemoet in vreemde bochten stelt. Hier tegen dient behulp en goeden raet gegeven, Om sonder eenigh leet en stil te mogen leven; Maer ‘t kruyt dat aen den mensch in dese sieckte dient En komt niet uyt het velt, maer van een wijsen vrient. Een woort, een troostigh woort, te rechter tijt gesproken, Dat heeft aen menigh hert dit onheyl af-gebroken, Dat is de rechte salf die swacke menschen helpt, En droeve sinnen heelt, en heete tranen stelpt. Maer Godes heyligh Boeck in dit geval te lesen, Plagh aen een treurigh hert een groot vermaeck te wesen; Doch boven alle dingh, tot Godt een reyn gebedt, Dat is rechte troost die ons in ruste set. [29]

De Droefheyt wert seer wel beschreven van den H. Oudt-vader Chrysostomus, in sijnen brief aen Olympia, te zijn een wreede pijn-banck van de Ziele, een vonnis arger als alle vonnissen en wraken. Want sy is als een vergiftige worm (een worm des Herten, die sijn eygen moeder op eet, seyt Antiochus Hom. 25.) niet alleen het vleysch, maer oock de ziele verslindende; een verborgen koertsch, meerder ontstekende als het heetste vyer, en een gedurigen strijdt sonder eenige rust. Om kort te seggen, gelijck een quade en vervuylde Mage, geen nut ofte vordeel en kan trecken oock van de alderste spijse: also werden alle goede en prijsselicke wercken in den geest van de gene, wiens hert met Droefheyt overstolpt is, te niet gebracht. Indien dese Ontroeringe niet by tijts gestuyt en wert, so krijghtse sulcken aen-was, en maeckt allencxkens soo diepe wortelen, dat de Reden selve, waer door de Mensche van de Beesten onderscheyden wert, geheel komt om te keeren, en te bederven, en hy wert gantsch onsinnigh, en buyten westen.

Dit sy genoeg wat belangt de nature van dese Ontroeringe; waer uyt volkomentlick de Teeckenen te sien zijn, door welcke sy haer bekent maeckt. De voornaemste zijn, Een gestadige Vreese, sonder te konnen slapen, een saluw wesen, droevige en in-gevallen oogen, altijt vol gedachten en suchten te zijn, en eenigheydt te soecken, gelijck Homerus van Bellerophon schrijft VII Iliad.

HnTOļ δ Нαεбίov Tό άλήίοv όϊ(G) άλάTO, Oανζu μόν χα ζέδώv, άTov άλέέίvωv.

Verscheyde Geesten hebben lust gehadt dese versen uyt het Griecx in hare tale over te setten, waer van wy voor de Lief-hebbers hier sommige sullen by stellen. Cicero heeftse aldus in ‘t Latijn geset, in ‘T 3 boeck van sijn Tusculaensche Vragen;

Qui miser in campis moerens errabat Aleis, Ipse suum cor edens, hominum vestigia vitans.

Petrarca part 1 in Italiaens:

Solo & pensoso i piu deserti campi Vo misurando i passi tardi & lenti, E gli occhi porto per fuggir intenti, Ove vestigio human la rena stampi.

Burton in ‘T 1. deel van dՁnat, of Melanc. in Engels:

That wandered in the woods sad alone Forsaking mens society, making great moane.

En onsen Poëet in Nederlants:

Hy gaet veel in het eensaem velt, Daer hy sijn droeve sinnen quelt, En even alle menschen schout, En sich met treuren onderhout.

Den bedroefden klopt gestadigh het Herte, de Milte is op-geblasen, den Buyck rommelt gelijck of hy vol wint was, de mage breeckt suyr op, en is daerom meestendeel hongerigh. Dan de gene die de Droefheyt gantsch en gaer meester werden, verliesen oock al den lust tot eten, en laten haer Lichaem geheel uyt-teren. Even gelijckmatige droefheyt doet schreyen en weenen, soo beneemt sulcx de over-groote en onverdraeghlijcke. Psammenitus, Koningh van Egypten, overwonnen en gevangen zijnde van Cambyses Koning van Perssyen, siende voor hem gaen sijne gevangene Dochter gekleedt als een slavinne, en gesonden zijnde om water te gaen putten, daer dաnder vrienden die ontrent hem waren groot misbaer maeckten, hiel hem geheel stil, sonder een woordt te spreken, houdende sijn gesicht sterck tegen dաerde; en siende korts daer aen, dat men sijn Sone na de doot leyde, hiel hem in dat eygen wesen: maer vernemende daer na dat een van sijn Hof-gesin geleyt werden onder de gevangenen, soo begon hy op sijn borst te kloppen, en grooten rouw te stellen. Waer op gevraeght zijnde van den Koning Cambysus, daer hy met goeden oogen aen-gesien hadde het ongeluck van sijn soon en dochter, waerom hy onverduldigh was over sijn vrienden? Antwoorde, om dat die leste droefheyt met tranen te kennen gegeven konde werden, daer de twee eerste alle middelen, om den rouw uyt te drucken, overtroffen. Seneca seyt wel in Hippol.:

Is yemants druck niet al te groot, Soo kan hy klagen sijnen noot: Maer als het leedt te vinnigh bijt, Soo gaet de mont haer sprake quijt.

Hier en komt niet qualick te pas de Schilder, die, als Iphigenia, de dochter van den Koning Agamenon, de Goden op-geoffert soude werden, uyt-beelde den rouw van de om-staenders na de trappen van het verlies, dat elck rekende in de doot van so schoone en onnoosele dochter; dewelcke na dat hy in dաnder al de krachten sijn konste uyt-geput hadde, komende tot den Vader van de dochter, schilderde hem het aengesicht bedeckt, alsof of dien trap van droefheyt met geen wesen uyt-gebeelt en konde werden. En daerom vercieren oock de Poten, dat de rampsalige Niobe, na datse eerst seven sonen, en daer na haer man en seven dochters verloren hadde, door groote droefheyt verstijft, verhart, en in een steenrotse verandert is, gelijck seer aerdigh beschreven wert van den Poëet Ovidius in dese verssen, 6. Metam.

Daer sit een bange vrou by vijfthien droeve lijcken, Die aldaer henen gaen en in het duyster wijcken. En hy die sy bemint, en met haer is gepaert, En wat sy van der jeught voor kinders heeft gebaert, Dies wort haer killigh hert van droefheyt overwonnen, Haer lijf is sonder verw, haer bloet dat is geronnen, Haer oogen staen verset, haer koude tongh bevriest, Soo dat haer bleecke mont de spraeck geheel verliest: [30] Haer pols is sonder slagh, sy kan geen hooft bewegen, Want dat blijft in den stant gelijck het is gesegen: Haer voeten worden vast, haer ingewant versteent, Alleen dit blijft haer by, dat sy geduerigh weent. Ten lesten quam de wint ontrent haer leden sneven, En heeftse wech-geruckt, en op een rots gedreven; Daer staet het steenen-beelt: en wie het immer siet. Verneemt een droevigh nat dat van haer wangen schiet.

Wat nu aengaet de Oorsaken van de Droefheyt, die komen van buyten, of zijn van binnen in ‘t Lichaem. De uytwendige oorsaken zijn eenige quellingen en benaeuwtheden, die ons aenkomen van veelderhande dingen, als door af-sterven (gelijck nu verhaelt is) van man, vrouw, kinderen, ouders en goede vrienden: door verlies van goet, eer, staet, en diergelijcke: door het veel en onmatigh gebruyck van spijse, en dranck, swaermoedigh bloet makende. En dit bloet in ‘t Lighaem zijnde, is de inwendige oorsaeck van de Droefheyt en Melancholye.

Wy sullen hier alleen handelen van de eerste soorte en van de ander in de Genees-konste, ofte Schat der Ongesontheyt.

De Droefheyt en overvalt niet alleen den Geest, maer beswaert oock het Lichaem met soo veel sieckten, en quellingen, dat het tot alle dingen onnut gemaeckt wert; ja oock soo verre, dat de Mensche door de grootheyt van de selve dickwils in de doot komt te vervallen. Daerom is wel gesyet van de Wijse-man, Prov, 17.: Een blijdt hert sal eene medecine goet maken: maer een verslagen geest sal het gebeente verdroogen.

Octavia de suster van Keyser Augustus stelde soo grooten rouw over de doot van haren soon Marcellus, een Prince van groote hope, en die van sijn oom den Keyser voor een soon aengenomen was, dat sy van niemant onder haer vrienden eenigh werck maeckten, niet willende van haer of anderen getroost wesen, stopte de ooren voor alle vermaningen, vloot het geselchap, en verberghde haer voor alle menschen, om alleen en eenigh zijnde in donckere plaetsen haren soon te beter te mogen beschreyen, gelijckse oock gedaen heeft alle de vordere tijt van haer leven, den selven over-brengende met soo veel verdriet, datse sonder sterven scheen alle dagen duysent dooden te sterven. Jae wy hebben verscheyde exempelen van Vrouwen, die treurende over het overlijden van haer mans, uyt enckele Droefheyt gestorven zijn. En dit en gebeurt niet alleen de Vrouwen, die voor swacke vaetjens doorgaen, maer oock Mans die het hert onder den riem gebonden is.

De Koningh Antigonus sterf van Droefheyt, om dat hy van sijn vyanden overwonnen was: ‘t selde is mede gebeurt den Keyser Justinus, en andere.

Edoard de derde, Koningh van Engelant, verloren hebbende sijn zoon Edoard, een braef en deughdelick Prince, sterf korts daer na van grooten rouw.

Een van de sonen van den Hertogh van Montpensier, zijnde buyten Pozzuola in ‘t Koninghrijck van Napels gegaen om sijn Vaders graf te sien, beweegt met groote droefheyt, na dat hy veel tranen uytgestort hadde, viel doot op ‘t graf neder, gelijck Guicciardini betuygt in ‘T 5 Boeck van sijn History der Italiaensche Oorlogen

Garimbert verhaelt in ‘T 6 Boeck van ‘t leven der Pausen, van twee Cardinalen die mede soo storven. Als ten tijde van den Paus Clement VII Romen ingenomen, en geplondert werde, de Cardinael Armellino siende sijn rijck hof berooven, sterf van bedroeftheyt. De Cardinael Augustino da Triulzi, hem vindende verlaten van de Francoischen, die hy groote schenkagyen gedaen hadde, om daar hare gunst Paus te werden, in plaetse van Paulo III sterf van spijt.

Paulus Iovius schrijft van Gian-Iacopoda Triulzi, een dapper velt-overste in Italyen, als hy door enige Grooten in den haet van den koningh Francoys de I gebracht was, korts daer aen uyt droefheyt overleden is. Scevola Sammarthanus verhaelt in Elog. van Iaques Goupyl, vermaert Genees-meester binnen Paris, dat hy zijnde in de Fransche beroerten van eenige oproerige in sijn huys aengevallen, en siende dat sy vast sijn treffelike boeken roofden, en wech brachten, werde met sulcken droefheyt in-genomen, dat hy ‘t bestorf.

In ‘t jaer ons Heeren 1610. terstont na de grouwelicke moort van Henrick de Groote, Koning van Vrankrijck, den Abt van Marmonstrier, natuerlicke broeder van den koning, de tijding hoorende, viel terstont te bedde, en sterf weynigh dagen daer na van groote droefheyt. De Heere van Vijc, Vice-admirael van Vranckrijck, komende van Calais, daer hem de Koninginne gesonden hadde, na het overlijden van den koning, om ordre te stellen in sijn Gouvernement, rijdende voor-by de plaets, daer hy dեerste reys het Lichaem van den overleden Koning onversiens had sien brengen, hem dat weder in den sin komende, kreeg sulcken schrick, dat hy twee dagen daer na quam te sterven.

Voorwaer de kracht van de Droefheyt, alsse schierlick en onversiens overvalt, moet de Ziele dapper ontstellen, en alle haer werckinge beletten. Gelijck wy sien hoe wy ontsetten, sitteren, en beven, van een onverwachte quade tijdinge; en somtijts oock gelijck een Popelsy op den hals krijgen, tot dat de ziel haer los makende tot schreyen en kermen, schijnt haer selven te hervatten en wederom te bekomen, en ten laetsten de sprake wederom brengt, also wert van Virgilius beschreven Andromache de huysvrou van Hector, als sy in Grieckenlant Eneas onverwacht sagh aenkomen, 3. Aendos:

Mits sy ons wapens siet, en wy haer naerder komen, Is haer de gantsche ziel van tochten in-genomen, Sy wort gelijck een steen, het schijnt dat sy verstijft, Soo datse langen tijt in een gestalte blijft. Sy staet en suysebolt, haer woorden blijven steken, En naer een ruyme wijl beganse dus te spreken &c.:. [31]

Jae men leest oock van sommige die van een quade tijdinge schierlick gebootschapt, niet bekomen en zijn, maer hertigh doot bleven: om nu niet te spreken van de gene, die uyt onverdult haer selven om-gebracht hebben.

In de oorloge, die Koning Ferdinand (Keyser Karels broeder) voerde tegen de Weduwe van den Koningh Ian van Hongaryen, ontrent de stadt Buda, wert van een yegelick seer geroemt en gepresen de vromigheyt van seker Krijghs-man, die in de slagh gebleven was: maer van niemant meerder als van een Duyts Heere Raesciack genoemt, die over sulcke dappere vromigheyt seer verwondert was. Daerom wilde hy uyt nauwkeurigheyt mede sien, wie ‘t was, en ‘t Lichaem ontwapent zijnde, soo sagh hy dat het sijn soon was. Het welck alle dկmstanders met een groote jammerheyt ontstack: hy stil staende, sonder hem eens te roeren, ofte sijn oogen te bewegen, sagh sterck op het doode Lichaem, tot dat het gewelt van de Droefheyt hem overviel, en doot ter aerden velden: gelijck uyt de historie van Iovius verhaelt wert by Montaigne 2 des Essais 2.

Ick sal hier by-voegen ‘t gene onlangs in den Hage gebeurt is; van een man die veel jaren buyten ‘s landts geweest hadde, sonder dat sijn vrou, met welcke hy maer sommige maenden getrouwt geweest was, eenige tijdingh van hem oyt vernomen hadde, en sy daer over hertrouwt zijnde, en al twee kinderen by den anderen man hebbende, en den eersten daer op onvoorsiens tըuys komende, en de vrouwen vader (die by haer woonde) in huys met den naem van vader begroetende, sulcken schrick den ouden man op het lijf gejaeght heeft, dat hy terstont in den stoel van sijn selven viel, en alsoo doot bleef.

Jae oock uyt andere oirsaken, gelijck verlies van Goet, kan de doot verrast werden. Soo verhaelt Iovius hoe de treffelicke Poëet Zanazarius, die al sijn leven in vrolickheyt overbrachte; Maer verstaende het vernielen van sijn Hoeve buyten Napels, daer hy sijn meeste vermaeck in schepte, met sulcken droefheyt overvallen werde, dat hy sieck te bedde viel, en storf.

De Genesinge bestaet in ‘t aftrecken van de bedroefde Sinnen door Redenen, en Vermaningen tot yet anders, dat vermakelick is, ofte ten minsten dat het ongerust Gemoet wat kan doen bedaren: als mede door Exempelen van de gene, die het alsoo gedaen hebben. Maer dewijl Octavia, soude yemant mogen seggen, een suster van soo grooten Keyser, de welcke hadde en konde hebben vertroostinge van de grootste en wijste van de werelt, geen genesinge voor haer droefheyt en heeft bekomen, wat sal ‘t dan helpen veel raet tegen te Droefheyt te geven? ‘T en volght niet, al en helpen de Genees-middelen niet altijt, en alle Menschen, dat sy daerom van geen kracht ofte vermogen souden zijn: want gelijck de sieckten des Lichaems in een yegelick nietgeholpen werden, so gaet ‘t oock met de sieckten van de Ziele ofte ‘t Gemoet. Hier komt by, dat Octavia haer droefheyt alles toe-gaf, en hartneckigh den goeden raedt verwierp. Livia de huysvrouw van den selfden Keyser, versocht zijnde by-na in den selfden tijt van dեygen quellinge, en uyt de eygen oorsaeck, te weten, om de doot van haren soon Drusus, droeg nochtans met groot gedult en verstant den rouw, genesen zijnde van de doodelicke onmatigheyt deser Ontroeringe, door de goede middelen, en troostige vermaningen van den wijs-gerigen Arius. Marcia mede haer tot de doot toe quellende over ‘t verlies van haren soon Metellus, worde in ‘t laetste noch geholpen, door de vermaningen, en vertroostingen, van den wijsen Seneca.

Den eersten en besten genees-middel is, dat men de dingen, die ons bedroeven, veracht, en niet weerdig en acht om ons daer eens om te ontstellen: ofte die soo veel op sijn gemoet niet winnen en kan en kan, dat hy dan het selve af-leyde tot soeter en vermakelicker dingen. Gelijck de Genees-meesters alsse sinckingen niet en konnen uyt het Lichaem drijven, soo trecken syse op een andere plaets, daer minder gevaer is.

De gene, die te seer bedroeft en verslagen zijn om ‘t verlies van haer beste vrienden, sal men voorstellen de gelegentheyt en gestaltenis van het Menschelicke geslacht: welcke is; in de werelt geboren te werden om te sterven; dat ‘t Godt is, die den tijt van ons leven gestelt heeft, die niemant veranderen en kan; dat hy alleen weet, wanneer en hoe langh ‘t ons dienstigh is te leven, ofte te sterven; dat hy den draet in de hant heeft, die hy laet los gaen ofte breeckt, wanneer en hoe het hem belieft; dat wy ons moeten voegen na sijnen heyligen wil; en dat anders doen, is tegen hem murmureeren, ‘t welck een groote sonde is.

Soo, als een brant-hout doet, heeft al ons doen twee enden, Grijpt hier ten schaedt u niet, grijpt daer het sal u schenden. Die sijn vermeynt misval wel vat en recht door siet, Vint vreught en herten-lust, oock midden in ‘t verdriet, Een Grijnspens, die de kop staegh heeft vol muyse-nesten, Vint dan oock klagens stof, als ‘t gaet ten alderbesten: Die ‘t al swaer overweeght is noyt bevrijt van rouw. ‘T is best dat mաlle dingh slaet in de beste vouw’.

Daer beneffens dat het kermen en krijten ydel en vergeefs is voor de dooden, dewijl die niet weder en komen: en dat het oock voor de levende sterffelicke menschen niet en kan helpen, als om haer selve soo veel eerder onder de aerde te helpen.

Maer waerom beklaeght men doch de gene die verlost zijnde uyt de ellendigheden van dese werelt, ongelijck geluckiger zijn buyten de werelt, als daer binnen, genietende in den Hemel de eeuwige en volmaeckte vreught? Waerom benijden wy de onsterffelicke Ziele verlost te zijn uyt de gevanckenis [32] van het sterffelicke Lichaem, om op te varen daer boven in haer rechte woon-plaets?

Indien men seyt, dese algemeene wet wel te weten, dat wy allegader eens moeten sterven: maer dat men beklaeght de haestige doot, die voor den tijt, ofte in de fleur van ‘t leven yemant overvalt. Dat is voorwaer een groote sotheyt. Wie isser groot ofte kleyn, die besonder recht heeft om out te werden? De kinderen van Keysers en Koningen, stervense niet soo wel in de wiege, als die van boeren en herders geboren zijn? De doot, gelijck de poëet Horatius seyt, klopt soo wel op de palleysen van de Koningen, als op de hutten van arme lieden. Men heeft dan geen reden van sich te beklagen, ofte seer te bedroeven over de overledene, het sy datse lang ofte kort met ons geleeft hebben. Want indiense niet veel en dochten, soo en konden sy niet te ras sterven: indiense eerlick en deughdelick waren, soo moetense noch minder beklaeght werden, om dat sy gegaen zijn uyt een bedorven werelt, alwaer sy mede noch hadden mogen bedorven worden: daer-beneffens levense oock door hare deught en goeden naem, soo doot alsse zijn, in de geheugenisse der Menschen.

Wy sullen hier by voegen, dat het wijfs werck is, en dingen van slechte en kleynhertige lieden, hem selven boven maten te quellen: en dat men in de grootste tegenspoëet, sijn standvastigheyt behoort te betoonen: dat den tijd, die alles slijt, ten lesten oock de Droefheyt doet op-houden. En dat in een yegelick de tijd vermach, dat behoort in een wijs man de wijsheyt en ‘t verstant te doen, sonder te wachten, dat het met’ er tijd slijten sal. Men soude dan mogen vragen de gene die bedroeft is, of hy voorgenomen heeft noch eens een eynde van de Droefheyt te maken, ofte dat hy meent alle de dagen sijns leven daer in te volherden. Want indien ghy dat voor u hebt (soude ick seggen) so werpt gy u selven, door flauhertigheyt, een volkomen en ‘t alderbitterste ongeluck op den hals: maer indien ghy ‘t eenige tijde een eynde meent te maken van u Droefheyt, waerom verandert ghy nu niet, en waerom verlost ghy u selven nu niet van die ellendigheydt? Want de redenen, die u alsdan zullen dienen, die kondt ghy nu gebruycken, om van de moeylickheydt te ontslaen. Alsoo oock in de sieckten des Lighaems de kortste wegh van genesinge de beste is. Het gene ghy dan de tijt toewijsen zoudet, sulcx de reden toemetende, verlost u selven uyt de benautheyt. Maer sy seggen, dat dit haer buyten hoop en onverwacht over-gekomen is. Ghy behoort daer op gewacht te hebben, by u selven overleggende de onsekerheydt van de menschelicke dingen: op dat ghy niet onbereydt gelijck als van onverwachte vyanden overrompelt en werdt. Theseus schijnt tegen alles wat hem konde overkomen wel gewapent geweest te zijn, als hy aldus spreeckt by Euripides, gelijck Cicero aenwijst 3. Tusc. :

Een man van wijs beleyt die heeft mijn leeren dencken, Wat my voor ongeluck voortaen sou mogen krencken, En dus heb ick geleert te peynsen op den doot, Op druck, op ballinschap, op alderhande noot. En dit acht ick bequaem om waer te zijn genomen, Om dat niet onverhoets my over mochte komen; Want die te voren denckt wat hem gebeuren magh, Ontset hem niet te seer oock van een harden slagh.

Dan die bloode, kleyn-hertigh, en onervaren zijn, en wenden haer gemoet noyt tot treffelicke en nuttige gedachten: maer laten haer selven tot de uyterste ellende vervallen, ‘t onnoosele Lichaem plagende. Daerom raedt Plato seer wel in diergelijcke toeval hem stil te houden: om dat men niet en weet, of ‘t geene dat geschiet is, goet of quaet zy, en dat men geen vordeel en doet, met bedroeft te zijn, also de Droefheyt belet dat men over sijn dingen niet wel beraetslagen en kan; en beveelt, datmen ‘t gene ons overkomt, aen-neme na het oordeel van de reden, even gelijck de gene die verkeeren, nemen dat de steenen geven, en soecken oock een quaden werp wel te spelen:

Een wispelturigh hert, ‘t welck draeyt na yder blasen, Dat magh men (ick bekent) wel stellen by de dwasen; Maer die, steegh als een muyl, gaet horten tegen Godt, Verschilt van dեerste feyl, soo veel als dul, van sot. Maeckt van den noot een deugt, ten helpt geen tegen streven, Waer ons den hemel drijft, daer moet men henene sweven: Gevougelick te zijn, naer Godes hant ons leyt, Als ist verandering, het is gestadigheyt.

Alle de verhaelde Redenen zijn soo veel bereydende middelen, om sich kloeckmoedigh tegen grooten rouw en onverduldigheydt te houden, en de selvige ons niet te laten wortelen. Nu is noch nodig de exempelen voor te stellen van de gene, die met wonderlicke stantvastigheyt, en tot haer groote eere dit lastigh pack gedragen, en ‘t quaet overwonnen hebben: op datse ons soude mogen strecken tot navolginge.

De gene die, om ‘t verlies van kinderen, treuren en groot misbaer maken, sal men voor oogen stellen het voor-beelt van den Koning David, 2 Sam. 8, de welcke, siende sijnen sone van Bathsabe geboren, op sijn uyterste leggen, waer aen hy sterven moest, gelijck de Propheet Nathan voorseyt hadde, so lange de kranckheyt duerde, niet en dede als vasten, bidden, en suchten over sijne sonden tot den Heere; maer soo dra, als hy van overlijden verstont, soo nam hy een ander gelaet aen, en veranderde van kleederen, en ginck sitten eten: waer van hy aen ‘t volck, dat hier over seer verwondert was, dese reden gaf, dat so lange het kint noch in ‘t leven was, hy geschreyt en gevast hadde, verhopende door sijn tranen bermhertigheyt te verwerven, maer dat het kont nu doot zijnde, niet en konde door kermen, noch door vasten weder komen, dat hy metter tijt by sijnen soon, maer de soon niet by hem zoude komen. Horatius heeft seer wel geseyt 4. Carm. 7: [33]

Als yemant van de doot is uyt het licht getogen, Wat sal dan edel bloet wat sal het gelt vermogen? Hoe kan een kloeck tongh het monster weder-staen? Eylaes! het spoock is doof, daer is geen seggen aen. Geen Godts-dienst kan de mensch oyt uyt den grave trecken, Geen vrient kan uyt den slaep sijn dooden vrient verwecken: Wie eens hier uyt het vleesch de leste reyse doet, Die is daer hy behoort, en daer hij blijven moet’.

Diergelijcke soude wy konnen verhalen uyt de Griecksche en Latijnsche historien, van wonderbaerlicke stantvastigheyt, in verscheyde Vorsten, over het afsterven van haer kinderen, dan dit alleen van den man na Godes hert, behoort ons genoegh tot navolginge te strecken.

Indien de Droefheyt ontstaet door verlies van rijckdom, staet, eere ofte diergelijcke, de genees-middelen die uyt de redenen daer voor by gebracht konnen werden, zijn voor eerst: Dat sulcke Droefheyt gestelt wert om dingen van kleyne ofte gene waerde. Want de Rijckdom en groote Staet is in hem selven niet, maer wert alleen verheven door het gevoelen van de menschen, het welcke anders niet en is, als bedrogh en misverstant met geheel tegen de nature, die haer genoeght met weynigh, daer de inbeeldinge en begeerlickheyt onversadelick is.

De Mensche ter werelt komende, wert gevoedt en versaet met sogh alleen: en kan bequamelick in dաnder jaren sijn leven onderhouden met water en broot, en sulcx is volgens de Nature: maer daer is vele van doen om te versadigen eenen vraet, of een, die met onnatuerlicke honger gequelt is, die by de Geneesmeesters Honts-honger genoemt wert; een sieckte waer in men noyt genoegh en heeft, maer hoe men meerder eet, hoe men meerder eten wil: alsoo oock en stopt veel goet geen Gierigheyt, dan hoe meer men heeft, hoe men al meer begeert. Sulck een persoon dan is nimmermeer tevreden; en al besat hy de gehele werelt, so soude hy evenwel arm en ellendig zijn; want ‘t geluck bestaet in ‘t genoegen. ‘t Is een treffelicke Lesse van Epicurus: Indien yemant geerne rijck, geacht, en out waar, dat hy dan niet so seer en soude trachten yet by te doen tot sijnen rijckdom, aensienlickheyt, jaren, als wel af te doen van sijne begeerte. Want gewisselik in de dingen, die meest bestaen in de meeninge, of inbeeldinge; so heeft sulk een ‘t meeste, die minst begeert. Een arm Mensche, die weynig heeft, en niet meerder en begeert, is waerlick rijcker als de grootste Koning, die meynt dat hy niet en heeft het gene hy wel soude, of oock konde hebben, ofte die hem daer in bedroeft, dat hy niet meerder hebben kan. Voorwaer Socrates was geluckiger, en hadde meer genoegen in sijn armoede, als de rijckste van Grieckenlant in als sijn schatten,

Wanneer maetroos maer heeft een pijp Taback gedroncken, Hy suysebolt, en swiert, alwaer hy wel beschoncken. De Salamander leeft alleenlick van den wint, De krekel in den dau sijn voedsel soeckt en vint. Een weynigh spijs en dranck kan ziel en lijf vermaken: Elck heeft genoegh, die maer syn gierigh hert kan staken; Die meest begeert, heeft minst: des wilje zijn gerust, Vermeerdert niet u goet, maer mindert quade lust.

Vorder zijt ghy van Godt met middelen gesegent ? en misbruycktse niet, maer gebruycktse voor u selven, en voor de behoeftige. Het gelt is grooter schat in de handen der armen, als in de kast. Besit ghy weynigh? doet u neerstigheyt om met eeren voort te komen, maer en benijt den rijcken niet. Want niemant en sal medelijden hebben met een armen Nijdegaert. Zijt ghy tot hoogheyt verheven? wacht u van trotsigheyt, en denckt dat de hooge bergen wel konnen dalen. Zijt ghy van een geringe, en sobere gelegentheyt, en geeft de moedt niet verloren, maer siet in de wint. Komt u yet onverwacht, ofte buyten hoop over, weest daer in niet ontstelt; maer denckt dat alle wereltsche dingen onseker, en bedriegelick zijn, en overleght by u selven de vermaninge van Nazianzenus, dat men het te gebruycken goet, en het te verdragen quaet op de eeuwigheyt stelle, en dat die eerst recht leeft, die alleen voor de eeuwigheyt leeft.

Derhalven behoort men te dencken, dat ‘t minder droefheyt is, niet te hebben, als te verliesen: en wy sullen dan verstaen, datter soo veel minder reden is van quellinge in de armoede, alsser minder schade is. Ghy dwaelt (schrijft Seneca) indien ghy meent, dat de rijcke kloeckhertiger zijn om haer verlies over te setten; groote en kleyne lichamen voelen even veel pijn van een wonde. Bion seyde aerdigh, dat het gene die vol hayrs waren, en die een kael hooft hadden, even seer dede, wanneer men haer een hayr uyt trock. Even-eens gaet het met de rijcke, en schamele, sy voelen even veel smerte in ‘t verlies van haer gelt. Maer het is verdraeghsamer, als geseyt is, niet te verkrijgen, dan quijt te raken: daerom siet men oock, dat de gene, die de Fortuyne nimmermeer met een gouden regen bestort en heeft, vrolicker zijn, als die van de selfde verlaten werden. Dit sagh Diogenes, een man van seer grooten moedt, en maeckten dat hem niet ontnomen en konde werden. Die groote staet, en veel boden houden, hebben haer te meerder moeyten en ongerustheyt. Diogenes hadde eenen lijf-eygen knechte, die van hem liep; en als hy hem daer na gewesen werde, en achten hy den selven soo veel niet, om hem weder te nemen, seggende, Het soude leelick zijn, dat Manes sonder Diogenes kan leven, en Diogenes sonder Manes. Wy lesen van den selven Wijs-gerigen, dat hy daer na in een ton woonde, en anders geen huysraet hadde als een lepel, daer hy water mede schepten om te drincken: en eens siende dat de kinderen ‘t water met de handen uyt de riviere schepten, wierp sijn lepel wech, seggende, De Nature heeft hier oock al in versien. [34] Dit is de man, die in sijn ton bleef sitten, als al ‘t volck liep om den grooten Koningh Alexander te gaen sien, tot dat de selfde by hem quam, en vraeghde of hy yet van hem begeerden? Maer Diogenes en begeerde niet van den Koningh, als dat hy hem de Son, die in sijn ton scheen, niet beletten en soude; waerom dկmstaenders lacchende, seyde de Koningh: Waer ick Alexander niet, ick wilde Diogenes wesen.

Aristides een groot en vermaert Velt-overste, heeft mede den rijckdom soo veel veracht: dat hy in een ampt zijnde, waer mede hy veel schatten konde versamelen, evenwel soo arm gestorven is, dat hy naeuwlicx soo veel naliet, om begraven te werden.

Ick soude vele andere exempelen so uyt Plutarchus als uyt de Romeynsche schrijvers konnen verhalen, dan wy sullen den Leser wijsen tot Valerius Maximus, die de selfde versamelt heeft in sijn 4. Boeck op ‘T 3. en 4. Capittel. Hadden sulcke wijse lieden gemeent, dat goet, goet was, souden sy het soo veracht hebben? Maer wat mogen wy doch den naem van goet geven een dingen, dat so verganckelick is. Men seyt gemeenlick, Koopmans goet, is ebbe en vloet: maer dit spreek-woort magh wel verder getrocken werden. Want de Fortuyne, gelijck Theophrastus seyde, en mickt so nauw niet, en schept dickwils haer genuchte in ‘t wech-nemen van ‘t gene, dat ghy met groote moeyten verkregen hebt, en in ‘t onvoorsiens berooven van al ‘t werelts geluck. Op een dingen dan, dat soo verganckelick is, en behoort niemant sijn hert en sinnen te stellen; en al verloor de rijckste en machtigste van de werelt al sijn goet, soo en is hy niet wijs, indien hy daerom groot misbaer maeckt, of hem daerom tot de doot toe quelt. Want hy en verliest niet dat hem eygentlick toe-komt. Al het goet van de werelt is ons maer geleent om wederom te geven, als het den grooten Wtdeelder hier boven belieft. Wat reden isser dan, om ons soo seer te bedroeven, als hy weder eyscht ‘t gene dat hy ons te voren geleent hadde? Ick weet nu niet van wat Wijs-gerige ick gelesen hebbe, dat als hy verstont, dat sijn goet op de zee verongeluckt was, seyde, nu sie ick wel, wil Godt hebbende, dat ick my, met minder belet, in de wijsheyt oeffene. Ja een ander, om dat hy sulcx met minder verhinderinge souden konnen doen, wierp al sijn goet in de zee.

Maer alsoo wy de sterckte niet en hebben om gelt, en goet soo tեenemael te verachten, soo moeten wy ons in-trecken om de slagen van de Fortuyne minder onderworpen te zijn. Kleyne Lichamen zijn bequamer om onder de wapenen te duycken, als die door haer groote aen alle kanten voor het quetsen open staen. De beste gelt-maet, seyt Seneca, is, die niet in armoede en vervalt, noch verre daer van daen en is. En op een andere plaetse, te hebben dat noodigh is; en daer aen, te hebben dat genoeg is. Plato gevraegt zijnde, hoe veel middelen yemant hebben moeste? antwoorde, Soo veel, dat hy voor het verongelijcken bevrijt was, en geen gebreck lede. Maer Epictetus stelt het Lichaem de maet van den Rijckdom, gelijck de Voet van den Schoen. En gelijck dese niet ruymer en moet wesen, als de Voet, dat oock alsoo de Rijckdom niet grooter en moet zijn, dan de nootsakelickheyt van ‘t Lichaem.

Al het selfde kan mede te passe komen voor de gene die haer quelen, of om datse tot eer en staet niet en konnen geraken, ofte om datse door veranderinge van het kussen gerocht zijn: Datter veel met lof en eere geleeft hebben, sonder staten of grooten ampten, dat de hooghste de loste zijn, en hoe men hooger klimt, hoe men leger vallen kan. Sulcx heeft de Poëet Claudianus seer wel geseyt:

Daer zijnder menighmael die werden hoogh verheven, Om als haer val genaeckt een meerder slagh te geven.

Datter in de werelt niet en is, dat seker en vast gaet: en dat in de Fortuyne niet gestadigh is, als de ongestadigheydt. Croesus de Koningh van Lydien, Polycrates den tyran van Samos, de rijcke Romeyn Crassus, de groote Pompejus, de strijdtbare Caesar, konnen hier tot voorbeeldt dienen. Is niet de groote Koning van Vranckrijck op onse tijd in sijn karosse vermoort, een ander uyt sijn land verjaeght? Den Advocaet Barnevelt, de Nestor van Hollandt, die hier te lande by-nae alleen doen en laten was, heeft hy niet in sijnen hoogen ouderdom, den krommen hals moeten uytstrecken om sijn kael en afgeslooft hooft van de beul te laten houwen? Daer leyt de groote staet

ԓiet! Hoe gaen des werelts saken, Op en neer, als ebbեn vloet, Somtijts isset al te goet, ‘t Schijnt men kan ‘t niet qualick maken: Maer alst rat eens ommedrayet, Wat men doet, is dan bekaeyt.

Voor het laetste, dient tot diergelijcke quellingen dat men den geest af-treckt van de droevige gedachten, en genuchtelicke en aengename dingen voor den dagh brengt. Want, gelijck een Griecx Poëet wel seyt, Voor een sieck gemoet is de praet een genees-meester. De soete over-een-stemminge van singen, en op instrumenten spelen heeft mede groote kracht om alle Droefheyt te versoeten, en het hert te verheugen, dat met quellinge beladen is. Alsoo lesen wy in de H. Schrifture van den Koning Saul, dat wanneer hy met swaermoedigheyt bevangen, ja van den boosen geest gequelt werde, terstont laeffenis en verlichtinge bevoelden, als David de harpe in de handt nam en voor hem speelde, 1. Sam. 16. Het selve lesen wy by Plutarchum van Pythagoras, dat als hy sijn gemoet wilde in ruste stellen, en van alle ontroeringe bevrijden, de Musijck by de hant nam. Dan een recht Godt-vreesende Ziele, kan den meesten troost scheppen in het lesen van [35] Godts woort, al waer den rechten en waren troost voor een benaut hert te vinden is: ten zy (gelijck dickwils gebeurt) eenige Menschen van swacke herssenen door te veel lesen in dese swaermoedigheyt vervallen waren.

Ick en kan niet na-laten te besluyten met de alder-wijsten vermaninge (na mijn oordeel) van den hoogh-wijsen Epictetus, met welcke hy sijn noyt genoegh gepresen Hant-boecxken aldus aenvanght:

Ԗan alle dingen zijn sommige in onse macht, sommige niet. In onse macht zijn het Meenen, het Begeeren, of niet Begeeren, en, kortelick, al ‘t gene wy doen. Maer in onse macht en hebben wy niet ‘t Lichaem, Gelt, Eer, Heerschappye, en, kortelick, al ‘t gene wy selve niet en doen. Nu de dingen onder onse macht, zijn vry van naturen, ende en konnen van niemant belet of verstoort werden. Maer die buyten onse macht staen, zijn beletsel en verhindering onderworpen. Daerom staet te letten, dat men de dingen die buyten onse macht zijn, niet voor vrye en rekent, en vreemde voor eygene: want sulcx doende, sal men altijt ontstelt, bedroeft en buyten raet wesen. Maer indien men alleen voor eygen rekent ‘t gene dat eygen is, en in onse macht staet, en vremt voor vremt hout, so sal men van niemant bedwongen of belet werden, niemant beschadigen, noch selver in eenige schade of droefheyt vervallen’. Komter yemant te sterven van onse vrienden, men sal dencken dat hy sterffelick was, en dat hem in ‘t leven te houden buyten onse macht was, en soo voort in andere saken, die ons onmatige Droefheyt souden konnen verwecken. Noch grooter troost konnen wy ons self geven, met het bedencken, datter niet en geschiet, sonder Godes bestiering en dat hy niet en doet als ‘t gene best is, als de goetheyt selve zijnde. En voorwaer, willen wy gerust leven, laet ons wel, en Godsalig leven; want daer in ist, dat ‘t gemoet sijn rechte gerustheyt kan stellen. Cato, en Musonius hebben eertijts hier van seer treffelik geseyt: ԠIndien ghy wat goets doet met arbeyt, den arbeyt sal haest wech gaen, maer het goet sal altijt blijven: en indien ghy wat quaets aenrecht, met vermaeck, ‘t vermaeck sat terstont overgaen, maer het quaet sal u altijt aenhangen’. Een spreuck voorwaer, die by een yegelick wel ter herte magh genomen werden.

Van de Droefheid.

Het II Kapittel.

‘Laat ons wat dieper gaan en in apart spreken van al dit zielen gewoel en al de binnensteken. De droefheid is als eerste die bij ons de zinnen kwelt en menig teer gemoed in vreemde bochten stelt. Hiertegen dient hulp en goede raad te geven om zonder enig leed stil te mogen leven. Maar het kruid dat de mens in deze ziekte dient komt niet uit het veld, maar van een wijze vriend. Een woord, een vertroostend woord op de goede tijd gesproken dat heeft bij menig hart dit onheil afgebroken. Dat is de echte zalf die zwakke mensen helpt en droeve zinnen heelt en hete tranen stelpt. Maar Gods heilig boek in dit geval te lezen plag voor een treurig hart een groot vermaak te wezen. Doch boven alle ding en tot God een zuiver gebed, dat is echte troost die ons in rust zet’.[29]

De droefheid wordt zeer goed beschreven door de H. Oudvader Chrysostomus in zijn brief aan Olympia dat het een wrede pijnbank is van de ziel, een vonnis erger dan alle vonnissen en wraken. Want ze is als een vergiftige worm (een worm van het hart die zijn eigen moeder opeet zegt Antiochus in Hom. 25) niet alleen het vlees, maar ook de ziel verslindt en een verborgen koers die meer ontsteekt dan het heetste vuur met een constante strijdt zonder enige rust. Om kort te gaan, zoals een kwade en vervuilde maag geen nut of voordeel kan geven en ook niet van de aller beste spijs zo worden alle goede en prijswaardige werken in de geest van diegene wiens hart met droefheid overstelpt is te niet gebracht. Indien deze ontroering niet op tijd gestopt wordt dan krijgt ze zo’n aanwas en maakt ze geleidelijk aan zulke diepe wortels dat de reden zelf, waardoor de mens van de beesten onderscheiden wordt, geheel komt om te keren en te bederven en hij wordt geheel onzinnig en buiten westen.

Dit is genoeg wat de natuur van deze ontroering aangaat waaruit de tekens volkomen te zien zijn waardoor ze zich bekend maakt. De voornaamste zijn een constante vrees zonder te kunnen slapen, een lauw wezen, droevige en ingevallen ogen en die altijd vol van gedachten en zuchten is en iets loopt te zoeken zoals Homerus van Bellerophon schrijft VII Ilias.

HnTOļ δ Нαεбίov Tό άλήίοv όϊ(G) άλάTO, Oανζu μόν χα ζέδώv, άTov άλέέίvωv.

Verschillende geesten hebben lust gehad deze verzen uit het Grieks in hun taal over te zetten waarvan wij voor de liefhebbers hier sommige zullen bijstellen. Cicero heeft ze aldus in het Latijn gezet in het 3de boek van zijn Tusculaanse Vragen;

ԑui miser in campis moerens errabat Aleis. Ipse suum cor edens, hominum vestigia vitans’.

Petrarca part 1 in Italiaans;

‘Solo & pensoso i piu deserti campi. Vo misurando i passi tardi & lenti. E gli occhi porto per fuggir intenti. Ove vestigio human la rena stampi’.

Burton in het 1ste deel van d’nat of Melanc. in Engels :

‘What wandered in the woods sad alone. Forsaking mens society, making great moane’.

En onze poëet in Nederlands:

‘Hij gaat veel in het eenzame veld waar hij zijn droeve zinnen kwelt. En even alle mensen schuwt en zich met treuren onderhoudt’.

De bedroefde klopt steeds op het hart, de milt is opgeblazen, de buik rommelt alsof hij vol wind is, de maag breekt zuur op en is daarom meestal hongerig. Dan diegene die door de droefheid geheel overmeesterd worden verliezen ook alle lust tot eten en laten hun lichaam geheel uitteren. Zelfs gelijkmatige droefheid laat schreien en wenen en zo beneemt zoiets de overgrote onverdraaglijkheid. Psammenitus, koning van Egypte, die overwonnen en gevangen was door Cambyses, koning van Perzië, zag voor hem zijn gevangene dochter gaan die als een slavin gekleed en gezonden werd om water te gaan putten waar de andere vrienden die bij hem waren groot misbaar van maakten, hij hield zich geheel stil zonder een woord te spreken en hield zijn gezicht sterk tegen de aarde en ziet kort daarna dat men zijn zoon naar de dood leidde en hield zich hetzelfde, maar toen hij vernam dat daarna een van zijn hofgezin onder de gevangenen geleid werd, toen begon hij op zijn borst te kloppen om grote rouw voor te stellen. Waarom hij gevraagd werd door koning Cambyses waar hij met goede ogen het ongeluk van zijn zoon en dochter gezien had, waarom hij dan ongeduldig was over zijn vrienden? Hij antwoordde, omdat die laatste droefheid met tranen te kennen gegeven kon worden waar de twee eerste alle middelen om de rouw uit te drukken overtroffen. Seneca zegt goed in Hippolytus.

‘Is iemands druk niet al te groot, dan kan hij klagen zijn nood. Maar als het leed te vinnig bijt, dan raakt de mond haar spraak kwijt’.

Hier kom niet slechter van pas de schilder die toen Iphigenia, dochter van de koning Agamemnon, aan de Goden geofferd zou worden de rouw van de omstanders uitbeeldde naar de trappen van het verlies dat elk rekende in de dood van zo’n mooie en onschuldige dochter en die nadat hij in de anderen al de krachten van zijn kunst uitgeput had tot de vader van de dochter kwam en hem beschilderde met het aangezicht bedekt, alsof of die trap van droefheid met geen wezen uitgebeeld kon worden. En daarom versieren ook de poten dat de rampzalige Niobe, nadat ze eerst zeven zonen en daarna haar man en zeven dochters verloren had, door grote droefheid verstijfd, verhard en in een steenrots veranderd werd zoals zeer aardig beschreven wordt door de poëet Ovidius in deze verzen, 6 Metamarphosen:

‘Daar zit een bange vrouw bij vijftien droeve lijken die daar heen gaan en in het duister wijken. En hij die zij bemint en met haar is gepaard en wat zij van de jeugd voor kinderen heeft gebaard. Dus wordt haar kille hart van droefheid overwonnen. Haar lijf is zonder kleur, haar bloed dat is gestold. Haar ogen staan verzet, haar koude tong bevriest zodat haar bleke mond de spraak geheel verliest. [30] Haar pols is zonder slag, zij kan geen hoofd bewegen. Want dat blijft in de stand zoals het is neergezegen. Haar voeten worden vast, haar ingewand versteend. Alleen dit blijft haar bij dat ze steeds weent. Tenslotte komt de wind omtrent haar leden sneven en heeft ze weggerukt en op een rots gedreven. Daar staat het stenen beeld en wie het immer ziet verneemt een droevig nat dat van haar wangen schiet’.

Wat nu de oorzaken van de droefheid aangaat, die komen van buiten of zijn binnen in het lichaam. De uitwendige oorzaken zijn enige kwellingen en benauwdheden die ons aankomen door velerhande dingen als door sterven (zoals nu verhaald is) van man, vrouw, kinderen, ouders en goede vrienden, door verlies van goed, eer, staat en dergelijke, door het veel en onmatig gebruik van spijs en drank die zwaarmoedig bloed maken. En als dit bloed in het lichaam is is het de inwendige oorzaak van de droefheid en melancholie.

Wij zullen hier alleen handelen van de eerste soort en van de ander in de geneeskunst of ԓchat der Ongezondheid’.

De droefheid overvalt niet alleen de geest, maar bezwaart ook het lichaam met zoveel ziekten en kwellingen dat het tot alle dingen onnuttig gemaakt wordt, ja ook zover dat de mens door de grootheid ervan dikwijls in de dood komt te vervallen. Daarom is goed gezegd door de wijze man in Spreuken 17: ‘Een blij hart zal een medicijn goed maken, maar een verslagen geest zal het gebeente verdrogen’.

Octavia, de zuster van keizer Augustus, stelde zo’n grote rouw over de dood van haar zoon Marcus Claudius Marcellus, een prins van grote toekomst en die door zijn oom de keizer als zoon aangenomen was, dat ze van niemand onder haar vrienden enig werk maakte en niet door hen of anderen wilde vertroost worden, ze stopte de oren dicht voor alle vermaningen, vlood het gezelschap en verborg zich voor alle mensen om alleen en enig te zijn in donkere plaatsen om haar zoon beter te kunnen beschreien zoals ze ook de hele verder tijd van haar leven zo doorbracht met zoveel verdriet dat ze zonder te sterven alle dagen duizend doden scheen te sterven. Ja, wij hebben verschillende voorbeelden van vrouwen die al treurende over het overlijden van hun man enkel uit droefheid gestorven zijn.

En dit gebeurt niet alleen bij de vrouwen die voor zwakke vaatdoeken doorgaan, maar ook mannen die het hart onder de riem gebonden is.

Koning Antigonus stierf van droefheid omdat hij door zijn vijanden overwonnen was: hetzelfde is ook gebeurd met de keizer Justinus en anderen.

Eduard de derde, koning van Engeland, die zijn zoon Eduard verloren heeft, een braaf en deugdelijke prins, stierf kort daarna vanwege grote rouw.

Een van de zonen van de hertog van Montpensier die naar Pozzuolo in het koninkrijk van Napels gegaan was om zijn vaders graf te zien werd door grote droefheid bewogen en nadat hij veel tranen uitgestort had viel hij dood op het graf neer, zoals Francesco Guicciardini betuigt in het 5de boek van zijn ‘Historie der Italiaanse Oorlogen’.

Garimbert verhaalt in het 6de boek van het leven der pausen van twee kardinalen die ook zo stierven. Toen ten tijde van Paus Clement VII Rome ingenomen en geplunderd werd zag kardinaal Francesco Armellino zijn rijke hof beroofd worden en stierf van droefheid. Kardinaal Augustin di Triulzi voelde zich verlaten door de Fransen die hij grote geschenken gegeven had om door hun gunst Paus te worden in plaats van Paulo III en stierf van spijt.

Paulus Jovius schrijft van Gian-Giacomo Triulzi, een dappere veldoverste in Italië, toen hij door enige grote in de haat van koning Francis de 1ste gebracht werd is hij kort daarna uit droefheid overleden. Scevola Sammarthanus verhaalt in Elog. van Jacques Goupyl, een vermaarde geneesmeester binnen Parijs, dat hij in de tijd van Franse roerige tijden door enige oproerlingen in zijn huis aangevallen was en zag dat ze zijn voortreffelijke boeken roofden en weg brachten werd hij met zo’n droefheid overvallen dat hij ervan stierf.

In het jaar onze Heren 1610, terstond na de gruwelijke moord van Henrik de Grote, (de IV) Koning van Frankrijk, viel de abt van Marmonstrier, de natuurlijke broeder van de koning, toen hij de tijding hoorde terstond te bed en stierf weinige dagen daarna van grote droefheid. De heer Dominic van Vic, vice-admiraal van Frankrijk die van Calais kwam waar de koningin hem gezonden had na het overlijden van de koning om orde te stellen in zijn gouvernement rijdt voorbij de plaats waar hij de eerste reis het lichaam van de overleden koning onverwacht had zien brengen en toen hem dat weer in gedachte kwam kreeg hij zo’n schrik dat hij twee dagen daarna kwam te sterven.

Voorwaar de kracht van de droefheid als ze plotseling en onverwacht overvalt moet de ziel behoorlijk ontstellen en al haar werkingen beletten. Net zoals wij zien hoe wij ontzet, sidderen en beven van een onverwachte, slechte tijding en soms ook vrijwel m.s. de hals krijgen totdat de ziel zich los maakt en tot schreien en kermen komt en schijnt dan zichzelf weer te herpakken zodat het weer goed wordt en tenslotte de spraak weer brengt zoals door Virgilius Andromache wordt beschreven, de huisvrouw van Hector, toen zij in Griekenland Aeneas onverwacht zag aankomen, 3 Aeneis:

‘Omdat ze onze wapens ziet en we dicht bij haar komen. Is haar ganse ziel van tochten ingenomen, ze wordt als een steen en het schijnt dat ze verstijft zodat ze lange tijd in een gestalte blijft. Ze staat en suizebolt, haar woorden blijven steken en na een geruime tijd begint ze dus te spreken etc.’.[31]

Ja, men leest ook van sommigen die door een slechte tijding die plotseling gebracht werd niet bekomen zijn, maar hartdood bleven om nu niet te spreken van diegene die uit ongeduld zichzelf omgebracht hebben.

In de oorlog die koning Ferdinand (keizer Karels broer) voerde tegen de weduwe van koning Jan van Hongarije omtrent de stad Buda werd door iedereen zeer geroemd en geprezen de dapperheid van zeker krijgsman die in de slag gevallen was, maar door niemand meer dan van een Duitse heer die Raesciack genoemd werd en die door zulke dappere dapperheid zeer verwonderd was. Daarom wilde hij uit nauwkeurigheid mede zien wie het was en toen het lichaam ontwapend werd zag hij dat het zijn zoon was. Waardoor alle omstanders in grote jammerklachten ontstaken terwijl hij stil stond zonder zich te verroeren of zijn ogen te bewegen en keek sterk naar het dode lichaam totdat een geweld van droefheid hem overviel en dood ter aarde viel, zoals uit de historie van Jovius verhaald wordt bij Montaigne in 2de essays 2.

Ik zal hier bijvoegen hetgeen onlangs in Den Haag gebeurd is van een man die vele jaren buiten het land geweest was zonder dat zijn vrouw, waarmee hij maar enkele maanden getrouwd geweest was, ooit enige tijding van hem vernomen had en dat ze daarom hertrouwd was en al twee kinderen bij de andere man had, de eerste komt daarop onvoorziens thuis en de vader van de vrouw (die bij haar woonde) in huis met de naam van vader begroette en de oude man daarmee zo’n schrik op het lijf gejaagd heeft dat hij terstond in de stoel van zichzelf viel en alzo dood bleef.

Ja, ook uit andere oorzaken zoals verlies van goed kan de dood verrast worden. Zo verhaalt Jovius hoe de voortreffelijke poëet Zanazarius die zijn hele leven in vrolijkheid doorbracht, maar toen hij hoorde van het vernielen van zijn hoeve buiten Napels waar hij zijn meeste vermaak in schepte met zo’n droefheid overvallen werd dat hij ziek te bed viel en stierf.

De genezing bestaat in het weg nemen van de bedroefde zinnen door redenen en vermaningen tot iets anders dat vermakelijk is of tenminste dat het ongeruste gemoed wat kan laten bedaren als mede door voorbeelden van diegene die het net zo gedaan hebben. Maar dan Octavia, zou iemand mogen zeggen, een zuster van een zo’n grote keizer die had vertroosting kunnen hebben van de grootste en wijste van de wereld en heeft geen genezing voor haar droefheid gekregen, wat zal het dan helpen veel raad tegen droefheid te geven? Het klopt niet altijd geheel en de geneesmiddelen helpen niet altijd en alle mensen, zodat ze daarom geen kracht of vermogen zouden hebben want net zoals de ziekten van het lichaam bij iedereen niet helpt zo gaat het ook met de ziekten van de ziel of het gemoed. Hierbij komt nog dat Octavia aan haar droefheid alles toegaf en hardnekkig de goede raad verwierp. Livia, de huisvrouw van dezelfde keizer die bijna in dezelfde tijd en door dezelfde oorzaak door dezelfde kwelling bezocht werd te weten de dood van haar zoon Drusus droeg nochtans met groot geduld en verstand de rouw en toen ze genezen was van de dodelijke ongesteldheid van deze ontroeringen en door de goede middelen en troostende vermaningen van de wijsgeer Arius. Marcia, die ook zich tot de dood toe kwelde over het verlies van haar zoon Metellus, werd tenslotte noch geholpen door de vermaningen en vertroosting van de wijze Seneca.

Het eerste en beste geneesmiddel is dat men de dingen die ons droevig maken veracht en niets waard vindt om daarover te ontstellen of die zijn gemoed niet bedwingen kan dat hij die aflegt om tot zoetere en vermakelijker dingen over te gaan. Net zoals de geneesmeesters de zinkingen niet uit het lichaam kunnen drijven, dan trekken ze die op een andere plaats waar er minder gevaar is.

Diegenen die te zeer bedroefd en verslagen zijn om het verlies van hun beste vrienden zal men ter gelegen tijd de gestalte van het menselijk geslacht laten zien dat in de wereld geboren wordt om te sterven en dat het God is die de tijd van ons leven bepaald heeft die niemand veranderen kan en dat Hij alleen weet wanneer en hoe lang het ons toegestaan wordt te leven of te sterven en dat hij de draad in de hand heeft die hij los laat gaan of breekt wanneer en hoe het hem belieft zodat wij ons moeten voegen naar zijn heilige wil en dat anders doen is tegen hem murmureren wat een grote zonde is.

‘Zoals een brandhout doet heeft al ons doen twee einden. Grijpt niet hiernaar om u niet te beschadigen, grijpt u daar wel naar zal het u schaden. Die zijn vermeende misval goed oppakt en rechtdoor ziet vindt vreugde en hartenlust, ook midden in het verdriet. Een zwaarmoedige die de kop steeds vol heeft met muizennesten vindt dan ook om te klagen stof, zelfs als het zeer goed gaat. Die het al te zwaar overweegt is nooit bevrijd van rouw. Ոet is het beste dat men alle dingen slaat in de beste vouw’.

Daarnaast is het kermen en krijsen ijdel en tevergeefs voor de doden omdat die er niet door terugkomen en dat het ook niet voor de levende, sterfelijke mensen kan helpen dan om zichzelf zo veel eerder onder de aarde te helpen.

Maar waarom beklaagt men toch diegene die verlost zijn uit de ellendigheden van deze wereld waar ze toch duidelijk veel gelukkiger zijn buiten deze wereld dan daar binnen en in de hemel de eeuwige en volmaakte vreugde genieten? Waarom benijden wij niet de onsterfelijke ziel dat die verlost is uit de gevangenis [32] van het sterfelijke lichaam om op te varen naar boven in haar rechte woonplaats?

Als men zegt dat men deze algemene wet wel weet dat wij allemaal eens moeten sterven, maar dat men de snelle dood beklaagt die voor de tijd of in de fleur van het leven iemand overvalt. Dat is voorwaar een grote zotheid. Wie is er groot of klein die bijzonder recht heeft om oud te worden? De kinderen van keizers en koningen sterven die net zo goed niet in de wieg dan die bij de boeren en herders geboren worden? De dood, zoals de poëet Horatius zegt, klopt zowel op de paleizen van de koningen als op de hutten van arme lieden. Men heeft dan geen reden om zich te beklagen of zeer droevig te zijn over de overledene die lang of kort met ons geleefd hebben. Want indien ze niet zo erg deugden dan kunnen ze niet te snel sterven, als ze eerlijk en deugdelijk waren dan moeten ze noch minder beklaagd worden omdat ze uit een bedorven wereld gegaan zijn waar ze ook nog bedorven zouden kunnen worden, daarnaast leven ze ook door hun deugd en goede naam verder, zo dood als ze zijn in de geheugens van de mensen.

Wij zullen hierbij voegen dat het vrouwenwerk is en een zaak van slechte en kleinhartige lieden zichzelf boven mate te kwellen en dat men in de grootste tegenspoed zijn standvastigheid behoort te betonen en dat de tijd, die alles slijt, tenslotte ook de droefheid laat ophouden. En dat bij iedereen de tijd doen mag wat bij een wijs man de wijsheid en het verstand behoort te doen, zonder te wachten dat het met de tijd wel slijten zal. Men zal dan diegene mogen vragen die bedroefd is of hij voorgenomen heeft noch eens een einde aan de droefheid te maken of dat hij meent alle dagen van zijn leven daarin te volharden. Want als u dat voor hebt (zou ik zeggen) dan werpt ge u zelf door flauwhartigheid een volkomen en het alle bitterste ongeluk op de hals, maar als ge op enige tijd een eind meent te moeten maken van uw droefheid waarom verandert ge nu niet en waarom verlost ge u zelf nu niet van die ellendigheid? Want de redenen die u dan zullen dienen die kan ge nu gebruiken om u van die moeilijkheid te ontslaan. Zo is ook in de ziekten van het lichaam de kortste weg van genezing de beste. Hetgeen u aan de tijd verwijst en aan de reden toemeet verlost u van die benauwdheid. Maar ze zeggen dat dit hen buiten hoop en onverwacht overkomen is. Je zal daaraan gedacht hebben en bij u zelf zal u de onzekerheid van de menselijke dingen overleggen zodat ge niet onvoorbereid als door onverwachte vijanden overrompeld zal worden. Theseus schijnt tegen alles wat hem kon overkomen goed gewapend geweest te zijn als hij aldus spreekt bij Euripides zoals Cicero aanwijst in 3 Tusculaanse:

‘Een man van wijs beleid die heeft mij leren denken wat voor ongeluk mij voortaan zou mogen krenken. En dus heb ik geleerd te denken op de dood, op druk, op ballingschap en op allerhande nood. En dit acht ik goed om als waar te zijn genomen omdat niets onverhoeds mij mag overkomen. Want wie van tevoren denkt aan wat hem gebeuren mag, ontzet zich niet te veel ook van een harde slag’.

Dan die bang zijn, kleine hartjes hebben en onervaren zijn wenden hun gemoed nooit tot voortreffelijke en nuttige gedachten, maar laten zichzelf tot de uiterste ellende vervallen en plagen het onnozele lichaam. Daarom raadt Plato zeer goed aan zich in dergelijke gevallen stil te houden zodat men niet weet of hetgeen dat gebeurd is goed of kwaad is en dat men geen voordeel doet als men bedroefd is omdat de droefheid belet dat men over zijn dingen niet goed beraadslagen kan en beveelt dat men hetgeen ons overkomt aanneemt naar het oordeel van de reden, net zoals diegene die verkeren en menen dat de stenen geven en proberen ook een slechte worp goed te spelen:

‘Een wispelturig hart dat naar elke wind draait dat mag men (ik beken het) wel stellen bij de dwazen. Maar die steeds als een muilezel gaat bokken tegen God verschilt van de eerste fout zoveel als dolheid van een zot. Maak van de nood een deugd want geen tegenstreven helpt. Waar ons de hemel naar drijft, daar moet men heen zweven. Gevoeglijk te zijn waar Gods hand ons naar leidt. Als is het verandering, het is constantheid’.

Alle verhaalde redenen zijn zo veel klaargemaakte middelen om zich kloekmoedig tegen grote rouw en ongeduld te houden en die niet bij ons te laten wortelen. Nu is noch nodig om de voorbeelden voor te stellen van diegene die met verwonderlijke standvastigheid en tot hun grote eer dit lastige pak gedragen en het kwaad overwonnen hebben zodat ze ons tot navolging zouden kunnen dienen.

Diegene die om het verlies van kinderen treuren en groot misbaar maken zal men voor het voorbeeld van de koning David ogen houden, 2 Samuel 8, die zijn zoon zag die van Bathsabe geboren was op zijn einde lag waaraan hij sterven moest zoals de profeet Nathan voorspeld had en zo lang de ziekte duurde niets anders deed dan vasten, bidden en zuchten over zijn zonden tot de Heer, maar zodra als hij van het overlijden hoorde nam hij een ander gelaat aan en veranderde van kleren en ging zitten eten waarvan hij aan het volk, dat hierover zeer verwonderd was deze reden gaf dat zolang het kind noch in het leven was hij geschreid en gevast had en hoopte door zijn tranen barmhartigheid te verwerven, maar nu dat het kind dood is dat het door vasten niet terug zou komen en dat hij mettertijd bij zijn zoon, maar de zoon niet bij hem zou komen. Horatius heeft zeer goed gezegd in 4 Carmina 7: (liederen) [33]

‘A s iemand door de dood uit het licht is gegaan, wat zal dan edel bloed, wat zal het geld vermogen? Hoe kan een kloeke tong het monster weerstaan? Eilaas! Het spook is doof en daar is geen zeggen aan. Geen Godsdienst kan de mens ooit uit het graf trekken en geen vriend kan uit de slaap zijn dode vriend verwekken. Wie eens hier uit het vlees de laatste reis doet, dat is die daarbij hoort en daar blijven moet’.

Iets dergelijks zouden we kunnen verhalen uit de Griekse en Latijnse historin van wonderbaarlijke standvastigheid bij verschillende vorsten over het sterven van hun kinderen, dan dit komt alleen voor bij de man naar Gods hart en dient ons genoeg tot navolging te strekken.

Indien droefheid ontstaat door verlies van rijkdom, staat, eer of dergelijke zijn de geneesmiddelen die uit de redenen daarvan voorgebracht kunnen worden ten eerste: Dat zo’n droefheid gesteld wordt om dingen van kleine of geen waarde. Want de rijkdom en grote staat is niet in hemzelf, maar wordt alleen verheven door het gevoel van de mensen wat niets anders is dan bedrog en misverstand die geheel tegen de natuur is die genoegen neemt met weinig terwijl de inbeelding en begeerlijkheid onverzadigd is.

De mens die ter wereld komt wordt alleen gevoed en verzadigd met zog en kan goed in de andere jaren van zijn leven onderhouden worden met water en brood en zoiets is volgens de natuur, maar er is veel nodig om een vraat te verzadigen of een die met onnatuurlijke honger gekweld is die bij de geneesmeesters hondshonger genoemd wordt, een ziekte waarin men nooit genoeg heeft maar hoe meer men eet, hoe meer men eten wil en zo stoppen ook veel goederen geen gierigheid want hoe meer men heeft, hoe meer men begeert. Zo’n persoon dan is nimmermeer tevreden en al bezat hij de gehele wereld, toch zou hij evenwel arm en ellendig zijn want het geluk bestaat in het genoegen. Het is een voortreffelijke les van Epicurus: ԉndien iemand graag rijk, geacht en oud was dat hij dan niet zo zeer zou trachten om iets bij te doen tot zijn rijkdom, aanzien en jaren dan wel om zijn begeerte af te nemen. Want zeker in de dingen die meestal bestaan in de meningen of inbeeldingen is zoiets het meeste in die het minste begeert. Een arm mens die weinig heeft en niet meer begeert is waarlijk rijker dan de grootste koning die meent dat hij niet heeft hetgeen hij wel zou of ook kunnen hebben of die zich daarin bedroeft dat hij niet meer hebben kan. Voorwaar Socrates was gelukkiger en had meer genoegen in zijn armoede dan de rijkste van Griekenland in al zijn schatten:

‘‘Wanneer een matroos maar een pijptabak heeft geroken, hij suizebolt en zwiert al was hij wel beschonken. De salamander leeft alleen van de wind en de krekel vindt en zoekt in de dauw zijn voedsel. Een weinig spijs en drank kan ziel en lijf vermaken en elk heeft genoeg die maar zijn gierig hart kan staken. Die het meeste begeert heeft het minste, dus wil je gerust zijn vermeerder niet uw goed, maar verminder de kwade lust’.

Bent u verder door God met middelen gezegend? Misbruikt ze niet, maar gebruik ze voor uw zelf en voor de behoeftige. Het geld is een grotere schat in de handen van de armen dan in de kast. Bezit ge weinig? Doet u moeite om met eer voort te komen maar benijdt de rijken niet. Want niemand zal medelijden hebben met een arme jaloerse. Bent ge tot hoogheid verheven? Wacht u voor trots en bedenk dat de hoge bergen wel kunnen dalen. Bent ge van een geringe en sobere afkomst, geef de moed niet op, maar zie in de wind. Komt u iets onverwacht of zonder hoop over, wees daarin niet ontstelt, maar bedenk dat alle wereldse dingen onzeker en bedrieglijk zijn en overleg bij uzelf de vermaningen van Gregorius Nazianzenus dat men het te gebruiken goed en het te verdragen kwaad op de eeuwigheid stelt en dat die eerst echt leeft die alleen voor de eeuwigheid leeft.

Daarom behoort men te bedenken dat het minder droefheid geeft niet te hebben dan te verliezen en wij zullen daaronder verstaan dat er zo veel minder redenen zijn van kwellingen in de armoede als er minder schade is. Gij dwaalt (schrijft Seneca) indien gij meent dat het de rijke minder pijn doet om hun verlies om te zetten, grote en kleine lichamen voelen evenveel pijn van een wond. Bion zei aardig dat diegene die een bos haar en diegene die een kaal hoofd hadden het even zeer deed wanneer men hen een haar uittrok. Eveneens gaat het met de rijke en arme, ze voelen evenveel smart in het verlies van hun geld. Maar het wordt beter verdragen, als gezegd is, niet te krijgen dan kwijt te raken en daarom ziet men ook dat diegene die nooit door de Fortuin met een gouden regen overstort zijn vrolijker zijn dan die daardoor verlaten worden. Dit zag Diogenes van Sinope, een man van zeer grote moed, en maakte dat hem niets ontnomen kon worden. Die grote staat en veel boden houden hebben meer moeite en ongerustheid. Diogenes had een lijfeigen knecht die van hem weg liep en toen hij daarop gewezen werd achtte hij dit niet zo erg om hem weer te nemen en zei, Ԩet zou lelijk zijn dat Manes zonder Diogenes kan leven en Diogenes zonder Manes’. Wij lezen van dezelfde wijsgeer dat hij daarna in een ton woonde en verder geen huisraad had dan een lepel waar hij water mee schepte om te drinken, eens zag hij dat de kinderen het water met de handen uit de rivier schepten en wierp zijn lepel weg en zei: ҄e natuur heeft hier ook al in voorzien’. [34] Dit is de man die in zijn ton bleef zitten toen alle volk liep om de grote koning Alexander te gaan zien totdat die bij hem kwam en vroeg of hij iets van hem wilde? Maar Diogenes begeerde niets van de koning dan dat hij hem de zon, die in zijn ton scheen, niet beletten zou waarom de omstanders lachten en de koning zei:’ ‘Was ik Alexander niet, ik zou Diogenes willen wezen.

Aristides (de rechtvaardige), een grote en vermaarde veldoverste, heeft ook de rijkdom zoveel veracht dat terwijl hij in een ambt was waarmee hij veel schatten kon verzamelen toch zo arm gestorven is dat hij nauwelijks zoveel naliet om begraven te worden.

Ik zou vele andere voorbeelden uit Plutarchus als uit de Romeinse schrijvers kunnen verhalen maar wij zullen de lezer wijzen op Valerius Maximus die dit verzameld heeft in zijn 4de boek in het 3de en 4de kapittel. Hadden zulke wijze lieden gemeend dat het goed goed was, zouden zij het dan zo veracht hebben? Maar waarom mogen we toch de naam van goed geven aan dingen die zo vergankelijk zijn. Men zegt gewoonlijk koopman goed eb en vloed is, maar dit spreekwoord mag wel verder uitgetrokken worden. Want Fortuin, zoals Theophrastus zegt, mikt niet zo nauw en schept dikwijls haar genoegen in het wegnemen van hetgeen dat ge met grote moeite verkregen hebt en in het onvoorzien beroven van alle wereldse geluk. Op een ding dan dat zo vergankelijk is behoord niemand zijn hart en zinnen te stellen en al verloor de rijkste en machtigste van de wereld al zijn goed dan is hij niet wijs als hij daarom groot misbaar maakt of zich daarom tot de dood toe kwelt. Want hij verliest niets dat hem eigenlijk toekomt. Al het goed van de wereld is ons maar geleend om wederom te geven zoals het de grote Uitdeler hierboven belieft. Welke reden is er dan om ons zo zeer te bedroeven als hij het weer hetgeen dat hij ons tevoren geleend had opeist? Ik weet nu niet welke wijsgeer ik gelezen heb toen hij begreep dat zijn goed op de zee verongelukt was en zei, nu zie ik wel dat God wil hebben dat ik mij met minder bezig hou en me in de wijsheid oefen. Ja een ander, omdat hij zoiets met minder hinder zou kunnen doen, wierp al zijn goed in de zee.

Maar omdat wij de sterkte niet hebben om geld en goed zo ten enenmale te verachten moeten wij ons voorbereiden om aan de slagen van de Fortuin minder onderworpen te zijn. Kleine lichamen zijn geschikter om onder de wapens te duiken dan die door haar grootte aan alle kanten voor het kwetsen open staan. De beste geldmaat, zegt Seneca, is die niet in armoede vervalt en noch ver daarvandaan is. En op een andere plaats, te hebben dat wat nodig is en daaraan genoeg te hebben. Plato werd gevraagd met hoeveel middelen iemand genoeg moest hebben? Antwoordde, zoveel dat hij voor het ongeluk bevrijd is en geen gebrek lijdt. Maar Epictetus stelt het lichaam de maat van de rijkdom zoals de voet van de schoen. En zoals die niet ruimer moet wezen dan de voet dat ook zo de rijkdom niet groter moet zijn dan de noodzakelijkheid van het lichaam.

Al hetzelfde kan mede te pas komen voor diegene die zich kwellen of omdat ze niet tot eer en staat kunnen komen of omdat ze door verandering van het kussen geraakt zijn. Dat er veel met lof en eer geleefd hebben zonder staten of grote ambten, dat de hoogste het meest los zijn en hoe hoger men klimt, hoe lager men vallen kan. Zoiets heeft de poëet Claudianus zeer goed gezegd:

‘Er zijn er velen die hoog worden verheven. Om als hun val naakt een grotere slag te geven’.

Dat er in de wereld niets is dat zeker en vast is en dat in Fortuin niets vaster blijft dan de onstandvastigheid. Croesus, koning van Lydi, Polycrates, tiran van Samos, de rijke Romein Marcus Licinius Crassus, de grote Pompejus en de strijdbare Caesar kunnen hier als voorbeeld dienen. Is niet de grote koning van Frankrijk in onze tijd in zijn karos vermoord en een ander uit zijn land verjaagd? De advocaat Barnevelt, de Nestor van Holland, die hier te lande bijna alles alleen deed, heeft hij niet in zijn hoge ouderdom de kromme hals moeten uitstrekken om zijn kaal en afgesloofd hoofd door de beul te laten afhouwen? Daar ligt de grote staat:

‘Ziet! Hoe gaan ‘S werelds zaken, op en neer als eb en vloed. Soms is het al te goed, het schijnt dat men niets fout kan doen. Maar als het snel eens omdraait dan komt men er bekaaid van af’.

Voor het laatste dient tot dergelijke kwellingen dat men de geest van de droevige gedachten afwendt en genoeglijker en aangename dingen voor de dag brengt. Want zoals een Grieks poëet wel zegt, Ԗoor een ziek gemoed is de praat een geneesmeester’. De zoete overeenstemming van zingen en op instrumenten spelen heeft ook grote kracht om alle droefheid te verzachten en het hart te verheugen dat met kwelling beladen is. Alzo lezen wij in de H. Schrift van de koning Saul dat toen hij met zwaarmoedigheid bevangen, ja van de boze geest gekweld werd terstond lafenis en verlichting voelde toen David de harp in de hand nam en voor hem speelde, 1 Sam. 16. Hetzelfde lezen wij bij Plutarchus van Pythagoras dat toen hij zijn gemoed in rust wilde brengen en van alle ontroering wilde bevrijden muziek ter hand nam. Dan een recht God vrezende ziel kan de meeste troost scheppen in het lezen van [35] Gods woord waar de echte en ware troost voor een benauwd hart te vinden is tenzij (zoals vaak gebeurt) enige mensen met zwakke hersens door te veel lezen in deze zwaarmoedigheid vervallen.

Ik kan niet nalaten te besluiten met de aller wijste vermaning (naar mijn oordeel) van de hoog wijze Epictetus waarmee hij zijn nooit genoeg geprezen handboekje aldus aanvangt:

‘Van alle dingen zijn sommige in onze macht en sommige niet. In onze macht zijn het menen, het begeren of niet begeren en in het kort al hetgeen wij doen. Maar in onze macht hebben wij niet het lichaam, geld, eer, heerschappij en in het kort al hetgeen wij zelf niet doen. Nu de dingen die onder onze macht zijn zijn vrij van naturen en kunnen door niemand belet of verstoord worden. Maar die buiten onze macht staan zijn aan beletsels en verhindering onderworpen. Daarom moet men erop letten dat men de dingen die buiten onze macht zijn niet voor vrije rekent en vreemde voor eigen want als men zoiets doet zal men altijd ontsteld, bedroefd en buiten raad zijn. Maar indien men alleen voor eigen rekent hetgeen dat eigen is en in onze macht staat en vreemd voor vreemd houdt dan zal men door niemand gedwongen of belet worden en niemand beschadigen of die in enige schade of droefheid laten vallen’.

Komt er iemand te sterven van onze vrienden dan zal men denken dat hij sterfelijk is en dat hem in het leven te houden buiten onze macht is en zo verder in andere zaken die bij ons onmatige droefheid zouden kunnen verwekken. Noch grotere troost kunnen wij ons zelf geven door te bedenken dat er niets gebeurt zonder Gods bestiering en dat hij niets anders doet dan hetgeen het beste is als de goedheid zelf zijnde. En voorwaar willen wij gerust leven, laat ons goed en Godzalig leven want daarin is het dat het gemoed zijn echte gerustheid kan stellen. Cato en Gaius Musonius Rufus hebben hiervan ooit zeer voortreffelijk gezegd: ‘Als ge wat goeds doet met arbeid zal de arbeid snel vergaan, maar het goede zal altijd blijven en als ge wat kwaads aanricht met vermaak zal het vermaak terstond over gaan maar het kwaad zal u altijd bij blijven’. Een spreuk voorwaar die door iedereen wel ter harte genomen mag worden.

Van de Nijt.

Het III. Capittel.

Ick kome tot de Nijt, een van de slimste tochten, Die oyt met boos vergif op onse sinnen wrochten; Daer is niet een gebreck, of ‘t heeft ten minsten wat, Daer op het voor het volck een gront van onschult vat. De lust, al isse vuyl, die kan haer rancken prijsen, Om datter soet vermaeck is uyt gewoon te rijsen; De gelt-sucht wordt gegront, ten minsten na den schijn, Om inden ouden dagh in geen gebreck te zijn. Maer voor de swarte Nijt is niet eene reden Waerom sy in de borst van yemant dient geleden: Sy is haer eygen beul, en waer een ander lacht Daer siet men dat het spook van enckel druck versmacht; Wel aen dan (wie ghy zijt) om dese pest te mijden, Weest terurigh daer men treurt, en blijde met den blijden; Ghy mooght niet een gepeys besteden aen den nijt, Soo ghy in eenigh deel of mensch, of Christen zijt.

De Nijt is een Droefheyt, gelijck Aristoteles seyt, 2. Rhet. 10. over eenigh goet ofte geluck, niet om dat de nijdige sulcx mist, maer om dat het een ander heeft, die hy benijt. En al ist dat het hem selven niet en schaedt, dat het sijnen even-naeste wel gaet, soo en magh hy even-wel sulcx niet verdragen. Waer uyt genoeghsaem blijckt, dat het de booste en ongeregeltste Beroerte van allen is, en die noch reden, noch gront en heeft, daer de anderen (gelijck Ulpianus seydt op Demosthenem tegen Leptinem) noch eenige schijn hebben van reden, ist niet tot volkomen ontschuldige, ten minste altijt om wat te verbloemen.

Voor de Droefheyt al is sy noch soo groot en overloopende, hebben wy gesien datter geen reden en ont-breeckt.

De Gierigheyt sal tot haer onschult voor-stellen datter niet ellendiger, beschaemder, en verachtelicker is, als arm te zijn; datter niet fraeyer is, als middelen te hebben, dat het Gelt alles vermagh, en die het heeft, in eere en aensien doet houden; en dat men sonder het selfde de deught van mildadigheyt niet en kan oeffenen: In ‘t korte, dat de gene, die geen gelt en heeft, nergens wellekom en is, en gewesen wert daer niet te koop en staet.

Voor de Eergierigheyt soude by-gebracht konnen werden, dat het is een spoor en prickel tot deught en vromigheyt. Gelijck Alexander de Groote, noch jonck zijnde, hoorende de overwinningen van sijnen vader, Philips, Koning van Macedonien, hem niet en plagh te verblijden, vresende dat voor hem niet over en soude schieten, om eer en lof te behalen. Themistocles mede, nam so ter herten de vrome daden van den helt Miltiades, dat hy daer van dag noch nacht rusten konde. In ‘t korte, de Eersucht kan voor haer onschult seggen, hoe weynig wercx datter gemaeckt wert van de gene die niet te seggen, of geen stem in ‘t Capittel en hebben, en noch haer selven noch hare vrienden en konnen vorderen.

Ԕ zoude te langh vallen in ‘t bysonder te verhalen wat redenen dat elcke Beweginge des Gemoets voor den dagh kan brengen, om haer onmatigheyt en verwe te geven: Maer voor den Nijt en isser geen ter werelt te vinden, door deselve en is geen uytvlucht open. Sy en kan haer in ‘t minste niet verantwoorden, als men haer beschuldight te zijn de vuylste en leelickste van al de Ontroeringen, voor soo veele dաndere komen uyt een swackheyt der Nature, maer de Nijt alleen uyt een loutere boosheyt van onse eygen wil. [36]

De Nijt, syet de Oudt-vader Chrysostomus, is een onreyn, en vergiftigh beest, en een sieckte van onse wil: een moeder van alle quaet, en in die geenderhande manieren te ontschuldigen is. Het welck oock bevestight wert van den Griekschen Orateur Aristides, en andere. Hierom ist dat veele wel bekennen, dat sy yemant haten, om dat men oock de quade haten kan. Maer niemant en bekent dat hy met nijt swanger gaet, alsoo een vroom en wel gestelt man niemant en benijt, gelijck seer wel aengewesen wert van Plutarchus in sijn boeck van Haet en Nijt. ‘T welcke de oorsaeck is, dat sommige haer nijdigheyt verbloemen met den deck-mantel van Spijt, al ofse maer qualick namen en namen, dat eenige quade Menschen te seer gevordert wierden. Alsoo seyde, by Lucianus, Timon van Athenen, dien grooten menschen-hater, niet recht uyt, dat hy sich eenigh hiel, en alle geselschap van Menschen schoude, om niet te sien het geluck en voorspoëet van velen: maer daerom, seyde hy, om niet te sien vele boven haer verdiensten geluckigh. Daer is een oudt Spreeck-woort: Vele hebben in haren hof den boom van Timon. Desen Timon hadde eenen boom in sijnen thuyn, die hy wilde uyt-roeyen, daerom liet hy eerst verkondigen eenen boom te hebben, aen den welcken vele ellendige menschen haer selven verhangen hadden, en also hy nu van meeninge was den selven af te houden, dat de gene, die noch lust hadden om daer aen te wesen, sijn selven moeste haesten. Jae den aert van de nijdige is soo vremt, schrickelick, jae duyvels, dat hy het geluck van een ander rekent sijn ongeluck: dat hy hem selven bedroeft in de voorspoëet en blijdtschap van sijn even-naesten, hem verblijdt in des selfs ongeluck en tegenspoëet. Bion siende een nijdige bedroeft, Ick en weet niet, seyde hy, of u wat quaets, ofte een ander wat goets ontmoet is. En hem volgende Publius, de welcke, als hy Mutius, een seer nijdighe mensche, buyten gewoonte bedroeft sagh, seer aerdigh seyde, Of Mutius heeft eenigh ongeluck gehadt, ofte een ander wat goets. Hoe kander yet onbillicker of onrechtveerdiger bedacht oft gevonden werden, dan dat men niet en magh sien dat het een ander wel gaet? Wat ongelijck geschiet den nijdigen van de gene die de Fortuyne mede heeft?

Ach! Hoe ellendigh is de man, Die nimmer vrolick wesen kan, Dan als een ander is beducht, Of in benautheyt en sucht? [37] Ach! hoe ellendigh is de mensch, Die als een ander krijght syn wensch, Van spijt syns bloet verteert? O Heer! dees plaegh doch van ons weert.

B. Prosper seyt hier over seer wel, dat den Nijdegaert een anders geluck door benijden tot sijn straffe maeckt. En S. Bernardus, ԓy dwalenլ schrijft hy, ԩn de eenigheyt. Dese eenigheyt is de Hoovaerdige, om dat sy niemant en achten, als haer selven. Isser yemant geleert? hy soeckt sijns gelijcke naem kleyn te maken. Is yemant wijs in wereltsche saken? hy wilde wel dat niemant sijns gelijck en was. Is hy rijck? hy quelt hem, so hy een ander siet bedyen. Is hy sterck, ofte schoon? geeft hem een mede-maet, hy sal vergaen. Hy is alleen, maer dwalende; dwaelt in sijn eenigheyt. Het Herte is hem opgeblasen, hart, sonder Godt-vruchtigheyt, sonder berouw, en droogh van de douw der Hemelsche genade. Wie kan lichtelijck, wat dit voor een quaet is met woorden uytdrucken, met het welcke de Nijdige uyt haet van den mensche benijdt de Godtlicke weldaet in den mensche? Maer de Nijdigaert heeft door een rechtveerdige straf soo veel beulen, als den benijden prijsers’. Daerom is ‘t gansch vremt, dat sommige, die ander door haer selven lof-waerdigh zijn, door de Nijdigheyt haren loffelicken naem besoetelen. Sulcx werdt met geen minder verwonderinge, als oock verminderinge gesien in eenige treffelicke geleerde Luyden, die op het minste tegenspreken terstont met hatige woorden tegens haren even-naesten uyt bersten. Als de Koning van Perssen, en ander rijcken, Darius, aen Alexander de Groote, om vrientschap met hem te hebben, liet bieden een deel van sijn Landen, met een grooten schat, soo gaf Alexander tot antwoort, Dat den Hemel geen twee Sonnen, noch Asyen geen twee Koningen en konde dragen. De selfde, na dat hy wonderbare voortgang gedaen hadde, offerde op een eylandt aen Neptunes met die wensch, datter geen Mensch mocht verder komen. Siet daer de dulligheyt van den Nijt, die niet alleen de levende, maer oock de gene, die noch niet geboren en zijn, te lijf wil.

Maer de Nijt en siet niet aen, niet isser dat hare wreetheyt kan vermorwen, oft hare dulligheyt tegen houden. Gelijck wy konnen speuren in Daedalus, de welcke in groote achtinge zijnde om eenige nieuwe wercken, die hy gevonden hadde, verhaelt by Plinius in het ses-en vijftigste Capittel van sijn sevende Boek, als hy sagh dat men Talum om deselve konst, en sommige nieuwe vonden tot den Hemel verhief, werdt door de Nijt soo verre wech geruckt, dat niet tegen-staende hy sijn leerling, en susters soon was, hem van een toren wierp, gelijck Pausanias in Atticis, en Diodorus Siculus in sijn 4 boeck, beschrijven. Dit is recht ‘t gene wy gemeenlick seggen, dat lieden van een neringh veeltijts benijden. Hier over zijn de verssen van Hesiodus wel bekent, die aldus in ‘t Engels overgeset zijn:

A Potter emulates a Potter.

One Smith enbies another

A Begger emulates a beggar

A singing man his brother.

Maer wat sal men seggen, datter een Keyser gevonden is, die mede een werck-meester, om de uytnementheyt van sijn konste, benijt heeft. Dit is de Keyser Tiberius. De welcke als te Romen een fraey Konstenaer een groote galery, die seer helde, met aerdige wetenschap opgerecht hadde, den man wel beschonk, maer met eenen, gelijck Griecksche historyschrijver Dion beschrijft, in sijn 16. Boeck, uyt nijt hem de stadt uit joegh. Ja als de selve, door hope van gunste, glas dat buygen en niet breken konde (‘t welck noch hedensdaegs onbekent is) voor den Keyser gemaeckt hadde, is door sijn last om-gebracht; gelijck al voor Dion geschreven is by Plinius in ‘T 26. Capittel van sijn 36. Boeck. Wat sal men dan veel goets van de Nijt konnen seggen, die soo veel in haer is, de fraeye wercken, en konsten wechneemt? Wat sal men veel goets konnen seggen van de Nijdigen, die daer lacht als een ander schreyt, die schreyt als een ander lacht? Die groeyen noch bloeyen kan, als hy siet dat een ander vet wort, die vet en wel gedaen is, als hy een ander mager siet? Hoe sullen, seyt de H. Bernardus sodanige goet werden, die in het goed quaet zijn; of hoe sullen sy het quaet wel gebruycken, die niet en ophouden het goet qualick te gebruycken? De wijs gerige Anacharsis noemde den Nijt de saegh van de Ziele, de welcke niet alleen de selve in vele deelen saegde, maer heel vermorsselde. Socrates seyde den Nijt te wesen een gestadige swering in de Ziele. En de wijse Koning Salomon alles kortelick begrijpende, stelt de gesontheyt van ‘t Vleysch in de gesontheyt van ‘t Herte, en de verrottinge van ‘t Been in de Nijt. Wat Tyrannen hebben oyt meerder quelling kennen bedencken? Is de Nijdige niet sijn eygen beul? De Poten versieren van Prometheus, dat den Arent hem de Lever gestadigh af-knaeght: maer de Nijdige doet dit sonder op-houden aen sijn selven. Want de Nijt verteert het mergh uyt de beenderen, suyght, gelijck een egel, het bloet uyt de aderen, en maeckt dien volgende den nijdigen mager, bleyck, en so ongedaen, dat hy schijnt een lichaem sonder leven te zijn, ofte een lijck, dat uyt het graf gekomen is. Maer dese plagh en kan niet beter beschreven werden, dan als van den Poëet Ovidius gedaen is, 2. Metam. 16.

Sy is van bleecke verwe, en mager aen de leden, Haer tanden zijn begaet met duysent vuyligheden, Haer borst is groen gepleckt, door uyt-geborsten gal, En noyt en scheptse vreught als uyt een droef geval. [38] Het spoock is sonder rust, en noyt gewoon te slapen, Maer uyt een anders druck genegen vreught te rapen, Het is syn eygen leet, en voelt syn eygen smert, Verteert syn innigh mergh, en eet syn eygen hert.

Seggen wy dan niet wel te recht, dat haet en Nijt een quaet beest is ?

Het qualick varen aen lichaem en gemoet; op dat ick nu niet en spreke van de grootste sonde, behoort genoegh te wesen, om een yegelick te doen verfoeyen, en af-keer te hebben van dees boose en onnatuerlicke plage.

De gene die van een ander benijt wert, en behoeft hem geensins daer te quellen, alsoo het, gelijck men gemeenlick seyt, beter is benijt te werden, als beklaeght, en de ellende alleen geen nijt en kent. Het welck seer wel by den schrijver van bly-eynde spelen Plautus geseyt wert Truculento:

Al word’ ick schoon al seer benijt, Noch ben ick des van druck bevrijt: ԋ heb liever dat het my gebeurt, Als dat mijn hert in af-gunst treurt; Want die benijt, sit in den druck: Maer die benijt wert, heeft geluck.

Wel eertijts geseyt, dat de Fortuyn, en den Nijt aen malkanderen geboeyt waren, en dat de eene blint zijnde van dաndere, die heel nauw sagh, geleyt werde. De Nijdigaert let op alles, om daer tegen sijn vergif uyt te spuwen, het welck den Benijden op sijn hoede doet wesen, om sich selven wel te dragen. En daer van schrijft Plutarchus, dat yemant, die deughdelick wil leven, een grooten vrient, of eenen grooten vyant moet hebben; den eenen, ofte hy yet quaets dede, om hem te waerschouwen, den anderen, om te verwijten. Hierom vermaende H. Chrysostomus, niet te sien op ‘t begin van de gene, die beneden werden: maer op het eynde en de uytkomst te letten, dewijl de boosheyt van de Benijders, den Benijden verheft. Wat hebben wy vele voorbeelden van doen? Zoude Ioseph wel tot de grootste waerdigheyt in Egypten hebben konnen komen, ‘t en ware de Nijdigheyt van sijn broeders hem tot die hoogheyt de wegh hadde gebaent? Gen. 37. Den eenen Mensche benijt den anderen: maer Godt doet sulcx uyt-vallen tot vordering van den onnooselen. De Nijt streckt vele tot een getuygenisse van Deught, tot een teycken van Vromigheyt, tot een spore van Wackerheyt. Het is een ellendige Fortuyne, seyden de Oude, die sonder vyant is. Door den winst van den Nijt, vlamt het vyer van de Deught; en schijnt dickwils te smoren, wanneer het niet opgeblasen en wert. De Deught wert door de Nijdige tanden gescherpt, en geslepen tot effender en gladder volmaecktheyt. Een gemoet dat weet te vreesen, weet oock te wachten. Die vreest te vallen gaet seker. Wat hebben wy ons dan te bekomen met den spijt, die ons door den Nijt overkomt? Rijckdom, Geleertheyt, Eere, Deught, hebben gemeenlick een nijdige schaduwe. Want niemant en treckt den Nijt op sijnen hals, als die gelooft wert by den Nijdigaert beter te zijn, als hy selve. De Nijt streckt de vrome tot eere, toesien, vorderingh, en, al schijnt hy schadelick, tot groot vordeel. Cato Censorius, een van de aldervroomste Romeynen, als was hy in leven, en manieren by-na onberispelick, soo is niemant oyt van de Nijt soo gequelt geweest. Ses-en-veertigh mael is hy beschuldigt en voor recht geroepen, maer elcke reys onschuldigh verklaert. Hy leefden in grooten eere, zijnde borgemeester, en de Nijt was hem een prouf-steen van een vroom leven. Ioseph heeft al sijn geluck Godt toe te schrijven, maer de Nijt heeft hem daer toe geleyt. Wie isser dan, seyde Epicharmus, die niet en soude willen benijt te wesen? Want daer en leeft naeuwlicx yemant geluckigh, en onbenijt. Die een blint mensche siet, wert met barmhertigheyt ontsteken, maer niemant en benijt hem. Het gebeurt seer selden, schrijft Seneca, dat een Mensche, die ‘t wel gaet, den Nijt kan ontvluchten. Men leest dat Plato, als hy van sijn mede-leerlingen benijt werde, Socratem vraegde, op wat maniere hy hem van den Nijt soude konnen bevrijden; en dat Socrates tot antwoort gaf, Weest gelijck Thersites. Het welck dus een ongeschickt, en onbeschoft Mensch was, gelijck blijckt uyt ‘t gene Homerus van hem verhaelt. Diogenes seyde tegen den genen, die by hem quam klagen over een die hem benijde, dat den besten middel was, om den nijdigen moede te maken, en hem over sijnen vyant te wreken, altijt wel te doen, en vromelick in de deught voort te gaen. Voorwaer een die benijt wert, magh hem in sijn selven verblijden; alsoo hy bemerckt, datter by hem wat is, de Nijt weerdigh. Dit verstont Themistocles heel wel, dewelcke seyde, noch niet met allen fraeys aengerecht te hebben, noch niet van niemant benijt en werde.

Maer al is ‘T, dat de Nijt het geluck meest, gelijck een schaduw volght: soo geloof ick even-wel , dat niemant daer mede seer vermaeckt is, en dat een yegelick, hoe wel dat het oock gaet, daer liever van ontslagen blijft. Om dan den Nijt, soo veel als mogelick is te vermijden, en is niet beter, als dat men ‘t feyl niet soo hoogh en treckt, als het wel bot heeft.

Wanneer de spin in ‘t ront spreyt uyt haer broose netten, En goet haer vliegh-getou gantsch wijt en breet uyt-setten, Hier swiert een horsel in, daer vlieght een vogel deur, En elders valt een steen, en maeckt noch grooter scheur: Daer is staegh dit of dat gebroken of gereten, En middլer tijt ontgaen de vliegen door de spleten, Al die van ongeval en druck wil zijn bevrijt, Die matige sijn net, en spannet niet te wijt.

Ghy sult den Nijt ontkomen (schrijft de wijse Seneca in sijnen 105. brief) indien ghy u selven niet te [39] seer in ‘t oogh en brenght, indie ghy van u goet niet te seer en roemt, indien ghy weet te lacchen. Waer op mede slaen dese verssen van den Poëet Ovidius 4. Elect. 2:

Nil opus invidia est, procul absit gloria vulgi; Qui sapit, in tacito gaudeat ille sinu.

De Romeyn Cato seyde seer wel (gelijck Plutarchus betuyght in sijn Spreucken) dat soodanige niet benijt en werden, die haer geluck met matigheyt, en een effen gemoedt konden dragen: want dat de Nijt niet op ons, maer ‘t gene om ons was, slough. Dit verstont seer wel de oude Cosmo de Medici, die in Florence de rijckste en machtighste borger was, en oock den eersten steen geleyt heeft om sijn geslacht, gelijck ‘t jegenwoordigh is, tot Princen te maken, en even-wel in kleederen, en dagelickschen omgangh sijn selven hiel, gelijck de andere borgers, ‘t welck hem by al ‘t volck sonderlinge lief-talligh maeckte: daer andere door onredelicke trotsheyt, een dapperen, en rechtveerdigen haet op haren hals halen. Men siet vele, die alsse tot goede middelen, diese te voren niet gewent en waren, gekomen zijn, haer geboorte terstont vergeten, en oock selve by de gene, die haer, en haer voor-ouders wel gekent hebben, voor Edel-luyden en Jonckers willen geacht wesen.

Soo haest de Risp heeft af-geleyt haer swarte vellen, Vlieght door geheel het huys, en gaet de menschen quellen, Komt ongenoot te gast, en om de lichten swerft, Gaet nestelen in ‘t bont, en menigh kleet bederft. Als eenigh slecht gesel tot eeren wert verheven, Stracx steekt hy ‘t hooft om hoog: elk dient voor hem te beven, En denckt niet wie hy was, maer steygert in de lucht, En wie van kleyn wert groot, maeckt sich te seer geducht.

Maer door dese maniere van doen wert anders niet gewonnen, als haet, en nijt: ende soo drae de kans wat begint te veranderen, spot, schimp, en verachtinge.

Agathocles zijnde van een potte-backers soon Koningh van Syracusen geworden, was hier in wijser. Want wel wetende, hoe seer dat het de Nijt onderworpen is, als yemant van kleyne tot hooge staet gekomen zijnde, sijn selven te seer verheft, liet over tafel onder de goude en silveren schotelen, mede met aerdewerck aen-rechten: seggende, Neerstigheyt en vromigheyt is soo grooten saeck, dat ick, die te voren aerde potten plagh te draeyen, deselfde nu tot gout gebracht hebbe.

De Paus Sixtus de V van die naem, een soon van een arm huysman, geboren zijnde in een slecht huys, dat boven geen dicht dack en hadde, plagh te seggen, dat hy uyt een doorluchtigh huys geboren was. En Paus geworden zijnde, als hy stont op ‘t Kasteel van Engelenborg, met den Ambassadeur van Vranckrijk, en de stadt Romen daer van besagh, daer hy doen Heer en Meester van was, en ontsagh niet tegen den selven te seggen, Mijn Heer, U Excell. siet in wat gelegentheyt ick hier nu stae, en doen ick dեerste mael binnen Romen quam, en ick hadde anders niet, dat my was, als een stuck droogh broot in mijnen sack. Dit getuyght Etienne Pasquier in sijnen Francoische brieven, hem verhaelt te zijn van den Ambassadeur de Foix selve. Sulcke ronde bekentenisse doet den Nijt veel af-nemen. En in tegendeel maeckt yemant seer hatigh, dat hy sijn selven te veel voor laet staen, en altijt sijn eyge daden in de mont heeft. Al was ‘t waerachtigh dat Cicero de gemeene sake van Romen bewaert hadde tegen de tճamen-rottinge van Catalina, en sijn mede-standers, soo en konde even-wel oock sijn alderbeste vrienden niet verdragen, dat hy selve dien dagh altijd roemde. Men kan sien onder sijn brieven, hoe dat Brutus aen Atticus schrijvende hem doorstrijckt, van dat hy alle uuren de Nonas Decembris in de mont hadde. Cicero ( schrijft Plutarchus in sijn leven) heeft den Nijt op sijnen hals gehaelt, maer verstoorde velen, om dat hy sijn selven gestadigh prees, en roemde. Met grooter wijsheydt hebben sommige, als sy sagen dat haer eere en luyster by anderen met geen goet oogh aen-gesien werde, eenige van haer groote daden de Fortuyne, eenige Godt toe-geschreven. Soo seydt den helt Achilles by den Poëet Homerus, dat hy door hulpe van de Goden yemant overwonnen hadde. En Timoleon bouwde te Syracusen een Kercke, van Toevallige saken, over de vroome daden, die hy in Sicilyen uytgevoert hadde, en toe-heylighde sijn huys aen den goeden Engel. Een ander, met namen Pytho, als hy om seker sake, te Athenen van de Orateuren seer verheven werde, merckende dat sulcx hem nijt baerde, en dat sommige niet wel en namen, soo schoot hy uyt en seyde, Ghy borgers van Athenen, yemant van de Goden heeft dat werck gedaen, wy hebben alleen de handen daer toe verleent. Sylla placht mede den Nijt van hem te schryven, door dat hy sijn voorspoëet op de Fortuyne leyde. Want de Menschen, gelijck Plutarchus seer wel seyt, hebben yemant liever den lof van de Fortuyne, als van de Deught toe te schrijven: om dat sy het goet van Fortuyne, stellen als vremt, en dat van buyten aenkomt, maer ‘t gene aen de Deught ontbreeckt, gelooven door haer eygen schult te geschieden.

De Nijdigaerts selve en konnen niet wel geholpen werden, om datse schromen, als hier voren verhaelt is, haer gebreckt te openbaren. Die pijn in ‘t hooft heeft, seyt den out-vader Basilius, geeft sulcx aen den Genees-meesters te kennen: maer die van de Nijt sieck is, wat sal hy seggen? Even eens schrijft een ander out-vader Cyprianus, dat de wonden die men handelen en sien kan, wel lichtelick komen te genesen: maer dat de wonden van den Nijt soo diep en verborgen zijn, datter geen genees-middelen by-gebracht konnen [39] werden. De beste middel even-wel om niemant te benijden, is, gelijck de gemelte Basilius seyt, dat men alle wereltsche saken weynigh acht, als geen nijt ofte wangunst weerdig zijnde: dat oock de aldergrootste rijckdom verganckelick is: en dat de gene (gelijck niet alleen in de Historyen te lesen is, maer dagelicx in alle landen bevonden wert) die nu meenen geheel boven de wint te zijn, plotselick om-geworpen werden. En op die manier moet men oock andere dingen, die nijt baren, sich selven voort-stellen, en vast in-beelden. Tullus Hostilius, gelijck de Grieksche history-schrijver Dionysus Halic, betuyght, seyde dat de eenighste genees-middel voor de Droefheyt uyt een anders mans welvaren, was, sich voor te laten staen, dat een ander niet en hadde het gene in hem benijt werde. Maer best is, te gelooven en vast in zijn gemoedt te prenten, ‘t gene Cicero seyt in sijn 14. gespreck tegen Antonium, dat de Deught van uytmuytende personagien weerdigh is na-gevolght, en niet benijt te werden. Die hem met het eerste besigh hout, en sal met geen nijdige bekommeringh besoetelt blijven. Het is lof-waerdigh ‘t gene Philostratus verhaelt van den Orateur Echines. Dese als hy eens in ‘t openbaer las het Gespreck, dat hy tegens Ctesiphontes gedaen hadde, en dat het volck van Rhodus seer verwondert was, hoe dat sulcke welsprekentheyt konde overwonnen werden, meenende dat die van Athenen quaet vonnis gewesen hadden. Maer, seyde hy, ghy en soudet u niet eens verwonderen, by aldien ghy Demosthenes daer tegens gehoort haddet. Waer mede hy niet alleen en prees de welsprekentheyt van sijn wederparty: maer ontschuldighden oock met eenen het vonnis van de Rechters; vertoonende, dat sijn gemoedt van alle Nijdigheyt gantsch ontbloot was.

Van de Nijd.

Het III Kapittel.

‘Ik kom tot de nijd, een van de ergste hartstochten die ooit met boos vergif op onze zinnen wrocht. Er is geen gebrek of het heeft tenminste wat waarop het voor het volk een grond van onschuld geeft. De lust, al is ze vuil, die kan haar ranken prijzen omdat er zoet vermaak uit gewonnen wordt. De geldzucht wordt gegrond, tenminste naar de schijn, om op de oude dag niet in gebrek te zijn. Maar voor de zwarte nijd is niet een reden waarom ze in de borst van iemand dient te lijden. Ze is haar eigen beul en waar een ander lacht, daar ziet men dat het spook van enkel druk versmacht. Welaan dan (wie ge bent) om deze pest te vermijden, wees treurig waar men treurt en blij met de blijden. Gij mag niet een gedachte besteden aan de nijd. zo ge in enig deel of mens of Christen bent’.

De nijd is een droefheid zoals Aristoteles zegt in 2 Retorica 10 over enig goed of geluk en niet omdat de nijdige zoiets mist maar omdat een ander het heeft die hij benijd. En al is het dat het hem zelf niet schaadt dat het zijn naaste goed gaat toch kan hij evenwel zulks niet verdragen. Waaruit voldoende blijkt dat het de kwaadste en onregelmatigste beroerte van allen is die noch reden, noch grond heeft waar de anderen (zoals Domitius Ulpianus zegt op Demosthenes tegen Leptinem) noch enige schijn hebben van reden is het niet volkomen te verontschuldigen er is tenminste altijd wat om wat te verbloemen.

Voor de droefheid, al is ze noch zo groot en overlopend, hebben we gezien dat er geen reden ontbreekt.

De gierigheid zal tot zijn verontschuldiging voorstellen dat er niets ellendiger, beschamender en verachtelijker is dan arm te zijn en dat er niets fraaier is dan om middelen te hebben en dat men met het geld alles kan en die het heeft in eer en aanzien laat houden en dat men zonder dit de deugd van milddadigheid niet kan beoefenen. In het kort, dat diegene die geen geld heeft nergens welkom is en erop gewezen wordt om daar niet mee te koop lopen.

Voor de eergierigheid zou bijgebracht kunnen worden dat het een spoor en prikkel is tot deugd en dapperheid. Zoals Alexander de Grote die nog jong was hoorde van de overwinningen van zijn vader Philips, koning van Macedoni, en er niet blij mee was omdat hij vreesde dat voor hem niets over zou schieten om eer en lof te behalen. Themistocles ook nam de dappere daden van de held Miltiades ter harte dat hij daarvan dag noch nacht kon rusten. In het kort, de eerzucht kan voor haar verontschuldiging zeggen hoe weinig werk er gemaakt wordt van diegene die niets te zeggen of geen stem in het kapittel hebben en noch zichzelf of zijn vrienden kunnen bevorderen.

Het zou te lang vallen om in het bijzonder te verhalen welke redenen dat elke beweging van het gemoed voor de dag gehaald kan worden om haar ongesteldheid en kleur weer te geven. Maar voor de nijd is er niet een ter wereld te vinden waardoor er voor die geen uitvlucht open staat. Ze kan zich in het minste niet verantwoorden als men haar beschuldigt om de vuilste en lelijkste van al de ontroeringen te zijn, voor zover de anderen uit een zwakheid van de natuur komen, maar de nijd alleen uit een loutere boosaardigheid van onze eigen wil. [36]

De nijd, zegt de oudvader Chrysostomus, is een onrein en vergiftig beest en een ziekte van onze wil, een moeder van alle kwaad die op geen manier te verontschuldigen is. Wat ook bevestigd wordt door de Griekse spreker Aristides en anderen. Hierom is het dat vele wel bekennen dat ze iemand haten omdat men ook het kwade haten kan. Maar niemand bekent dat hij met nijd zwanger gaat zodat een dapper en wel gesteld man niemand benijdt zoals zeer goed aangewezen wordt door Plutarchus in zijn boek van ‘Haat en Nijd. Dat is de oorzaak dat sommige hun nijdigheid verbloemen met de dekmantel van spijt alsof ze maar slecht zien kunnen dat enige slechte mensen te veel bevorderd worden. Alzo zei bij Lucianus Timon van Athene, die grote mensenhater, niet rechtuit dat hij zich alleen hield en alle gezelschap van mensen schuwde om niet het geluk en voorspoed van velen te zien maar daarom, zei hij, om niet te zien dat vele boven hun verdiensten gelukkig waren. Er is een oud spreekwoord: Ԗele hebben in hun tuin de boom van Timon’. Deze Timon had een boom in zijn tuin die hij uit wilde roeien en daarom liet hij eerst verkondigen een boom te hebben waaraan vele ellendige mensen zichzelf verhangen hadden zodat hij nu van mening was die om te houwen en dat diegene die noch lust hadden om daaraan te hangen zichzelf moesten haasten.

Ja, de aard van de nijdige is zo vreemd, verschrikkelijk, ja duivels dat hij het geluk van een ander rekent als zijn ongeluk en dat hij zichzelf bedroeft in de voorspoed en blijdschap van zijn naasten, zich verblijdt in hun ongeluk en tegenspoed. Bion zag een nijdige bedroefd, ‘ik weet niet, zei hij, ‘of u wat kwaads of bij een ander wat goeds ontmoet’. En hij werd gevolgd door Publius die toen hij Mutius, een zeer nijdige mens, buiten gewoonte bedroefd zag zeer aardig zei, ԯf Mutius heeft een ongeluk gehad of een ander wat goeds’. Hoe kan er iets onbillijker of onrechtvaardiger bedacht of gevonden worden dan dat men niet kan zien dat het een ander goed gaat? Welk ongeluk gebeurt er met de nijdige door diegene die Fortuin mee hebben?

‘Ach! Hoe ellendig is de man die nimmer vrolijk wezen kan. Dan pas als een ander is beducht of in benauwdheid zucht? [37] Ach! Hoe ellendig is de mens die als een ander zijn wens krijgt van spijt zijn bloed verteert? O Heer! Deze plaag toch van ons weert’.

B. Prosper zegt hierover zeer goed dat de nijdigaard een ander zijn geluk door benijden tot zijn straf maakt. En Sint Bernardus: ‘Zij dwalen,’schrijft hij, ‘in de eenheid. Deze eenheid is de hovaardige omdat ze niemand acht als zichzelf. Is er iemand geleerd? Hij zoekt zijn naam klein te maken. Is er iemand wijs in wereldse zaken? Hij wilde wel dat er niemand zijn gelijke was. Is hij rijk? Hij kwelt zich als hij het een ander ziet goed gaan. Is hij sterk of mooi? Geef hem een medemaat, hij zal vergaan. Hij is alleen maar dwalend en dwaalt in zijn eenheid. Het hart is hem opgeblazen, hard, zonder Godvruchtigheid, zonder berouw en droog van de dauw der hemelse genade. Wie kan gemakkelijk wat voor kwaad dit is met woorden uitdrukken, waarmee de nijdige uit haat tegen de mens de Goddelijke weldaad benijdt in de mens? Maar de nijdigaard heeft door een rechtvaardige straf zoveel beulen als de benijden prijzers hebben’. Daarom is het gans vreemd dat sommigen die anders meestal lofwaardig zijn door de nijdigheid hun loffelijke naam bezoedelen. Zoiets wordt met niet minder verwondering als ook vermindering gezien in enige voortreffelijke geleerde lieden die op het minste tegenspreken terstond met hatelijke woorden tegen hun naasten uitbarsten. Toen de koning van de Perzen en andere rijken Darius aan Alexander de Grote, om vriendschap met hem te hebben, een deel van zijn landen met een grote schat liet aanbieden, gaf Alexander tot antwoord dat de hemel geen twee zonnen, noch Azië geen twee koningen kon dragen. Diezelfde, nadat hij wonderbare voortgang gedaan had, offerde op een eiland aan Neptunus met die wens dat er geen mens verder mocht komen. Zie daar de dolheid van de nijd die niet alleen de levende, maar ook diegene die noch niet geboren zijn te lijf wil.

Maar de nijd ziet niets aan en niets is er dat haar wreedheid kan vermurwen of haar dolheid tegen kan houden. Net zoals we bespeuren kunnen in Daedalus die in grote achting was om enige nieuwe werken die hij gevonden had, dat verhaald wordt bij Plinius in het zes en vijftigste kapittel van zijn zevende boek toen hij zag dat men Talum om dezelve kunst en sommige nieuwe vondsten tot de hemel verhief werd hij door de nijd zo ver weg gerukt dat niet tegenstaande hij zijn leerling en zusters zoon was hem van een toren wierp zoals Pausanias in Atticis en Diodorus Siculus in zijn 4de boek beschrijven.

Dit is precies zoals we gewoonlijk zeggen dat lieden van een beroep elkaar vaak benijden. Hierover zijn de verzen van Hesiodus wel bekend die aldus in het Engels overgezet zijn:

‘A Potter emulates a Potter.

One Smith enbies another

A Begger emulates a beggar

A singing man his brother’.

Maar wat zal men zeggen dat er een keizer gevonden is die ook een werkmeester om de uitnemendheid van zijn kunst benijd heeft. Dit was keizer Tiberius. Die toen te Rome een fraaie kunstenaar die een grote galerij die zeer overhelde met aardige wetenschap opgericht heeft en de man goed beschonk, maar meteen, zoals de Griekse historieschrijver Dion beschrijft in zijn 16de boek, uit nijd hem de stad uit joeg. Ja, toen die door hoop op gunst glas dat buigen en niet breken kon (hetgeen noch tegenwoordig onbekend is) voor de keizer gemaakt had werd hij op zijn bevel omgebracht zoals al voor Dion geschreven is en bij Plinius in het 26ste kapittel van zijn 36ste boek. Wat zal men dan veel goeds van de nijd kunnen zeggen die zoveel er in haar is de fraaie werken en kunsten weg neemt? Wat zal men veel goeds kunnen zeggen van de nijdigaard die daar lacht als een ander schreit en die schreit als een ander lacht? Die groeien noch bloeien kan als hij ziet dat een ander vet wordt en die vet en goed gesteld is als hij een ander mager ziet? Hoe zullen, zegt de H. Bernardus, zulke goed worden die in het goede kwaad zijn of hoe zullen zij het kwade goed gebruiken die niet ophouden het goede als kwaad te gebruiken? De wijsgeer Anacharsis noemde de nijd de zaag van de ziel die niet alleen de ziel in vele delen zaagt, maar geheel vermorzelt. Socrates zei dat de nijd een constante zweer is in de ziel. En de wijze koning Salomon die alles snel begrijpt stelt de gezondheid van het vlees in de gezondheid van het hart en de verrotting van het been in de nijd. Welke tirannen hebben ooit meer kwelling kunnen bedenken? Is de nijdigaard niet zijn eigen beul? De poten versieren van Prometheus dat de arend hem de lever steeds afknaagt, maar de nijdige doet dit zonder ophouden aan zichzelf. Want de nijd verteert het merg uit de beenderen en zuigt als een bloedzuiger het bloed uit de aderen en maakt daardoor de nijdige mager, bleek en zo ongesteld dat hij een lichaam zonder leven lijkt te zijn of op een lijk dat uit het graf gekomen is. Maar deze plaag kan niet beter beschreven worden dan door de poëet Ovidius gedaan is in 2 Metamorfosen 16:

‘Zij heeft een bleke kleur en is mager aan de leden. Haar tanden hebben gaten met duizend vuiligheden. Haar borst is groen geplekt door uitgebarsten gal. En nooit schept ze vreugde dan uit een droef geval. [38] Het spook is zonder rust en niet gewoon te slapen. Maar is uit een anders druk genegen vreugde te rapen. Het is zijn eigen leed en voelt zijn eigen smart. Verteert zijn innig merg en eet zijn eigen hart’.

Zeggen wij dan niet te recht dat haat en nijd een kwaad beest is?

Het slecht gaan van een lichaam en gemoed, zodat ik nu niet spreek van de grootste zonde, behoort genoeg te zijn om het iedereen te laten verfoeien en afkeer te hebben van deze boze en onnatuurlijk plaag.

Diegene die door een ander benijd wordt behoeft zich daar geenszins mee te kwellen omdat het, zoals men gewoonlijk zegt, het beter is benijd te worden dan beklaagd en de ellende alleen geen nijd kent. Wat zeer goed door de schrijver van blije einde spelen Plautus gezegd wordt in Truculento:

‘A l word ik toch al zeer benijd, toch ben ik van deze druk bevrijdt. Ik heb liever dat het mij gebeurt dan dat mijn hart in afgunst treurt. Want die benijdt zit in de druk, maar die benijd wordt heeft geluk’.

Er werd voeger gezegd dat Fortuin en Nijd aan elkaar gebonden waren en dat de ene, die blind was door de andere die heel goed zag, geleid werd. De nijdigaard let op alles om daartegen zijn vergif uit te spuwen wat ook de benijden op hun hoede laat zijn om zichzelf goed te gedragen. En daarvan schrijft Plutarchus dat iemand die deugdelijk wil leven een grote vriend of een grote vijand moet hebben en de ene als hij iets kwaads doet om hem te waarschuwen en de ander om te verwijten. Hierom vermaande H. Chrysostomus niet te op te zien naar het begin van diegene die beneden worden maar op het einde en de uitkomst te letten omdat de boosheid van de benijders de benijden verheft. Waarom hebben wij vele voorbeelden nodig? Zou Jozef wel tot de grootste waardigheid in Egypte hebben kunnen komen ware het niet de nijdigheid van zijn broeders die hem tot die hoogheid de weg hadden gebaand? Genesis 37. De ene mens benijdt de andere, maar God laat zoiets uitvallen tot bevordering van de onnozele. De nijd strekt velen tot een getuigenis van deugd en tot een teken van dapperheid en tot een spoor van wakkerheid. Het is een ellendige Fortuin, zeiden de ouden, die zonder vijand is. Door de winst van de nijd vlamt het vuur van de deugden schijnt er dikwijls in te smoren wanneer het niet opgeblazen wordt. De deugd wordt door de nijdige tanden gescherpt en geslepen tot een effen en gladdere volmaaktheid. Een gemoed dat weet te vrezen weet ook te wachten. Die vreest om te vallen gaat zeker. Wat hebben wij ons dan te bekommeren met de spijt die ons door de nijd overkomt? Rijkdom, geleerdheid, eer en deugd hebben gewoonlijk een nijdige schaduw. Want niemand trekt de nijd op zijn hals omdat geloofd wordt dat die bij de nijdigaard beter is dan bij zichzelf. De nijd strekt de vrome tot eer, toezicht en bevordering en al schijnt hij schadelijk tot groot voordeel. Cato Censorius, een van de aller dapperste Romeinen, toen hij noch in leven en in manieren bijna onberispelijk was, toch is niemand ooit door de nijd zo gekweld geweest. Zes en veertigmaal is hij beschuldigd en voor het gerecht geroepen, maar elke keer onschuldig verklaard. Hij leefde in grote eer en was burgemeester en de nijd was voor hem een toetssteen van een vroom leven. Jozef heeft al zijn geluk aan God toegeschreven, maar de nijd heeft hem daartoe geleid. Wie is er dan, zei Epicharmus van Kos, die niet benijd zou willen worden? Want er leeft nauwelijks iemand gelukkig die niet benijd wordt. Die ene die een blinde mens ziet wordt met barmhartigheid ontstoken maar niemand benijdt hem. Het gebeurt zeer zelden, schrijft Seneca, dat een mens die het goed gaat de nijd kan ontvluchten. Men leest dat Plato toen hij door zijn medeleerlingen benijd werd aan Socrates vroeg op welke manier hij zich van de nijd zou kunnen bevrijden en dat Socrates tot antwoord gaf, ’Weest als Thersites’. Dat was dus een ongeschikt en onbeschoft mens zoals blijkt uit hetgeen Homerus van hem verhaalt. Diogenes zei tegen diegenen die bij hem kwam klagen over een die hem benijdde dat het beste middel was om de nijdige moe te maken en zich over zijn vijand te wreken door altijd goed te doen en vroom in de deugd voort te gaan. Voorwaar een die benijd wordt mag zich in zichzelf verheugen omdat hij merkt dat er bij hem wat is wat de nijd waardig is. Dit begreep Themistocles zeer goed die zei noch niet veel fraais aangericht te hebben omdat hij noch door niemand benijd werd.

Maar al is het dat de nijd het geluk meestal als een schaduw volgt zo geloof ik toch dat niemand daarmee zeer vermaakt is en dat iedereen en hoe goed dat het ook gaat daar liever van ontslagen blijft. Om dan de nijd zoveel als mogelijk is te vermijden is het niet beter dan dat men nijd niet zo hoog trekt als het wel hout heeft.

‘Wanneer de spin in het ronde haar broze netten uitspreidt en goed haar vlieggetouw gans wijdt en breed uitzet. Hier zwiert een horzel in en daar vliegt een vogel door. En elders valt een steen en maakt een noch grotere scheur. Er is steeds dit of dat gebroken of gereten en ondertussen ontgaan de vliegen door de spleten. Alle die van ongeval en druk bevrijd willen zijn die matigen hun net en spannen het niet te wijd’.

Ge zult de nijd ontkomen (schrijft de wijze Seneca in zijn 105ste brief) indien ge u zelf niet te [39] veel in het oog brengt en indien ge van uw goed niet te zeer roemt en indien ge weet te lachen. Waarop mede deze verzen van de poëet Ovidius slaan in 4 Elect 2:

‘Nil opus invidia est, procul absit gloria vulgi. Qui sapit, in tacito gaudeat ille sinu’.

De Romein Cato zei zeer goed (zoals Plutarchus betuigt in zijn spreuken) dat diegene niet benijd worden die hun geluk met matigheid en een effen gemoed kunnen dragen omdat de nijd niet op ons, maar in hetgeen om ons is slaat. Dit verstond zeer goed de oude Cosimo de Medici die in Florence de rijkste en machtigste burger was en ook de eerste steen gelegd heeft om zijn geslacht, zoals het tegenwoordig is, tot prinsen te maken en evenwel in kleren en dagelijkse omgang zichzelf bleef net zoals de andere burgers wat hem bij het hele volk bijzonder geliefd maakte waar anderen door onredelijke trots een dappere en rechtvaardige haat op hun hals haalden. Men ziet velen die als ze tot goede middelen, die ze tevoren niet gewend hadden, gekomen zijn hun geboorte terstond vergeten en ook zelfs door diegene die hun voorouders goed gekend hebben voor edelen en jonkers geacht willen zijn.

‘Zo snel als de rups zijn zwarte vel afgelegd heeft vliegt het door gehele huis en gaat de mensen kwellen. Komt er een onuitgenodigd te gast en zwerft om de lichten. Gaat nestelen in het bont en bederft menig kleed. Als een slechte gezel tot eer wordt verheven dan steekt hij straks het hoofd omhoog en iedereen moet voor hem beven. En bedenkt niet wie hij was, maar steigert in de lucht. En wie van klein groot wordt maakt zich te veel geducht’.

Maar door deze manier van doen wordt niets anders gewonnen dan haat en nijd en zo gauw de kans wat begint te veranderen tot spot, schimp en verachting.

Agathocles, die een pottenbakkers zoon was en koning van Syracuse werd, was hierin wijzer. Want hij wist zeer goed hoe hij aan de nijd onderworpen was als iemand van een kleine tot hoge staat gekomen is zichzelf te zeer verheft. Hij liet aan tafel onder de gouden en zilveren schotels ook die met aardewerk brengen en zei Ԗlijt en dapperheid zijn zo’n grote zaak dat ik die tevoren aarden potten plag te draaien die nu tot goud gebracht heb.

Paus Sixtus de V van die naam was een zoon van een arme huisman en was geboren in een slecht huis dat boven geen dicht dak had en plag te zeggen dat hij uit een doorluchtig huis geboren was. En toen hij Paus werd en op het kasteel van Engelenborg stond met de ambassadeur van Frankrijk en de stad Rome vandaar zag, waar hij toen heer en meester van was, ontzag zich niet tegen hem te zeggen, ԭijn heer, uwe excellentie, zie in welke gelegenheid ik hier nu sta en toen ik de eerste keer binnen Rome kwam had ik niets anders dat van mij was dan een stuk droog brood in mijn zak’. Dit getuigt Etienne Pasquier in zijn Franse brieven die hem verteld zijn door de ambassadeur de Foix zelf. Zo’n bekentenis laat de nijd veel afnemen. En in tegendeel maakt het iemand zeer gehaat dat hij zichzelf te veel voor laat staan en altijd zijn eigen daden in de mond heeft. Al was het waar dat Cicero de algemene zaak van Rome beschermd had tegen de tezamen trekkende groep van Catalina en zijn medestanders konden toch ook zijn allerbeste vrienden niet verdragen dat hij dit op de dag altijd roemde. Men kan zien onder zijn brieven hoe Brutus aan Atticus schrijft en hem doorstrijkt omdat hij alle uren Nonas Decembris in de mond had. Cicero (schrijft Plutarchus in zijn leven) heeft de nijd op zijn hals gehaald en verstoorde velen omdat hij zichzelf steeds prees en roemde. Met grotere wijsheid hebben sommigen als ze zagen dat hun eer en luister door anderen met geen goed oog aangezien werd enige van hun grote daden aan Fortuin en enige aan God toegeschreven. Zo zegt de held Achilles bij de poëet Homerus dat hij door hulp van de Goden iemand overwonnen had. En Timoleon bouwde te Syracuse een kerk van toevallige zaken over de dappere daden die hij in Sicili uitgevoerd had en heiligde zijn huis toe aan de goede engel. Een andere en met name Pytho toen hij om een zekere zaak te Athene door de orators zeer verheven werd en merkte dat zoiets hem nijd bezorgde en dat sommigen het niet goed opnamen schoot uit en zei, ‘Gij burgers van Athene, iemand van de Goden heeft dat werk gedaan, wij hebben alleen de handen daartoe verleend’. Sylla placht mede de nijd van zich te schrijven doordat hij zijn voorspoed op Fortuin legde. Want de mensen, zoals Plutarchus zeer goed zegt, schrijven iemand liever de lof van de Fortuin dan van de deugd toe omdat ze het goed van Fortuin stellen als vreemd en dat van buiten aankomt, maar hetgeen aan de deugd ontbreekt geloven ze dat dit door hun eigen schuld gebeurd is.

De nijdigaards zelf kunnen niet goed geholpen worden omdat ze schromen, zoals hier tevoren verhaald is, hun gebrek te openbaren. Die pijn in het hoofd heeft, zegt de oudvader Basilius, geeft zoiets aan de geneesmeesters te kennen, maar die door de nijd ziek is, wat zal hij zeggen? Eveneens schrijft een ander oudvader Cyprianus dat de wonden die men behandelen en zien kan wel gemakkelijk komen te genezen, maar dat de wonden van de nijd zo diep verborgen zijn dat er geen geneesmiddelen bijgebracht kunnen [39] worden. Het beste middel evenwel om niemand te benijden is, zoals de vermelde Basilius zegt, dat men alle wereldse zaken weinig acht omdat ze geen nijd of afgunst waardig zijn en dat ook de allergrootste rijkdom vergankelijk is en dat diegene (zoals niet alleen in de historin te lezen is, maar dagelijks in alle landen gevonden wordt) die nu menen geheel boven de wind te zijn plotseling omgeworpen worden. En op die manier moet men ook andere dingen die nijd baren zichzelf voorstellen en vast inbeelden.

Tullus Hostilius, zoals de Griekse historieschrijver Dionysius Halicarnassus betuigt, zei dat het enigste geneesmiddel voor de droefheid uit een andermans welvaren was om zich voor te laten staan dat een ander niets heeft wat in hem benijd wordt. Maar het beste is te geloven en vast in zijn gemoed te prenten hetgeen Cicero zegt in zijn 14de gesprek tegen Antonium dat de deugd van uitmuntende personen waard is nagevolgd en niet benijd te worden. Die zich met het eerste bezig houdt zal met geen nijdige bekommering bezoedeld blijven. Het is lofwaardig hetgeen Philostratus verhaalt van de spreker Echines die toen hij eens in het openbaar het gesprek las dat hij tegen Ctesiphontes gedaan had en dat het volk van Rhodos zeer verwonderd was hoe zo’n welsprekendheid overwonnen kon worden en meenden dat die van Athene slecht vonnis gewezen hadden. ‘Maarլ zei hij, ԧij zou u niet eens verwonderen als ge daar Demosthenes eens tegen gehoord had’. Waarmee hij niet alleen de welsprekendheid van zijn wederpartij prees, maar ook meteen het vonnis van de rechters verontschuldigde en aantoonde dat zijn gemoed van alle nijd geheel ontbloot was.

Bij de castratie.

Onder de dode vrouw van Karel de Grote.

Van de Liefde.

Het IV. Capittel.

Maer dat ons verder treckt tot ongeruste sinnen, Is Liefde, vuyle lust, en ongeregelt minnen: Ach waerder eenigh mensch vervalt in dit gebreck. Daer worden metter daet de wijste lieden geck. Haer krachten, haer verstant, haer wel-gesonde leden Die worden af-geslonst, die worden af-gereden; ԋ en weet niet, mijn vernuft, hoe menigh ongeval Gedurigh oorspronck neemt uyt dit ellendigh mal. Wat raet voor dese plaegh? soo haest de sinnen hellen, Om door haer slim bejagh u geest te komen quellen, Soo dienter op gepast, om dit vergiftigh kruyt Te dempen eer het groeyt, en flucx te rucken uyt. Maer voelje door het quaet u sinnen overlasten, Soo geeft u dan geheel tot bidden, waken, vasten; Dit is een boose geest die nimmer oyt en vlucht, Dan als men niet en eet, en tot den Heere sucht.

De Liefde is niet anders, als een begeerte en verlangen van ‘t gene ofte metter daer goet is, ofte ons goet schijnt te wesen. De selfde alsse van de Reden gestiert wert, soo isse eerlick, en prijsselick: maer van de selfde verlaten zijnde, en isse niet anders, als een quade begeerlickheyt: en wert onderscheyden na het gene daerse door gedreven wert. Gier. Sorboli nel Ritratto dՁmore, Consil 2. Charron au 1. livre de la Sagesse, chap. 19. Als sulcx eer en staet is, dan wertse Eergierigheyt genoemt: de liefde tot gelt en goet, is de Gierigheyt: tot vleeschelicke wellust, is de gemeene Liefde. Siet daer drie wielen daer veel menschen in versmoren, drie plagen van ‘t gene by ons is, Geest, Lichaem, en Goet: de wapenen van drie hooft-vyanden van des menschen rust en welvaren, de Duyvel, de Werelt, en het Vleesch. Dese drie zijn voorwaer de alder-gemeense Ontroeringen, waerom oock den Apostel Joannes in de selfde alles verdeelt heeft. ‘A l wat in de Werelt is, is begeerlickheyt der oogen, ofte des vleesch, ofte op-geblasentheyt des levensլ 1. Ioan 2. De Eergierigheyt, als geestelicke is eelder en hooger als dաnder. De wellustige Liefde is gemeenlijck slapper, en soo langh-duerende niet , als zijnde natuerlicker: want sy is oock in de beesten, in welcke de ander niet gevonden en werden. Virgilius in het vijfde boeck van de Lant-bouwinge:

Al de menschen, al het vee, Al de visschen in de zee, Al de vogels in het wout. Wenschen om te zijn getrout, Wenschen om te zijn gepaert; Want ‘t is vee en menschen aert.

De Gierigheyt is de sotste en arghste van allen. Wy sullen dit Capittel beginnen van de gene, die de gemeenste is, en de gemeenen naem van Liefde behouden heeft

Al ontschuldighde Cupido (by Lucianus) tegen Iupiter, die hy so dapper met vryagien geplaegt hadde, dat hy maer een kint en was, so kreeg hy tot antwoort, veel ouder te wesen als Iaphet. Aldus schrijft de wijs-gerige Plato, dat den Godt der Liefde, de outste is van al de Goden. En gelijck vervolght van lange tijt in alle staten veel gesachs maeckt, soo siet men oock dat alles onder de Liefde moeten buygen, dat sy over groot en kleyn heerscht, en dat by na niemant haer gewelt en kan wederstaen. Het welck aerdigh uyt-gebeelt is van Christoval de Castilejo, als hy sijne Minne-dichten in ‘t Spaensch geschreven, aldus aenvanght:

Amor dulce y poderoso No te puedo resistir. Y acuerdo de me rendir, Que defender me non oso Sin obligarme a morir. [41] Y pues de nuestra passion Eres absoluto Rey, Mi penado coracon Tornado ya de tu ley Sigue tu se y opinion. Doy me por fiervo y vasallo, De tu querer y poder &c.

En niet alleen dat dese ongematighde Liefde den Mensche tot sijn slave maeckt, is daer beneffens oock schadelick soo aen de Ziele als aen het Lichaem, en brenght met eenen veel andere beroerten, en ongerustheyt mede. Gelijck seer wel van een jongeling by den genuchlicken Poëet van bly-eynde spelen Plautus alsdus uyt-gedruckt wert in den Koopman:

Wat is de liefde? wat de lust? Als suchten, duchten, sonder rust; Als groot verdriet, en kleyne vreught, Een rechte dool-hof voor de jeught, Een hoop, een waen, een blijde druck, Een troost vermenght met ongeluck, Een schoon gelaet, maer enckel schijn, Een droef vermaeck, een soete pijn, Een dorst die noyt gelaeft en wert, Een voedsel voor een ydel hert, Een honingh-raet vol enckel gal, Een deerlick spel, een deftigh mal, Een spoock dat niemant seggen kan; Maer ‘T is genoegh ick scheyder van.

Indien de Liefde op geslagen, en wel ingesien wert, seyt Plutarchus, men sal bevinden datter geenderhande Beweginge des Gemoets en is, de welcke ofte scherper smerten, ofte heviger blijdschap, ofte meerder dwaesheyt onderworpen is. Sy is gelijck de Onrust in een uurwerck, die nimmermeer stil en staet. De beroemde Apollonius Tyaneus, gelijck Philostratus lib. 1. cap 20. en uyt hem Ant. Verdier 2. de divers lecons 26. beschrijft, heeft dese ongerustheyt en ontsteltheydt van de Liefde soo groot geacht, dat hy op eenen sekeren tijd gevraeght zijnde van den Koning van Babylonien, wat straffe een, die op overspel met een van sijn wijven betrapt was, verdient hadde; antwoorden, Hem het leven schenckende al laten beminnen, alsoo de liefde hem metter tijdt genoegh sal straffen. De Italiaensche Poëet Petraca beschrijft de ongerustheyt, en strijdende beroerten van de Liefde niet qualick met dese verssen:

Amor chթacende il cor dաrdente gelo, Di gelata paura il tien costretto, E qual fia pi fa dobbio allթntelletto, La spreranza, o il timor, la fiamma, il gelo.

Dewijl dan de Liefde den oorspronck is van soo veel anghst en onrust, en gelijck een wortel, daer soo veel ongeregeltheden uyt spruyten, soo en ist niet vreemt, datse boven ander ontroeringe des Gemoets met verscheyden onweder onsen Geest en Lichaem onstelt. Want alsoo de verliefde altijt dencken op de gene, die sy lief hebben, en dat haer sinnen daer gestadigh op spelen, soo trecken sy den natuerlicken wermte van de Maegh, die den kost aldaer moet verteren, na de Herssenen; en alsoo sy oock niet en slapen, en dagh noch nacht rust en hebben, soo vergaderen sy veel rauwe Vochtigheden in ‘t Lichaem: dewelke daer na de aderen komen te verstoppen, en het aengesicht bleyck, bol, en ongedaen maken. Waer van de verliefde Canace klaeght by Ovidius met dese woorden:

Het dertel Venus-kint dat is een menschen-plager, Het maeckt de wangen bleyck, de gantsche leden mager, Beneemt den soeten slaep, verhindert etens-lust, En maeckt aen alle kant de sinnen ongerust.

Derhalven in de gene, die te voren wel te pas en gesont waren, werdt het bloedt (gelijck Theocritus spreeckt) als van een egel uyt-gesogen, en sy werden selve vol van sucht en ongesontheyt.

Dit zijn de vruchten, die het Lichaem en de Ziele trecken uyt sulke Liefde: waer van wy nu ook, tot spiegel van een ander, sommige exempelen sullen verhalen. De Poten, die gewent zijn onder het decksel van hare fabulen de waerheyt en goede leeringen te verbergen, stellen ons voor, haren grooten godt Jupiter, die hem door de Liefde so verre liet vervoeren, dat hy alle sijn majesteyt aen een zijde stellende, hem moest veranderen in een satyr, stier, gout, swaen, arent, en de hemelsche gedaente in een beest verkleeden, om sijnen onkuysen lust met een mooy meysjen te boeten. Dit wert levendigh aen-geroert van den lief-hebber Ovidius 2. Metam. daer hy beschrijft hoe dat Jupiter in de gedaente van een stier by Europa quam:

De groote werelt-vorst, de Vader van de Goden, Die al wat yemant siet, hout onder sijn geboden, Om wiens bevel alleen, wanneer hy maer en wilt, De lucht in stucken en scheurt, en al het aerdtrijck drilt: Hy die met blixem slaet geheele Koninckrijcken, Die loeyt gelijck een os, en wil een stier gelijcken, Die speelt ontrent het vee, en huppelt in het groen, Gelijck een weeligh kalf of geyle bocken doen. Siet wat een selsaem dinck! in eer te zijn verheven, En aen het minne-spel de sinnen op te geven, En wil niet tճamen gaen: ‘t en heeft oock geenen val; Geduchtheyt is gestrengh, en liefde veel te smal.

De Koning Salomon, wien Godt soo begaeft hadde, dat hy in de werelt was een wonder van wijsheyt, werde soo verre door de Liefde der vrouwen verleyt, en verviel tot sulcken onkuysheyt, dat hy seven hondert wijven en drie hondert by-wijven hadde, en door de selve hem oock met de grouwelicke sonder der afgoderye verliep, 1. boeck der Kon. Capittel II. [42]

Wie isser die wat nader dit exempel insiende, en overleggende de groove feylen en sottigheden van de wijste der werelt begaen, niet en sal soecken Godt te bidden, dat hy hem wil bewaren voor het soet aen-locken van dese boose plaegh? Wil men sien hoe dat onder de Heydenen dաldergrootste en verstandighste gebeten zijn van dit venijn, wy hebben een levend’ voor-beelt in Marcus Antonius, een man van groot vernuft, en rijp oordeel, als gebleken heeft by alle de vroome daden door hem uyt-gevoert, doen hy de helft van het Roomsche rijck onder hem hadde. Maer nae dat hy met de liefde van Cleopatra besoetelt was, werde hy licht, onachtsaem, en onbedacht in al sijn raetslagen, ende en rechten na die tijt niet aen dat prijswaerdigh was. Want sijnen geest storf in hem, om te gaen leven in ‘t Lichaem van sijn beminde, en sijn sinnen waren soo betoovert, dat sonder eenige schaemte ofte schande, ofte oock het gevaer, dat hy liep, te vreesen, niet en dacht, ofte en sprack, als van sijn Cleopatra, gelijck Plutarchus dat verhaelt in de beschrijvinge van sijn leven. Maer wat eynde op ‘t lest? droevigh en beklaeghlick voor alle beyde. Want verwonnen zijnde van Augustus, stack hy sijn selven ‘t hert af, en sy bracht haer selven met vergif om.

Hendrick derde, Koningh van Vranckrijck, midden in de swarigheydt die hem over ‘t hooft hingh, als groot en kleyn tegen de borst wesende, vergat alle wijs beleyt, dat hem noodigh was, door sijn wellust, en onkuysche Liefde: by welcke versuym sijn vyanden de overhandt kregen, hem uyt Parijs joegen, en ten laetsten door een Monick deden ombrengen. Ick sal alleen hier van een exempel verhalen uyt de Francoische historie van dըeere van Aubigne livr. 4. chap. 2. van het derde deel. De Koning wesende te Lyon, verliefde op een van de voornaemste vrouwen van de stadt. De Grave van Malevrier en Antrages werden hier toe in ‘t werck gestelt. Sy kregen lichtelick de wil van de Joffrouw, maer niet de gelegentheydt van by-een-komst, vermits de groote jaloursheyt van den man, die haer niet meerder alleen en liet, als sijn eygen schaduwe. Dese Makelaers sochten hem te betrecken in de koopmanschap van ‘t zout, en hem voor gierigh houdende, verhoopten, dat hy een reys aennemen soude op de plaetse, daer het zout lagh: maer als hy aen het aes van de winst niet en woude bijten, soo komt men tot de eere, hem aenbiedende een reys voor den Koningh aen eenige Henze-steden om vrede te maken tusschen den Hertogh en de stadt van Bruynswijck. De voorslagh van eer geen beter uyt-komst hebbende, als die van winst, soo moeste men komen tot den wegh van godst-dienst. Daer op werdt versocht den Gardiaen van de Minder-broeders, met welcke sy spraken, by maniere van klachten, over een voornaem borger van de stadt, als of hy verachte te wesen in de broederschap van de Penitenten, daer de Koningh selve in was, en dat sulcx hem in achter-dencken bracht, om wat nae den mutsaert te ruycken. Als sy hevigh by den Pater aenhielden, dat hy sijn schaep daer toe met redenen vermanen soude; soo worp de Biecht-vader sulcx seer vere, en seggende, Ghy moet dat op een ander soecken, wy zijn van ‘t ambacht, en meer drollery. Waer op de Grave begost te sweren, dat de Koning verlieft was op de vrouwe, en datter geen middel was, om hem uyt den huyse te krijgen sonder sijn hulpe: derhalven indien hy een eerlick man wilde wesen, dat hy hemdes anderdaeghs twee hondert dubbelde ducaten soude brengen, tot af-laet van die sonde. Dat is (seyde de Monick) goet S. Francois gesproken: Ick sal ‘t wel flanssen. Het welck hy dede door eenen algemeenen om-gangh, alwaer volgens dկrdre van de broederschap, de man als nieuw inkomelingh, het kruys moest dragen. Ondertusschen ontsloop de Koningh met de Grave van Malevrier door een achter-poort, die de Gardiaen haer opende, en gingh na de bestemde plaets. De goede man, na dat hy al eenige straten door gegaen was, kreegh muyse-nesten van sijnen yver: soo dat hy ‘t hooft leeger liet hangen als een kruys-drager toestont, en sijn swaermoedige gedachten groeyden soo verre, dat hy komende op den hoeck van een straetjen, ‘t welck op sijnen huys uyt quam, soo dat hy de venster van sijn slaep-kamer sien konde, sommige seggen, dat hy sagh een hoet door de glasen, hoe het is, hy bleef staen met een groote sucht, waer op volghde een bangigheyt recht ofte geveynst, soo dat hy het kruys ter aerden soude laten vallen hebben, het en ware het behulp van twee edel-luyden des Konings, die hem ‘t eerste paer volghden. Aldus werde hy tըuys gebracht, daer terstont toeloop was van bueren, en vrienden, soo dat de Koningh in ‘t kantoir moest loopen, al waer verkleet zijnde in ‘t kleet van de ordre, begaf hem by den ommegang, die noch niet voor-by en was. Maer hoe liep dit, en diergelijck spel, op ‘t leste noch of? Dat de Koning van sijn meeste onderdanen gehaet, en by-na uyt sijn rijck gestooten zijnde, in den weeldigen buyck jammerlick door-gesteken en werde.

In ‘t selfde Rijck is een wijl voor dese door een sonderlinge drift, een vreemde daet geschiet, ‘t geen onse Poëet in de volgende versse ten berde brenght:

Een man van diep vernuft was eens soo hoogh geresen, Dat hy aen alle kant van yder wert gepresen, Hy wist (gelijck men sprack) al wat een deftigh man, Wie hy oock wesen mocht, of weet of weten kan. Al wat de Son beschijnt en haer vergulde stralen, Al wat den afgront deckt met haer ongure dalen, Dat wist hy na de kunst te brengen aen den dagh, Als of men Plutos rijck en oock den hemel sagh. Een yder hingh hem aen en wou by hem verkeeren, Al wie begeerigh was om eenigh goets te leeren, [43] Soo dat geheel Parijs en al het Fransche rijck, Hem lof en eere gaf, als niemant sijns gelijck, Noch zijn hem evenwel veel dingen weder-varen, Van die om dese tijt geleerde luyden waren. De Kloosters en haer volck als met gemenen stem, Berispten sijn bedrijf en vielen tegen hem. Hy wou dat eensaem volck, benauder regels geven, Om in een beter tucht voortaen te moeten leven. Dat baerd ըem grooten haet. Oock schreef hy seker boeck, Dat namaels is verdoemt tot nader ondersoeck. Maer schoon hy besich was met duysent hooge saken. Een dertel minne-brant die quam hem gaende maken, Een Maeght van soet gelaet en van een hooge stam, Die was die hem bevocht en oock gevangen nam. Daer lach sijn hoogh vernuft, en sijn verheve sinnen, Die laten van het vyer haer willigh overwinnen. Sijn drift tot wetenschap schijnt uyt te sijn geblust, En in het titsich dier bestont sijn gantsche lust. Daer was doen in de Stadt een hoop van Edellieden, Die haer gestage gunst en trouwe quamen bieden; Het stont Louise schoon te treden in de trouw, Waer doorse machtigh goet en eer bekomen souw: Maer wat de vryers doen sy laet haer niet bewegen, En wat haer yemant raet daer isse bijster tegen, Sy was aen Abelaert ten vollen nu verpant, En selve leet sy mee een ongewoonen brant, Want door sijn hoogh vernuft kondըy haer soo bewegen, Dat hy tot sijn vermaeck haer maeghdom heeft verkregen: Maer ‘t spel en duert niet langh, want na een korte stont Soo klaegde dese Maeght dat sy haer swanger vont. Haer oom, een moedigh hooft, die quam het stracx te weten, Dies was hy totter doot op Abelaert gebeten: Dies leydըy in beraet hoe hy het wreken zou, Dat sijn beminde Nicht was swanger buyten trouw. Hier op leyt hy en maelt en spant de gantsche sinnen, Hy weet door slim beleyt sijn eygen knecht te winnen, En onder dat behulp soo wert hy in der nacht. Tot in de kamer selfs van Abelaert gebracht. Daer gingh het seltsaem toe; de man die wert gegrepen, Hy liet hem uyt den slaep en van het bedde slepen. Hy leyt hem op een banck, en flucx met eenen streeck, Sneet hy hem van het lijf, al wat een man geleeck. Daer was de man ontmant, en al sijn leden krimpen: Maer Foulbert wel vernoeght bestont met hem te schimpen, Oock met het slimste jock, dat yemant oyt bedacht, En dat gingh daer in swangh by naest de gantsche nacht. Siet daer die groote man een spot van alle menschen, Meest van het klooster volck die hem niet beters wenschen. [44] Hy was door sijn bedrijf in grooten baet gebracht, En elders wederom bemint en hoogh geacht. Maer hy dus af gericht ging in een klooster schuylen, Ging buyten sijn beroep en eensaem sitten pruylen, Niet dat hy in den geest de kloosters heylig vont Maer mits hy niet als eerst wel metten rechter stont, Hy die voor dit geval was over al gepresen, Wort nu van al het volck met vingers aen-aengewesen. Hy eens een fluxen Haen is nu een slecht Capoen, Dit riep geheel Parys, wat sal de lubbert doen? Hy heeft die korte vreught wel diere moeten kopen, Sijn broeck is ongevoert sijn wambuis sonder knopen. Siet daer ons Abelaert verwonnen van de spijt, Die hem alwaer hy gaet tot in het herte bijt. Het klooster ende kap dat is by hem verkoren, Om dat hy by het volck sijn luyster had verloren: Ey let hoe dat het werck hier in de werelt gaet, De wan-hoop maeckter veel of Monick of soldaet. Louise, naer het werck by haren oom bedreven, Ging treurigh uyt Parys en in een klooster leven, Haer sucht tot Abelaert bleef echter even groot, Want sy bleef hem getrouw tot aen de bleke doodt. Sy schreven over hant verscheyde minne brieven, En leefden onder een gelijck twee soete lieven, Haer liefde (soo het scheen) bestont maer in den geest, En daerom niet gegront op eenigh bruylofts-feest. Groot man, wat gingh u aen, te wijcken van de boecken, Om ‘t innich vrouw-geheym te mogen ondersoecken? Gy scheent meer als een mensch, maer nu geheel ontmant, Siet daer den rechten loon van uwen geylen brant. Ey let op dese mensch hoe laegh hy is gevallen, En waer hy is geruckt door ongeregelt mallen, Hoe geestigh dat hy was hoe Abel uytter aert, De straffe van de lust en heeft hem niet gespaert.

De wercken van onse soet-vloeijende Poeet verder lesende, vont noch eene geschiedenis die my niet onvoeghlijck dunckt hier achter te vervolgen:

Daer was een hupsche maeght begaeft met schoone leden, En daerom over-al genoeghsaem aen gebeden, Sy was een eenigh kint en had een machtig goet, En haer vermaerde stam beroemt van edel bloet. Daer waren in de Stadt verscheyde jonge lieden, Die aen haer stage gunst trouwe quamen bieden, Calistenes was een die sy geheel besat, Maer Strato quam er by de rijckste van de Stadt. Daer was een klare beeck die met haer frisse stroomen, Omringhde seker wout beplant met ceder-boomen, Hier was ‘t dat onse maeght haer leden somtijts wies, Wanneer een koele wint een somer-luchtje blies. Siet dit nam Strato waer, hy wistեr op te passen Wanneer de jonge maeght hier quam om haer te wassen; Hy vont het aerdigh dier soo uytter-maten schoon, Dat sy een wonder scheen en aller maegden kroon. Hier door quam in sijn hert, soo groote liefde rijsen, Dat hy haer hulde deedեn eere quam bewijsen; Ia met haer vader sprack en boot haer volle trouw, En hielt haer even doen gelijck een echte vrouw. Maer siet, daer zijnder veel die met geheele sinnen, Zijn besich even-staegh om haer te mogen winnen, De vader sach het aen maer let op alle dingh, En vint door sneegh beleyt al water omme gingh. Hy die soo goeden kans doen niet en wou verliesen, Gaf aen sijn dochter macht een man te mogen kiesen: Haer woort dat stont te zijn gelijck een stale wet, En hier toe wert terstont en dagh en plaets geset. De tijt wert niet versuymt maer vlytigh waer-genomen, De plaetse was bestemt daer al de vryers komen, En naer een lang gespreck door yder was gedaen, Soo sprack Theophanes aldus sijn dochter aen: Kom Cleopea ziet hier zijn de jonge lieden, Die u haer innich hert en echte trouwe bieden: Ick heb u vry gestelt dat ghy verkiesen meucht, Een die u best bevalt van dese brave jeught, Siet daer een schoonen vinck wild dien hem over-geven, Met wien ghy zijt gesint u dagen af te leven; Ick hou het voor gewis ghy hebt u wel versint, Wel toont hier met ԥr daet wie ghy van herten mint. De Iuffer nam de rinck en gingh met trage schreden, Tot drie-mael om de zaal door al de vryers treden, En na de derde-mael gaf sy haer rechter hant, Ia gaf Calistenes den schonen diamant. Die viel haer om den hals en kustըaer menich werven, En scheen in haren arm van vreught te sullen sterven, Maer Strato die besturf als hy den handel sach, Het scheen aen sijn gelaet het was sijn lesten dach. Doch echter bont hy in sijn omgeroerde tochten, Die in sijn stillen geest bedeckte lagen wachten: Want op den naesten dagh sprack hy den Vader aen, En houde tot verdrach aldus een nieuwe baen. Hoe wel ick niet en mach u lievere dochter trouwen. Noch wil ick even-wel ons vrientschap onderhouwen, Mijn vader is u neef en oock u trouwste vriendt,. My dunckt dit u verbont niet af-gebroken dient. De man die niet en docht op list en slimme lagen, Vint in dit soet gespreck een wonder groot behagen, En was daer op gerust en met een blyden geest, Noot hy hem tot sijn gunst en op het bruylofts-feest. Nu was daer een gebruyck van ouden tijt gebleven, Als haer een jonge maeght ten echten quam begeven, Sy dan een offer-werck de Goden plach te doen, Een krans van bloem-gewas of ander jeugdigh groen. De Bruyt gingh tot dit werck verselt met jonge lieden, Om soo haer Offer-werck de Goden aen te bieden. De blijde Bruydegom die was daer oock ontrent. En doet in dit geval gelijck men was gewent, De vryer onder dies stelt vast in sijn gedachten, Dat hy den offer-dach in stilheyt sal verwachten, Om dan te mogen doen wat hem de liefde riet, Maer dat en wist de bruyt en oock haer vader niet. Hy nam tot sijn behulp een hoop geswinde gasten, Die scholen daer ontrent en op den handel pasten, [45] En als de Juffer stont om daer te zijn getrout, Soo quam het happigh volck gevallen uyt het wout. Gelijck als van een bergh de beeren neder-komen, Soo van een grooten dorst als hongher in-genomen, En vinden daer een schaep dat qualick is gewacht, Gaen vechten om de proy met al haer ganse macht. Het gaet oock even soo met dese twee gesellen, Die om de schoone maeght haer lijf in twijffel stellen, Sy vallen tegen een en woelen over-hoop, Maer siet de bange Bruyt die geeft haer op de loop. Maer dat is sonder vrucht, want sy wort ras gegrepen, Calistenes die pooch met hem haer wech te slepen. Een yder stelt te werck al wat hy immer mocht, Soo dat men over-hant in volle leden vocht. Maer siet de jonge Bruyt en hare teere leden, Van soo een rouwen hoop van alle kant bestreden, Wort flauw en gansch onstelt tot aen haer swacke siel; Soo datse gansch besweeck en doot ter aerden viel. Daer is ‘t al bekaeyt, maer tշijl de vrienden suchten, De vryer gansch verbaest begeeft hem om te vluchten; Sijn macker van gelijck: en ‘t is noch onbekent, Of hy noch leven mach en waer hy is belent, Maer siet als Strato sacht de schoone maget sterven, En nu geen sprake meer van haer en kan verwerven; Vermits haer soete mont (te voren purper-root) Nu was van alle kant bevangen van de doot; Soo wist hy niet te doen noch wat hy sou beginnen, Hy kon in geenen deel sijn droefheyt overwinnen, Hy greep haer in den arm en na de lesten kus, Sagh hy den hemel aen e n sey ten lesten dus: O! Goden mach ick niet mijn lieve bruit genieten, Ick sal mijn’s herten bloet op hare leden gieten, Ick wil oock met’t er daet my geven aen de doot, En treden neffens haer in Charons swarte boot, Die sal op mijn versoeck ons in een plaetse setten, Daer anders niet en wast als thijm en violetten, Daer niet als heyligh volck en trouwe minnaers zijn, In stage herten-lust en buyten alle pijn. Daer mede liet hy af en kon niet langer spreken, Maer heeft een vinnigh sweert hem in de borst gesteken, Soo dat hy stracx verschiet en oock ten aerden sonck, Soo dat sijn laeuwe bloet op ‘t doode lichaem spronck.

Het exempel van Samson en van Hercules is genoeg bekent. Phillis, Iphis, Haemon, Sappho, Biblis, Calluce, Phedra, Timagoras, Cilice, die alle uyt oorsake van liefde haer leven verkort hebben, sullen wy voorby gaen, om eenige exempelen te verhalen die ontrent onsen tijd geschiet zijn.

Een seecker Hertogh in Italien, rijdende te Pavia over een brugge, spranck om een vrijsters wille, die hy seer lief hadde, met peert en al van boven in een diepe wijde rivier, sonder eens te onsien de seeckere doodt.

Een jongh fraey Francois Heer, Amoureus van de Princesse van Mantua en van haer oock bemint, aen de welcke hy door misverstant gegeven had een vergiftigen appel (die hem vereert was om daer mede vergeven te werden) siende dat de Princesse, die hem opgegeten had, op haer uyterste lagh, overvallen met doodelicken droefheyt, en om vergiffenis biddende, sterf eerst in de armen van dՉnfante, sijnen asem verstickt zijnde en de natuerlicke wermte uytgeblust, door de overgroote droefheyt. Sy volghde hem terstont na; maer het amourens fenijn was krachtiger en had eerder sijn werck gedaen als het ander. Een vast teycken van ‘t dapper gewelt van dees doodelicke passie.

Het selfde betuyght oock de Historie van een jong Ridder, genaemt Eurialus, dewelcke den Keyser Sigismond in Italien volgende, wert te Siena verlieft op een dochter van de stadt, met namen Lucretia, begaeft met sulcken schoonheyt, datse van veelen geheeten werde de tweede Venus. Dese jonge dochter was niet minder gesint op den selfden Eurialus, die mede uytermaten schoon, en galiard was. Het vuur van de liefde brande aen dեen en dաnder zijde, het welck niet en konde gelest werden, dan door het gebruyck van de liefde. Maer gelijck men siet dat een weynigh water, daer een Smit het vuur van sijnen smits altemet mede besprenght, dient om het selve meerder te doen branden, in plaetse van uyt te blussen; soo geviel het oock aen dese twee gelieven. Want nae de versamelinge werde de vlammen soo vermeerdert, dat Eurialus genoodtsaeckt zijnde door het vertreck van den Keyser, hem te volgen, en een droevigh af-scheyt te nemen van sijn lieve Lucretia, sy soo groote en rouw en swarigheyt stelden, dat het gewelt van de droefheyt haer in weynigh uuren dede sterven: en hy hoorende die droevige tijding, soude den selven wegh gegaen hebben, sonder de vertroostinge, die hy kreegh van sijne vrienden. Hy leefden evenwel daer na altijt in grooten droefheyt, sonder datmen hem oyt sagh lacchen ofte vrolick zijn.

En om niet over de bergen te blijven, geleden ontrent veertigh jaren, een braef en moedigh jonghman van Gorcum; sittende by de gene die hy lange op goede hoop gevrijt hadde, en niet konnende op haer verwerven, doorstack sijn selven in haer tegenwoordigheyt.

En als of het niet genoegh en was, dat de Vrouwen ons met haer lodderlijck gesicht, en goede gratien aldus verblinden, en van ons verstant beroofden: soo sijn sommige noch hier in verder getreden, soeckende haer-selven over onsen wille gantsch meester te maken, en met alderhande tooverijen ons in slavernye van haer Liefde te trecken. Dan leest de Historien van alle eeuwen, ghy sult naeulicks een exempel vinden, dat wel geluckt is, en het selve te weegh, gebracht heeft Francisco Petrarcha, de voornaemste Poëet onder de Italianen, als yder weet, in sekeren sijnen brief verhaelende sijn wedervaren op sijn [46] Fransche en Duytsche reyse, vertelt dat hy rijdende door de Stadt Ax, aldaer verstont van eenige Priesters, een sonderlinge geschiedenisse, die de selve Priesters verklaerden van handt tot handt van de voor-ouders te zijn ontfangen, en mitsdien voor waerachtigh te houden: te weten, dat Karel de Groote, anders Charlemagne, na veel landen gewonnen, eyndelick sich soo verre vondt opgenomen door de liefde van een slecht vrouw-mensch, dat hy, alle sijne hoogheyt en achtbaerheyt te rugge stellende, niet alleenlick vergat de groote saken van ‘t Rijck; maer bovendien oock de sorge van sijn eygen persoon, tot groot leetwesen van sijn Ondersaten, zijnde alleenlick besich in ‘t streelen, en lieve kosen van de vrouw-persoon. De welcke eenige tijd daer na komende tկverlijden, hebben alle de Princen (verblijt zijnde over de voorsz. Dood) seker gestelt, dat de voorsz. Koning weder soude hernemen sijn vorige deftigheyt, en sorge van het Rijck. Maer de Koningh vont hem soo verslingert en verdwaest in de voorsz. Liefde, dat hy niet af en liet het dood lichaem van de selve vrouwe als noch by sich te houden, en alle maniere van vriendtschap aen te doen, als te voren, ‘t selve gebalsemt wesende, omhelsende, troetelende, kussende, al op gelijcke manieren als of het selve noch levende lijve ware geweest, onderhoudende het selve, in plaetse van Gesanten te hooren, met duysenderley kluchten. Het voornaemste lichaem begonst niet alleenlick quaden lucht van sich te geven, maer geheelick sich door verrottinge te ontbinden, en evenwel en wasser niemant van de gene die dagelicx ontrent hem waren, die hem van sulcks dorsten afraden. Hier op geviel het dat de Ertz-Bisschop Turpin, verder siende als dաndere, begon te dencken, dat al het gene hier voren is verhaelt, niet en konde geschieden, als door middel van eenige spokerye. Hy daerom sijn slagh waernemende in ‘t afweten van den Koning, onderstont voorsz lichaem te betasten, en van alle kanten tկndersoecken, invoegen dat hy eyndelick in den mondt van het selve lichaem onder de tonge ontdeckte eenen sekeren ringh, de welcke hy dadelick tot hem nam. Dien selven dagh de Koning wederkeerende in de kamer, daer het lichaem stont, toonde sich gantsch verwondert te zijn, aldaer te sien een doodt lichaem, vol van stanck, en, als uyt een droom ontwaeckt zijnde, gaf terstont last het selve te begraven, gelijck oock dadelick is gedaen. Maer ‘t is terstont daer na gemerckt, dat de Koning alle sijn gedachten hadt over [47] geset op den voorsz Ertz-Bisschop nu bezitter van de voorsz ring, niet konnende gedueren sonder desselfs geselschap. ‘T welck gemerckt zijnde by den selven Ertz-Bisschop, en vreesende dat deselve ringh eens mochte komen te vallen in handen van yemant anders, die misschien denselve mochte misbruycken, wierp dien in een diepen moras, niet verre van de Stadt, na welcke tijt wert geseyt, den Koningh soo vervoert geweest te zijn door de genegentheyt van deselve plaetse, dat hy sich ontrock van de Stadt Ax, en bouwede in ‘t voorsz moras een schoon Paleys, en oock een Klooster, sich in ‘t eene onthoudende alle de tijt sijns levens, en in ‘t andere na sijn doot willende zijn begraven, gelijck oock is geschiet. En met dese geschiedenisse hebben de lief-hebbers van de swarte Konstenaers wel haer voordeel weten te doen, als daer uyt willende beweeren, dat de boose geesten in ringen konnen opgesloten werden. Of dit alsoo zy dan niet (seyt Pasquier, die dese Historie mede verhaelt in sijn Recherches de la France) gedraegh ick my tot de waerheyt. En ‘t selve seyt oock Petrarcha. Diergelijcke exempel is aengeteeckent in ‘T Journael, gehouden by de Ministers van de Oost-Indische Compagnie in de Stadt Surat, Anno 1623. dat de groote Mogol, genaemt Cha Selim, mede Heer van Surat, by sich had een vrouw-mensch, genaemt Nortmael, die van hem verkreegh watse woude. Van haer wert verhaelt datse hadde een sekeren gouden keeten, en dien aen hebbende soo scheen de selve gantsch schoon, bysonder in ‘t oog van den voorsz grooten Mogol; maer die afgeleyt hebbende, was sy geheel anders als te voren. Daer wort vorder verhaelt dat de voorsz vrouw Nortmael, op seker tijt haer hebbende gewasschen in seker bat, den voorgemelten keten aldaer by versuymenis had gelaten, en dat een jonge deernen van den lande den keten aldaer vindende, den selven hadde aengedaen, en haer selven toegeygent: Dat de groote Mogol in die gestalte deselve ontmoetende, dadelijck met haer liefde was verruckt, en geen ruste en hadde gehadt, ter tijt toe dat hy deselve by sich op sijn Kasteel had doen komen, om aldaer haer geselschap te mogen genieten. Het welck tot kennisse van Me-vrouw Nortmael gekomen zijnde, is deselve met soo hevigen ongesintheyt tegens ‘t voorsz vrouw-mensch ingenomen, datse niet en heeft gerust, voor deselve, door heymelick beleyt om den hals te hebbe gebracht. Maer soo verre is het daer van dat de ketenen, ringen, characteren, briefkens, en andere duyvelsche middelen, ofte oock kruyden, en minne-dranxkens liefde tot sekere personen souden verwecken (gelijck sy wel in ‘t gemeen geyligheyt konnen te wege brengen:) datse in plaetse van liefde, dickwils dulligheyt, en de doot selve veroorsaken. Soo dat de Poëet Ovidius wel raet in de konst der minnen:

Verhoet u, soete jeught, van alle minne-drancken: Van daer komt raserny, en alle boose rancken.

De Keyser Caius Caligula is een minne-drancxken, hem van Caesonia sijn Vrouw in-gegeven, soo qualick bekomen, dat hy na die tijt noyt aen geest, noch aen lichaem gesont was; maer altijt key bleef: soo dat een toovenaerster, seyt Iosephus 19. Ant. de geheele werelt veel verdriets aen-gedaen heeft.

Cornelius Gallus, ten tijde van den Keyser Augustus, Gouverneur van Egypten, wert door diergelijck drancxken heel rasende, en buyten westen.

De Poëet Lucretius sulcx mede van sijn huysvrouw Lucilla in-genomen hebbende, is in sulcken rasernije gerocht, dat hy sijn selven doorstack.

Behalven al ‘t quaet dat dees Minne-drancken, en andere onbehoorlicke middelen doen in degene, diese in-neemt: soo sijnse oock voor de Liefde gantsch onnut, en van geender kracht. Circe de vermaerde toovenaresse konde wel, na het schrijven van Homerus, en andere Poten, de gesellen van Ulysses in verckens veranderen, maer met geen tooveryen Ulysses selve tot haer liefde trecken. Medea en hadt mede geen macht om met al haer konst eens te beletten, dat sy van Iason niet verlaten en werde. Een yegelick neme dan aen de lesse, die hier over van den gemelten Ovidius gegeven is:

Wilt ghy door onse kunst gelickigh leeren vrijen, Soo treckt u sinnen af van alle spookeryen.

Derhalven en sal men door geen verkeerde, en schadelicke middelen, de liefde soecken te verwecken: maer (ut ameris, amabilis esto, seyt Ovidius) met beleeftheyt, en vriendelickheyt, de sinnen van sijn beminde poogen te winnen. Daer door lesen wy dat Philips Koningh van Macedonyen geoordeelt is geweest by sijn vrouwe Olympias verlieft te zijn op een slechte Maeght, en niet door tooverye, gelijck andere meenen. De geschiedenisse is beschreven van Plutarchus in sijn Houwelicksche vermaningen, en daer uyt seer aerdigh aldus in dicht gebracht:

Philips, de Grieksche vorst, was op een tijt bevangen Met lust en minne-druck, met duysent herte prangen, Niet op een groote vrou voor Princen opgevoet; Het is een slechten maeght die hem de pijne doet. Hy dicht op haren naem, hy sent haer mooye dingen, Hy doet meest alle nacht voor hare vensters singen, Hy sit op haer en loert, by-nae den gantschen dagh, In ‘t korte, mal genoegh, gelijck een vryer plagh. Het hof is hem een walgh en al de groote mouwen, Hy wil een slechte kap, hy wil een engen bouwen; Hy prijst niet als hy plagh een vast en hoofs gelaet, Om dat het sedigh oogh de maeghden beter staet. Dit heeft de Koningin geweldigh seer gespeten. Te meer, om dat het stuck was over-al geweten, Geen slaep en komt haer aen, geen honger, geen vermaeck, Soo gaantsch is haer de borst geswollen van de wraeck. En nademael de Faem liet over-al verluyden; Dat hem de liefde quam uyt vreemde toover-kruyden, [47] Soo heeftse door beleyt haer saken soo gestelt, Dat sy haer vyandin eens kreegh in haer gewelt. De gramme Koningin met yver aen-gesteken, Is uytermaten graegh om haer te mogen wreken, Sy laet haer sinnen gaen door alderhande pijn, Die fel en boven al oock leelick mochten zijn. Sy is al te mael verwoet, en op de maeght gebeten, En schijnt oock in gepeys haer op te sullen eten, Sy wrockt in haren geest, sy vraeghet over-al Hoe sy de jonge maeght ten vollen plagen sal. Nu wenschtse (soo het schijnt) haer oogen uyt te plucken, Haer ooren, haren neus, haer wangen af te rucken, Haer lippen met gewelt te scheuren van den mont, En al wat eenighsins haer wel en aerdigh stont. Dan schijntse gantsch het vel haer af te willen stroopen, En met gesmotlen lood daer op te laten droopen, Sy wenscht haer wel de doot; maer uty een wreede spijt, Soo wilse met de doot haer houden in de tijt. By wijlen gaetse sacht, en sonder haer te schenden, Meynt dat het beter is haer uyt het lant te senden, Of wel te sluyten op in eenigh diep gebou Daer nimmer gulde son of mane schijnen sou, Na menigh wreet gepeys sy laetse voor haer setten, En gaet in grooten ernst op haer gedaente letten, Sy spreeckt haer bitter aen, en vraeght haer alle dingh, Van waer en wiese was, en watter omme-gingh. De maegt bericht Me-vrou met soo bequame reden, Met soo een soet gelaet en aengename seden, Met soo een sedigh oogh, dat op staenden voet De Koninginne betoomt haer ongetoomde moet. Ick sie nu watter zy van dese malle rancken, De naere spokery, van vijse minne-drancken, Ick vinde (seyt de vrou) ick vinde metter daet, Dat al de liefde-gift is enckel kinder-praet. ‘T is geen slim bedrogh, geen kunste van besweren, Dat u, beleefde maegt, van Princen doet begeren, Hier is geen toover-kracht, geen list of loose vont, Al wat de Koning treckt, dat is u soete mont. Hier was het dat de loop van hare gramschap stilde, De maegt ging uyt het hof, en reysde daerse wilde, En niemant doet haer leet, en siet na dese saeck, Soo liet de Koningin den Koning sijn vermaeck. Laet drancken, jonge vrouw, laet alle rancken varen, En sooje middel soeckt om recht te mogen paren In vast-gegronde sucht, gaet beter wegen in, Koopt gunst met uwe gunst, en min om enckel min; Soo doende sulje best u weder-paer belesen, De rechte minne-dranck, dat is een eerbaer wesen, Een onderdanigh hert, een soet en reyn gelaet: Geen kruyt dat in de min de min te boven gaet.

Maer behalven alle de plagen, die uyt ongetoomde Liefde de Ziele en den Geest over-komen, en gaet het Lichaem oock niet vry, maer het selve wert hier door oock soo aen-getast, dat de Mensche niet alleen in manieren, maer in wesen soo verandert, dat men niet en soude seggen dat het de selfde was. Dit wert van Chariclea getuyght in de Historie van Heliodorus. En van de magerheyt van Ammon, die op sijn halve suster Thamer verlieft was, lesen wy in het tweede boeck Samuelis op ‘T 13 Capittel. Want alsoo de sinnen gestadigh loopen op de gene diese beminnen, soo vergeten sy haer selven, dencken naeulicx om eten noch drincken, hebben des daeghs geen rust, des nachts geen slaep in ‘t hooft. Chaucer in the Knight’s tale:

His sleepe, his meat, his drincke, his him berest. That leane he wareth and dry as ashaft, &c. Geen slaep, geen kost, of dranck en kan hem meer vermaken, Hy wert van vasten schrael, en mager van te waken.

Sy gaen dickwils heele dagen sonder spreken, en nemen haer gedachten tot geselschap. Ja werden dickwils soo mager en slap, dat sy het bedt moeten houden, soo dat van nooden is om den Doctoor te loopen, dewelcke bevindende de Pols ras, en het water root en vierigh, van wegen ‘t waken, vasten, en de ongestadige ongerustheyt, waer door ‘t bloet en de geesten dapper ontsteken werden, sal oordeelen dat het Binne-koortsen of een andere sieckte is, na de teeckenen die hy in den amoureusen patient sal bevinden, en sullen dienvolgende alle de remedien, die hy ordineert, te vergeefs wesen. Hier toe dient dan een subtijle wetenschap, en lange ervarentheyt, soo men wel sal kennen en onderscheyden dese amoureuse quellingh, van andere verteerende sieckten. ‘T welck seer konstigh in ‘t werck gestelt heeft, de groote Prince der Medicijns Hippocrates, die van wegen sijn hooge wetenschap door geheel Griecken-lant vermaert zijnde, ontboden werde van Perdiccas, Koningh van Macedonien, dewelcke aen een langh-duerige sieckte lagh die voor de teering gehouden werde. Hippocrates by hem komende, en neerstigh lettende op de natuere van den Koninghs sieckte, merckte uyt seker teecken, datse quam uyt eenige ontroeringe des Gemoeds: Want sijnen Pols anders slappelijck slaende, vermeerderde soo haest als een van de by-wijven van sijn over-leden Vader Alexander, genaemt Phyle, van sonderlinge schoonheyt, ontrent sijn bedde quam. Op welcke de Koningh Perdiccas soo verlieft was (sonder ‘t selve te derven aen haer ontdecken) dat hy allencxens als snee vergingh: soo groot was het gewelt van het bedeckte vuyr, ‘t welck evenwel aen de pols uyt-brack

Hoe datje Gelt of Liefde sluyt, Sy wil, en sal, en moeter uyt.

Hippocrates dan hebbende uyt de veranderingh van sijn wesen en pols ontdeckt de oorsaeck van des Koninghs sieckte, heeft de remedie oock behendelijck by-gebracht. Want als hy de selve aen Phylis te kennen gegeven hadde, en dat sy hem wel streelden en carasseerden, soo is de Koningh in korten tijt bekomen, en tot sijn voorige gesontheyt herstelt. [49]

Diergelijcke Historie isser beschreven van Plutarchus in ‘t leven van Demetrius, die gehouwt hebbende sijn dochter Stratonice met den Koningh Seleucus, soo geviel het dat de voor-soon van die Koningh, genoemt Antiochus, verliefde op dese Stratonice sijne Stiefmoeder, een vrou van besondere schoonheyt: ja dese Liefde gingh soo hoogh, dat hoewel hy sijn best dede om de selve te overwinnen, soo bevant hy hem nochtans de slapste, alsoo dat hy oordeelde datter geen remedie en was als alleen de doot, gevoelende sijn begeerte berispelijck, en sijn passie ongeneselijck. Op dese wanhope besluyt hy sijn leven en liefde te eyndigen door den honger, en veynsende een ander sieckte te hebben, die hem de appetijt wech-nam, werde in korte tijdt heel ongedaen, en als uytgeteert. Erasistratus, een vermaert Medicijn, en neve van Aristoteles, gehaelt zijnde om hem te genesen, werde haest gewaer, dat de quellingh uyt de Liefde ontstont: dan hy konde niet weten, op wien hy verlieft was. Om daer achter te komen, bleef hy een geheelen dagh voor het bedde van de jongen Prince, seer naeuw lettende op alle de gene die in de Kamer quamen, en op al de veranderinge die hy in hem voelde. Vorder gemerckt hebbende, soo dickmaels als Stratonice, ofte alleen, ofte met geselschap by hem quam, hoe dat Antiochus veranderde in sijn aengesicht, dat dan root, dan bleyck werde, hoe hy haer lodderlijck aensagh, en dickwils in sijn reden bleef steken, hoe zijn pols tեlcken rasser en hooger gingh.

Daer de schat is, is het hert, En de handt is by de smert: En het ooge swiert altijt, Daer een jeughdigh herte vrijt.

Romy Belleau seyt, dat het ken-teecken van de liefde in de borst gedragen wert:

Les Chevaux pour les mieux cognoistre, Bieu souvent la ciusse dexire, Portent une merque de feu ; Et moy aussi tost, que jաy veu. Un amoureux, je le devine, Car il porte fa poictrine Un fignal, qui paroist peu.

De Medicijn besloot uyt dese, en andere diergelijcke teeckenen, dat het de Liefde van Stratonice was, die by hem dus verre had doen verzeylen. En na dat hy langh by sijn selven overleyt hadde, of hy de oorsaeck van de sieckte aen den Koningh te kennen soude geven, of niet: ten laetsten hem vertrouwende op de Vaderlicke liefde die hy sijnen sone toedroegh, en siende dat het anders den Prince zijn leven soude kosten, verstouten sijn selven, om den vader aen te seggen, dat het niet als Liefde was, ‘t welck sijnen soon quelde: maer dat het sulcke Liefde was die niet voldaen en konde werden, en oversulcks die sieckte ongeneselick. Seleucus werde van dese tijdinge heel verbaest, en vraeghde na den oorsaeck van de ongeneselickheydt. Om dat hy, antwoorde Erasistratus, verlieft is op mijn huysvrou. Ey lieve, seyde de Koningh, daer ick u altijd voor soo goeden vrient gehouden hebbe, sout ghy niet willen haer aen mijn soon te laten trouwen, om hem van de doot te verlossen? Ghy en soudt sulcx niet willen doen, antwoorde hy; indien het Stratonice was dien hy beminden. Och riep de Koning, of sy het was! Het welck Eristratus hoorende, en vast vertrouwende dat de Koningh sulcx seyde, niet uyt een beveynst herte, maer beladen met liefde van sijn zoon, aengesien de tranen die hy storte: hem by de hant grijpende, seyde rond uyt: Ghy hebt Heer Koningh hier in mijn hulpe niet van doen: ghy kondt alleen, zijnde Vader, Man, en de Koningh, oock Genees-meester wesen van de sieckte van uwen soon, die op Stratonice verlieft is. Het welck by den Vader verstaen zijnde, laet sijnen Raedt vergaderen, en om sijnen zoon te behouden, doet hem kroonen Koningh van hoogh Asien, en geeft hem Strationice ten houwelick. De Poëet Propertius heeft seer wel geseyt 2. Eleg. 1:

Wat sieckte dat een mensche quelt, Al is hy wonder vreemt gestelt, Dat jaeght een dranck, een machtigh kruyt, Dat jaeght een kunstigh meester uyt; Maer brant van liefdեn minne pijn, Die past niet op den Medicijn.

Wy hebben evenwel gesien hoe die twee groote personagien door haren vernuftigen geest ontdeckende de verborgen quellinge van de Liefde, daer van genesen hebben twee groote Princen.

Maer met wat remedie? haer toestaende het gebruyck van ‘t beminde, dat is, genesende een quaet door een grooter quaet, te weten, haer radende tot bloedtschant, ofte haer toestaende en ordonnerende een vuyle onkuysheyt: het welck was de Ziele te doen verliesen, om het Lichaem te behouden. Maer dat was op sijn Heydensche gemedicineert: het welck niet en moet na-gevolgt werden van de Christelicke Doctoren, die tot sulcke quellingen andere remedien moeten soecken, waer door Godts gramschap niet verweckt en wert. En voorwaer hier toe is wel so veel bequamen raedt, dat het alleen soude ontbreken aen de ongehoorsaemheyt van de siecken, en niet aen ‘t officie van den Doctoor, dat sy niet volkomentlick geholpen souden werden.

Het gemeen en principael remedie, dat niet alleen in dese passie, maer oock in alle Sieckten voor moet gaen, is sijn toevlucht tot Godt te nemen, als tot den oppersten Medicijn van alle kranckheyt, aen wiens goetheyt, almogentheyt, en segen behooren alle Christelijcke [50] Medicijns, haer en hare remedien te bevelen: en sulcx haer sieckten in te planten, datse van sijn genade de meeste hulpe moeten verwachten.

Daer- beneffens moet den genen, die aldus met amoureusheyt gequelt zijn, voor oogen gestelt werden, datse van haer sinnen, verstant, en oordeel berooft zijn, en dien volgende van haer sinnen totter doot toe kranck.

Maer men moet wel letten dat dese vermaningen niet ontijdigh en zijn, anders soudense lichtelick in plaetse van verlichten meerder doen beswaren, en den gepassioneerden veel hertneckiger maken. Gelijck seer levendigh by den Comedie-schrijver Plautus aengewesen wert Trinumno

Het minnen is een selsaem spel, Het brengt de minnaer in gequel, Het is een los en loose vont, Het is een wesen sonder gront: Al wat men aen de vryers raet, Dat dunckt de jonckers enckel quaet; Doch wat hun af-geraden wert, Daer henen wil haer grilligh hert: En wat men soo een lucker biet, Dat wil hy van sijn leven niet; En wat hem niet gebeuren mach, Daer haeckt hy na den gantschen dagh. Roept yemant soo een vijsen quant, Gewis die wijckt hem vander hant; En schoon hem yemant henen sent, Hy is stracx weder daer ontrent; In ‘t korte, ‘t is een wreede pijn, In Venus Hof verdoolt te zijn.

De reden van dese hartneckigheyt is, dat de gene die minnen, leven na hare passien, en sulcke, gelijck Aristoteles seyt 10. Ethic 10. sluyten voor reden en vermaningen haer ooren. Daerom moet de tijt wel bespiet werden, dat sy best gesint zijn, en hooft en sinnen gestelt hebben om goede vermaningen plaets te geven.

Wat hier gedaen dient, en moet geensins uytgestelt werden, maer in ‘t begin by de handt genomen, eer het quaet diep gewortelt is. Het welck de Meester van de konste der minnen wel leert in sijn eerste Boeck van de remedie der Liefde:

Gesellen hoort een woort, wanneer u teere sinnen Gevoelen eerst den brant en hellen om te minnen, Soo vint u metter daet ontrent het weeligh kruyt, En eer het vorder gaet soo roeyt den wortel uyt. Gelooft het, dien het raeckt, met lang hier op te wachten Soo wert de liefde sterck, en boven uwe krachten, Dat eerst een beeckje was, dat wert een groote stroom: Dat eerst een tackje was, dat wert een groote boom, Een sieckte die wel ter stont haest te zijn genesen, Kan heden buyten raet en sonder hoope wesen: Een die sijn tijd vergeuwt als hy wat goets vermach; Sal niet bequamer zijn oock op den naesten dach. Wy zijn onachtsaem volck, en sleuren alle zaken, En willen als het dient niet aen het zeer geraken: Daer kruypt dan evenstaeg, daer kruypt de kancker voort Om dat het slim vergift niet eer en was gestoort. Voelt daerom eenigh mensch van Liefde sich bevechten, Die zy flucx in de weer en laet hem onderrechten; Maer doe het met beleyt, en eer het vinnigh quaet De sinnen overloopt, en vast gewortelt staet. In qualen van een geest, in sieckten van de leden, Daer wijst de stage daet, daer leert de vaste reden Dat yeder raet behoeft, en dat ter ter rechter tijd, Al-eer het slim bejagh tot in het herte glijt. Daer zijnder onder u van soo verdraeyde sinnen, Die sonder voor-beraet haer stellen om te minnen; En als het slim fenijn is aen het hert gegaen, Danspreeckt men om behulp de beste vrienden aen. Dit zijn, onwijse jeught, dit zijn verkeerde slagen,Ghy dient van eersten aen om daed te komen vragen;Het is van ouds geseyt, het licht dat voren gaet Dat geeft in alle dingh voor-al de meeste baet.

Mercurialis in het 4.Boeck van de Sieckten der Vrouwen op ‘T 10.Capittel en andere Genees-meesters, raden de gene die met den brant der Liefde ontsteken zijn, haer te onthouden in koude en vochtige lucht: geen bont, veloers ofte eenige hete kleren te dragen: geen muskeljaet, ofte ruyck-ballen by haer te hebben, maer liever Canfer. Raden oock sober te leven, en weynigh te eten,

De krevel wert gestilt, wanneer de mage bast, Die ziele wert gespijst, wanneer het lichaem vast’.

Liever water ofte kleyn bier, als wijn te drincken, alsoo den wijn, nae het seggen van den wijsen Aristoteles 1. Probl. 18. de Liefde gaende maeckt. Waer van het Spreeck-woort komt, dat Venus verkout sonder Ceres en Bacchus, dat is, dat de Liefde sonder eten en drincken geen deegh en heeft. Het welck onse groote vrient, Heer Daniel Heinsius, Ridder &c in sijnen Lof-sanck van Bacchus aldus uyt-gedruckt heeft,

O Bacchus sonder u light Venus als gebonden, Cupidoos vyer gaet uyt, sijn pijlen zijn geschonden: Maer als ghy ons aensiet, soo zijn wy bly van sin, Bequaem tot soeten praet, en vyerigh in de min. Hierom ist dat men pleegh hier voortijts op dաutaren Van Griecken wijt vermaert, met Venus u te paren; Want sonder Bacchi nat, en Ceres uwe vrucht, Ist de min gedaen, tijd Venus op de vlucht. [51]

En daerom is by de oude Wet-houders goet gevonden, dat een Vrouwe die Wijn dronck, en een die overspel dede, met gelijcke straf soude gestraft werden. Leg. 12. Tabb. Apud Halicarnassus, lib. 2 Plin. 14.19. Agell 1.23. even-wel soo laet de vermaerde Genees-meester Gordonius toe, dat de Verliefde Wijn mogen drincken, maer weynigh, en niet tot dat sy droncken werden. Ovidius steeckt in heel ander gevoelen, daer hy genees-middel voor de Liefde geeft:

De wijn, de soete wijn is dienstigh om te minnen, Maer neemt hem niet te veel tot ondienste van de sinnen. Door wint soo leeft het vyer, en ‘t brandt na onsen lust, Maer is de wint te groot, soo wort ‘t uyt-geblust.

En hy raet verder tot behulp voor de Liefde, ofte gantsch niet droncken te drincken, of soo dat men om geen swarigheyt meer en dencke. Welcken raedt een Poëet die soo naeu niet en siet, lichtelick toe te geven is: maer soo licht niet, den Platonischen wijs-gerigen Marsilius Ficinus, de welcke, over het Bancquet van Plato, raet geeft voor de Liefde, hem al te met droncken te drincken om nieuw bloedt, en nieuwe geesten te maken, in plaetse van het bloedt en de geesten, die door het verlieven besmet zijn. Dan desen raet en is niet alleen quaet, maer oock godtloos, leerende de eene foute door dաnder te genesen, en dat tot schade van de gesontheyt. Behalven dat de bloet-schande van Loth den selven volkomentlik overtuygt van onwaerheyt. Men sal dan de soberheyt voor een beter behulpmiddel aen-nemen, hem van alle heete en gekruyde spijse wachten; weynigh vleesch, eyeren, en ‘t gene veel voedsel geeft, ofte winden maeckt, maer liever salaet, verkoelende kruyden, en spijse van weynigh voedsel gebruycken.

En dit is een van de drie behulp-middelen, die Crates gaf aen de gene, die met de Liefde te seer gequelt waren, te weten den Honger, de Tijt, en de Strop. Want gelijck gasten, en brassen het voornaemste voedsel is van de Liefde, soo is haer genees-middel den honger, het vasten, en de soberheyt. Indien dat niet en helpt, soo sal de tijd het allencxkens slijten, wiens manier is alles te matigen, veranderen, en te doen vergeten. En by aldien oock dese middel geen baet by en brenght, dat men dan tot den Strop kome, dat is, dat den Verliefden hem uyt mistroostigheyt verhange. Wy vervloecken dese lesten raet, als geheel strijdende tegen het Christelicke geloove: hoewel hy dickwils van dese rampsaligen in ‘t werck gestelt wert.

Voor een van de beste behulpselen werdt geraden Ledigheyt te schouwen, het welck het oor-kussen van de Liefde is. Daerom sullen de Verliefde haer altijt besigh houden met het een ofte het andere te doen, in haer beroep en gelegentheyt. Welcke lesse oock gegeven werdt van den meer gemelten Ovidius 1. de remed. Amor.

Al wie door liefde queelt, en wenscht te zijn genesen, Die moet in staegh bedrijf, en nimmer ledigh wesen; Door leuy te zijn soo wast het weligh Venus-kint, En daerom is het wicht hier wonder toe gesint. Vraeght yemant hoe het komt, dat, na een dertel mallen, Veel menschen menighmael in vuyle lusten vallen? De reden is bekent: om dat se ledigh zijn; Want dat is aen den geest een wonder boos fenijn. Indien het water staet, soo moet het stracx bederven, En joncheyt sonder werck, die sal het licht verkerven; Het yser roest terstont indien het maer en rust, En wie daer ledigh is die valt in vuyle lust.

Hierom seggen de Poten dat Cupido noyt en heeft konnen overwinnen, ofte doen verlieven Vesta, Pallas, en Diana, daer hy over alle dաnder Goden en Godinnen meester geworden was: willende ons met die fabule leeren, dat de gene, die haer vermaeck hebben in de jacht, wijsheyt, huys-houdinge, het lief-koosen niet onderworpen en zijn.

De Spinnekopen sal de slange niet genaken, Als sy die besich siet, of neerstigh vint in ‘t waken: Maer soo de slangh haer eens door ledigheyt geeft bloot, De Spinne valter op, de slange komt in noot. Die schouwen wil de min, of van haer zijn genesen, Dient sonder yet te doen tot geener tijd te wesen: Dat kleyn vergiftigh dier, dat dertel Venus-wicht, Neemt ledigheyt te zijn een wet-steen sijnder schicht.

Daer zijn even-wel eenige oeffeningen, die seer schadelick zijn, als het Musijck-singen, en spelen op instrumenten: als mede het lesen van Minne-boecken; het welck oock niet vergeten en is van den selfden meester der Liefde:

Ghy die van minne-brant begeert te zijn genesen, En wilt geen dertel jock, of geen Poten lesen, Al ben ick even-selfs van dit geselschap een, Noch seg ick even-wel dat ick van herten meen. Wy dichters in ‘t gemeen beschrijven vreemde saken, Die oock een eerbaer hert by wijlen gaende maken: Wie leest Tibullus werck, die niet en wert gewont, Als hy sijn Liefste prijst, en haren rooden mont? Wie leest Catullus boeck, die niet en wert ontsteken, Als hy van Liefde schrijft, en van haer soete treken? Ons rot is dertel volck, en lievers van den doeck,. Ghy laet dien geylen hoop, en leest een deftigh boeck’.

Noch erger zijn de openbare spelen, maeltijden, en het danssen. Want soodanige oeffeninge opent en verheugt niet alleen ‘T Herte, maer oock ‘t geheele Lighaem, waer door de Liefde, gelijk als door een geopende venster, lichtelick in-gelaten werdt. En ‘t gene in sulck geselschap ‘t gevaerlickste is, dat is het mallen en soenen: waerom onse Maeghden qualick seggen, dat het soene maer een af-vegen is, en met de Herderinne van Theocritus, dat een soetjen niet om het lijf en [52] heeft: want door soenen en mallen werdense aen beyde zijden gaende gemaeckt, en konnen lichtelick verder. De Italianen seggen, Donna basciata, Mezachiavata; en de groote Poëet in sijnen Spiegel:

Een wijngaert dichte by de stadt,Een boom met fruyten aen de padt,Een slot dat op de grensen staet,Een wijf dat veel laveyen gaet,Een schoone, jonge, vlugge maeght,Gekust, geleckt, gestreelt, gevraeght,Zijn dingen die een handigh man Met toesien niet bewaren kan.

De Keyser Claudius, als Suetoius betuyght, werde door ‘t recht dat hy hadde om Agrippina sijn broeders dochter te kussen, verweckt tot een bloet-schandigh houwelick. Hierom raedt de wijse Socrates wel te recht, by Xenophon in de Maeltijt, dat de gene die haer kuys en eerlick willen houden, haer van schoone te soenen, onthouden. Die dan sijn selven geen slave van Cupido wil maken, moet sulck geselschap, en diergelijck gebaer schouwen. Daerom en woude Alexander de Groote, als hy Darius, den Koningh van Persyen, overwonnen hadde, de vrouw en dochters niet eens onder sijn oogen laten komen om door hare schoonheyt niet verleyt te werden:

Het oogh, alleen het oogh, kan gansch den mensch ontrusten, Het is een open deur, een inganck van de lusten; Die, sonder goet beleyt, die vensters open doet, Krijght, lichter als hy meynt, een dief in zijn gemoet.

Soo seyde Salvianus, dat de oogen als vensters waren van ons gemoet, en dat alle begeerlickheyt in ‘t Herte door de Oogen, als door eenige loop-graven in-kroop. Daer van noemt oock den Apostel Petrus, Oogen vol van overspel, 2 Petr.2 En daerom stelt de Genees-meester van de Liefde, het af-wesen van de beminde voor een genees-middel:

Begeerdy los te zijn van Venus wreede banden, Verlaet u vaderland, besoeckt de vreemde landen, Seyt Naso, Venus tolck: dat meepse Venus-kint Magh tegen ‘t reysen niet &c.

Hier toe hooren oock eenige onkuysche en lichtveerdige schilderyen, die mede lichtelick tot onkuysheyt verwecken. De jongman Cherea vervolgende een meysjen, daer hy op verlieft was, sagh t’ haren huyse hangen, een schildery van Iupiter, hoe hy in schijn van een gouden regen in de schoot van de schoone Dana storten, waer uyt hy by sijn selven besloot, dat ‘t selve spel hem mede niet qualick passen en soude, dewijl het sulcken grooten Godt gedaen hadde. Terent. Eunucho.

Al wat het stout pinceel uyt luchten hoofde treckt, Heeft menigh oogh geterght, in menigh hert bevleckt. Een Loth, of Davids val ten naeusten af te malen; Doet, ick en weet niet hoe, de losse sinnen dwalen; Een stier, een valsche swaen, die jonge maeghden schent, Heeft dickmael aen de jeught de lusten in-geprent.

Avicenna, Gordonius, Arculanus, Villanova, en andere Genees-meesters raden, de gene, die te seer op yemant verlieft is, tot de Liefde van een ander te trecken, en hem een nieuwe vrijster te geven, door welckers vriendelikheyt hy allenxkens vervremt mochte werden, en van die weder tot een derde, en also al voort, om de Liefde tեenemael te verdeelen, tot dat hy ‘t vryen geheel moede wert, en hem vry gevrijt heeft: geloovende met Aristoteles, dat de gene die veel vrienden hebben, geene en hebben, en alsoo die vele vrijsters versoecken, op geene en sullen versotten. Welcken raet te vooren gegeven was, by den Poëet Ovidius in sijn Genees-middelen der Liefde met dese verssen:

Ick rade, tot behulp van u verdwaelde sinnen, Dat ghy op eenen tijt twee vrijsters siet te minnen; Een dieder twee gelijck voor hem verkiesen kan, Dat is een lustigh hert, dat is een rustigh man. Soo ghy een vliet verspreyt in veelderhande tacken, Haer loop, haer snelle stroom die sal terstont verswacken, Soo ghy een vyer verdeelt, daer is geen twijfel aen,De brant sal minder zijn, de vlam ter neder slaen. Indiender twee gelijck in u gedachten spelen,Ghy sult te vryer zijn, ghy sult te minder quelen,Ghy sult noch vrolick zijn, schoon dեene qualick wilt,En siet! i dit gewoel wort u de geest gestilt.

Maer of dese raet wel somtijts ten besten luckt, so en is hy even-wel niet sonder gevaer. Want gelijck de Gewoonte de tweede nature is, soo is te vreesen dat de Liefde door dese middel niet altijt verdeelt, en soo vermindert, maer oock altemet verdubbelt en vermeerdert mochte werden. Dewijl dese gewoonte van vryen, eens vast in de herssenen geprent zijnde, den Minnaer gestadigh op sijn plat doet vallen, en sijn sinnen soo wel hier, als daer vast kan maken.

Hylas, by den Francoischen schrijver Honore, Durste, in sijn Astre, ofte Herdersche Vryagie, konde geheel aerdigh met alle winden waeyen, en soo vryen dat hy altijt vryende bleef, en niet lichtelick van liefde mal en werde. Maer den verliefden Poëet schenen al de vrijsters bequaw om van hem bemint te werden;in elcke seyt hy 2.Amor. 4.een oorsaeck van Liefde te vinden, en 2.Amor 10.klaegt hy sijnen vrient, dat hy op eenen tijt op twee vrijsters even versot was.

Is vorder dienstigh voor de gene, die op yemant te seer verlieft zijn, dat sy haer selven dickwils voor oogen stellen, al de gebreken van de gene, die sy beminnen, en gestadigh overdencken al ‘t gene haer misstaet. ‘T welck van den Genees-meester der Liefde [53] oock niet over-geslagen en is, 1. de remed. Amor. daer hy gebruyckt dese verssen:

Indien ghy wilt den geest van u geminde keeren, Leert hier hoe dat je meught de sinnen over-heeren: Siet dat je veel bedenckt, en u voor oogen stelt, Hoe datse menighmael u dapper heeft gequelt. Hoe datse rancken heeft en wonder slimme grepen, En datse met bedrogh u dickmael heeft genepen. In ‘t korte paster op dat ghy veel over-gaet Al dat aen haer gebreeckt, en dat haer qualick staet.

Die alsoo gestelt is, kan niet beter sich in-beelden seyt Cicero 4. Tusc. als hoe weynigh, hoe verachtelick, hoe nietigh dat het is, daer hy soo seer na verlanght, en hoe licht dat hy sulcx ontbeeren soude konnen, ofte op een ander verkrijgen.

Men sal oock overdencken, dat ‘t niet al vyolen en zijn, dieder ruycken, en dat dickwils onder een schoon aengesicht wel een vuyl en ongesont lichaem gedragen wert: oock dat men voor seer fraey acht, dickwils niet anders en is als vuyligheyt en blancketsel. Waer toe dienen kan ‘t exempel (by Suidas beschreven) van een jonge dochter van Alexandryen, met namen Hypatia, de welcke soo geleert was, datse openbare lessen dede. ‘T gebeurde, dat een jongh leerlingh, door haer uytnement verstant en schoonheyt, seer op haer verliefde, en haer tot sijnen wil versochte: dien sy de vuyle en de besoetelde doecken van haer stonden toonende, seyde, Siet daer ‘t gene ghy soo seer bemint; en maeckten hem alsoo een af-keer van ‘t gene hy na-geloopen hadde. Ovidius siet mede op diergelijcke in ‘T 2. boeck van de genees-middelen der Liefde:

Hy sagh eens op tijt haer vrouwelicke deelen, Die wat een man gelijckt genegen is te streelen: En even dat gesicht viel hem soo selsaem in, Dat hy een af-keer kreegh van sijn begonnen min.

S. Isidorus verhaelt in den 53. brief van sijn 2. boeck, hoe dat een seker jonghman, seer tot de vrouwen genegen, siende een seer schoone dochter, op haer quam te verlieven, en alles in ‘t werck stelden om tot sijn meeninge te geraken. In ‘t eerste sloegh sy hem plat af: want het was een dochter, die reynigheyt belooft hadde. Maer als sy vernam, dat de vryer stont om van liefde dul en rasende te werden, soo bedachtse een middel om haer eerbaerheyt te bewaren, en met eenen sijnen brant uyt te blusschen. Voor eerst doetse haer schoon hayr af-scheeren, en af-schrappen, streeck haer aensicht met natte asch: daer nae laetse den sot by haer komen, seggende, Hebt ghy noch sin in dat leelick backhuys? Hy door dese vrage ontlast zijnde van de rasernye, die hem quelden, voelden dat den brant van sijn liefde uytgingh en vervloogh.

Raymundus Lullus, een seer geleert en vermaert Spaengiaert, van een dochter, daer hy seer op versot was, dagh geset zijnde, quam met groote begeerte na haer toe loopen. Maer by haer komende, toonde sy hem haer slincker borst, die geheel van de Kancker opgegeten was, waer door sijnen brant verkoelden, en nam daer van oorsaeck, om de Genees-konste te gaen leeren, ‘t welck hem soo wel geluckte, dat hy middel vant, om dat schrickelick gebreck te genesen.

Hier by sal ick noch een kluchtig exempel vertellen van de genesinge der Liefde, getrocken uyt de vertellingen van de koninginne van Navarre, Nouvelle 20. In ‘t lantschap van Daulphin in Vranckrijck, was een Edelman, genoemt de Heer van Riant, van den huyse van den Koning Francois de I, een jongman van sonderlinge schoonheyt en eerbaerheyt. Dese maeckte langen tijt de vryer aen een sekere Joffrouw, weduwe zijnde, dewelcke hy soo seer beminde en eerde, dat uyt vreese van haer gunste te verliesen, hy haer niet en dorst moeyelick vallen, om ‘t gene hy aldermeest begeerde. En wel wetende dat hy fraey, en weerdigh was om bemint te wesen, beloofde vastelick hetgene sy hem dickwils swoer, te weten dat sy hem meerder beminde, als alle de Edel-lieden van de werelt, en dat by aldien sy yet soude moeten doen voor een Edel-man, dat sulcx alleen voor hem wesen soude, als de volmaeckte, die sy immermeer gekent hadde, hem biddende daermede sich te vreden te houden, sonder te willen treden over die eerlicke vrientschap; hem versekerende, by aldien sy vernam, dat hy yet voorders versochte, als redelick was, dat hy de selfde tեenemael verliesen soude. Den armen Edelman en hiel hem niet alleen daer mede te vreden, maer sijn selven oock voor geluckig, van gewonnen te hebben ‘t herte van de gene die hy meenden soo eerlick te zijn. Het soude te langh vallen, wijtloopigh te vertellen alle sijn lange vryagien, ende reysen, die hy dede, om haer te versoecken. Maer om te besluyten, dien arme martelaer van een aengenaem vyer, van ‘t welcke hoe men meer brant, hoe men meer branden wil, versocht altijt te vermeerderen sijn martelaerschep. Op sekere tijt krijght hy een inval om te gaen besoecken de gene, die hy liever hadde, als sijn eygen selven, en die hy achte boven alle vrouwen van de werelt. Aldaer gekomen zijnde, gaet hy in haer huys, ende vraeght waer sy is. Men seydt hem, datse even uyt het Lof gekomen was, en in den hof haer wat gingh vertreden:. Hy treet van ‘t paert, en gaet recht na den hof daer sy was, en vint aldaer hare kamenieren, die hem seyden datse alleen was gaen wandelen in een lange gaeldery van den selfden hof. Hy begint meer als oyt te voren te hopen op een lecker beetjen. En so stil, als hy konde, soeckt hy haer, uytermaten verlangende om haer alleen te vinden. Maer komende ontrent een speel-huysken van gevlochten boomen, treet hy daer haestelick in, als een die niet en wist hoe hy tijts genoegh sien soude de gene, die hy soo uytermaten beminde. Maer met dat hy in komt, soo vint hy sijn Joffrouw in ‘t groen leggen, om helst van haren stal-knecht, een mensch soo [53] vuyl, leelick, en onbeschoft, als hy was een fraey, eerlick, en aengenaem Edelman. Ick en sal niet aenvangen ‘t spijt, dat hy hier uyt nam, af te schilderen: maer ‘t selfde was soo groot, dat het kracht hadde om op een oogen-blick uyt te blusschen een vyer, ‘t welck soo lange tijt gebrant hadde. En nu soo seer ontsteken door spijt, als hy te voren geweest hadde door liefde; seyt hy haer, Me-vrou, wel bekomet u: door uwe vuyligheyt, die ick van daegh gesien hebbe, ben ick genesen en verlost van mijn gestadige pijn, daer de eerbaerheyt, die ick meende dat by u was, oorsaeck van geweest is. En sonder af-scheyt, keert hy rasser wederom, als hy daer gekomen was. De arme vrou, en gaf hem anders geen antwoort, als sy haer handen voor ‘t aensicht hiel. Want alsoose haer schaemte niet en konde decken, soo deckten sy haer oogen, om niet te sien den genen, die nu sagh hoe geveynst sy haer te voren gehouden hadde.

Nu om te besluyten; gelijck door de onkuysche Liefde huysgesinnen, steden, en landen ‘t onderste boven geworpen zijn, als te zien is aen Tarquinius de seste en laetste Koningh van Romen. Dionysus de jonge, en Hiernomymus, tyrannen van Sicilyen, Appius Claudius, thien-man van Romen, Galleazzo Sforza, Hertogh van Milan, Alexander de Medici, eerste Hertogh van Florencen, Petruccio, tyran van Siena, ‘t in-nemen van Troyen, door de Griecken, ‘t verwoesten van Spaengien door de Moren, ‘t vermoorden op eenen avont van al de Francoisen in Sicilyen, en diergelijcke, daer de Historyen vol van sijn: soo siet men aen dաnder zijde wat goet en vordeel dat het aen Alexander de Groote dede, dat hy de eerbaerheyt bewaerde van de huysvrouw en dochters van den Koningh Darius, die sijn gevangenen waren, als te lesen is by Quintus Curtius in sijn Historye, en Plutarchus in ‘t leven van Alexander, oock mede hoe dat Scipio al de herten van de Spaengiaerden wan, met dat hy een schoone Joffrouw ongeschent haren Bruydegom tըuys sant, gelijck de selfde Plutarchus mede in ‘t leven van Scipio, als oock Livius, en Florus in haer Historyen beschrijven. ‘T selfde dede Pompejus: ook Totilas Koningh der Gotthen, als hy Cuma in-nam, gelijck by Sigonius te sien is, in sijn negenthiende Boeck van ‘t Westen-rijck.

Selim de wreede Turcksche Keyser, die Vader en Broeders om doen brengen, wert even-wel over dese deught gepresen van den Spaenschen schrijver Illascas in ‘t leven van Leo 10. De groote Capiteyn (gelijck hy in ‘t eerste als hy in Italien quam, van de grootsche Spaengiaerts genoemt werde, en daer nae die naem met het in-nemen van ‘t Koningrijcke van Napels wel verdient heeft) was mede soo vroom en eerlick, dat hy niet en wilde waer-nemen de goede gelegentheyt, die hem voor-quam van een vader, maer arm edelman, hem aenbiedende twee sijnen dochters van sonderlinge schoonheyt, meenende daer door hem selven uyt den noot te helpen. Maer de groote Capiteyn holp hem, en hylickte die twee Joffrouwen aen twee Edel-luyden, meer sorge dragende voor haer eere, als de eygen Vader: gelijck blijckt uyt het 7. Capittel van de Chronijck, die in Spaensch van hem beschreven is; welcke daet hem by een yegelick een grooten en goeden naem maeckte, en was hem sonderling vorderlick tot sijn aenslagen. In Spaengiaerts, Italianen, en andere Volckeren, die wat heet van naturen zijn, is dit vry te verwonderen. Maer onse Nederlantsche natie heeft dese deught meest van haren ingeboren aert, en werdt derhalven by alle volckeren over hare eerbaerheyt geroemt. Gelijck onlangs oock van de geestelicke maeghden in Brabant gedaen heeft de Cardinael Bentivoglio, Nuntius van den Paus aldaer in sijn Italiaensche vertoogh dat hy van de Nederlanden aen sijn H. doet. Daerom ist ons soo veel te schadelicker, en schadelicker, als wy ons tegen aengeboren aert van de Minne-sucht laten overwinnen.

Van de Liefde.Het IV Kapittel.

Maar wat ons verder trekt tot onrustige zinnen is liefde, vuile lust en ongeregeld minnen. Ach, waar enig mens in dit gebrek vervalt daarvan worden metterdaad de wijste lieden gek. Zijn krachten, zijn verstand, zijn goed gezonde leden die worden afgeslonsd, die worden afgereden. ‘Ik weet het niet met mijn vernuft hoe menig ongeval steeds de oorsprong neemt uit dit ellendig mal. Welke raad voor deze plaag? Zo gauw de zinnen hellen om door hun slim gejaag uw geest te komen kwellen. Dan dient erop gepast te worden om dit vergiftig kruid te dempen voor het groeit en fluks uit te rukken. Maar voel je door het kwaad uw zinnen overladen, dan geeft u dan geheel over tot bidden, waken en vasten. Dit is een boze geest die nimmermeer vlucht zodat men niet eet en tot de Heer zucht’.

De liefde is niets anders dan een begeerte en verlangen van hetgeen of metterdaad goed is of ons goed schijnt te wezen. Als ze door de reden bestuurd wordt dan is ze is ze eerlijk en te prijzen, maar als ze door die verlaten is is ze niets anders dan een kwade begeerlijkheid en wordt verdeeld in hetgeen erdoor gedreven wordt. Girolamo Sorboli nel Ritratto daAmore, Consil 2 Charron au 1 livre de la Sagesse, kapittel 19. Als zoiets eer en staat is dan wordt ze eergierigheid genoemd, de liefde tot geld en goed is gierigheid en tot vleselijke wellust is de algemeenste liefde. Zie daar drie wielen waar veel mensen in versmoren, drie plagen van hetgeen bij ons Geest, Lichaam en Goed is, de wapens van de drie hoofdvijanden van het menselijke rust en welvaren, de Duivel, de Wereld en het Vlees. Deze drie zijn voorwaar de allergewoonste ontroeringen waarom ook de apostel Johannes die in die verdeeld heeft. ‘A lles wat er in de wereld is, is begeerlijkheid van de ogen of van het vlees, of opgeblazenheid van het leven, 1 Johannes 2. De eergierigheid als geestelijke is ijler en hoger dan de ander. De wellustige liefde is gewoonlijk slapper en duurt niet zo lang omdat ze natuurlijker is want ze is ook in de beesten waarin de anderen niet gevonden worden. Vergilius in het vijfde boek van de Landbouw:

‘Alle mensen en al het vee, alle vissen in de zee en alle vogels in het woud wensen om te zijn getrouwd, wensen om te zijn gepaard want het is vee en mensen aard’.

De gierigheid is de zotste en ergste van allen. Wij zullen dit kapittel beginnen van diegene die de algemeenste is en de gewone naam van liefde behouden heeft

Al verontschuldigde Cupido (bij Lucianus) zich tegen Jupiter die hij zo dapper met vrijerij geplaagd had dat hij maar een kind was, zo kreeg hij tot antwoord dat hij veel ouder was dan Jafet. Aldus schrijft de wijsgerige Plato dat de God van de liefde de oudste is van alle Goden. En net zoals hij vervolgt werd doordat hij een lange tijd in alle staten veel gezag maakte zo ziet men ook dat alles onder de liefde moeten buigen dat ze over groot en klein heerst en dat bijna niemand haar geweld kan weerstaan. Wat aardig uitgebeeld is door Christobal de Castillejo als hij zijn minnedichten die in het Spaans geschreven zijn aldus aanvangt:

‘A mor dulce y poderoso. No te puedo resistir. Y acuerdo de me rendir. Que defender me non oso. Sin obligarme a morir. [41] Y pues de nuestra passion. Eres absoluto Rey. Mi penado coracon. Tornado ya de tu ley. Sigue tu se y opinion. Doy me por fiervo y vasallo. De tu querer y poder &c’.

En niet alleen dat deze onmatige liefde de mens tot zijn slaaf maakt, het is daarnaast ook schadelijk zowel aan de ziel als aan het lichaam en brengt meteen veel andere beroerten en ongerustheid mee. Zoals zeer goed van een jongeling bij de genoeglijke poëet van blijde einde spelen Plautus aldus uitgedrukt wordt in de koopman:

‘Wat is liefde? Wat is lust? Als zuchten en duchten zonder rust. Als groot verdriet en kleine vreugde. Een echte doolhof voor de jeugd. Een hoop, een waan, een blijde druk. Een troost vermengt met ongeluk. Een schoon gelaat, maar enkel schijn. Een droef vermaak, een zoete pijn. Een dorst die nooit gelaafd wordt. Een voedsel voor een ijdel hart. Een honingraat vol enkel gal. Een deerlijk spel, een deftig mal. Een spook dat niemand zeggen kan. Maar het is genoeg, ik stop er mee’.

Indien de liefde opslaat en goed ingezien wordt, zegt Plutarchus, zal men vinden dat er geen bewegingen van het gemoed zijn die of scherpere smarten of hevigere blijdschap of aan meer dwaasheid onderworpen is. Ze is net zoals de onrust in een uurwerk die nimmermeer stil staat. De beroemde Apollonius Tyaneus (van Tyana), zoals Philostratus lib. 1 kapittel 20 en uit hem Ant. Verdier 2de de divers lecons 26 beschrijft, heeft deze ongerustheid en ontsteltenis van de liefde zo groot geacht dat toen hij op een zekere tijd door de koning van Babyloni gevraagd werd welke straf een die op overspel met een van zijn wijven betrapt was verdiend had, antwoordde hem het leven schenken en steeds laten beminnen zodat de liefde hem mettertijd genoeg zou straffen. De Italiaanse poëet Francesco Petrarca beschrijft de ongerustheid en strijdende beroerten van de liefde niet slecht met deze verzen:

‘A mor chթacende il cor dաrdente gelo. Di gelata paura il tien costretto. E qual fia pi fa dobbio allթntelletto. La spreranza, o il timor, la fiamma, il gelo’.

Omdat de liefde de oorsprong is van zoveel angst en ongerustheid net als een wortel waar zoveel ongeregeldheden uit voort spruit is het niet vreemd dat ze boven andere ontroeringen van het gemoed met verschillend onweer onze geest en lichaam ontstelt. Want zoals de verliefden altijd denken aan diegene die ze lief hebben en dat hun zinnen daarvan steeds opspelen, zo trekken ze de natuurlijke warmte van de maag die de kost daar moet verteren naar de hersens en omdat ze ook niet slapen en dag noch nacht rust hebben verzamelen ze veel rauwe vochtigheden in het lichaam die daarna de aderen komen te verstoppen en het aangezicht bleek, bol en ongedaan maken. Waarvan de verliefde Canace klaagt bij Ovidius met deze woorden:

‘Het dartel Venuskind dat is een mensen plager. Het maakt de wangen bleek, de ganse leden mager. Beneemt de zoete slaap en verhindert eetlust. En maakt aan alle kant de zinnen ongerust’.

Derhalve in diegene die tevoren goed gesteld en gezond waren wordt het bloed (zoals Theocritus spreekt) als door een bloedzuiger uitgezogen en zij worden zelf vol van zuchten en ongezondheid.

Dit zijn de vruchten die het lichaam en de ziel uit zulke liefde trekken waarvan wij nu ook, tot spiegel van een ander, sommige voorbeelden zullen verhalen. De poten die gewend zijn onder het deksel van hun fabels de waarheid en goede lering te verbergen stellen ons voor dat hun grote god Jupiter zich door de liefde zo ver liet vervoeren dat hij al zijn majesteit aan de kant zette en zich moest veranderen in een satyr, stier, goud, zwaan, arend en de hemelse gedaante in een beest verkleedde om zijn onkuise lust met een mooi meisje te boeten. Dit wordt levendig aangeroerd door de liefhebber Ovidius in 2 Metamorfosen waar hij beschrijft hoe Jupiter in de gedaante van een stier bij Europa kwam:

‘De grote wereldvorst, de vader van de Goden die al wat iemand ziet onder zijn geboden houdt. Om wiens bevel alleen wanneer hij maar wil de lucht in stukken scheurt en al het aardrijk trilt. Hij die met bliksem gehele koninkrijken slaat, die loeit als een os wil op een stier lijken. Die speelt omtrent het vee en huppelt in het groen als een weelderig kalf of geile bokken doen. Zie wat een zeldzaam ding! In eer te zijn verheven en aan het minnespel de zinnen te geven. En wil niet tezamen gaan, het heeft ook geen geval, geduchtheid is gestreng en liefde veel te smal’.

Koning Salomon wie God zo begunstigd had dat hij in de wereld een wonder van wijsheid was werd zover door de liefde der vrouwen verleid en verviel tot zo’n onkuisheid dat hij zeven honderd wijven en drie honderd bijwijven had en daardoor zich ook met de gruwelijke zonde van de afgoderij verliep, 1ste boek der Koningen kapittel II. [42]

Wie is er die wat dit voorbeeld wat nader wil inzien en de grove fouten en zotheden die door de wijste mensen ter wereld begaan zijn wil overleggen zal die niet proberen tot God te bidden dat hij hem beschermen zal voor het zoete aanlokken van deze boze plaag? Wil men zien hoe onder de heidenen de allergrootste en verstandigste gebeten zijn door dit venijn, wij hebben een levend voorbeeld in Marcus Antonius, een man van groot vernuft en rijp oordeel zoals gebleken is bij alle dappere daden die door hem eerder uitgevoerd zijn toen hij de helft van het Roomse rijk onder zich had. Maar nadat hij met de liefde van Cleopatra bezoedeld was werd hij licht, onachtzaam en onbedacht in al zijn beraadslagen en richtte na die tijd niets aan wat prijswaardig was. Want zijn geest stierf in hem om te gaan leven in het lichaam van zijn beminde en zijn zinnen waren zo betoverd dat hij zonder enige schaamte of schande of ook het gevaar dat hij liep te vrezen er niet aan dacht of sprak als van zijn Cleopatra, zoals Plutarchus dat verhaalt in de beschrijving van zijn leven. Maar wat voor een eind op het laatste? Droevig en te beklagen voor alle beide. Want overwonnen door Augustus stak hij zichzelf het hart af en zij bracht zichzelf met vergif om.

Hendrick derde, koning van Frankrijk die te midden in de zwarigheid die hem boven het hoofd hing toen groot en klein hem tegen de borst waren, vergat alle wijze beleid wat voor hem nodig was vanwege zijn wellust en onkuise liefde waardoor in dit verzuim zijn vijanden de overhand kregen en hem uit Parijs joegen en tenslotte door een monnik lieten ombrengen. Ik zal alleen hiervan een voorbeeld verhalen uit de Franse historie van de heer van Aubigne livr. 4 kapittel 2 van het derde deel. De koning was te Lyon en werd verliefd op een van de voornaamste vrouwen van de stad. De graaf van Malevrier en Antrages werden hiertoe aan het werk gesteld. Ze kregen gemakkelijk de wil van de juffrouw, maar niet de gelegenheid van bijeenkomst omdat de grote jaloersheid van de man haar niet meer alleen liet als zijn eigen schaduw. Deze makelaars probeerden hem te betrekken in de koopmanschap van het zout en hielden hem voor gierig zodat ze hoopten dat hij een reis aannemen zou naar de plaats waar het zout lag, maar omdat hij niet in het aas van de winst wilde bijten zo kwam men tot de eer om hem een reis aan te bieden voor de koning bij enige Hanzesteden om vrede te maken tussen de hertog en de stad van Braunschweig. De voorslag van eer en geen betere uitkomst te hebben dan die van winst zo moest men tot de weg van godsdienst komen. Daarop werd de gardiaan van de Minderbroeders verzocht met wie ze spraken als over een soort van klacht van een voornaam burger van de stad alsof hij veracht zou zijn in de broederschap van de Penitenten waar de koning zelf in was en dat zoiets hem in achterdocht zou brengen om wat naar de mutsaard te ruiken. Als ze hevig bij de pater aanhielden dat hij zijn schaap daartoe met redenen zou vermanen wierp de biechtvader zoiets verre van zich en zei: ԠGij moet dat bij een ander zoeken, wij zijn van het ambacht en meer van die flauwekul. Waarop de graaf begon te zweren dat de koning verliefd was op de vrouw en dat er geen middel was om hem uit het huis te krijgen zonder zijn hulp en derhalve omdat hij een eerlijk man was dat hij hem de volgende dag tweehonderd dubbele dukaten zou brengen voor aflaat van die zonde. Dat is (zei de monnik) goed in Zuid-Frans gesproken: ԉk zal het wel flensen’. Wat hij deed door een algemene omgang te houden waar volgens de orde van de broederschap de man als nieuweling het kruis moest dragen. Ondertussen sloop de koning met de graaf van Malevrier door een achterpoort die de gardiaan voor hen opende en ging naar de bestemde plaats. De goede man, nadat hij al enige straten door gegaan was kreeg muizenissen van zijn ijver zodat hij het hoofd lager liet hangen dan een kruisdrager toestond en zijn zwaarmoedige gedachten groeiden zover dat toen hij op de hoek van het straatje kwam waar zijn huis op uitkwam zodat hij het venster van zijn slaapkamer kon zien, sommige zeggen dat hij een hoed zag door de glazen, hoe het ook is, hij bleef staan met een grote zucht waarop een bangheid volgde die terecht of geveinsd was zodat hij het kruis ter aarde zou hebben laten vallen ware het niet dat hij hulp kreeg van twee edellieden van de koning die hem het eerste tijdje volgde. Aldus werd hij thuisgebracht waar terstond toeloop was van buren en vrienden zodat de koning in het kantoor moest lopen waarna hij zich verkleedde in het kleed van de orde en zich bij de ommegang begaf die noch niet voorbij was. Maar hoe liep dit en dergelijk spel tenslotte nog af? Dat de koning door zijn meeste onderdanen gehaat werd en bijna uit zijn rijk gestoten werd en in de weelderige buik jammerlijk doorstoken werd.

In hetzelfde rijk is een tijdje voor deze een bijzondere driftige en een vreemde daad gebeurd wat onze poëet in het volgende vers te berde brengt:

‘Een man van diep vernuft was eens zo hoog gerezen dat hij aan alle kant door iedereen werd geprezen. Hij wist (zoals men sprak) alles wat een deftig man wie hij ook wezen mocht of weet of weten kan. Alles wat de zon beschijnt en haar vergulde stralen, alles wat de afgrond bedekt met haar ongure dalen. Dat wist hij naar de kunst aan de dag te brengen alsof men Pluto’s rijk en ook de hemel zag. En iedereen hing hem aan de lippen en wou bij hem verkeren. Al wie begerig was om iets goeds te leren. [43] Zodat geheel Parijs en het hele Franse rijk hem lof en eer gaf als niemand zijn gelijke. Noch zijn hem toch veel dingen wedervaren van die om deze tijd geleerde lieden waren. De kloosters en haar volk berispten als met gewone stem zijn bedrijf en vielen tegen hem uit. Hij wou dat eenzame volk benauwdere regels geven om in een betere tucht voortaan te moeten leven. Dat bezorgde hem een grote haat. Ook schreef hij een zeker boek dat later is verdoemd tot nader onderzoek. Maar ofschoon hij bezig was met duizend hoge zaken, een dartele minnebrand die bracht hem aan de gang. Een maagd van zoet gelaat en van een hoge stam die was het die hem bevocht en ook gevangennam. Daar lag zijn hoge vernuft en zijn verheven zinnen, die laten zich door het vuur gewillig overwinnen. Zijn drift tot wetenschap schijnt uit te zijn geblust en in het hitsige dier bestond zijn ganse lust. Daar was toen in de stad een hoop van edellieden die haar hun constante gunst en trouw kwamen aanbieden. Het stond Louise vrij in de trouw te treden waardoor ze machtig goed en eer bekomen zou. Maar wat de vrijers doen, ze laten zich niet bewegen en wat iemand haar aanraadt daar is ze bijster tegen. Ze was aan Abelaert ten volle nu verpand en leed zelf mee in een ongewone brand. Want door zijn hoge vernuft kon hij haar zo bewegen dat hij tot zijn vermaak haar maagdom heeft verkregen. Maar het spel duurde niet lang want na een korte stonde klaagde deze maagd dat ze zich zwanger vond. Haar oom, een moedig hoofd, die kwam het later te weten en zo was hij tot zijn dood op Abelaert gebeten. Zo lag hij in beraad hoe hij het wreken zou dat zijn beminde nicht zwanger was buiten trouw. Hierop legde hij het toe wat maalde en spande in zijn gehele geest. Hij weet door slim beleid zijn eigen knecht te winnen en onder zijn hulp werd hij in de nacht tot in de kamer zelf van Abelaert gebracht. Daar ging het er zeldzaam aan toe, de man werd van de bank en uit het bed gesleept. Hij legde hem op een bank en fluks met een streek snee hij hem van het lijf alles wat op een man leek. Daar was de man ontmand en al zijn leden krompen. Maar Foulbert zeer vergenoegd bestond erin met hem te schimpen, ook met de slimste grap die iemand ooit bedacht. En dat ging daar in zwang bijna de gehele nacht. Zie daar die grote man, een spot van alle mensen. De meeste van het kloostervolk die hem niets beters wenste. Hij was door zijn bedrijf in grote baat gebracht en elders wederom bemind en hoog geacht. Maar toen hij zo berecht was ging hij in een klooster schuilen en ging buiten zijn beroep eenzaam zitten pruilen. Niet dat hij in de geest de kloosters heilig vond. Maar omdat hij het in deze tijd wel de goede plaatst vond. Hij die voor dit geval overal was geprezen wordt nu door het gehele volk met vingers nagewezen. Hij was eens een flukse haan en is nu een slechte kapoen. Dat riep geheel Parijs, wat zal de lubber doen? Hij heeft die korte vreugde wel duur moeten betalen, zijn broek is ongevoerd en zijn wambuis zonder knopen. Zie daar onze Abelaert overwonnen door de spijt. Die hem overal waar hij gaat tot in het hart bijt. Het klooster en de kap dat is bij hem verkoren omdat hij bij het volk zijn luister heeft verloren. Ei, let op hoe dat het werk hier in de wereld gaat, wanhoop maakt er veel of monnik of soldaat. Louise, na het werk door haar oom bedreven, ging treurig uit Parijs en in een klooster leven. Haar zucht tot Abelaert bleef echter even groot want zij bleef hem trouw tot aan de bleke dood. Ze schreven geregeld verschillende minnebrieven en leefden onder een als twee zoete gelieven. Haar liefde (zo het scheen) bestond maar in de geest en was daarom niet gegrond op enig bruiloftsfeest. Grote man wat ging u aan te wijken van de boeken om het innig vrouwen geheim te mogen onderzoeken? Gij scheen meer dan een mens, maar nu geheel ontmant. Zie daar het rechte loon van uw geile brand. Ei, let op deze man hoe laag hij is gevallen en waar hij is weggerukt door ongeregeld mallen. Hoe geestig dat hij was hoe Abel uiteraard, de straf van de lust heeft hem niet gespaard’.

De werken van onze zoet vloeiende poëet verder lezende vind ik noch een geschiedenis die mij niet onwelvoeglijk dunkt hierachter te vervolgen;

҄aar was een hupse maagd die begaafd was met schone leden en werd daarom overal voldoende aanbeden. Ze was enig kind en had een machtig goed en haar vermaarde stam was beroemd van edel bloed. Er waren in de stad verschillende jongelieden die aan haar hun constante gunst trouw kwamen aanbieden. Calistenes was er een die zij geheel bezat, maar Strato kwam erbij, de rijkste van de stad. Er was een heldere beek en met haar frisse stromen omringde een zeker woud dat beplant was met cederbomen. Hier was het dat onze maagd haar leden soms waste wanneer een koele wind een zomerluchtje blies. Zie dit nam Strato waar, hij wist er op te letten wanneer de jonge maagd hier kwam om zich te wassen. Hij vond het aardige dier zo uitermate mooi dat zij een wonder scheen en aller maagden kroon. Hierdoor kwam in zijn hart zo’n grote liefde rijzen dat hij haar hulde deed en eer kwam bewijzen. Ja met haar vader sprak en haar volle trouw bood en hield haar toen als een echte vrouw. Maar zie, er zijn er veel die met gehele zinnen eveneens steeds bezig zijn om haar te mogen winnen. De vader zag het aan en lette op alle dingen. En vindt door snedig beleid al wat er omging. Hij die zo’n goede kans toen niet wou verliezen. Gaf aan zijn dochter macht een man te mogen kiezen. Haar woord dat zou als een stalen wet komen te staan. En hiertoe werd terstond een dag en plaats gezet. De tijd werd niet verzuimd maar vlijtig waargenomen. De plaats was bestemd waar alle vrijers komen. En nadat door iedereen een lang gesprek was gedaan sprak Theophanes aldus zijn dochter aan. Kom Cleopea, zie hier zijn de jongelieden die u hun innig hart en echte trouw bieden. Ik heb u duidelijk gesteld dat ge van deze brave jeugd. Er een kiezen mag die u het beste bevalt. Zie daar een schone vink, wilt ge aan hem overgeven met wie ge van plan bent uw dagen door te brengen. Ik hou het voor zeker dat ge hebt u goed beraden, welaan toon hier metterdaad wie gij van harte bemint. De juffer nam de ring en ging met trage schreden wel driemaal om de zaal door alle vrijers heen en na de derde maal gaf ze haar rechterhand ja, gaf Calistenes de schone diamant. Die viel haar om de hals en kuste haar menig maal. En scheen in haar armen van vreugde te zullen sterven. Maar Strato bestierf het toen hij die handel zag, het scheen aan zijn gelaat het was zijn laatste dag. Doch echter bond hij zijn omgeroerde tochten in die in zijn stille geest bedekt te wachten lagen. Want de volgende dag sprak hij de vader aan en hield tot verdrag aldus een nieuwe baan. Hoewel ik niet uw dochter mag trouwen, toch wil ik evenwel onze vriendschap onderhouden. Mijn vader is uw neef en ook uw trouwste vriend en me lijkt dit u dit verbond niet afbreken wil. De man die niet aan list en slimme lagen dacht vindt in dit zoete gesprek een wonder groot behagen. En was daarop gerust en met een blijde geest nodigt hij hem uit op zijn gunst en op het bruiloftsfeest. Nu was daar van oude tijden een gebruik gebleven als een jonge maagd zich naar het huwelijk kwam begeven. Dat ze dan een offerwerk aan de Goden plag te doen een krans van bloemgewas of ander jeugdig groen. De bruid ging tot dit werk vergezeld van jongelieden om zo haar offerwerk aan de Goden aan te bieden. De blijde bruidegom was daar ook in de buurt en deed in dit geval zoals men was gewend. De vrijer onder hen stelt in zijn gedachten vast dat hij de offerdag in stilte zal afwachten. Om dan te mogen doen wat hem de liefde aanraadt, maar dat wist de bruid en ook haar vader niet. Hij nam tot zijn hulp een hoop stevige gasten die zich daar in de buurt verscholen en op de handel pasten. [45] En toen de juffer stond om daar te worden getrouwd toen kwam het happige volk uit het woud gevallen. Net als van een berg de beren naar beneden komen, zo van grote dorst als honger ingenomen. En vinden daar een schaap dat er niet op is verdacht en gaan om de prooi vechten met hun ganse macht. Het gaat ook net zo met deze twee gezellen die de schone maagd haar lijf in twijfel willen stellen. Ze vallen over elkaar en woelen overhoop, maar zie de bange bruid gaat op de loop. Maar dat is zonder vrucht, want ze wordt al snel gegrepen, Calistenes probeert haar weg te slepen. En iedereen stelt alles te werk wat hij kan zodat men overal met gehele leden vocht. Maar zie de jonge bruid en hare tere leden worden door zo’n rauwe hoop van alle kanten bestreden. Wordt flauw en geheel ontsteld tot aan haar zwakke ziel zodat ze geheel bezwijkt en dood ter aarde valt. Daar is het al bekaaid, maar terwijl de vrienden zuchten en de vrijer zich geheel verbaasd haast om te vluchten. Zijn makkers net zo, het is noch onbekend of hij noch leven mag en waar hij is beland. Maar zie als Strato de schone maagd ziet sterven en nu er geen sprake meer is om haar te verwerven. Omdat haar zoete mond (tevoren purperrood) nu van alle kant van de dood bevangen is zo wist hij niets anders te doen of wat hij te beginnen. Hij kon in geen deel zijn droefheid overwinnen en greep haar in de arm en na de laatste kus zag hij de hemel aan en zei tenslotte aldus, O! Goden mag ik niet mijn lieve bruid genieten, ik zal mijn hartenbloed op haar leden gieten. Ik wil ook metterdaad me aan de dood geven en naast haar treden in Charons zwarte boot. Die zal op mijn verzoek ons in een plaats zetten waar niets anders dan tijm en violen groeien. Daar niets anders dan heilig volk en trouwe minnaars in constante hartenlust en buiten alle pijn zijn. Daarmee hield hij op en kon niet langer spreken maar heeft een vinnig zwaard in de borst gestoken. Zodat hij straks verschiet en ook ter aarde zinkt zodat zijn lauwe bloed op het dode lichaam springt’.

Het voorbeeld van Samson en Hercules is genoeg bekend. Phillis, Iphis, Haemon, Sappho, Biblis, Calluce, Phedra, Timagoras en Cilice die allen uit oorzaak van liefde hun leven verkort hebben zullen we voorbijgaan om enige voorbeelden te verhalen die rond onze tijd gebeurd zijn.

Een zekere hertog in Itali reed te Pavia over een brug en sprong om vanwege een vrijsters die hij zeer lief had met paard en al van boven in een diepe, wijde rivier, zonder eens om te zien de zekere dood in.

Een jonge, fraaie Franse heer, die verliefd was op de prinses van Mantua en door haar ook bemind werd waaraan hij door een misverstand een vergiftige appel gegeven had (die hem vereerd was om daarmee vergeven te worden) ziet dat de prinses die hem opeet op haar einde ligt en wordt met dodelijke droefheid overvallen en bidt om vergiffenis, sterft in de armen van de ongelukkige en zijn adem stopt omdat de natuurlijke warmte uitgeblust wordt door de grote droefheid. Zij volgde hem terstond na, maar het liefdes venijn was krachtiger en had eerder zijn werk gedaan dan het andere. Een vast teken van het dappere geweld van deze dodelijke passie.

Hetzelfde betuigt ook de historie van een jonge ridder die Eurialus heette en die keizer Sigismond in Itali volgde die te Siena verliefd werd op een dochter van de stad, met name Lucretia, die begaafd was met zo’n schoonheid dat ze door velen de tweede Venus genoemd werd. Deze jonge dochter was niet minder gezind op dezelfde Eurialus die ook uitermate schoon en galant was. Het vuur van de liefde brandde aan de ene en de andere kant wat niet geblust kon worden dan door het gebruik van de liefde. Maar net zoals men ziet dat wat water waarmee een smid het vuur van zijn smidse af en toe besproeit en dient om die beter te laten branden in plaats van om het uit te blussen zo gebeurde het ook bij deze twee gelieven. Want na de verzameling werden de vlammen zo vermeerderd dat Eurialus die genoodzaakt was door het vertrek van de keizer om hem te volgen een droevig afscheid te nemen van zijn lieve Lucretia waar ze zo’n grote rouw en zwaarheid mee had dat het geweld van de droefheid haar in een paar uur liet sterven en toen hij de droevige tijding hoorde zou hij op dezelfde weg gegaan zijn als hij geen vertroosting gekregen had van zijn vrienden. Hij leefde evenwel daarna altijd in grote droefheid, zonder dat men hem ooit lachen of vrolijk zag zijn.

En om niet over de bergen te blijven, omstreeks een veertig jaar geleden was er een braaf en moedige jongeman van Gorinchem die bij diegene zat waar hij lang met goede hoop mee vrijde en haar niet kon verwerven zodat hij zich doorstak in haar aanwezigheid.

En alsof het niet genoeg is dat de vrouwen ons met hun liederlijke gezicht en gratie aldus verblinden en van ons verstand beroven, toch zijn sommige hier nog verder in gegaan en proberen zichzelf geheel over onze wil meester te maken en met allerhande toverijen ons in slavernij van hun liefde te trekken. Dan lees daarvoor de historin van alle eeuwen en ge zal nauwelijks een voorbeeld vinden waar het goed gelukt is en dit teweeggebracht heeft. Francesco Petrarca, de voornaamste poëet onder de Italianen als iedereen weet, verhaalt in een zekere brief van zijn wedervaren op zijn [46] Franse en Duitse reis. Hij vertelt dat toen hij door de stad Aix en Provence reed daar van enige priesters een bijzondere geschiedenis begreep die dezelfde priesters verklaarden van hand tot hand van de voorouders te ontvangen te hebben en sindsdien voor waar gehouden wordt, te weten dat Karel de Grote of anders Charlemagne na veel landen overwonnen te hebben eindelijk zich zo ver opgenomen vond door de liefde van een slecht vrouwmens dat hij al zijn hoogheid en achtbaarheid achter stelde en niet alleen de grote zaken van het rijk vergat, maar bovendien ook de verzorging van zijn eigen persoon tot groot leedwezen van zijn onderdanen en zich alleen bezig hield in het strelen en liefkozen van die vrouwspersoon. Die enige tijd daarna komt te overlijden waarna alle prinsen (verblijdt over de dood van vermelde) zeker gesteld waren dat de voor vermelde koning weer zijn vorige deftigheid zou hernemen en voor het rijk zorgen. Maar de koning vond zich zo verslingert en verdwaast in de voor vermelde liefde dat hij niet naliet om het dode lichaam van die vrouw bij zich te houden en alle manieren van vriendschap aan te doen als tevoren, ze was gebalsemd maar hij omhelsde haar, vertroetelde en kuste haar al op dezelfde manieren alsof ze noch in levenden lijve geweest zou zijn en onderhield zich met haar in plaats om gezanten aan te horen met duizenden kluchten. Het voornaamste lichaam begon niet alleen kwade lucht af te geven, maar werd geheel door verrotting ontbonden en toch was er niemand van diegene die dagelijks bij hem waren die hem zoiets durfden af te raden. Hierop gebeurde het dat de aartsbisschop Turpin, die verder keek dan de anderen, begon te denken dat al hetgeen hiervoor verhaald is niet kon gebeuren dan door middel van enige toverij. Hij nam daarom zijn slag waar in het afweten van de koning en verstond om voorgemeld lichaam te betasten en van alle kanten te onderzoeken en ontdekte eindelijk in de mond van het lichaam onder de tong een zekere ring die hij dadelijk bij zich stak. Diezelfde dag dat de koning in de kamer terugkwam waar het lichaam stond vertoonde hij zich geheel verwondert om daar een dood lichaam vol van stank te zien en als uit een droom ontwaakt gaf hij terstond last het te begraven zoals ook dadelijk gedaan werd. Maar terstond daarna bemerkte men dat de koning al zijn gedachten overgezet [47] had op de voor vermelde aartsbisschop die nu bezitter was van de voor vermelde ring en niet zonder zijn gezelschap kon blijven. Dat werd nu opgemerkt door dezelfde aartsbisschop en die vreesde dat die ring eens in de handen van iemand anders zou komen te vallen die het misschien mocht misbruiken en daarom wierp hij die in een diep moeras niet ver van de stad waarvan na enige tijd werd gezegd dat de koning zo ontroerd werd door genegenheid aan deze plaats dat hij weg ging van de stad Ax en in het voor vermelde moeras een mooi paleis bouwde en ook een klooster en hield zich in de rest van zijn leven in het ene op en wilde in het ander na zijn dood begraven worden zoals ook gebeurd is. En met deze geschiedenis hebben de liefhebbers van de zwartekunst wel hun voordeel weten te doen omdat ze daarna willen beweren dat de boze geesten in ringen opgesloten kunnen worden. Of dit zo wel of niet zo is (zegt Pasquier die deze Historie mede verhaalt in zijn Ԓecherches de la Franceթ gedraag ik me tot de waarheid. En hetzelfde zegt ook Petrarcha.

Een dergelijk voorbeeld is opgetekend in het journaal die gehouden wordt door de ministers van de Oost-Indische Compagnie in de stad Surat Anno 1623 dat de grote Mogol, die Cha Selim genoemd wordt en heer van Surat was, bij zich een vrouwmens had die Nortmael heette en die van hem verkreeg wat ze wou. Van haar wordt verhaald dat ze een zekere gouden ketting had en als ze die aan had dan scheen ze zeer mooi te zijn en vooral in de ogen van de voor vermelde grote Mogol maar als ze die aflegde dan was ze geheel anders dan tevoren. Daar werd verder verhaald dat de voor vermelde vrouw Nortmael op zekere tijd toen ze haar bad had en zich waste dat de voor vermelde ketting daar bij verzuim had gelaten en dat een jonge deerne van het land de ketting daar vond en die aangedaan had en zichzelf toe eigende. Dat de grote Mogol haar in die gestalte ontmoette en dadelijk van haar liefde was verrukt en geen rust had tot de tijd dat ze bij hem op het kasteel kwam om daar van haar gezelschap te mogen genieten. Dat kwam mevrouw Nortmael te horen die daardoor zo hevig ongezind was tegen de voor vermelde vrouwmens dat ze niet gerust heeft voor ze haar door heimelijk beleid om de hals had gebracht.

Maar zover is het zeker dat de kettingen, ringen, karaktertekens, briefjes en andere duivelse middelen of ook kruiden en minnedrankjes liefde tot zekere personen zouden verwekken (zoals ze wel in het algemeen geilheid teweeg kunnen brengen) dat ze in plaats van liefde vaal dolligheid en de dood zelf veroorzaken. Zodat de poëet Ovidius goede raad geeft in de kunst van het minnen:

‘Behoed u, zoete jeugd van alle minnedranken. Vandaar komt razernij en alle boze vertakkingen’.

Keizer Gaius Caligula is van een minnedrankje dat door zijn vrouw Caesonia ingegeven werd zo slecht bekomen dat hij na die tijd nooit aan geest, noch aan lichaam gezond was, maar altijd verdwaasd bleef zodat een tovenaarster, zegt Josephus in 19 Antiquities, de gehele wereld veel verdriet aangedaan heeft.

Cornelius Gallus die ten tijde van keizer Augustus gouverneur van Egypte was werd door dergelijke drankjes heel razend en buiten westen.

De poëet Lucretius die zoiets ook van zijn huisvrouw Lucilla ingenomen kreeg is in zo’n razernij geraakt dat hij zichzelf doorstak.

Behalve al het kwaad dat deze minnedranken en andere onbehoorlijke middelen doen in diegene die ze inneemt zo zijn ze ook voor de liefde helemaal niet nuttig en van geen kracht. Circe, de vermaarde tovenares, kon wel de gezellen van Odysseus in varkens veranderen, naar het schrijven van Homerus en andere poten, maar met geen toverij Odysseus zelf tot haar liefde overhalen. Medea had ook geen macht om met al haar kunst te beletten dat ze door Jason niet verlaten werd. Iedereen neemt dan deze les aan die hierover door de vermelde Ovidius gegeven is:

ԗilt gij door onze kunst gelukkig leren vrijen, zet uw zinnen dan niet op allerlei spokerij’.

Daarom zal men door geen verkeerde en schadelijke middelen de liefde proberen te verwekken, maar (ut ameris, amabilis esto, zegt Ovidius) met beleefdheid en vriendelijkheid de zinnen van uw beminde pogen te winnen. Daardoor lezen we dat Philippus II, koning van Macedoni, veroordeeld werd door zijn vrouw Olympias dat hij verliefd was op een slechte maagd en niet door toverij zoals anderen menen. De geschiedenis is beschreven door Plutarchus in zijn huwelijkse vermaningen en van daaruit zeer aardig aldus in dicht gebracht:

‘Philippus, de Griekse vorst was op een tijd bevangen met lust en minnedruk die duizenden harten prangen. Niet op een grote vrouw die voor prinsen is opgevoed. Het is een slechte maagd die hem de pijn doet. Hij dicht op haar naam, hij zendt haar mooie dingen. Hij gaat meest alle nachten voor haar vensters zingen. Hij zit op haar en loert bijna de ganse dag. In het kort, mal genoeg net als een vrijer plag. Het hof is hem een walging en al te grote mouw. Hij wil een slechte kap en enge bouwen. Hij prijst niet zoals hij steeds deed een vast en hoofs gelaat. Omdat het zedig oog de maagden beter staat. Dit heeft de koningin zeer geweldig gespeten, te meer omdat het stuk overal bekend was. Geen slaap komt haar aan, geen honger en geen vermaak, zoveel is haar borst gezwollen van wraak. En nadat de Faam overal liet luiden dat hem de liefde overkwam uit vreemde toverkruiden. [47] Heeft ze door beleid haar zaken zo gesteld dat ze haar vijandin eens in haar geweld kreeg. De gramme koningin met ijver aangestoken is zeer blij om zich te mogen wreken. Ze laat haar zinnen gaan door allerhande pijn. Die fel en bovenal ook lelijk mogen zijn. Ze is al helemaal dol en op de maagd gebeten en schijnt ook in gedachten haar op te zullen eten. Ze wrokt in haar geest en ze vraagt overal hoe ze de jonge maagd ten volle plagen zal. Nu wenst ze (zo het schijnt) haar ogen uit te plukken, haar oren, haar neus en haar wangen af te rukken. Haar lippen met geweld van de mond te scheuren. En alles wat haar enigszins wel aardig staat. Dan schijnt ze gans het vel van haar af te willen stropen en met gesmolten lood daarop te laten druipen. Ze wenst haar wel de dood toe, maar uit een wrede spijt en zo wil ze tot de dood haar in de tijd houden. Bijwijlen gaat ze zacht en zonder haar te schenden en meent dat het beter is haar uit het land te zenden. Of wel op te sluiten op in enig diep gebouw waar nimmer gouden zon of maan schijnen zou. Na menig wreed gepeins laat ze haar voor zich zetten en gaat in grote ernst op haar gedaante letten. Ze spreekt haar bitter aan en vraagt haar alle dingen van waar en wie ze is en wat er omging. De maagd bericht mevrouw met zulke goede reden, met zo’n zoet gelaat en aangename zeden, met zo’n zedig oog dat op staande voet de koningin haar ongetoomde moed intoomt. Ik zie nu wat er is van deze malle ranken, de nare spokerij van wijze minnedranken. Ik vind (zei de vrouw) ik vindt nu dat alle liefde gif is en enkel kinderpraat. Het is geen slim bedrog, geen kunst van bezweren dat u, beleefde maagd door prinsen wordt begeerd. Hier is geen toverkracht, geen list of loze vondst. Alles wat de koning trekt dat is uw zoete mond. Hier is het dat de loop van haar gramschap verstilde. De maagd ging uit het hof en reisde waar ze wilde en niemand deed haar leed en zag naar deze zaak. Zo liet de koningin de koning zijn vermaak. Laat dranken, jonge vrouw, laat alle ranken varen en als je een middel zoekt om echt te mogen paren in vast gegronde zucht ga betere wegen in. Koop de gunst met uw gunst en bemin enkel om te minnen. Zodoende zal je het beste uw wederpaar belezen. De echte minnedrank, dat is een eerbaar wezen, een onderdanig hart, een zoet en rein gelaat, geen kruid dat in de min de min die te boven gaat’.

Maar behalve alle plagen die uit ongetoomde liefde de ziel en de geest overkomen gaat het lichaam ook niet vrijuit, maar die wordt hierdoor ook zo aangetast dat de mens niet alleen in manieren, maar in wezen zo verandert dat men niet zou zeggen dat het dezelfde was. Dit werd van Chariclea getuigd in de historie van Heliodorus. En van de magerte van Ammon die op zijn halfzuster Thamer verliefd was lezen wij in het tweede boek Samuel op het 13de kapittel. Want net als de zinnen steeds op diegene lopen die ze beminnen zo vergeten ze zichzelf en denken nauwelijks aan eten of drinken, hebben op de dag geen rust en ‘s nachts geen slaap in het hoofd. Chaucer in the Knight ‘s tale:

‘His sleepe, his meat, his drincke, his him berest. That leane he wareth and dry as ashaft etcԮ ‘Geen slaap, geen kost of drank kan hem meer vermaken. Hij wordt van vasten schraal en mager van het waken’.

Ze gaan vaak hele dagen zonder spreken en nemen hun gedachten tot gezelschap. Ja, ze worden dikwijls zo mager en slap dat ze het bed moeten houden zodat het nodig is om de dokter te roepen die een snelle pols vindt en het water rood en vurig vanwege het waken, vasten en de gedurige ongerustheid waardoor het bloed en de geesten dapper ontstoken worden en zal oordelen dat het binnen koortsen of een andere ziekte is naar de tekenen die hij in den amoureuze patint zal vinden en dientengevolge zullen alle remedies die hij voorschrijft tevergeefs zijn. Hiertoe dient dan een subtiele wetenschap en lange ervaring zodat men deze amoureuze kwelling goed zal herkennen en onderscheiden van andere verterende ziektes. Dat zeer kunstig in het werk gesteld werd door de grote prins der medicijnen, Hippocrates, die vanwege zijn hoge wetenschap door geheel Griekenland vermaard was en ontboden werd door Perdiccas I, koning van Macedoni die aan een langdurige ziekte lag die voor de tering gehouden werd. Hippocrates die bij hem kwam en zeer goed op de natuur van de konings ziekte lette merkte uit zekere tekens dat het uit enige ontroering van het gemoed kwam. Want zijn pols, die normaal slap sloeg, vermeerderde zo gauw als een van de bijwijven van zijn overleden vader Alexander, die Phyle heette en van bijzondere schoonheid was, bij zijn bed kwam. Waarop koning Perdiccas zo verliefd was (zonder hetzelfde aan haar te durven ontdekken) dat hij geleidelijk aan als sneeuw verging, zo groot was het geweld van het bedekte vuur wat evenwel aan de pols uitbrak:

‘Hoe dat je geld of liefde sluit, ze wil en zal en moet er uit’.

Hippocrates dan heeft uit de verandering van zijn wezen en pols de oorzaak van konings ziekte ontdekt en heeft de remedie ook handig bijgebracht. Want toen hij dit aan Phylis te kennen gaf zodat zij hem wel streelde en masseerde, zo is de koning in korte tijd bekomen en tot zijn vorige gezondheid hersteld. [49]

Dergelijke historie is er beschreven door Plutarchus in het leven van Demetrius die zijn dochter Stratonice aan de koning Seleucus huwde en zo gebeurde het dat de voorzoon van die koning die Antiochus heette verliefd werd op deze Stratonice, zijn stiefmoeder, een vrouw van bijzondere schoonheid, ja deze liefde ging zo ver dat hoewel hij zijn best deed om die te overwinnen, zo vond hij zich nochtans de slapste omdat hij oordeelde dat er geen remedie was dan alleen de dood en voelde aan dat zijn begeerte berispt zou worden en zijn passie ongeneeslijk was. Op deze wanhoop besloot hij zijn leven en liefde te beindigen door honger en veinsde een andere ziekte te hebben die hem de appetijt weg nam en werd in korte tijd heel ongedaan en als uitgeteerd maakte. Erasistratus, (Erasistratos) een vermaard medicus en neef van Aristoteles, werd gehaald om hem te genezen. Die werd al snel gewaar dat de kwelling uit liefde ontstond maar hij kon niet weten op wie hij verliefd was. Om daarachter te komen bleef hij een gehele dag voor het bed van de jonge prins zeer nauwkeurig letten op al diegene die in de kamer kwamen en op alle veranderingen die hij in hem voelde. Verder merkte hij dat zo vaak als Stratonice, of alleen of met gezelschap, bij hem kwam hoe dat Antiochus veranderde in zijn aangezicht dat dan rood en dan weer bleek werd en hoe hij haar liederlijk aanzag en vaak in zijn reden bleef steken en hoe zijn pols telkens sneller en hoger ging.

ԗaar de schat is, is het hart en de hand is bij de smart. En het oog zwiert altijd waar een jeugdig hart vrijt’.

Romy Belleau zegt dat het kenteken van de liefde in de borst gedragen wordt:

‘Les Chevaux pour les mieux cognoistre. Bieu souvent la ciusse dexire. Portent une merque de feu. Et moy aussi tost, que jաy veu. Un amoureux, je le devine. Car il porte fa poictrine. Un fignal, qui paroist peu’.

De medicus besloot uit deze en andere dergelijke tekens dat het de liefde van Stratonice was die hem zover had laten komen. En nadat hij lang bij zichzelf te rade was gegaan of hij de oorzaak van de ziekte aan de koning te kennen zou geven of niet vertrouwde tenslotte op de vaderlijke liefde die hij zijn zoon toedroeg en zag dat het anders de prins zijn leven zou kosten en trok de stoute schoenen aan om tegen de vader te zeggen dat het niets anders dan liefde was dat zijn zoon kwelde, maar dat het zo’n liefde was die niet voldaan kon worden en vandaar dat die ziekte niet te genezen was. Seleucus was van deze tijding geheel verbaasd en vroeg naar de oorzaak van de ongeneeslijkheid. ‘Omdat hij’ antwoordde Erasistratus, ‘Verliefd is op mijn huisvrouw’. ‘Ei, lieve, zei de koning, ‘maar ik u altijd voor zo’n goede vriend gehouden heb, zou ge haar niet aan mijn zoon willen laten trouwen om hem van de dood te verlossen?’ ‘Gij zou zoiets niet doen,’ antwoordde hij. ‘Als het Stratonice was die hij beminde’. ‘Och’ riep de koning als zij het was!’ Wat Erasistratus hoorde en er vast op vertrouwde dat de koning zoiets zei, niet uit een geveinsd hart, maar beladen met liefde van zijn zoon aangezien de tranen die hij stortte, hij greep hem bij de hand en zei ronduit: ‘Gij hebt heer koning hierin mijn hulp niet nodig, gij kan het alleen omdat u de vader, man en de koning, ook geneesmeester wezen kan van de ziekte van uw zoon die op Stratonice verliefd is. Wat door de vader begrepen werd, die liet zijn raad vergaderen en om zijn zoon te behouden liet hij hem kronen tot koning van hoog Azië en gaf hem Strationice ten huwelijk. De poëet Propertius heeft zeer goed gezegd in 2 Elegiae 1:

‘`Welke ziekte dat een mens kwelt en al is het wonder vreemd gesteld, dat jaagt een drank, een machtig kruid, dat jaagt een kunstig meester uit. Maar de brand van de liefde en minnepijn die past niet op de medicijn’.

Wij hebben evenwel gezien hoe die twee grote personages door hun vernuftige geest de verborgen kwelling van de liefde ontdekten en daarvan twee grote prinsen genezen hebben.

Maar met welke remedie? Hen toe te staan het gebruik van het beminde, dat is een kwaad genezen door een groter kwaad, te weten hun aan te raden tot bloedschande een vuile onkuisheid toe te staan en voor te schrijven dat de ziel laat verliezen om het lichaam te behouden. Maar dat was op zijn heidense medicamenten wat niet nagevolgd moet worden door de Christelijke doctoren die tegen zulke kwellingen andere remedies moeten zoeken waardoor Gods gramschap niet verwekt wordt. En voorwaar hiertoe is wel zoveel goede raad dat het alleen ontbreken zou aan de ongehoorzaamheid van de zieken en niet aan de verantwoordelijkheid van de doctor dat ze niet volkomen geholpen zouden worden.

De algemene en voornaamste remedie die niet alleen in deze passie, maar ook in alle ziekten voor moet gaan is zijn toevlucht tot God te nemen als naar de opperste doctor van alle ziekten aan wiens goedheid, almogendheid en zegen toebehoren alle Christelijke dokters [50] die hen en hun remedies aanbevelen en zulks hun zieken inplanten dat ze van zijn genade de meeste hulp moeten verwachten.

Daarnaast moeten diegene die aldus met amoureusheid gekweld zijn voor ogen gesteld worden dat ze van hun zinnen, verstand en oordeel beroofd zijn en dientengevolge van hun zinnen tot de dood toe ziek zijn.

Maar men moet er wel op letten dat deze vermaningen niet op de verkeerde tijden gemaakt worden anders zouden ze gemakkelijk in plaats van verlichten meer laten bezwaren en de gepassioneerde veel hardnekkiger maken. Zoals zeer levendig door de komedieschrijver Plautus aangewezen wordt in Trinumno:

‘Het minnen is een zeldzaam spel, het brengt de minnaar in kwellingen. Het is een losse en loze vondst, het is een wezen zonder grond. Alles wat men de vrijers aanraadt daarvan denken de jonkers enkel maar kwaad. Doch wat hun afgeraden wordt daarheen wil hun grillig hart. En wat men zo een voor lekkers biedt, dat wil hij van zijn leven niet. En wat hem niet gebeuren mag, daar haakt hij de ganse dag naar. Roept iemand een wijze kwant, gewis die wijst hij van de hand. En ofschoon hem iemand heen zendt, hij is zo weer daar omtrent. In het kort, het is een wrede pijn in Venus hof verdoold te zijnռi>.

De reden van deze hardnekkigheid is dat diegene die minnen naar hun passies leven en zulke sluiten, zoals Aristoteles zegt in 10 Ethic 10, hun oren voor reden en vermaningen. Daarom moet de tijd goed bespied worden als ze het beste gezind zijn en hoofd en zinnen gesteld hebben om goede vermaningen een plaats te geven.

Wat hier gedaan moet dient geenszins uitgesteld worden, maar in het begin ter hand genomen voor het kwaad dieper geworteld is. Wat de meester van de kunst van het minnen goed leert in zijn eerste boek van de remedie der liefde:

‘Gezellen hoor een woord wanneer uw tere zinnen de eerste brand voelen en overhellen om te minnen. Dan vindt u metterdaad bij het weelderig kruid en voor het verder gaat roei het met de wortel uit. Geloof het die het raakt met lang hierop te wachten dan wordt de liefde sterk en gaat boven uw krachten. Dat wat eerst een beekje was, dat wordt een grote stroom, dat eerst een takje was, dat wordt een grote boom. Een ziekte die wel terstond snel is te genezen kan heden buiten raad en zonder hoop wezen. Een die zijn tijd verslaapt als hij wat goeds kan doen zal het niet beter gaan ook op de volgende dag. Wij zijn een onachtzaam volk en sleuren alle zaken en willen als het dient er niet te veel aan raken. Daar kruipt dan even gestaag, daar kruipt de kanker voort omdat het erge vergif niet eerder was gestoord. Voelt daarom enig mens zich van liefde bevochten die zij fluks in de weer en laat zich onderrichten. Maar doe het met beleid en voor het vinnige kwaad de zinnen overloopt en vast geworteld staat. In kwalen van een geest of in ziekten van de leden daar wijst de gestage daad, daar leert de vaste reden. Dat iedereen raad nodig heeft en dat op de goede tijd al voor het slim bejag tot in het hart glijdt. Daar zijn er onder u van zulke verdraaide zinnen die zonder voorbereiding zich stellen om te minnen. En als het slim venijn aan het hart is gegaan dan spreekt men om hulp de beste vrienden aan. Dit zijn, onwijze jeugd, dit zijn verkeerde slagen, ge dient eerst om daad te komen vragen. Het is vanouds gezegd, het licht dat van voren gaat dat geeft in alle dingen vooral de meeste baat’.

Mercurialis in het 4de boek van de ziekten der vrouwen op het 10de kapittel en andere geneesmeesters raden diegene die met de brand van de liefde ontstoken zijn aan om zich niet op te houden in koude en vochtige lucht, geen bont, velours of enige hete kleren te dragen, geen muskus of reukballen bij zich te hebben, maar liever kamfer. Raden ook aan sober te leven en weinig te eten:

‘De krevel wordt gestild wanneer de maag bast. Die ziel wordt gespijsd wanneer het lichaam vast’.

Liever water of klein bier dan wijn te drinken omdat de wijn, naar het zeggen van de wijze Aristoteles in 1 Problemata 18, de liefde gaande maakt. Waarvan het spreekwoord komt dat Venus verkouden is zonder Ceres en Bacchus, dat is dat de liefde zonder eten en drinken geen bodem heeft. Wat onze grote vriend de heer Daniel Heinsius, Ridder etc. in zijn lofzang van Bacchus aldus uitgedrukt heeft:

‘o Bacchus zonder u ligt Venus als gebonden. Cupido’s vuur gaat uit, zijn pijlen zijn geschonden. Maar als gij ons aanziet dan zijn wij blij van zin. Bekwaam tot zoete praat en vurig in de min. Hierom is het dat men hier voortijds op de altaren door de Grieken wijdt vermaard u plag met Venus te paren. Want zonder Bacchus nat en Ceres uw vrucht. Is het met de min gedaan en gaat Venus op de vlucht’. [51]

En daarom is bij de oude wethouders goed gevonden dat een vrouw die wijn dronk en een die overspel deed met gelijke straf gestraft zou worden. Leg. 12. Tabb. Apud Halicarnassus, lib. 2 Plinius in 14.19, Agell 1.23. evenwel zo laat de vermaarde geneesmeester Gordonius toe dat de verliefde wijn mogen drinken, maar weinig en niet totdat ze dronken worden. Ovidius heeft een heel andere mening omdat hij het als een geneesmiddel voor de liefde geeft:

‘De wijn, de zoete wijn is dienstig om te minnen. Maar neem het niet te veel tot onbruikbaarheid van de zinnen. Door wind zo leeft het vuur en de brand naar onze lust. Maar wordt de wind te groot, dan wordt het uitgeblust’.

En hij raadt verder aan tot hulp voor de liefde of geheel niet dronken te drinken of zo dat men aan geen zwarigheid meer denkt. Welke raad een poëet die zo nauw niet ziet gemakkelijk toe te geven is, maar niet zo licht zoals de Platonische wijsgeer Marsilius Ficinus (Marsilio Ficino) die bij het banket van Plato raad geeft voor de liefde om zich helemaal dronken te drinken om nieuw bloed en nieuwe geesten te maken in plaats van het bloed en de geesten die door het verlieven besmet zijn. Dan is deze raad niet alleen kwaad, maar ook goddeloos en leert de ene fout door de ander te genezen en dat tot schade van de gezondheid. Behalve dat de bloedschande van Lot dit volkomen overtuigt van onwaarheid. Men zal dan de soberheid voor een beter hulpmiddel aannemen en zich van alle hete en gekruide spijzen wachten, weinig vlees, eieren en hetgeen veel voedsel geeft of winden maakt, maar liever sla, verkoelende kruiden en spijzen die weinig voeden gebruiken.

En dit is een van de drie hulpmiddelen die Crates gaf aan diegene die met de liefde te zeer gekweld waren, te weten honger, de tijd en de strop. Want net zoals gasten en brassen het voornaamste voedsel is van de liefde zo is haar geneesmiddel honger, vasten en de soberheid. Indien dat niet helpt dan zal de tijd het geleidelijk aan slijten wiens manier is alles te matigen, te veranderen en te laten vergeten. En als al deze middelen ook geen baat brengen dat men dan tot de strop komt dat is dat de verliefden zich uit mistroostigheid verhangen. Wij vervloeken deze laatste raad als geheel strijdende tegen het Christelijke geloof, hoewel het dikwijls door deze rampzaligen in het werk gesteld wordt.

Voor een van de beste hulpmiddelen wordt aangeraden om de ledigheid te schuwen wat het oorkussen van de liefde is. Daarom zullen de verliefden zich altijd bezighouden om het een of het andere te doen in hun beroep en gelegenheid. Welke les ook gegeven wordt door de meer vermelde Ovidius in 1 de remedia Amoris:

‘A l wie door liefde gekweld wordt en wenst te zijn genezen die moet in constant bedrijf zijn en nimmer ledig wezen. Door lui te zijn zo groeit het welig Venuskind. En daarom is het wicht hier wonderbaarlijk toe gezind. Vraagt iemand hoe het komt dat na een dartel mallen veel mensen vaak in vuile lusten vallen? De reden is bekend omdat ze ledig zijn want dat is aan de geest een wonder boos venijn. Als het water staat dan moet het straks bederven en jeugd zonder werk die zal het licht verkerven. Het ijzer roest terstond indien het maar rust en wie daar ledig is die valt in vuile lust’.

Hierom zeggen de poëten dat Cupido nooit Vesta, Pallas en Diana heeft kunnen overwinnen of in liefde laten vallen waar hij over alle andere Goden en Godinnen meester geworden is. Hij wil ons met die fabel leren dat diegene die hun vermaak in de jacht, wijsheid en huishouding hebben aan het liefkozen niet onderworpen zijn:

‘De spin zal de slang niet genaken als ze die bezig ziet of naarstig vindt in het waken. Maar als de slang haar eens door ledigheid blootgeeft. De spin valt erop en de slang komt in nood. Die schuwen wil de min of van haar wil zijn genezen. Dient zonder iets te doen toch geen tijd te hebben. Dat klein vergiftige dier, dat dartele Venuswicht neemt ledigheid een wetsteen van zijn schicht’.

Er zijn evenwel enige oefeningen die zeer schadelijk zijn zoals muziek zingen en spelen op instrumenten als mede het lezen van minneboeken wat ook niet vergeten is door dezelfde meester van de liefde:

‘Gij die van minnebrand begeert te zijn genezen zal geen dartel stuk of poten lezen. Al ben ik er toch ook een van dit gezelschap, toch zeg ik evenwel dat ik het van harte meen. Wij dichters beschrijven in het algemeen vreemde zaken die ook een eerbaar hart bij wijlen gaande maken. Wie leest Tibullus werk die niet wordt gewond als hij zijn liefste prijst en haar rode mond? Wie leest Gaius Valerius Catullus boek die niet wordt ontstoken als hij van liefde schrijft en van haar zoete trekken? Onze raad is dartel volk en gelieven van het doek, gij laat die geile hoop en leest een deftig boek’.

Noch erger zijn de openbare spelen, maaltijden en het dansen. Want zulke oefeningen openen en verheugen niet alleen het hart, maar ook het gehele lichaam waardoor de liefde net als door een geopend venster gemakkelijk ingelaten wordt. En hetgeen in zulk gezelschap het gevaarlijkste is is het mallen en zoenen waar onze maagden maar van zeggen dat het zoenen maar afvegen is en met de herderin van Theocritus dat een zoentje niets om het lijf heeft [52] want door zoenen en mallen worden ze aan beide zijden gaande gemaakt en kunnen gemakkelijk verder komen. De Italianen zeggen, ‘Eonna basciata, Mezachiavata’ en de grote poëet in zijn spiegel:

‘Een wijngaard dicht bij de stad. Een boom met fruit aan het pad. Een slot dat op de grenzen staat. Een wijf dat veel wandelen gaat. Een schone, jonge, vlugge maagd. Gekust, gelikt, gestreeld en gevraagd. Zijn dingen die een handig man. Met toezien niet bewaren kan’.

Keizer Claudius, zoals Gaius Suetonius Tranquillus betuigt, werd door het recht dat hij had om Agrippina, zijn broeders dochter, te kussen tot een bloedschande huwelijk verwekt. Hierom raadt de wijze Socrates wel te recht aan bij Xenophon in de ‘maaltijd,’ dat diegene die zich kuis en eerlijk willen houden zich van schonen zoenen onthouden. Die dan zichzelf geen slaaf van Cupido wil maken moet zulk gezelschap en dergelijke gebaren schuwen. Daarom wou Alexander de Grote toen hij Darius, de koning van Perzi, overwonnen had zijn vrouw en dochters niet eens onder zijn ogen laten komen om door hun schoonheid niet verleid te worden:

Het oog, alleen het oog, kan gans de mens verontrusten. Het is een open deur, een ingang van de lusten. Die zonder goed beleid die vensters doet krijgt sneller dan hij meent een dief in zijn gemoed’.

Zo zei Salvianus (Salvian, christelijke schrijver uit de 5de eeuw) dat de ogen als de vensters zijn van ons gemoed en dat alle begeerlijkheid in het hart door de ogen er als door een loopgraaf in kroop. Daarvan noemt ook de apostel Petrus de ogen vol van overspel, 2 Petrus 2 En daarom stelt de geneesmeester van de liefde het afwezig zijn van de beminde voor een geneesmiddel:

Ԃegeert ge los te zijn van Venus wrede banden. Verlaat uw vaderland en bezoek de vreemde landen. Zegt Naso, Venus tolk, dat het huiselijke Venuskind niet tegen het reizen kan etc.’.

Hiertoe behoren ook enige onkuise en lichtvaardige schilderijen die ook gemakkelijk tot onkuisheid verwekken. De jongeman Cherea vervolgen een meisje waar hij verliefd op was en zag bij haar thuis een schilderij van Jupiter hangen hoe hij in schijn van een gouden regen in de schoot van de schone Dana stortte waaruit hij bij zichzelf besloot dat hetzelfde spel hem ook wel goed passen zou omdat zo’n grote God het gedaan had. Terent. Eunucho.

‘A l wat het stoute penseel uit lichte hoofden trekt. Heeft menig oog getergd en menig hart bevlekt. Een Loth of Davids zeer nauwkeurig af te malen. Doet, ik en weet niet hoe, de losse zinnen dwalen. Een stier, een valse zwaan die jonge maagden schendt. Heeft vaak aan de jeugd de lusten ingeprent’.

Avicenna, Gordonius, Arculanus, Villanova en andere geneesmeesters raden diegene aan die te zeer op iemand verliefd zijn zich tot de liefde van een ander te wenden en zich een nieuwe vrijster te geven door wiens vriendelijkheid hij geleidelijk aan vervreemd kan worden en van die weer tot een derde en alzo al verder om de liefde te enenmale te verdelen totdat hij het vrijen geheel moede wordt en uit gevrijd is en geloofd met Aristoteles dat diegene die veel vrienden hebben er geen hebben en zo ook die vele vrijsters verzoeken op geen zullen verzotten. Welke raad tevoren gegeven was door de poëet Ovidius in zijn geneesmiddelen van de liefde met deze verzen:

‘Ik raad tot hulp van uw verdwaalde zinnen dat gij op een tijd twee vrijsters ziet te beminnen. Een die er twee tegelijk voor zich verkiezen kan dat is een lustig hart, dat is een rustig man. Zoals ge een vliet verspreidt in vele takken haar loop, haar snelle stroom die zal terstond verzwakken. Zo ge een vuur verdeelt, daar is geen twijfel aan, de brand zal minder zijn, de vlam neer slaan. Indien er twee gelijk in uw gedachten spelen zal ge vrijer zijn, ge zal u minder kwellen. Gij zal toch vrolijk zijn ofschoon de een moeilijk wil. En zie! In dit gewoel wordt u de geest gestild.’

Maar of deze raad soms wel goed zal gaan, zo en is hij evenwel niet zonder gevaar. Want zoals de gewoonte de tweede natuur is, zo is te vrezen dat de liefde door dit middel niet altijd verdeeld en zo verminderd, maar ook af en toe verdubbeld en vermeerderd kan worden. Terwijl deze gewoonte van vrijen die eens vast in de hersens geprent is, de minnaar steeds op zijn bek laat vallen en zijn zinnen zowel hier als daar vast kan maken.

Hylas, bij de Franse schrijver Honor d'Urf in zijn ‘A stre’ of herders vrijage, kon heel aardig met alle winden mee waaien en zo vrijen dat hij altijd vrijend bleef en niet gemakkelijk van liefde mal werd. Voor de verliefde poëet schenen alle vrijsters geschikt om door hem bemind te worden in elke zegt hij in 2 Amor. 4 een oorzaak van liefde te vinden en in 2 Amor 10 klaagt hij bij zijn vriend dat hij op een tijd op twee vrijsters even verzot was.

Is verder nuttig voor diegene die op iemand te zeer verliefd is dat die zichzelf vaak alle gebreken voor ogen houden van diegene die zij beminnen en steeds overdenken al hetgeen haar misstaat. Wat door de geneesmeester van de liefde [53] ook niet overgeslagen is in 1 de remed. Amor waar hij deze verzen gebruikt: .

‘Indien ge de geest van uw beminde wilt keren, leer hier hoe je de zinnen mag overheersen. Zie dat je veel overdenkt en u voor ogen stelt hoe vaak ze u dapper heeft gekweld. Hoe ze ranken heeft en wonderlijk slimme grepen en dat ze met bedrog u vaak heeft geknepen. In het kort, pas er op dat ge veel overdenkt alles dat aan haar ontbreekt en dat haar slecht staat’.

Die alzo gesteld is kan zich niet beter inbeelden, zegt Cicero in 4 Tusculaanse, als hoe weinig, hoe verachtelijk en hoe nietig het is waar hij zo zeer naar verlangt en hoe gemakkelijk dat hij zoiets ontberen zou kunnen of bij een ander verkrijgen.

Men zal ook overdenken dat het niet allemaal violen zijn die ruiken en dat vaak onder een schoon aangezicht wel een vuil en ongezond lichaam gedragen wordt, ook dat men voor zeer fraai acht vaak niets anders is dan vuilheid en blanketsel. Waartoe dienen kan het voorbeeld (door Suidas (Suda) beschreven) van een jonge dochter van Alexandri die Hypatia heette en die zo geleerd was dat ze openbare lessen deed. Het gebeurde dat een jonge leerling door haar uitnemende verstand en schoonheid zeer op haar verliefd werd en haar tot zijn wil verzocht die zij toen de vuile en bezoedelde doeken van haar stonden toonde zei, Ժie daar hetgeen gij zo zeer bemint’ en dit maakte hem zo dat hij een afkeer kreeg van hetgeen hij nagelopen had. Ovidius ziet mede op dergelijke in het 2de boek van de geneesmiddelen der liefde:

‘Hij zag op een tijd haar vrouwelijke delen die een man genegen is te strelen. En dat gezicht viel hem zo zeldzaam in dat hij een afkeer kreeg van zijn begonnen min’.

Sint Isidorus verhaalt in de 53ste brief van zijn 2de boek hoe dat een zekere jongeman die zeer tot de vrouwen genegen was een zeer schone dochter zag en op haar verliefd werd en alles in het werk stelde om tot zijn doel te raken. In het begin sloeg zij hem plat af, want het was een dochter die reinheid beloofd had. Maar toen zij vernam dat de vrijer bezig was om van liefde dol en razend te worden bedacht ze een middel om haar eerbaarheid te bewaren en meteen zijn brand uit te blussen. Als eerste laat ze haar mooie haar afscheren en afschrappen, bestreek haar aangezicht met natte as en daarna laat ze de zot bij haar komen en zegt, Ԩebt ge noch zin in deze lelijke bakvis?’ Hij werd door deze vraag ontlast van de razernij die hem kwelde en voelde dat de brand van zijn liefde uitging en vervloog.

Raymundus Lullus, (Ramon Llull) een zeer geleerd en vermaarde Spanjaard, werd door een dochter waar hij zeer op verzot was gedag gezegd en kwam met grote begeerte naar haar toe gelopen. Maar toen hij bij haar kwam toonde ze hem haar linkerborst die geheel door de kanker opgegeten was waardoor zijn brand verkoelde en nam daarvan reden om geneeskunst te gaan leren wat hem zo goed lukte dat hij het middel vond om dat verschrikkelijke gebrek te genezen.

Hierbij zal ik noch een kluchtig voorbeeld vertellen van de genezing van de liefde die genomen is van de koningin van Navarre in Nouvel 20. In het landschap van Dauphin, in Frankrijk, was een edelman die heer van Riant genoemd werd, van het huis van Francois de eerste, een jongman van bijzonder schoonheid en eerbaarheid. Deze maakte een lange tijd vrijerij aan een zekere juffrouw, een weduwe, die hij zo zeer beminde en eerde dat uit vrees om haar gunst te verliezen hij haar niet lastig wilde vallen om hetgeen hij het allermeeste begeerde. En hij wist goed dat hij fraai en waardig was om bemind te worden en geloofde vast hetgeen zij hem dikwijls bezwoer, te weten dat zij hem meer beminde dan alle edellieden van de wereld en dat ze daardoor steeds dat zou doen wat alleen voor de edelman zou zijn als de volmaaktste die ze ooit gekend had en bad hem daarmee zich tevreden te stellen zonder in die eerlijke vriendschap te willen treden en verzekerde hem dat als hij verder iets probeerde dat redelijk was dat hij die ten enenmale zou verliezen. De arme edelman hield zichzelf daar mee niet alleen tevreden, maar zichzelf ook voor gelukkig om het hart gewonnen te hebben van diegene waarvan hij meende dat ze zo eerlijk was. Het zou te lang duren om uitgebreid over zijn lange vrijage en reizen te vertellen die hij deed om haar te vragen. Maar om te besluiten, die arme martelaar van een aangenaam vuur waarvan hoe men meer brandt, hoe men meer branden wil probeerde nog altijd zijn martelaarschap te vergroten. Op zekere tijd krijgt hij een inval om te die te gaan bezoeken die hij liever dan zichzelf had en die hij achtte boven alle vrouwen van de wereld. Aldaar aangekomen gaat hij in haar huis en vraagt waar ze is. Men zegt hem dat ze net uit het lof gekomen is en in de hof zich wat ging vertreden. Hij stapt van het paard en gaat recht naar de hof waar ze is en vindt daar haar kamenier die hem zegt dat ze alleen is gaan wandelen in een lange gaanderij van die hof. Hij begint meer dan ooit tevoren te hopen op een lekker beetje. En zo stil als hij kan zoekt hij haar, uitermate verlangend om haar alleen te vinden. Maar toen hij bij een speelhuisje van gevlochten bomen kwam ging hij daar snel in als een die niet wist hoe hij zo gauw mogelijk diegene zien zou die hij zo uitermate bemint. Maar met dat hij erin komt vindt hij zijn juffrouw in het groen liggen omhelst door haar stalknecht, een mens zo vuil, [53] lelijk en onbeschoft als fraai, eerlijk en aangenaam de edelman is. Ik zal niet de spijt aanvangen die hij hieruit nam af te schilderen maar dit was zo groot dat het de kracht had om op een ogenblik het vuur uit te blussen dat zo’n lange tijd gebrand had. En nu zo zeer ontstoken door spijt als hij tevoren geweest was door liefde zei hij tegen haar: ‘Mevrouw, dat het u wel bekomen mag, door uw vuilheid die ik vandaag gezien heb ben ik genezen en verlost van mijn gestadige pijn, waar de eerbaarheid die ik meende dat er bij u was oorzaak van geweest is. En zonder afscheid keert hij sneller terug dan dat hij daar gekomen was. De arme vrouw gaf hem geen ander antwoord dan dat zij haar handen voor het aangezicht hield. Want omdat ze haar schaamte niet kon bedekken bedekt ze nu haar ogen om niet diegene te zien die nu zag hoe geveinsd zij zich tevoren gehouden had.

Nu om te besluiten, net zoals door de onkuise liefde huisgezinnen, steden en landen onderste boven geworpen worden als te zien is aan Lucius Tarquinius Superbus de zesde en laatste koning van Rome. Dionysus de jonge en Hironymus, tirannen van Sicili, Appius Claudius, tienman van Rome, Galeazzo Maria Sforza, hertog van Milaan, Alexander de Medici, eerste hertog van Florence, Petruccio, tiran van Siena, het innemen van Troje door de Grieken, het verwoesten van Spanje door de Moren, het vermoorden op een avond van alle Fransen in Sicili dergelijke waar de historin vol van zijn, zo ziet men aan de ander kant wat goed en voordeel dat het aan Alexander de Grote gaf dat hij de eerbaarheid bewaarde van de huisvrouw en dochters van koning Darius die zijn gevangenen waren als te lezen is bij Quintus Curtius in zijn historie en Plutarchus in het leven van Alexander, ook mede hoe Scipio alle harten van de Spanjaards won toen hij een schone juffrouw ongeschonden bij de bruidegom thuis zond zoals dezelfde Plutarchus mede in het leven van Scipio, als ook Livius en Florus in hun historin beschrijven. Hetzelfde deed Pompejus, ook Totila, koning der Goten toen hij Cuma innam zoals bij Sigonius te zien is in zijn negentiende boek van het Westelijke rijk.

Selim de wrede Turkse keizer, die vader en broers om liet brengen, werd evenwel over deze deugd geprezen door de Spaanse schrijver Illascas in het leven van Leo 10de . De grote kapitein (zoals hij toen hij net in Italië kwam door de grootse Spanjaard genoemd werd en daarna die naam met het innemen van het koninkrijk van Napels wel verdiend heeft) was ook zo dapper en eerlijk dat hij niet de goede gelegenheid wilde waar nemen die hem voorkwam van een vader, maar arm edelman, die hem twee van zijn dochters van bijzondere schoonheid aanbood en meende daardoor zichzelf uit de nood te helpen. Maar de grote kapitein hielp hem en huwelijkte die twee juffrouwen aan twee edellieden uit en droeg meer zorg voor hun eer dan de eigen vader zoals blijkt uit het 7de kapittel van de kroniek die in Spaans van hem beschreven is, welke daad hem door iedereen een grote en goede naam maakte en wat hem bijzonder voordelig was bij zijn voornemens. In Spanjaarden, Italianen en andere volkeren die wat heet van naturen zijn is dit zeer te verwonderen. Maar onze Nederlandse natie heeft deze deugd meestal van haar ingeboren aard en wordt derhalve door bijna alle volkeren over haar eerbaarheid geroemd. Net zoals onlangs ook door de geestelijke maagden in Brabant gedaan is dat kardinaal Guido Bentivoglio, Nuntius van de Paus aldaar in zijn Italiaanse vertoog dat hij van de Nederlanden aan zijn H. doet. Daarom is het ons zo veel schadelijker en schadelijker als wij ons tegen de aangeboren aard van de minnezucht laten overwinnen.

Van de Liefde. Van de Eer-gierigheydt.

Het V. Capittel.

Լi>Daer is een ander plaegh om onlust in te voeren, Die komt wanneer den mensch op eer begint te loeren, Op staet-sucht is geset; want dan is ‘T dat de geest Voor ick en weet niet wat, voor alle dingen vreest. Siet daer een staegh gequel, de woningh van de sterren Die heeft men even-selfs die heeft men sien verwerren By dit onrustigh spoock, soo dattet twist ontstont Ter plaetse daer men noyt als soete vreedեn vont. Wel om dit grilligh bloet uyt onsen geest te drijven, Soo dient een yder mensch in sijn gemoet te schrijven, Dat Godt van alle tijdt verwaende sinnen haet, En trotse lieden straft, en met den donder slaet. Wie dan met sijnen Godt in vrede soeckt te wesen, Moet als een stage les dit aen sijn herte lesen: Ey! waerom dus gepooght tot eer en hoogen lof? Wy zyn (hoe groot wy zijn) maer aerdեn enckel stof.

De Eer-gierigheyt, de welcke niet anders en is als een groote liefde en begeerte van eere en staet, stort haer lichtelick in de fraeyste geesten, en kan seer qualick uyt de selve getrocken werden. Het is wel dat men oordeelt, dat wy het gene goet is, behooren te om-helsen: maer wy stellen de eere boven alle goet, en daerom loopen wijse met alle gewelt na. De Eer-gierige is altijt ongerust, hy pijnight hem selven gestadigh met hope, begeerte, en sorghvuldigheyt: hy wil allesins de eerste zijn, ende en kijckt nimmermeer achter hem om, maer altijt voor uyt na de gene, die hem voor gaen, en meerder zijn: en het is hem grooter verdriet, datter een voor hem gaet, als het hem vreught is, datter hondert achter hem komen. Dit heeft de eersuchtige Julius Caesar wel betoont, als hy tegen sijn volck, ‘t welck al lacchende vraegde of in seker kleyn [55] Dorpken, daer sy door reysden, oock wel geloop om staet en office was, antwoorden, dat hy in die plaetse liever de eerste was, als te Romen de tweede. Sijn begeerlickheyt is volbracht, maer hoe en met wat eynde? Nadat hy door den doot van veel duysenden, en met duysent gevaerlickheden van sijn eygen leven, dat hy selve in Spaengien eens met sijn eygen handen meende te verkorten, ten lesten naeulicx meester geworden zijnde, werde in den vollen Raedt van sijn vertroude vrienden met drie-en-twintigh steken omgebracht, neder vallende voor het beelt van Pompejus, dien hy te voren ter doot vervolght hadde.

Dese Eer-gierigheyt, en begeerte om altijt meerder te zijn, heeft voor eenige jaren den manhaftigen helt de Mareschal de Biron op een schavot gebracht, en daer belet door een slagh van een Borgoignon (gelijck men voorgeeft, hem voorseyt te wesen) dat hy geen souvereyn ofte opper-hooft en werde, daer hy na trachte. Stellende alsoo sijn leven en groote staten in gevaer, om yet dat heel los en onseker was. Hier toe en past niet qualick het gene den Koning Philips van Macedonien gebeurde van den wijs-gerigen Diogenes. De welcke komende in ‘t Koninghs leger voor de stadt Cheronea, werde van de Krijghs-knechten aen-getast, en voor Philips gebracht: die een onbekent man siende, riep verstoort, O ghy Verspieder! Waer op Diogenes seyde, Voorwaer een verspieder: want ick kom hier om u sottigheyt te sien, die niet te vreden zijnde met het Koninghrijck van Macedonien, nae anderen slaende, u selven in gevaer werpt, om u rijck en leven te verliesen. De Koning verwondert zijnde over sijn vryspreken, liet hem los gaen. En misschien door dese vrye berispinge verbetert zijnde, seyde hy eens, als hy in ‘t zant, daer hy in gevallen was, sagh de groote van sijn lichaem: ‘o wat mogen wy de geheele wereldt begeren, daer wy maer soo kleynen plaetse aerde van naturen van doen en hebben!’ ‘t welk sijn sone Alexander de Groote niet wel en bedacht, als hy schreyde, doen de wijs-gerige Anaxagoras leerde, datter ontallicke werelden waren, om dat hy noch van geen een meester en was.

De Eer-gierigheyt is van soo grooten kracht, datse alle andere Bewegingen te boven gaet, en overwindt, selfs oock de Liefde, de welcke het nochtans naeulix kamp wil geven. Gelijck wy sien in Alexander, Scipio, Pompejus, en soo veel andere, als in ‘t laetste van ‘t voorgaende Capittel geseyt is, de welcke met een groote stantvastigheyt en kloeckmoedigheyt haer onthouden, [56] hebben van dաlderschoonste Vrouwen, die in haer macht waren, daer sy anders van Eer-gierigheydt brandeden, ja dese overwinninge van de Liefde dienden haer tot Eer-gierigheyt (Nihil domi impudicum, nisi, dominationi expediret Tacit, de Agrippina.) voornamelick Julius Caesar. Want daer is noyt yemant meer genegen geweest tot de Vrouwen, even-wel hadt de Eer-gierigheyt in hem altijt de overhandt, soo dat de wel-lust hem niet een ure dede verliesen, die hy besteeden konde tot sijn vergrooting. Wy sien aen dաndere zijde, dat in Marcus Antonius, en andere, de kracht van de Liefde alle beleyt en sorghvuldigheyt wech-genomen heeft. Maer als dese twee Bewegingen in twee gelijcke schalen geleyt waren, men soude sien, dat de Eer-gierigheydt de swaerste woegh. De Liefde kan versadige, en door verscheyde middelen genesen werden: maer de Eer-gierigheyt is nimmermeer te versadigen, ja sy vermeerdert door het verkrijgen, en bekomen van ‘t gene, daerse eerst om gewenscht heeft, en daer en is geen middel, om de selfde uyt te blusschen, zijnde gantsch gewickelt selve in de Ziele en reden. Sy en overwint oock de Liefde niet alleen nopende de gerustheyt en gesontheyt: (want eer-sucht en rust zijn dingen die niet en te samen en konnen wonen) maer oock het leven selve, gelijck Agrippina, de moeder van Nero, betoont heeft, de welcke, als Tacitus verhaelt, ondersoeckende en vernemende by de Chaldeers, dat haren soon Keyser soude werden, maer dat sulcx haer het leven soude kosten, antwoorde met de rechte woorden van de Eer-gierigheyt, Laet hy my dootslaen, als hy maer Keyser is.

Vorders doet de Eer-gierigheyt gewelt op de Wetten, en de Conscientie ofte het Gewisse, selve, seggende de Leer-meesters van de Eer-gierigheyt, dat men altijd in alle dingen de Wetten moet gehoorsamen, behalven in het stuck van de regeringe; als zijnde soo leckeren beetjen, dat het wel de pijne waert is, daerom sijnen vasten te breken. Caesar plagh dickwils in de mont te hebben, de verssen van Euripides, verhaelt en vertaelt by Cicero in ‘t eerste Boeck van de Officien.

Indien men ‘t recht oyt schenden magh, Het dient gedaen om ‘t hoogh gesagh: Maer watter anders magh geschien, Laet daer u deught en vroomheyt sien.

Ick sal hier een exempel stellen uyt den doortrapten werelt-wijsen Nicolaes Machiavel, ‘t welcke hy verhaelt in ‘t boeck van den Prince op ‘T 8 Capittel. In onse tijden, seyt hy, regeerende de Paus Alexander de seste, na dat Oliverotto da Fermo veel jaren kleyn gebleven was, soo werde hy door sijn oom van moeders wegen, met namen Giovanni Fogliani, onderhouden, en in sijn jonckheyt gegeven aen den Velt-oversten Paulo Vitelli, op dat hy, sijn krijghs-handelingh siende, en leerende, gevordert soude mogen werden. Na de doot van Vitelli, dienden hy onder Vitellozzo, sijn broeder, en zijnde gaeu van verstant, en wacker van persoon, werde in korten tijt onder de eerste van sijn leger. Maer hem in-beeldende dat het dienstbaer was onder een ander te staen, nam voor met hulp van eenige borgers van Fermo, by de welcke de slavernye van haer vaderlant aengenamer was, als de vryheyt, en met de gunst der krijghs-luyden van sijn Overste, hem meester van Fermo te maken. Schreef derhalven aen sijn oom Fogliani, alsoo hy veel jaren van huys geweest was, dat hy nu eens geerne hem en sijn vaderlicke stadt sien soude, en also hy anders nergens na getracht en hadde, als om eer in te leggen, op dat de borgers sien mochten, dat hy sijn tijt niet te vergeefs besteet en hadde, soo wilde hy wel eerlick in-komen, vergeselschapt met ontrent hondert van sijn vrienden en dienaers: en badt, dat hem geliefde ordre te stellen, dat hy van de borgers eerlick mocht ingehaelt werden, het welck niet alleen tot sijn eere en soude strecken, maer oock tot eere van hem selven, van de welcke hy op-getrocken was. De oom dede hier in voor sijn neve als wat hy vermochte, en doende hem eerlick in-halen, liet hem in sijn huys herbergen, alwaer na eenige dagen, in de welcke hy ordre stelde tot sijn-toekomende schelmery, hy een groote maeltijt gaf, noodigende sijnen oom, en alle de voornaemste van de stadt, op ‘t lest van de selfde worp hy op de baen de grootheyt van den Paus Alexander, en Caesar sijnen soon, en van hare aenslagen, waer op sijnen oom, ende andere gasten antwoort gevende: soo rijst hy schierlick op, seggende, dat dese dingen waren, om in heymelicker plaetse van te spreken, en vertrock alsoo in een kamer, daer hy sijn oom, en alle dաnder borgers volgden: en sy en waren naeulicx geseten, of daer quamen uyt de verborge plaetsen krijghsknechten, die Fogliani, en alle dաndere doot smeten: na welcke moort begaf hem Oliverotto te paert, reede door de stadt, en belegerde in ‘t Paleys de Magistraet, soo datse door vreese genootsaeckt waren, hem voor haren Prince en Heere aen te nemen, en nadatse allegader om-gekomen waren, die hem konden tegen wesen, stelde hy sijnen staet, na hem dochte, geheel vast. Maer wat eynde? een jaer na dit feyt, liet hy hem (tegen den aerdt van de Italianen) van sijnen versoenden vrient Caesar Borgia bedriegen, soo dat hy met Vitellozzo, die hem den oorlogh en de schelmery geleert hadde, te Sinigaglia, na sijn verdiensten geworght werde: gelijck in ‘t bysonder mede beschreven is by den selven Machiavel. De vermelte Borgia, sone van den Paus, siende dat sijn outste broeder den Hertog van Candyen sijn eer-gierigheyt in de weeg was, liet hem op een sekeren avont, als sy te samen by haer moeder Vannoccia wel vrolik geweest hadden, in den Tiber smijten, en leyde daer na sijn Cardinaels hoet neder, om een krijgsman te wesen, tot dat hy na veel avontuers ten laetsten in Spaengien gevanckelik gebracht zijnde, in de belegeringe van een slechte plaets in Navarre om hals quam [57] Waer uyt wy sien, dat de Eer-gierigheydt wech neemt, de eygen wetten van de Natuere. Van daer is gekomen het vermoorden van ouders, kinderen, broeders; gelijck getuygen Absalon, Abimelech, Athalia, Romulus, Sey Koningh van Perssen, Selim, Soliman, en meest alle de Turcksche Keysers. Siet verscheyde exempelen in de Historise Overdenckingen van Camerarius in ‘T 8. cap van sijn 5. boeck van ‘T Eerste deel.

Charles VIII. Koning van Vranckrijck had een eenigh kint, dat heel jongh storf; tot blijdtschap, seggen de History-schrijvers, van de Vader, omdat hy vreesde dat het hem te gaeu wesen soude. En hy selve was van sijn vader Louis XI. in geenderhande saken op-getrocken; om dat hy geen tegen-stander aen sijn Soon hebben soude, gelijck hy aen sijn Vader Charles VII. geweest was.

Wy lesen in de Italiaensche historie van Guicciardini, en andere, hoe dat de Lodovico Sforza, om sijn selven Hertogh van Milan te maken, alle degene, die hem tegen waren, van kant holp, ende den rechten Heere Gio Galeazza, sijn broeders soon dede vergeven, en gansch Italien in onrust gestelt. Maer met wat eynde ? dat hy niet alleen sijnen staet, maer oock sijn vryheydt quijt werde, uyt-treckende met de krijgs-knechten in Switsers kleederen, en verspiet zijnde, in Vranckrijck gebracht, alwaer hy thien jaer, tot hy storf, in een toren gevangen sat.

Niet beter en is ‘t gegaen met Thomas Wolfey, die van niet op-gekomen zijnde, en door gunst van den Koning Hendrick de VIIII. Aertsbisschop van Yorck, en Cardinael gemaeckt wesende, en in Engelandt al dede wat hy begeerde, daer mede noch niet te vreden was, maer uyt een onlijdelicke hoovaerdigheyt wilde Paus wesen, daer toe hy oock na de doodt van Leo de 10 een gesant te Romen aen de Cardinalen gesonden hadde. In de brieven aen uyt-heemsche Princen stelden hy sijnen naem altijt voor den naem des Konings, schrijvende: Ick en mijnen Koning. Ten laetsten de Koningh sijne onbeschaemde eer-gierigheydt moede werdende, belaste hem gevangen tot Londen te brengen: maer hy sterf onder weegh van hert-seeer; gelijck in de Engelsche en andere historyen breeder te lesen is.

Noch arger is ‘t in ‘t selfde Engelant gegaen met Jan Dudley, Hertogh van Northomberlant, die met quade streken de Kroone aen sijn huys socht te brengen. Om daer toe te geraken, bestelden hy dat beyde de Oomen van Koning Edwart, door valsch beschuldigen, daer hooft op een schavot lieten. Welck na sijnen sin uyt-gevallen zijnde, so dede hy trouwen sijn vierde soon aen Ieanne Graye (wiens moeder een dochter was van Marie, suster van Koning Hendrick de VIII.) en bracht soo veel te wege by den jongen en sieckelicken Koning Edward, dat hy tegens den uytersten wille van sijnen vader, beyde sijne susters voor-by ging, makende erfgenaem van de Kroon de gemelte Ieanne, die korts daer aen, na het overlijden van Edward, de Kroon op-gedrongen werde, het welck die treffelicke Princesse met haer leven most bekoopen, en den aen-legger Dudley, na dat hy tegens de Koninginne Marie met gewapende macht, als een Koningh uyt-getrocken was, werde de voeten onder ‘t paert (gelijck my verhaelt is van de gene, die ‘t gesien hebben) aen malkanderen gebonden, in Londen gebracht, en in ‘t openbaer onthalst. Dese is geweest de vader van Robert Dudley, grave van Leycester, en gouverneur van Nederlant.

Wy sien vele Gebreken den Menschen metter tijdt verlaten, maer de Eer-gierigheyt alderlangst by blijven. Soo vertelt de Montaigne van een groot Heer, die hoog van jaren leggende aen den Steen, het laetste van sijn leven bestede met bekommeringh over een statige uytvaert, biddende de Heeren, die hem quamen besoecken, de selfde te willen by-wesen.

En voorwaer de Poten, die onder de wolcken van haer versieringen en fabulen de waerheyt plegen te bedecken, vertoonen ons genoegh welck het eynde zy, ende den ellendigen om-loop van den eer-gierige. Soo seggen sy, dat Phaton met den blixem geslagen is, om dat hy soo hooveerdigh was, dat hy dorste bestaen wagen en paerden van de Son te voeren: luttel denckende om de goede vermaninge, die Phoebus sijn Vader hem gegeven hadde.

Het selve is ons voor-gebeelt, door den val van Icarus, de sone van Dedalus, die, om dat hy al te hoog wou vliegen, in zee gevallen is. Welck ongeluck van den Poëet Ovidius bescreven is 8. Metam 3.

Soo haest de jongeling een weynigh heeft gevlogen, Is hy tot aen de son en hooger op-getogen: Hy kreeg een moedig hert, hy maeckt een snelle vlucht, Hy docht hem wonder moy te sweven in de lucht. Hy liet sijn vader daer (die wou geen sonne raken) Hy dacht in sijn gemoet, hy woudet beter maken: Hy siet dat helder licht, en ‘t stont hem wonder aen, Hy wou, indien hy mocht, tot in den hemel gaen. Maer als de gulde Son sijn vleugels quam beschijnen, Soo smolt het loose was, sijn veren die verdwijnen, En hy is sonder hulp, sijn leden worden bloot; Daer is van stonden aen de vlieger in den noot. Hy roept tot sijn behulp de vleugels van de winden, Maer daer en is geen troost in sijn verdriet te vinden. Ach! tշijl hy neder viel, en om sijn vader riep, Soo lagh hy metter daet te midden van het diep. Daer liet de jongeling sijn onversichtigh leven, En daer is maer alleen de bloote naem gebleven, De naem van Icarus, die nam het water aen: Sie daer een droef besluyt van onbedachte waen.

De Poten, segh ick, hebben ons door soodanige versierde Historyen willen leeren, dat de uyt-komst en het eynde van de eer-gierige altijt ellendigh is, en dat Godt den hoovaardigen niet en kan verdragen, [58]

Sonder hem strengelick op dեen ofte dաnder maniere te straffen, ja met sieckten en kranckheden, den Genees-meesters gantsch onbekent, en tegen de welcken alle middelen van de Konste krachteloos en onnut waren. Alsoo kreegh de Koning Uzias een ongeneselicke laserye, 2. Chron. 26. Antiochus Epiphanes een onsienlicke quetsure, en Herodus de luys-sieckte. In onsen tijd is mede gebeurt, dat groote Princen en Heeren verteert, en op-gegeten zijn van vreemde en onbekende quellingen, die nae geen genees-middelen wouden luysteren, om dat dկorsake van de selfde niet gewoonlick, maer boven naturen waren.

Ja oock sonder dese straffe, zijn de Eer-gierige in gestadige bekommeringh, om van hooger tot hooger te komen, sonder dagh of nacht te konnen gerust zijn, het welck haer dickwils swackheydt van de maegh, en ander qualickheydt veroorsaeckt: en niet komende tot haer voor-nemen, vervallen in droefheydt, en swaermoedige sieckten: ja in rasernye en de doodt selfs.

Jovius verhaelt van een geleert Grieck Marc Misurus, gemaeckt zijnde Aerts-bisschop van Epidaurus, dochte dat sulken staet voor hem niet hoog genoeg en was, en beklaegde seer dat de geleerde-lievende Paus Leo de X. hem over-geslagen hadde, als den selven op eenen tijt over de 30. Cardinalen koos, ‘t welck hy soo ter herten nam, dat hy korts daer na van ‘t water storf.

Willen wy dan ons Lichaem en Gemoet in rusten houden, so laet ons dencken, dat de Deught geen grooter oft heerlicker tonneel en behoeft, om haer te laten sien als ons eygen gewisse. Hoe de Son hooger is, hoese minder schaduwe maeckt, hoe de Deught grooter is, hoese minder eere soeckt, die de schaduwe gelijck is, de welcke volght de gene, die haer vlieden, en vliet de gene, die haerna-loopen: dat men hier in de wereldt komt (Epict. Ench c. 22] gelijck in een Comedie, daer men niet en speelt de personagie die men wil, maer men het alleen om die wel te spelen, die ons gegeven is: ofte gelijck in een maeltijt, daer men eet de spijse, die voor geset wert, sonder aen ‘t ander eynde van de tafel te reycken, of de schotelen uyt de tafel-dienders handen te trecken. Als ons eenigh ampt ‘t huys komt, daer wy toe bequaem zijn, laet ons dat met sedigheyt aen-nemen, en vromelick bedienen, denckende dat Godt ons daer op de wacht gestelt heeft, op dat andere onder onse sorge souden mogen rusten: en laet ons anders geen loon van onsen arbeyt soecken, als een gewisse, van wel gedaen te hebben, beter achtende dat het getuygenis daer van ingeprent zy in de herten van ons mede-borgers, als in eenige openbare Eer-teyckenen. In ‘t korte, laet het ons daer voor houden, dat de Deught haer selven loon genoeg is, en dat sy daer buyten geen loon soude konnen bekomen, dat haer weerdig was. Groote staten te weygeren, en te misprijsen, en is soo grooten noch soo swaren saeck niet: maer te seer begeeren, en de grootsheyt te veel toe te geven, komt uyt een qualick gestelt gemoet. Die sijn selven lief heeft, en wel oordeelt, hout sich te vreden met een matige gelegentheyt, in den welcken de meeste gerustheyt te vinden is. Otanes, een van de seven, die recht hadden sijn hooge heerlickheyt van Persyen, liet sijn recht aen sijn mede-broeders over, behoudens dat hy en de sijne souden leven in dat Rijck, buyten alle onderdanigheydt, als alleen van dկude wetten, onverduldigh om over andere te heerschen, en om van anderen geheerst te werden. Als de stadt Tyrus by Alexander de Groote ingenomen, en de Koningh, om dat hy ‘t met de Persianen gehouden hadde, af-geset was: soo werde ‘t aen Hephestion, de grootste vrient van Alexander gestelt, om een Koningh te maken, dien hy begeerde. Dese willende vergelden de beleeftheyt die hem bewesen was van den gene, daer hy ‘t huys gelegen hadde, verkoos den selven tot Koning. Dan die, al was hy de rijckste, en aensienlickste van de Stadt, om dat hy even-wel van Konings bloet niet en was, en wilde de aengeboden eere niet aen-nemen: maer liet een daer toe brengen, die de Koningen bestont, hoe-wel tot de uyterste armoede gerocht zijnde. Drie steden in Italyen Urbin, Siena, en Ferrera versochten den Paus Eugenius de IV. om tot Bisschop te hebben Bernardinus van Siena. Jae onsen Paus Adriaen van Utrecht, plag te seggen, (gelijck Jovius in sijn leven verhaelt) dat hy met meerder vermaeckt te Loven ‘t Collegij met eenige lof van geleertheyt bedient hadde, als hy te Roomen in de Pauselijcke stoel de Christenheyt regeerde. Daerom wierde hem oock in ‘t eerste in S. Pieters-Kerck, dit Grafschrift gestelt: Hadrianus VI. hic situs est, qui nihil sibi infelicius in vita duxit, quam quod Imperaret. Maer de vroome man en wilde geen van de drie aen-nemen, vreesende datter in de meyr eenige wereltlicke ydelheyt schuylde. Frederick Hertogh van Saxen, werde het Keyserrijck van de Keur-vorsten aen-geboden: het welck hy weygerde, en bracht soo veel te weegh, dat het quam op Karel, doen Koningh van Spaengien, geseyt Karel de V, die het selfde Keyser-rijck mede daer na noch by sijn leven, en niet seer out zijnde, overgaf aen sijnen broeder Ferdinand, en sijn ander Rijcken aen sijnen soon Philips de II. en gingh alsoo ontslagen van alle moeyten op sijn rust leven. Docletiaen liet het Keyser-rijck varen, om op sijn gemack te wesen. Den heyligen, en eenvoudigen Paus (gelijck hem Platina noemt) Caelestini 5. verliet sijn beswaert ampt, om sonder bekommeringh Godt in de warande (daer uyt hy voor ses maenden tot het Pausdom onverwacht geropen was) wederom te gaen dienen: hoe-wel behalven de History-schrijver de Italiaensche Poëet Dantes het selfde leyt op een slechte kleyn-hertigheyt, schrijvende Canto 3. inde hel gesien te hebben,

---‘Humbra di colui, Che fece viltat il gran risiutoՕ. [59] Soo zijn oock op het over-dragen der Rijcken van Keyser Karel verscheyden almanacken gemaeckt, dan wel beantwoordt by den grooten history-schrijver Strada, in sijn 1 boeck. ‘T is seker, hooge staet, en diergelijcke saken. En konnen nimmermeer ons recht geluckigh maken. Een stil, een billick hert, dat hem na reden voeght. Dat is het dat de mensch op aerden vergenoeght.

Cicero III Tusc. De contemnendo honore, multi inhonorati proferuntur, & quidam propter idipsum honoratiores, eorumque qui privatum otium negotis publicis antetulerunt, nominatium laudatur vita. Nec filetur illud potentissimi regis Anapesticum, qui laudat fenem & fortunatum effe dicit quod inglorius sit, atque ignobilis ad suprenum diem perventurus.

Van de Eergierigheid. (eerzucht of na-ijver).

Het V. Kapittel.

‘Er is een andere plaag om onlust in te voeren en die komt wanneer de mens op eer begint te loeren, op staatzucht is gezet. Want dan is het dat de geest die voor ik weet niet wat, voor alle dingen vreest. Zie daar een constante kwelling, de woning van de sterren die heeft men het liefste zelf, die heeft men zien te verwerven. Bij dit onrustige spook, zodat er twist ontstaat op plaatsen waar men nooit anders dan zoete vrede vond. Wel om dit grillige bloed uit onze geest te drijven dient elk mens in zijn gemoed te schrijven dat God in alle tijden verwaande geesten haat en trotse lieden straft en met de donder slaat. Wie dan met zijn God in vrede probeert te blijven moet als een constante les dit in zijn hart lezen. Ei! Waarom dan geprobeerd tot eer en hoge lof? Wij zijn (hoe groot wij zijn) maar aarde en enkel stof’.

De eerzucht die niets anders is dan een grote liefde en begeerte van eer en staat stort zich gemakkelijk in de fraaiste geesten en kan zeer moeilijk uit hen getrokken worden. Het is goed dat men oordeelt dat hetgeen dat goed is dat we dat behoren te omhelzen, maar wij stellen de eer boven alle goed en daarom lopen wij het met alle geweld na. De eergierige is altijd ongerust, hij pijnigt zichzelf steeds met hoop, begeerte en zorgvuldigheid, hij wil altijd de eerste zijn en kijkt nooit achterom, maar altijd vooruit naar diegene die hem voorgaan en meer zijn, het is voor hem een groter verdriet dat er een voor hem gaat dan dat het hem vreugde geeft dat er honderd achter hem komen. Dit heeft de eerzuchtige Julius Caesar goed laten zien toen hij tegen zijn volk die hem lachend vroeg of in zeker klein [55] dorpje waar ze door gingen ook wel geloop om staat en kantoor was, waarop hij antwoordde dat hij in die plaats liever de eerste was dan in Rome de tweede. Zijn begeerlijkheid is volbracht, maar hoe en met welk einde? Nadat hij door de dood van veel duizenden en met duizend gevaren van zijn eigen leven die hij in Spanje eens met zijn eigen handen meende te moeten verkorten tenslotte nauwelijks meester was werd hij in de volledige raad door zijn vertrouwde vrienden met drieëntwintig steken omgebracht en viel neer voor het beeld van Pompejus dien hij tevoren tot de dood achtervolgd had.

Deze eerzucht en begeerte om altijd meer te zijn heeft enige jaren geleden de manhaftige held, maarschalk van Biron, op een schavot gebracht en daar belet door een slag van een Bourgondir (zoals men voorgeeft dat het hem voorspeld was) dat hij geen soeverein of opperhoofd zou worden waarnaar hij streefde. Hij stelde zo zijn leven en grote staat in gevaar voor iets dat heel los en onzeker was. Hiertoe past niet beter hetgeen koning Philippus van Macedoni gebeurde met de wijsgeer Diogenes. Die kwam in het koningsleger voor de stad Chaeronea en werd door de krijgsknechten opgepakt en voor Philippus gebracht die een hem onbekende man zag en verstoord riep, ‘o gij verspieder!’ Waarop Diogenes zei, ‘Voorwaar een verspieder, want ik kom hier om uw zotheid te zien die niet tevreden is met het koninkrijk van Macedoni en naar anderen slaat en uw zelf in het gevaar werpt om uw rijk en leven te verliezen. De koning was verwonderd over zijn vrije uitspraken en liet hem gaan. En misschien omdat hij door deze vrije berisping verbeterd was zei hij eens toen hij in het zand lag waarin hij gevallen was en de grootte van zijn lichaam zag,’ waarom willen wij de gehele wereld begeren waar wij maar zo’n kleine plaats van de aarde van naturel nodig hebben!’ Wat zijn zoon Alexander de Grote niet goed overdacht toen hij huilde toen de wijsgeer Anaxagoras hem leerde dat er ontelbare werelden waren omdat hij er noch van geen een meester was.

De eerzucht is van zo’n grote kracht dat ze alle andere bewegingen te boven gaat en overwint, zelfs ook de liefde die het nochtans nauwelijks kamp wil geven. Net zoals wij zien bij Alexander, Scipio, Pompejus en zo veel anderen zoals op het eind van het voorgaande kapittel verteld is die met een grote standvastigheid en kloekmoedigheid zich onthouden [56] hebben van de alle schoonste vrouwen die in hun macht waren waar ze anders van eerzucht brandden, ja deze overwinning van de liefde dienden hen tot eerzucht (Nihil domi impudicum, nisi, dominationi expediret Tacitus, de Agrippina) en voornamelijk Julius Caesar. Want er is nooit iemand meer genegen geweest tot de vrouwen, evenwel had de eerzucht in hem altijd de overhand zodat de wellust hem geen uur liet verliezen die hij besteden kon tot zijn vergroting. Wij zien aan de andere kant dat in Marcus Antonius en anderen de kracht van de liefde alle beleid en zorgvuldigheid weggenomen heeft. Maar als deze twee bewegingen in twee gelijke schalen gelegd zouden worden dan zou men zien dat de eerzucht het zwaarste zal wegen. De liefde kan verzadigen en door verschillende middelen genezen worden, maar de eerzucht is nimmer te verzadigen, ja ze vermeerdert door het verkrijgen en bekomen van hetgeen waar ze eerst om gewenst heeft en er is geen middel om die uit te blussen omdat het geheel verwikkeld is in de ziel en reden. Ze overwint ook de liefde en bedreigt ook de rust en gezondheid (want eerzucht en rust zijn dingen die niet tezamen kunnen wonen) maar ook het leven zelf zoals Agrippina, de moeder van Nero, getoond heeft die zoals Tacitus verhaalt onderzocht en vernam via de Chaldeers dat haar zoon keizer zou worden, maar dat zoiets haar het leven zou kosten en antwoordde met de echte woorden van de eerzucht, Ԭaat hij mij doodslaan, als hij maar keizer is’.

Verder doet de eerzucht geweld aan de wetten en het bewustzijn of het geweten zelf en zeggen de leermeesters van de eerzucht dat men altijd in alle dingen de wetten moet gehoorzamen, behalve in het stuk van de regering omdat het zo’n lekker hapje is dat het wel de pijn waard is om daarom zijn vasten te breken. Caesar plag dikwijls in de mond de verzen van Euripides te hebben die verhaald en vertaald zijn door Cicero in het eerste Boek van de Officien:

‘Indien men het recht ooit schenden mag. Het dient gedaan om het hoge gezag. Maar wat er anders mag gebeuren. Laat daar uw deugd en dapperheid zien’.

Ik zal hier een voorbeeld stellen uit de doortrapte en wereldwijze Nicolaes Machiavelus (Nicolas Machiavel) die hij verhaalt in het boek van de prins op het 8ste kapittel. ԉn onze tijdլ zegt hij, Բegeerde Paus Alexander de zesde en nadat Oliverotto da Fermo veel jaren klein gebleven was werd hij door zijn oom van moeders kant met name Giovanni Fogliani onderhouden en in zijn jeugd aan de veldoverste Paulo Vitelli gegeven zodat hij als hij zijn krijgshandelingen zou zien dit leren en bevorderd zou mogen worden. Na de dood van Vitelli diende hij onder Vitellozzo, zijn broer, en omdat hij snel van verstand en een flink persoon was werd hij in korte tijd de eerste van zijn leger. Maar hij beeldde zich in dat het nuttig zou zijn onder een ander te staan en nam voor om met hulp van enige burgers van Fermo die de slavernij van hun vaderland aangenamer was dan de vrijheid en met de gunst van de krijgslieden van zijn overste om zich meester van Fermo te maken. Hij schreef daarom aan zijn oom Fogliani dat hij nu zoveel jaren van huis geweest was dat hij nu eens graag hem en zijn vaderlijke stad zien zou en omdat hij nergens anders aan gedacht had als om eer te geven zodat de burgers zouden kunnen zien dat hij zijn tijd niet tevergeefs besteed had zo wilde hij wel eerlijk overkomen samen met ongeveer honderd van zijn vrienden en dienaren en bad dat hem dat het hem beliefde orde en regel te stellen zodat hij door de burgers eerlijk ingehaald zou worden wat niet alleen tot zijn eer zoude strekken, maar ook tot eer van zichzelf waarmee hij opgegroeid was. De oom deed hierin voor zijn neef alles wat hij kon en liet hem heerlijk inhalen, liet hem in zijn huis herbergen waar hij na enige dagen, waarin hij de zaak klaar maakte voor zijn komende vuile streken, een grote maaltijd gaf en nodigde zijn oom en alle voornaamste van de stad uit. Op het eind van het feest gooide hij een balletje op over de grootheid van Paus Alexander en Caesar, zijn zoon, en van hun aanslagen waarop zijn oom en andere gasten antwoord gaven, dan stond hij opeens op en zei dat deze dingen er waren om in heimelijke plaatsen besproken te worden en vertrok alzo naar een kamer waar zijn oom en alle andere burgers volgden, ze waren nauwelijks gezeten of daar kwamen uit de verborgen plaatsen krijgsknechten die Fogliani en alle anderen dood smeten, na die moord begaf Oliverotto zich te paard en reed door de stad en belegerde in het paleis de magistraat zodat ze door vrees genoodzaakt waren hem voor hun prins en heer aan te nemen. Nadat ze allen omgekomen waren die hem konden tegen werken stelde hij zijn staat zoals het hem goed dacht geheel vast. Maar wat voor einde? Een jaar na dit feit liet hij zich (tegen de aard van de Italianen) door zijn verzoende vriend Caesar Borgia bedriegen zodat hij met Vitellozzo, die hem de oorlog en de vuile streken geleerd had, te Sinigaglia naar zijn verdiensten gewurgd werd, zoals in het bijzonder mede beschreven is door diezelfde Machiavelus. De vermelde Borgia, de zoon van de Paus, die zag dat zijn oudste broeder, de hertog van Kreta, zijn eerzucht in de weg stond liet hem op een zekere avond toen ze tezamen bij hun moeder Vannoccia wel vrolijk geweest waren in de Tiber smijten en legde daarna zijn kardinaalshoed neer om een krijgsman te zijn totdat hij na veel avonturen tenslotte in Spanje gevangen genomen werd in de belegering van een slechte plaats in Navarra en om hals kwam. [57]

Waaruit we kunnen zien dat de eerzucht de eigen wetten van de natuur weg neemt. Vandaar is gekomen het vermoorden van ouders, kinderen, broeders zoals Absalom, Abimelech, Athalia, Romulus, Sey, de koning van Perzië, Selim, Soliman en meest alle Turkse keizers getuigen. Zie verschillende voorbeelden in de ‘Historische Overdenkingen’ van Joachim Camerarius in het 8ste kapittel van zijn 5de boek van het eerste deel.

Charles VIII, koning van Frankrijk, had een enigst kind die heel jong stierf tot blijdschap, zeggen de historieschrijvers, van de vader omdat hij hem anders te vlug zou afwezen. En hijzelf was door zijn vader Louis XI in geen zaak opgetrokken zodat hij geen tegenstander aan zijn zoon zou hebben zoals hij aan zijn vader Charles VII geweest was.

Wij lezen in de Italiaanse historie van Guicciardini en anderen hoe Lodovico Sforza om zichzelf hertog van Milaan te maken al diegene die hem tegenstonden van kant hielp en de echte heer Gio Galeazza, de zoon van zijn broer, liet vergiftigen en geheel Itali in onrust bracht. Maar met welk einde? Dat hij niet alleen zijn staat, maar ook zijn vrijheid kwijt werd toen hij uittrok met de krijgsknechten in Zwitserse klederen en gezien werd, naar Frankrijk gebracht waar hij tien jaar totdat hij stierf in een toren gevangen zat.

Niet beter is het gegaan met Thomas Wolfey die van niets opgekomen was en door gunst van koning Hendrik de VIIII tot aartsbisschop van York en kardinaal gemaakt werd en in Engeland alles deed wat hij begeerde en daarmee noch niet tevreden was maar uit een onlijdelijke hovaardigheid paus wilde wezen waartoe hij ook na de dood van Leo de 10de een gezant te Rome aan de kardinalen gezonden had. In de brieven aan buitenlandse prinsen stelde hij zijn naam altijd voor de naam van de koning en schreef: ԉk en mijn koning’. Tenslotte werd de koning zijn onbeschaamde eerzucht moe en belastte hem gevangen naar Londen te brengen, maar hij stierf onderweg van hartzeer zoals in de Engelse en andere historin uitvoeriger te lezen is.

Noch erger is in hetzelfde Engeland gegaan met John Dudley, hertog van Northumberland, die met kwade streken de kroon aan zijn huis wilde brengen. Om daartoe te komen bestelde hij dat beide ooms van koning Edward door valse beschuldiging hun hoofd op het schavot lieten. Dat was naar zijn zin uitgevallen en zo liet hij zijn vierde zoon aan Jeanne Graye trouwen (wiens moeder een dochter was van Mary, zuster van koning Hendrik de VIII) en bracht zoveel teweeg bij de jonge en ziekelijke Koning Edward dat hij tegen de uiterste wil van zijn vader alle twee zijn zusters voorbij ging en erfgenaam van de kroon de vermelde Jeanne maakte die kort daarna, na het overlijden van Edward, de kroon opgedrongen werd wat die voortreffelijke prinses met haar leven moest bekopen en de aanlegger Dudley, nadat hij tegen de koningin Mary met gewapende macht als een koning uitgetrokken was, werd met de voeten onder het paard (zoals me verhaald is door diegene die het gezien hebben) aan elkaar gebonden naar Londen gebracht en in het openbaar onthalst. Deze is de vader van Robert Dudley geweest, graaf van Leicester en gouverneur van Nederland.

Wij zien dat vele gebreken van de mensen hen mettertijd verlaten, maar de eerzucht het aller langst bij blijven. Zo vertelt de Montaigne van een groot heer die hoog van jaren en aan de steen lijdt het laatste van zijn leven besteedde met bekommering over een statige uitvaart en bad tot de heren die hem kwamen bezoeken dat die daarbij de willen zijn.

En voorwaar de poten die onder de wolken van hun versieringen en fabels de waarheid plegen te bedekken vertonen ons genoeg wat voor einde het is en de ellendige omloop van de eergierige. Zo zeggen ze dat Faton (Phaethon) met de bliksem geslagen is omdat hij zo hovaardig was dat hij het aandurfde om wagen en paarden van de zon te voeren en weinig dacht aan de goede vermaning die Phoebus, zijn vader, hem gegeven had.

Hetzelfde is ons voorgehouden door de val van Icarus, de zoon van Daedalus, die omdat hij al te hoog wou vliegen in zee gevallen is. Welk ongeluk door de poëet Ovidius beschreven is in 8 Metamorfosen 3.

Լi>Zo gauw als de jongeling wat heeft gevlogen. Is hij tot aan de zon en hoger opgetogen. Hij kreeg een moedig hart, hij maakt een snelle vlucht. Hij dacht dat het wondermooi was te zweven in de lucht. Hij liet zijn vader daar (die wou geen zon raken) Hij dacht in zijn gemoed, hij wou het beter maken. Hij ziet dat heldere licht en het stond hem wonder wel aan. Hij wou, indien hij mocht, tot in de hemel gaan. Maar toen de gouden zon op zijn vleugels kwam te schijnen. Zo smolt het losse was, zijn veren die verdwijnen. En hij is zonder hulp, zijn leden worden bloot. Daar is van stonden aan de vlieger in de nood. Hij riep tot zijn hulp de vleugels van de winden aan. Maar er is geen troost in zijn verdriet te vinden. Ach! Terwijl hij naar beneden viel en om zijn vader riep. Zo lag hij metterdaad te midden van het diep. Daar liet de jongeling zijn onvoorzichtig leven. En daar is alleen maar de blote naam gebleven. De naam van Icarus die nam het water aan. Zie daar een droef besluit van onbedachte waan’.

De poten, zeg ik, hebben ons door zulke versierde historin willen leren dat de uitkomst en het einde van de eergierige altijd ellendig is en dat God de hovaardige niet kan verdragen [58] sondeer hem streng op de ene of de andere manier te straffen, ja met ziekten en krankheden die bij de geneesmeesters geheel onbekend zijn en waartegen alle middelen van de kunst krachteloos en onnut zijn. Alzo kreeg koning Uzzia een ongeneselijke ziekte, 2 Kronieken 26. Antiochus IV Epiphanes een onzichtbare wond en Herodes I de luisziekte. In onze tijd is het ook gebeurd dat grote prinsen en heren verteerd en opgegeten zijn van vreemde en onbekende kwellingen die naar geen geneesmiddelen wilden luisteren omdat de oorzaak ervan niet gewoon, maar bovennatuurlijk waren.

Ja, ook zonder deze straf zijn de eergierige in constante bekommering om van hoger tot hoger te komen, zonder dag of nacht gerust te kunnen zijn wat hen vaak zwakheid van de maag en ander moeilijkheden veroorzaakt en als ze niet tot hun voornemen kunnen komen vervallen ze in droefheid en zwaarmoedige ziekten, ja in razernij en zelfs de dood.

Jovius verhaalt van een geleerde Griek, Marc Misurus, die aartsbisschop van Epidaurus gemaakt werd en dacht dat die staat voor hem niet hoog genoeg was en beklaagde zich zeer dat de geleerde en geliefde Paus Leo de Xde hem overgeslagen had toen die op zekere tijd 30 kardinalen koos wat hij ter harte nam zodat hij kort daarna van het water stierf.

Willen wij dan ons lichaam en gemoed in rust houden laat ons dan bedenken dat de deugd geen groter of heerlijker toneel behoeft om haar te laten zien dan ons eigen geweten. Hoe hoger de zon staat, hoe ze minder schaduw maakt en hoe groter de deugd is, hoe minder eer ze zoekt die de schaduw gelijk is en die degene volgt die haar vlieden en diegene vliedt die haar nalopen. Dat men hier in de wereld komt (Epict. Ench. kapittel 22] als in een komedie waar men niet de persoon speelt die men wil, maar men het alleen doet om die goed te spelen die ons gegeven is. Of als in een maaltijd waar men de spijs eet die voorgezet wordt zonder naar het andere einde van de tafel te reiken of de schotels uit de tafeldienaren hun handen te trekken. Als er bij ons enig ambt in het huis komt waar wij toe geschikt zijn laat ons dat met zedigheid aannemen en vroom bedienen en eraan denken dat God ons daar op gezet heeft zodat anderen onder onze zorgen zouden mogen rusten en laat ons geen ander loon van onze arbeid zoeken dan een zekere van goed gedaan te hebben en dit beter achten zodat die getuigenis daarvan ingeprent is in de harten van onze medeburgers dan in enige openbare eretekens. In het kort, laten we het daarvoor houden dat de deugd van zichzelf loon genoeg is en dat ze daarbuiten geen loon zal krijgen dat haar waard is. Grote staten te weigeren en te misprijzen is niet zo’n grote of zo’n moeilijke zaak, maar te zeer begeren en de grootsheid te veel toe te geven komt uit een slecht gesteld gemoed. Die zichzelf liefheeft en goed oordeelt houdt zich tevreden met een matige gelegenheid waarin de meeste gerustheid te vinden is. Otanes, een van de zeven die recht had op de hoge heerlijkheid van Perzië, liet zijn recht over aan zijn medebroeders op voorwaarde dat hij en de zijnen leven zouden in dat rijk buiten alle onderdanigheid dan alleen onder de oude wetten, ongeduldig om over anderen te heersen en om door anderen geheerst te worden. Toen de stad Tyrus door Alexander de Grote ingenomen was en de koning, omdat hij het met de Perzen gehouden had, afgezet was werd aan Hephaestion de grootste vriend van Alexander gevraagd om een koning te maken die hij wilde. Die wilde de beleefdheid die hem bewezen was door diegene waar hij in het huis gelegen was vergelden en verkoos die tot koning. Dan diegene, al was hij de rijkste en aanzienlijkste van de stad, maar omdat hij evenwel niet van koningsbloed was wilde de aangeboden eer niet aannemen, maar liet er een brengen die van koningsbloed was hoewel hij tot de uiterste armoede geraakt was. Drie steden in Italië, Urbino, Siena en Ferrera verzochten Paus Eugenius de IV om Bernardinus van Siena tot bisschop te hebben. Ja, onze Paus Adrianus VI van Utrecht plag te zeggen, (zoals Jovius in zijn leven verhaalt) dat hij met meer vermaak te Leuven het college met enige lof van geleerdheid bediend had als hij te Rome in de Pauselijke stoel de Christenheid regeerde. Daarom werd hem ook in de eerste S. Pieterskerk dit grafschrift gesteld: Hadrianus VI, hic situs est, qui nihil sibi infelicius in vita duxit, quam quod Imperaret. Maar de vrome man wilde geen van de drie aannemen en vreesde dat er daarin enige wereldlijke ijdelheid schuilde.

Frederik, hertog van Saksen, werd het keizerrijk door de keurvorsten aangeboden wat hij weigerde en dat bracht zoveel te weeg dat het naar Karel ging, toen koning van Spanje, die toen Karel de V werd en die hetzelfde keizerrijk mede daarna noch bij zijn leven en nog niet oud overgaf aan zijn broeder Ferdinand en zijn ander rijken aan zijn zoon Philips de II en ging alzo ontslagen van alle moeiten rustig leven. Diocletianus liet het keizerrijk varen om op zijn gemak te zijn. De heilige en eenvoudige Paus (zoals Platina hem noemt) Celestinus V verliet zijn bezwaard ambt om zonder bekommering God in de waranda (waaruit hij zes maanden eerder tot het Pausdom onverwacht geroepen was) wederom te gaan dienen, hoewel behalve de historieschrijver de Italiaanse poëet Dante dit op een slechte klein hartigheid legt en schrijft in Canto 3 in de hel gezien te hebben.

---’Humbra di colui, Che fece viltat il gran risiutoՕ. [59] Zo zijn ook op het overdragen van de rijken van keizer Karel verschillende almanakken gemaakt dan wel beantwoordt door de grote historieschrijver Strada in zijn 1ste boek; ‘Het is zeker, hoge staat en dergelijke zaken kunnen nimmermeer ons echt gelukkig maken. Een stil, een billijk hart dat hem naar de reden voegt, dat is het dat de mens op aarde vergenoegt.

Ccero III Tusculaanse; ‘De contemnendo honore, multi inhonorati proferuntur, & quidam propter idipsum honoratiores, eorumque qui privatum otium negotis publicis antetulerunt, nominatium laudatur vita. Nec filetur illud potentissimi regis Anapesticum, qui laudat fenem & fortunatum effe dicit quod inglorius sit, atque ignobilis ad suprenum diem perventurus’.

ONDER VAN DE CASTREERDER

Van de Gierigheyt.

Het VI. Capittel.

De liefde tot het gelt heeft vry geen minder krachten, Om tot een vreemt gewoel te rucken ons gedachten: ‘T is wonder om te sien wat dat het aerdsche goet Door al het gantsche lant, door al de werelt doet. Wat isser menigh mensch die nachten ende dagen Is besich over-al met rijckdom na te jagen? En schoon hy ‘t eens verkrijght dat hy gedurigh socht, Soo is hy maer alleen in meerder anghst gebrocht. ‘T is oly in het vyer al wat hy heeft bekomen, En sijn gelt-gierigh hert is dieper in-genomen: Het goet dat hy besit dat is dat hy ontbeert, En hoe hy meer verkrijght, hoe dat hy meer begeert. Wat raed voor dit gebreck? siet op u vluchtigh leven, Siet wat een engen buyck is aen den mensch gegeven, Siet wat hy maer en hoeft, en wilje zijn gerust, Tracht niet tot meerder goet, maer mindert uwen lust.

De derde Liefde, gelijck wy die hier voren verdeelt en onderscheyden hebben, is de Gierigheyt. Een onmatige liefde tot gelt en goet, als of aen ‘t selve al ons wel-varen hing. Dese onmatige begeerlickheyt is als het kout vyer; want gelijck het selve door [60] sijn fenijnigheyt het lichaem verdooft, en verteert, alsoo verteert oock de Gierigheyt onse natuerlicke genegentheyt, en vervult ons met quaet bloet. So dra sy in ons herte komt herbergen, soo vliet daer uyt, de eerlicke, en natuerlicke genegentheyt, die wy ons ouders, vrienden, en ons selven behooren toe te dragen. Alle andere dingen vergeleken by ‘t proffijt, schijnen ons niet met allen te wesen, wy verachten ten lesten, en misprijsen ons selven, ons Lichaem, en ons Ziele om het goet, en wy verkoopen, gelijck men seyt, het paert voor het hoy.

Maer watte sottigheyt is het, dat men voor sijn afgod hout ‘t gene de Nature selve, seydt Seneca ep. 94. onder onse voeten gestelt, en in de aerde verborgen heeft, als niet weerdigh om gesien, maer om onder de voeten getreden te werden? ‘T welck de Gierigheyt alleen de mensche geleert heeft uyt het ingewant der aerde te rocken, en in ‘t licht te brengen, om malkanderen doot te steken. Daerom seyt de Poëet Ovidius, dat dit eerst geschiet is in de ysere eeuwe, als de deught als heel verbastert was, 1. Met. 4.

Doen sagh men al het volck, in gierigheyt verhitten, Men roert het aerdtrijck om, men stelt sich om te spitten, Al wat verholen was en in het duyster lag, Dat haelt men in het licht en aen den hellen dag. De werelt lijd gewelt: men groeffer diepe kuylen, Daer in (gelijck het scheen) veel moye dingen schuylen: Van daer quam ‘t yser voort, van daer quam ons het gout, Dat meer als ‘t yser selfs ons quade rancken brout. Hier zijn van doen voortaen gebreken uyt gekomen, Die hebben met gewelt de werelt in-genomen: Soo dat het gantsche land in vreemde bochten stont. Het yser doet het werck, het gout dat leyt den gront.

Wat een vremde dwaesheyt is het, al sijn leven te besteden om goet te vergaderen, daer de begeerlickheyt noyt van versadight en kan werden? Wat is dan ‘t goet, ‘t gene dat wy naeulicx selver en konnen besitten sonder eens anders armoede, en daer wy een ander niet mede konnen helpen, sonder ons selven te verarmen, en den vergaderden schat te verminderen? Wat een arme en beklaeghlicke slaverny is het, sijn selven soo verre te verworpen, dat men een slave werdt van ‘t gene ons behoort te dienen? Want een Gierigaert dient sijnen rijckdom, en den rijckdom hem niet: en hy en heeft niet meer genuts van ‘t goet dat hy besit, als van ‘t gene hy niet en heeft: dewijle hy het selfde niet en derft te gebruycken, uyt vreese dat het verminderen soude.

De fabul van Tantalus is by een yegelick bekent. Lucianus seit wel in Timone, dat een gierigaert even als Tantalus, niet toe-gelaten wert te eten of te drincken, maer dat hy alleen drooghs monts sit en gaept na het gout. De Poëet Horatius gebruyckt mede dese gelijckenisse in 1. Schimp-dicht van sijn 1. boeck:

De bange Tantalus staet midden in de beken, En poogt sijn dorren mont daer aen te mogen steken; Maer ‘t is om niet gesocht al wat de man betracht, Soo dat hy in het nat van enckel dorst versmacht, Waerom belachje dit? al waren ‘t malle grillen, Ey! leert wat onder de geesten leeren willen; Gelooftet, lieve vrient, verandert maer den naem, De fabel is voor u en u bedrijf bequaem. U huys is vol getast met alderhande waren, Vry meer als eens genoeg om wel te mogen varen; Maer, vrient, wat isser van ? ghy leghet op en slaept, Ghy leghter op en dut, ghy leghter op en gaept; Het schijnt u heyligh broot, ghy mooghet niet genaken, En min tot u vermaeck, door mont of lippen smaken, ‘T is u maer als een beelt geschildert aen den wand, Daerin wel yemant waen, maer niemant wesen vant.

Ick heb hier in de Stad een man gekent, die sijn verre vrienden kisten met gelt na-liet, en in sijn uyterste sieckte hem ontsagh gelt uyt te geven voor een pinte Rijnsche wijn, mijn vragende of hy ‘t niet met Franschen soude konnen doen, alsoo de Rijnschen hem te kostelick was. Wie soude al sijn dagen om rijckdom slaven, gelijck dese goede man gedaen hadde, om ten minsten niet in ‘t laetste van sijn leven, daer van gedient te werden? Veel Ambachts-lieden zijnder beter aen, die seggen datse wercken voor den siecken dagh, en derven dan oock van haer winste te leven, en ‘t gene haer noodigh is gebruycken. Vele leven arm om rijck te sterven. Of dit wijsheyt is? laet ick een yegelick bedencken.

Aristoteles heeft seer wel geseit, dat alle fouten spruiten uyt eer en gelt-sucht, en dat die twee de beulen zijn van de menschelicke nature, dagh en nacht deselve pijnigende, alle quaet in de werelt veroorsakende, soo aen het lichaem, als de ziele. Sy zijn beyde de rechte pesten van het menschelicke geslacht, waer door Landen en Steden, ten onder gebracht, en verwoest zijn. De Eer-sucht van Julius Caesar heeft de gemeene sake van Romen tկnder gebracht: soo heeft een bagijn uyt gierigheyt het Capitolium van de selve stadt aen de vyanden overgegeven. Jugurtha een Koning in Africa, uyt Romen scheydende, keeck dickwils om na de stadt, en seyde, ҏ veyle stadt, en die haest vergaen sal, sooder maer een kooper gevonden wert’. Want hy had bevonden, dat alles daer om gelt te koop was, en dat hy de wel-verdiende straffe over de doodt van sijn Neven, met gelt had konnen af-koopen. Maer dat is byna 1700. jaren geleden: dan ‘t en gater nu niet beter. Alexander de seste werde door gelt Paus: verkost wederom alles voor gelt: en als hem eens geseyt werde, dat sijn bastaert-soon Caesar Borgia hondert duysent ducaten op eenen nacht verspeelt hadde, seyde, ‘Eat sijn maer de sonden van de droncke Duytschen’. Maer die Duytschen hebben daer na grooten af-slagh in die koopmanschap gemaeckt. Als ten [61] tijde van den Paus Leo 10.(die het in-komen van dաf-laten over eenige gewesten van Duytslant aen sijn suster Magdalena geschoncken hadde) de af-laet brieven tot vergevinge der sonden seer schandelick door Huerlingen aen-gespresen, haer krachten, om de afgestorvene uyt het vage-vyer te verlossen, werden op-gepronckt door de gene, die een deel van ‘t gelt in de herbergen saten en verspeelden en verdroncken. Soo dat dese ongeschickte en onbeschaemde Gierigheyt het volck soo mishaegde, dat daer door Martinus Luther, een Monick, den meesten aenhang van Duytslant kreegh, en allencxkens oock na dաf-laet brieven, de macht van den Paus dede verwerpen.

Waer toe sal dan de Gierigheit den mensche niet brengen, als sy de Religie selve doet aen een zijde stellen, ‘t Vaderlant doen verraden, ja ‘t leven van de Gierigaerts doet verkopen? Daer en is niet booser, seydt Ecclesiasticus cap. 10. als een Gierigaert; dewijl hy sijn eygen ziele verkoopt. Het is gebeurt in ons eerste oorlogen, gelijck Barclais een Engels schrijver getuyght 4. Satyr. 4. als den Hertog van Alba al de Soldaten, die hy van den Prince gevangen kreegh, op dede hangen, dat om hem sulcx of te wennen, men eenige gevangens dede briefkens trecken, waer van het derdepart met de galgh geteyckent was, en hangen most. Onder dese was een Spangiaert, die seer kermde, en dapper schrikte voor een quaedt lot: dan een Engels-man by hem komende, die sijn selven al vry getrocken hadde, vraegde of hy eenige kleyne somme gelts wilde geven, hy soude voor hem trecken. Het welck de Spaengiaert blydelick toestaende, en by de Overigheyt toe-gelaten zijnde, trock noch eens, en wederom vry. Voorwaer by-nae sulck geluck onweerdigh, die soo sorgh-loos met sijn leven speelde

Wy lesen by Stobaeum van eenen Hermocrates, die kranck leggende, vast besich was, met rekenen, wat hy genesen zijnde den Doctor al te geven soude hebben, en hoe veel hy in sijn sieckte verteren moste. Maer bevindende, dat sijn gereet gelt meest in de kaers soude vliegen: ‘t Is beter, seyde hy, te sterven, en werde terstont stijf. Maer de vrienden deelden sijn goet met vreughden: alhoewel dat hy by sijnen uytersten wille hem selven erfgenaem gemaeckt hadde. Waer op slaen de verssen van den hoogh-geleerden Iul. Scaliger in farrag. Epiger.

Alastor had hem selfs als erfgenaem gescreven, Door noot en karigheyt tot in den dood gedreven. Die voor zijn eygen selfs noyt eens en heeft geleeft, Ist vremt dat soo een vreck een vremden uytgang heeft?

De Gierigheyt en is geen enckele beweginge, maer is gestadelick vergeselschapt met mistrouwen, vreese, bekommering, ydele hope, en wan-hope, welcke vijf plagen den Gierigaert dagh en nacht quellen, en nimmermeer en laten rusten. Een Gierigaert, seyt Joseph Hall in de 3. cent. van sijn Engelsche Overdenckingen, is even gelijck een Spinne, niet alleen hier in, dat hy anders niet en doet dan sijne netten spannen om al de vliegen te vangen, alleenlick trachtende na de buyt des gewins; maer noch veel meer hier in, dat hy, terwijl hy sijne netten spant voor de vliegen, sijn eygen ingewant verquist: in voegen dat het gene, ‘t welck sijn leven is, sijne doot wort. Indien daer eenig schepsel ellendigh is, soo is ‘t de Gierigaert, en nochtans is hy minst te beklagen, om dat hy sijn selven ellendigh maeckt. Want hoe vele dat hy heeft, hy en is evenwel nimmermeer tevreden, noyt versadight, vol nijts, als hy siet dat een ander wat meer heeft: en hoe hy selve meerder krijght, hoe hy altijdt meerder hebben wil. Altijd leyter een stuck lants naest het sijn, dat hem wel dienen soude, misgunnende alsoo dat sijnen even-naesten mede wat heeft.

Werpt aen den hont een stuck, hy sal ‘t terstont op-rapen, En slocken ‘t in sijn lijf, en naer een ander gapen; Hy proeft niet eens hoe ‘t smaeckt, ‘t en glijt maer door sijn keel, Hy loert altijd na meer, al komter noch soo veel. Vreck, onversaedլick hert, wat goets doen u dijn schatten, Mits ghy staegh besigh zijt om na wat nieus te vatten? Elck die na versch gewin gedurigh snackt en haeckt. Van dat gewonnen is niet soets met al en smaeckt.

Galenus schrijft, dat sijn Vader dese groote begeerlikheyt om te hebben, plag te vergelijcken met een gulsige Maegh, die meer in-slickt, alsse verswelgen kan. Want wy en hebben de Spijse, seyde hy, ander nergens toe van doen, als om het lichaem te voeden: en die voedt het Lichaem, als sy wel verteert is: sy verteert wel, als sy matelick is. Maer onmatelick genomen zijnde, en verteert niet, dan bederft in de Maegh. Gelijck dit in ‘T Lichaem geschiet, so gaet ‘t oock met het Gemoet: welcker onversadelickheyt altijt meerder soeckt, als dienstigh is, en is een eenige oorsaeck van onrust en bekommeringh. Want die met eenen Gierigen duyvel beseten zijn, en houden nimmermeer op van begeren; indiense yet dubbelt hebben, dat soekense terstont drie dubbelt te krijgen; en daer toe gekomen zijnde, loopen sy om ‘t vier dubbelde.

Wat quaet sal ‘t groot goet dan wech-nemen, seyt Plutarchus in sijn Boeck van de Gelt-liefde, indien het selve de begeerlikheyt van het goet niet en kan wech nemen? Honger en Dorst doen wy met eten en drincken vergaen: maer de Gierigheyt en is met geen goet te versadigen. Het gaet met de Gierigaerts gelijck met de Water-suchtige, de welcke hoese meer drincken, hoese meer dorst hebben: alsoo is ‘t volgende het spreeck-woort, Hoe rijcker, hoe gieriger.

Als men alles te recht wil insien, so sal men bevinden, dat een yegelick genoegh kan hebben tot sijnen noot-druft, en dat Godt (gelijck het Spreeck-woort wel seyt) noyt Mont en schiep, ofte hy schieper oock Broot toe. Derhalven al wat wy woelen, al wat wy [62] schrappen, al wat wy garen, is maer voor overvloet, en van ‘t gene wy konnen misschen. Die dorst heeft, kan hy die niet soo wel laven, drinckende uyt den bornput, als scheppende uyt een volle rivier? Seer wel antwoorde den Herder tot weelde, en rijckdom te Hove genoodight zijnde:

Ick wil om overvloet geen smaet of banden lijden: Een hert, dat sigh vernoeght, dat kan hem licht verblijden, Heb ick tot mijn behoef een kleynen water-put, Waer toe is my de vloet van volle stroomen nut?

Ellendigh voorwaer, seyt Hippocrates, is het Menschen leven door de Gierigheydt: de welcke erger sieckte is als de Rasernye. En indien die met de wortel wel uyt-getrocken konde werden, soo datter niet over en bleef, men soude beyde de Lichamen en de Ziele der Menschen wel suyveren: de welcke door de Gierigheyt beyde besmet, en verswackt werden. Alsoo een Gierigaert noch een ander, noch sijn selven eenigh goet en gunt, en liever honger lijdt, als dat hy te veel gelts uyt soude geven. Maer ick wenschte dat onse groote Medicijn den wegh en kruyden gewesen hadt, om den Menschen van dese plaegh te genesen.

Ick geloove dat men al veel elleborus van doen soude hebben, om soo veel uyt te rechten, als de wijs-gerige Cratus met woorden dede by Demetrius Phalereus. Dese, volgens het schrijven van Plutarchus, na dat hy met koopmanschap veel jaren besteedt hadde om goet te vergaderen, quam eens by geval ter plaetse, daer hy de wijs-gerigen Crates in ‘t openbaer hoorde leeren: en na dat hy met groote aendacht en verwonderingh aen-gehoort hadde den lof en weerdigheyt van ‘t geestelick goet: ‘o ongeluckige!’ riep hy terstont, Ԥat ick dus lange onwetende ben geweest, en dat ick gantsch geen werck gemaeckt en hebbe van soo konstelijcke goederen, als die van de Deught zijn, daer dաndere ydele en die alleen maer een schijn van goet en hebben, met soo veel arbeyt verkregen, met soo veel sorge bewaert, en met soo veel verdriet verloren werden’.

Hoe weynigh soudender den wijs-gerigen Anacreon gelijck gemaeckt konnen werden, den welcken de Koning Polycrates vereerde ontrent negen duysent gulden? De Historye verhaelt, dat hy ‘t geschenck wel aen-nam, maer sy doeter oock by, dat siende de vreese, en bekommering, daer hy buyten gewoonte mede beladen was, en in plaetse, dat hy plagh gerust te slapen, nu niet en dede als sweeten, en schierlick wacker werden, meenende datter al een dief in de kamer was, om hem de keel af te steken: ofte datter yemant van het volck in huys achter sijn koffer was, om ‘t gelt daer uyt te stelen: hy, segh ick, siende sijn selven in dese benautheyt en ongerustheyt des Gemoets, en docht niet anders, dan hoe hy wederom geraken soude aen sijn vorige vryheyt: tot dien eynde neemt hy het gelt, en geeft het Polycrates weder, seggende, dat in de weynigh dagen, die hy dat rijck geschenck gehadt hadde, ‘t hem meer onlust, vrese, en schrick gemaeckt hadde, als het hem oyt vreught, blijdtschap, ofte genoegen by soude konnen brengen.

Hoe veel verschelen hier van onse Gierigaerts, die niet alleene haer Ziele, met onruste van goet by goet te vergaderen, gestadig quellen: maer oock haer Lighaem met veel ongesontheyt vervullen. Want die gestadige ongerustheyt, gelijck men in Euclio by Plautus en hedensdaeghs in vele andere siet, beschadight de natuerlicke wermte, en belet het verteren van de spijse, behalven datse haer selven niet veel goets en doen: maer dewijlse noch wint noch weer dickwils en ontsien, alsser maer vordeel en winst te doen is, dagh en nacht door regen en snee reysen, sonder oyt stil of gerust te zijn: soo vergaderen sy vele raeuwe vochtigheden, sinckingen, en verscheyde sieckten. Horat. 1. Epist 1.

Wat doet een mensche niet om groot te mogen werden? Hy leeft in stage sorgh, en wilder in volherden, Hy ryst door zee en lant, tot aen de laetste kust, En leeft, om rijck te zijn, gedurigh ongerust.

O arme menschen oock midden in den rijckdom! Maer siet eens hoe u gierigheyt by Godt ende menschen gestraft werdt. Het exempel van den rijcken Gierigaert, daer het Euangelie van spreeckt, Luce 16. 19. is by een yder bekent. Mithridates de Koningh van Pontus gevangen hebbende een Capiteyn Aquilius, heeft hem om sijn gierigheyt gout in sijn mont laten gieten, als Plinius beschrijft in 3. Capittel van sijn 33. Boeck. Het selfde getuyght Benzo in ‘T 1. Boeck van de Nieuwe Wereldt, den Spaengiaerden geschiet te zijn, als sy de Indianen om haer gout soo wreedelick vermoorden. De Indianen, seydt hy, smeten al de Spaengiaerts, diese kregen, insonderheydt de Oversten, handen en voeten gebonden op dաerde neder, en goten dan gesmolten gout in haren mont, met dit smadigh verwijt van Gierigheyt: Eet, eet gout, Christen: en dan sneden sy haer het vleesch van ‘t lijf, smeten daer na de leden om stucken, die sy branden en aten, en setten de beenderen tot teecken van overwinninge te proncken.

Een van de Oversten van Alexander de Groote, onteerende met gewelt in ‘t in-nemen van de stadt Thebe een edele Joffrouw, vraeghden haer of sy geen gout en silver verberght en hadde: sy sulcks bekennende, leyden hem alleen in den thuyn, en daer wijsen op een put: Hier in, seydese, heb ick al mijn kostelickheyt geworpen. En als hy bockende om de plaets te besien, het hooft daer in stack, stiet sy hem van achteren over, soo dat hy gout noch silver meer van doen en hadde, gelijck in ‘t leven van Alexander by Plutarchus beschreven is. [63]

In de wercke van onsen Poëet, vinde ick op dit stuck dese geschiedenis, die ick waerdigh oordeele hier by te voeghen.

Een Grieckse Handelaar, die met de gantsche sinnen, Was besigh even staegh veel te mogen winnen, Sagh naer een langh beraet voor hem de beste kans, Indien hy handel dreef ontrent gelubde mans: Dies alser in den Krijgh veel menschen zijn gevangen, En ruste hy gantsch niet maer stelt daer na sijn gangen, Al waer men in het lant oyt marckt van menschen hiel,, Daer was hy stracks ontrent als met de gantsche ziel. Daer kocht, hy die hem docht bequaem te sullen wesen, En lubdhet dienstbaer volck, en als het was genesen Soo wert het opgepronckt en na de marckt gebrocht, In ‘t openbaer geveylt soo dier hy kon verkocht. Hy had eens op een tijdt een Edelman bekomen, Die in een harde slagh gevangen was genomen, En mits de Iongeling hem schoon en geestig docht, Heeft hy hem oock ontmant, den Koning ‘t huys gebrogt. De Vorst (gelijckse veel van dese luyden houwen, Vermits sy dienstigh zijn ontrent de jonge vrouwen) Kocht den gelubde slaef en vont hem nader hant Seer tot sijnen dienst, als van groot verstant, Dies wert hy mettertijd in hoogen Staet verheven, En hem wert groot bedrijf door al het Land gegeven, Soo dat hy machtigh wert en uytter maten rijck, En echter wel gesien door al het Koninghrijck., Het is daer na gebeurt gelijck hy veeltijds reysde, Schoon hy doen maer alleen op sijn beroep en peysde: Dat hy belanden quam in seker ander lant, Daer hy doen Panion den Menschen-lubber vant. En als by desen gast op strate quam gemoeten, Nam hy ten eersten voor hem feestelick te groeten, En na hy Panion te voren had vertelt, In hoe verheven Staet dat hy nu was gestelt, Doe heeft hy hem genoot by hem te komen eten, En zijn met goet onthael te samen aengesten, Daer weyd doen Hermo breet hoe ver hy was geraeckt, En dat hem Panion dus machtigh had gemaeckt. En nood hem voort naer ‘t Hof om hem sijn gunst te toonen, En sprack ick kan u daer naer eysch uw weldaet loonen, De Groote Werelt-vorst die is my toegedaen, En wat ick hem versoeck dat wert my toegestaen, U hant en u bedrijf die hebben my gegeven, Dat ick te deser tijd in hoogheyt ben verheven, Ick was een slecht gesel ja een gevangen slaef, En nu houd ick een Staet gelyck een machtigh Graef, [64] My dunckt het is mijn plicht, als recht en reden melden, Dat ick met weder-gunst u weldaet moet vergelden, Wel breeckt dan heden op met al u Huysgesin, Soo ghy oyt winste socht, daer vind ghy eerst gewin, Geeft u maer naer het Hof, komt in mijn buerte woonen, En brenght oock even daer u vier geswinde Sonen, De Keyser is beleeft en my een grooten vrient, Ick sal haer gunste doen gelijck als ghy verdient. Al wie door yemants hulp in hoogheyt is geresen, Is hy een eerlijck Man, die moet oock danckbaer wesen, Dit heeft oock van der jeught de reden my geleert, Dat wie my gunste doet oock dient te zijn vereert, En waerom langh verhael? hy weet soo veel te seggen, Dat Panion het werck gingh dieper overleggen, Dies als hy met sijn Wijf dit nader had bedacht, Soo heeft hy naer het Hof sijn huysgesin gebracht, Daer was hy wellekom, als eerst-mael heeft geschenen, Maer al dat soet gelaet is inder haest verdwenen, Want Hermo vol bedroghs nood Panion te gast, Maer had daer wacker volck dat op den handel past, Dies na dit lieve paer aen tafel was geseten, En na den vollen eysch te samen had gegeten, Soo ginghter anders toe, want naer het middaghmael, Rees Hermo van den disch en sprack een ander tael: O! Godt vergeten schelm, die om u rijck te maken, Geduerigh onderneemt onlijdelicke saken! Ghy schent het schepsel Gods, berooft de frisse jeugt, En neemt haer met gewelt haer aengeboren vreugt, Ghy pleeght een slim bedrijf dat alle menschen haten, Mits sy aen ‘t Vaderlant geen zaet en konnen laten: Ghy hebt het soo gemaeckt, dat ick ellendigh Man, Aen mijn bouvalligh Huys geen steunsel geven kan. Siet hier is nu de tijd dat ick u boose treken, Sal straffen na den eysch en na den regel wreken. Het is een oud gebruyck dat yeder lijden moet, Al wat hy quaets bedenckt en aen een ander doet. Ghy hebt, ‘t is my bekent, vier Sonen opgetogen, Die sijn hier in ‘t slot, en staen in mijn vermogen, Die salick al gelijck hier brengen aen den dagh, Ghy doet hem al te mael gelijck men slaven plagh: ‘t Sa lubt den ganschen hoop oock sonder yet te sparen, Want dat my is geschiet dat moet hun wedervaren, ( dit slot dat is beset tot datեt is geschiet) Of anders ghy en komt uyt dese kamer niet. Dit eyst den Hemel selfs; en al de grootste Goden, Die hebben dese wraeck aen mijnen geest geboden: U vuylen slim bedrijf dat moet nu sijn betaelt, En u moet soo geschien gelijck ick ben onthaelt. Ghy moet in dit bedrijf u niet onwilligh toonen, Mensch-schender als ghy zijt, Ick moet u heden loonen, ‘t Sa tijd terstont te werck; want soo jեt niet en doet, Ghy sult hier stroomen sien van u ontuchtigh bloet. Hoort, watեr noch gebeurt: Hy laet de Sonen halen En wat hy schuldigh was dat wildըy doen betalen, Hier baet geen deerlick sien; De Vader snijt haer af, Dat vrou Natura selfs in haer geboorte gaf. Schoon Hermo sijnen wil dus ver nu had verkregen, Noch wildըy vorder gaen en liet hem niet bewegen, Dies sprack hy gansch verwoest de jonge gasten aen, tՓa doet den ouden schelm als hy u heeft gedaen: Want soo jեt niet en doet, dit mooghje vast vertrouwen, Ick sal u al te mael in stucken laten houwen, tՓa grijpt den vuylen boef en maeckt hem veerdig quijt, Dat hy soo menighmael van ander menschen snijt. Stracx laet hy na het woort een deel Soldaten komen, Die hebben dadelick de kamer in genomen, De deuren wel beset en dat aen alle kant, Tot dat oock even selfs de Vaders is ontmant. Na ‘t al was uyt gewracht, ging Hermon weder spreken, En heeft met schamper jock den Vader deur gestreken, Ghy hebt voor dese tijd mijn frisse jeugt geschent, Maer hoe dat yemand smaeckt dat is nu bekent. Gaet woont nu in het Hof en dient de jonge vrouwen, En leert gelijck als ick den Koning onderhouwen; Ghy zijt nu in den staet om groot te zijn gemaeckt, Want op dien eygen voet ben ick ԥr toe geraeckt. Dat ghy aen mijn bedreef om my dus hoogh te setten, Heb ick u aen gedaen en dat naer onse wetten, Ick heb mijn vreught gemist mijn frisse jaren lanck, Ghy reyst vry daerje wilt en weet my grooten danck, Ick hadde Machts genoegh om my te mogen wreken, Om u en u gesin den kop te laten breken, Maer ick pleegh uytter aert soo wreede dingen niet, Maer doe u maer alleen gelijck my is geschiet. Daer gaet de Koopman heen met vier gelubde Soonen, En weet niet wat te doen of waer te sullen woonen, Hy is een tafel praet een kluchjen door het land, Van niemand oyt beklaeght hoewel hy is ontmant. Ey! Siet hoe God oock hier de menschen weet te plagen, Als hy haer slim beleyt niet langer wil verdragen, Hy leyt het schuldigh volck gelijck een Rechter doet, En brengt het daer het dient en daer het lijden moet.

Maer eer wy besluyten, is weerdigh dat hier by gevoeght wert het exempel verhaelt by Willem Isengrin, van eenen vervloeckten gierigaert Hatto, Aertz-bisschop van Mentz, de welcke moede zijnde het gekrijt van eenige hondert arme Lieden, die in een tijdt van hongers-noot om aelmis baden, belasten dat men de ratten, gelijck hyse noemde, in een schuer soude sluyten, ‘t welck gedaen zijnde, dese hyse allegader met de schuer verbranden. Maer Godt almachtigh sont hem haest de straffe. Want een ongelooflicken hoop ratten quam hem terstont den oorlogh aen doen: waer hy was, waer hy sat, aen tafel, in ‘t bedde, sy waren by hem. Hy meende hem te verbergen in een besloten kamer, daer noch deur noch venster aen en was, de ratten quamender even-wel in: al wat de knechts, en om-standers deden om de selfde wech te jagen, en wech te slaen, ‘t was al te vergeefs. Hy dese ten lesten ontrent Bingen een tooren bouwen midden in den Rhijn, meenende soo Godts geessel te ontloopen, maer [65] een heel leger van ratten swom hem na, en vervolgden hem in de toren, knabbelden, en aten hem ten lesten op, verlaten zijnde van al sijn volck. Boven dese sienlicke straffe, heeft Godt oock andere, om de Menschen van haer begeerlickheyt te straffen, waer van de oorsaken dickwils verborgen zijn, en de regulen van de Genees-konste te boven gaen.

Gelijck dese plagen een yegelick behooren een schrick te geven van Gierigheyt: soo kan oock de selve een afkeer maken als maer de reden plaets gegeven wert. Want de liefde der wijsheyt, gelijck Augustinus wel seyt 7. van de stadt Godts, 12. suyvert van alle vulnis der Gierigheydt. Derhalven moet het Gemoet voor eerst wel gestelt, en de redelickheyt aldaer in geplant werden. Seer wel seydt de Griecksche history-schrijver Polybius in 13. boeck: Gelijck den dorst van de water-suchtige niemant met eenige vochtigheyt en kan slissen, als die eerst de lichamelicke sieckte geneest: soo en kan oock de begeerlickheyt van gelt en goet niemant genesen, als die eerst het gebreck in ‘t gemoet door de reden verbetert heeft. De Poëet Horatius schrijft dan te recht 1. Epist 1.

Indien u win-sieck hert van gierigheyt beseten, Aen u verheerden geest sijn plichten doet vergeten, Soo dat u gantsche ziel als van begeert en brant, Of woelt gelijck een zee ontroert het dorre strant. Weet datter woorden zijn en wel-bedachte reden, Waer door een ydel hert gewent tot beter zeden, Stelt die maer in het werck, ghy sult in korten tijd Al vry geruster zijn, als ghy op heden zijt.

Dese middelen hebben wy hier voor al aengeroert in ‘t tweede Capittel. Het beste is, dat men niet soo seer en staet om het goet te vermeerderen, als wel om de begeerlickheyt te verminderen. De wijse Socrates gevraeght zijnde, hoe yemandt rijck soude werden? gaf voor antwoort, Indien hy arm is van begeerten. Het selfde wert oock Plato, en Epicurus toe-geschreven, en wel te recht gepresen van Seneca, en Plutarchus. Al wat ons noodigh is, kan lichtelick bekomen werden. Die leven wil volgens de nature, sal nimmer meer arm wesen: die volgens sijn begeerlickheyt, sal noyt rijck zijn. De nature vereyscht weynigh: de begeerlickheyt kan nimmermeer versadigt werden. Die maer een konst ofte wetenschap en heeft, jae die den arm uyt de mouw kan steken, behoeft die van gebreck te klagen? Al ‘t gene tot ons onderhout noodigh is, hebben wy by der hant: maer al ‘t gene, daer wy om woelen, streckt maer tot overvloet. Aristippus plagh te seggen, Indien yemant veel etende en drinckende niet versadight en werde, dat hy dan gaen soude om raet by de Genees-meesters. Indien dan yemandt vijf bedden hebbende, tien begeerden, en tien tafels hebbende, noch soo vele daer by kost, en met aenkomen van veel lant en gelt niet versadight en werde, maer al besigh was om meerder: dese en soude niet eens dencken, dat hy een Genees-meester van doen hadde, om hem dկorsaeck van dit gebreck aen te wijsen. Nochtans van den dorstigen, die noch niet gedronken heeft, wert verhoopt dat hy met den dranck sijnen dorst sal slissen: maer de gene, die gestadigh drinckende evenwel dorstigh blijft, die houden wy geen drincken, maer purgatie van doen te hebben: derhalven laten wy hem braken, om dat hem geen gebreck en quelt, maer eenige hitte ofte scherpigheyt tegen de nature. Op deselfde wijse, onder de gene die besigh zijn met goet te winnen, schijnt dat een arm ofte benoodight man, op houden sal, indien hy een eygen huys kan krijgen, indien hy een schat vint, indien hy sijn schulden kan betalen: maer die meer als hem noodig is, besittende, noch meer begeert, die en kan door gout noch silver, door koeyen noch schapen, ofte eenigh goet genesen werden, maer heeft alleen van doen schade en een lustigen afdrijvende dranck van Nies-kruyt, gelijck de Poëet Horatius wel geseyt heeft:

Danda est ellebori multo pars maxima avaris. Want sijn gebreck en bestaet niet in armoede, maer in onversadelick begeerlickheyt, spruytende uyt een quaedt en onredelick voornemen des Gemoets, het welcke indien ‘t niet als een harde quast uyt-gehouwen wert, soo en sal soodanigh mensche nimmermeer ophouden, alles te begeren in overvloet. Laet dan de gene, die gevoelen haer te zijn van een gierigen aert, in ‘t begin daer tegen strijden, haer selven voor oogen stellende, hoe leelicken, en Godt mishagende saeck de Gierigheyt is; en als sy even-wel daer mede overvallen werden, Godt aenroepen, dat hem gelieve haer sinnen uyt die boose slavernye te trecken. Want de Liefde van de Wijsheyt (dat is Godt) seyt de H. outvader Augustinus 7. van de stadt Godts, 12. suyvert de vuyligheyt der Gierigheyt. Derhalven laet ons, tot besluyt, altijdt in gedachten houden, ‘t gene Apollonius Tyanaeus de Goden plagh te bidden: Geeft dat ick weynigh mag hebben, en geen gebreck en lijde. Het welck oock over een komt met het gebed van den wijsen Koning Salomon, Prov. 30

HORATIUS.

Danda est ellebori multo pars maxima avaris.

Van de Gierigheid.

Het VI. Capittel.

‘De liefde tot het geld heeft niet veel minder krachten om onze gedachten tot een vreemd gewoel te brengen. Het is een wonder om te zien wat het aardse goed door het ganse land, door de hele wereld doet. Wat is een mens die nachten en dagen bezig is overal de rijkdom na te jagen? En als hij het eens krijgt wat hij steeds zocht dan is hij maar alleen in grotere angsten gebracht. Het is als olie op het vuur alles wat hij heeft verkregen en zijn geldgierig hart is dieper toegenomen. Het goed dat hij bezit, dat is dat hij ontbeert. Hoe meer hij krijgt, hoe meer hij begeert. Welke raad voor dit gebrek? Ziet op uw vluchtig leven. Ziet wat een smalle buik aan de mens is gegeven. Ziet wat hij maar nodig hoeft en wil je gerust zijn tracht niet tot meerder goed, maar vermindert uw lust’.

De derde liefde, zoals we die hier tevoren verdeeld en onderscheiden hebben is de gierigheid. Een onmatige liefde tot geld en goed alsof aan dit al ons welvaren hing. Deze onmatige begeerlijkheid is als het koude vuur want net als die door [60] zijn venijnigheid het lichaam verdooft en verteert, alzo verteert ook de gierigheid onze natuurlijke genegenheid en vervult ons met kwaad bloed. Zodra het in ons hart komt herbergen, zo gauw vliedt daaruit de eerlijke en natuurlijke genegenheid die wij voor onze ouders, vrienden en voor onszelf behoren toe te dragen. Alle andere dingen die vergeleken worden bij het profijt schijnen voor ons niet geheel goed te zijn, wij verachten tenslotte en misprijzen ons zelf, ons lichaam en onze ziel om het goed en wij verkopen, zoals men zegt, het paard voor het hooi.

Maar wat voor een zotheid is het dat men voor zijn afgod houdt hetgeen de natuur zelf, zegt Seneca in epistula 94, onder onze voeten gezet en in de aarde verborgen heeft als niet waardig om gezien maar om onder de voeten getreden te worden? Dat heeft de gierigheid de mensen geleerd om dit uit het binnenste van de aarde te ontrukken en in het licht te brengen om elkaar dood te steken. Daarom zegt de poëet Ovidius dat dit pas gebeurd is in de ijzeren eeuw toen de deugd al geheel verbasterd was, 1 Metamorfosen 4

Ҕoen zag men het gehele volk in gierigheid verhitten. Men roert het aardrijk om, men stelt zich om te spitten. Alles wat verborgen was en in het duister lag, dat haalt men in het licht en in de helle dag. De wereld lijdt aan geweld, men graaft er diepe kuilen waarin (zoals het leek) veel mooie dingen schuilen. Vandaar kwam het ijzer voort, vandaar kwam bij ons het goud. Dat meer dan het ijzer zelf ons kwade ranken brouwt. Hiervan zijn van toen voortaan gebreken uitgekomen en die hebben met geweld de wereld ingenomen. Zodat het ganse land in vreemde bochten stond. Het ijzer doet het werk, maar het goud ligt er aan ten gronde’.

Wat een vreemde dwaasheid is het om al zijn leven te besteden om goed te verzamelen waar de begeerlijkheid nooit door verzadigd kan worden? Wat is dan het goed wat wij nauwelijks zelf kunnen bezitten zonder een ander zijn armoede en waar wij een ander niet mede kunnen helpen zonder ons zelf te verarmen en de verzamelde schat te verminderen? Wat een arme en te beklagen slavernij is het om zichzelf zo ver te verwerpen dat men een slaaf wordt van hetgeen ons behoort te dienen? Want een gierigaard dient zijn rijkdom en de rijkdom hem niet en hij heeft niet meer genoegen van het goed dat hij bezit als van hetgeen hij niet heeft terwijl het niet durft te gebruiken omdat hij bang is dat het verminderen zal.

De fabel van Tantalus is bij iedereen wel bekend. Lucianus zegt goed in Timone dat een gierigaard, evenals Tantalus, niet toegelaten wordt te eten of te drinken, maar dat hij alleen met een droge mond zit en gaapt naar het goud. De poëet Horatius gebruikt mede deze gelijkenis in het 1ste schimpdicht van zijn 1ste boek:

҄e bange Tantalus staat midden in de beek en probeert zijn dorre mond daarin te mogen steken. Maar het is tevergeefs alles wat de man probeert zodat hij in het nat geheel van dorst versmacht. Waarom lach je dit uit? Al waren het malle grillen, ei! Leer wat onder de geesten leren willen. Geloof het lieve vriend, verander maar de naam. De fabel is voor u en uw bedrijf geschikt. Uw huis is vol getast met allerhande waren en veel meer als genoeg is om goed van te mogen leven. Maar, vriend, wat zegt u ervan? Ge ligt erop en slaapt, ge ligt er op en dut, ge ligt er op en gaapt. Het lijkt voor u heilig brood, ge mag het niet genaken en niet tot uw vermaak, door mond of lippen smaken. Het is u maar als een beeld geschilderd aan de wand waarin wel iemand waan, maar niemand wezen vond’.

Ik heb hier in de stad een man gekend die zijn verre vrienden kisten met geld naliet en in zijn uiterste ziekte zich ontzag om geld uit te geven voor een pint Rijnse wijn en mij vroeg of hij het niet met Franse zou kunnen doen omdat de Rijnse hem te duur was. Wie zou al zijn dagen om rijkdom slaven zoals deze goede man gedaan had om tenminste niet in het laatste van zijn leven daarvan gediend te worden? Veel ambachtslieden zijn er beter aan die zeggen dat ze werken voor de zieke dag en durven dan ook van hun winst te leven en hetgeen ze nodig hebben te gebruiken. Vele leven arm om rijk te sterven. Of dit wijsheid is? Dat laat ik iedereen zelf bedenken.

Aristoteles heeft zeer goed gezegd dat alle fouten spruiten uit eer en geldzucht en dat die twee de beulen zijn van de menselijke natuur die hen dag en nacht pijnigen en alle kwaad in de wereld veroorzaken, zowel aan het lichaam als aan de ziel. Ze zijn beide de echte pesten van het menselijke geslacht waardoor landen en steden ten onder gebracht en verwoest zijn. De eerzucht van Julius Caesar heeft de algemene zaak van Rome ten onder gebracht, zo heeft een begijn uit gierigheid het Capitool van die stad aan de vijanden overgegeven. Jugurtha, een koning in Afrika die uit Rome vertrok, keek dikwijls om naar de stad en zei, ҏ vuile stad die snel vergaan zal als er maar een koper gevonden wordt’. Want hij had ondervonden dat alles daar voor geld te koop was en dat hij de welverdiende straf over de dood van zijn neven met geld had kunnen afkopen. Maar dat is bijna 1700 jaren geleden, maar het gaat er nu niet beter aan toe. Alexander de zesde werd door geld Paus en verkocht wederom alles voor geld en toen hem eens gezegd werd dat zijn bastaardzoon Caesar Borgia honderdduizend dukaten op een nacht verspeeld had zei, Ԥat zijn maar de zonden van de dronken Duitsersըdie kochten aflaten voor hun ziel af). Maar die Duitsers hebben daarna een grote winst in die koopmanschap gemaakt. Toen ten [61] tijde van Paus Leo 10 (die het inkomen van de aflaten van enige gewesten van Duitsland aan zijn zuster Magdalena geschonken had) de aflaatbrieven tot vergeving van de zonden zeer schandelijk door huurlingen aangeprezen werden en hun krachten om de gestorvene uit het vagevuur te verlossen opgepronkt werden door diegene die een deel van het geld in de herbergen zaten te verspelen en verdronken. Zodat deze ongeschikte en onbeschaamde gierigheid het volk zo mishaagde dat daardoor Martinus Luther, een monnik, de meeste aanhang van Duitsland kreeg en geleidelijk aan ook na de aflaatbrieven de macht van de Paus liet verwerpen.

Waartoe zal dan de gierigheid de mens niet brengen als ze de religie zelfs aan de kant zet, het vaderland verraadt, ja het leven van de gierigaards laat verkopen? Daar is niets kwaadaardiger zegt Ecclesiasticus in kapittel 10 dan een gierigaard die zijn eigen ziel verkoopt. Het is gebeurd in onze eerste oorlogen, zoals Barclais een Engels schrijver getuigt in 4 Satyr 4, toen hertog van Alva alle soldaten die hij van de prins gevangen genomen had op liet hangen en om hem dat af te wennen liet men enige gevangenen briefjes trekken waarvan het derde deel met de galg getekend was en hangen moest. Onder deze was een Spanjaard die zeer kermde en dapper schrok voor een slecht lot, dan kwam er een Engelsman bij hem die zichzelf al vrij getrokken had en vroeg of hij een kleine som geld wilde geven dan zou hij voor hem trekken. Wat de Spanjaard blij toestond en hij werd weer bij de overheid toegelaten en trok noch eens en was wederom vrij. Voorwaar bijna zo’n geluk onwaardig die zo zorgeloos met zijn leven speelde.

Wij lezen bij Stobaeus van een Hermocrates, die ziek lag en al bezig was om uit te rekenen wat hij als hij genezen zou zijn de dokter zou moeten betalen en hoeveel hij in zijn ziekte verteren moest. Maar toen hij ontdekte dat zijn gereed geld weg zou vliegen was het beter, zei hij, om te sterven en werd terstond stijf. Maar de vrienden deelden zijn goed met vreugde, alhoewel dat hij bij zijn laatste wil zichzelf erfgenaam gemaakt had. Waarop de verzen slaan van de hoog geleerde Julius Scaliger in farrago Epiger.

‘A lastor had zichzelf als erfgenaam geschreven. Door nood en karigheid tot in de dood gedreven. Die voor zichzelf nooit eens geleefd heeft. Is het vreemd dat zo’n vrek zo’n vreemde uitgang heeft?

De gierigheid is geen enkele beweging, maar is steeds samen met mistrouwen, vrees, bekommering, ijdele hoop en wanhoop welke vijf plagen de gierigaard dag en nacht kwellen en nimmermeer laten rusten. Een gierigaard, zegt Joseph Hall in de 3 cent van zijn Engelse Overdenkingen, is net als een spin en niet alleen hierin dat hij niets anders doet dan zijn netten spannen om alle vliegen te vangen en alleen tracht naar de buit van het gewin, maar noch veel meer hierin dat hij terwijl hij zijn netten spant voor de vliegen zijn eigen ingewand vergooit en op die manier dat hetgeen wat zijn leven is zijn dood wordt. Indien er enig schepsel ellendig is, zo is het de gierigaard en nochtans is hij het minst te beklagen omdat hij zichzelf ellendig maakt. Want hoeveel dat hij heeft, hij is evenwel nimmermeer tevreden, nooit verzadigt en vol nijd als hij ziet dat een ander wat meer heeft en als hij zelf meer krijgt dat hij altijd meer wil hebben. Altijd ligt er een stuk land naast het zijne dat hem wel dienen zou en misgunt zo dat zijn naasten ook wat heeft.

Werpt voor de hond een stuk en hij zal het terstond oprapen en opslokken in zijn lijf en naar een ander gapen. Hij proeft niet eens hoe het smaakt, het glijdt maar door zijn keel. Hij loert altijd naar meer, al komt er noch zo veel. Vrek, onverzadigbaar hart, wat goeds doen u uw schatten omdat ge steeds bezig bent om wat nieuws te pakken? Elk die na vers gewin steeds snakt en haakt en van dat gewonnen is niets zoets proeft’.

Galenus schrijft dat zijn vader deze grote begeerlijkheid om te hebben plag te vergelijken met een gulzige maag die meer inslikt dan ze verzwelgen kan. Want wij hebben de spijs, zei hij, ander nergens voor nodig dan om het lichaam te voeden en die voedt het lichaam als het goed verteerd is, ze verteert goed als het matig is. Maar onmatig ingenomen verteert het niet en dan bederft het in de maag. Net zoals dit in het lichaam gebeurt zo gaat het ook met het gemoed wiens onverzadigbaarheid altijd meer zoekt als nuttig is en is een enige oorzaak van onrust en bekommering. Want die met een gierige duivel bezeten is houdt nimmermeer op met begeren, als ze dubbel hebben dan zoeken ze terstond om het driedubbele te krijgen en als ze daar gekomen zijn dan gaan ze voor het vier dubbele.

Welk kwaad zal het grote goed dan wegnemen, zegt Plutarchos in zijn boek van de geldliefde, indien men de begeerlijkheid van het goed niet weg kan nemen? Honger en dorst laten we met eten en drinken vergaan, maar de gierigheid is met geen goed te verzadigen. Het gaat met de gierigaards net als met de waterzuchtige die hoe meer ze drinken hoe meer dorst ze hebben, alzo is het volgende spreekwoord, Ԩoe rijker, hoe gieriger’.

Als men alles goed wil inzien dan zal men bevinden dat iedereen genoeg kan hebben tot zijn nooddruft en dat God (zoals het spreekwoord goed zegt) nooit de mond had geschapen als hij er ook geen brood bij had geschapen. Daarom is alles wat wij woelen, alles wat wij [62] schrappen en alles wat wij vergaren maar voor overvloed en van hetgeen wij missen kunnen. Die dorst heeft kan die zich niet net zo goed laven om te drinken uit de welput als om uit een volle rivier te scheppen? Zeer goed beantwoordde de herder de weelde en rijkdom toen hij op het hof uitgenodigd werd:

‘Ik wil vanwege overvloed geen smaad of banden lijden. Een hart dat zich vergenoegt dat kan zich snel verblijden. Heb ik tot mijn behoefte een kleine waterput, waartoe is voor mij de vloed van de volle stroom dan nuttig?

Ellendig voorwaar, zegt Hippocrates, is het mensenleven door de gierigheid die een ergere ziekte is dan razernij. En indien die met de wortel goed uitgetrokken kon worden zodat er niets over bleef dan zou men beide, lichaam en de ziel, van de mensen goed zuiveren die door de gierigheid beide besmet en verzwakt worden. Omdat een gierigaard noch een ander, noch zichzelf enig goeds gunt en liever hongerlijdt dan dat hij te veel geld uit zou geven. Maar ik wenste dat onze grote medicus ons de weg en kruiden gewezen had om de mensen van deze plaag te genezen.

Ik geloof dat men al zeer veel Helleborus nodig zou hebben om zoveel te bereiken als de wijsgerige Cratus met woorden deed bij Demetrius Phalereus. Die, volgens het schrijven van Plutarchos, nadat hij met koopmanschap veel jaren had besteed om goederen te vergaren kwam eens per ongeluk op de plaats waar hij de wijsgerige Crates in het openbaar hoorde leren en nadat hij met grote aandacht en verwondering de lof en waardigheid van het geestelijke goed aangehoord had riep hij terstond uit, ԯ ongelukkige! dat ik zo lang onwetend ben geweest en dat ik in het geheel geen werk gemaakt heb van zulke kunstige goederen als die van de deugd zijn waar de andere ijdel en alleen maar een schijn van goeds hebben die met zoveel arbeid verkregen en met zoveel zorgen bewaard en met zoveel verdriet verloren worden’.

Hoe weinig zouden er zijn die met de wijsgerige Anacreon gelijkgesteld kunnen worden die koning Polycrates vereerde met ongeveer negen duizend gulden? De historie verhaalt dat hij het geschenk wel aannam, maar ze doet er ook bij dat toen hij de vrees en bekommering zag waar hij buiten gewoonte mee beladen was en in plaats dat hij gerust plag te slapen nu niets anders deed dan zweten en plotseling wakker worden en meende dat er al een dief in de kamer was om hem de keel af te steken of dat er iemand van het volk in huis achter zijn koffer was om het geld daaruit te stelen. Hij, zeg ik, zag zichzelf in deze benauwdheid en ongerustheid van het gemoed en dacht aan niets anders dan hoe hij wederom in zijn vorige vrijheid zou kunnen raken, daartoe nam hij het geld en gaf het aan Polycrates terug en zei dat in de weinige dagen dat hij dat rijke geschenk gehad had het hem meer onlust, vrees en schrik gemaakt had dan het hem ooit vreugde, blijdschap of genoegen bij zou kunnen brengen.

Hoeveel verschillen hierin onze gierigaards die niet alleen hun ziel met onrust door goed bij goed verzamelen zich steeds kwellen, maar ook hun lichaam met veel ongezondheid vervullen. Want die steeds ongerust leeft, zoals men in Euclio bij Plautus en tegenwoordig bij vele andere ziet, beschadigt de natuurlijke warmte en belet het verteren van de spijs en behalve dat ze zichzelf niet veel goeds doen, maar omdat ze noch wind of weer ontzien als er maar voordeel en winst te doen is en dag en nacht door regen en sneeuw reizen zonder ooit stil of gerust te zijn, zo verzamelen ze vele rauwe vochtigheden, zinkingen en verschillende ziekten. Horatius 1 Epistulae 1.

‘Wat doet een mens niet om groot te mogen worden? Hij leeft in constante zorg en wil erin volharden. Hij reist door zee en land, tot aan de laatste kust. En leeft, om rijk te zijn steeds ongerust’.

O arme mensen ook midden in de rijkdom! Maar ziet eens hoe uw gierigheid bij God en de mensen gestraft wordt. Het voorbeeld van de rijke gierigaard waar het Evangelie van spreekt in Lucas 16. 19 is bij iedereen bekend. Mithridates, koning van Pontus, heeft een kapitein Aquilius gevangen genomen en hem vanwege zijn gierigheid goud in zijn mond laten gieten, zoals Plinius beschrijft in het 3de kapittel van zijn 33ste boek. Hetzelfde getuigt Benzo in het 1ste boek van de Nieuwe Wereld wat met de Spanjaarden gebeurd zou zijn toen ze de Indianen om hun goud zo wreed vermoorden. De Indianen, zegt hij, smeten alle Spanjaarden die ze te pakken kregen en vooral de oversten met de handen en voeten gebonden op de aarde neer en goten dan gesmolten goud in hun monden met dit snedig verwijt van gierigheid: ‘Eet, eet goud, Christen’ en dan sneden ze hun het vlees van het lijf en smeten daarna de leden in stukken die ze verbranden en aten en zetten de beenderen tot teken van overwinning te pronken.

Een van de oversten van Alexander de Grote onteerde met geweld bij het innemen van de stad Thebe een edele juffrouw en vroeg haar of ze geen goud en zilver verborgen had, ze bekende zoiets en leidde hem alleen in de tuin en wees daar op een put. ‘Hierin’ zei ze, Ԩeb ik al mijn kostbaarheden geworpen’. En toen hij zich bukte om de plaats te bezien en het hoofd daarin stak stiet ze hem van achteren over zodat hij geen goud of zilver meer nodig had zoals het in het leven van Alexander door Plutarchos beschreven is. [63]

In de werken van onze poëet vind ik op dit stuk deze geschiedenis die ik waardig oordeel om hierbij te voegen.

Een Griekse handelaar die met de ganse zinnen steeds bezig was om veel te mogen winnen zag na een lang beraad dit voor hem de beste kans. Als hij handeldreef met gecastreerde mannen. Die zijn er als er in de oorlog veel mensen gevangen worden. En hij rustte in het geheel niet maar maakte daarnaar zijn gangen. Al waar men in het land ooit markt van mensen hield, daar was hij dan bij met zijn gehele ziel. Daar kocht hij die hem geschikt leken te zijn. En castreerde er het dienstbare volk en als het was genezen dan werden ze opgepronkt en naar de markt gebracht en in het openbaar geveild en zo duur hij kon verkocht. Hij had eens op zekere tijd een edelman bekomen die in een harde slag gevangen was genomen. En omdat de jongeling hem schoon en geestig dacht heeft hij hem ook ontmand en naar koningshuis gebracht. De vorst (zoals ze veel van deze lieden houden omdat ze nuttig zijn bij de jonge vrouwen) kocht de gecastreerde slaaf en vond hem naderhand zeer tot zijn verdienste als van groot verstand. Dus zo werd hij mettertijd in hoge staat verheven en hem werd groot bedrijf door het hele land gegeven zodat hij machtig werd en uitermate rijk en echter wel gezien door het hele koningrijk. Het is daarna gebeurd omdat hij veel reisde ofschoon hij toen alleen maar aan zijn beroep dacht dat hij in een zeker ander land belandde waar hij toen Panion de mensencastreerder vond. En toen hij deze gast op straat tegenkwam nam hij zich ten eerste voor om hem feestelijk te groeten. En nadat hij Panion tevoren had verteld in welke verheven staat hij nu was gesteld. Toen heeft hij hem uitgenodigd bij hem te komen eten en hebben met een goed onthaal tezamen aangezeten. Daar weidde toen Hermo breed uit hoe ver hij was gekomen en dat Panion hem dus zo machtig had gemaakt. En nodigde hem voorts uit naar het hof om hem zijn gunst te tonen. En sprak, ‘ik kan u daar naar eis uw weldaad belonen, de grote wereldvorst die is mij toegedaan en wat ik hem vraag dat wordt mij toegestaan. Uw hand en uw bedrijf die hebben mij gegeven dat ik in deze tijd in hoogheid ben verheven. Ik was een slecht gezel, ja een gevangen slaaf en nu hou ik een staat gelijk een machtige graaf [64] Me dunkt het is mijn plicht dit als recht en reden te vermelden dat ik met wedergunst uw weldaad moet vergelden. Wel breek dan heden op met uw hele huisgezin en als ge ooit winst zocht daar vindt ge uw eerste gewin. Begeeft u maar naar het hof en kom in mijn buurt wonen en breng ook even met u mee uw gezwinde zonen. De keizer is beleefd en mijn grote vriend. Ik zal u gunst doen zoals ge verdient. Al wie door iemands hulp in hoogheid is gerezen en is hij een eerlijk man hij moet ook dankbaar wezen. Dit heeft ook van de jeugd de reden mij geleerd dat wie mij een gunst doet ook dient te worden vereerd’. En waarom zo’n lang verhaal? Hij weet zoveel te zeggen zodat Panion het werk dieper ging overleggen. En toen hij het met zijn wijf nader had overdacht heeft hij naar het hof zijn huisgezin gebracht. Daar was hij welkom zoals het de eerste maal heeft geschenen. Maar al dat zoete gelaat is in de haast verdwenen, want Hermo vol bedrog nodigde Panion te gast. Maar had daar wakker volk dat op den handel paste dat na dit lieve paar aan tafel was gezeten en naar de volle eis tezamen hadden gegeten. Zo ging het er anders toe want na het middagmaal rees Hermo van de dis en sprak een andere taal. O! God vergeten schelm die om u rijk te maken steeds onlijdelijke zaken onderneemt! Ge schendt het schepsel Gods en berooft de frisse jeugd en ontneemt met geweld hun aangeboren vreugd. Ge pleegt een slim bedrijf dat alle mensen haten zodat zij aan het vaderland geen zaad kunnen nalaten. Ge hebt het zo gemaakt dat ik ellendige man aan mijn bouwvallig huis geen steun geven kan. Ziet hier is nu de tijd dat ik u boze streken zal straffen naar de eis en naar de regel wreken. Het is een oud gebruik dat ieder lijden moet al wat hij kwaads bedenkt en een ander aandoet. Ge hebt, het is mij bekend, vier zonen opgetogen en die zijn hier in het slot en staan in mijn vermogen. Die zal ik alle tegelijk hier aan de dag brengen. Ge doet bij hen alle hetzelfde wat men bij slaven plag. Ge zal castreren de gehele hoop zonder ook maar iemand te sparen. Want wat mij is gebeurd dat moeten zij ervaren. (dit slot dat is bezet totdat het is gebeurt) Of anders komt ge niet uit deze kamer. Dit eist de hemel zelf en al de grootste Goden. Die hebben deze wraak aan mijn geest geboden. Uw vuil en slim bedrijf dat moet nu betaald worden. En het moet zo gebeuren zoals ik ben onthaald. Ge moet u in dit bedrijf niet onwillig tonen, mensenschender als ge bent, ik zal het u heden lonen. Ga terstond aan het werk want als je het niet doet zal ge hier stromen zien van uw ontuchtig bloed. Hoort, wat er noch gebeurt. Hij laat de zonen halen en wat hij schuldig was dat wilde hij toen betalen. Hier baat geen erbarmelijk gezicht, de vader snijdt hen af dat vrouw Natura zelf in hun geboorte gaf. Ofschoon Hermo zijn wil dus nu dus zover had verkregen, toch wilde hij verder gaan en liet zich niet bewegen. Dus sprak hij geheel verwoest de jonge gasten aan. Tsa, doet met de oude schelm wat hij u heeft aangedaan want als je het niet doet dan mag je hierop vertrouwen. Ik zal u allemaal in stukken laten houwen. Tsa, grijpt de vuile boef en maak het hem snel kwijt dat hij zo vaak van andere mensen snijdt. Dan laat hij na dit woord een deel soldaten komen en die hebben dadelijk de kamer ingenomen. De deuren goed bezet en dat aan alle kant totdat ook de vaders is ontmand. Nadat alles was uitgewraakt ging Hermon weer spreken en heeft met schampere opmerkingen de vader door gestreken. Ge hebt voor deze tijd mijn frisse jeugd geschonden, maar hoe dat zoiets iemand smaakt dat hebt u nu ondervonden. Ga en woon nu in het hof en dien er de jonge vrouwen en leer net als ik de koning onderhouden. Ge bent nu in de mogelijkheid om groot te kunnen worden want op dezelfde voet ben ik ertoe gekomen. Wat ge aan mij bedreef om mij dus omhoog te zetten heb ik u aangedaan en dat naar onze wetten. Ik heb mijn vreugde gemist, mijn frisse jarenlang. Gij reist vrij waar ge wilt en weet mijn grote dank, ik had macht genoeg om me te mogen wreken en om u en uw gezin de kop te laten breken. Maar ik pleeg uiteraard zulke wrede dingen niet, maar doet u maar alleen zoals mij is gebeurd. Daar gaat de koopman heen met vier gelubde zonen en weet niet wat te doen of waar te zullen wonen. Hij is een tafelpraat, een kluchtje door het land en door niemand ooit beklaagt hoewel hij is ontmand. Ei! Zie hoe God ook hier de mensen weet te plagen als hij hun slim beleid niet langer wil verdragen. Hij leidt het schuldig volk net als een rechter doet en brengt het daar het dient en waar het lijden moet.

Maar voor wij besluiten is waardig dat hierbij gevoegd wordt het voorbeeld dat verhaald is door Willem Isengrin van een vervloekte gierigaard Hatto II, aartsbisschop van Mainz, die moe werd van het gekrijs van enige honderden arme lieden die in een tijd van hongersnood om aalmoes baden en beval dat men de ratten, zoals hij ze noemde, in een schuur zou opsluiten wat gedaan werd en liet ze met de schuur en alles tezamen verbranden. Maar God almachtig zond hem snel de straf. Want een ongelooflijke hoop ratten kwam hem terstond de oorlog aandoen en waar hij was, waar hij zat, aan tafel of in het bed, ze waren bij hem. Hij meende zich te verbergen in een besloten kamer waar geen deur of venster in was, de ratten kwamen er evenwel in, alles wat de knechten en omstanders deden om ze weg te jagen en weg te slaan, het was alles tevergeefs. Hij liet tenslotte omtrent Bingen een toren bouwen midden in de Rijn en meende zo Gods gesel te ontlopen, maar [65] een heel leger van ratten zwom hem na en vervolgde hem in de toren, knabbelden en aten hem tenslotte op, verlaten van al zijn volk. Boven deze zichtbare straf heeft God ook andere om de mensen van hun begeerlijkheid te straffen waarvan de oorzaken dikwijls verborgen zijn en de regels van de geneeskunst te boven gaan.

Net zoals deze plagen iedereen een schrik behoren te geven van gierigheid zo kan ook een afkeer gemaakt worden als de reden maar een plaats gegeven wordt. Want de liefde der wijsheid, zoals Augustinus goed zegt in 7 van de stad Gods 12, zuivert alle vuilnis der gierigheid. Daarom moet het gemoed eerst wel goed gesteld zijn en de redelijkheid daarin geplant worden. Zeer goed zegt de Griekse historieschrijver Polybius in het 13de boek, zoals de dorst van de waterzuchtige niemand met enige vochtigheid kan stillen als die niet eerst de lichamelijke ziekte geneest, zo kan ook de begeerlijkheid van geld en goed niemand genezen als die niet eerst het gebrek in het gemoed door de reden verbeterd heeft. De poëet Horatius schrijft dan terecht 1 Epistulae 1.

‘Indien u winziek hart van gierigheid bezeten aan uw verharde geest zijn plichten laat vergeten. Zodat uw ganse ziel als van begeerten brandt of woelt zoals een zee het dorre strand ontroert. Weet dat er woorden zijn en goed doordachte raad waardoor een ijdel hart went aan betere zeden. Stel die maar in het werk en ge zal in korte tijd al behoorlijk wat geruster zijn als ge nu bent’.

Deze middelen hebben wij hiervoor al aangeroerd in het tweede kapittel. Het beste is dat men er niet zozeer op staat om het goed te vermeerderen als wel om de begeerte te verminderen. De wijze Socrates werd gevraagd hoe iemand rijk zou worden? Gaf voor antwoord, ԩndien hij arm is van begeerten’. Hetzelfde wordt ook Plato en Epicurus toegeschreven en wel te recht geprezen door Seneca en Plutarchus. Alles wat we nodig hebben kan gemakkelijk verkregen worden. Die leven wil volgens de natuur zal nimmermeer arm zijn, die zijn begeerte volgt zal nooit rijk zijn. De natuur vereist weinig, de begeerte kan nimmermeer verzadigd worden. Die maar een kunst of wetenschap heeft, ja die de arm uit de mouwen kan steken hoeft die van gebrek te klagen? Alles wat we tot ons onderhoud nodig hebben hebben we bij de hand, maar al hetgeen waar we om woelen strekt maar tot overvloed. Aristippus van Cyrene plag te zeggen,’iԉndien iemand veel eet en drinkt niet verzadigd wordt dat hij dan om raad bij de geneesmeesters zal gaan’. Indien dan iemand vijf bedden zou hebben en er tien begeerde en tien tafels zou hebben en noch zoveel daarbij kocht en met aankopen van veel land en geld niet verzadigd wordt maar al maar bezig is om meer, die zou er niet eens aan denken dat hij een geneesmeester nodig heeft om hem de oorzaak van dit gebrek aan te wijzen. Nochtans van de dorstige die noch niet gedronken heeft wordt gehoopt dat hij met de drank zijn dorst zal stillen, maar diegene die steeds drinkt en evenwel dorstig blijft die houden wij geen drank voor maar een purgatief, daarom laten wij hem braken omdat hem geen gebrek kwelt, maar enige hitte of scherpte die tegen de natuur is. Op dezelfde wijze onder diegene die bezig zijn met goed te winnen en al schijnt dat, een arm of behoeftig man uitgesonderd, indien hij een eigen huis kan krijgen, indien hij een schat vindt of indien hij zijn schulden kan betalen, maar die meer dan nodig is bezit en noch meer begeert die kan door goud of zilver, door koeien of schapen of enig ander goed niet genezen worden, maar heeft alleen schade en een lustige, afdrijvende drank van nieskruid nodig zoals de poëet Horatius goed gezegd heeft:

‘Eanda est ellebori multo pars maxima avaris. Want zijn gebrek bestaat niet in armoede, maar in onverzadigbare begeerte die uit een kwaad en onredelijk voornemen van het gemoed spruit en als die niet zoals een harde knoest uitgehouwen wordt dan zullen zulke mensen nimmermeer ophouden alles te begeren in overvloed. Laat dan diegene die voelen dat ze van een gierige aard zijn in het begin daartegen strijden en zichzelf voor ogen stellen hoe een lelijk en God mishagende zaak de gierigheid is en als ze evenwel daarmee overvallen worden dat ze God aanroepen dat het hem belieft hun zinnen uit die boze slavernij te trekken. Want de liefde van de wijsheid (dat is God) zegt de Heilige oudvader Augustinus in 7 van de stad Gods 12, zuivert de vuilheid van de gierigheid. Daarom laat ons tot besluit altijd in gedachten houden hetgeen Apollonius Tyanaeus de Goden plag te bidden, ‘geef dat ik weinig mag hebben en geen gebrek lijdt’. Wat ook overeenkomt met het gebed van de wijze Koning Salomon, Spreuken 30.

HORATIUS.

‘Eanda est ellebori multo pars maxima avaris’.

Van Ialousie, of Yver-sucht, soo van Mans als Vrouwen.

Daer is een slimmer quael, dat vrou en echte mannen, Behooren tաller tijd uyt haer gemoet te bannen: Men noemt ԥt Ialousy, ick heetեt Yver-sucht; Het dient, hoe datեt hiet, gedreven op de vlucht [60] ‘t Is angst dat eenich mensch een haven mocht bevaren, Die hy voor hem alleen te nausten wil bewaren; ‘t Is vrees, dat ghy misschien wel yet verliesen sout, Dat ghy voor u alleen geduerigh hebben wout. Maer hoe dit yemant noemt of hoe het wert beschreven, Het dient van ‘t echte volck geduerigh wech-gedreeven, Want als die felle pest haer sinnen eens besit, Soo wort het lijf ontstelt tot aen het minste lit. Wat onheyl menich-mael hier uyt is voor-gekomen, Dient neerstigh aen-gemerckt en in te zijn genomen, En op dat yeder mensch dit recht bedencken mach, Wil ick kort verhael hier brengen aen den dagh. Leuconis had een man tot jagen seer genegen, Het wiltbraet dat hy ving scheen hem een grooten zegen, Soo dat hy menichmael door woeste velden liep, En als hy was vermoeyt oock in de bosschen sliep. Sijn vrouw uyt dit bedrijf verviel in groot vermoeden, Dat hy met vreemde kost sijn lust bestont te voeden, Dat ja een hupsche maeght, of wel een wout-Goddin, Sijn geesten had verruckt tot ongewoone min. Zy droef om dit gepeys en in den geest verbolgen, Nam voor, haer lieven man oock in het bos te volgen, Sy koos een eensaem wout dat niemant sien en kon, Al schonen al de stralen van de Son.

De bracken op het velt van jagers aen-gedreven, Die lopen door het wout waer boom of tacken beven, Oock daer het kreuckel-bos en andere groente drilt, En vallen op de vrou als op een seltsaem wilt: Daer wort Leuconais van alle kant gebeten, En door het gras geruckt en in het stof gesmeten, En eerder yemant quam soo isse gantsch verscheurt, Ia door een fellen hont en hier en daer gesleurt. De droeve Chianip, als hy daer was gekomen, Is met grooten rou ten diepsten in-genomen, Hy sach een lieve vrouw, sijn uyt-verkore pant, Gantsch leelijck af-gemaeckt en liggen in het sant. Hem docht dat dese smerte geen meester sou genesen, En dat geen spoockster self de wonden sou belesen, Hy nam een korte pieck, een wapen voor de jacht, En gaf hem op de punt als met geheele macht,. Daer quam sijn jeugdigh bloet met stralen uytgesprongen, Gelijck het water doet door buysen op gedrongen, En schoon sijn innich hert nam af-scheyt van de Ziel, Noch maeckt hy dat sijn lijf ontrent de vrouwe viel. Daer wort haer bloet gemengt. Nu roep ick Echte vrouwen, Wilt met u gantsche kracht dit onheyl weder houwen, Ghy tast als metter hant en leert hier uyt de daet, Hoe verre dese pest in vrouwen sinnen gaet. [67]

Maer wiljկp dit bedrijf gelijcken handel lesen, Neemt Naso metter hant daer wertեt aengewesen, Siet Procris daer gemelt die braght haer in de noot, En wert oock sonder ergh van haren Man gedoot. Doch mits oock echte mans hier in by wylen dwalen, Wil ick tot haer bericht een ander stuck verhalen, Want dat nu is geseyt, daer was de goede Man, Noch sijn jaloursen geest noch gront noch oorsaeck van. Iustine boven al een Perel van de Vrouwen, Moet hier een af-beelt zijn van ‘t ongeluckigh Trouwen, Sy was van soeten aert en uyttermaten schoon, Maer voor haer frisse jeught soo kreeghse slechte loon, De Iuffer had geleyt een onbesproke leven, Soo dat haer Momus selfs geen lack en wist te geven; Daer was geen rauwe jeugt die haer te veel besocht, Geen lincker uyt het Hof die haer geschencken brocht; Sy stont eens ongekleet als veerdigh om te slapen, En Thirsis nam vermaeck op haer te mogen gapen, Hy sagh haer witten hals haer borst gelijck een Swaen, En bleef een lange wijl in dat gesichte staen. Hy liet een grilligh oogh op al haer leden dwalen, Iae liet een deusigh breyn op haer gedaente malen, Hy seyde binnens monts dit over schoone wijf, En heeft God niet gemaeckt voor mijn on-aerdig lijf, Hoe kan ick dit Iuwel voor my alleen besitten, Een yder die het siet die moet ԥr op verhitten, En wie doch sachեr oyt soo af-gerichten Man, Die soo een aerdigh pant voor hem bewaren kan, De Jonckers die haer werck van slimmer rancken maken, Die sullen voor gewis die sullen haer genaken, Ja seggen over luyt en dat tot mijnder spijt, Gaet hooren-drager gaet ghy zijt u bloemtjen quijt. Ick ben een edelman en kan geen schande lijden, Ick hebbe dien witten hals al liever af te snijden, Hy nam een vinnig mes en trat in haesten toe, En seydլ deftigh werck, dat ick op heden doe. Ick meyne met ԥr daet mijn schande voor te komen, Dies sal my dit Iuweel niet worden afgenomen, Hy dede dat hy sprack. Siet daer een wreede moort, Justina lagh gewelt en in haer bloet gesmoort. Veel gingen dit bedrijf ten naeusten over leggen, Maer wat de reden was en konde niemant seggen, Sy hadde van der jeught soo wel en stil geleeft, Dat niemant van haer doen een quaet vermoeden heeft. Wel heeft nu eenigh mensch een Dochter te besteden Die let op dit bedrijf en dat in volle leden; Vrient geeft noyt uwe Maeght aen eenigh seltsaem hooft, Of ghy wert van u vreught en van u vrucht berooft. Ey siet wat dit vergif kan in de Menschen wercken, ‘t En zy men sijn gemoet met reden wil verstercken, Gesellen hoort een woort indien ghy Mannen zijt, Maeckt datje dese pest in al haer delen mijt. Nu ghy dit vuyl gebreck met onlust hebt gelesen, Hoort van een yver-sucht die u kan dienstigh wesen, Ghy, tracht jalours te zijn oock met een diep gepeys, Van ‘s Duyvels slim bedroch en van u eygen vleys. Voeght hier de werelt by sy weten slimme grepen, Om oock u beste pant tot in haer net te slepen, Ghy siet geduerigh toe en hout ԥt als verdacht, Wat by dit oilijck volck te voor-schijn wert gebracht. Let op haer slim gestreel en op haer lieve-koosen, Daer zijn in dit geval oock prickel by de roosen, Hebt dan hier op het oogh, soo veel als eenigh Man, Op sijn verdachte Vrou de sinnen spannen kan, Ghy kont oock voordeel doen met veelderhande zaken, Die ons nadeeligh zijn en alle Menschen laken, En om hier ront te gaen, Ick houd hem voor geleert, Die sijn gebreken selfs tot voordeel omme keert.

Van jaloezie of ijverzucht en zo van mannen als vrouwen.

Er is een slimme kwaal dat vrouwen en echte mannen ten alle tijd uit hun gemoed behoren te bannen. Men noemt het jalousie, ik noem het ijverzucht. Het dient hoe dat het ook heet op de vlucht gedreven te worden [60] Is het angst dat enig mens een haven wil bevaren die hij voor hem alleen zeer goed wil bewaren. Het is vrees dat ge misschien wel iets verliezen zou dat ge voor u alleen steeds hebben wou. Maar hoe dit iemand noemt of hoe het wordt beschreven, het dient van het echte volk steeds weg te worden gedreven. Want als die felle pest haar zinnen eens bezit dan wordt het lijf ontsteld tot aan het minste lid. Welk onheil hier vaak uit is voortgekomen dient goed opgemerkt en in te worden genomen. En zodat elk mens dit echt bedenken mag wil ik een kort verhaal hiervan aan de dag brengen. Leuconis had een man die tot jagen zeer genegen was, het wildbraad dat hij ving scheen hem een grote zegen. Zodat hij menig maal door woeste velden liep en als hij vermoeid was ook in de bossen sliep. Zijn vrouw uit dit bedrijf verviel in groot wantrouwen dat hij met vreemde kost zijn lust bestond te voeden. Dat ja een hupse maagd of wel een woudgodin zijn geesten had verrukt tot ongewone min. Zij bedroeft om dit gepeins en in de geest verbolgen nam voor om haar lieve man ook in het bos te volgen. Ze koos een eenzaam woud dat niemand zien kon al schenen alle stralen van de zon.

De brakken op het veld door jagers aangedreven die lopen door het woud waar boom of takken beven. Ook daar het kreupelbos en andere groente trilt en vallen op de vrouw aan als op zeldzaam wild. Daar wordt Leuconais van alle kant gebeten en door het gras gerukt en in het stof gesmeten. En eer er iemand kwam zo is ze gans verscheurd, ja door een felle hond hier en daar gesleurd. De droeve Chianip toen hij daar was gekomen is met grote rouw ten diepste ingenomen. Hij zag een lieve vrouw, zijn uitverkoren pand gans lelijk afgemaakt en liggen in het zand. Hij dacht dat deze smart geen meester zou genezen en dat geen spookster zelf de wonden zou belezen. Hij nam een korte piek, een wapen voor de jacht en gaf hem op de punt als met gehele macht. Daar kwam zijn jeugdig bloed met stralen uitgesprongen zoals het water doet dat door buizen is gedrongen. En ofschoon zijn innig hart afscheid nam van de ziel toch maakt hij dat zijn lijf omtrent de vrouw viel en daar wordt hun bloed gemengd. Nu roep ik ‘echte vrouwen, wil met uw ganse kracht dit onheil weder houwen. Ge tast gelijk toe en leert hier uit deze daad hoever deze pest in vrouwen zinnen gaat’. [67]

Maar wil je van dit bedrijf een gelijke handel lezen neem Naso bij de hand waar het wordt aangewezen. Zie Procris waar gemeld wordt dat die zich in nood bracht en wordt ook zonder erg door haar man gedood. Doch omdat ook echte mannen hierin soms dwalen wil ik voor hen een ander stuk verhalen. Want wat nu is gezegd, daar was de goede man, nog zijn jaloerse geest geen grond of oorzaak van. Justine bovenal een parel van een vrouw moet hier een voorbeeld zijn van het ongelukkige trouwen. Ze was van zoete aard en uitermate schoon, maar voor haar frisse jeugd kreeg ze slecht loon. De juffer had een onbesproken leven geleid zodat haar Momus zelfs geen verwijzing wist te geven. Daar was geen rauwe jeugd die haar te veel bezocht en geen slinkse uit het hof die haar geschenken bracht. Ze stond eens ongekleed als klaar om te gaan slapen en Thirsis nam vermaak om op haar te mogen gapen. Hij zag haar witte hals, haar borst gelijk een zwaan. En bleef een lange wijl in dat gezicht staan en hij liet een grillig oog op al haar leden dwalen. Ja, liet een ondeugend brein op haar gedaante malen. Hij zei binnensmonds, Ԥit over schone wijf heeft God niet gemaakt voor mijn onaardig lijf. Hoe kan ik dit juweel voor mij alleen bezitten, iedereen die het ziet die moet erop verhitten. En wie doch zag er ooit zo’n nette man die zo’n aardig pand voor zich bewaren kan. De jonkers die hun werk van slimme zaken maken die zullen zeker, die zullen haar genaken. Ja, ze zeggen overluid en dat tot mijn spijt ԧa horendrager, ga, ge bent uw bloempje kwijt. Ik ben een edelman en kan geen schande lijden, ik kan die witte hals beter afsnijden’. Hij nam een vinnig mes en trad in haast toe. En zei Օo deftig werk dat ik nu doe, ik meen met de daad mijn schande te voorkomen. Dus zal me dit juweel niet worden afgenomen’. Hij deed wat hij zei en zie daar een wrede moord. Justina lag geveld en in haar bloed gesmoord. Velen gingen dit bedrijf ten nauwste over leggen, maar wat de reden was kon niemand zeggen. Ze had van de jeugd af aan zo goed en stil geleefd dat niemand van haar doen een kwaad vermoeden heeft. Wel heeft nu enig mens een dochter te besteden, die let op dit bedrijf en dat in volle leden. Vriend geeft nooit uw maagd aan enig zeldzaam hoofd of ge wordt van uw vreugd en van uw vrucht beroofd. Ei, ziet hoe dit vergif in de mensen kan werken, tenzij men zijn gemoed met reden wil versterken. Vrijgezellen hoort een woord indien ge mannen bent, maak dat je deze pest in al haar delen vermijdt nu ge dit vuile gebrek met onlust hebt gelezen. Hoort van een ijverzucht die u dienstig kan wezen. Gij tracht jaloers te zijn ook met een diep gepeins van duivels slim bedrog en van uw eigen vlees. Voeg hier de wereld bij, ze weten slimme grepen om ook uw beste pand tot in hun netten te slepen. Ge ziet steeds toe en houdt het als verdacht wat bij dit olijk volk tevoorschijn wordt gebracht. Let op hun slimme strelen en op hun liefkozen. Er zijn in dit geval ook stekels bij de rozen. Hebt dan hierop het oog zoveel als enig man op zijn gezochte vrouw de zinnen spannen kan. Ge kan ook voordeel doen met vele zaken die ons nadelig zijn en alle mensen laken. En om hier rond te gaan, ik houd hem voor geleerd die zijn gebreken zelfs tot voordeel omkeert.

Van de Blijdschap.

Het VII. Capittel.

Maer ghy moet niet alleen verdriet en vreese mijden, Ghy mooght u boven dien niet al te seer verblijden; Want is in u gemoet de blijdschap al te groot, Sy leyt u menighmael tot aen de bleecke dood. De geesten en het bloet die komen op-gevlogen, En worden van het hert geweldigh in-getogen; Soo dat de leven-kracht, oock midden in de lust, Wort haestigh over-stolpt, en veerdich uyt-geblust. Maer wat kan doch een mensch op aerde over-komen, Om met soo grooten vreught te werden in-genomen? Eylaes! Wat hier vermaeck, geneugt, of blijdschap schijnt, Dat siet men dat in haest gelijck een roock verdwijnt. ‘t is niet te pijne waert, om aerdsche beusel-saken Te roeren sijnen geest, en grooten vreught te maken. Mijn ziel, schoon ghy bequaemt lust, eer, en groote schat, ‘t is al maer enckel droom, hebt ofje ‘t niet en hadt.

Onder alle Bewegingen des Gemoets is de Blijtschap wel de beste, de levende Geesten door al de leden verspreydende, en ‘t gantsche Lichaem verquickende: maer alsse even-wel te groot en onmatigh is, soo drijftse met sulcken kracht de wermte en geesten van ‘t hert na de uyt-wendige leden, dat het selfde van de natuerlicke wermte verlaten zijnde, den mensche doot van sijn selven gaen, ja somtijds oock haestigh doodt blijven

De Blijdschap geschiet om verscheyden oorsaken. Meest om ons eygen, ofte vrienden geluck, voorspoëet, en wel-vaert, het welck de rechte Blijdschap is. Somtijds oock om dat het ons vyanden qualick gaet, om haer doot ofte ongeval. Alsoo lesen wy in Suetonius, dat verblijdt geweest is, en groote vreught gemaeckt heeft ‘t volck van Romen, over de doot van de tyrannige Keysers Tiberius, Caligula, Nero, en Domitianus, van welcke sy hart en wreedelick onthaelt waren. Cuspiniaen beschrijft dat de blijdschap, die door gantsch Italien, en rontom daer ontrent over het doodt-slaen van den Keyser Constans den tweeden, soo groot was [68] dat de Gouverneur van Itayen en de Capiteyns niet en dorsten het minste teecken van droefheyt voor het volck te toonen. Senec. Oedip.

Wie yemant heeft gevreest wanneer hy plagh te leven, Die sal noyt aen sijn graf bedroefde tranen geven.

Groote en onverwachte tijdingh, en die haest gebootschapt, maeckt een verbaestheyt en gelijck als een schrick in de gene diese ontfangt.

Doen Dionysus de tijdinge eerst kreeg dat Alexander de Groote tot Babylon overleden was, heylighden hy de Blijdschap een autaer, en op de eerste tijdinge werde hy so ontset van blijdschap, dat hy al suyselende van sijn selven viel, en scheen geheel wech te wesen; gelijck uyt de historye van Mennon verhaelt wert in de Bibliotheka van Photius.

Als Philips Koning van Macedonyen door de Romeynen overwonnen was, so liet Quinctus Flaminius op een plaets, daer geheel Griecken-lant by een vergadert was, eerst door ‘t blasen van de trompet stilte gemaeckt zijnde, by een bode uyt-roepen, dat het volck van Romen, en haren velt-overste Flaminius, alle de Griecksche steden, die onder het gebiedt van Philips gestaen hadden, geboden voortaen vry en vranck te wesen. ‘T welck de menschen hoorende, stonden door de groote en onverwachte blijdschap geheel verslagen: en in ‘t eerste, geloovende, ‘t gene sy gehoort hadden, niet gehoort te hebben, swegen heel stil. Maer als het selve wederom uytgeroepen werde, so schreeuwden sy allegader met sulcken een keel, dat de vogels, die boven haer vlogen, van schrick ter aerden vielen, gelijck Valerius Maximus beschrijft in ‘T 4. boeck op ‘T 8. cap. Livius in sijn 33. boeck voeghter by, dat de Blijdschap grooter was, als datse van de Menschen geheel konde gevat werden: dat den eenen den anderen verbaest aen keeck, gelijck oft eenen droom was; dat elck een den anderen vraeghden, wat het was, sonder sijn eygen ooren te gelooven: dat niemandt oock op het spel, ‘t welck daer gespeelt werde, eens acht en nam, geen oogen noch sinnen daer toe verleenende; so verre had de Blijdschap alleene in-genomen het gevoelen van alle ander vreught.

En als de uyt-damping van de in-geboren geesten, en natuerlicke wermte te groot en te geweldigh is, dan wert ‘t leven selve haestelick uyt-geblust. Van dit getal zijn de gene die van te veel lacchen sterven. Men seyt dat de schrijver van de Bly-eynde spelen Philemon, (want dat sommige het selvige den wijs-gerige [69] Chrysippus toe-schrijven, en kan niet wel aengenomen werden by de gene, dien de stadigheyt van de Stosche Wijsen bekent is) als hy by gevalle een Ezel onversiens sag Vijgen eten, den selfden oock wijn dede voorzetten, om dat hy drincken soude: en dat als den Ezel die beleeftheyt oock aen-nam, den anderen soo vol lachts werde, dat hy daer in stickte. Voorwaer my dunckt, dat den armen man, vry wat onwetende geweest is in de wereltsche dingen, die om soo kleynen sake wilde sterven: daer wy alle daegh sien, dat de ezels wel beter onthaelt werden.

Zeuxis, die al sijn konst en verstant by-bracht om de schoone Helena met alle hare fraeyigheyt wel te schilderen, hebbende eens geheel na ‘t leven uyt-gebeeldt een oude bes van de leelickste gedaente, en siende dat die groote leelickheyt uytermaten wel getroffen was, bersten by hem selven soo uyt tot lacchen, dat hy al lacchende den geest gaf.

Wat belanght de gene, die gestorven zijn door al te grooten blijdschap, die sy stelden om haer ofte den haren grooten voorspoëet en geluck, daer van zijn verscheyde exempelen.

Wt den slagh van Canna, daer de Romeynen een schrickelicke nederlage gehad hadden, quam een, die doot geseyt was, onversiens tըuys, waer over de moeder van blijdschap soo verschrickte, dat sy doot bleef.

Sophocles, dien vermaerde Poëet van Droevigh-eynde spelen, die soo dickwils den prijs gehadt hadde boven sijn mede Poten: hebbenden ten laetsten met sijn alderlaetste Spel mede den prijs gewonnen, werde soo veel gelucx van een yegelick gewenscht, en daer door sijn hert met soo grooten blijdschap bevangen, dat hy op de plaetse sterf.

Philippides geen slecht Poëet van Bly-eynde-spelen, nu oudt geworden, siende dat hy buyten hope in den strijdt tusschen de Poten, de overwinninge bekomen hadde, stelden sulcken blijdschap, dat hy midden in de vreught verscheyde.

Maer seer aenmerckens weerdigh is de Historye van een vader, die door al te grooten blijdschap, die hy maeckte, om de eer, die hy aen sijne sonen sagh geschieden, in haer armen sterf, gelijck dat van Agellius mede beschreven is. Dese vader had drie sonen, jong van jaren, wel op-gevoedt, en wel verstaende ‘t gene sy ter hant trocken, soo dat elck voor sijn hooft, in de openbare spelen van Griecken-landt van een bysonder de prijs verkreeg, en de kroone van overwinninge. Maer als sy alle drie quamen, om haer kroone te setten op het hooft van haer oude Vader, en hem vrolick te omhelsen, soo werde dien ouden man soo wech-genomen van blijdschap, dat hy onder haer handen voor al de werelt sijnen geest gaf.

En om soo verre niet te gaen: Leo de 10. Paus van Romen, zijnde een groote vyandt geworden van de Francoysen, en verstaende de stadt van Milan haer door het volck van Keyser Karel ontnomen was, daer hy uytermaten seer na verlaugt hadde, werde soo dapper verblijt, en sijn hert ontstack met sulcken vreught, dat hy terstont een koortse kreegh, en korts daer aen sterf, noch jong zijnde, gelijck onder andere verhaelt wert by Iovius in sijn leven, en na hem Serres in ‘t leven van Francoys de eerste, en van Montaigne 1. des Essais 2.

Alfonsus Hertogh van Ferrare, verstaen hebbende dat den Paus Clemens de 7, die hem groot vyant geweest hadde, overleden, en in sijn plaetse een van sijn beste vrienden, Paulus de IIII gekoren was: werde so uytermaten daer over verblijdt, dat hy binnen weynigh dagen quam te sterven. Waer op dese verssen doen gemaeckt, en nu uyt het Latijn aldus over-geset zijn:

Soo haest Alsonsus wist dat Clemens was gestorven, En dat sijn beste vrient de sleutels had verworven, Soo wert hy soo verheught dat hy te bedde viel, Ja in het duyster graf den Paus geselschap hiel. Het wert (‘t is waer) gelooft en over-al geschreven, Dat, ja de Prins, uyt rouw, verloor sijn dierbaer leven. Maer, vrienden, hoort een woort dat ick u seggen derf, Het was uyt enckel vreught dat onsen Hertogh sterf.

Jan de 2 Grave van Hollandt, hoorende, dat sijnen sone Graef Willem van Oostervant, de Vlamingen overwonnen hadde, sterf mede van Blijdschap.

Soo dat oock de alder-gesontste Beweginge, en die meest in de gesontste valt, alsse al te verre uyt den bant springt, niet alleen het Lichaem, van gesontheyt, maer oock van het leven, kan berooven. Waer uyt te leeren is, dat men sijn selven matige, en hem wennen met een effen gemoet op te nemen ‘t gene van Godts hant toegesonden wert, het zy goet ofte quaet, sonder hem te verheffen, ofte den moet te laten sincken, te seer verblijden of bedroeven; en gedencken datter noyt recht volkomen vreught en is. Ovid. 7. Metam.

Daer is noyt reyne vreught, noyt recht volkomen lust, Daer is gedurigheyt yet dat ons den geest onrust: en dat daer blijdschap in huys is, de droefheyt voor deur staet: en dat na droefheyt de blijdtschap oock een beurt krijght. Soo dat hier waer-genomen dient de lesse van den Poëet Horat. 2. Carm. 3.

Wanneer ghy wert besocht met druck en tegenspoëet, Soo stijft u met gedult, en houd een vast gemoet, En als het soet geluck op u komt neder-dalen, En schijnt in u vertreck als met vergulde stralen, Soo bint den hooghmoet in, en toomt u windigh hert, In voorspoëet weest geset, en lijdsaem in de smert.

De Nature, seyt Symmachus in sijnen 34. brief van ‘T 4. de boeck, heeft alle menschelick Blijdschap een wet gestelt, dat de sorgh altijt na de vreught volght. Soo dra het kint geboren is, zijn de ouders verblijt, maer terstont volght vrees en bekommeringe [70]

Eer en Staet wert in ‘t aennemen met blijdschap aengegaen, maer terstont valter veel moeyte over den hals. En soo gaet het voort in andere dingen. Maer de vaste en rechte Blijdschap bestaet alleen in de Deugt, seyt Seneca in den 27. brief. Waerom oock een Wijs man, gelijck Philo schrijft, hem verblijt in sich selven, niet in de dingen, die ontrent hem zijn. Het gemoet van de wijse is even-eens gestelt, seyt de gemelde Seneca in den 59. brief, als den hemel boven de maen. Het is daer altijd helder: Ghy hebt den waerom gy soudet willen wijs wesen: om dat dat de selve nimmermeer sonder blijdschap en is. Die Blijdschap en spruyt niet uyt als een deughdelick gewisse. Die niet deugdelick en is, of geen goet noch gerust gemoet en heeft, en kan niet recht vrolick wesen. De Keyser Tiberius, die maer verson wat sijn hert luste, en in alle wel-lust leefde, en hadde even-wel noyt de rechte vreugt, door dien sijn quaet gewisse hem als een worm knaeghde. Het welck hy selver heeft moeten bekennen, als hy sekeren brief (gelijck Suetonius betuyght) aen den Raet van Romen aldus aenving: ‘watsal ick u schrijven, of hoe sal ick schrijven, ofte wat sal ick u oock niet schrijven op dese tijd? De Goden moeten mijn, die den ondergang alle daeg gevoele, straffen, iendien ick het wete, &c’.

Wiens hert is overstolpt met ongeschickte lusten, Draeght een gedurigh pack, hoe soudըy konnen rusten? Al wort hy schoon gedient, al is hy Prins of Graef, Al maeckt hy andղe vry, soo blijft hy doch een slaef. Een mensch bewust van quaet, leeft in gestadigh beven, Hy sucht, hy kucht, hy ducht, hy vlucht, oock niet gedreven; Door ‘t ruysschen van een blat verschiet sijns hertsen bloet. Verdrietigh is den stant eens goddeloos gemoet.

Maer, soude yemant mogen seggen, hebben dan de Dwasen, en Booswichten gantsch geen vreught? Ick antwoorde met de meer-gemelte Seneca, Niet meerder als de Leeuwen, als de selvige eenigen vang, ofte buyt bekomen hebben. Als sy door Wijn, en Wellust vermoeyt zijn, als haer de nacht onder het drincken te kort gevallen is, als ‘t gene in ‘t Lichaem meerder geslagen is, dan het verswelgen kan, begint te bederven, dan roepen die ellendige dit vers van den Poëet Virgilius.

Namque supremam salsa inter gaudia noctem Egerimus, nosti.

Alle de Wel-lustige brengen de gantsche nacht over met valsche Blijdschap, en al of ‘t haren laetsten was. De Blijdschap, seyt hy, die de Goden, en volgens der Goden volght, en wert niet belet, noch op-gehouden: sy soude ophouden, indien sy ergens anders van daen quam. Ick hebbe sommige gekent, die gestadigh swaermoedigh waren, doordien het haer misgaen was, ofte haer goet met quaet leven om-gebracht hadden, en sochten vermaeck in droncke drincken, om also de onrust in slaep te wiegen. Een vermaeck voorwaer dat haest overgaet, en dan wederom in de vorige swaermoedigheyt verandert. Maer een Mensche, die gestadigh de deught alleen voor oogen gehadt heeft, blijft altijd vrolick, en sijn hert, als vast steunende op een goet gemoet, blijft oock selfs in tegenspoëet verheught, en met geen swaermoedige dingen ontrust. Derhalven die een vast en ware blijdschap soeckt, moet altijd trachten wel te doen.

Wat stelt ghy luyt of veel om blijdschap op te wecken? Stelt, vrient, en stilt u hert: druck sal u vreught verstrecken: Een wel-gestelt gemoet vint over-al sijn lust. In alle druck is vrucht, als ‘t hert maer is gerust.

Van de Blijdschap.

Het VII Kapittel.

‘Maar ge moet niet alleen verdriet en vrees vermijden, ge mag u bovendien niet al te zeer verblijden. Want is in uw gemoed de blijdschap al te groot dan ligt u menig maal tot aan de bleke dood. De geesten en het bloed die komen opgevlogen en worden van het hart geweldig ingetogen. Zodat de levenskracht, ook midden in de lust, snel wordt overstelpt en vaardig uitgeblust. Maar wat kan toch een mens op aarde overkomen om met zo’n grote vreugde te worden opgenomen? Eilaas! Wat hier vermaak, geneugte of blijdschap schijnt, dat ziet men dat het in haast als rook verdwijnt. Er is niets dat het denken waard is om tot aardse beuzelzaken zijn geest te roeren en grote vreugde te maken. Mijn ziel, ofschoon ge graag lust, eer of een grote schat wil, het is enkel maar een droom, je hebt het of je hebt het net gehad’.

Onder alle bewegingen van het gemoed is de blijdschap wel de beste die de levende geesten door alle leden verspreidt en het gehele lichaam verkwikt, maar als ze evenwel te groot en onmatig is dan drijft ze met zo’n kracht de warmte en geesten van het hart naar de uitwendige leden dat die van de natuurlijke warmte verlaten worden en de mens uit zichzelf dood laat gaan, ja somtijds ook snel dood blijven

De blijdschap gebeurt om verschillende oorzaken. Meestal om onze eigen of vrienden geluk, voorspoed en welvaart wat de echte blijdschap is. Soms ook omdat het onze vijanden slecht gaat, om hun dood of ongeval. Alzo lezen wij in Suetonius dat het volk van Rome blij geweest is en grote vreugde gemaakt heeft het over de dood van de tirannen keizers Tiberius, Caligula, Nero en Domitianus waarvan ze hard en wreed behandeld waren. Cuspinians beschrijft dat de blijdschap die door geheel Italië en rondom daar in de buurt over het doodslaan van keizer Constantius de tweede zo groot was [68] dat de gouverneur van Italië en de kapiteins niet het minste teken van droefheid voor het volk durfden te vertonen. Seneca. Oedipus.

‘Die iemand gevreesd heeft wanneer hij nog leefde. Die zal nooit aan zijn graf bedroefde tranen geven’.

Grote en onverwachte tijdingen die snel geboodschapt worden maken een verbazing als een schrik bij diegene die ze ontvangt.

Toen Dionysus net de tijding kreeg dat Alexander de Grote te Babylon overleden was heiligde hij aan de blijdschap een altaar op en op die eerste tijding werd hij zo ontzet van blijdschap dat hij geheel suizelde en van zijn stokje viel en scheen geheel weg te wezen, zoals uit de historie van Mennon verhaald wordt in de bibliotheek van Photius.

Toen Philippus V, koning van Macedoni, door de Romeinen overwonnen was, liet Titus Quinctius Flaminius op een plaats waar geheel Griekenland bijeen vergaderd was eerst door het blazen van de trompet stilte maken en door een bode uitroepen dat het volk van Rome en zijn veldoverste Flaminius alle Griekse steden die onder het gebied van Philippus gestaan hadden geboden werden voortaan vrij en vrank te zijn. Wat de mensen hoorden en die stonden door de grote en onverwachte blijdschap geheel verslagen en in het begin geloofden ze niet wat ze gehoord hadden. Maar toen het weer uitgeroepen werd, toen schreeuwden ze allemaal met zo’n keel dat de vogels die boven hen vlogen van schrik op de aarde vielen, zoals Valerius Maximus beschrijft in het 4de boek in het 8ste kapittel. Livius in zijn 33ste boek voegt er bij dat de blijdschap groter was dan dat ze door de mensen geheel gevat kon worden, dat de ene de ander verbaasd aankeek alsof het een droom was dat elk aan een andere vroeg wat het was zonder zijn eigen oren te geloven, dat niemand ook op het spel wat daar gespeeld werd lette, geen ogen noch zinnen daar toe aan verleende, zover had de blijdschap alleen alle gevoelens van de andere vreugde ingenomen.

En als de uitwaseming van de ingeboren geesten en natuurlijke warmte te groot en te geweldig is dan wordt het leven zelf snel uitgeblust. Van dit getal zijn diegene die van te veel lachen sterven. Men zegt dat de schrijver van het blij einde spelen Philemon, (want dat sommige die de het aan de wijsgerige [69] Chrysippus toe schrijven kan niet goed aangenomen worden door diegene die de constantheid van de stosche wijzen bekend zijn) toen hij bij toeval een ezel onverwachts vijgen zag eten en liet die ook wijn voor zetten zodat hij drinken zou en toen de ezel die beleefdheid ook aannam dat de ander er zo om moest lachen dat hij daarin stikte. Voorwaar ik denk dat de arme man behoorlijk onwetend is geweest in de wereldse dingen die om zo’n kleine zaak wilde sterven waar wij alle dagen zien dat de ezels wel beter onthaald worden.

Zeuxis die al zijn kunst en verstand bijbracht om de schone Helena met al haar fraaiheid goed te beschilderen heeft eens geheel naar het leven een oude bes van de lelijkste gedaante uitgebeeld en toen hij zag dat die grote lelijkheid uitermate goed getroffen was barstte hij zelf zo in lachen uit dat hij al lachende de geest gaf.

Wat diegene aangaat die gestorven zijn door al te grote blijdschap die ze stelden om hun of de die van hen grote voorspoed en geluk, daarvan zijn verschillende voorbeelden.

Uit de slag van Cannae, waar de Romeinen een verschrikkelijke nederlaag gehad hadden, kwam er een die al dood vermeld was onvoorzien thuis waardoor de moeder van blijdschap zo van schrok dat ze dood bleef.

Sophocles, de vermaarde poëet van droevige einde spelen, die zo dikwijls de prijs gehad had boven zijn mede poten had op het eind met zijn allerlaatste spel ook de prijs gewonnen en werd zoveel geluk door iedereen gewenst en daardoor werd zijn hart met zo’n grote blijdschap bevangen dat hij ter plaatse stierf.

Philippides, geen slecht poëet van blijde einden spelen, die oud geworden is en zag dat hij zonder enige hoop in de strijd tussen de poten de overwinning haalde was daar zo blij over dat hij midden in de vreugde verscheidde.

Maar zeer aanmerken waardig is de historie van een vader die door al te grote blijdschap die hij maakte om de eer die hij aan zijn zonen zag gebeuren in hun armen stierf zoals dat door Agellius mede beschreven is. Deze vader had drie zonen, jong van jaren en goed opgevoed en die goed begrepen wat ze ter hand namen zodat elk voor zijn hoofd in de openbare spelen van Griekenland elk apart de prijs verkreeg en de kronen van overwinning. Maar toen ze alle drie kwamen om hun kroon op het hoofd van hun oude vader te zetten en hem vrolijk omhelsden werd de oude man zo weggenomen van blijdschap dat hij onder hun handen voor de hele wereld zijn geest gaf.

En om niet zo ver te gaan, Leo de 10de, Paus van Rome, die een grote vijand was geworden van de Fransen en begreep dat de stad Milaan hem door het volk van keizer Karel ontnomen was waar hij uitermate zeer naar verlangd had werd zo dapper verblijd en zijn hart ontstak met zo’n vreugde dat hij terstond een koorts kreeg en kort daarna stierf terwijl hij nog jong was, zoals onder andere verhaald wordt door Jovius in zijn leven en na hem Serres in het leven van Francoys de eerste en van Montaigne 1 des Essais 2.

Alfonsus, hertog van Ferrara, die gehoord had de Paus Clemens 7, die een grote vijand van hem geweest was, overleden was en in zijn plaats een van zijn beste vrienden als Paulus de IIII gekozen was werd daar zo uitermate blij over dat hij binnen enkele dagen kwam te sterven. Waarop deze verzen toen gemaakt en nu uit het Latijn aldus overgezet zijn:

‘Zo gauw Alfonsus wist dat Clemens gestorven was en dat zijn beste vriend de sleutels had verworven. Zo werd hij zo verheugd dat hij te bed viel, ja in het duister graf de Paus gezelschap hield. Het werd (het is waar) geloofd en overal geschreven dat, ja de prins uit rouw zijn dierbaar leven verloor. Maar, vrienden, hoort een woord dat ik u zeggen durf, het was uit enkel vreugde dat onze hertog stierf’.

Jan de 2, graaf van Holland, hoorde dat zijn zoon graaf Willem van Oostervant de Vlamingen overwonnen had en stierf mede van blijdschap.

Zo dat ook de aller gezondste beweging en die het meeste bij de gezondste gebeurt als ze al te ver uit de band springen en niet alleen het lichaam van zijn gezondheid, maar ook van zijn leven kan beroven. Waaruit te leren is dat men zichzelf moet matigen en zich wennen moet met een effen gemoed op te nemen hetgeen van Gods hand toegezonden wordt, hetzij goed of kwaad zonder zich te verheffen of de moed te laten zinken, te zeer te verblijden of te bedroeven en bedenken dat er nooit echt volkomen vreugde is, Ovidius 7, Metamorfosen;

‘Er is nooit echte vreugde, nooit echte volkomen lust. Er is steeds iets dat ons de geest verontrust’.

En dat waar blijdschap in huis is dat daar de droefheid voor deur staat en dat na droefheid de blijdschap ook een beurt krijgt. Zodat hier waargenomen dient te worden de les van de poëet Horatius 2 Carmina 3;

‘Wanneer ge wordt bezocht met drukte en tegenspoed stijf u met geduld en houdt een vast gemoed. En als het zoete geluk op u komt nederdalen en schijnt in uw vertrek als met vergulde stralen. Zo bindt de hoogmoed in en toomt uw opgewonden hart, wees in voorspoed bedaard en lijdzaam in de smart’.

De natuur, zegt Symmachus in zijn 34ste brief van het 4de boek, heeft alle menselijke blijdschap een wet gesteld dat de zorg altijd na de vreugde volgt. Zodra het kind geboren is zijn de ouders blij, maar terstond volgt vrees en bekommering. [70]

Eer en staat worden in het aannemen met blijdschap aangegaan, maar terstond haal je je veel moeite op de hals. En zo gaat het verder in andere dingen. Maar de vaste en echte blijdschap bestaat alleen in de deugd zegt Seneca in de 27ste brief. Waarom ook een wijs man zoals Philo schrijft zich in zichzelf verblijdt en niet in de dingen die bij hem zijn. Het gemoed van de wijze is eveneens gesteld, zegt de vermelde Seneca in de 59ste brief, als de hemel boven de maan. Het is daar altijd helder, ge hebt het dan en waarom zou ge wijs willen wezen, omdat dat die nimmermeer zonder blijdschap is. Die blijdschap spruit niet uit dan uit een deugdelijk geweten. Die niet deugdelijk is of geen goed of gerust gemoed heeft die kan niet echt vrolijk zijn. Keizer Tiberius die maar verzon wat zijn hart ingaf en in alle wellust leefde had evenwel nooit de echte vreugde omdat zijn kwaad geweten hem als een worm knaagde. Wat hij zelf heeft moeten bekennen toen hij een zekere brief (zoals Suetonius betuigt) aan de raad van Rome aldus aanving: ‘watzal ik u schrijven of hoe zal ik schrijven of wat zal ik u ook niet schrijven in deze tijd? De Goden moeten mij die de ondergang elke dag voel straffen indien ik het weet &c’.

‘Wiens hart overstelpt is met ongeschikte lusten draagt een constante last, hoe zou hij kunnen rusten? Al wordt hij mooi bediend, al is hij prins of graaf, al maakt hij anderen vrij, zo blijft hij toch een slaaf. Een mens die bewust is van het kwaad leeft in constante beving. Hij zucht, hij kucht, hij ducht, hij vlucht en is ook niet gedreven. Door het ruisen van een blad verschiet zijn hartenbloed. Verdrietig is de stand van een goddeloos gemoed’.

Maar, zou iemand kunnen zeggen, hebben dan de dwazen en booswichten geheel geen vreugde? Ik antwoord met de meer vermelde Seneca: ‘Niet meer dan de leeuwen als die een vangst of buit verkregen hebben. Als ze door wijn en wellust vermoeid zijn, als bij hen de nacht onder het drinken te kort is gevallen, als hetgeen in het lichaam meer geslagen is dan het verzwelgen kan en begint te bederven, dan roepen die ellendige dit vers van de poëet Virgilius.

‘Namque supremam salsa inter gaudia noctem Egerimus, nosti’.

Alle wellustige brengen de ganse nacht door met valse blijdschap alsof het hun laatste was. De blijdschap, zegt hij, die de Goden en die de Goden volgen wordt niet tegengehouden of opgehouden, ze zou ophouden indien ze ergens anders vandaan kwam. Ik heb sommigen gekend die steeds zwaarmoedig waren doordat het hun misgegaan is of hun goed met kwaad leven omgebracht hadden en vermaak zochten ze in dronken drinken om zo de onrust in slaap te wiegen. Een vermaak voorwaar dat snel overgaat en dan wederom in de vorige zwaarmoedigheid verandert. Maar een mens die steeds de deugd alleen voor ogen gehad heeft blijft altijd vrolijk en zijn hart omdat het vast steunt op een goed gemoed blijft ook zelfs in tegenspoed verheugd en is met geen zwaarmoedige dingen verontrust. Daarom die een vaste en ware blijdschap zoekt moet altijd trachten goed te doen.

Wat maakt ge een lawaai om blijdschap op te wekken? Stil, vriend en stil uw hart, druk zal uw vreugde verstrekken. Een goed gesteld gemoed vindt overal zijn lust. In alle druk is vrucht als het hart maar gerust is.

Koning van Bohemen die zijn schenker wil doodsteken.

Van Gramschap.

Het VIII. Capittel.

Het spook dat Gramschap hiet dient mede wech gedreven, Voor yder die hem voeght om stil te mogen leven; Want die in sijnen geest dit vinnigh monster voet, ‘T is seker dat hy staegh in roere wesen moet. Ghy, voor den besten raet om dit gewoel te mijden, Leert spot, en spijt, en smaet met koele sinnen lijden, Leert onrecht, leert gewelt versetten met gedult: En om dit wel te doen, soo weeght u eygen schult, Soo weeght in u gemoet den staet van uwe saken, En hoe ghy ‘t by den beer of elders plagh te maken, Peyst datje menigmael voor desen hebt verdient Met schimp te zijn onthaelt oock van u besten vrient. Spout hy dan gramme sucht, gelijck als heete kolen, Seght in u stil gemoet, God heeftet hem bevolen, God geve my gedult. Dit na den eysch betracht, Heeft menig Christen hert tot sachten aert gebracht.

Die vergramt is, seyde den ouden Cato (gelijck Plutarchus verhaelt in sijn Spreucken) en verscheelt niet van een rasende, dan in de tyd: dewijl de Gramschap, gelijck de Poëet Horatius met andere schrijft, niet anders en is, als een korte Rasernye. Want die met Gramschap ontseken is, en siet swart, noch wit aen, en gedraeght hem, als een dul Mensche. De Poëet Persius en heeft de Teyckenen van een vergramde niet qualick beschreven in sijn 3. Schimp-dicht:

Wanneer de gramschap komt, dan schijnt het bloet te sieden, Men kan sijn eygen hert, sijn geesten niet gebieden, Men vier-oogt als een kat, de mont die baert geluyt Dat vremt, dat grousaem is, dat niet met al en sluyt

Die aldus gestelt is, isser dat hy hem ontsien soude te doen? Siet men niet, Godt betert, alle dage, hoe dat de beste vrienden, door het op-loopen van dese korte dulligheyt, tegens malkanderen op ‘t hooghste [71] uytbersten, ja tot doot-slaen toe? Siet eens hoe dat den verstoorden Geta aengaet by Terentius Adelph. al of hy al de werelt soude op-slocken, Act. Sc. 2.

Och of nu dese hoop my tegen mochte komen! Terwijl ick sta en briesch, met gramschap in genomen. Ick sou van stonden aen, met wonder fel gebaer, Ick sou mijn vinnig hert gaen spouwen onder haer, Ick sou met groot vermaeck mijn leet ten vollen wreken, Ick soude dien ouden boef den kop in stucken breken, Ick sou hem met den voet gaen treden op het lijf, Om dat hy is de gront van al het slim bedrijf. Hoe sou ick Syrus slaen? hoe sou ick hem verscheuren? Hoe sou ick met gewelt hem gintsch en weder sleuren? Hoe sou ick al sijn breyn doen vleeten over-straet, Om dat het spel begon door sijn door-trapten raed. Ick soude hem over-al, om mijnen brant te koelen, Ick soude hem voor gewis mijn krachten doen gevoelen, Ick brack hem gal en blaes, en al met eenen steenen slag, Tot dat ick aen den guyt geen leven meer en sag. Wat noch? den jongen laf trock ick in hondert stucken, Ick sou hem uyt den kop sijn oogen komen rucken, En goyen in den griel: maer al het vorder rot. Dat joeg ick op de vlucht, alleen tot enckel spot. O soo mijn wrang-ziel haer vorder ging verhitten, Ick maeckter bancken van om scherlincx op te sitten, Of dreef hem in de lucht, gelijck een lichte bal: Siet daer een kleyne proef van mijn verwoede gal.

Onze Poëet geeft ons dit voorbeelt daer uyt: Een Spaensch jongelinc gevangen in Granaten, Was voor een ruyme tijd als slave daer gelaten, Hy was daer in den dienst van seker Heer geraeckt, Die had hem opper-voogt van sijnen bouw gemaeckt. Hy was een geestig quant en wist hem soo te dragen, Dat hy wan mettertijd des Meesters welbehagen, Doch siet in dit gesin daer was een jonge maegt, Aen wie hy buyten hoop een stille gunste draeght, Hy dient haer lijcke wel als met de gantsche sinnen, En wist soo eenigh deel van haer gemoet te winnen, ‘Den hout (al is ‘t groen) ontvonckt noch in het vier, Het gaet oock even soo met dit eenvoudigh dier. Siet door een kleyne leck soo komt een Schip te sincken, Al schijntեt maer de Zee by droppels in te drincken; Een boom wort mettertijd en ongevoelig groot, Een veertje veel gepluckt dat maeckt de vincke bloot’. De Maegden (soo men seyt) die krijgen veeltijds stuypen, Die ick en weet niet hoe haer in de sinnen kruypen, [72] En siet om dese tijd dan zijnse bijster swack, En dat baert onder haer al menig ongemack. Hoe dat ԥt wesen magh? de twee verliefde Menschen, Die komen tot het werck dat jonge luyden wenschen, En dit is nader hant soo menigmael geschiet, Als haer bequamen tijd en plaetse gunste biet. Maer Roderigo seyt dit kan niet lange dueren, Wy sullende met verdriet ons soet vermaeck besueren, Hier dient dan op gelet en goeden raet beschaft, Of wy staen in gevaar om haest te zijn gestraft, Maer hoort wat voor besluyt dat sy hier over namen, Sy vinden alderbest in haesten op te kramen, En vluchten uyt het Lant en even na de Stadt, Daer onse Jongeling de naeste Vrienden had. Sy (alsse tot het werck bequaeme stonden sagen) Sijn wacker in de weer en op de wegh geslagen: Maer eer naeu eenigh deel was van de reys gedaen, Eylaes de teere Maegt en kon niet langer gaen, Daer moest de Jongeling met sijn Geminde rusten, Schoon dat hy niet en sagh sijn Vaderlantsche kusten, Nu siet daer was een rots ontrent het naeste velt, Daer heeft het vluchtig Paer haer gangen na gestelt. Maer sy als genen tijd op dese plaets gekomen, Sijn met grooten schrick geweldigh ingenomen, Want siet haer Vader quam die met een snelle loop, Bracht daer beneffens hem veel Dienaers overhoop. Wat raet in dit gevaer voor dese bange lieden, Want daer en is geen kans om weg te konnen vlieden, Te klimmen op de rots docht haer de beste raet, Al sijn de gangen steyl en al de wegen quaet. Eylaes! de Maegt versterft tot aen haer rode lippen, Noch geeft de noot haer kracht te klimmen op de klippen, En schoon dat jonge Dier dat Ambacht niet en kan, Sy quijt haer niet te min gelijck een wacker Man. De Vader tot de ziel met gramschap ingenomen, Toont hun een wreet gebaer en hiet haer af te komen, Hy dreygt haer even staeg en toont een fel gelaet, Dat aen het jonge Volck tot in het herte gaet. Maer ‘t houd sich op de klip; de Vader hiet de vrienden, Die hem doen tot behulp en voor geselschap dienden, Te klimmen op den rots: Die luyden sijn bereyt, En doen met alle vlijt al wat de Vader seyt. Maer wat de klimmers doen of watse mogen pogen, Rodrigo met de Maegt en willent niet gedogen, Sy nemen tot behulp wat haer de plaetse gaf, En rollen harden steen en groote keyen af. De vrienden sien geen kans om op de klippen te raken, Sy moeten haer bedrijf en al den handel staken, De stoutste van den hoop die is geheel beschroomt, Wanneer een groote steen van boven neder koomt; De Vader des te meer met gramschap ingenomen, Doet uyt het naeste Dorp een hoop geboerte komen, Die vallen aen het werck maer op een beter voet, Als kundig hoemen gaen en waermen klimmen moet. Daer staet het jonge Paer haer oogen na beneden, En sien hier alle troost ten vollen afgesneden, Daer is geen uytkomst meer, daer is geen vluchten aen, Sy waren op de rots ten eynde toe gegaen. Een meyt die uyt de stadt met Rachel was geweken; Die hoordկp dit geval de jonge luyden spreken, Rodrigo ging voor eerst ontrent de Juffer staen, En sprack haer gansch verbaest in dese woorden aen. Mijn’s hertsen diepste vreugt en schoonste van de maegden, Die mijn naeu-keurig oogh voor desen oyt behaeghden, Wy zijn hier (sooje siet) in hoogen noot gestelt, Dat my rampsaligh Mensch tot in de ziele quelt, My dunckt, indienje wout u Vader gaen begroeten, En vallen hem gedweegh met tranen aen de voeten, Oock seggen dat wy zijn verplicht met echte Trou, Ick hope dat hy ons genadigh wesen sou. Ey! neemt hier van de preuf. Maer Rachel daer-en-tegen, Die nam het anders op, en laet haer niet bewegen, Ach! (dit was haer gespreck) Ick ken mijn Vader wel, Hy is van wreeden aert, en uyttermaten fel. Indien ick by hem quam en sprack van dese dingen, Hy sou gewis mijn hals met krachten omme wringen, Of mist hy yet misschien van sijn onstuymigh bloet, So raeckt թck by het volck dat eeuwig spinnen moet; En ghy, mijn weerde vrient, en zout geen troost verwerven, Maer door een wreeden beul met schande moeten sterven, En dat sou my eylaes een droever smerte zijn, dan of mijn Ziel versmolt in dաllergrootste pijn. t Sa laet dees harde rots ons Bruylofts bedde wesen, Die sal van stonden aen van droefheyt ons genesen, ‘t Is maer een kleyne sprong en maer een korte stont, Die ons de moede ziel sal rucken uyt den mont. Ick wil op dese tijd mijn dagen liever enden, Als leyden naderhant een leven vol ellenden. t Sa grijpt my in den arm, en neemt den lesten soen Ick wil oock even soo mijn laetste plichten doen. Na spraeck en weder-spraeck de jonge luyden grepen Malkanderen in den arm en vast aen een genepe,. Gaen rollen van den rots, en daer de Vader stont Daer stort het lieve Paer by stucken op de gront; Haer leden sijn mismackt door hondert diepe wonden, Maer zijn noch even wel te samen vast gebonden, Sy twee zijn nu maer een. Sie daer een droef geval, Waer van de spitse rots den naem behouden sal. Siet aen de steyle klip is stracx de naem gegeven, Van dit ellendigh werck dat by haer is bedreven, En tot op heden toe behout se dese naem, Want heeft tot haer behulp de vleugels van de faem, (Als Icarus wel eer was in de Zee gestorven, Doen heeft de woeste stroom sijn eygen naem verworven, En dat heeft even selfs tot heden toe geduert, Om dat de jongeling de doot daer had besuert) daer wert een put gemaeckt juyst daerse neder vielen, En siet daer is het graf van twee verliefde zielen, De Vader was te bars sijn geest te bijster fel, Siet daer het droef besluyt van dit ellendigh spel. Indien hy sijn verdriet en ongetoomde sinnen. Had aen den hand geleyt en konnen overwinnen, [73] En met een soet gespreck sijn Dochter aen-gegaen, Hy had haer al te mael een beter dienst gedaen, De Man had even-wel gelijck om hart en gram te wesen, Maer dat kon even-wel de wonde niet genesen, ԓiet alsեr eenigh dingh in vreemde bochten slaet, Noch doet hy alderbest, die sachte wegen gaetռ/i>.

De naeste Oorsaeck vande Gramschap, is een onstekinge van ‘t Bloet, dat ontrent het Herte is, waer uyt eenige hete dampen in de Herssenen opstijgen, die den geest ontstellen, en tot wraeck aenlocken. De uytwendige Oorsaken, die het bloet ontstellen, en de sinnen so oploopigh maken, zijn voor eerst kleyn Verstant, en swackheyt van oordeel; en dat sien wy aen vrouwen, oude en dronke luyden, en sieken, die moeylick en dra geraeckt zijn.

De tweede oorsake is sieckte des Gemoets, die yemant maeckt dat hy korsel is, en niet veel en kan verdragen. En gelijck den schorften, als men seydt, haest geraeckt is, soo gaet het oock met de gene, wiens gemoet niet wel gestelt en is. Het verliesen van een penningh verstoort een gierigaert; een lachjen, ofte een vriendelick gesicht van sijn wijf, vergramt den jalourschen. Sulcx schrijft de Poëet Propertius van sijn selven.

Ick ben in stagen angst, ick voele vremde streken, Oock in een vrouwen-kleet dunckt my een man te steken, Indien u moeder komt en u wat hartigh kust, Soo ben ick metter daet geweldigh ongerust: U suster, of u nicht (indien het mocht gebeuren Dat sy ontrent u slaept) doet my de sinnen treuren; Ia sooder maer een vliegh ontrent u leden koomt, Ick bender om ontset, ick bender in beschroomt.

Ten derden, maeckt oock de Sinnelickheyt, eygen liefde den Mensche moeyelick, en ras ontstelt. Dat een glas, ofte yet anders, daer sulcke luyden sin in hebben, gebroken wert, daer sullen sy haer terstont seer in ontsetten; gelijck men leest van Pollio, die daerom sijnen knecht in de vijver soude doen smijten hebben, om aes voor de visschen te zijn, ten ware Augustus, die over tafel sat, sulcx belet hadde.

Ten vierden, so doet oock licht verstoren, dat men al te licht gelooft, dat licht aen-gebracht wert. Het welck blijckt aen Potiphar, Theseus, en andere (versamelt by Muretus in sijn Verscheyde, en Canter in sijn Nieuwe lessen) die wraeck sochten op het vals aenbrengen van haer onkuyssche Vrouwen, selver oock aen de gene, die de geylige lust te voren geboet hebbende, van huyr in koop betrocken waren.

Het teere Vrouwen breyn en kan geen trots verswelgen, Geen ding soo geneyght om soo in als te belgen. En wie sich in het wijf in eenigh deel ontgaet, Die raeckt van stonden aen oock inder mannen haet.

Ten vijfden,

Die trots zijn uyter aert, en grooten hooghmoet drijven, Zijn, om het minste dingh, genegen om te kijven; Maer die sijn herte proeft, en kent sijn eygen schult, Al wort hy schoon geterght, hy toont geen ongedult.

Maer insonderheyt dat men hem laet voorstaen veracht te zijn, doet oock een eerlick man verstoort werden. Soo verhaelt Justinus in sijn 13. Boeck, dat na ‘t overlijden van Alexander de Groote, als de Oversten besloten nae de verlossinge van sijn weduwe te wachten, en de ruyters sulcx toestonden, het voet-volck siende haer geen plaets van beraden gegeven te zijn, Arideus den broeder van Alexander uyt spijt tot Koning aen-nam.

De Gramschap wert by de Wijs-gerige niet op een manier genomen. Sommige meenen datse gantsch quaet is, en alle Menschen schadelick. Van welck gevoelen de Stoci geweest zijn, de welcke oock andere berispen, die Plato en Aristoteles volgende, van andere meeninge waren, gelijck in ‘t breder te sien is by Seneca in sijn Boeken van de Gramschap. Want wat belangt, dat wy hier voor in ‘t Eerste capittel van de sterckte en krachten, die door de Gramschap souden mogen toenemen, by-gebracht hebben, daer op seyt Plutarchus, gelijck de hitte in de koortsche is, maer ongematight en schadelick, dat oock alsoo de sterckte in de Gramschap is, maer een quade. En den out-vader Arnobius en schijnt mede niet vremt van dat gevoelen te zijn, als hy schrijft, dat de Gramschap niet sonder sieckte en is. Maer dese leere van de Stosche Philosophen wert wederom berispt van een ander out-vader Lactantius, daer hy leert, dat sonder Gramschap de sonde niet gebetert en wert; van welck gevoelen ook de andere Out-vaders zijn. En onder haer, schrijft Bernardus: Wert gram, maer en sondigt niet. Want ghy sult soo veel sonde doen, met al te seer vergrammen, als van gantsch niet te vergrammen. Dewijl niet te vergrammen, daer men vergrammen moet, en sijn sonden niet te willen verbeteren, is sonde. Want ‘t en kan niet geschieden (seyt Ambrosius) daer eenige schult is, dat wy niet met eenige spijt beweegt en werden, en sonder dat en soude ‘t selve voor geen deught, maer voor een slappigheyt, en traegheyt geoirdeelt werden. Daerom dient de Gramschap wel onderscheyden te werden. Want voorwaer sodanige, als wy in ‘t beginsel van dit Capittel beschreven hebben, is altijt en een yegelick seer quaet en schadelick, en maeckt niet alleen den Mensche dul en uytsinnigh, maer brengt hem oock dickwils om ‘t leven, gelijck wy terstont met verscheyden exempelen sullen bewijsen. Dan matige Gramschap kan dienen voor een krijghs-man om lustigh te vechten. Dese wert, by de gene, die Academici genoemt werden, gestelt te zijn een wet-steen van de dapperheyt en sterckte: en aengewesen, dat yemant die gram is, met meer kracht tegen den vyant gaet, als een die met een koel gemoet maer denckt, dat hy voor ‘t vaderlant, ofte om loon vechten moet. Ovid. 1. Amor. 7. [74] De gramschap maeckt den swacken sterck, Om wel te vechten in het perck.

Achillis was de vroomste, en sterkste van al de Grieken, die in de belegeringe voor Trojyen quamen, en wert soo haestigh van den Poëet Homerus beschreven, dat hy na veel smadige woorden hem oock niet ontsien en soude hebben, sijn handen te slaen aen Agamemnon, den oversten van ‘t gantsche Leger: ‘t en ware op het leste de godinne Pallas, dat is, de Reden, hem tegen-gehouden hadde. Als de Hertoge van Alva in ‘t jaer 1572. de onverwachte tijdinge ontfingh, hoe Graef Lodewijck van Nassouw de stadt Bergen in Henegouwen verrast en ingenomen hadde, soo onstack hy (gelijck men seyt) met sulcken gramschap, dat hy sijnen hoet op dաerde wierp, en met voeten trapten. Bor. 6 Sy seggen oock dat ‘t geen goet Voor-spraeck en is, die niet met hevigheyt sijn sake voor en spreeckt, ofte ten minsten de selve met sijn gebaer niet na en bootst.

Wy hebben onlangs in dese Stadt gesien, hoe dat de vrome, en seer wel-sprekende D. Balthazar Lydius zalr. ged. met gesten en manieren van hevigheyt de sonden soo wist te bestraffen, en het gemoet der toehoorders daer mede soo ontroerde, dat vele de tranen uyt de oogen bersteden; het welck andere, oock de alder geleerste Predicanten met haer tongen, noch hy selve met de penne niet en soude konnen te wege gebracht hebben. Soodanige Gramschap (indiense soo genoemt magh werden) ofte Hevigheyt en is niet te misprijsen: maer de andere, die wat boven de kerf gaet, en kan in niemant goet doen, als misschien in de gene, die wat bloode, loom, ofte vreesachtigh is, die daer wat mede op-geweckt kan werden: gelijck aen dաndere zijde oock de Gramschap door Vreese ingetoomt wert. Het welck de Poëet Claudianus oock aen-wijst in dese verssen:

Schoon dat de gramschap woet met uyt-gelaten geest, De spijt die kropt haer in, indiense maer en vreest.

Anders en kanse niet als alle quaet voor den Geest, en het Lichaem veroorsaken, hoedanigh sy oock mochte wesen. Want sy verandert en is verscheyden na de verscheyde gematightheyt van ‘t lichaem, daerse in valt. In de gene die vol gals, heet, korsel en haestigh zijn, is sy als het springent vyer, en barst ras uyt, gelijck men gemeenlick siet in de Francoysen: in andere die veel sware, en swaermoedige vochtigheyt hebben, wertse gelijck als vyer gesmoort, en eet in gelijck een verborgen kancker, die daer na sijn fenijn openbaert, het welck in de Italianen plaets heeft. Van soodanigen aert waren onder de Romeynen Marius, en Sylla, die so veel duysenden wreedelick hebben doen vermoorden: als oock de paus Paulus de 4. die, gelijck de Italiaensche monick Panvino van hem schrijft, de aengevangen vyantschap nimmermeer af en leyde.

Ferdinand, Koningh van Napels, behiel de gramschap, die hy in sijn kintsheyt geset hadde, tot in sijnen ouderdom, soo dat hy quade gangen gingh buyten de Koninglicke weerdigheyt tegen onnoosele menschen, gelijck Pontanus verhaelt in ‘T 1. boeck op het 8. capittel van de Kloeckmoedigheyt. De eerste, die met open schuttelen op dist, en joffer uyt de mont spreeckt, en al datter op ‘t hert is, uyt laet bersten, en haer selven alsoo ontlast, is beter te lijden als dաndere; alsoo beter is geen vuyl water lang op het hert te laten staen, en ons oock geboden werd, de Son over onse gramschap niet onder te laten gaen: van sulcke seyt men, dat haestige luyden geen verraders en zijn, daer men hem van dաndere niet genoegh en kan wachten. Seneca Medea:

Daer is geen groot gevaer in openbaren haet, Maer gramschap die men deckt dat is een vinnigh quaet.

Alle Gramschap, maer voornamelick de haestige en op-loopende, van rasende dulligheyt maer in de tijdt en geduersaemheyt verschelende, ontroert het bloet, ontstelt al de leden, en vochtigheden, insonderheyt de gal (die by haestige luyden veel is) de welcke, gelijck ofse swavel in hadde, eerder als eenige andere vochtigheyt ontsteeckt: waer door veroorsaeckt werden brandende koortschen, pluris, boorts, roos, geel-sucht, popelsy, en dickwils de doot selve, gelijck uyt verscheyde exempelen blijckt.

De Keyser Nerva sieckelick gaende aen een quade maegh, soo dat hy dickwils sijn eten overgaf, werde eens soo seer verstoort op eenen sekeren Regulus, en over hem roepende dede sulcken gewelt met de borst, dat hy terstont de koortse kreegh met vervolgh van sweet, en de doot.

Het selfde is gebeurt den Keyser Valentiniaen, de welcke donderende en blixemde van quaetheyt in den vollen Raedt tegen de Polacken, om datse Slavonyen berooft hadden, en dreygende haer te verderven en gantsch uyt te roeyen, quam door die hevigheyt aen ‘t bloet spouwen, met sulck gewelt en menighte, dat hy doot bleef.

Wenceslaus, Koningh van Bohemen, ontstack met sulcke gramschap op sijnen schencker, dat hy hem met sijn eygen hant woude doorsteken: maer hy verviel in een Popelsy, daer hy van sterf.

Matthias Corvin, Koningh van Hongaryen, hebbende geyscht versche Vijgen, die hem uyt Italyen gesonden waren, en verstaende dat eenige Hovelingen die selve op-gegeten hadden, rocht in sulcken toren, dat hy mede een Popelsy kreegh, daer hy korts daer aen van storf, noch maer 47 jaren out zijnde, gelijck Munster, en andere verhalen.

De Paus Paulus de 3. gesien hebbende een brief van den Hertogh Ottavio, (vader van den Prins van Parma die hier te lande geweest is) sijn soons soon, waer in hy schreef te willen handelen met Ferrante Ganzaga, om [75] in Parma te komen, welcke stadt den Paus dede bewaren in den naem van den Roomschen stoel, werde soo dapper ontstelt en verstoort, dat hy van sijn selven viel: en na eenige uren wederom bekomende, openbaerde hem de koorts, van de welcke hy in drie dagen storf: gelijkc beschreven is van den president de Thou, in ‘T 6. boeck van sijn Historye, en P. Paulo Servita van Venetien, in ‘T 3. boeck van sijn Historye, die hy, onder den naem van Pietro Soave, in Italiaens uyt-gegeven heeft van ‘t Concilye van Trenten.

Dewijl wy nu den aert en nature van de Gramschap genoegh beschreven hebben, soo is het mede tijdt de Genees-middelen voor de selvige aen te wijsen. Dese werden van Seneca tweederley gestelt, in ‘T 2. Boeck van de Gramschap op het 18. Capittel. Dat men hem voor Gramschap wacht, ende dat men hem in de Gramschap niet te buyten en gae. En gelijk andere leeringen gegeven werden in dit Boek, om de Gesontheyt te bewaren, andere om de selvige te herstellen in den Schat der Ongesontheyt: alsoo moeten wy oock op een ander maniere de Gramschap af-keeren, en op een ander, bedwingen en overwinnen.

Het eerste is dan, niet gram te werden; ‘t welck wy sullen konnen na-komen, indien wy ons alle de feylen van de Gramschap wel voor oogen stellen, en al het quaet dat door toornigheyt komen kan, wel overleggen. Daerom sal men de eerste prickelingh van de Gramschap niet verachten, maer het zaet en de beginselen tegenstaen, en den vyant buyten onse palen houden; want in gelaten zijnde maeckt hy hem heel meester; en doet ons yet aen-rechten, daer van wy daer na groot berouw hebben.

Dies acht ick ‘t oude spreeck-woort nut, Het schaep dient voor den dam geschut.

Soo dra men dan gewaer wert eenigh bewegen van dese Beroerte. dat de pols harder klopt, het hert begint te beven, het gemoet te onstellen, soo moet men, om desen brant te blussen, terstont by-brengen het water van de Reden: gelijck Socrates plagh te doen, die soo sachtsinnigh was, en sijnen toorn soo wel wist te matigen ( gelijck Plutarchus verhaelt) dat hy haer beginselen maer gewaer werdende, sijn wesen en spraeck terstont veel sachter stelden, als te voren. Dese Socrates op een sekeren tijt geschopt zijnde van eenen moetwilligen jongelingh, als hy sagh, dat sijn volck sulcx heel qualick nam, en dat sy het wilden wreken. Wat, seyde hy, indien my een ezel achter uyt geslagen hadt, [76] woudt ghy dat ick weder tegen hem achter uyt slaen soude? De selfde Socrates, als hy in een Spel sat van Aristophanes, daer alle bespottingen tegen hem uytgesproken wierden, en een van sijn vrienden tegen hem seyde, Neemt ghy dit niet qualick Socrates? Niet met allen, seyde hy, want ick werde op het toneel, gelijck in een groote maeltijt, met woorden wat overgehaelt. De selfde, als hy een kinne-back slagh kreegh, seyde niet anders, als moeyelick te wesen, dat de Menschen niet en wisten, wanneer sy met een helmet moesten uyt gaen. Als Anynus en Melinus doende waren om hem ter doot te brengen, so sprack hy niet qualick van haer, maer seyde alleen, dat sy hem wel konden van de werelt helpen, dan niet beschadigen: de wijl een guyt geen eerlick man konde schade doen.

De Griecksche Vorst Pericles werde van een slechte quant gescholden, het welck hy niet en achten. En als den anderen sulcx den geheelen dagh sonder ophouden gedaen hadde, en dat hy noch tegens den avont, als het doncker werden, naulijcx en konde scheyden, soo liet hem Pericles met ligt ‘t huys brengen, op dat hem (seyt Basilius Magnus) niet bedorven en soude werden die oeffeninge van wijsheyt.

Een seker jongman (Aelian 9. V. H. 39.) had lange verkeert ter schole van den wijs-gerige Zenon, ‘t huys komende vraeghden hem de vader, wat wijsheyt hy geleert hadde? en antwoordende, dat hy ‘t noch wel toonen soude, werden de vader so seer gestoort, dat hy hem sloegh. Het welck de soon met sedigheyt en lijdsaemheyt verdragende, dat selfde, (seyde hy) heb ick geleert; mijn vaders gramschap te verdragen.

Leoprepes, een wijse Grieck, gevraegt van twee jongelingen, goede vrienden met malkanderen zijnde, op wat maniere sy beyde in onderlinge vrientschap souden mogen volherden; gaf voor antwoort, Indien den eenen des anderens gramschap kan toegeven, gelijck de selfde Aelianus beschrijft in sijn verscheyden Historien 4.23. Soo is my verhaelt van 2. haestige jong-getrouden, datse met malkanderen besloten een teycken te geven, als by een van beyde den toorn heel hoogh gingh, en dat de ander voor die tijt most stil wesen: met welcke middel sy daerna gerusten en in vrede leefden.

Achterklap en bespottinge dunckt my, seyt Aelianus 5.8. van geender krachten te zijn. Want indiense op een vast gemoet vallen soo brekense, en vergaen: maer komende op een, die het hert onder den riem niet en heeft, dan doense haer werck, ende en veroorsaken niet alleen droefheydt, maer oock dickwils de doodt selve. Gelijck blijckt uyt Socrates, die (gelijck verhaelt is) openbaer bespot zijnde, daerom loegh, en Poliagrus, die zijn selven daerom verworgden. Archilochus, een Griecx Poëet, maeckte een schimp-dicht op Lycamben, om dat hy sijn dochter, die hem toegeseyt was, aen een ander gegeven hadde; het welck den ouden man soo ter herten nam, dat hy sijn selven uyt wanhope verhing

Ick ken een eerlick Heer, die my geklaeght heeft, dat hy om seker faem-roovend dicht op hem gemaeckt, eenige weken niet en had konnen slapen: daer een ander in gelijcke saeck niet en dede, als al lacchende sijn spotters selve uyt-spotten. Anders gestoort zijnde, konde hy de penne van Archilochus wel gebruycken, indien hy niet geoirdeelt en hadde, dat haer meerder medelijden, als wraeck van doen ware geweest.

De selfde Aelianus verhaelt 11. 10. van Zoilus, die sijn werck maeckten om Homerus en Plato over te halen, en gevraeght zijnde van een geleert man, waerom dat hy van de beste so qualick sprack? Om dat, seyde hy, daer ick qualick doen wil, niet en kan. Waer uyt wy konnen leeren, dat ons genoeg moet wesen, wanneer ons van vyanden geen quaet en konnen doen; en dat het ons niet en raeckt, als sy haer gal met quade woorden uyt-braken. Die een ander meynt te jagen, jaegt sijn selven: en het is hem een groote spijt, als hy siet, dat de gene die hy meent spijt aen te doen, hem selven bespot en versmaet. En gelijck door de bouwinge, en het verplanten bittere kruyden soet werden, alsoo bouwende allencxkens in ons dese matigheyt, en ons gemoet wennende tot sachtmoedigheyt, soo sullen wy onse beweginge konnen veranderen, en heel af-trecken van het gene, daerse te voren toe genegen was. Om sijn genegentheyt te leeren bedwingen, plagh de selve Socrates als hy aldermeest verhit was, water te putten, en dat langh te laten staen sonder drincken, al-hoe-wel hy grooten dorst hadde, sijn selven alsoo gewennende tot matigheyt en lijdsaemheyt.

De selve Matigheyt is soo wel geplant geweest in ‘t herte van Plato, en hadt aldaer sulcke wortels gemaeckt, dat alle spijt en smaet, die hem, doen hy in Sicilyen was, van Denijs den tyran aen-gedaen werde, niet soo veel en vermocht, datse hem eens quaet ofte gestoort maeckte. Een ander exempel is van den selven beschreven in dese verssen uyt het vijfde deel van het vermaert Houwelick.

Als Plato sijnen knecht door wel-verdiende slagen, Eens wilde tot de deught en van de wrevel jagen, En dat hy wert gewaer, eer hy den lincker sloegh, Dat hem een vinnigh bloet door al de leden joegh; Speusippe (sprack de man) ontneemt my dese roeden, En doet wat hier behoort; want ick begin te woeden: Geen mensch en isser nut te straffen eenigh quaet, Indien sijn eygen ziel haer ampt te buyten gaet.

Aristippus berispende de gebreken van Denijs, tyran van Sicilyen, maeckten hem soo quaet, dat hy den goeden Philosooph in ‘t aensicht spoogh; de welcke gewapent zijnde met de deught van lijdsaemheyt, soo verre was van eenige Gramschap ofte ontstellinge, dat hy het voor jock op-nam, en niet en dede dan lacchen, seggende; Indien de visschers om een kleyn visken te vangen wel heel nat werden, dat hy ‘t hem niet en [77] behoefde te belgen, een weynigh besprengt te zijn, om eenen grooten salm in ‘t net te krijgen.

En om te betoonen, dat het niet alleen Wijsen geweest en zijn, als luyden van geen macht om haer te wreken, die dese deught omhelst hebben: maer datse oock van groote Princen na-gevolght is, siet wat Plutarchus beschrijft van den Koningh Antigonus. Dese als hy eens op eenen winter sijn leger geslagen hadde ter plaetse daer van alles groot gebreck was, en dat de Krijgs-luyden daerom qualick van hem spraken, sonder te letten, dat hy soo dicht by haer was. Hy sijnen staf uyt de tente stekende, riep haer toe: ҁls ghy qualick van my spreken wilt, gaet ghy dan niet verder hier van daen?’

Charillus, de Koning van Lacedaemonyen, als hy van een van de slaven qualick bejegent was: Ԃy de Goden, seyde hy, ick soude u doot-slaen, indien ick niet verstoort en was’.

Philippus, Koning van Macedonyen, gewaerschouwt zijnde door een van sijn volck, met name Smicythus, dat een seker Nicanor hem gestadigh verachte, en qualick van sijn majesteyt sprack, en over sulcx geraden werden, de om hem daer over swaerlick te straffen; Nicanor, antwoorden de Koningh, en is van de quaetste niet. Ick moet eens sien, of de schult niet aen mijn zijde en is. Verstaende dan, dat hy in groote ongelegentheyt stont, en van hem vergeten was, soo sont hy hem een fraeye schenckagye. Waer door Nicanor beweegt werde om den Koning allesins hooglick te prijsen. Het welck hem door Smicythus, en andere aengebrocht zijnde, kregen dese antwoorde: ‘Nu siet ghy, dat het in onse macht is, een goeden ofte quaden naem te hebben’.

Diergelijcken exempel wert van een ander Koning van Macedonyen, met namen Archelaus, verhaelt na ander auteuren by Montaigne 3. des Essais 5. en van den Keyser Constantinus by Ribadeneyra 2. de las virtudes del Principe Christiano 18. Verscheyden andere exempelen van verdraeghsaemheyt in Koningen, en Princen zijnder te lesen by Plutarchus, Falerius Maximus, en Erasmus in sijn spreucken. Den Heere de la Nou, doen hy in ‘t jaer 1573. binnen Rochelle zijnde, als de stadt van Koninx wegen belegert was, in den Raedt tot vrede geraden hadde, werde nae huys gaende van een Predicant ontmoet, die hem schelde voor een verrader, en overlooper, en ten lesten oock een kinneback-slagh gaf. Waer in de grootmoedigen man, en boven alle ongelijck gestelt, niet eens (schrijft de President de Thou 56.) gelijck wel behoorden, is ontstelt geweest: maer met groote matigheyt over sijn dwaesheyt medelijden hebbende: als de Edel-luyden die by hem waren, om sulcx te wreken, toe quamen loopen, hiel de selve tegen, en dede de vrou vermanen, dat sy haren man, die tot dulligheyt began te vervallen, wel zoude gade slaen, en niet uyt laten loopen.

‘T is vry een grooter eer sijn eygen hert te dwingen, Als tot een vaste schans met krachten in te dringen. Ҕ is vry een grooter helt, die sijne tochten bint, Als die een machtigh heyr met wapens overwint’.

Maer seer aenmerckens en na-volgens weerdigh is het exempel van den koninglicken voor-segger David, de welcke vluchtende voor sijnen sone Absalon, bespot en vervloeckt werde door eene Simi, die hem voor een bloet-hont scholde, en met slick en steenen wierp. Het welck soo verre van daen was, dat het David met toornigheyt ontsteken soude hebben, dat hy oock verbod dede aen sijn volck, seggende, ‘Laet hem geworden, dat hy vloecke: want de Heere heeft het hem geheeten. Misschien sal de Heere mijn ellende aensien, en my met goet vergelden sijn huydighe vloeckingeղ,. Sam. 16. Alsoo sagh David op Godt, ende en slachten de honden niet, die op den steen bijten, sonder te sien op de gene, diese geworpen heeft, en nam verduldigh aen de straffe, die hy door sijn sonden verdient hadde, hopende dat door Godts barmhertigheyt de saken veranderen souden: gelijck na sijn geloof daer na oock geschiede.

Niet minder prijselick is het exempel van den vromen velt-overste Phocion. Dese na dat hy langh en veel goede diensten voor sijn vaderlant gedaen hadde, werde even-wel door ondanckbaerheyt, gelijck wel meer in Republiken gebeurt is, ter doot veroordeelt. Als hy nu in de gevanckenis vergif soude drincken, en den beker hem vast van de beul gegeven werde, eenige goede vrienden by hem gekomen zijnde, vraeghden hem, of hy sijnen sone yet bevelen wilde? Dat bevele ick hem, seyde hy, dat hy met het gedencken van dit ongelijck, die van Athenen niet te pas en brengt desen dronck, die ick nu drincke. Selve oock over sijn doot, noch na sijn doot geen wraeck begerende, als de beschreven is by Aelianus 12. 49.

Soo wert oock by den Poëet Juvialis geroemt de verdraegsaemheyt van de wijse Socrates, dat hy verwesen zijnde by die van Athenen om vergif in te nemen, daer van geen deel en soude willen geven hebben aen sijnen beschuldiger. Waer van breeder in ‘T 19 cap. van ‘T 1. Deel in den Schat der Ongesontheyt.

Die nu soo haestigh en op-loopende van sinnen zijn, datse haer niet en konnen matigen: die sullen alle oorsaken en gelegentheden vlieden, waer door de Gramschap eenighsins verweckt soude mogen werden.

Veel saken van het huys of dienen niet geweten. Of door een sachten aert in haest te zijn vergeten; Want die niet alle daegh en soeckt te zijn verstoort, Moet dickmael feylen sien, en spreken niet een woort.

Tegen de meeninge, dat ons eenigh leet ofte ongelijck gedaen is, sal men ten eersten strijden, en niet licht gelooven al dat ons aengebracht wert. Laet die foute van de menschelicke nature altijdt by ons voor [78] verdacht en bekent gehouden werden: dat Ԡgene wy noode hooren, geerne gelooven: en eer wy oordeelen, ons vergrammen.

Daer beneffens moet men niet al te nauw alles ondersoecken. ‘T en is niet goet, dat men alle dingh weet, alles siet, of hoort. Die gaet onder-vragen wat hem geseyt is, waer hier of daer in ‘t heymelicke van hem gepraet wert, ontrust sijn selven. Dat niet om ‘t lijf en heeft, wert somtijtst verdraeyt of ‘t vry wat was. Oock zal men schouwen ‘t geselschap van haestige luyden. Want gelijck het bassen van een hont, seyt de oudt-vader Basilius, andere honden mede gaende maeckt, soo sal een gemoet dat nu gestilt is, tot Gramschap verweckt werden, door het getier van de gene, die vergramt zijn. Maer het is even-wel goet, nae de lesse van Plutarchus, gelijck die van Lacedaemonyen hare slaven droncken over tafel lieten komen, om dat haer kinderen daer door een af-keer van dronkenschap zouden krijgen: dat men oock alsoo het ontstelt wesen van de gestoorde sigh voor stelt. En gelijck onsen Hippocrates seyt, dat het de gevaerlickste sieckten zijn, daer ‘t aensicht van de sieckten veel verandert: soo moet men hem oock in-beelden, dat het gaet met de gene die vergramt zijn, die in wesen, verwe, ganck, en stem haer selven niet en gelijcken: maer schijnen heel dul en rasende te wesen. Daerom raden oock sommige, dat een verstoort Mensche sijn selven in den spiegel besie, op dat hy sijn wesen soo leelick verandert siende, sijn gemoet mocht leeren bedwingen.

Een van de grootste genees-middelen voor de Gramschap is het uyt-stellen: dat men den eersten brant wat laet verwaeyen: want daer nae komt men lichtelick tot bedaren, Ovidius in ‘t eerste boeck van de konst der Minnen:

Indienje krijght een gram gemoet, Vint tijd, dat is de beste voet: Het Ys dat smelt door enckel tijt, En soo doet oock de wrange spijt.

De wijs-gerige Athenodorus sijn af-scheyt om na huys te trecken van Augustus versoeckende, werde van den Keyser versocht hem een goede vermaningh voor ‘t leste te geven; En Anthenodorus gaf hem dese, Dat als hy verstoort was, niet doen, noch seggen en zoude, eer hy het heele ABC sijn selve op-geseyt hadde. Het welck den Keyser soo wel behaegde, dat hy hem op de schouderen kloppende, seyde, Ick heb u tegenwoordigheydt noch van doen: Blijft noch. Plutarchus in Apopht. Aurel. Victor in Epitom. Hist.

De wijse Plutarchus in sijn Boeck van de Musijck, bewijst met Homerus, in ‘t exempel van Achillis, die gestoort zijnde op Agamemnon, een deuntjen speelt, dat de Musijck en ‘t snaren-spel bequaem is om een toornig gemoet te doen bedaren, en selver een Musicijn zijnde, seydt Aelianus 14.13. neemt uyt den roof der vyanden voor eerst de Cither. Het selfde verhaelt hy van eenen Clinias, van het Pythagorische gevolgh.

De selfde als hy began te voelen de onstekinghe des Gramschaps, nam, aleer datse noch heel in brant quam, terstont de Cither in de hant, en speelden daer op. Gevraeght zijnde de oorsaeck, Om dat, antwoorde hy, ick voele dat het mijn gemoet stilt.

Wy sullen dit Capittel van de Gramschap besluyten met de verssen van onsen Poëet uyt ‘t vierde deel van Լi>t Houwelick staende op ‘t gene wy hier voor geseydt hebben, dat men de oorsake van de Toren mijden moet, en schouwen sulcke dingen, waer door wy lichtelick haestigh werden.

Hoort noch een dienstigh woort voor alle teere vrouwen, Die niet en zijn geleert haer sucht te weder-houwen, Die licht en inder haest, om eenigh kleyn geval, Gaen stellen in het werck de vlagen van de gal. Men sietեr menighmael dat yemant schijnt te rasen, Wanneer de plompe meyt ontrent de fijne glasen Of by het porceleyn haer dingen qualick doet, Men siet dat yder een de straffe lijden moet. Ghy, die u swackheyt kent, verschoont u eyge feylen, En treckt de sinnen af van al de blauwe teylen, Van al dat China sent. Het broose porceleyn En is u geensins nut, al isset wonder reyn. Of, soo u weerde man vint eenigh soet vermaken In lack, of aerde-werck, of diergelijcke saken, Soo gaet van eersten af, en wapent u gemoet Met vrede, met gedult, en met een sedigh bloet. Gewent u met verdragh en sonder gramme vlagen Na eenigh ongeluck, dan ongelijck te dragen; Na dat een haestigh knecht u fijnste schotel breeckt, Nu dat plompe meyt u glasen omme-steeckt; Na datter eenigh kint sal overhant verkerven, En stroyen uwen vloer met kostelicke scherven; Nu dat de scheurster selfs u dingen omme-stoot, Of somtijds eenigh vrient, of ander disch-genoot. Set vast in u gemoet u niet te mogen quellen, Wanneerje nu en dan komt uwe dingen tellen; En, schoon ghy menighmael u beste panden mist, Onthout u niet-te-min van alle wrange twist, Hier is gedurigh stof, om uyt de daet te leeren Hoe dat men alle spijt moet krachtigh over-heeren, Hoe dat men alle sucht van korsel onverstant Moet houden in den toom, en leggen aen den bant, Denckt hier tot uwen troost, dat broose vaten breken, Dat weecke stoffe smelt, dat natte dingen leken; Al wat van desen aert is of komen sal, Dat heeft alree gevoelt, of wacht gelijcken val. Al wat de werelt siet moet vallen, breken, sterven, Wat siet men even-staegh, wat moeter niet bederven? Al wat men hier besit is ick en weet niet wat, Ja siet! De meester selfs is maer een aerden vat. Waerom dan door de spijt soo vinnigh aengedreven? Ey lieve! breeckter yet het staeter op geschreven; Hoe diep oock eenigh ding u wortelt in den sin, De dood, de bleecke dood, die sitter midden in. [79] Doch soo ghy lijckewel u niet en weet te dwingen, Soo keert de sinnen af van alle broose dingen, En des al niet-te-min, versoeckt aen uwen man Dat hy doch niet en koopt dat haestigh breken kan. ‘T is beter, jonge vrou, ‘t is beter rogge soppen Te nutten sonder twist uyt hier-gemaeckte koppen, Als treurigh, ongesint, en met een vinnigh breyn, Te nutten hoofsche kost uyt fijne porceleyn. Wat China backen kan, Veneetie weet te blasen Van konstigh aerde-werck, van kostelicke glasen, En dient aen geenen mensch van tochten op gebult; Dus laet dat broose tuygh, of oeffent u gedult.

Van Gramschap.

Het VIII Kapittel.

Het spook dat gramschap heet dient mede weggedreven door iedereen die er voor voelt om rustig te mogen leven. Want die in zijn geest dit venijnig monster voedt, het is zeker dat hij steeds in beroering wezen moet. Gij, voor de beste raad om dit gewoel te vermijden, leer spot, spijt en smaad met koele zinnen te lijden. Leer onrecht en leer geweld verzetten met geduld. En om dit goed te doen weeg uw eigen schuld, weeg in uw gemoed de staat van uw zaken en hoe ge het bij de beer of elders plag te maken. Bedenk wat je vele keren hiervoor hebt verdiend, met schimp te zijn onthaald ook door uw besten vriend. Spuwt hij dan gramzucht als hete kolen, zeg dan in uw stil gemoed ‘God heeft het hem bevolen, God geeft me geduld’. Als dit naar de eis betracht wordt heeft het menig Christenhart tot zachte aard gebracht’.

Die vergramd is, zei de oude Cato (zoals Plutarchus verhaalt in zijn spreuken) verschilt niet van een razende dan in de tijd terwijl de gramschap, zoals de poëet Horatius met andere schrijft, niets anders is dan een korte razernij. Want die met gramschap ontstoken is ziet zwart noch wit aan en gedraagt zich als een dol mens. De poëet Persius heeft de tekenen van een vergramde niet slecht beschreven in zijn 3de schimpdicht:

ԗanneer de gramschap komt dan lijkt het bloed te koken. Men kan zijn eigen hart, zijn geesten niet gebieden. Met bliksemende ogen als een kat, de mond die baart geluid dat vreemd, dat gruwzaam is, waar niet van klopt’.

Die aldus gesteld is, is er iets hoe hij dit zou kunnen ontzien? Ziet men niet, God betert, alle dagen hoe dat de beste vrienden door het oplopen van de korte dolheid tegen elkaar op het hoogste [71] uitbarsten, ja tot doodslaan toe? Ziet eens hoe dat de verstoorde Geta gaat bij Terentius Adelphoe alsof hij de hele wereld zou opslokken, Act Scene 2.

‘Och, of ik nu deze hoop tegen mag komen! Terwijl ik sta en bries en met gramschap ben ingenomen. Ik zou van stonden af aan met verwonderlijk fel gebaar. Ik zou mijn vinnig hart gaan spuwen onder haar. Ik zou met groot vermaak mijn leed ten volle wreken. Ik zou die oude boef de kop in stukken breken. Ik zou hem met de voeten gaan treden op het lijf. Omdat hij de basis is van het hele slim bedrijf. Hoe zou ik Syrus slaan? Hoe zou ik hem verscheuren? Hoe zou ik hem met geweld heen en weer sleuren? Hoe zou ik zijn gehele brein laten vlieden over de straat. Omdat het spel begon door zijn doortrapte raad. Ik zou hem overal om mijn brand te koelen. Ik zou hem voor zeker mijn krachten laten voelen. Ik brak hem gal en blaas en dit al met een stenen slag. Totdat ik aan de guit geen leven meer zag. Wat noch? De jongen laf trok ik in honderd stukken. Ik zou hem zijn ogen uit de kop komen rukken. En gooien in de goot, maar de verdere groep, dat joeg ik op de vlucht, alleen tot enkel spot. O, zo mijn wrange ziel zich verder ging verhitten. Ik maakte er banken van om er scheerling op te zetten. Of dreef hem in de lucht als een lichte bal. Zie daar een kleine proef van mijn woedende gal’.

Onze poëet geeft ons dit voorbeeld daarvan: ‘Een Spaanse jongeling was gevangen in Granada en was daar voor een geruime tijd als slaaf gelaten. Hij was daar in de dienst van een zekere heer geraakt en die had hem oppervoogd van zijn bouw gemaakt. Hij was een geestige kwant en wist zich zo te gedragen dat hij begon zijn meesters te behagen. Doch ziet in dit gezin daar was een jonge maagd aan wie hij buiten hoop een stille gunst toedraagt. Hij dient haar net zo goed als met ganse zinnen en wist zo enig deel van haar gemoed te winnen. ‘Den hout (al is het groen) ontvonkt noch in het vuur, het gaat ook even zo met dit eenvoudig dier. Zie door een klein lek komt een schip te zinken al schijnt het de zee maar met druppels in te drinken. Een boom wordt mettertijd ongevoelig groot, een veertje veel geplukt dat maakt de vink bloot’. De maagden (zo men zegt) die krijgen vaak stuipen die ik weet niet hoe hen in de zinnen kruipen [72] En zie in deze tijd dan zijn ze bijster zwak en dat baart onder hen al menig ongemak. Hoe dat het wezen mag? De twee verliefde mensen die komen tot het werk dat jongelieden wensen. En dit is naderhand zo vaak gebeurd als goede tijd en plaats gunst biedt. Maar Roderigo zegt, dit kan zo niet lang duren, wij zullen met verdriet ons zoet vermaak bezuren. Hier dient dan op gelet en goede raad verschaft of wij staan in gevaar om snel te worden gestraft. Maar hoort wat voor besluit dat ze hierover namen, ze vinden het allerbeste om in haast op te krassen. En vluchten uit het land en naar de stad waar onze jongeling zijn naaste vrienden had. Zij (toen ze voor het werk klaar waren) zijn wakker in de weer en op de weg geslagen. Maar eer er nauwelijks een deel van de reis gedaan was, eilaas de tere maagd kon niet langer gaan. Daar moest de jongeling met zijn beminde rusten ofschoon hij niet zijn vaderlandse kusten zag. Nu ziet, daar was een rots bij het naaste veld, daar heeft het vluchtig paar zijn gangen naar gesteld. Maar toen ze al op zekere tijd op deze plaats waren aangekomen zijn ze met grote schrik geweldig ingenomen. Want ziet, haar vader die kwam met een snelle loop en bracht met hem veel dienaars mee. Welke raad in dit gevaar voor deze bange lieden want er is geen kans om weg te kunnen vlieden. Te klimmen op de rots dacht hun de beste raad al zijn de gangen steil en al de wegen kwaad. Eilaas! De maagd versterft tot aan haar rode lippen, noch geeft de nood haar kracht te klimmen op de klippen. En ofschoon dat jonge dier dat ambacht niet kan, ze kwijt haar niettemin net als een wakker man. De vader tot de ziel met gramschap ingenomen toont hun een wreed gebaar en roept haar er af te komen. Hij dreigt haar steeds en toont een fel gelaat dat het jonge volk tot in het hart gaat. Maar ze houden zich op de klip, de vader roept de vrienden die hem tot hulp en voor gezelschap dienen te klimmen op de rots. Die lieden zijn bereid en gaan met alle vlijt al wat de vader zegt. Maar wat de klimmers doen of wat ze mogen pogen, Rodrigo met de maagd willen het niet gedogen. Ze nemen tot hulp wat hun de plaats gaf en rollen harde steen en grote keien af. De vrienden zien geen kans om op de klippen te raken en moeten hun bedrijf en de hele handel staken. De stoutste van de hoop die is geheel beschroomd wanneer een grote steen van boven naar beneden komt. De vader des te meer met gramschap ingenomen laat uit het naaste dorp een hoop boeren komen. Die vallen aan het werk maar op een betere en kundiger manier hoe men gaan en waar men klimmen moet. Daar staat het jonge paar met hun ogen naar beneden en zien hier alle troost ten volle afgesneden. Daar is geen uitkomst meer, daar is geen vluchten aan. Ze waren op de rots tot het einde toegegaan. Een meid die uit de stad met Rachel was uitgeweken hoorde van dit geval de jongelieden spreken. Rodrigo ging eerst bij de juffer staan en sprak haar gans verbaast met deze woorden aan. ‘Mijn hart en diepste vreugd en schoonste van de maagden die mijn nauwkeurig oog voor jou ooit behaagden. Wij zijn hier (zo je ziet) in hoge nood gesteld. Dat mij rampzalig mens tot in de ziel kwelt. Me dunkt, indien je uw vader wil gaan begroeten val hem gedwee met tranen aan de voeten. Ook zeggen dat wij verplicht zijn met echte trouw en hoop ik dat hij ons genadig wezen zou. Ei! Neemt hier van de proef. Maar Rachel daarentegen die nam het anders op en liet zich niet bewegen. Ach! (dit was haar gesprek) ik ken mijn vader goed. Hij is van wrede aard en uitermate fel. Indien ik bij hem kwam en sprak van deze dingen, hij zou zeker mijn hals met kracht omwringen. Of mist hij misschien iets van zijn onstuimig bloed dan raak ik bij het volk dat eeuwig spinnen moet. En gij, mijn waarde vriend zou geen troost verwerven maar door een wrede beul met schande moeten sterven. En dat zou me eilaas een droeviger smart zijn dan als mijn ziel versmolt in de allergrootste pijn. Tsa, laat deze harde rots ons een bruiloft bed wezen, die zal van stonden aan ons van droefheid genezen. Het is maar een kleine sprong en maar een korte tijd die onze moede ziel uit de mond zal rukken. Ik wil op deze tijd mijn dagen liever eindigen dan naderhand een leven vol ellende lijden. Tsa, grijp me in de arm en neemt de laatste zoen, ik wil ook zelfs nu mijn laatste plichten doen. Na spraak en wederspraak grepen de jongelieden elkaar in de arm en vast aaneen gebonden gaan ze rollen van de rots en naar waar de vader staat. Daar stort het lieve paar in stukken op de grond, hun leden zijn mismaakt door honderd diepe wonden, maar ze zijn noch evenwel tezamen vast gebonden. Zij twee zijn nu maar een. Zie daar een droevig geval waarvan de spitse rots de naam behouden zal. Ziet aan de steile klip wordt later de naam gegeven van dit ellendig werk dat bij haar is bedreven. En tot op heden toe behoudt ze deze naam. Want tot haar hulp zijn de vleugels van de faam. (toen Icarus weleer in de zee was gestorven, toen heeft de woeste stroom zijn eigen naam verworven en dat heeft zelfs tot op heden toe geduurd. Omdat de jongeling de dood daar had bezuurd) daar wordt een put gemaakt juist waar ze neder vielen en zie, daar is het graf van twee verliefde zielen. De vader was te bars, zijn geest te bijster fel, zie daar het droevig besluit van dit ellendig spel. Indien hij zijn verdriet en ongetoomde zinnen aan de hand had gehad en kunnen overwinnen. [73] En een zoet gesprek met zijn dochter was aangegaan dan had hij haar zeker een betere dienst gedaan. De man had evenwel gelijk om hard en gram te wezen, maar dat kon evenwel de wond niet genezen. Zie, als er enig ding in vreemde bochten gaat, toch doet hij het allerbeste die zachte wegen gaat’.

De naaste oorzaak van de gramschap is een ontsteking van het bloed dat bij het hart is en waaruit enige hete dampen in de hersens opstijgen die de geest ontstellen en tot wraak aanlokken. De uitwendige oorzaken die het bloed ontstellen en de zinnen zo oplopend maken zijn als eerste een klein verstand en moeilijk kunnen oordelen wat we zien bij vrouwen, oude en dronken lieden en zieken die gauw en snel geraakt zijn.

De tweede oorzaak is ziekte van het gemoed die iemand maakt dat hij korzelig is en niet veel kan verdragen. En net zoals schurft, zoals men zegt, snel geraakt is zo gaat het ook met degene wiens gemoed niet goed gesteld is. Het verliezen van een penning verstoort een gierigaard, een lachje of een vriendelijk gezicht van zijn wijf vergramd de jaloerse. Zoiets schrijft de poëet Propertius van zichzelf.

‘Ik ben steeds in angst, ik voel vreemde streken, ook in een vrouwenkleed denk ik dat er een man in steekt. Indien uw moeder komt en u wat hartig kust dan ben ik metterdaad geweldig ongerust. Uw zuster of uw nicht (indien het mocht gebeuren dat ze bij u slapen) laat bij mij de zinnen treuren. Ja, zo gauw er maar een vlieg bij uw leden komt dan ben ik ontzet, ik ben erin beschroomd’.

Ten derden maakt ook de zinnelijkheid en eigenliefde het de mens moeilijk en snel ontstelt. Dat een glas of iets anders waar zulke lieden aardigheid in hebben gebroken wordt daar zullen ze zich terstond zeer in ontzetten zoals men leest van Pollio die daarom zijn knecht in de vijver gesmeten zou hebben om aas voor de vissen te zijn tenzij Augustus, die ook aan tafel zat, zulks belet had.

Ten vierden zo laat ook gemakkelijk verstoren wat men al te gemakkelijk gelooft en dat gemakkelijk bijgebracht wordt. Wat blijkt bij Potifar, Theseus en anderen (verzamelt door Muretus in zijn ‘Verscheiden’ en Canter in zijn Nieuwe lessen) die wraak zochten op het vals beschuldigen van hun onkuise vrouwen en dit ook aan diegene die de geile lust tevoren geboet hebben en er door hen bij deze zaak betrokken waren.

‘Het tere vrouwenbrein kan geen trots verzwelgen en geen ding is zo geneigd om in zoiets te steigeren. En wie zich in het wijf in enig deel iets ontgaat die raakt van het begin af aan ook in de mannenhaat’.

Ten vijfden;

‘Eie trots zijn uiteraard en grote hoogmoed drijven zijn om het minste ding genegen om te kijven. Maar die zijn hart beproeft en zijn eigen schuld herkent, al wordt hij steeds getergd, hij toont geen ongeduld’.

Maar vooral als men zich laat voorstaan veracht te zijn, dan kan ook een eerlijk man verstoord worden. Zo verhaalt Justinus in zijn 13de boek dat na het overlijden van Alexander de Grote toen de oversten besloten hadden om na de verlossing van zijn weduwe te wachten en de ruiters dat toestonden, toen zag het voetvolk dat hun geen ruimte voor overleg gegeven werd en namen uit spijt de broer van Alexander, Arrhidaeus, tot koning aan.

De gramschap wordt bij de wijsgerige niet op een manier genomen. Sommige menen dat ze gans kwaad is en voor alle mensen schadelijk. Van die gedachten zijn de stoïsche geweest die ook andere berispen die Plato en Aristoteles volgen en van een andere mening waren zoals het uitvoeriger te zien is bij Seneca in zijn boeken van de gramschap.

Want wat aangaat dat wij hiervoor in het eerste kapittel van de sterkte en krachten die door de gramschap toe zouden mogen nemen verteld hebben daarop zegt Plutarchus, net zoals er hitte in de koorts is, maar onmatig en schadelijk en dat ook de sterkte in de gramschap is, maar dan een kwade. En de oudvader Arnobius van Sicca schijnt ook niet vreemd van die mening te zijn als hij schrijft dat de gramschap niet zonder ziekte is. Maar deze leer van de stosche filosofen wordt wederom berispt door een andere oudvader Lactantius waar hij leert dat zonder gramschap de zonde niet verbeterd wordt en van die mening zijn ook de andere oudvaders. En onder hen schrijft Bernardus, Էordt gram, maar zondigt niet, want ge zal zoveel zonden met te veel vergrammen. Terwijl om niet te vergrammen waar men vergrammen moet en zijn zonden niet wil verbeteren is dat zonde’. Want het kan niet gebeuren (zegt Ambrosius) waar er enige schuld is dat wij niet met enige spijt bewogen worden en zonder dat zou het niet als deugd, maar voor een slapheid en traagheid beoordeeld worden. Daarom dient de gramschap wel onderscheiden te worden. Want voorwaar zulke als wij in het begin van dit kapittel beschreven hebben zijn altijd voor iedereen zeer slecht en schadelijk en maakt niet alleen de mens dol en uitzinnig, maar brengt hem ook dikwijls om het leven zoals we zo met verschillende voorbeelden zullen bewijzen. Dan een matige gramschap kan dienen voor een krijgsman om goed te vechten. Die wordt door diegene die academici genoemd worden als een toetssteen van dapperheid en sterkte gesteld en hebben aangewezen dat iemand die vergramd is met meer kracht tegen de vijand gaat dan een die met een koel gemoed maar denkt dat hij voor het vaderland of om loon vechten moet. Ovidius 1 Amores. 7 [74]

De gramschap maakt de zwakke sterk om goed te vechten in het strijdperk.

Achilles was de dapperste en sterkste van alle Grieken die in de belegering voor Troje kwamen en werd zo haastig door de poëet Homerus beschreven dat hij na veel smadende woorden zich ook niet ontzien zou hebben om zijn handen aan Agamemnon te slaan, de overste van het ganse leger, ware het niet dat tenslotte de godin Pallas, dat is de reden, hem tegengehouden had. Toen hertog van Alva in het jaar 1572 de onverwachte tijding ontving hoe graaf Lodewijck van Nassau de stad Bergen in Henegouwen bij verrassing ingenomen had ontstak hij (zoals men zegt) met zo’n gramschap dat hij zijn hoed op de aarde wierp en met zijn voeten vertrapte. Bor. 6 Ze zeggen ook dat het geen goede voorspraak is die niet met hevigheid zijn zaak voor spreekt of tenminste die het met zijn gebaar niet nabootst.

Wij hebben onlangs in deze stad gezien hoe de dappere en zeer welsprekende D. Balthasar Lydius, zaliger gedachte, met geste en manieren van hevigheid de zonden zo wist te bestraffen en het gemoed van de toehoorders daarmee zo ontroerde dat bij velen de tranen uit de ogen barstten, wat andere en ook de aller geleerdste predikanten met hun tongen, noch hij zelf met de pen teweeg zou kunnen hebben. Zodanige gramschap (indien ze zo genoemd mag worden) of hevigheid is niet te misprijzen, maar de andere die wat boven de schreef gaat kan niemand goed doen dan misschien in diegenen die wat bang, loom of vreesachtig zijn en die daarmee wat opgewekt kunnen worden zoals aan de andere kant ook de gramschap door vrees ingetoomd wordt. Wat de poëet Claudianus ook aanwijst in deze verzen:

Ofschoon dat de gramschap woedt met uitgelaten geest, de spijt die kropt zich op als ze maar vreest’.

Anders kan ze niets anders dan alle kwaad voor de geest en het lichaam veroorzaken hoedanig ze ook mag zijn. Want ze verandert en is verschillend naar de verschillende gesteldheid van het lichaam waarin ze valt. In diegene die vol gal, heet, korzelig en haastig zijn is ze als het springend vuur en barst snel uit zoals men gewoonlijk ziet bij de Fransen, in andere die veel zware en zwaarmoedige vochtigheid hebben wordt ze als een vuur gesmoord en eet in als een verborgen kanker die daarna zijn venijn openbaart wat bij de Italianen plaats heeft. Van zodanige aard waren onder de Romeinen Marius en Sylla die zoveel duizenden wreed hebben laten vermoorden, ook paus Paulus de 4de die, zoals de Italiaanse monnik Panvino van hem schrijft, de aangevangen vijandschap nimmermeer aflegde.

Ferdinand, koning van Napels, behield de gramschap die hij in zijn jeugd gezet had tot in zijn ouderdom zodat hij slechte gangen ging buiten de koninklijke waardigheid om tegen onnozele mensen, zoals Pontanus verhaalt in het 1ste boek in het 8ste kapittel van de dapperheid. De eerste die met open hart spreekt en vrij uit de mond spreekt en alles dat op het hart ligt eruit laat barsten en zichzelf alzo ontlast is beter te lijden dan de andere omdat dat het beter is geen vuil water lang op het hart te laten staan en ons ook geboden wordt de zon over onze gramschap niet onder te laten gaan, van zulke zegt men dat haastige lieden geen verraders zijn waar men zich van de andere niet genoeg kan behoeden. Seneca Medea:

‘Er is geen groot gevaar in openbare haat. Maar gramschap die men bedekt, dat is een vinnig kwaad’.

Alle gramschap, maar voornamelijk de snelle en oplopende en die van razende en dolheid verschillen maar in de tijd en duurzaamheid, ontroeren het bloed en ontstellen in alle leden de vochtigheden, vooral de gal ( die er veel is bij haastige lieden) alsof ze zwavel in zich hebben die eerder dan enige andere vochtigheid ontsteekt waardoor brandende koortsen, pleuris, boort, roos, geelzucht, popelsie (M.S.) veroorzaak wordt en vaak de dood zelf zoals uit verschillende voorbeelden blijkt.

Keizer Nerva, die aan een slechte maag leed en zo vaak zijn eten overgaf, werd eens zo zeer verstoord op een zekere Regulus en riep tegen hem met zo’n geweld van borst dat hij terstond koorts kreeg dat gevolgd werd door zweet en de dood.

Hetzelfde is gebeurd met keizer Valentinianus die donderend en bliksemde van kwaadheid in de volle raad tegen de Polen omdat ze Slavonië beroofd hadden en dreigde hen te verderven en geheel uit te roeien. Hij kwam door die hevigheid aan het bloedspuwen en met zo’n geweld en hoeveelheid dat hij dood bleef.

Wenceslaus, koning van Bohemen, ontstak in zo’n gramschap op zijn schenker dat hij hem met zijn eigen hand wou doorsteken, maar hij verviel in m.s. waarvan hij stierf.

Matthias Corvin, (Corvinus) koning van Hongarije, die verse vijgen eiste die hem uit Italië gezonden waren en toen hij begreep dat enige hovelingen die opgegeten hadden raakte hij in zo’n toorn dat hij ook m.s. kreeg waaraan hij kort daarna stierf toen hij noch maar 47 jaren oud was zoals Munster en andere verhalen.

Paus Paulus de 3de die een brief zag van de hertog Ottavio, (vader van de prins van Parma die hier te lande geweest is) zijn kleinzoon, waarin hij schreef te willen handelen met Ferrante Gonzaga om [75] in Parma te komen welke stad de Paus bewaarde in de naam van de Roomse stoel werd zo dapper ontsteld en verstoord dat hij van zijn stokje viel en toen hij na enige uren wederom bijkwam openbaarde er een koorts waarvan hij in drie dagen stierf zoals beschreven is door president de Thou in het 6de boek van zijn historie en P. Paulo Servita van Veneti in het 3de boek van zijn historie die hij onder de naam van Pietro Soave in Italiaans uitgegeven heeft van het concilie van Trente.

Terwijl wij nu de aard en natuur van de gramschap genoeg beschreven hebben is het ook tijd de geneesmiddelen ervoor aan te wijzen. Die werden door Seneca in tween gedeeld in het 2de boek van de gramschap in het 18de kapittel. Dat men zich voor gramschap wacht en dat men zich in de gramschap niet te buiten gaat. En net zoals andere leringen gegeven worden in dit boek om de gezondheid te bewaren en andere om die te herstellen in de ԓchat der Ongezondheid’ zo moeten wij ook op een andere manier de gramschap afwenden en op een ander bedwingen en overwinnen.

Het eerste is dan niet gram te worden wat we zullen kunnen nakomen indien we ons alle fouten van de gramschap goed voor ogen houden en al het kwaad dat door toornigheid komt goed kunnen overleggen. Daarom zal men de eerste prikkeling van gramschap niet verachten, maar het zaad en het begin tegenstaan en de vijand buiten onze poort houden want als het ingelaten wordt maakt het zich geheel meester en laat ons iets aanrichten waarvan wij daarna groot berouw hebben.

Dus acht ik het oude spreekwoord nuttig. Het schaap dient voor de dam geschut te worden.

‘Zodat men dan enige bewegingen van deze beroerte gewaar wordt, dat de pols harder klopt, het hart begint te beven en het gemoed te ontstellen, dan moet men om deze brand te blussen terstond het water van de reden bijbrengen zoals Socrates plag te doen die zo zachtzinnig was en zijn toorn zo goed wist te matigen (zoals Plutarchus verhaalt) dat als hij die beginselen maar gewaar werd zijn wezen en spraak terstond veel zachter stelde dan tevoren. Deze Socrates werd op een zekere tijd geschopt door een moedwillige jongeling en toen hij zag dat zijn volk zulks heel kwalijk nam en dat ze het wilde wreken. ’Wat, zei hij,’indien me een ezel achteruit geslagen had, [76] wilde ge dat ik weer tegen hem achteruit zou slaan?’ Dezelfde Socrates toen hij in een spel zat van Aristophanes waar alle bespottingen tegen hem uitgesproken werden en een van zijn vrienden tegen hem zei, ‘neemt ge dit niet kwalijk Socrates? ‘Totaal niet, zei hij, ‘want ik word op het toneel als in een grote maaltijd met woorden wat overgehaald’. Diezelfde toen hij een kaakslag kreeg zei niet anders dan dat het moeilijk was dat de mensen niet wisten wanneer ze met een helm moesten uitgaan. Toen Anynus en Melinus bezig waren om hem ter dood te brengen toen sprak hij niet slecht van hen, maar zei alleen dat zij hem wel van de wereld konden helpen, maar niet beschadigen omdat een guit geen eerlijk man schade kan doen.

De Griekse vorst Pericles werd door een slechte kwant uitgescholden wat hij niet waardeerde. En toen de ander zoiets de gehele dag zonder ophouden gedaan had en dat hij tegen de avond toen het donker werd nauwelijks kon weggaan toen liet Pericles hem met licht thuisbrengen zodat (zegt Basilius Magnus) zijn oefening van wijsheid niet bedorven zou worden.

Een zekere jongeman (Aelianus 9 V. H. 39] was lang op de school van de wijsgerige Zenon geweest en toen hij thuiskwam vroeg zijn vader welke wijsheid hij geleerd had? En hij antwoordde dat hij het noch wel tonen zou en daardoor werd de vader zo zeer verstoord dat hij hem sloeg. Wat de zoon met zedigheid en lijdzaamheid verdroeg en dat (zei hij) heb ik geleerd om mijn vaders gramschap te verdragen.

Leoprepes, een wijze Griek, werd door twee jongelingen gevraagd die goede vrienden met elkaar waren op welke manier ze beiden hun onderlinge vriendschap zouden mogen behouden en gaf voor antwoord, ԩndien de een de ander zijn gramschap kan toegevenլ zoals dezelfde Aelianus beschrijft in zijn verschillende historin 4.23. Zo is me verhaald van 2 snel jonggetrouwden dat ze met elkaar besloten een teken te geven als bij een van beiden de toorn heel hoog ging dat de ander in die tijd stil moest zijn met welk middel ze daarna gerust en in vrede leefden.

Achterklap en bespotting dunken me, zegt Aelianus in 5.8, zijn van geen krachten. Want als ze op een vast gemoed vallen dan breken ze en vergaan, maar komen ze op een die het hart niet onder de riem heeft dan doen ze hun werk en veroorzaken niet alleen droefheid, maar ook dikwijls de dood zelf. Zoals blijkt uit Socrates die (zoals verteld is) openbaar bespot werd en daarom lachte, Poliagrus die zichzelf daarom wurgde. Archilochus, een Grieks poëet, maakte een schimpdicht op Lycambes omdat hij zijn dochter die hem toegezegd was aan een ander had gegeven wat de oude man zo ter harte ging dat hij zichzelf uit wanhoop verhing

Ik ken een eerlijk heer die bij mij geklaagd had dat hij om zeker faam rovend gedicht dat op hem gemaakt was enige weken niet had kunnen slapen waar een ander in een gelijke zaak niets anders deed dan al lachende zijn spotters zelf te bespotten. Anders als hij wel gestoord was kon hij de pen van Archilochus wel gebruiken, indien hij niet geoordeeld had dat hun grote medelijden als wraak bedoeld zou zijn geweest.

Dezelfde Claudius Aelianus verhaalt in 11. 10 van Zoilus die er zijn werk van maakte om Homerus en Plato over te halen en toen hij gevraagd werd door een geleerd man waarom dat hij van de beste zo slecht sprak? ‘Omdat, zei hij, ‘dat ik slecht doen wil niet kan’. Waaruit we leren kunnen dat het ons genoeg moet zijn wanneer ons door vijanden geen kwaad gedaan kan worden en dat het ons niet raakt als ze hun gal met kwade woorden uitbraken. Die een ander meent te jagen, jaagt zichzelf en het doet hem veel zeer als hij ziet dat diegene die hij meent zeer aan te doen hem zelf bespot en versmaadt. En net zoals door teeltwijze en het verplanten bittere kruiden zoet worden, alzo kweekt geleidelijk aan deze gesteldheid in ons gemoed en wennen we tot zachtmoedigheid en zo zullen we onze bewegingen kunnen veranderen en geheel aftrekken van hetgeen daar ze tevoren toe genegen was. Om zijn genegenheid te leren bedwingen plag dezelfde Socrates als hij het allermeest verhit was water te putten en dat lang te laten staan zonder te drinken alhoewel hij een grote dorst had en wende zichzelf zo tot gesteldheid en lijdzaamheid.

Dezelfde gesteldheid is zo goed geplant geweest in het hart van Plato en had daar zulke wortels gemaakt dat alle spijt en smaad die hem aangedaan werd toen hij in Sicilië was door Denijs de tiran niet zoveel uitrichtte dat ze hem eens kwaad of gestoord maakte. Een ander voorbeeld is door dezelfde beschreven in deze verzen uit het vijfde deel van het vermaarde huwelijk.

‘Toen Plato zijn knecht door wel verdiende slagen eens tot deugd en van de wrevel wilde verjagen. En dat hij gewaar werd voor hij de met linker sloeg dat hem een vinnig bloed door alle leden joeg. ‘Verdikke’ (sprak de man) ‘ontneem me deze roeden en doe wat hier behoort, want ik begin te woeden’. Geen mens geeft het nut enig kwaad te straffen als zijn eigen ziel haar ambt te buiten gaat.

Aristippus berispte de gebreken van Dionysius, tiran van Sicili, en maakte hem zo kwaad dat hij de goede filosoof in het aanzicht spuwde die echter gewapend was met de deugd van lijdzaamheid en zo ver was van enige gramschap of ontstellen dat hij het voor grap opnam en niet anders deed dan lachen en zei ‘als de vissers om een klein visje te vangen al zeer nat worden dat hij niet kwaad hoefde te worden [77] om wat nat gemaakt te worden om een grote zalm in het net te krijgen.’

En om aan te tonen dat het niet alleen wijzen geweest zijn als lieden van geen macht om zich te wreken deze deugd omhelst hebben, maar dat ze ook door grote prinsen nagevolgd wordt, zie wat Plutarchus schrijft van koning Antigonus. Die toen hij eens in een winter zijn leger geslagen had op een plaats waar van alles groot gebrek was en dat de krijgslieden daarom zeer slecht van hem spraken zonder er op te letten dat hij zo dicht bij hen was. Hij stak zijn staf uit de tent en riep hen toe: ‘Als ge slecht van me wilt spreken gaan jullie dan niet verder hier vandaan?’

Toen Charillus, koning van Lacedaemonië, (Laconia) door van een van de slaven slecht bejegend was: ‘Bij de Goden, zei hij, ik zou u dood slaan als ik niet verstoord was’.

Filippus, koning van Macedonië, was gewaarschuwd voor een van zijn volk met name Smicythus dat een zekere Nicanor hem steeds verachtte en slecht van zijne majesteit sprak en over zoiets aangeraden werd om hem daarover zwaar te straffen. ‘Nicanor’ antwoordde de koning, ԩs de slechtste niet. Ik moet eens zien of de schuld niet aan mijn kant zit’. Hij begreep toen dat hij in grote verlegenheid zat en hem vergeten was en zo zond hij hem een fraai geschenk. Waardoor Nicanor bewogen werd om de koning hoog te prijzen. En Smicythus en anderen die hem aangebracht hadden kregen dit ten antwoordt: ‘Nu ziet ge dat het in onze macht ligt een goede of slechte naam te hebben’.

Dergelijk voorbeeld werd van een andere koning van Macedoni en met name Archelaus verhaald bij andere auteurs als Montaigne in 3 des Essais 5 en van de keizer Constantinus door Pedro de Ribadeneyra in 2 de las virtudes del Principe Christiano 18. Verschillende andere voorbeelden van verdraagzaamheid in koningen en prinsen zijn er te lezen bij Plutarchus, Valerius Maximus en Erasmus in zijn spreuken. De heer de la Nou, toen hij in het jaar 1573 binnen Rochelle was toen de stad vanwege koningswegen belegerd was en in de raad tot vrede aangeraden had ontmoette toen hij naar huis ging een predikant die hem uitschold voor een verrader en overloper en tenslotte hem ook een kaakslag gaf. Waarin de grootmoedige man en boven alle ongelijk gesteld niet eens (schrijft de president de Thou 56] zoals wel behoorde ontsteld is geweest, maar met grote matigheid over zijn dwaasheid medelijden had en toen de edellieden die bij hem waren toe kwam lopen om zulks te wreken hield hij hen tegen en liet de vrouw vermanen dat ze haar man, die tot dolheid begon te vervallen, goed in de gaten zou houden en het niet uit de hand zou laten lopen.

‘Het is een behoorlijk grotere eer om zijn eigen hart te bedwingen als tot een vaste schans met kracht in te dringen. Het is een behoorlijk grotere held die zijne tochten inbindt dan die een machtig leger met wapens overwint’.

Maar zeer aanmerken- en navolgenswaardig is het voorbeeld van de koninklijke voorzegger David die voor zijn zoon Absalom vluchtte en bespot en vervloekt werd door ene Simi die hem voor een bloedhond uitschold en met slijk en stenen wierp. Wat zo erg was dat David met toornigheid ontstoken geweest zou zijn maar dat hij ook een verbod deed aan zijn volk en zei, ‘Laat hem geworden dat hij vloekt want de Heer heeft het hem gezegd. Misschien zal de Heer mijn ellende aanzien en zal zijn huidige vervloeking me met goeds vergeldenլ 2 Samuel 16. Alzo zag David op tot God en slachtte de honden niet die op de steen bijten zonder te kijken naar diegene die ze geworpen heeft en nam geduldig de straf aan die hij door zijn zonden verdiend had en hoopte dat door Gods barmhartigheid de zaken veranderen zouden zoals naar zijn geloof daarna ook geschiedde.

Niet minder te prijzen is het voorbeeld van de dappere veldoverste Phocion. Die, nadat hij lang en veel goede diensten voor zijn vaderland gedaan, werd toch door ondankbaarheid wat wel meer in republieken gebeurd is ter dood veroordeeld. Toen hij nu in de gevangenis vergif zou drinken en hij de beker alvast van de beul kreeg kwamen enige goede vrienden bij hem en vroegen hem of hij zijn zoon iets wou aanraden? ‘’Dat raad ik hem,’ zei hij, “Dat hij met het gedenken van dit ongelijk die van Athene niet kwaads toebrengt met deze dronk die ik nu drink’. En zelf ook over zijn dood of noch na zijn dood geen wraak begeerde als beschreven is bij Aelianus in 12. 49.

Zo werd ook door de poëet Juvenalis de verdraagzaamheid van de wijze Socrates geroemd toen hij verwezen was door die van Athene om vergif in te nemen en daarvan geen aandeel zou willen geven aan zijn beschuldiger. Waarvan uitvoeriger in het 19de kapittel van het 1ste deel in de ‘Schat der Ongezondheid’.

Die nu zo snel en oplopend van zinnen zijn zodat ze zich niet kunnen matigen die zullen van alle oorzaken en gelegenheid wegvlieden waardoor de gramschap enigszins verwekt zou mogen worden.

Veel zaken van het huis dienen niet geweten of door een zachte aard snel te worden vergeten. Want die niet alle dagen verstoord wil worden moet vaak fouten zien en geen woord spreken.

Tegen de mening dat ons enig leed of ongelijk aangedaan is zal men ten eerste strijden en niet gemakkelijk alles geloven wat ons aangebracht wordt. Laat die fout van de menselijke natuur altijd bij ons voor [78] verdacht en bekend gehouden worden zodat hetgeen wij niet graag horen graag geloven en voor we oordelen ons vergrammen

Daarnaast moet men niet al te nauw alles onderzoeken. Het is niet goed dat men alle dingen weet en alles ziet of hoort. Die gaat ondervragen wat hem verteld is waarvan hier of daar in het heimelijke van gepraat wordt verontrust zichzelf. Dat niets om het lijf heeft wordt soms verdraaid of het heel wat is. Ook zal men het gezelschap van haastige lieden moeten mijden. Want zoals het bassen van een hond, zegt de oudvader Basilius, de andere honden mee gaande maakt zo zal een gemoed dat nu gestild is tot gramschap verwekt worden door het getier van diegene die vergramd zijn. Maar het is evenwel goed, naar de les van Plutarchus, zoals die van Lacedamoni om hun slaven dronken aan tafel te laten komen zodat hun kinderen daardoor een afkeer van dronkenschap zouden krijgen, dat men ook alzo zich het ontstelde wezen van de gestoorde voor stelt. En zoals onze Hippocrates zegt dat het de gevaarlijkste ziekten zijn waar het aanzicht van de ziekte veel verandert, zo moet men zich ook inbeelden dat het zo gaat met diegene die vergramd zijn, die in wezen, kleur, gang en stem zichzelf niet zijn, maar ze schijnen geheel dol en razend te wezen. Daarom raden ook sommige aan dat een verstoort mens zichzelf in de spiegel ziet zodat hij zijn wezen zo lelijk verandert ziet dat hij zijn gemoed mocht leren te bedwingen.

Een van de grootste geneesmiddelen voor de gramschap is het uitstellen, dat men de eerste brand wat laat verwaaien want daarna komt men gemakkelijk tot bedaren, Ovidius in het eerste boek van de kunst van het minnen,

ԉndien je een gram gemoed krijgt, vindt tijd, dat is de beste voet. Het ijs smelt door enkel tijd en zo doet ook de wrange spijt’.

De wijsgerige Athenodorus die bij zijn vraag om afscheid te nemen van Augustus en van hem gevraagd werd om hem een goede vermaning voor het laatste te geven. En Anthenodorus gaf hem deze, Ԥat als hij verstoord was niets doen of zeggen zou voor hij het hele ABC bij zichzelf opgezegd had’. Wat de keizer zo goed behaagde dat hij hem op de schouders klopte en zei, ‘ik heb uw tegenwoordigheid noch nodig, blijf noch’. Plutarchus in Apophtegmata en Aurelius Victor in Epitome de Caesaribus.

De wijze Plutarchus in zijn boek van de muziek bewijst met Homerus in het voorbeeld van Achilles die verstoord was op Agamemnon en een deuntje speelde dat muziek en het snarenspel goed zijn om een toornig gemoed te laten bedaren en zelf een muzikant zijnde, zegt Aelianus in 14.13, neemt uit de buit van de vijanden eerst de citer. Hetzelfde verhaalt hij van een Clinias van het Pythagorische gevolg.

Die nam toen hij de ontsteking van de gramschap begon te voelen voordat ze geheel in brand stond terstond de citer in de hand en speelde daarop. De oorzaak werd daarvan gevraagd en hij antwoordde, ‘omdat ik voel dat het mijn gemoed stilt’.

We zullen dit kapittel van de gramschap besluiten met de verzen van onze poëet uit het vierde deel van het huwelijk wat aansluit op hetgeen we hiervoor gezegd hebben dat men de oorzaak van de toorn vermijden moet en schuwen zulke dingen waardoor we gemakkelijk haastig worden.

‘Hoort noch een dienstig woord voor alle tere vrouwen die niet geleerd zijn hun zucht te weerhouwen. Die gemakkelijk en in haast om enig klein geval de werken van de gal in het werk gaat stellen. Men ziet er menigmaal dat iemand schijnt te razen wanneer de plompe meid bij de fijne glazen of bij het porselein haar dingen slecht doet. Men ziet dat iedereen de straf lijden moet en gij die uw zwakheid kent verschoont uw eigen fouten en trekt de zinnen af van al de blauwe schotels, van alles dat China zendt. Het broze porselein is voor u niet nuttig al is het wonderschoon. Of als u waardige man enig zoet vermaak vindt in lak of aardewerk of dergelijke zaken. Dan gaat u van het begin af aan en wapent uw gemoed met vrede, met geduld en met een zedig bloed. Gewent u met verdraagzaamheid en zonder gramme vlagen aan enig ongeluk, dan ongelijk te dragen. Nadat een haastige knecht uw fijnste schotel breekt, nu dat de plompe meid uw glazen omsteekt, nadat er een kind kerven en bestrooien zal uw vloer met kostelijke scherven. Nu dat de scheurster zelf uw dingen omstoot of soms een vriend of ander disgenoot. Zet vast in uw gemoed dat dit u niet mag kwellen. Wanneer je nu en dan komt om uw dingen te tellen en ofschoon ge vaak uw beste panden mist, onthoudt u niettemin van alle wrange twist. Hier is steeds stof om uit de daad te leren hoe dat men alle spijt krachtig moet overheersen. Hoe dat men alle zucht van korzelig onverstand in de toom moet houden en aan de band moet leggen. Bedenk hier tot uw troost dat broze vaten breken en dat weke stoffen smelten, dat natte dingen lekken. Al wat van deze aard is of komen zal dat heeft reeds gevoeld of wacht op dergelijke val. Al wat de wereld ziet moet vallen, breken of sterven. Wat ziet men steeds, wat moet er niet bederven? Alles wat men hier bezit is en ik weet niet wat, ja ziet! De meester zelf is maar een aarden vat. Waarom dan door de spijt zo vinnig aangedreven? Ei, lieve! Breekt er iets, het staat erop geschreven. Hoe diep ook enig ding wortelt in uw geest, de dood, de bleke dood, die zit er middenin. [79] Doch zo ge u geleidelijk aan niet weet te bedwingen dan keer de zinnen af van alle broze dingen. En desalniettemin vraag aan uw man dat hij toch niets koopt dat snel breken kan. Het is beter, jonge vrouw, het is beter om rogge te soppen en te nuttigen zonder twist uit hier gemaakte koppen dan treurig, ongezind en met een vinnig brein te nuttigen hoofse kost uit fijne porselein. Wat China bakken kan en Veneti weet te blazen van kunstig aardewerk, van kostelijke glazen dient voor geen mens die van tochten is opgeblazen. Dus laat dat broze tuig of oefen uw geduld’.

Van de Vreese.

Het IX. Capittel.

Ick kome tot den angst, en hare vremde grillen, Waer door ons menighmael de gantsche leden drillen, En dat wel meesten-deel om eenigh ongeval, Dat noyt sijn leven was en nimmer wesen sal. Wien isset niet bekent, dat even stoute lieden By wijlen sonder gront en buyten de reden vlieden? Men seyt ons van een Prins die noyt gewelt ontsagh, Maer van een kleyne muys als dood ter aerden lagh. Hoe dickmael wort een slagh, oock tegen hoop, verloren, Vermits een rassche schrick het leger quam bekoren? Wel, vrienden, leest gerust, en stilt u bangen geest; De vrees is dickwils meer als datter wort gevreest. Het beste dat de mensch hier over kan bedencken, Is dat hem buyten Godt niet machtigh is te krencken: En waerom doch geschroomt voor druck of sware pijn? Het quaet oock even-selfs moet ons ten goede zijn.

De Vreese is een benautheyt en ontsteltenisse die wy hebben van wegen eenigh quaet, dat wy meenen ons over het hooft te hangen. Wy en spreken hier niet van de vreese Gods, die een beginsel der wijsheyt is, en ons soo seer in de H. Schrifture belast wert: noch oock van de gene die de ondersaten hebben van hare Overheyt, als prijselick zijnde: maer van een quade en ongeregelde Vreese, de welcke is een broedtsel van de sonde. Gelijck Adam na dat hy Gods bevel over [80] treden hadde, en daerom vluchtigh was, seyde, ԉck vreesde om dat ick naeckt was, en daerom verberghde ick myլ Gen. 3. Soodanige Vreese is een wel bekende ontroeringe, en die by-na alle dաndere kort op de hacken volght, gelijck de schaduwe het Lichaem. Want sy vervoeght haer by den Gierigaert, de welcke altijdt vreest, dat hy te kort sal komen. By den Eersuchtigen, die gestadigh in vreese staet voor verkleyninge. By den Minnaer, die dagh en nacht bekommert is, uyt vreese van een blaue scheen te loopen. Ten kortsten, sy is een beroerte die haer wijt spreyt, en daer weynigh personen af konnen ontslagen zijn. Jae sy is van de quaetste en moeyelickste van allen, dewijl dat dաndere niet quaet en zijn, dan soo lang haer oorsaeck duert, en de selve tegenwoordigh is; en die wech-genomen zijnde mede-ophouden: maer de Vreese is een quaet en ongerustheyt, die komen kan van yet dat niet met allen is, en misschien nimmermeer wesen sal.

Dit quaet dan, dat geen quaet en is, als alleen in meeninge en in-beeldinge, en dickwils tկnrecht, hout ons even-wel altijt gaende, ende en berooft ons niet alleen van alle lust en vreught, maer vervaert ons oock soo seer als het water over de kerf gaet, dat het ons heugenis, reden en verstant doet verliesen; het minste neemt onse moet wech, berooft ons hert van krachten, en doet het soo bevriesen, dat ‘t alle kou, alle ‘t schudden en beven van de koortsche te boven gaet, Lucret. lib. 3.

Door vrees is het bloet als in den mensch verviest, Soo dat hy menighmael sijn gantsche kracht verliest.

Ja het verweckt dickwils sulcken schrick, dat de hairen, gelijck men seyt, te bergen staen; maeckt de vleucken in de voeten, en somtijds sulcken verbaestheyt, dat de kloeckste lopen al of de vyant achter haer was, die nochtans daer ontrent niet en is. Van dese Vreese, de welcke Panicus terror genoemt wert, zijn verscheyde exempelen in de oude en nieuwe Historyen te lesen, en zijn daer uyt vele by een vergadert van Symon Goulart in het 1. deel van sijn wonderlicke Historyen, die uyt het Francoys in onse tale over-geset zijn.

Wat een groote kracht de Vreese heeft, om veranderinge in ons Gemoet en Lichaem te maken, blijckt uyt het exempel van Ferd. Gozaga, verhaelt by Pontus de Heuter in ‘t leven van Philips de 2. blijckt oock aen verscheyde, die door Schrick, waer van te lesen is by Hildan. 1. Epist 47. andere door Vreese van doot geschoten te werden, onversiens van haer gicht genasen, betuyght by Fazellus, 2. de reb. Sicul. 9.6. Thuanne Hist. 15. Cael. Rhodig. 12. Ant. Lect. 15. Sennert. de Arthrit, quaest. 10. en Valeriol. 2. Obs. 4. van andere, die uyt schrick van het vonnis des doots, in eenen nacht geheel grijs wierden, beschreven van Scalig. exerc. 112. Thuanus Hist. 13, Junius de Coma cap. 10. Lemn. 2. de Complex 2. Cael. Rhod. 13. Ant. 27. door Schrick van de aenstaende doot is gestorven den Raets-heer Nic. Arnoldus Sansino, noch een sterck man zijnde, Thuan lib. 5.

Het is een vremde geschiedenisse, die sy schrijven van een groot Heer, de welcke een vroom en kloeck krijgs-man zijnde, even-wel als hy eerst voor de vyant quam, en den slagh soude aen-gaen, so verbaest werde, dat hy sijn selven vuyl maeckte. ‘t Welck hem van een ander voor de slagh van Pavyen verweten zijnde, gaf voor antwoordt; dat hem misschien dese swackheyt wel over soude komen, maer dat hy even-wel al vechtende voor de voeten van sijnen Koningh blijven soude, en dat dan den anderen dեerste soude zijn in ‘t wech-loopen, gelijck korts daer aen oock geschieden.

Garsia de V een van de vroomste Koningen van Navarre bevende, als hy ten oorlogh souden gaen, gaf voor antwoort aen de gene, die meende, dat sulcx uyt blooheydt geschieden, en hem moet wilde geven: ‘Ghy kent my qualick: indien mijn vleesch wist waer mijn kloeckhertigheyt het brengen sal, ‘t soude plat van sijn selven vallen’.

Sodanige bysondere Vreese, zijn sommige personen onderworpen, en dese soorte van Schrick en Vreese komt haer uyt onbekende oorsake, waer van het ondersoecken seer swaer is. Want daer zijnder, die horende alleen den naem van een krijgsbaer vyant, sullen vervaert zijn: gelijck de naem van Jan Huniades soo gevreest was van de Turcken, dat de Minnen daer mede de kinderen plachten te stillen. Wy sien dat de kinderen (die geen verstant en hebben, en dien volgende sonder vreese behoorden te wesen) seer vervaert zijn voor yemant die gemomt, of swart is, en dat men haer beter doet swijgen met een schoor-steen-veger, ofte diergelijcken, als met andere dreygementen.

Dese soorten van Vreese en komt niet alleen over de kinderen sonder verstant, maer oock de grootste luyden van staet, ja selve de Stosche wijsen, die onder alle andere de stantvastighste waren; soo datse niemant, wie hy oock zy, en spaert.

Plutarchus beschrijft in ‘t leven van Alexander hoe dat Cassander, die hy al in sijn leven vervaert hadde met quade onthaling, in Babylonyen, uyt eenig achterdenken dat hy op hem hadde: daer na geworden zijnde Koningh van Macedonyen, en van geheel Griecken-lant, en wandelende op een sekeren tijt te Delphis, sijn oogh werp onder andere beelden, die hy daer stont en bekeeck, op het beelt van Alexander, en daer sulcke schrick van kreeg, dat hem al de leden beefden, en dat men al de moeyten van de werelt hadde, om hem wederom tot sijn selven te doen komen. Dese Vreese en schrick en komt niet alleen den Mensche over door het aenschouwen, ofte heugenis van haer gelijcke Menschen, van de welcke, als zijnde haer geswore vyanden, sy eertijts ontfangen hebben, ofte noch ontfangen eenig quaet, ongelijck, ofte straffe, maer daer zijn noch andere verscheyde saken die stoffe en oorsaeck geven tot dese Ontroeringe. [81]

Want men vreest niet alleen de leeuwen, tijgers, en andere wilde en wreede beesten, die ons konnen ombrengen, ‘t welck oorsaeck genoegh is om te vreesen: en men vreest oock niet alleen slangen, padden, spinne-koppen, dewelcke, al zijn het seer kleyne beesjens, konnen ons even-wel dooden, aengesien datse vergiftigh zijn: maer daer zijn oock eenige die van naturen een sekere tegenheyt hebben, dat sy soo vervaert en verschrickt zijn van beesten, die wy gestadigh in huys hebben, en waer van sy niet beschadight konnen werden, dat het ongelooflick schijnt.

Wert verhaelt van een groot Prins, die in de legers tegen den vyant groote vromigheydt toonde; en even-wel dapper verschrickte als hy een muys sagh ofte hoorde in sijn kamer.

Ick heb onlangs ten eten geweest by een overste van Breda, dat een dapper krijghs-man was, en even-wel heet, en kout sweetende, om datter een kat (die hy nochtans niet en sagh) in de kamer was. Die uyt-gejaeght, en heymelick wederom onder de bed-stede gekropen zijnde, viel hy wederom in de selve benaeutheyt, die soo groot was, al ofte de beul met het swaert achter hem gestaen hadde. Als ick hem aen-seyde, dat de kat uyt-gejaegt was, so socht hy sijn selven wel te bedwingen, dan en konde niet; seggende, dat de kat noch in de kamer moest wesen. Soo dat hy niet en bequam, voor al eer de selve wederom was uyt-gejaegt. Dit komt door eenige verborgen tegenheyt: even gelijck wy van dաnder zijde sien sommighe heel versot en versnot zijn, sonder te weten waerom, op honden, katten en andere beesten. Siet Matthiolus in sijn Wtleggingen op Diosc. 6.25.

Dese Ontroeringe strekt noch verder uyt: want den eenen vreest het water, en ‘t verdrencken, andere zijn seer verschrickt, en niet sonder oorsaek, voor den donder. De Keyser Caligula en konde geen kelders diep genoeg vinden, om hem te verbergen, als ‘t donderde. Iovius schrijft van een die so vreesachtigh van naturen was, dat hy gantsch buyten sijn selven stont, als hy maer een slagh van den donder hoorde, en gelijck een die buyten sijn sinnen is, socht de donckerste en diepste holen, om daer in te kruypen.

Ick heb gesien de kloeckste krijgs-lieden (en wert mede van een vroom Prince verhaelt) dat sy niet en konden sien, dat men haer ofte een ander bloet liet, of sy wierden qualick, en waren nochtans gewent haer degens bebloet te maken tot het gevest tot in de ribben van de vyanden

Ja Vreese en Schrick kan de Menschen so verde onstellen, dat sy selfs het leven benemen. Hier van geeft ons Scevola Sammarthanus eenige exempelen in Elog. van geleerde luyden; Als van P. Fulvius, een treffelick Poëet, de welcke siende, dat in een oploop binnen Poictiers, ‘t volck met bloot geweer langs de straten liep, sonder yemant, die haer ontmoeteden, te sparen, daer door sulcken schrick kreegh, dat hy in een oogenblick sijnen geest gaf. Fancoys Roaldes vermaert Advocaet, wonende te Thoulouse, ten tijde dat den Hertogh van Guise, en sijn broeder de Cardinael te Blois omgebracht wierden, siende dat den eersten President, en des Konings advocaet, van ‘t rasende volck vermoort waren, kreeg sulcken schrick, dat hy in ‘t bloet spouwen bleef.

Cayet in sijn Fransche historye vertelt van een Priester binnen Parijs, die sijn werck maeckte van den Koning Hendrick de IIII. te schelden, dat als hy verstaen hadde, hoe een Advocaet, die een boecxken tegens den selven Koning doen drucken hadde, door het hof opgehangen was, denckende op sijn voortgaende preken, sulcken schrick kreegh, dat hy te bed gingh leggen, en van vreese en benautheyt storf

In ‘t korte, dese Beweginge bespringht, en onstelt de Menschen op verscheyde manieren, en men vinter weynigh die, op d’ een ofte dաndere wijse daer mede niet beladen en werde: maer de Vreese komt sommige uyt kleynhertigheyt, andere met eenige reden, als oock van wegen de menschelikheyt, en dat is, ‘t welck de wijs-gerige Zeno een tot antwoort gaf, die hem verweet, dat hy voor een bassende hont, die hem meende te bijten bevreest was geweest. ‘T Is seer swaerլ seyde hy, Ԥen mensche geheel uyt te treckenպ willende ons te verstaen geven, dat een Mensche noyt soo stantvastigh, en noyt soo wel op sijn hoede is, dat hy niet al te met en toont de Beweginge des gemoets onderworpen te zijn. En Agellius 19. Noct. Art. 1. vertelt hoe dat doen de wijs-gerige Aristippus, eens over zee voer, daer een groot onweder opstont, soo datter niet verwacht en werde, als dat schip en menschen soude vergaen, hy van vreese verbleyckte: het welck gemerckt zijnde van een krijghs-knecht, die daer by was, hem al lacchende en spottende seyde, dat hy hem niet seer Philosoophachtigh droegh, soo seer voor de doot vreesende, en van sijnen wegen, dat hy gantsch niet en vreesde. ‘Eat geloof ick oock welլ seyde Aristippus, Էant ghy en hebt oock soo grooten oorsaeck niet van vreese, als ick doe: Want ghy niet seer bekommert en zijt om te verliesen de ziele van een boef, maer ick vreese voor de ziele van een wijs man’. Wt welcke woorden licht af te nemen is, dat de Stosche Philosophen soo wel als andere beweeght konden werden door de inbeeldinge van ‘t quaet, voor soo vele sy Menschen waren, maer dat sy even-wel sulcx in haer gemoet niet toe en stonden.

Om nu mede wat te spreken van de Middelen tegens de Vreese. Wy moeten in ‘t eerst ons voor-stellen, dat wy ons misschien bekommeren en ongerust maken in dingen, die niet te vreesen en staen, en waer uyt ons geen ongemack over het hooft en hangt. Hier van sal ick een kluchtige geschiedenisse by-brengen, uyt de vertellingen van de Koninginne van Navarre, Nouvelle 34. Daer leyt een dorp tusschen Niort en Fors, genaemt Grif, toe-behoorende den Heere van Fors. Het gebeurde op sekeren tijdt, dat twee Cordeliers, [82] ofte Grau-monicken, komende van Niort, heel laet quamen in ‘t voorsz. dorp van Grif, en ‘t huys lagen by een slager. En alsoo tusschen haer kamer, en die van den slager maer een dun beschot was, soo waren sy begerigh om te luysteren wat de man al tegen sijn vrouw in ‘t bedt zoude praten, en hielden derhalven haer ooren dicht aen ‘t beschot. De slager, die om sijn gasten niet en docht, praten van sijn neringh, en seyde onder andere: Wijf, ick moet morgen heel vroegh opstaen, om te gaen sien ons Cordeliers: daer is een heel vette, die ick moet slaen, wy zullen hem daer nae zouten, en daer mede ons vordeel doen. En al verstont hy dat van sijn verckens, die hy Cordeliers noemde, zoo hielen even-wel die twee arme Broeders, aenhoorende sulck besluyt, voor vast, dat het op haer kap aen soude komen, en verwachten met groote vreese en anghst den dage-raet. Een van haer beyde was heel vet, den anderen wat magerachtigh. De vette wilde hem aen zijnen kamerraet Biechten, seggende, dat een slager verloren hebbende de liefde en vreese Godts, geen meerder werck en zoude maecken van hem om te brengen, als om een osch, ofte eenigh ander beest: en dewijl sy in een kamer beslooten waren, daerse niet uyt en konden, als door de kamer van de Waert; wel versekert mochten wesen van haer doodt, om haer Zielen Godt te bevelen. Maer de jonge Monick die soo verre niet overwonnen was van vreese, als sijnen maet, seyde: dewijl de deuren voor haer geslooten was, datse mosten sien door het venster te geraken: en dat in allen gevalle haer niet arger en zoude over-komen, als de doodt. Het welck de vette oock toestont. Hier over doet de jonge het venster open, en siende dat het niet zeer hoogh van de aerde en stondt, was met eenen sprongh terstont om leegh, en liep, wat hy mocht, sonder sijn maet te wachten. Dese waeghden het mede; maer de swaerte van het lichaem benam hem ‘t loopen: want in plaets van springen, viel hy soo onbesuyst neder, dat hy sijn been dapper quetste. En siende, dat hy van sijnen maet verlaten was, en hem niet volgen en konde: soo keeck hy rondt-om, waer dat hy hem best zoude verbergen, ende en sagh niet als een vercke-schot, waer hy na toe kroop, soo hy best mocht, en de deuren open doende, soo liepender twee grooten verckens uyt, welckers plaets de Monick in-nam, en sloot de deur achter hem toe, verhoopende, als hy eenigh volck soude hooren voorbygaen, om hulp te roepen. Maer soo haest als het daeghde, sleep de slager sijn groote messen, en seyde tegen sijn wijf, datse hem geselschap zoude houden, om twee vette verckens te slaen. En als hy aen het kot quam, daer de Cordelier verborgen was, begon wel luyd te roepen, openende de deur: Spring uyt mijn Cordeliers, spring uyt, ick moet van daegh van u beulingen hebben. De Monick niet konnende op sijn been staen, kroop op handen en voeten uyt het kot, roepende, soo veel hy konde, om genade. En was den armen Monick in grooten angst, de slager met sijn wijf en hadden niet minder: want sy meenden dat St. Francois op haer vergramt was, door diense van een beest een Cordelier gemaeckt hadden, en sy vielen op haer knyen voor den armen broeder, biddende vergiffenis aen St. Francois, en sijn ordre: soo dat de Monick aen dեene zijde riep om genade aen den Slager, en de Slager aen dաndere zijde om vergiffenis aen den Monick, tot datter wel een vierendeel uyrs doorliep, eer den eenen den anderen gerust konde stellen. In ‘t laetste de goede Monick, siende, dat de Slager niet quaets voor en hadde, vertelde hem de oorsaeck, waerom hy in ‘t schot gekroopen was, waer door haer vrese terstont in lacchen veranderde, behalven dat den armen Monick, die sijn been gequetst hadde, niet wel en vrolick konde wesen: maer de Slager leyden hem in sijn huys, alwaer hy hem dede verbinden. Den anderen Monick, die hem in de noot gelaten hadde, liep alle de nacht, tot dat hy ‘s morgens quam ten huyse van den Heer van Fors, alwaer hy klaeghden over de slager, die hy meende dat sijnen maet vermoort hadde, alsoo hy niet gevolght en was. De Heer van Fors, sant terstont na de plaets, om de waerheyt te vernemen. De selve verstaen hebende, en vondt geen stoffe om te weenen: maer alleen om voor een klucht te hove te dienen.

Vele zijnder, die gelijck dese Monicken uyt misverstandt, ofte verkeerde in-beeldinge, haer selven schrick en vreese op den hals jagen. Maer wat willen wy ons doch quellen in dingen, die noch niet en zijn, en ons noch onbekent zijn ofse komen zullen? Misschien sal de tijdt troost by-brengen, in plaetse van droefheydt daer wy voor vreesen. Hoe veel kander noch tusschen beyde komen, ‘t geene dat het quaet mach beletten? Eenen omgangh van het rat, stelt het onderste boven, en dickwils van daer wy onsen onderganck verwachten, komt de behoudenis. Als de Koningh Francois de I. in den slagh van Pavyen gevangen was, meenden een yegelick dat geheel Vranckrijck in handen van Keyser Karel soude komen: maer het viel heel anders uyt, dewijl elck een, oock die te voren sijn grootste vyanden geweest waren, den Koningh te hulpe quamen. Daer en is niet dat lichtelicker bedrogen kan werden, als des menschen voorsichtigheyt. Het gene datse hoopt, mistse, datse vreest, ontloopter: het gene sy niet en wacht, overkomt haer. God hout sijnen raedt bysonder: gene de Menschen op dեene maniere beraemt hebben, besluyt hy op een ander. Laten wy ons niet ongeluckigh maken voor den tijt: misschien en sullen wy ‘t gantsch niet eens sien. Het toekomende, ‘t welck soo veel menschen bedrieght, zal ons misschien soo drae bedriegen in onse vreese, als in ons hope. ‘T is een vermaerden regel in de Genees-konste dat in heftige sieckten het voorseggen nimmermeer seker en gaet: so ist oock met de hevigste dreygementen van de Fortuyne. Soo lange alsser leven is, soo lange isser hoop. De hoop blijft soo lange alsser adem is [83]

Maer alsoo dese Vreese niet altijt en komt uyt de gestaltenis der Naturen, maer dickwils van al te sachte en teere op-voeding (want om dat men van jonghs op niet op-gevoedt en is tot moeyte en arbeyt, vatten wy dickwils de dingen sonder reden) soo moeten wy ons van langer hant gewent maken het gene ons soude mogen verschricken, ons voor oogen stellen het swaerste gevaer, daer wy in souden mogen vervallen, en de ongelucken met een mannelicke dapperheyt van selfs tegen-gaen. Het is ons veel lichter de Fortuyne te weder-staen, als wy haer bespringen, dan als wy ons tegen haer moeten verweeren. Want wy hebben dan tijt om ons te wapenen, en te letten op ons voordeel; maer als sy ons verrast, soo leeft-se met ons gelijck-se wil. Wy moeten dan toe-sien, dat wy haer bespringende ons leeren weeren; dat wy ons dickwils een valschen alarm maken; dat wy ons voor-stellen het gevaer, dat groote luyden over-gebracht hebben: dat wy over-leggen, hoe sommige de grootste ontkomen zijn, om dat sy in de selve niet seer ontstelt en waren, en andere in de minste bleven steken, om datse haer kleynhertigh hielden.

Daer en is geen sake ter werelt, daer de Menschen door de banck meer voor schricken, als voor de Doot, die Aristoteles oock noemt het schrickelickste van al dat schrickelick is; soo dat niet vremt en is, dat sommige door den schrick van sterven, in eenen nacht grijs geworden zijn (Scalig. ex.) andere bloet van benautheyt uyt-gesweet hebben (Thuan. 11.) even-wel en isser niet, dat minder oorsaeck geeft van vreese, en daer in tegen-deel meer reden is, om de selfde aen te nemen, en hem selven daer toe te begeven. Soo dat wy nootsakelick moeten bekennen, dat het maer een algemeene misslagh is, die de werelt aldus in-genomen heeft. Wy staen op ‘t gemeen los gevoelen, het welck ons wijs maeckt, dat de Doot een groot quaet is, en wy en geven geen geloof aen de wijsheyt, die ons leert, datse een verlossinge is van alle quaet, en de haven van het leven. Cicero seyt, 1 Tusc. Dat een wijs man niet en verschrickt voor de doot, de welcke van wegen de onsekere toe-vallen ons gestadigh over het hooft hanght, en om de kortheyt des levens nimmermeer verre kan af wesen.

Geen wijs man vreest de bleecke doot, Sy stelt de menschen buyten noot; Men weet met wat voor ongeva. Ons uyt de werelt rucken sal. Maer, hoe het is of wesen magh, Ons naeckt wel haest den lesten dagh, En dat vermits ons korten tijt Gelijck een post daer henen rijt.

Wy lesen in ‘T 31. boeck van de Historye des Presidents de Thou, hoe dat Adretius het stedeken Monbrison met gewelt in-nam, en veel volcx van een hoogen toorn dede werpen, onder de welcke een was, die gebracht zijnde ter plaetse daer hy soude af-geworpen werden, versocht soo veel tijt en plaets, om met een loop af te springen: dan elcke reys blijvende staen, en daer over by Adretius bekeven zijnde, dat hy de tijt te vergeefs quiste, antwoorde, sonder eens in sijn wesen ontroert te zijn, Dat ghy van mijn soo drae gedaen wilt hebben, dat geef ick U in thien loopen. Het welck Adretius hoorende, en verwondert zijnde, over de kloeckmoedigheyt, en onvervaertheyt in sulcken gevaer, liet de man gaen.

Het bestaet dan alleen maer in een verkeerde inbeeldinge, die ons de reden wil benemen met het mom-aensicht van de Doot. Seer wel seyde Socrates, de wijste onder de Heydenen, dat het vreesen voor de doot, was, hem selve wijser te willen maken, als een ander; dat het was veynsen yet te weten ‘t welck geen mensche en wist. Dit seggen betoonden hy oock in sijn selven. Want aengeport zijnde door sijn vrienden, dat hy doch sijn saeck voor de Rechters zoude willen verdedigen, om het leven te behouden, siet daer sijn aenspraeck: Mijn heeren, seyde hy, indien ick u bad, dat ghy my niet ter doot en zoudet brengen, soo soude ick vreesen te spreken tot mijn schade, want ick en weet niet wat sterven is, ofte wat daer gebeurt: die voor de doot schricken schijnen te willen weten watse is: voor my, ick en weet niet watse is, noch oock wat men in de ander werelt doet: misschien is de doot een dingen sonder onderscheyt, misschien oock goet en aengenaem. De dingen, die ick weet dat quaet zijn, gelijck sijn even-naesten te beschadigen, vliede ick: maer de gene, die my onbekent zijn, gelijc de doot, daer en kan ick niet voor vreesen. Derhalven stel ick het aen u. Want ick en kan niet weten, welck voor my beter is, te sterven, ofte niet te sterven, derhalven en kont ghy-luyden daer in doen, wat ghy begeert. Soo sprack hy, soo

storf hy, gelijck breeder te sien is in ‘t Eerste deel en vierde boeck van den Schat der Ongesontheyt op ‘t laetste capittel. Maer een Christen kan hem noch beter troosten in de doot, dewijl hy weet de selfde te wesen, eenen inganck van een beter leven. Dan ick en zal hier in niet breeder gaen, dewijl onlanghs van de verachtinge des Doots geschreven is by den hoog-geleerden heere Daniel Heinsius, Ridder, &c naer wien van die stoffe yet te willen handelen, is van Troyen te schrijven na Homerus. Derhalve soo sullen wy ‘t hier by laten blijven, en besluyten met dit dicht van onsen Poëet.

Het schricken voor de doot dient mede wech-genomen, Om dat voor haer gewelt meest al de lieden schromen: En wie dat voor het graf gedurigh sit en vreest, Die heeft tot aller stont een ongerusten geest. Wat raet voor dit verdriet? Leert in u herte wegen Hoe datter met de mensch op aerden is gelegen, Stelt in u sinnen vast, dat slecht, dat edel bloet, Dat al wat adem heeft in asch verkeren moet [84] Leert soo, met stage vlijt, u tot de doot bereyden. Ghy sult als sonder schrick van aertsche dingen scheyden, Want dat men menighmael in sijn gedachten siet, Hoe swaer het eerst gelijckt, het is ten lesten niet. Maer boven alle dingh begint een beter leven, Ghy sult u aen het graf vrywilligh over-geven, Ghy sult geduldigh zijn tot in den lesten noot; Een die wel heeft geleeft wat past die op de doot?

---------------------------------------------------

SENECA

In ‘t sevende Boeck van de weldaden, cap. 1.

De dood is van alle ellenden een ontbindinge en eynde.

Cicero

In sijn eerste Boeck van de Ramingh.

Sommige Landen zijn pestachtigh, sommige gesont, sommige brengen scherpsinnige, sommige plompe verstanden voort, alle welcke dingen geschieden, soo uyt de verscheydentheyt des Hemels, als de ongelijcke toe-ademingh van de aerde.

MONTAIGNE

In het tweede Boeck van sijn Essais, op het twaelfde Hooftstuck.

Indien wy by ondervindingh, als met de hant tasten, dat de gedaente oft forme van onse geest hanght aen de Lucht, van het Climaet of ringstreeck daer wy geboren zijn; oock niet alleen onse verwe, ofte gestaltenis, onse Complexie of bloedt-gestalte, en gebaeren, maer oock de faculteyten en werck-deugden van de Ziel. En seght Vegetius, het gewest des Hemels dient niet alleen tot de sterckte van het Lichaem, maer oock der gemoederen. Het selfde leert oock Polyb in sijn vierde boeck, Cicero in sijn tweede boeck van de Ramingh, Livius in sijn vier-en-veertighste boeck, Barclaus in het vierde van syn Satyr: 2 Bodin. 5. van het gemeene best, 1.

HUARTE

In sijn ondersoeckinghe der verstanden, aen het 11. Hooftstuck.

Niet alleen ziet dese verscheydentheyt van gewoonten en manieren in Landen die verre van malkanderen gescheyden zijn: Maer oock selfs in plaetsen, die maer een kleyne mijl van malkanderen leggen, men sou niet gelooven wat onderscheyt van verstant onder de Inwoonders te vinden zy.

Van de Vrees0.

Het IX Kapittel.

‘Ik kom tot de angst en haar vreemde grillen waardoor ons vaak de ganse leden trillen. En dat wel vaak om enig ongeval wat nooit zijn leven was en nimmer wezen zal. Wie is het niet bekend dat zelfs dappere lieden soms zonder grond en buiten de reden vlieden? Men vertelt ons van een prins die nooit geweld ontzag, maar van een kleine muis als dood ter aarde lag. Hoe vaak wordt een slag, ook tegen hoop, verloren omdat een snelle schrik het leger kwam bekoren? Wel, vrienden, leest gerust en stilt uw bange geest, de vrees is vaak meer als dat er wordt gevreesd. Het beste dat de mens hierover kan bedenken is dat hem buiten God niets te machtig is om te krenken. En waarom doch geschroomd voor druk of zware pijn? Het kwaad ook zelf moet ons ten goede zijn’.

De vrees is een benauwdheid en ontsteltenis die we hebben vanwege enig kwaad waarvan we denken dat het ons boven het hoofd hangt. Wen spreken hier niet van de vreze Gods die een beginsel van de wijsheid is en ons zo zeer in de H. Schrift belast wordt, noch ook van diegene die onderzaten zijn van hun overheid omdat dit te prijzen is, maar van een kwade en ongeregelde vrees die een broedsel is van de zonde. Zoals Adam nadat hij Gods bevel over [80] treden had en daarom voortvluchtig was en zei, ԉk vreesde omdat ik naakt was en daarom verborg ik meլ Gen 3.

Zo’n vrees is een goed bekende ontroering en die bijna alle andere kort op de hielen zit zoals de schaduw het lichaam. Want ze voegt zich bij de gierigaards die altijd vrezen dat ze te kort zullen komen. Bij de eerzuchtige die steeds bang is voor verkleining. Bij de minnaar die dag en nacht bekommerd is vanwege de vrees of een blauwtje te lopen. In het kort, ze is een beroerte die zich wijdt uitspreid en waar weinig personen van ontslagen zijn. Ja, ze is van de kwaadste en moeilijkste van allen omdat de andere niet kwaad zijn, dan zolang hun oorzaak duurt en als die er is en weg genomen wordt ermee ophouden, maar de vrees is een kwaad en ongerustheid die komen kan van iets dat niet geheel is en misschien er nimmermeer zijn zal.

Dit kwaad dan dat geen kwaad is dan alleen in meningen en inbeeldingen en dikwijls te onrecht, dat houdt ons evenwel altijd bezig en berooft ons niet alleen van alle lust en vreugde, maar beangstigt ons ook zo zeer als het water dat over de rand gaat zodat het ons geheugen, reden en verstand laat verliezen. Het minste neemt onze moed weg en berooft ons hart van kracht en laat het zo bevriezen dat het alle kou, al het schudden en beven van de koorts te boven gaat, Lucretius, Lib 3.

Door vrees is het bloed als in de mens bevroren zodat hij vaak zijn gehele kracht verliest.

Ja, het verwekt vaak zo’n schrik dat de haren, zoals men zegt, te bergen rijzen en maakt vlekken in de voeten en soms zo’n verbazing dat de dappersten lopen alsof de vijand achter hen aanzit die er nochtans daar niet zijn. Van deze vrees, die Panicus terror genoemd wordt, zijn verschillende voorbeelden in de oude en nieuwe historin te lezen en er zijn daaruit vele bijeen verzameld door Simon Goulart in het 1ste deel van zijn wonderlijke historin die uit het Frans in onze taal overgezet zijn.

Wat een grote kracht de vrees heeft om verandering in ons gemoed en lichaam te maken blijkt uit het voorbeeld van Ferdinando Gonzaga die verhaald wordt door Pontus de Heuter in het leven van Philips de 2de en blijkt ook uit verschillende die door schrik waarvan te lezen is bij Hildan 1 Epistel 47 en andere door vrees van dood geschoten te worden onvoorziens van hun jicht genazen wat betuigd wordt door Fazellus in 2 de reb. Sicula 9.6, Thuanne in Hist. 15, Caelius Rhodigus in 12. Ant. Lect. 15, Danniel Sennert in de Arthritis, quaest 10 en Valeriol in 2 Obs. 4 en van anderen die vanwege schrik van het vonnis des doods in een nacht geheel grijs werden wat beschreven is door Scaliger in exercitationes 112, Thuanne in Hist. 13, Hadrianus Junius de Coma kapittel 10, Levinus Lemnius 2 de Complex. 2, Caelius Rhodigus 13, Ant. 27 of door schrik van de aanstaande dood gestorven zijn zoals raadsheer Nic. Arnoldus Sansino die nog een sterk man was, Thuanne lib. 5.

Het is een vreemde geschiedenis die ze schrijven van een groot heer die een dapper en kloek krijgsman was, evenwel toen hij net voor de vijand kwam en de slag zou beginnen zo verbaasd werd dat hij het in zijn broek deed. Wat hem door een ander voor de slag van Pavia verweten werd en gaf ten antwoord dat deze zwakheid hem misschien wel overkomen is maar dat hij evenwel al vechtende voor de voeten van zijn koning blijven zou en dat dan de andere de eerste zou zijn in het weg lopen zoals kort daarna ook gebeurde.

Garcia de V, een van de dapperste koningen van Navarra, beefde toen hij ten oorlog zou gaan en gaf voor antwoord aan diegene die meende dat zoiets uit bangheid gebeurde en hem moed wilde geven: ‘Ge kent me slecht, als mijn vlees wist waar mijn dapperheid het brengen zal, het zou plat van zichzelf vallen’.

Aan zo’n bijzondere vrees zijn sommige personen onderworpen en deze soort van schrik en vrees komt bij hen uit onbekende oorzaken waarvan het onderzoeken zeer moeilijk is. Want er zijn er die als ze alleen al de naam horen van krijgsbare vijand dat ze dan al bang zijn zoals de naam van Jan Huniades zo gevreesd was door de Turken dat de voedsters daarmee de kinderen plachten te stillen. We zien dat kinderen (die geen verstand hebben en dientengevolge zonder vrees behoorden te zijn) zeer bang zijn voor iemand die vermomd of zwart is en dat men hun beter laat zwijgen met een schoorsteenveger of iets dergelijks dan met andere dreigementen.

Deze soorten van vrees komt niet alleen over kinderen zonder verstand, maar ook de grootste lieden van staat, ja zelfs de stosche wijzen die onder alle andere de standvastigste waren zo dat ze niemand, wie hij ook is spaart.

Plutarchus beschrijft in het leven van Alexander hoe dat Cassander die hij al in zijn leven bang gemaakt had met slecht onthaal in Babylonië uit enig achterdocht dat hij op hem had, daarna werd hij koning van Macedonië en van geheel Griekenland en wandelde op een zekere tijd te Delphi en wierp zijn oog onder andere op beelden die daar stonden en die hij naar het beeld van Alexander keek kreeg hij daar zo’n schrik van dat hem al de leden beefden en dat men alle moeite van de wereld had om hem wederom tot zichzelf te laten komen. Deze vrees en schrik komt niet alleen de mens over door het aanschouwen of herinnering van op hen gelijkende mensen waarvan ze omdat ze hun gezworen vijanden zijn of ooit of noch enig kwaad hebben te ontvangen hebben, ongeluk of straf, maar er zijn noch andere en verschillende zaken die stof en oorzaak geven tot deze ontroering. [81]

Want men vreest niet alleen de leeuwen, tijgers en andere wilde en wrede beesten die ons om kunnen brengen wat voldoende oorzaak is om te vrezen. Men vreest ook niet alleen slangen, padden en spinnen die, al zijn het zeer kleine beestjes, ons evenwel kunnen doden aangezien dat ze vergiftig zijn. Maar er zijn er ook enige die van naturen een zekere tegenheid hebben dat ze zo bang en verschrikt worden van beesten die we steeds in huis hebben waarvan ze niet beschadigd kunnen worden zodat het ongelooflijk schijnt.

Er wordt verhaald van een grote prins die in de legers tegen de vijand grote dapperheid vertoonde en toch dapper schrok als hij een muis zag of hoorde in zijn kamer.

Ik ben onlangs te eten geweest bij een overste van Breda die een dappere krijgsman was en evenwel heet en koud zweette omdat er een kat (die hij nochtans niet zag) in de kamer was. Die werd er uitgejaagd maar kroop heimelijk weer onder de bedstede, daardoor viel hij wederom in dezelfde benauwdheid die zo groot was alsof de beul met het zwaard achter hem stond. Toen ik tegen hem zei dat de kat er uitgejaagd was probeerde hij zichzelf wel te bedwingen maar kon dat niet en zei dat de kat noch in de kamer moest zijn. Zodat hij niet bijkwam voordat die er wederom uitgejaagd was. Dit komt door enige verborgen tegenheid zoals we soms ook aan de andere kant zien dat sommige heel verzot en verknocht zijn, zonder te weten waarom, op honden, katten en andere beesten. Zie Matthiolus in zijn uitleggingen op Dioscorides 6.25.

Deze ontroering strekt zich noch verder uit, want de een vreest het water en het verdrinken, anderen zijn zeer verschrikt en niet zonder oorzaak voor de donder. Keizer Caligula kon geen kelder diep genoeg vinden om zich te verbergen als het donderde. Jovius schrijft van een die zo vreesachtig van naturen was dat hij geheel buiten zichzelf raakte als hij maar een slag van de donder hoorde, net als een die buiten zijn zinnen de donkerste en diepste holen opzocht om daarin te kruipen.

Ik heb de dapperste krijgslieden gezien (wat ook van een dappere prins wordt verhaald) dat zij niet konden zien dat men hen of een ander bloed liet of ze werden flauw en waren nochtans gewend hun degens bebloed te maken tot het gevest tot in de ribben van de vijanden.

Ja, vrees en schrik kan de mens zo ver ontstellen dat ze zelfs het leven benemen. Hiervan geeft ons Scevola Sammarthanus enige voorbeelden in Elog van geleerde lieden. Als van P. Fulvius, een voortreffelijke poëet, die zag dat in een oploop binnen Poitiers het volk met bloot geweer langs de straten liep zonder iemand die ze ontmoetten te sparen waardoor hij zo’n schrik kreeg dat hij in een ogenblik zijn geest gaf. Francoys Roaldes, een vermaard advocaat die te Toulouse woonde ten tijde dat de hertog van Guise en zijn broeder kardinaal te Blois omgebracht werden, zag dat de eerste president en advocaat van de koning door het razende volk vermoord werden en kreeg zo’n schrik dat hij in het bloedspuwen bleef.

Cayet in zijn Franse historie vertelt van een priester binnen Parijs die er zijn werk van maakte om op koning Hendrik de IIII te schelden en toen hij hoorde hoe een advocaat, die een boekje tegen dezelfde koning had laten drukken, door het hof opgehangen was en dacht aan zijn voorgaande preken en kreeg zo’n schrik dat hij te bed ging en door vrees en benauwdheid stierf.

In het kort, deze beweging bespringt en ontstelt de mensen op verschillende manieren en men vindt er weinig die op de ene of de andere manier er niet mee belast zijn, maar de vrees komt bij sommige uit kleinhartigheid en bij andere met enige reden, als ook vanwege de menselijkheid en dat is wat de wijsgerige Zeno een tot antwoord gaf die hem verweet dat hij voor een bassende hond die hem meende te bijten bevreesd was geweest. ‘Het is zeer zwaarլ zei hij, Ԥe mens geheel uit te trekken’ en wilde ons zo zeggen dat een mens nooit zo standvastig en nooit zo goed op zijn hoede is dat hij niet af en toe aantoont aan de bewegingen van het gemoed onderworpen te zijn.

En Aulus Gellius in 19 Noctes Atticae 1 vertelt hoe dat toen de wijsgerige Aristippus eens over zee voer waar een groot onweer ontstond zodat niets anders verwacht werd dat het schip en mensen vergaan zouden zodat hij van vrees bleek werd wat opgemerkt werd door een krijgsknecht die daarbij was en hem al lachende en spottende zei dat hij zich niet zo filosoofachtig gedroeg en zo zeer voor de dood vreesde en van zichzelf dat hij gans niet vreesde. ‘’Dat geloof ik ook we,’ zei Gellius, ‘want ge hebt ook niet zo’n grote oorzaak van vrees als ik heb, want gij bent niet al te veel bekommerd om de ziel van een boef te verliezen, maar ik vrees voor de ziel van een wijs man’. Uit welke woorden gemakkelijk af te leiden is dat de stosche filosofen zowel als andere bewogen kunnen worden door de inbeelding van het kwaad voor zover als ze mensen waren, maar dat ze evenwel zulks in hun gemoed niet toe stonden.

Om nu ook wat te spreken van de middelen tegen de vrees. Wij moeten als eerste ons voorstellen dat we ons misschien bekommeren en ongerust maken in dingen die niet uit vrees bestaan en van waaruit ons geen ongemak boven het hooft hangt. Hiervan zal ik een kluchtige geschiedenis vertellen uit de vertellingen van de koningin van Navarra, Nouvelle 34. Daar ligt een dorp tussen Niort en Fors die Grip heet en toe behoort aan de heer van Fors. Het gebeurde op een zekere tijd dat twee koorddragers [82] of grauwe monniken die van Niort kwamen heel laat aankwamen in het voor vermelde dorp van Grip en thuis lagen bij een slager. En omdat tussen hun kamer en die van de slager maar een dun beschot was waren ze nieuwsgierig om te luisteren wat de man allemaal tegen zijn vrouw in het bed zou zeggen en hielden daarom hun oren dicht tegen het beschot. De slager die niet aan zijn gasten dacht praatte van zijn nering en zei onder andere, ‘wijf, ik moet morgen heel vroeg opstaan om naar onze kordeliers te kijken, er is een heel vette bij die ik moet slaan, we zullen hem daarna zouten en daarmee ons voordeel doen’. En al verstond hij dat van zijn varkens, die hij kordeliers noemde, zo hielden evenwel die twee arme broeders die zo’n besluit aanhoorden voor vast dat het op hun kap aan zou komen en verwachtten met grote vreze en angst de dageraad. Een van hen beiden was heel vet en de ander wat magerachtig. De vette wilde zich bij zijn kameraad biechten en zei dat een slager die de liefde en vrees van God verloren heeft er niet meer werk van zou maken van hem om te brengen dan om een os of enig ander beest en omdat ze in een kamer gesloten waren waar ze niet uit konden komen dan door de kamer van de waard mochten ze wel verzekerd zijn van hun dood en om hun zielen aan God aan te bevelen. Maar de jonge monnik die nog niet zover overwonnen was van vrees als zijn maat zei, omdat de deur voor hen gesloten was, dat ze zien moesten om door het venster te komen en dat het in alle geval voor hen niet erger zou worden dan de dood. Wat de vette ook toestond. Hierop deed de jonge het venster open en zag dat het niet zo hoog van de aarde stond en was met een sprong terstond om laag en liep wat hij kon, zonder op zijn maat te wachten. Die waagde het ook, maar de zwaarte van het lichaam benam hem het lopen want in plaats van springen viel hij zo onbesuisd neer dat hij zijn been flink kwetste. En toen hij zag dat hij door zijn maat verlaten was en hem niet volgen konden keek hij rond waar hij zich het beste zou kunnen verbergen en zag niets anders dan een varkenskot waar hij naar toe kroop zo hij het beste kon en deed de deuren open waar er twee grote varkens uitliepen wiens plaats de monnik innam en sloot de deur achter zich en hoopte dat als hij enig volk zou horen voorbijgaan om hulp te roepen. Maar zo gauw als het dag werd sleep de slager zijn grote messen en zei tegen zijn wijf dat ze hem gezelschap zou houden om twee vette varkens te slaan. En toen hij bij het kot kwam waar de kordelier verborgen was begon hij goed luid te roepen en opende de deur, ‘Spring er uit mijn kordeliers, spring eruit, ik moet vandaag van u beulingen hebben’. De monnik die niet op zijn been kon staan kroop op handen en voeten uit het kot en riep zo veel hij kon om genade. En was de arme monnik in grote angst, de slager met zijn wijf hadden niet minder want ze meenden dat St. Franciscus op hen vergramd was omdat die van een beest een kordelier gemaakt had en ze vielen op hun knien voor de arme broeder en baden tot vergiffenis aan St. Franciscus en zijn orde zodat de monnik aan de ene kant om genade riep aan de slager en de slager aan de andere kant om vergiffenis aan de monnik totdat er wel een kwartier verstreken was voor de een de ander gerust kon stellen. Tenslotte zag de goede monnik dat de slager niets kwaads voor had en vertelde hem de oorzaak waarom hij in het kot gekropen was waardoor hun vrees terstond in lachen veranderde, behalve dat de arme monnik zijn been gekwetst had en niet zo vrolijk kon zijn, maar de slager bracht hem in zijn huis waar hij hem een verband om deed. De andere monnik die hem in de nood gelaten had liep de hele nacht totdat hij ‘s morgens ten huize van de heer van Fors kwam waar hij klaagde over de slager waarvan hij meende dat die zijn maat vermoord had omdat hij niet gevolgd was. De heer van Fors zond terstond iemand naar de plaats om de waarheid te vernemen. En toen hij die gehoord had vond hij geen stof om te wenen, maar alleen om voor een klucht op het hof te dienen.

Velen zijn er die net als deze monniken uit misverstand of verkeerde inbeelding zichzelf schrik en vrees op de hals jagen. Maar wat willen wij ons toch kwellen in dingen die er noch niet zijn en ons noch onbekend zijn of komen zullen? Misschien zal de tijd troost brengen in plaats van droefheid waar wij voor vrezen. Hoeveel kan er noch tussen beide komen wat het kwaad kan beletten? Een draai van het rad zet het onderste boven en dikwijls vanwaar we onze ondergang verwachten komt de behoudenis. Toen koning Francois de Iste in de slag van Pavia gevangen was meende iedereen dat geheel Frankrijk in handen van keizer Karel zou komen, maar het viel heel anders uit omdat iedereen en ook die tevoren zijn grootste vijanden geweest waren de koning te hulp kwamen. Er is niets dat gemakkelijker bedrogen kan worden dan de menselijke voorzichtigheid. Hetgeen dat ze hoopt mist ze, dat ze vreest ontloopt haar, hetgeen ze niet verwacht overkomt haar. God houdt zijn raad bijzonder, hetgeen de mensen op een manier beraamd hebben besluit hij op een ander. Laten wij ons niet ongelukkig maken voor de tijd, misschien zullen we het niet eens zien. Het toekomende, wat zoveel mensen bedriegt, zal ons misschien net zo gauw bedriegen in onze vrees als in onze hoop. Het is een vermaarde regel in de geneeskunst dat in heftige ziekten het voorzeggen nimmermeer zeker gaat, zo is het ook met de hevigste dreigementen van fortuin. Zo lang als er leven is, zo lang is er hoop. De hoop blijft zo lange als er adem is [83]

Maar omdat deze vrees niet altijd uit de gestalte van de natuur komt, maar vaak van al te zachte en tere opvoeding (want omdat men van jongs af aan niet opgevoed is tot moeite en arbeid nemen wij dikwijls de dingen zonder reden) zo moeten wij ons langzamerhand wennen aan hetgeen ons zou kunnen verschrikken en ons het zwaarste geval voor ogen stellen waar we in kunnen vervallen en het ongeluk met een mannelijke dapperheid vanzelf tegengaan. Het is ons veel gemakkelijker fortuin te weerstaan als we haar bespringen dan als we ons tegen haar moeten verweren. Want we hebben dan tijd om ons te wapenen en te letten op ons voordeel, maar als ze ons verrast dan leeft ze met ons zoals ze wil. We moeten dan toezien dat we haar bespringende ons leren te weren en dat we ons dikwijls een vals alarm maken waarin we ons het gevaar voorstellen dat grote lieden overgebracht hebben, dat we overleggen hoe sommige de grootste ontkomen zijn omdat ze daarin niet te zeer ontsteld waren en andere in de minste bleven steken omdat ze zich kleinhartig hielden.

Er is geen zaak ter wereld waar de mensen door de bank meer voor schrikken dan voor de dood die Aristoteles ook het verschrikkelijkste van al dat verschrikkelijk is noemt, zodat het niet vreemd is dat sommige door de schrik van sterven in een nacht grijs geworden zijn (Scaliger in exercitationes) anderen bloed van benauwdheid uitgezweet hebben (Thuanne 11] evenwel is er niets dat minder oorzaak geeft van vrees en daarin tegendeel meer reden is om dit aan te nemen en zichzelf daartoe te begeven. Zodat we noodzakelijk moeten bekennen dat het maar een algemene misslag is die de wereld aldus ingenomen heeft. Wij staan op het algemene, losse gevoel wat ons wijs maakt dat de dood een groot kwaad is en wij geven geen geloof aan de wijsheid die ons leert dat ze een verlossing is van alle kwaad en de haven van het leven. Cicero zegt in 1 Tusculaanse dat een wijs man niet schrikt voor de dood die vanwege de onzekere toevallen ons steeds boven het hoofd hangt en vanwege de kortheid van het leven nimmermeer ver af kan zijn.

‘Geen wijs man vreest de bleke dood, ze stelt de mensen buiten noodt. Men weet met wat voor ongeval het ons uit de wereld rukken zal. Maar, hoe het is of hoe het wezen mag, ons naakt wel gauw de laatste dag. En dat omdat onze korte tijd net als de post daar heen rijdt’.

Wij lezen in het 31ste boek van de historie van president de Thou hoe dat Adretius het stadje Monbrison met geweld innam en veel volk van een hoge toren liet werpen waaronder er een was die op de plaats gebracht werd waar hij afgeworpen zou worden en zoveel tijd en plaats vroeg om met een aanloop af te springen en dan elke keer bleef staan en daar door Adretius bekeven werd dat hij tijd tevergeefs verspilde, antwoordde zonder eens in zijn wezen ontroerd te zijn, ‘Eat ge van mij zo gauw gedaan wil hebben, dat geef ik U in tien aanlopen. Wat Adretius hoorde en verwonderd was over de kloekmoedigheid en onvervaardheid in zo’n gevaar en liet de man gaan.

Het bestaat dan alleen maar in een verkeerde inbeelding die ons de reden wil benemen met het vermomde aanzicht van de dood. Zeer goed zei Socrates, de wijste onder de heidenen, dat het vrezen voor de dood was zichzelf wijzer te willen maken dan een ander, dat het veinzen was zonder iets te weten wat geen mens wist. Dit gezegde betoonde hij ook bij zichzelf. Want aangespoord door zijn vrienden dat hij toch zijn zaak voor de rechters zou willen verdedigen om het leven te behouden, zie daar zijn verhaal: ‘Mijne herenլ zei hij, ԩndien ik u bad dat ge mij niet ter dood zou brengen dan zou ik vrezen tot mijn schade te spreken want ik weet niet wat sterven is of wat daar gebeurt, die voor de dood schrikken schijnen te willen weten wat ze is en voor mij ik weet niet wat ze is, noch ook wat men in de ander wereld doet, misschien is de dood een ding zonder onderscheid, misschien ook goed en aangenaam. De dingen die ik weet dat kwaad zijn zoals zijn naaste te beschadigen vlied ik, maar diegene die me onbekend zijn, zoals de dood, daarvan kan ik niet vrezen. Daarom stel ik het aan u want ik kan niet weten wat voor mij beter is, te sterven of niet te sterven, daarom kunnen jullie lieden dat doen wat ge begeert. Zo sprak hij en zo stierf hij zoals uitvoeriger te zien is in het eerste deel en vierde boek van den ԓchat der Ongezondheid’ in het laatste kapittel. Maar een Christen kan zich noch beter troosten in de dood omdat hij weet dat die een ingang is van een beter leven. Dan zal ik hierin niet uitvoeriger gaan omdat onlangs over de verachting van de dood geschreven is door de hoog geleerde heer Daniel Heinsius, ridder etc. die de stof zal behandelen door vanaf Troje te schrijven na Homerus. Daarom zullen we het hierbij laten blijven en besluiten met dit dicht van onze poëet;

‘Het schrikken voor de dood dient ook weggenomen omdat voor haar geweld meest alle lieden schromen. En wie voor het graf steeds zit en vreest, die heeft te alle tijden een ongeruste geest. Welke raad voor dit verdriet? Leer het in uw hart wegen hoe dat het met de mens op aarde is gelegen. Stelt in uw zinnen vast dat slechte, dat edele bloed dat al wat adem heeft in as verkeren moet [84] Leer zo met constante vlijt u tot de dood voorbereiden en ge zal als zonder schrik van aardse dingen scheiden. Want wat men vaak in zijn gedachten ziet en hoe zwaar het eerst lijkt, het is het tenslotte niet. Maar boven alle dingen begint een beter leven en ge zal u aan het graf vrijwillig overgeven. Ge zal geduldig zijn tot in de laatste nood, een die goed geleefd heeft, wat kan die schelen de dood?’

---------------------------------------------------

SENECA

In het zevende boek van de weldaden, kapittel 1.

De dood is van alle ellende een ontbinding en eind.

Cicero

In zijn eerste boek van de raming.

Sommige landen zijn pestachtig, sommige gezond, sommige brengen scherpzinnige, sommige plompe verstanden voort, al die dingen gebeuren zo uit de verschillen van de hemel als de ongelijke uitwaseming van de aarde.

MONTAIGNE

In het tweede boek van zijn essay in het twaalfde hoofdstuk.

Indien we door ondervinding als met de hand tasten dat de gedaante of vorm van onze geest van de lucht afhangt, van het klimaat of streek waar we geboren zijn, ook niet alleen onze kleur of vorm, onze samengesteldheid of bloedvorm en gebaren, maar ook de faculteiten en werkdeugden van de ziel. En zegt Vegetius dat het gewest van de hemel niet alleen dient voor de sterkte van het lichaam, maar ook van het gemoed. Hetzelfde leert ook Polyb in zijn vierde boek, Cicero in zijn tweede boek van de raming, Livius in zijn vierenveertigste boek, Barclaus in het vierde van zijn satiren, 2 Bodin 5 van het gemenebest, 1.

HUARTE

In zijn onderzoekingen van het verstand bij het 11de hoofdstuk.

Niet alleen deze verscheidenheid van gewoonten en manieren in landen die ver van elkaar gescheiden zijn, maar ook zelfs in plaatsen die maar een kleine mijl van elkaar liggen, men zou niet geloven welk verschil van verstand er onder de inwoners te vinden is.

[85] HET TWEEDE BOECK.

Van de

LUCHT.

Van de Nootsakelickheyt, en Verscheydenheyt des Luchts, en uyt wat oorsaken de selve veel veranderinge onderworpen is.

Het eerste Capittel.

Nadien dat aen de Lucht is wonder veel gelegen, Soo dient van sijne kracht hier mede niet geswegen: De lucht speelt in de mensch soo langh sijn ader slaet, Het sy dat hy sigh rust, of op en neder gaet. Wy nemen spijs en dranck, alleen by korte stonden, Na dat de tijt vereyst, en dienstigh wert bevonden: Maer yder nut de lucht door al den gantschen dagh, Soo dat hy sijn gebruyck niet eens ontbeeren magh. Het staet dan yder mensch met alle vlijt te letten, Waer dat hy, na de kunst, sijn wooning heeft te setten: Want soo hy sich begeeft in ongesonde Lucht, Weet dat sijn korte tijt in haest daer henen vlucht: Weet dat uyt vuylen stanck en ongesonde dampen Niet anders rijsen kan als veelderhande rampen. Weest dan voor ‘t Element en sijn krachten bevreest: Want uyt een dicke Lucht ontstaet een dommen geest.

Onder de ses verhaelde middelen der gesontheyt, en is de Lucht de minste niet. Sy geeft onse [86] natuerlick wermte en Geesten, bequaem voedsel en verkoeling, ontfangt oock daer-en-boven de roockachtige dampinge, die ons Lichaem uyt-geeft

Wt dese drie oorsaken is de Lucht een van de middelen om onse Gesontheyt te helpen bewaren: het welck sy doet soo van wegen datse rontom ons sweeft, en door de kleyne sweet-gaetjens van de huyt binnen ons Lichaem dringht, als insonderheydt datse door den asem in-getrocken wert. Op dese manier heeftse de meeste macht om ons Lichaem te veranderen, alsoose met meerder hoop en kracht indringt. Door het adem-halen vervult sy eerst de mont, neus, herssenen, de stroote-pijp, ofte lucht-ader, longe, hert, en alle de slagh-aderen uyt de welcke sy als in een oogenblick door het geheele Lichaem verspreyt wert.

De Lucht en streckt niet alleen tot Gesontheyt, maer selfs tot het Leven, het welck buyten de selfde naulicx een oogenblick bestaen kan, sonder terstont uyt-gebluscht te werden. Want gelijck de Vlam in de koppen, ofte een nauwe plaets besloten zijnde uyt-gaet: So is ‘t oock als een dier, de keel, en al de Lucht-gaten gesloten werden, dat de natuerlicke Wermte terstont verstickt. En sulcx om driederley oirsaeck, nu verhaelt, te weten gebreck van voedsel, verkoeling en uyt-waessemen. Want die drie niet voldaen zijnde, soo volght het vergaen, en uyt-blussen van de natuerlicke Wermte, welcker behulp sy tot het leven nootwendigh van doen heeft. In Bad-stoven, en Heet weder, wert de Wermte, die ons kracht geeft, daerom verslapt, om datse door de Koele Lucht geen verversinge en krijght. Want de Hitte, die ons omvangt, als sy onmatigh is, en treckt niet anders onse wermte uyt, dan gelijck de vlam van een kaersse, niet of weynigh daer van overlatende; waer door wy verswacken, vergaen, en ten laetsten sterven. In tegendeel de Koelte, gelijckse de vlam soo bewaertse oock, voor vervliegen, onse natuerlicke wermte: hoe-wel groote, en onmatige Kouw, als hy langh by blijft, de vlam en wermte te seer na binnen drijvende, even-eens gelijck de Hitte, het Leven beneemt. En de uyt-wendige Hitte en beschadight ons niet alleen, om datse de natuerlicke Wermte doet verdwijnen: maer oock om datse niet en verkoelt, ja het Hert, en ‘t Ingewant noch meerder onsteeckt, waer door sy verwelcken. Sulcx doet merckelicker heet Lucht langh met den adem in-getrocken. My gedenckt noch, als ick eertijts de vremdigheden buyten Napels sagh, aldaer mede gebracht werde in een bad-stove (sy noemdense Sudatorio) speloncks-gewijs in een Klip gehouden, in de welke soo groote hitte was, dat men maer een weynigh daer in geweest zijnde, scheen te versmachten, van den heeten damp, die de swavelachtige, en brandende gront aldaer op geeft, gelijck breeder te sien is in ‘T 1 Deel en ‘T 4. Boeck van den Schat der Ongesontheyt op ‘T 12 Capittel. Wt de selfde oirsaeck sticken wy oock, wanneer wy lang na malkanderen in weynig Lucht zijn, niet anders als de visschen in weynigh Water. Vorders noch in Bad-stoven, noch in hitte van de Son en onbreeckt onse Wermte geen voedsel, maer gaet alleen uyt, om dat sy door de koelte niet verquickt en wert. Dan de gene, die mont, neus, ofte keel gesloten is, sticken niet alleen door gebreck van verkoeling, maer insonderheyt van voedsel. Dat siet men aen yemant die in ‘t water sinckt, de welcke haest soude sticken, by aldien hy door de Lucht, en ‘t Aessemen niet geholpen en werde, sulcx geschiedende niet om dat hem verkoelingh, maer wel bequam voedsel voor de Wermte en geesten ontbreken. Nu als yemant wel veel en koele Lucht door den adem in-getrocken heeft, en de selfde inhoudt sonder yet uyt te geven, die moet nootsakelick sterven, niet door gebreck van verkoeling, ofte voedsel: maer om dat de roockachtige dampen in-gehouden werden, de welcke, niet anders als dicken roock de vlam, het Hert doen sticken.

Sommige trecken de kracht van de Lucht noch verder, en meenen dat sy niet alleen de Geesten, maer selfs oock ons Lichaem kan voedsel geven, gelijck men schrijft van den Chameleon, en Paradijs-vogel. En al-hoe-wel de wijs-gerige Aristoteles schrijft, dat een suyver Element niet en kan voeden, gelijck wy ook gemeenlijck seggen, dat niemant by de wint, ofte by de lucht en leeft: Soo is even-wel den Heere van Verulam, Cancellier van Engelant 1. Hist. nat 3. in geheel ander gevoelen, als gesien hebbende eenige Katten, vier ofte vijf maenden na den anderen slapen, die hy niet en kan gelooven, hoeveel natuerlicke vochtigheyt sy oock mochten hebben, als van de Lucht. Het selfde bewijst hy met Ajuynen en diergelijcke Bollen, die in de Lucht gehangen zijnde, niet en laten te wassen, en al wassende meerder gewicht krijgen, als te voren. Waer op (seydt hy) ick stoutelick besluyt, dat de Lucht haer verdicken tot sulcken trap, die gewicht en voedsel kan by brengen. En niemandt en behouft te dencken, dat die groey komt van eenige vette vochtigheyt, in de selve gebleven zijnde. Want als dat was, dan en souden de planten, die alsoo opgehangen zijn, niet swaerder werden: welcke swaerte niet anders als de omswevende Lucht en is toe te schrijven. Dit bevestight hy met het gene in Egypten geschiet, dat is, wanneer een stuck slicks van den Nijl in de Lucht op-gehangen werdt, de selfde swaerte sal houden tot den 15. van Braeck-maent, wanneer die riviere begint te wassen; maer dat het daer na veel swaerder werdt, soo dat het in minder als twee maenden het derde scheelt. En sulcx meenen oock de Egyptenaers niet te konnen geschieden, als door een groote veranderinge in de nature van de Lucht, op die tijdt, en dan komen mede al de sieckten over Egypten. Om de selfde reden werdt de Taback, in de Lucht op-gehangen zijnde, eerst droogh, en licht, en krijght daer nae wederom sijn vorige swaerte. [87]

Van wat Gestaltenis of Hoedanigheyt de Lucht is, de selve geeftse aen de Geesten, daer na aen de Vochtigheden, ten lesten oock aen de gestaltenis van de Deelen des Lichaems.

De beste Lucht is, de welcke in hitte, koude, vochtigheyt, en drooghte gematight is, die dun, suyver en klaer is, die met sachte winden beweeght, en somtijts met een gesonden regen gedoopt wert. Want door de Winden, isonderheyt die uyt het Noorden waeyen, te seer beroert zijnde, is sy al te droogh. Maer alsse met matige poosen door-waeyt, en somtijts, doch niet lange, beregent, dan wert de droogte door den regen ververscht, en wederom den regen door de drooghte gematight. Soodanige Lucht behout onse natuerlicke wermte in haer matigheyt, verquickt de geesten, verdunt het bloot, verheugt het herte, vermaeckt het gemoet, verweckt den geest en ‘t verstant, bewaert het gantsche Lichaem in volle gesontheyt, maeckt het selve wacker tot alle werckinge, en is yder mensche van wat jaren, en gematigheyt hy zijn magh, nut en gesont. Van sulcken gematigheyt maeckt Plutarchus gewagh in ‘t leven van Sertorius, beschrijvende de Geluckighe eylanden (leggende over Barbaryen) en verhaelt dat de Lucht aldaer geheel gematight is, suyver, en weynigh veranderingen onderworpen. Want dat de Noorde winden aldaer geen kracht en hebben, de Zuyde matelick vochtigh zijn, so dat de aerde sonder moeyte alles voort-brengt. Soodanigh is het eylandt Zeylon, seyt Orosius l 4. de gesontste plaets van geheel Indien, alwaer alles van selfs voortkomt. Het lant is gestadig groen, en de boomen zijn altijt vol bloemen, ofte met vruchten geladen. In tegendeel is ‘t quade en ongesonden Lucht, de Ongematighde, te weten, die te heet, te kout, te vochtigh, ofte te droogh is, alsoo de selve in ons Lichamen doet veranderen van haren natuerlicken stant, en hare ongematigheyt ons in-druckt. Soodanige Lucht stelt Plinius 5.5. in de eylanden van Galata, en Clupea: en is mede te Tolouse, en Provence in Vranckrijck, alwaer de Pest dickwils seven jaer aen malkanderen duert, gelijck Scaliger schrijft aen Cardanum. En is by ons sulcke Lucht ontrent Sluys, Steen-bergen, en in ‘t eylant van Willemstadt. Evenwel is ongematighde Lucht den eenen soo bequaem niet, als den anderen, gelijck hier na in het tweede Deel geseyt sal worden.

Noch erger is de besloten Lucht, gelijck in Kamers die langh toe-gestaen hebben. Soo verhaelt Albertus Magnus van een put, die te Padua geopent werde, waer uyt soo quade Lucht quam, datter vele Menschen af storven. Sulcx geschiet oock door boosheyt van quade luyden. Waer van Nicephorus een exempel heeft in het 14. boeck van sijn Griecksche historye op ‘T 18. cap. Als Marunthus, den Bisschop van Mesopotamyen van den Keyser Theodosius gesonden was aen Isdigerdes, Koning van Perssen, de Magi vreesende voor haren Godsdienst, verweckten grooten stanck, over al waer de Koningh soude komen om den Bisschop te ontfangen, en leyden de oirsaeck op de Christenen. Dicke, mistige, onsuyvere Lucht, verdonckert de geesten, verdikt en verswackt het bloet, benauwt het herte, beswaert het gemoet, en maeckt het gantsche lighaem loom en traegh: en overvallende en verswackende de natuerlicke wermte, belet alle haer werckinge, en maeckt de Mensche grof, dom, plomp, en van kort leven. En de Garamanten (gelijck Plinius schrijft) en konnen nauwlicx 40. jaren halen, om dat sy leven in een vuyle en onsuyvere Lucht.

Heete Lucht, gelijck wy meest hebben ontrent de Honts-dagen, verhit so van binnen, als van buyten onse Lichamen, verdunt, smelt, en verbrant de Vochtigheden, scharpt, en vermeerdert de Gal, ontseeckt de Geesten; waer op dan brandige Koortsen, en hevige Sieckten volgen. En om dat soodanighe Lucht, de onsienlicke gaetjes van de huyt openende, de natuerlicke wermte uyt-treckt, en doet vervliegen, soo verswacktse het verteren, en al de werckinge, en maeckt derhalven het gantsche Lichaem maf en slap. Hier van heeft het Romeynsche leger, gelijk Jul. Caesar schrijft, groote schade geleden, als oock het leger van Antonius, als het tegens de Parthers trock. Het selfde is oock gebeurt, als Keyser Karel de 5. tegens raet van vele sijn groot leger in Afriken voerde midden in de honts-dagen, waer door hy de helft van sijn volck verloor. Daerom seyde Aristoteles, dat de Moren, en die in Afriken, daer de Son de aerde seer verhet, woonen, niet langh en leven, om dat haer natuerlicke wermte door de groote hitte van de Son vervlieght, en haer lichaem haest verdrooght wert.

In tegendeel Koude Lucht verkoelt, treckt toe, maeckt vast, besluyt en vermeerdert de innerlicke wermte, en doet daer door alles beter verteren; verweckt het water, soo om dat de vochtigheyt niet uyt en sweet, als oock insonderheydt om datse door het toe-sluyten en toe-dringen, gelijck als met de handt uyt een natte spongye na beneden uyt-geperst werdt. Daer-en-boven maeckt de koude Lucht dat de Lighamen sterck, en van goede verwe zijn, ‘t welck men siet aen de Luyden, die in ‘t Noorden woonen, en de Kouw soo gewent zijn, dat sy daer van geen ongemack en voelen. Ziglerus verhaelt van de Lappen, en Finnen, dat als sy om Koopmanschap in Sweden komen, niet eens in de badt-stoven haren voet en setten, jae niet eens onder dack en vernachten, als met gevaer van haer leven, maer slapen onder den blauwen hemel gerolt in vellen. Die hardigheyt hebben sy oock onlanghs getoont in den oorlogh van Duytslandt, als sy soo wel des winters, als somers in ‘t veldt bleven. Diergelijcke verhaelt Barclais van de Yren, dat sy met een enckel kleetgen regen, en kouw uyt-staen, op de jacht soo rasch loopen als het wilt, en dat haer, als sy moede zijn, ofte van den nacht overvallen werden, de aerde genoegh is, en gedeckt zijnde met [88] znee, ofte van regen wech-vloeyende, eerder wacker werden van uyt-geslapen te hebben, als door het ongemack van den Hemel.

Maer in andere geest de Lucht, die boven maten kout is, een groote traegheyt, en verstijftheyt in alle de leden, waer op dickwils een verstervinge volght. Sulcx hebbe ick veeltijts gesien in de Krijghs-luyden, die, op de uyterste schilt-wacht staende, het kout vyer in haer voeten kregen. En in ‘t jaer 1491. wasser soo bittere kouw, datter hondert Knechten van den Koningh Vladislaus van Hongaryen tegens Maximilaen oorlogh voerende, doe om voer op-getrocken waren, van Kouw gebleven zijn.

Vochtige Lucht vervochtight het lichaem, versacht de huyt, doet veel overtolligheyt groeyen, maeckt de Menschen van geesten en leven traegh: en als sy wat onmatelick vochtigh is, verweckt veel Sinckingen, en Sieckten daer uyt spruytende. Wij sien, als Livius in sijn Romeynsche historye gewach maeckt van vochtigh weder, gemeenlick daer by voeght, datter Pest op gevolght is. Want daer en is geene hoedanigheyt die meerder de bedervinge onderworpen is, als de Vochtigheyt. Nu dat Plutarchus in ‘t leven van Alexander de Groote, een vochtige Lucht prijst, sulcx schijnt te sien op het trecken door het zant, ‘t welck de Krijghs-knechten seer moeyelick viel, en verbetert werde door veel regen, die het zant aen een doende kleven een vaste padt maeckte.

Drooge Lucht verdrooght alle de gestaltenis des lichaems, vermindert de overtolligheyt, maeckt het lichaem rap, en ras, en den geest wacker. Dan al te groot zijnde, verweckt drooghte, magerheyt, en maeckt den buyck hart.

Hoe nu dese onmatigheydt verbeter werdt, zullen wy in ‘t tweede deel aenwijsen.

Wat vorders de gestaltenisse des Luchts aengaet, de selve is niet allesins, en altijdt even eens; maer verandert uyt verscheyde oorsaken. En voor eerst is sy verscheyde na de gelegentheydt en natuere van de plaetse.

Tot de Gelegentheyt behoort eerstelick op wat climaet, ofte hoeck van de werelt de plaetse gelegen is. Het eene Lant is heeter ofte kouder, na dat het verder ofte naerder leyt van den Circkel Equinoctiael ofte Tropicus Cancri: en op wat graed en breete, gelijck de Sterrekijckers spreken. De oude Lant-beschrijvers hebben de Werelt volgens de eygen cirkels van den Hemel, daer sy onder leggen, verdeelt in vijf Zonas, als of men swachtels of Banden seyde. Hier van wort den eersten begrepen tusschen bey de Tropicus, en de Linye gaeter midden door. De tweede komt tusschen de Tropicus Cancri, en Circulus Arcticus; De derde tusschen de Tropicus Capricorni, en Circulus Antarctius; De vierde werdt besloten met den Circulus Arctius na ‘t noorden; Den vijfden met den Circulus Antarctius na ‘t suyden. Drie van dese hebben de Oude gekeurt onbewoonbaer te zijn: Dese tusschen beyde de Tropicus, alsoo zy geloofden dat de Son (die recht boven den top gaet van de gene die daer woonen) met sijn recht neder-stekende stralen een onlijdelicke hitte al daer verweckte: Waerom sy dien bandt ofte swachtel Zona Torrica dat is brandende genoemt hebben. De twee aen bey de Polus na het Noorden en ‘t Westen, zijn by haer geheeten Zonae Frigidae, dat is koude banden, om dat daer altijt een felle en bijtende kouw is, door dien de Son met sijn gansch-schennisse stralen de aerde daer maer even en bestrijckt, en niet in sulcken rechte en raekt dat sy warmte konnen maken. De twee overige geven sy den naem van Zonae Temperatae, dat is gematige banden, dese meenden sy alleen bewoonbaer te wesen: Dan de Onder-vindinge, die de beste Leer-meestersche is, heeft, door de verre reysen van de Portugysen, Spaengiaerts, en ons genouch betoont, dat niet alleen den brandende Bandt vele volckeren bewoonen, (de heete Lucht door andere middelen, aengewesen in ‘t eerste cap. van de Hollantsche Genees-konste vebetert werdende) en soo van alderhande Dieren als verscheyde Vruchten overvloedigh versien is: Maer oock dat selver de koude banden op vele plaetse, insonderheyt na ‘t Suyden, van geen inwoonderen versteken zijn. Want hoe een Lant langer de Sonne heeft, en hoe de stralen daer rechter en vlacker op vallen, hoe het heeter is: en in tegendeel kouder. In werme Lucht, seyt Aristoteles, en die wel door-waeyt wert, leven de Menschen meest langh. ‘T welck Cardanus bevestight met die van Goa, de hooft-stadt in Oost-Indyen, liggende op een inham van de zee, alwaer op sijnen tijt noch frisse luyden gevonden zijn van 116. en 136. jaren.

Uit dese gelegentheyt voornamelik isser niet alleen groote veranderinge onder de menschen van langh leven, sterckte, en gesontheyt des lichaems, maer oock in verstant en manieren. Soo seydt Hippocrates in sijn boeck van de Lucht, Wateren en Plaetsen, dat de gene, die in de Noorsche steden woonen, wat wilder en woester zijn, en niet soo gaeu van verstant, als die van ‘t Oosten. ‘T welck de Poëet Lucanus mede aengeroert heeft in sijn 8. boeck:

Wat in de soete Lucht van Oosten wort gebaert, Dat is van sachte stof, en van een heuschen aert; Maer uyt het Noorder-rack daer komen harde menschen,. Die spotten met de doot, en niet als krijgh en wenschen.

Tot bevestiginge van die leeringe, heeft Galenus een Boeck geschreven, bewijsende dat de manieren des Gemoets volgen de gematigheyt van ‘t Lichaem, en dat na gelegentheyt van de wermte, koude, vochtigheyt, ofte droogte van het Landt, daer de menschen woonen, en van de spijsen diese eten, en het water datse drincken, en de Lucht diese in-trecken, de een mal is, en dաnder wijs: dեen stout en dաnder bloo: dեen wreet en dաnder barmhertigh: en soo voort. En om sulcx vast te maken, brenght hy verscheyde plaetsen [89] by, uyt Hippocrates, Plato, en Aristoteles, de welcke bevestigen, dat het onderscheyt der volckeren, soo in de gestaltenis des lichaems, als in de gelegentheyt der zielen, spruyt uyt de verscheidenheyt van die gematigheyt.

En men siet klaerlick door de ervarentheyt, hoe veel de Griecken verschelen van de Moscoviters, de Francoisen van de Spaengiaert, de Indianen van de Duytschen, de Moren van de Engelschen. En sulcx en blijckt niet alleen in Landen so verre van malkanderen gelegen; maer oock in naburige Provincien. Laet ons maer aensien de Brabanders, Vlamingen, Hollanders, Walen, Vriesen, en andere naburige volckeren, wy sullen daer in bemercken verscheyden aert, wesen, manieren, en dat om de verscheyden gematigheyt, die elcke van de selvige Provincien heeft.

Die dan tusschen beyde in een gematigt Lant, daer het niet te heet ofte te kout en is, woonen, zijnder best aen, en niet alleen gesontst van Lichaem: maer oock van verstant, manieren, en wijsheyt best begaeft. Soo seyt een Egyptisch Priester by Plato in Timaeo, dat de gematighste Landen de wijste verstanden voort-brengen. Aristoteles schrift mede, datse woest van wesen en manieren zijn, die in te heete, ofte in te koude plaetsen woonen: want, seyt hy 14. Probl. 1. Ԥe beste gematigheyt is niet alleen het Lichaem, maer oock het Verstant der Menschen nut; dan al wat uytsteeckt, verandert, en verkeert soo de gematigheyt van ‘t Lichaem, als van ‘t Verstant’.Vergelijckende even-wel de heete plaetsen met de koude; seyt 14. Probl. 13. dat de Luyden in de werme landen wijser en verstandiger zijn, als in de koude. Diergelijcke wert van Galenus by-gebracht in het 2. Boeck van de Gematigheden, op het 6. Capittel. Als oock in het 2. Boeck van de behoudenis der Gesontheyt op het 7. Capittel, alwaer hy besluyt, dat de best-gestelde Lighamen niet als in middelbare, en gematighde Landen gevonden werden. ‘Het beste Lichaemլ seydt hy, Ԩet welck is als regel van Polycletus, heeft in ons Landt, als wel gematight zijnde veel sijn gelijck. Maer by de Francoischen, Scythen, Egyptenaers, Arabiers en is sulcx gantsch niet te vinden’. En hy voegter by: ‘Het gene in ons Lant, het welck wijt en breet is, in ‘t midden gehouden wert, is voorwaer alder-gematighst, gelijck het Vaderlandt van Hippocrates’.

Hier uyt hebben sommige nieuwe Schrijvers genomen, datter buyten Griecken-lant noyt, oock door wonder-werck, een groot verstant voort-gekomen is, dat niet van vele verstanden der Griecken overtreft soude sijn. Dewijl in andere Landen van wegen de wijsheyt niemant tot de wijsheyt van Plato ofte Aristoteles noch oyt gesien en is: noch uyt de Genees-meesters yemant ergens uyt-gemuyt en heeft als Hippocrates en Galenus: gelijck oock uyt de Voor-spraken niemant het en kan halen by de vloeyende wel-sprekentheyt van Demosthenes: ofte uyt de Poten by de aerdigheyt van Homerus, en soo voort in andere konsten en wetenschappen. Maer al is ‘t waer, van Galenus geseyt te zijn, datter by de Scythen van aller menschen gedachten maer een Wijs-gerige geweest is, en Athenen veel diergelijcke; oock dat te Abdera veel dwasen geboren zijn, en weynigh te Athenen, waer van Apulejus schrift, By de plompe Scythen is de wijse Anacharsis geboren, en by die van Athenen den dwasen Cato Melicides: des niettengestaende, soo en behooren even-wel andere Landen niet veracht te blijven, insonderheyt sommige, de welcke indiense niet beter, altijt soo wel gematight zijn, als onder een climaet gelegen; gelijck het uyterste deel van Italyen, ‘t welck den wijsen Pythagoras, en vele van sijn na-volgers voort-gebracht heeft. Maer wijckt Iulius Caesar wel voor Alexander? Is Cato minder als Socrates? Cicero als Demosthenes? Virgilius als Homerus? En om nu van andere Landen te swijgen, en te toonen dat de Lucht alleen het verstant niet en geeft, wert tegenwoordigh met minder verwonderingh in de Staten van Hollant aen-gehoort de welsprekende tonge van dՈeer Raet Pensionaris Cats, als eertijts die van Demosthenes te Athenen, ofte die van Cicero te Romen? Heeft de selve Heere de Nederlantsche Dicht-konst midden onder sijn groote en lastige ampten, niet soo veel luysters gegeven als Homerus de Griecksche, Virgilius de Latijnsche? Wy volgen Virgilium, Virgilius Homerum, en die heeft ontallicke plaetsen van de H. Schrifture gevolght, gelijck aengeteyckent is by den hoogh-geleerden Heere Daniel Heinsius, de welcke met sijn Griecksche en Latijnsche verssen al dկude Poten de kroon van ‘t hooft genomen heeft, daer by besittende de geleertheyt en de talen van Oosten en Westen. Wy souden van andere wetenschappen mede treffelicke Lichten uyt ons Lant konnen by-brengen; dan alsoo wy hier geen Lof-dichtern schrijven, soo sullen wy ‘t daer by laten, Iuvenal. Sat. 10.

Democritus een deftigh man, Die ist die ‘t bewijsen kan, Dat even uyt een sware lucht, Daer onder ziel en lichaem zucht, Dat even in een rouwe kust De geest niet uyt en wert geblust; Maer dat oock in een selsaem lant By wijlen rijst een groot verstant.

Maer hoewel de Lucht verscheelt, na dat de plaetse van den geseyden Circkel gelegen is, en dat elck climaet een besondere gematigheyt van Lucht heeft, soo zijnder even-wel noch andere dingen, die mede in een en het selfde climaet de Lucht doen veranderen, en dien volgende oock de gestaltenis van het Lighaem en de Gemoet in de Menschen. Soo seyde Cicero de Fato, van Griecken-landt, dat te Athenen een dunne Lucht was, en ‘t volck daerom scherpe van [90] verstant, als te Thebe, maer 20 mijlen daer van daen, alwaer een dicke Lucht was, en bot volck. Horat. 2. Epist 2.

Men sou wel sweren voor gewis, Dat onse Fop geboren is In eenigh rou en selsaem lant, Daer niet en woont als onverstant, Daer niet als dicke Lucht en sweeft, En daer geen mensch vernuft en heeft.

En als by soodanigen Lucht, de mensche gevoedt wert met diergelijcke Spijse en Dranck, soo gaet het Verstant voort te gronde. Hier op verhaelt Rudius 1. Pract. 6. gesien te hebben in ‘t Graefschap van Tirol eenen grooten hoop Sotten, en Dwasen; waer van hy de oirsaeck schrijft te zijn, een Koude en vochtige Lucht, en rauw Water (sulcx blijckende uyt de dicke Kroppen) gebreck van Wijn, en ‘t gebruyck van Broot met Bol-saet gemaeckt. Het welck oock aengemerckt is van Dr. Platerus 1. Pract. 3. in een valeye van Carinthyen genoemt Bintzgerthale, alwaer veel Gecken gevonden werden, onbeschoft van Hooft, dick en groot van Tonge, Stom, geswollen van Krop, en leelick van Wesen. Soo en wonen oock nergens in een climaet de swarte Moren, als alleen in Moren-lant en dat om den besonderen aert van de plaetse. Want aldaer komt by andere oirsaken, die met dաndere, onder een climaet gelegen, gemeen zijn, dit noch by, dat het lant van naturen zandigh en savelachtigh is, het welck de ontfangen hitte langer behout, ende Lichamen van de inwoonders verdrooght en verbrant.

Soo dat den tweeden den eygen Aert en Nature van ‘t Lant mede wat doen kan tot de gematigheyt van de Lucht: waer in gemerckt wert, van wat nut het zy, of het hoogh of leegh is, effen en vlack, ofte vol bergen en valeyen, en hoe de selfde gelegen zijn; wat voor winden daer meest waeyen; ofte het ontrent de Zee, ofte by Moerasschen leyt. Daer is oock veel aengelegen of het een vette, kleyige, steenachtige, zantachtige, ofte magere landouwe is: offer metael gevonden wert, ofte niet. Dewijle zandige en magere gront een drooge Lucht maeckt, en vette gront een vochtige Lucht. De Landen daer Mijnen gegraven werden, geven dickwils een fenijnige en quaetaerdige Lucht van haer, en verwecken soo in de naest-gelegen steden eenige sieckten, die aldaer Endemij, ofte dat lant eygen werden. Hooge plaetse zijn gemeenlick kouder, en werden van de winden meer door-blasen: de leege zijn heeter, en ontfangen rasser en krachtiger den weder-slagh van de stralen der Sonnen, en die onderaen den bergh tegen het Oosten en Zuyden haer woonplaets hebben, voelen veel meer hitte, als de gene, die achter den bergh in ‘t Oosten ofte Zuyden wonen, en de welcke het Noorden en Westen open hebben, en van het Oosten en Zuyden, door den bergh af-gesloten zijn. Want die op de vorige wijse gelegen zijn, ontfangen terstont de stralen van de morgen-son, en moeten oock de hitte van de middagh-son uyt staen: maer die op de laetste maniere achter den bergh wonen, zijn het meesten-deel van den dagh sonder Sonne-stralen, en leggen ondertusschen voor de Noordtsche winden open, en krijgen eerst de stralen van de Son, als sy daelt, en aen ‘t ondergaen is. Siet hier van breeder by Dr. Septalius, in sijn uyt-legginge op Hipp. de aer. Aq. & locis, en op Arist. 1. Probl. 53.

En gelijck wy ontrent de Kercken en verheven plaetsen altijdt meerder Wind vernemen, soo veroorsaken sulcx oock de Bergen, gelijck men bevint aen de steden, die aen de selvige leggen. Serravalle een stadt in het landschap Trivigiano, op de kant van Italien, is ten deele op de Bergen, ten deele in ‘t vlacke Landt gelegen. In ‘t vlacke voelt men naulijcx eenige wint, daer het aen de Bergen meest gestadigh waeyt. Soo dat hier van gekomen is een oudt Spreeck-woort, onder de Italianen: Per dachi vuol, che Sarraval havento. Dan de Windt hier door waeyende, streckt de Inwoonders tot groote gesontheyt. Want hy suyvert de Lucht soo, als Serravella seydt, datter boven ‘t gedencken van alle Menschen niet gehoort en is, datse van Pest, ofte andere besmettelicke Sieckten gequelt sijn geweest, anders sijn de Bergen mede oirsaeck dat sommige Landen sekere winden min ofte meer onderworpen zijn, en alsoo volgens den aert van alsulcke winden, alsse ontfangen, heeter ofte kouder werden. Want indien de Bergen den Noorden wint stuyten en uyt houden, en den Zuyden wint in-laten, dat maeckt de plaets wermer en vochtiger: in tegendeel, wanneer door het leggen van de bergen den Zuyden wint den toe-gang benomen wert, en den Noorden ontfangen, dan is ‘t lant kouder en drooger. In ‘t Aertz-bisdom van Trier is een grove Lucht, om dat de selfve door gestadigh onweder beroert wort, waer van den naem komt van Sloe der dwalende Sterren, (Planeten) De oirsaeck zijn de leege Dalen ofte hooge Bergen, die de wolcken tegen houden, waerom het geheele Lant oock schrael en dor is.

De Steden, die na de op-gaende Son leggen, zijn gesonder, als de gene, die na het Noorden, ofte na de heete winden toe strecken: en hare in-woonders zijn levender van wesen, en hebben een beter verwe, en daer komen minder Sieckten. Dewijle hitte en koude aldaer gematight is: daer beneffens, soo is al het water, dat na den Oosten, ofte den opgangh van de Son leyt, klaer, suyver en lieffelick. Maer de wateren die na het Westen, en den ondergang van de Son leggen en voor de winden die uyt Oosten waeyen, bedeckt zijn: en werden dan van heete, dan van koude winden licht over bewaeyt, en maken derhalve, dat soodanige Landen vele sieckten onderworpen zijn. Want sy [91] en hebben de glans van de Sonne niet, voor datse heel hoogh is. En des Somers waeyender ‘s morgens koele winden, en den dou valt: en voorts de Son tot haer komende door-braedt de menschen. Hierom seydt Celsus oock wel, dat de gene, die de gesontheyt lief hadden, haer mosten wachten voor de morgen en avont lucht.

Onthout, Leser, desen raet, En geeft u niet te vroegh op straet, Maer vroegh des avonts onder ‘t dack, Dat is gesont en groot gemack.

Alsoo hebben oock een besondere gestaltenis des Luchts alsulcke Steden, de welcke leggen op heete winden, en die tusschen des winters Sonnen opgang, en ondergang door-blasen: als oock die daer recht tegen gelegen zijn, en koude winden tusschen den Somerschen op-gang en ondergang der Sonnen ontfangen. Van ‘t welcke breeder verhandelt wert by Hippocrates in ‘t boeck van de Lucht, Wateren, en Plaetsen, niet verre van ‘t begin: en by Cardanus en Septalius, in haer uytleggingen.

De Zee en Moerassen ontrent eenige plaetsen zijnde, maken aldaer mede een besondere verandering in de Lucht. De Moerasch en stilstaende wateren zijn oirsaeck, dat het Eylandt Sardinyen van alle tijden ongesont is geweest van de Zee. Want uyt sulcke vochtige en waterachtige plaetsen werden veel vochtige dampen in-getrocken, de welcke haer onder de Lucht vermengen, de selve vochtigh maken, en eenen bosen stanck mede deelen. Sulcx verneemt men merckelick in Zeelandt, insonderheyt wanneer de havens afloopen. Hier van is ‘T, dat de gene, die sulcx niet gewent en zijn, aldaer komende, de Koortsche krijgen, die wy daerom de Zeeusche Koortsche noemen, en sit soo vast in ‘t bloet, datse gemeenlick langh duert, en, somtijts al quijnende ter doot brengt. Ja vele Zeeuwen selve toonen de ongesontheyt van de Lucht met haer saluw wesen. Met diergelijcke volck in Caryen spottende eertijdts (gelijck Strabo verhaelt in sijn 14. boeck) een speelman, seyde dat van haer verwe de Poëet Homerus de Menschen (hoe-wel in andere sin) vergeleken hadde met de bladeren. En als sy hem beschuldigden, dat hy haer lant als ongesont verachte, Zoude ick, antwoorden hy, derven seggen dat het ongesont was, daer de dooden gaen wandelen? De Lucht wert insonderheyt aldus besmet, wanneer de Zee ofte Moeras in ‘t Zuyden leyt: want de winden daer van daen waeyende, vermeerderen de vochtigheyt. Dan indien de Wateren in ‘t Noorden gelegen zijn, soo sal sonder twijfel de kouwigheyt door de Noorde winden vermeerderen, en de Lucht suyver gehouden werden. Hier over is een aen-merckens waerdighe plaets by den gemelten Strabo in het 17. boeck van sijn Griecksche Werelts-beschrijvinge, alwaer hy prijst de goede Lucht van de stadt Alexandryen in Egypten: De andere steden, die aen de meren gelegen zijn, seyt hy, hebben gedurende de Somersche hitte, een sware, en bange lucht, en om dat het slick, door het optrecken van de dampen door de Son, aen de kanten verdrooght, soo wert de Lucht daer door besmet, waer door het begin van de Pest veroirsaeckt. Maer te Alexandryen, soo haest de Somer begint, soo wert het meer, daer de stadt rontsom in leyt, door den Nijl verhooght, soo datter geen slick en blijft, het welck quade dampen soude konnen op-geven. En met eenen waeyen oock jaerlicx Noortsche winden uyt de Zee, soo dat het volck, aldaer des Somers wel te pas is. En gelijck Strabo hier seyt van de gesontheyt te Alexandryen, door dien de moeras van die rivier verhoogt wert, so seydt hy selve in sijn 5. boeck van de stadt Ravenna in Italyen, mede in ‘t Moeras, op sijnen tijt (want ick hebbe gesien dat hy gantsch verdrooght en vruchtbaer was) en daerom Paludosa van den Poëet Silius en Paludicola van Sidonius genoemt, gelegen geweest zijnde, dat de Lucht van die Moeras niet besmet en werde, dewijl de vuyligheyt, door gestadigh in en uyt vloeyen van zee en rivieren, wel afgespoelt werde. Dit selfde doet de Zee wel mede in de havens van de Zeeusche steden, dan loopt te droogh af, so dat de slicken gantsch bloot leggen, waer op de stralen van de Son vallende, veel sultige, en quade dampen in de Lucht doen opstijgen. Maer soo de Moeras, ofte de Zee in ‘t Oosten leyt, en sulcx niet verre, dan sal stoffe van overvloedige vochtigheyt aen-brengen, en de opgaende Son sal lichtelick de vochtige dampen in de plaetsen, daer sy na toe komt, met haer slepen. Dan by aldien datter meer weghs is tusschen de Zee en de plaetsen, die in ‘t Oosten leggen, soo werden de dampen, die daer van op komen, van de stralen der Sonne verhit en verdroogt, en brengen een drooghte in de plaetsen, daerse komen. Maer daer komt minder vochtigheyt van de Wateren, die in ‘t Westen gelegen zijn. Want de dampen, die daeruyt waessemen, werden van de ondergaende Son wech-gevoert; ‘t en ware de stercke winden daer tegen deden. Dit is even-wel insonderheyt te verstaen van effen, en veltachtige Landen. Want indiener oock Bergen zijn, so en konnen de selve niet weynigh de gematigheyt, daer wy afgeseyt hebben, des Luchts, van de Zee, ofte andere Wateren voort-komende, vermeerderen ofte verminderen. Want soo het Landt van voren de Zee, ofte ander Water heeft, en van achter Bergen: soo verminderen sy de hoedanigheyt van de Lucht, die door by-leggende wateren aen-gekomen is, mits sy beletten en verhinderen, dat de dampen en winden, die uyt de Zee ofte waterachtige plaetsen waeyen, niet voort en konnen gaen, maer aldaer gelijck als met een muer tegen gehouden werden, en alsoo versamelende, en vermeerderende, haer krachten meerder uyt-spreyen. By exempel, indien een Poel, Zee, of Moeras in ‘t Zuyden van eenige Stadt ofte Lant gelegen ware: en dat de selvige van [92] achteren, ofte uyt het Noorden met bergen beset was, soo zoude den Zuyden wint in sulcken gelegentheyt als besloten zijnde, veel grooter hitte en vochtigheyt verwecken, als in een open en vlak Veldt, daer hy voort-loopen mocht.

Soo oock indien ‘t Oosten ofte Westen een Moeras ofte de Zee het Lant bepaelde, en ‘t selve van achteren met bergen becingelt was: soo souden de winden hare gematigheden veel krachtiger in-storten, als in een vlack veldt. De geleerste Romeyn Varro, vermaent, dat de Moerassige plaetsen oock dienen geschouwt te werden, om dat aldaer eenige kleyne beestjes groeyen, die onsichtbaer zijn; de welcke met de Lucht door de neus, en mont ingehaelt zijnde, van daer in de aderen schieten, en ‘t bloet aldaer bederven, waer op dan seer sware sieckten volgen.

De Stadt Bourges in Vranckrijck plagh in oude tijden aen een Moeras te staen, gelijck de by-na geheele en stercke muyren noch uytwijsen; dan is om de Ongesontheyt, die in de Moeras bestaet, verplaetst in een gesonde en vruchtbare Landouwe, gelijck men nu ziet.

Alsoo gaet het oock met de Mijnen. Want de stinckende dampen die daer gemeenlick op-geworpen worden, mengen haer onder de Lucht, en werden door de Winden in de nabuurige plaetsen gedreven; daer toe niet weynigh en helpt: de gelegentheydt, gelijck geseyt is, van de Bergen. Maer de Speloncken, en Hollen-der aerden, fenijnige dampen van haer gevende, konnen de Lucht aldermeest bederven. Daer van hebben wy hier een aenmerckens weerdigh exempel aengewesen, dat ontrent Napels in Italyen een plaets is, die soo vergiftige dampen op-geeft, dat alle dieren, die daer wat over blijven staen, op staende voet doot blijven, ‘t en zy datse terstont in een stil-staende poel daer ontrent, Lago dՁgnamo ghenaemt, geworpen werden. Leander Albertus, die de plaetsen van Italyen in de Italiaensche sprake seer wel beschreven heeft, geeft hier van goede redenen. Ick geloove, seydt hy, dat de dieren hier aldus sterven, om de stinckende en fenijnige dampen, die gestadigh op-trecken van onderen uyt de aerde, daer Mijnen zijn van swavel, aluyn, en diergelijcke: de welcke daerom te schadelicker vallen, om datse op een kleyne plaetse, en daerom dicht by malkanderen gedrongen zijnde, op-komen. Waerom sy soo veel te meer den adem sluyten, en de dieren doen sticken. Dan datse daer na in dat water geworpen zijnde, wederom bekomen, meent hy, misschien te geschieden, om dat de levende geesten door den fenijnigen damp besloten zijnde, blijven gelijck als slapende: en dat daer na door de kouw van ‘t water sy terstont bekomen, maer soo men daer wat te langh mede vertoeft, dat dan de levende geesten gantsch onderdruckt werden, en den eeuwigen slaep volght, sonder van het water eenige baet te krijgen. Hier van is breeder te lesen in den Atlas, Fol: 88. Niet verre van die plaetse is noch een ander lack ofte stil-staende water, eertijts Avernus, en nu Lago dՍ Averno genaemt, om dat het, door sijn stinckende dampen, alle de vogelen, die daer over vlogen neder dede doot vallen. Hier van spreeckt de Poëet Virgilius in sijn seste Boeck, daer Aeneas en Sibylla na de hel gingen, waer van alhier de mont by alle oude Schrijvers gestelt wert:

Wat vogel oyt op desen poel te sweven, Die viel in haesten neer, en liet terstont het leven; Soo grousaem was de stanck die uyt het water quam, Dat gantsch het Grieckenlant hem voor den afgront nam.

Maer de Keyser Augustus heeft de bosschen, die daer rontom stonden, uyt doen roeyen, en alsoo al den stanck en ongesontheydt van het water wech-genomen, gelijck ick gesien hebbe, dat het noch op dese tijt is. Want dichte bosschen beletten, dat het schijnen van de Son ofte Mane daer ontrent niet en kan komen, en oock dat de Lucht niet beweeght en kan werden, ‘t welck nootsakelick verdervinge en stanck moet verwecken.

Den Atlas verhaelt in de Beschrijvinge van Toscana, dat ontrent het stedeken Monte Cerbori, 16. mijlkens van Veterra, eenige Baden zijn, en daer by kleyne Moerassen, Lago genoemt, die gestadigh heet-ziedende water hebben. Het welck, gelijck als of het met een groot vuyr onderstoockt was, niet sonder schrickelick gebaer op-vlieght, en soo sware stanck uyt-blaest, dat de Vogelen daer over vliegende, somtijds schielijcken Doot vallen. Diergelijcke Poel is onder anderen oock in Epirus, niet verre van de Eylanden Electrides. De gene, die reden soecken van desen stanck, en doodelijcken waessem, leggen de selfde insonderheyt op de swavel, het welck onder de aerde broeyende, en dan uyt-dampende, de Lucht, en het Water besmet, waer door dan oock de Visschen komen te sterven.

[85] HET TWEEDE BOECK.

Van de

LUCHT.

Van de noodzakelijkheid en verschillen van Lucht en waarom die aan veel verandering onderworpen is.

Het eerste Kapittel.

Omdat aan lucht wonder veel is gelegen, dient van zijn kracht hier mede niet gezwegen. Lucht speelt in de mens zolang zijn ader slaat als hij zich rustig houdt of op en neer gaat. Wij nemen spijs en drank alleen met korte stonden nadat de tijd vereist en nuttig wordt gevonden. Maar ieder nuttigt lucht de ganse dag door zodat hij zijn gebruik niet eens ontberen mag. Het staat dan ieder mens met alle vlijt er op te letten waar hij naar de kunst zijn woning heeft te zetten. Want als hij zich in ongezonde lucht begeeft, weet dat zijn korte tijd snel daarheen vlucht. Weet dat uit vuile stank en ongezonde dampen niets anders rijzen kan dan velerhande rampen. Wees dan voor het element en zijn krachten bevreesd want uit een dikke lucht ontstaat een domme geest.

Onder de zes verhaalde middelen van de gezondheid is lucht niet de minste. Ze geeft onze [86] natuurlijke warmte en geesten een goed voedsel en verkoeling, ontvangt daarboven ook de rookachtige dampen die ons lichaam afgeeft.

Uit deze drie oorzaken is lucht een van de middelen om onze gezondheid te helpen bewaren wat ze doet omdat ze rondom ons zweeft en door de kleine zweetgaatjes van de huid binnen ons lichaam dringt en vooral doordat ze door de adem ingetrokken wordt. Op deze manier heeft ze de meeste macht om ons lichaam te veranderen omdat ze met grotere hoeveelheid en kracht indringt. Door het ademhalen vervult ze eerst de mond, neus, hersens, strottenpijp of luchtader, long, hart en alle slagaderen waaruit ze als in een ogenblik door het gehele lichaam verspreid wordt.

Lucht strekt niet alleen tot gezondheid, maar zelfs tot het leven want buiten die kan die nauwelijks een ogenblik bestaan zonder terstond uitgeblust te worden. Want net als de vlam in een kop of een nauwe plaats opgesloten is uitgaat zo is het ook als een dier de keel en alle luchtgaten gesloten worden dat de natuurlijke warmte terstond verstikt. En dat vanwege drie oorzaken die nu verhaald worden, te weten gebrek aan voedsel, verkoeling en uitwaseming. Want als aan die drie niet voldaan is dan volgt het vergaan en uitblussen van de natuurlijke warmte wiens hulp ze noodzakelijk voor het leven nodig heeft. In badstoven en heet weer wordt de warmte die ons kracht geeft daarom verslapt omdat ze door de koele lucht geen verversing krijgt. Want de hitte die ons omvangt als ze onmatig is trekt niets anders onze warmte uit zoals de vlam van een kaars niets of weinig daarvan overlaat waardoor we verzwakken, vergaan en tenslotte sterven. In tegendeel de koelte, zoals de vlam, behoudt onze natuurlijke warmte ook voor vervliegen, hoewel grote en onmatige koude als het lang bij blijft de vlam en warmte te zeer naar binnen drijven eveneens als de hitte het leven beneemt. En de uitwendige hitte beschadigt ons niet alleen omdat ze de natuurlijke warmte laat verdwijnen, maar ook omdat ze niet verkoelt, ja, het hart en het ingewand noch meer ontsteekt waardoor ze verwelken. Zulks doet opmerkelijker hete lucht die lang met de adem ingehaald wordt. Ik bedenk me nog toen ik ooit de vreemde zaken buiten Napels zag waar ik in een badstoof gebracht werd (ze noemden die Sudatorio) die spelonksgewijs in een klip gehouden werd waarin zo’n grote hitte was dat als men er niet te lang in geweest was scheen te versmachten van de hete damp die de zwavelachtige en brandende grond aldaar opgeeft zoals uitvoeriger te zien is in het 1ste deel en het 4de boek van de ‘Schat der ongezondheid in het 12de kapittel. Uit dezelfde oorzaak stikken we ook wanneer we lang na elkaar in weinig lucht zijn, niets anders dan de vissen in weinig water. Verder ontbreekt in badstoven of in hitte van de zon onze warmte geen voedsel, maar gaat alleen uit omdat ze door de koelte niet verkwikt wordt. Dan diegene waarbij de mond, neus, of keel gesloten is, stikken niet alleen door gebrek aan verkoeling, maar vooral van voedsel. Dat ziet men aan iemand die in het water zinkt waardoor hij vrijwel zou stikken omdat hij door lucht en het ademen niet geholpen wordt, dat gebeurt niet omdat hij verkoeling, maar wel goed voedsel voor de warmte en geesten ontbreekt. Nu als iemand wel veel en koele lucht door de adem ingehaald heeft en diezelfde er inhoudt zonder iets uit te geven, die moet noodzakelijk sterven, niet door gebrek van verkoeling of voedsel, maar omdat de rookachtige dampen ingehouden worden die niets anders zijn dan dikke rook die de vlam, het hart, laat stikken.

Sommige trekken de kracht van de lucht noch verder en menen dat ze niet alleen de geesten, maar zelfs ook ons lichaam voedsel kan geven zoals men schrijft van de kameleon en paradijsvogel. En alhoewel de wijsgerige Aristoteles schrijft dat een zuiver element niet kan voeden net zoals wij ook gewoonlijk zeggen dat niemand van de wind of van de lucht leeft, toch denkt evenwel de heer van Verulam, kansellier van Engeland, 1 Hist. Nat. 3 er heel anders over toen hij zag dat enige katten vier of vijf maanden achter elkaar sliepen wat hij niet kon geloven, hoeveel natuurlijke vochtigheid ze ook mochten hebben als te leven van lucht. Hetzelfde bewijst hij met uien en dergelijke bollen die in lucht gehangen werden niet nalaten te groeien en al groeiende meer gewicht kregen dan tevoren. Waarop (zegt hij) ik ondeugend besluit dat lucht zich verdikken kan tot zo’n trap die gewicht en voedsel bij kan brengen. En niemand hoeft te denken dat die groei van enige vette vochtigheid komt die in die bollen gebleven was. Want als dat zo was dan zouden die planten die alzo opgehangen werden niet zwaarder worden, wiens zwaarte niets anders is dan aan de omzwevende lucht is toe te schrijven. Dit bevestigt hij met hetgeen in Egypte gebeurt, dat is wanneer een stuk slijk van de Nijl in de lucht opgehangen wordt diezelfde zwaarte zal houden tot de 15de van juli wanneer die rivier begint te wassen, maar dat het daarna veel zwaarder wordt zodat het in minder dan twee maanden het derde scheelt. En zoiets denken ook de Egyptenaren dat het niet anders kan gebeuren dan door een grote verandering in de natuur van de lucht, in die tijd dan komen dan ook alle ziekten over Egypte. Om dezelfde reden wordt de tabak die in de lucht opgehangen is, eerst droog en licht en krijgt daarna weer zijn vorige zwaarte. [87]

Van welke vorm of hoedanigheid lucht is, die geeft ze aan de geesten en daarna aan de vochtigheden en tenslotte ook aan de vorm van de delen van het lichaam.

De beste lucht is die in hitte, koude, vochtigheid en droogte gematigd is, die dun, zuiver en helder is, die met zachte winden beweegt en soms met een gezonde regen gedoopt wordt. Want winden, vooral die uit het Noorden waaien, te veel beroerd worden is ze al te droog. Maar als ze met matige pozen doorwaait en soms, doch niet lang, beregent dan wordt de droogte door de regen ververst en wederom de regen door de droogte gematigd. Zulke lucht houdt onze natuurlijke warmte in haar matigheid, verkwikt de geesten, verdunt het bloed, verheugt het hart, vermaakt het gemoed, verwekt de geest en het verstand, bewaart het gehele lichaam in volle gezondheid en maakt die klaar voor alle werkingen en is voor elk mens van wat voor jaren en gesteldheid mag zijn nuttig en gezond. Van zo’n gematigdheid maakt Plutarchus gewag in het leven van Sertorius die de gelukzalige eilanden beschrijft (die liggen over Barbarijen) en verhaalt dat de lucht daar geheel gematigd is, zuiver en aan weinig veranderingen onderworpen is. Want dat de Noorden winden daar geen kracht hebben, de Zuiden matig vochtig zijn zodat de aarde zonder moeite alles voortbrengt. Zodanig is het eiland Ceylon (Sri Lanka) zegt Orosius l 4, de gezondste plaats van geheel Indi waar alles vanzelf voortkomt. Het land is steeds groen en de bomen zijn altijd vol bloemen of met vruchten geladen. Integendeel is het slechte en ongezonde lucht de ongematigde, te weten die te heet, te koud, te vochtig of te droog is omdat die in ons lichaam haar natuurlijke stand laat veranderen en haar onmatigheid op ons indrukt. Zo’n lucht stelt Plinius 5.5 in de eilanden van Galata en Clupea, het is ook te Toulouse en Provence in Frankrijk waar de pest vaak zeven jaar achter elkaar aanhoudt zoals Scaliger schrijft aan Cardanum. Er is bij ons zo’n lucht bij Sluis, Steenbergen en in het eiland van Willemstad. Evenwel is ongematigde lucht voor de een niet zo slecht als voor een ander zoals hierna in het tweede deel gezegd zal worden.

Noch erger is de besloten lucht zoals in kamers die lang dicht geweest zijn. Zo verhaalt Albertus Magnus van een put die te Padua geopend werd waaruit zo’n slechte lucht kwam dat er veel mensen door gestorven zijn. Zoiets gebeurt ook door boosheid van slechte lieden. Waarvan Nicephorus een voorbeeld heeft in het 14de boek van zijn Griekse historie in het 18ste kapittel. Toen Marunthus, bisschop van Mesopotami, door keizer Theodosius naar Isdigerdes gezonden was, koning van Perzi, toen vreesden de Magi voor hun godsdienst en verwekten grote stank overal waar de koning zou komen om de bisschop te ontvangen en legden de oorzaak bij de Christenen.

Dikke, mistige en onzuivere lucht verdonkert de geesten, verdikt en verzwakt het bloed, benauwt het hart, bezwaart het gemoed en maakt het gehele lichaam loom en traag en overvalt en verzwakt de natuurlijke warmte, belet al haar werking en maakt de mens grof, dom, plomp en van kort leven. En de Garamanten (zoals Plinius schrijft) kunnen nauwelijks 40 jaren halen omdat ze in een vuile en onzuivere lucht leven.

Hete lucht zoals wij die meestal eind juni hebben verhit zowel van binnen als van buiten ons lichaam, verdunt, smelt en verbrant de vochtigheden, verscherpt en vermeerdert de gal, ontsteekt de geesten waarop dan brandende koortsen en hevige ziekten volgen. En omdat zulke lucht de onaanzienlijke gaatjes van de huid opent en de natuurlijke warmte uittrekt en laat vervliegen, zo verzwakt ze het verteren en alle werkingen en maakt derhalve het gehele lichaam maf en slap. Hiervan heeft het Romeinse leger, zoals Jul. Caesar schrijft, grote schade geleden en ook het leger van Antonius toen het tegen de Parthen trok. Hetzelfde is ook gebeurd toen keizer Karel de 5de tegen de raad van velen zijn grote leger in Afrika voerde midden in de hondsdagen waardoor hij de helft van zijn volk verloor. Daarom zegt Aristoteles dat de Moren en die in Afrika wonen waar de zon de aarde zeer verhit niet lang leven omdat hun natuurlijke warmte door de grote hitte van de zon vervliegt en hun lichaam snel verdroogd wordt.

In tegendeel koude lucht verkoelt, trekt toe en maakt vast, omsluit en vermeerdert de innerlijke warmte en laat daardoor alles beter verteren, verwekt het water omdat de vochtigheid niet uitzweet als ook vooral omdat ze door het toesluiten en dicht maken zoals met de hand uit een natte spons naar beneden uitgeperst wordt. Daarboven maakt de koude lucht dat de lichamen sterk en van een goede kleur zijn wat men ziet aan de lieden die in het Noorden wonen en de koude zo gewend zijn dat ze daarvan geen ongemak voelen. Ziglerus verhaalt van de Lappen en Finnen dat toen ze vanwege koopmanschap in Zweden kwamen niet eens in de badstoven hun voet zetten, ja, niet eens onderdak overnachtten maar met gevaar van hun leven onder de blauwe hemel sliepen gerold in vellen. Die hardheid hebben ze ook onlangs getoond in de oorlog van Duitsland toen ze zowel ‘S winters als zomers in het veld bleven. Iets dergelijk verhaalt Barclais van de Ieren dat ze met een enkel kleedje regen en koude uitstaan en op de jacht zo snel lopen als het wild en dat ze als ze moe zijn of door de nacht overvallen worden de aarde genoeg is en bedekt zijn met [88] sneeuw of door de regen weg vloeiend eerder wakker worden en uitgeslapen zijn dan door het ongemak van de hemel.

Maar in andere geest geeft lucht die bovenmatig koud is een grote traagheid en verstijving in alle leden waarop vaak een versterving volgt. Zoiets heb ik vaak gezien bij de krijgslieden die op de buitenste velden op wacht gestaan hebben het koude vuur in hun voeten kregen. En in het jaar 1491 was er zo’n bittere koude dat er honderd knechten van koning Wladislaus van Hongarije die tegen Maximilanus oorlog voerde toen voorop getrokken waren van koude gebleven zijn.

Vochtige lucht bevochtigt het lichaam, verzacht de huid, laat veel overtolligheid groeien en maakt de mensen van geest en leven traag en als ze wat onmatig vochtig is dan verwekt het veel zinkingen en ziekten die daaruit spruiten. Wij zien, zoals Livius in zijn Romeinse historie vermeldt, van vochtig weer dat er gewoonlijk bijgevoegd wordt dat er pest op gevolgd is. Want daar is geen hoedanigheid die meer aan de bederving onderworpen is dan vochtigheid. Nu dat Plutarchus in het leven van Alexander de Grote een vochtige lucht prijst lijkt zoiets betrekking te hebben op het trekken door het zand dat de krijgsknechten zeer moeilijk viel en verbeterd werd door veel regen die het zand aaneen liet kleven en een vast pad maakte.

Droge lucht verdroogt alle vormen van het lichaam, vermindert de overtolligheid en maakt het lichaam rap en snel en de geest wakker. Dan als het al te groot is verwekt het droogte, magerte en maakt de buik hard.

Hoe nu deze onmatigheid verbeterd wordt zullen wij in het tweede deel aanwijzen.

Wat verder de vorm van lucht aangaat die niet alleszins en altijd gelijk is, maar verandert uit verschillende oorzaken. En als eerste is ze verschillend naar de verschillende gelegenheden en natuur van de plaats.

Tot de gelegenheid behoort eerst in welk klimaat of hoek van de wereld de plaats gelegen is. Het ene land is heter of kouder nadat het verder of dichter bij de cirkel Equinoctiaal (equinox) of Tropicus Cancri (kreeft, kreeftskeerkring, 23 ½ Noorderbreedte) ligt en op welke graad en breedte zoals de sterrenkijkers zeggen. De oude landbeschrijvers hebben de wereld volgens de eigen cirkels van de hemel, waar ze onder liggen, verdeeld in vijf zones alsof men zwachtels of banden zei. Hiervan wordt de eersten begrepen tussen beide Tropicus (tropen) en de lijn gaat er middendoor. De tweede komt tussen de Tropicus Cancri en Circulus Arcticus. De derde tussen Tropicus Capricorni (steenbok, steenbokskeerkring, 23 ½ zuiderbreedte) en Circulus Antarctius (zuidpoolcirkel). De vierde wordt besloten met Circulus Arctius (noordpoolcirkel) naar het noorden. De vijfde met Circulus Antarctius naar het zuiden. Drie hiervan hebben de ouden beoordeeld als onbewoonbaar te zijn. Die tussen beide tropen omdat ze geloofden dat de zon (die recht boven de top gaat van diegene die daar wonen) met zijn recht neerstekende stralen een onlijdelijke hitte daar overal verwekt Waarom ze die band of zwachtel Zona Torrica, dat is brandend genoemd hebben. De twee aan beide polen naar het Noorden en het Westen zijn door hen Zonae Frigidae genoemd, dat is koude banden omdat daar altijd een felle en bijtende koude is doordat de zon met zijn geheel brandende stralen de aarde daar maar even raakt en niet zo recht raakt dat ze warmte kan maken. De twee overige geven ze de naam van Zonae Temperatae, dat is gematigde banden en van deze meenden ze dat die alleen bewoonbaar waren. Dan de ondervinding die de beste leermeester is heeft door de verre reizen van de Portugezen, Spanjaards en ons genoeg aangetoond dat niet alleen in de brandende band vele volkeren wonen (de hete lucht die door andere middelen zoals aangewezen wordt in het eerste kapittel van de Hollandse geneeskunst verbeterd wordt) en zo van allerhande dieren als verschillende vruchten overvloedig voorzien is. Maar ook dat die in de koude banden op vele plaatsen en vooral naar het Zuiden van geen inwoners verstoken zijn. Want een land dat langer zon heeft en hoe rechter en vlakker daar de stralen op vallen, hoe heter het is, in tegendeel kouder. In warme lucht, zegt Aristoteles, en die goed doorgewaaid worden leven de mensen het langste. Dat Cardanus bevestigt met die van Goa, de hoofdstad in Oost-Indië die op een inham van de zee ligt waarin zijn tijd noch frisse lieden gevonden waren van 116 en 136 jaar.

Voornamelijk uit deze gelegenheid is er niet alleen grote verandering onder de mensen van lang leven, sterkte en gezondheid van het lichaam, maar ook in verstand en manieren. Zo zegt Hippocrates in zijn boek van de lucht, wateren en plaatsen dat diegene die in de Noordelijke steden wonen wat wilder en woester zijn en niet zo vlug van verstand als die van het Oosten. Wat de poëet Lucanus ook aangeroerd heeft in zijn 8ste boek:

Wat in de zoete lucht van het Oosten wordt gebaard, dat is van zachte stof en van een heuse aard. Maar uit het Noorderrak daar komen harde mensen die spotten met de dood en niets liever als krijg wensen’.

Tot bevestiging van die lering heeft Galenus een boek geschreven die bewijst dat de manieren van het gemoed de gematigdheid van het lichaam volgt en dat naar gelegenheid van de warmte, koude, vochtigheid of droogte van het land waar de mensen wonen en van de spijzen die ze eten en het water die ze drinken en de lucht die ze inademen de een mal is en de ander wijs, de een dapper en de ander bang, de een wreed en de ander barmhartig en zo voort. En om zoiets te bevestigen brengt hij verschillende plaatsen [89] bij uit Hippocrates, Plato en Aristoteles die bevestigen dat het onderscheidt van de volkeren, zo in de vorm van het lichaam als in de gelegenheid van de zielen, spruiten uit de verschillen van die gematigdheid.

En men ziet duidelijk door de ervaring hoeveel de Grieken verschillen van de Moskoviten, de Fransen van de Spanjaards, de Indianen van de Duitsers en de Moren van de Engelsen. En zulks blijkt niet alleen in landen die zo ver van elkaar gelegen zijn, maar ook in naburige Provincin. Laten we maar kijken naar de Brabanders, Vlamingen, Hollanders, Walen, Friezen en andere naburige volkeren, we zullen daar verschillen in aard, wezen en manieren opmerken en dat vanwege de verschillende matigheid die elk van die Provinciën heeft.

Die dan tussen beide in een gematigd land wonen waar het niet te heet of te koud is zijn er het best aan toe en niet alleen het gezondste van lichaam, maar ook van verstand, manieren en wijsheid het beste begaafd. Zo zegt een Egyptisch Priester bij Plato in Timaeus dat de gematigdste landen de wijste verstanden voortbrengen. Aristoteles schrijft ook dat ze woest van wezen en manieren zijn die in te hete of in te koude plaatsen wonen want, zegt hij 14 Problemata 1, Ԥe beste gematigdheid is niet alleen voor het lichaam, maar ook nuttig voor het verstand van de mensen en al wat uitsteekt verandert en verkeert zo de gematigdheid van het lichaam als van het verstand’. Vergelijkende evenwel de hete plaatsen met de koude zegt hij in 14 Problemata 13 dat de lieden in de warme landen wijzer en verstandiger zijn dan in de koude. Iets dergelijks wordt door Galenus bijgebracht in het 2de boek van de gematigdheden op het 6de kapittel. Zo ook in het 2de boek van het behoud van de gezondheid op het 7de kapittel waar hij besluit dat de best gestelde lichamen niet anders dan in middelbare en gematigde landen gevonden worden. ‘Het beste lichaam voegt hij,’dat een regel is van Polycletus, heeft in ons land dat goed gematigd is veel zijn gelijke. Maar is bij de Fransen, Scythen, Egyptenaren, Arabieren en zulke landen geheel niet te vinden. En hij voegt erbij: ‘Hetgeen in ons land, wat wijd en breed is, in het midden gehouden wordt is voorwaar aller gematigste zoals het vaderland van Hippocrates’.

Hieruit hebben sommige nieuwe schrijvers genomen dat er buiten Griekenland nooit door wonderwerk een groot verstand voortgekomen is die niet door veel verstand de Grieken overtreffen zou. Terwijl in andere landen vanwege de wijsheid niemand tot de wijsheid van Plato of Aristoteles ooit gezien is of bij de geneesmeesters iemand ergens uitgemunt heeft zoals Hippocrates en Galenus, zoals ook uit de voorspraken niemand het kan halen bij de vloeiende welsprekendheid van Demosthenes of uit de poten bij de aardigheid van Homerus en zo verder in andere kunsten en wetenschappen. Maar al is het waar dat er van Galenus gezegd wordt dat er bij de Scythen van alle mensen gedachten maar een wijsgeer geweest is en Athene veel van dergelijke, ook dat te Abdera veel dwazen geboren worden en weinig te Athene waarvan Apulejus schrijft. Bij de plompe Scythen is de wijze Anacharsis geboren en bij die van Athene de dwaze Cato Melicides, desalniettemin zo behoren evenwel andere landen niet veracht te blijven en vooral bij sommige die indien ze niet beter toch altijd wel gematigd zijn omdat ze onder een klimaat liggen zoals het uiterste deel van Italië die de wijze Pythagoras en veel van zijn navolgers heeft voortgebracht. Maar wijkt Julius Caesar wel voor Alexander? Is Cato minder dan Socrates? Cicero als Demosthenes? Virgilius als Homerus? En om nu van andere landen te zwijgen en aan te tonen dat de lucht alleen het verstand niet geeft wordt tegenwoordig met niet minder verwondering in de Staten van Holland de welsprekende tong van de heer Raadpensionaris Cats aangehoord dan vroeger die van Demosthenes te Athene of die van Cicero te Rome? Heeft diezelfde heer de Nederlandse dichtkunst midden onder zijn grote en lastige ambten niet zo veel luister gegeven als Homerus de Griekse en Virgilius de Latijnse? Wij volgen Virgilium, Virgilius Homerum en die heeft ontelbare plaatsen van de H. Schrift gevolgd zoals opgetekend is door de zeer geleerde heer Daniel Heinsius die met zijn Griekse en Latijnse verzen alle oude poten de kroon van het hoofd heeft gestoten waarbij de geleerdheid en de talen van Oost en West zit. Wij zouden van andere wetenschappen ook voortreffelijke lichten uit ons land kunnen weergeven, maar omdat we hier geen lofdichten schrijven zullen we het hier maar bij laten.

Juvenalis Satiren 10;

‘Democritus is een deftig man en die is het die het bewijzen kan. Dat zelfs uit een zware lucht waaronder ziel en lichaam zucht. Dat zelfs in een rouwe kust de geest niet uit wordt geblust. Maar dat ook in een zeldzaam land bijwijlen rijst een groot verstand’.

Maar hoewel lucht verschilt naar dat de plaatse van de vermelde cirkel gelegen is en dat elk klimaat een bijzondere matigheid van lucht heeft, zo zijn er evenwel noch andere dingen die mede in een en hetzelfde klimaat de lucht laten veranderen en dientengevolge ook de vormen van het lichaam en het gemoed in de mensen. Zo zei Cicero de Fato van Griekenland dat te Athene een dunne lucht was en het volk daarom scherp van ( 90] verstand als te Thebe was, maar 20 mijlen daar vandaan waar een dikke lucht was en bot volk. Horatius 2 Epistulae 2;

‘Men zou wel op zeker zweren dat onze Fop geboren is. In enig ruw en zeldzaam land waar niets anders woont dan onverstand, waar niets anders dan dikke lucht zweeft en waar geen mens vernuft heeft.’

En als bij zo’n lucht de mens gevoed wordt met dergelijke spijs en drank dan gaat het verstand voorts ten gronde. Hierop verhaalt Rudius 1 Pract. 6 waar hij in het graafschap Tirol gezien heeft een grote hoop zotten en dwazen waarvan hij de oorzaak schrijft dat een koude en vochtige lucht is en rauw water (zoiets blijkt uit de dikke kroppen) gebrek aan wijn en het gebruik van brood dat met maanzaad gemaakt is. Wat ook opgemerkt is door Dr. Platerus 1 Practice 3, in een vallei van Carinthia die Bintzgerthale genoemd wordt waar veel gekken gevonden worden, onbeschoft van hoofd, dik en groot van tong, stom, gezwollen van krop en lelijk van wezen. Zo wonen ook nergens in een klimaat de zwarte Moren dan alleen in Morenland en dat om de bijzondere aard van de plaats. Want daar komt een andere oorzaak die met de andere onder een klimaat gelegen algemeen zijn dit noch bij dat het land van nature zandig en zavelachtig is wat de ontvangen hitte langer vasthoudt en lichamen van de inwoners verdroogt en verbrandt.

Zodat de tweede de eigen aard en natuur van het land ook wat kan doen tot de gematigdheid van lucht waarin opgemerkt wordt van welk nut het is of het hoog of laag is, effen en vlak of vol bergen envalleien en hoe die gelegen zijn, wat voor winden daar meestal waaien of het bij de zee of bij moerassen ligt. Er is ook veel aangelegen of het een vette, kleiachtige, steenachtige, zandachtige of magere grond is of er metaal gevonden wordt of niet. Omdat zandige en magere grond een droge lucht maken en vette grond een vochtige lucht. De landen waar mijnen gegraven worden geven vaak een venijnige en kwaadaardige lucht van zich en verwekken zo in de naast bijgelegen steden enige ziekten die daar Endemie of dat land eigen worden. Hoge plaatsen zijn gewoonlijk kouder en worden door de winden meer doorblazen, de lage zijn heter en ontvangen sneller en krachtiger de terugkaatsing van zonnestralen. Die onderaan de berg tegen het Oosten en Zuiden hun woonplaats hebben voelen veel meer hitte dan diegene die achter de berg in het Oosten of Zuiden wonen en die het Noorden en Westen open hebben en van het Oosten en Zuiden door de berg afgesloten zijn. Want die op de vorige wijze gelegen zijn ontvangen terstond de stralen van de morgenzon en moeten ook de hitte van de middagzon uitstaan, maar die op de laatste manier achter de berg wonen zijn het grootste deel van de dag zonder zonnestralen en liggen ondertussen voor de Noorse winden open en krijgen pas de stralen van de zon als ze daalt en aan het ondergaan is. Ziet hiervan uitvoeriger bij Dr. Septalius in zijn uitlegging op Hippocrates de aere aquis & locis en op Aristoteles 1 Problemata 53.

En net zoals we ontrent de kerken en hoge plaatsen altijd meer wind vernemen zo veroorzaken zoiets ook de bergen zoals men ziet bij de steden die daaraan liggen. Serravalle, een stad in het landschap Trivigiano aan de kant van Italië is ten dele op de bergen en ten dele in het vlakke land gelegen. In het vlakke voelt men nauwelijks enige wind waar het aan de bergen meestal steeds waait. Zodat hiervan is een oud spreekwoord gekomen is onder de Italianen: ‘Per dachi vuol, che Sarraval havento’. Dan de wind die hierdoor waait strekt de inwoners tot grote gezondheid. Want hij zuivert de lucht zo, als Serravella zegt, dat alle mensen er niet aan denken dat ze door pest of andere besmettelijke ziekten gekweld zijn geweest, anders zijn de bergen medeoorzaak dat sommige landen aan zekere winden min of meer onderworpen zijn en alzo volgens de aard van zulke winden als ze ontvangen heter of kouder worden. Want indien de bergen de Noordenwind stuiten en tegenhouden en de Zuidenwind inlaten dat maakt de plaats warmer en vochtiger: in tegendeel wanneer door de ligging van de bergen de Zuidenwind de toegang benomen wordt en de Noordenwind ontvangen dan is het land kouder en droger. In het aartsbisdom van Trier is een grove lucht omdat die door gedurig onweer beroerd wordt waarvan de naam komt van Sloe de dwalende sterren. (planeten) De oorzaak zijn de lage dalen of hoge bergen die de wolken tegenhouden waarom het gehele land ook schraal en dor is.

De steden die naar de opgaande zon liggen zijn gezonder dan diegene die naar het Noorden of naar de hete winden toe gewend zijn en haar inwoners zijn levendiger van wezen en hebben een betere kleur en daar komen minder ziekten. Terwijl hitte en koude daar gematigd zijn, daarnaast zo is al het water dat naar het Oosten of de opgang van de zon ligt helder, zuiver en lieflijk. Maar de wateren die naar het Westen en de ondergang van de zon liggen en voor de winden die uit het Oosten waaien bedekt zijn worden dan van hete en dan door koude winden gemakkelijk overwaait en maken derhalve dat zulke landen aan vele ziekten onderworpen zijn. Want zij [91] hebben de glans van de zon niet voordat ze heel hoog is

En ‘s zomers waaien er ‘s morgens koele winden en de dauw valt en als de zon komt bakt ze de mensen. Hierom zegt Celsus ook wel dat diegene die de gezondheid lief hebben uit moeten kijken voor de morgen en avondlucht.

Onthoudt lezer deze raad en begeeft u niet te vroeg op straat. Maar vroeg ‘S avonds onder het dak dat is gezond en een groot gemak.

Alzo hebben ook een bijzondere vorm van lucht zulke steden die in hete winden liggen en die tussen de winterse zonsopgang en ondergang doorblazen als ook die daar recht tegenover gelegen zijn en koude winden tussen de zomerse zonsopgang en ondergang ontvangen. Waarvan uitvoeriger verhandeld wordt door Hippocrates in het boek van de lucht, wateren en plaatsen niet ver van het begin en bij Cardanus en Septalius in hun uitleggingen.

De zee en moerassen die bij sommige plaatsen zijn maken daar mede een bijzondere verandering in de lucht. De moerassen en stilstaande wateren zijn oorzaak dat het eiland Sardinië in alle tijden ongezond is geweest door de zee. Want uit zulke vochtige en waterachtige plaatsen worden veel vochtige dampen opgehaald die zich onder de lucht vermengen en die vochtig maken en het een boze stank meedelen. Zoiets verneemt men opmerkelijk in Zeeland en vooral wanneer de havens aflopen. Hiervan is het dat diegene die zoiets niet gewend zijn en daar komen de koorts krijgen die wij daarom de Zeeuwse koorts noemen en dit zit zo vast in het bloed dat het gewoonlijk lang duurt en soms al kwijnend tot de dood komt. Ja, vele Zeeuwen zelf tonen de ongezondheid van de lucht door hun vale wezen. Met dergelijk volk in Cari spotte eertijds (zoals Strabo verhaalt in zijn 14de boek) een speelman die zei dat de poëet Homerus de mensen ( hoewel in andere zin) met zo’n kleur vergeleken had met de bladeren. En toen ze hem beschuldigden dat hij hun land als ongezond verachtte antwoordde hij, Ժou ik durven zeggen dat het ongezond is waar de doden gaan wandelen?’ De lucht wordt vooral aldus besmet wanneer de zee of moeras in het Zuiden ligt want de winden die daar vandaan waaien vermeerderen de vochtigheid. Dan als de wateren in het Noorden gelegen zijn dan zal zonder twijfel de koude door de Noordenwinden vermeerderen en de lucht zuiver gehouden worden. Hierover is een opvallende plaats bij de vermelde Strabo in het 17de boek van zijn Griekse Wereldbeschrijvingen waar hij de goede lucht van de stad Alexandrië in Egypte prijst: ‘De andere steden die aan de meren gelegen zijn, zegt hij, ‘hebben tijdens de zomerse hitte een zware en bange lucht omdat het slijk door het optrekken van de dampen door de zon aan de kanten verdroogd wordt en zo wordt de lucht daardoor besmet waardoor het begin van de pest veroorzaakt wordt. Maar te Alexandrië zo gauw de zomer begint wordt het meer waar de stad rondom in ligt door de Nijl verhoogt zodat er geen slijk blijft wat kwade dampen zou kunnen opgeven. En meteen waaien ook jaarlijks Noorse winden uit de zee zodat het volk daar in de zomer goed gesteld is. En zoals Strabo hier van de gezondheid te Alexandrië zegt doordat het moeras van die rivier verhoogd wordt zo zegt hij zelf in zijn 5de boek van de stad Ravenna in Italië die ook in een moeras lag in zijn tijd (want ik heb gezien dat het geheel verdroogd en vruchtbaar was) en daarom Paludosa door de poëet Silius en Paludicola door Sidonius genoemd werd, dat de lucht van dat moeras niet besmet werd omdat de vuilheid door het steeds in en uitvloeien van zee en rivieren goed doorspoeld werd. Ditzelfde doet de zee ook wel in de havens van de Zeeuwse steden, dan loopt het droog af zo dat de slikken geheel blootliggen waarop de stralen van de zon vallen en veel ziltige en kwade dampen in de lucht laat opstijgen. Maar als het moeras of de zee in het Oosten ligt en dat niet ver, dan zal stof van overvloedige vochtigheid aanbrengen en de opgaande zon zal gemakkelijk de vochtige dampen in de plaatsen waar ze naar toe komt met zich mee slepen. Dan omdat er meer ruimte is tussen de zee en de plaatsen die in het Oosten liggen worden de dampen die daarvan opkomen door de stralen van de zon verhit en verdroogd en brengen een droogte in die plaatsen waar ze komen. Maar er komt minder vochtigheid van de wateren die in het Westen gelegen zijn want de dampen die daaruit wasemen worden door de ondergaande zon weg gevoerd en het zijn sterke winden die het tegendeel doen. Dit is evenwel vooral te verstaan van effen en veldachtige landen. Want indien er ook bergen zijn dan kunnen die niet weinig de gematigdheid die van de lucht, zee of andere wateren komen waarvan we verteld hebben vermeerderen of verminderen. Want als het land van voren zee of ander water heeft en van achter bergen dan verminderen ze de hoedanigheid van de lucht die door bijliggende wateren aangekomen is omdat ze beletten en verhinderen dat de dampen en winden die uit de zee ofte waterachtige plaatsen waaien niet verder kunnen gaan maar daar gelijk als met een muur tegengehouden worden en zo zich verzamelen en vermeerderen en hun krachten meer uitspreiden. Bijvoorbeeld als een poel, zee of moeras in het Zuiden van enige stad of land gelegen is en dat die van [92] achteren of uit het Noorden met bergen bezet is dan zou de Zuidenwind in zo’n gelegenheid opgesloten zijn veel grotere hitte en vochtigheid verwekken dan in een open en vlak veld waar het voortlopen mag.

Zo ook indien het Oosten of Westen een moeras of zee het land bepaalt en als die van achteren door bergen omringd is dan zullen de winden hun matigheden veel krachtiger instorten dan in een vlak veld. De geleerdste Romein Varro vermaant dat moerassige plaatsen ook vermeden dienen te worden omdat daar enige kleine beestjes groeien die onzichtbaar zij en die met de lucht door de neus en mond ingehaald worden en vandaar in de aderen schieten en het bloed daar bederven waarop dan zeer zware ziekten volgen.

De stad Bourges in Frankrijk plag in oude tijden aan een moeras te staan zoals de bijna hele en sterke muren noch bewijzen, dan is het vanwege de ongezondheid die in het moeras zit verplaatst naar een gezonde en vruchtbare landstreek zoals men nu ziet.

Alzo gaat het ook met de mijnen. Want de stinkende dampen die daar gewoonlijk opgeworpen worden mengen zich onder de lucht en worden door de winden in de naburige plaatsen gedreven waartoe niet weinig helpt de gelegenheid, zoals gezegd is, van de bergen. Maar de spelonken en holten in de aarde geven venijnige dampen van zich en kunnen de lucht allermeest bederven. Daarvan hebben we hier een opvallend voorbeeld aangewezen dat er rond Napels in Italië een plaats is die zulke vergiftige dampen opgeeft dat alle dieren die daar wat verblijven op staande voet dood blijven tenzij ze terstond in een stil staande poel daar in de buurt die Lago d’agnamo genoemd wordt geworpen worden. Leander Albertus die de plaatsen van Italië in de Italiaanse spraak zeer goed beschreven heeft geeft hiervan goede redenen. Ik geloof, zegt hij, dat de dieren hier aldus sterven vanwege de stinkende en venijnige dampen die steeds optrekken van onderen uit de aarde waar mijnen zijn van zwavel, aluin en dergelijke die daarom des te schadelijker vallen omdat ze op een kleine plaats en daarom dicht op elkaar gedrongen zijn opkomen. Daarom laten ze zoveel meer de adem sluiten en de dieren stikken. Dan nadat ze daarna in dat water geworpen worden weer bijkomen meent hij misschien gebeurt omdat de levende geesten door de venijnige damp opgesloten zijn er als slapend in blijven en dat daarna door de koude van het water ze terstond bijkomen maar als men daar wat te lang mee wacht dat dan de levende geesten geheel onderdrukt worden en de eeuwige slaap volgt zonder van het water enige baat te krijgen. Hiervan is uitvoeriger te lezen in de Atlas, Folio: 88. Niet ver van die plaats is er noch een ander meer of stilstaand water die vroeger Avernus en nu Lago d’ Averno genoemd wordt omdat het door zijn stinkende dampen alle vogels die daarover vliegen dood liet neervallen. Hiervan spreekt de poëet Vergilius in zijn zesde boek waar Aeneas en Sibylla naar de hel gingen waarvan alhier de ingang door alle oude schrijvers geplaatst werd:

ԗelke vogel ooit over deze poel zweefde, die viel snel neer en liet terstond haar leven. Zo gruwelijk was de stank die uit het water kwam dat geheel Griekenland hem voor de afgrond hield’.

Maar keizer Augustus heeft de bossen die daar rondom stonden uit laten roeien en zo alle stank en ongezondheid van het water weg genomen zoals ik gezien heb dat het noch op deze tijd is. Want dichte bossen beletten het schijnen van de zon of maan er niet bij kan komen en ook dat de lucht niet bewogen kan worden wat noodzakelijk het bederf en stank moet verwekken.

De Atlas verhaalt in de beschrijvingen van Toscane dat rond het stadje Montecerbori dat 16 mijlen van Volterra ligt enige baden zijn en daarbij kleine moerassen die Lago genoemd worden en die steeds heet ziedend water hebben. Dat gelijk alsof het met een groot vuur gestookt wordt niet zonder verschrikkelijk gebaar opvliegt en zo’n zware stank uitblaast dat de vogels die daarover vliegen soms plotseling doodvallen. Dergelijke poel is onder anderen ook in Epirus, niet ver van de eilanden Electrides. Diegene die de reden zoeken van deze stank en dodelijke wasem leggen die vooral op de zwavel die onder de aarde broeit en dan uitdampt de lucht en het water besmet waardoor dan ook de vissen komen te sterven.

Van de Vier getijden des Jaers, en wat veranderingh sy in de Lucht, en ons Lichaem maken.

Het II. Capittel.

Het Iaer wert afgedeelt in vier-der-ley getijden, Die om des werelts-kloot met rasse paerden rijden: Gebruyckt nae rechten eysch u jaren, soete jeught, Geen deel is sonder leet, geen deel is sonder vreught, Geen deel is sonder vrucht, geen deel is sonder schade, Ghy, dient u van den tijt, eer dat het is te spade, Let mte hoe rassen spoëet u leven henen glijt, Ghy sult noyt weder zijn dat ghy op heden zijt. [93]

Januarius, Lou-maent

Het Iaer is weder nieu, maer met de nieuwe jaren Verout ons kranck gestel, dat wy daer henen varen; Maer ‘t is een kleyn verlies al rimpelt ons het vel, Als maer de geest vernieut soo gaen de saken wel.

Februarius, Sprockel.

Al komt de gulde son eens kijcken door de spleten, Noch heeft de strenge vorst haer koude niet vergeten; Ghy, blijft noch in de koy, dat acht ick alderbest, ‘T is dwaesheyt al te ras te vliegen uyt den nest.

Martius, Lente-maent.

De Meert, hoe-wel onweert, komt in het velt getreden. De Meert steeckt met den steert, en treft de swacke leden. De Meert brenght aen het licht dat in het duyster lagh. Ghy, maeckt dat u de Meert geen hinder doen en magh.

Aprilis, Gras-maent.

Ick ben der maenden maeght, een moeder van de bloemen, Wat kan de nieuwe most, wat kan het koren roemen? Men prijse wat den Herfst en wat de Somer wint, Het groen, het eerste groen is boven al bemint.

Mayus, Bloey-maent.

Ick ben de soete Mey, een bruyloft van de dieren, Het zy die om het wout of in het water swieren, Wel paert, jeughdigh heyr, en geeft u uyt den nest, Wat out is mach het doen, maer ‘t voegt de jonckheyt best.

Junius, Braeck-maent.

De Lent is al te koel, de Somer plagh te branden, De koorts heerst in den Herfst, des winters klipper-tanden: Ick ben de middel-maet, niet heet of niet te kout; Hy doet een edel dingh die maet en regel hout.

Julius, Hoy-maent.

Waerom hoor ick voor quaet mijn doen van yemant schelden? Al maey ick kruyt en bloem, wat schaet het aen de velden? Gelooft het, staege jeught en heeft noyt mensch geluckt, Al wat op aerden wast dient eens te zijn gepluckt.

Augustus, Oogst-maent.

Al wert het bloem gewas van alle man gepresen, Haer bladt valt in het stof, mijn koren wert gelesen, Een yder is gepast oock met dorre graen, Maer is de roos verlept, soo wilder niemant aen.

September, Fruyt-maent.

Komt snoepers, gragen hoop, ick brengh u nieuwe vruchten, Maer eter niet te veel, of ghy sult namaels suchten; Dus soo ghy qualick vaert, het is u eygen schult, Al wie geen raedt en volght die lijde met gedult

October, Wijn-maent.

Ick schenck het edel nat, het sap van soete druyven, Dat druck en sware sorgh doet uyt den geest verschuyven; Het leven is van ‘t broot, ‘t wel leven van den wijn, Ten dede mijn gewas, wie souder vrolick zijn?

November, Slacht-maent.

Hoe slacht men al het vee om ons te mogen laven! De mont verslint het al, ons buycken worden graven: ‘T is eerst voor ons gedoodt, al wat de keucken geeft, En vraeghje noch waerom de mensch niet langh en leeft?

December, Winter-maent.

Komt oeffent nu het lijf, de hit is wech-geweken, Gaet bolt, of slaet den bal, geen mugh en sal u steken, Laet sparen dien het lust, ick teer gelijck een graef, De Winter is een heer, de Somer maer een slaef.

De Vier Getijden van ‘t Jaer maken oock groote verandering in de Lucht, en met eenen in ons Lighaem. Sy zijn van Godt in-gestelt om alles by beurte om te doen gaen, om nieuwe dingen voort te brengen en rijp te maken, en hebben haren oorspronck uyt het draeyen van den Hemel en Sterren, insonderheyt van Son en Maen, gelijck Plato in Timaeo, en daer over Chalcidius bewijsen. Virgil. 1. Georg.

------Vos clarissima mundi

Lumina, labentem coelo quae ducitis annum.

Het welck van Moses oock bevestight werdt in ‘T eerste Capittel van het Boeck der Scheppinge, met dese woorden: ҅nde Godt sprack: Daer worden Lichten aen het Firmament des Hemels, en scheyden dagh ende nacht, ende zijn teeckenen, tijden (te weten, de vier jaer-getijden) dagen ende jaren’. Gelijck dan een Jaer gerekent werdt, als de Son met sijnen gestadigen loop in de tijdt van drie hondert vijf-ende-tsestigh dagen de twaelf teeckenen van den Zodiacus door-loopen heeft: soo werden by de Sterre-kijckers die twaelf teeckenen met het Jaer in vieren gedeelt, ende elck Jaer-gety drie teeckenen toe-gevoeght. Soo dat by haer de Lenten zijn, als de Son in den Ram, Stier en Tweelingh is: (alsoo noemen sy de teeckenen van den Circkel Zodiacus, door de welcke de Son sijnen loop heeft) de Somer als hy gaet door de Creeft, Leeuw, en Maeght: Den Herfst, door de Schalen Scorpioen, en Pijl-schieter: de Winter door den Bock, Water, en Visschen. Dit is de verdeelinge van de Sterre-kijckers, die elck Jaer-getijde even groot rekenen. Maer de Genees-meesters, alsoose niet alleen den loop der Sonne, maer voornamelick nae de gematigheyt des Luchts, dese tijden afmeten, soo noemen sy de Lenten, wanneer de gestaltenisse des Luchts alder-gematighst is: Somer, wanneer de selve heet en droogh is: Herfst, alsse kout en [94] droogh, ofte liever ongestadigh is: Winter alsse vochtigh en kout is.

Welcke hoedanigheden om vele redenen alsoo door malkanderen verdeelt zijn; als oock om dat de aerde des winters nat gemaeckt soude werden, in ‘t voorjaer het zaet ontfangen, in de somer rijp maken, in den herfst vruchten geven, en gelijck Bothius wel seyt 4. de Cons. Philos. 6.

De Lente geeft ons riekent kruyt, De Somer brenght het koren uyt, Den Herrefst doet de fruyten wassen, De Winter maeckt ons volle plassen.

Nu wat een groote voorsienigheyt is ‘T, dat om dat de Winter alleen met haer koude niet en zoude doen vervriesen, ofte de Somer alleen met sijn hitte verbranden, de middele gematigheyt van de Lenten en Herfst tusschen beyde gevoeght is, op dat de dingen door de selfde voetstappen onbeschadight wederom zouden keeren! Maer alsoo de Landen in gematigheyt veel onder malkanderen verschelen, soo en stellen de Genees-meesters oock de getijden des Jaers, in alle Landen niet even gelijck.

In het Eylant Thasus, daer onsen Hippocrates woonde, werde de Winter bepaelt van den ondergangh van de seven sterren, ofte het beginsel van November tot dat in ‘t voorjaer dagh en nacht even langh waren; en van die tijdt de Lenten tot den op-gangh van de seven sterren, dat is, ontrent den sevenden dagh van Mey: De Somer van den op-gangh van de seven sterren tot den op-gangh van de sterre, Arcturus genaemt, ‘t welck is ontrent het midden van September: Den Herfst van die tijt tot den ondergangh van de seven sterren. En na dese rekeningh soo werden de Winter toe-gevoeght vier maenden en thien dagen; even-veel de Somer, de Lenten maer twee maenden en eenige dagen: den Herfst naeulicx twee maenden. En in veel Noortsche landen en beginnen de Lenten en de gematigheyt des Luchts, waer door wy niet en beven van koude, noch en sweeten van hitte, niet terstont met dat de dagen en nachten in ‘t voorjaer even langh zijn, maer een ruymen tijdt daer na: want wy dan noch dickwils sitteren van koude, en na het vyer toe kruypen, en de Somer en duert daer geen vier heele maenden: noch den Herfst en begint niet van den opgangh van Arcturus: noch de Winter en is in de vierde maent niet uyt. Prosper Alpinus, een treffelick Genees-meester te Padua in Italien, daer ick hem weynigh voor sijn overlijden heb hooren lesen, schrijft in ‘T 1. boeck van de Medicine der Egyptenaren, op ‘T 7. Capittel, dat in Egypten, daer hy geweest hadde, de Lenten, ofte het gematighste deel van het Jaer in de Maenden van Januarius en Februarius gesien werden; dat de Somer aldaer begint in de Maert, en duert tot ‘t laetste van Augustus: den Herfst in September en October begrepen wert: dat de Winter met November en December uyt heeft.

Om nu in ‘t besonder van elck Jaer-gety te spreken, zullen wy beginnen van de Lenten, die de andere in aengenaemheydt te boven gaen, dewelcke alsoose alle dingen uyt doen komen, en gelijck als een nieu leven geven: so hebben vele onder de Joden (Siet Garzoni, nella Piazza universale, discorso 38. en Cael. Rhodig 1, Ant. Lect. 9,) gemeent, dat het begin van de Werelt in de Lenten geweest is, het welck den out-vader Ambrosius oock bevestight, en de Poëet Virgilius mede aenroert, in het tweede boeck van de Landt-bouwinge:

Men hout het voor gewis dat als de diepe gronden Des werelts zijn geleyt, en eerst bevestight stonden, De Lente doen begon. Het was de soete tijt Die in de kruyden speelt, en op de bloemen rijt, Die met een soeten reuck de menschen kan vermaken, En noyt door harden vorst het velt en laet genaken.

Alsoo dan de Genees-meesters de vier getijden van het jaer in elcke plaets bepalen na de gematigheyt van de Lucht, en de veranderinge van de selve in hitte, koude, vochtigheyt, en drooghte: soo nemen sy de Lenten voor den tijt, die soo kout niet en is, dat hy doet beven, noch soo heet, dat hy doet sweeten: en werden van Hippocrates geseydt werm en vochtigh te wesen. En al-hoe-wel Galenus 1. de nat, human. c. 33. en 1. de Temper 4. ontkent, dat de Lenten werm en vochtigh zijn, om dat soodanige gestaltenis en gematigheyt niet alleen de gesontste niet en is, gelijck, na het oordeel van Hippocrates, de Lenten zijn, 3. Aphor. 9. maer de ongesontste van allen: en seyt, dat sy heel gematight zijn: soo is ‘t even-wel sulcx, dat Hippocrates en Galenus niet veel in dese sake en schijnen te verschelen. Want die werme en vochtige gestaltenis is alleen ongesont, en de bedervinge seer onderworpen, in de welcke de hitte en vochtigheyt seer uyt-muyten. Maer daer de hitte maer matelick boven de koude is, en de vochtigheyt boven de drooghte, dat is een gematigheyt niet sonder reden van de Oude gepresen, en voor de Mensche, wiens leven in de wermte en vochtigheyt bestaet, seer dienstigh, en derhalven voor matigh te houden. En soodanige is meestendeel de gematigheyt van de Lenten. Want na dat in ‘t voorjaer de dagen en nachten even lang zijn, soo begint na de Wintersche kouw de wermte te vermeerderen, en is tusschen beyden van de Somersche hitte, en de koude van den Winter. Oock begint dan de vochtigheyt, die by de Winter vergadert was, van de wermte verteert te werden, maer alsoo die wermte noch niet groot en is, soo verteert de vochtigheydt soo wel niet, als in de Somer. Ondertusschen en wert by ons niet ontkent, dat, alsoder een veranderingh geschiet van de grootste kouw en vochtigheyt tot de grootste hitte en drooghte, niet op eenige tijd van de Lenten die selve gematigheden tot een volkomen middel-mate en souden konnen komen. Maer soodanige matigheyt en kan naulicx eenige tijd duren. [95]

In de Lenten schijnt de Lucht, en alles wat uyt de aerde spruyt, ons vriendelick aen te lacchen: want gelijck de Poëet Ovidius seydt 1. Fast.

Dan komter als een jeught in alle dingen sijgen, Men siet van stonden aen den wijngaert botten krijgen, Men siet dat alle zaet, dat yeder wortel spruyt, De boomen geven loof, de velden edel kruyt; De Lucht is als vermaeck, de soete vogels singen, Het vee speelt in het groen, de wilde dieren springen, De swaluw’tijt te werck en bouwt haer leemen nest, Die sy ontrent een balck of aen den gevel vest; De bloemen geven reuck, en doen het oogh verblijden, Soo datter niet en is als lust aen alle zijden.

Dan beginnen de Lichamen, die in de Winter door koude by een getrocken waren, allencxkens haer te ontsetten, het bloet wert vermeerdert, de geesten verquickt, en, na het Wintersche Ys en kouw, alles verheught. Waeromme de Lenten gehouden werden voor het gesontste van de tijden des jaers. En al is ‘T, dat dikwils in de Lenten vele sieckten op-komen, soo en zijn daer even-wel de Lenten haer selven geen oorsaeck van. Want de Lenten en maken van wegen haer eygen natuere geen nieuwigheydt, en als sy een lichaem vol goede vochtigheden krijgen, dan behouden sy het in dien goeden staet: maer de quade vochtigheden beginnen in de Lenten gelijck als te smelten, en werden van de binnenste deelen des Lichaems na buyten toe gedreven. Waerom Galenus de Lenten seer wel met de oeffeninge vergeleken heeft; dewelcke oock gesont is, alsse in een suyver Lichaem geschiet, maer in een Lichaem vol quade vochtigheden isse oorsaeck van sieckten.

De Somer is heet en droog, om dat de stralen van de Sonne recht en op onsen top neder-vallen, en om dat de Sonne dan langer boven onsen Horizont blijft. In dese tijt des jaers werden de Lichamen heeter en drooger, yelder, losser, maffer en swacker; de Vochtigheden werden verdunt en ontsteecken, en veel Gal en heet Bloet vergadert

Den Herfst is, na de leere van Hippocrates, droogh van de Somersche Lucht: volgens Galenus ongematight in gematigheden. Want ‘s morgens en ‘s avonts is ‘t dan kout: ontrent de middagh warm, en de gestaltenis van den Herfst is gemenght uyt hitte en kouw, en op verscheyde uuren heeft de hitte de overhant, en op verscheyde de kouw, en de vallen niet gebroken tot malkanderen, gelijck in de gematigheyt van de Lenten. Om welcke ongelijckheyt van Lucht, is den Herfst alder-meest de sieckten onderworpen: en op dese tijdt des jaers wert het Bloet vermindert, en de sware, en swarte Galle neemt de overhandt, de Lighamen werden in een gedrongen, en de sweet-gaten gesloten: Horatius in sijn 6 .Schimp-dicht van ‘T 2. boeck:

Wanneer den natten Herrefst koomt, Dan is ‘t dat yder sieckten schroomt; Want als de wint het velt ontbloot, Dat is een oegst-maent voor de doot.

De Winter is kout en vochtigh. Want de Son verre van onsen top zijnde, schiet van dwers haer stralen, en blijft niet lange boven onse Horizont. Waerom dat het dan kouder is, als op eenige ander tijt van het jaer, alsoo van de minder wermte de overtollige vochtigheden niet en konnen verdreven werden, het welck de slijmerigheyt, en de sinckingen doen vermeerderen.

Het gene dus verre van de gematigheyt der Jaergetyden geseyt is, moet verstaen werden, alsse haer natuerlicke gestaltenis behouden, gelijck ons Hippocrates seer wel in sijn kort-bondige spreucken geleert heeft. Want het gebeurt dickwils, dat de Jaer-getijden haer selven ongelijck zijn, de Somer gelijck de Lenten, [3. Aph. 6.) de Winter droogh en Noordelick, de Lenten nat en Zuydelick [3. Aph. 11.) ofte de Winter Zuydelick, regenachtigh en werm, de Lenten droogh en Noordelick ( 3. Aph. 12.) De Somer droogh en Noordelick, den Herfst regenachtigh en Zuydelick, [3. Aph. 13.) En dan komender oock verscheyde sieckten, na de verscheydenheyt van de Jaer-getijden, de welcke van Hippocrates op de gemelte plaetsen, en uyt hem van Aristoteles in sijn Problematis aengewesen werden.

Van de vier jaargetijden en welke verandering ze in de lucht en ons lichaam maken.

Het II Kapittel.

‘Het jaar wordt verdeeld in vier jaargetijden die om de wereldkloot met snelle paarden rijden. Gebruik naar de rechte eis uw jaren en zoete jeugd, geen deel is er zonder leed, geen deel is er zonder vreugd. Geen deel is er zonder vrucht, geen deel is er zonder schade. Gij bedient u van die tijd voordat het te laat is. Ziet met hoe snelle spoed uw leven heen glijdt. Gij zal nooit weer die zijn die gij op heden zijt’.

Januari, Lou-maand

Het jaar is wederom nieuw, maar met de nieuwe jaren veroudert ons zwak gestel waar wij heen varen. Maar het is een klein verlies al rimpelt ons het vel, als de geest maar vernieuwd wordt dan gaan de zaken wel.

Februari, Sprokkel.

Al komt de gouden zon eens door de spleten kijken, noch heeft de strenge vorst haar koude niet vergeten. Gij blijft noch in de kooi, dat acht ik allerbest, het is dwaasheid al te snel te vliegen uit het nest.

Maart, Lente maand.

De maart, hoewel het onweert komt in het veld getreden, de maart steekt met de staart en treft de zwakke leden. De maart brengt aan het licht dat in het duister lag, gij maakt dat de maart u geen hinder doen mag.

April, Gras maand.

Ik ben de maanden maagd, een moeder van de bloemen, wat kan de nieuwe most, wat kan het koren roemen? Men prijst wat de herfst en wat de zomer wint, het groen, het eerste groen wordt boven al bemind.

Mei, Bloei maand.

Ik ben de zoete mei, een bruiloft van de dieren, hetzij die in het woud of in het water zwieren. Wel paart, jeugdig heir en begeeft u uit het nest. Wat oud is mag het doen, maar het voegt de jonkheid het best.

Juni, Braak maand.

De lente is al te koel, de zomer plag te branden, de koorts heerst in de herfst, ‘S winters klappertanden. Ik ben de middelmaat, niet te heet of niet te koud, hij doet een edel ding die maat en regel houdt.

Juli, Hooi maand.

Waarom hoor ik voor slechts van mijn doen door iemand schelden? Al maai ik kruid en bloem, wat schaadt het de velden? Geloof het, trage jeugd heeft nooit mens gelukt, alles wat op aarde groeit dient eens te zijn geplukt.

Augustus, Oogst maand.

Al wordt het bloemgewas door alle man geprezen, haar blad valt in het stof, mijn koren wordt gelezen. Iedereen is blij ook met het dorre graan, maar als de roos verlept is dan wil niemand eraan.

September, Fruit maand.

Komt snoepers, grage hoop, ik breng u nieuwe vruchten, maar eet er niet te veel of gij zal later zuchten. Dus als het u slecht gaat, het is uw eigen schuld, al wie geen raad opvolgt die lijdt met geduld.

Oktober, Wijn maand.

Ik schenk het edel nat, het sap van zoete druiven die druk en zware zorg uit de geest laat schuiven. Het leven is van het brood, het goed leven van wijn, dat deed mijn gewas, wie zou er vrolijk zijn?

November, Slacht maand.

Hoe slacht men al het vee om ons te mogen laven! De mond verslindt het al, onze buiken worden graven. Het is eerst voor ons gedood, al wat de keuken geeft en vraag je noch waarom de mens niet lang leeft?

December, Winter maand.

Komt oefen nu het lijf, de hitte is weggeweken ga bolt of sla de bal, geen mug zal u steken. Laat sparen die het lust, ik verteer als een graaf, de winter is een heer, de zomer maar een slaaf.

De vier getijden van het jaar maken ook grote verandering in de lucht en meteen in ons lichaam. Ze zijn door God ingesteld om alles bij beurt om te laten gaan, om nieuwe dingen voort te brengen en rijp te maken en hebben hun oorsprong uit het draaien van de hemel en sterren en vooral van de zon en maan zoals Plato in Timaeus en daarover Chalcidius bewijzen. Virgilius 1 Georgica;.

ԭ-----Vos clarissima mundi

Lumina, labentem coelo quae ducitis annum’

Wat door Mozes ook bevestigd wordt in het eerste kapittel van het boek van de schepping met deze woorden: ҅n God sprak: ‘Eaar komen lichten aan het firmament van de hemels en scheiden dag en nacht en zijn tekens, tijden (te weten, de vier jaargetijden) dagen en jaren’. Zoals dan een jaar gerekend wordt als de zon met zijn constante loop in de tijd van driehonderd vijfenzestig dagen de twaalf tekenen van de Zodiak doorlopen heeft zo worden bij de sterrenkijkers die twaalf tekens van het jaar in vieren gedeeld en elk jaargetij drie tekens toegevoegd. Zodat bij hen de lente is als de zon in de ram, stier en tweeling is, (alzo noemen ze de tekens van de cirkel zodiak waardoor de zon zijn loop heeft) de zomer als hij door de kreeft, leeuw en maagd gaat: de herfst door de weegschaal, schorpioen en boogschutter: de winter door de steenbok, water en vissen. Dit is de verdeling van de sterrenkijkers die elk jaargetijde even groot rekenen. Maar de geneesmeesters, omdat ze niet alleen de loop van de zon, maar voornamelijk naar de gematigdheid van de lucht deze tijden afmeten, noemen de lente wanneer de vorm van de lucht aller matigst is, zomer wanneer die heet en droog is en herfst als ze koud en [94] droog of liever onregelmatig is en winter als ze vochtig en koud is.

Welke hoedanigheden om vele redenen zo door elkaar verdeeld zijn als ook omdat de aarde ‘S winters nat gemaakt zou worden, in het voorjaar het zaad ontvangen, in de zomer rijp maken en in de herfst vruchten geven en zoals Bothius goed zegt in 4 de Consolatio Philosophiae 6;

‘De lente geeft ons geurend kruid. De zomer brengt het koren op. Den herfst laat het fruit groeien. De winter maakt ons volle plassen’.

Nu, wat een grote voorzienigheid is het dat de winter alleen met haar koude niet alles zou laten bevriezen of de zomer alleen met zijn hitte verbranden zodat de middelste gematigdheid van de lente en herfst tussen beide gevoegd is zodat de dingen door dezelfde voetstappen onbeschadigd weer zouden keren! Maar omdat de landen in gematigdheid veel onder elkaar verschillen zo stellen de geneesmeesters ook de tijden van het jaar in alle landen niet even gelijk.

In het eiland Thasus waar onze Hippocrates woonde werd de winter bepaald door de ondergang van de zeven sterren of het begin van november totdat in het voorjaar dag en nacht even lang waren. Van die tijd is het lente tot de opgang van de zeven sterren, dat is rond de zevende dag van mei. De zomer van de opgang van de zeven sterren tot de opgang van de ster die Arcturus genoemd wordt wat rond het midden van september is. De herfst van die tijd tot de ondergang van de zeven sterren. En naar deze rekening wordt de winter vier maanden en tien dagen lang gemaakt, evenveel de zomer en de lente maar twee maanden en enige dagen, de herfst nauwelijks twee maanden. En in veel Noordelijke landen begint de lente en de gematigdheid van de lucht wanneer we niet beven van koude of zweten van hitte niet terstond met dat de dagen en nachten in het voorjaar even lang zijn, maar een geruime tijd daarna want omdat we noch vaak sidderen van de kou en naar het vuur toe kruipen, de zomer duurt daar geen vier hele maanden, noch de herfst begint niet met de opgang van Arcturus, noch de winter en is in de vierde maand niet over. Prosper Alpinus, een voortreffelijk geneesmeester te Padua in Italië waar ik hem iets voor zijn overlijden heb horen lezen schrijft in het 1ste boek van de medicijnen van de Egyptenaren op het 7de kapittel dat in Egypte, waar hij geweest was, de lente of het gematigste deel van het jaar in de maanden van januari en februari gezien worden, dat de zomer daar begint in maart en duurt tot eind augustus, de herfst in september en oktober begrepen wordt en dat de winter met november en december uit gaat.

Om nu apart van elk jaargetijde te spreken zullen we beginnen met de lente die de andere in aangenaamheid te boven gaat en omdat ze alle dingen uit laat komen en als een nieuw leven geeft zo hebben velen onder de Joden (zie Garzoni, nella Piazza universale, discorso 38 en Caelius Rhodiginus 1 Ant. Lect. 9] gemeend dat het begin van de wereld in de lente geweest is wat de oud-vader Ambrosius ook bevestigt en de poëet Virgilius ook aanroert in het tweede boek van de landbouw.

‘Men houdt het voor zeker dat toen de diepe gronden van de wereld gelegd zijn eerst bevestigd werden toen de lente begon. Het was de zoete tijd die in de kruiden speelt en op de bloemen rijdt. Die met een zoete reuk de mensen kan vermaken en nooit door harde vorst het veld laat genaken’.

Alzo dan de geneesmeesters de vier getijden van het jaar in elke plaats bepalen naar de gematigdheid van de lucht en de verandering van die in hitte, koude, vochtigheid en droogte zo nemen ze de lente voor de tijd die niet zo koud is dat het laat beven, noch zo heet dat hij laat zweten en wordt door Hippocrates gezegd warm en vochtig te zijn. En alhoewel Galenus 1 de nat, human c 33 en 1 de Temper 4 ontkent dat de lente warm en vochtig is omdat zo’n vorm en gematigdheid niet alleen niet de gezondste is, zoals naar het oordeel van Hippocrates de lente is, 3 Aphor. 9 maar de ongezondste van allen en zegt dat ze heel gematigd is zo is het evenwel dusdanig dat Hippocrates en Galenus niet veel in deze zaak schijnen te verschillen. Want die warme en vochtige vorm is alleen ongezond en zeer aan de bederving onderworpen waarin de hitte en vochtigheid zeer uitmunten. Maar omdat de hitte maar matig boven de koude is en de vochtigheid boven de droogte is is dat een gematigdheid die niet zonder reden door de ouden is geprezen en is voor de mens wiens leven uit warmte en vochtigheid bestaat zeer dienstig en derhalve voor matig te houden. En zodanig is vaak de gematigdheid van de lente. Want nadat in het voorjaar de dagen en nachten even lang zijn dan begint na de winterse koude de warmte te vermeerderen en is tussen beiden van de zomerse hitte en de koude van de winter. Ook begint dan de vochtigheid die door de winter verzameld was door de warmte verteerd te worden, maar omdat die warmte noch niet groot is zo verteert de vochtigheid niet zo goed zos in de zomer. Ondertussen wordt bij ons niet ontkend dat als er zo’nverandering gebeurt van de grootste koude en vochtigheid tot de grootste hitte en droogte niet op enige tijd van de lente diezelfde gematigdheid tot een volkomen middelmaat zou kunnen komen. Maar zulke matigheid kan nauwelijks enige tijd duren. [95]

In de lente schijnt de lucht en alles wat uit de aarde spruit ons vriendelijk aan te lachen want zoals de poëet Ovidius zegt, 1 Fasti;

Dan komt er een jeugd in alle dingen rijzen, men ziet van stonden af aan de wijngaard knoppen krijgen. Men ziet dat alle zaad, dat ieder wortel spruit, de bomen geven loof en de velden edele kruiden. De lucht is als vermaak, de zoete vogels zingen, het vee speelt in het groen en de wilde dieren springen. De zwaluw gaat te werk en bouwt haar lemen nest die ze bij een balk of aan de gevel bevestigt. De bloemen geven reuk en laten het oog verblijden zodat er niets anders is dan lust aan alle zijden’.

Dan beginnen de lichamen die in de winter door koude bijeengetrokken waren zich geleidelijk aan te ontzetten, het bloed wordt vermeerderd en de geesten verkwikt en na het winterse ijs en kou wordt alles verheugt. Waarom de lente gehouden wordt voor het gezondste van de tijden van het jaar. En al is het dat in de lente dikwijls vele ziekten opkomen dan is daar toch de lente zelf geen oorzaak van. Want de lente maakt vanwege zijn eigen natuur geen nieuwigheid en als ze een lichaam vol goede vochtigheden krijgen dan houden ze het in die goede staat, maar de kwade vochtigheden beginnen in de lente als te smelten en worden van de binnenste delen van het lichaam naar buiten toe gedreven. Waarom Galenus de lente zeer goed met een oefening vergeleken heeft die ook gezond is als ze in een zuiver lichaam gebeurt, maar in een lichaam vol kwade vochtigheden is ze oorzaak van ziekten.

De zomer is heet en droog omdat de stralen van de zon rechtop onze top neer vallen en omdat de zon dan langer boven onze horizon blijft. In deze tijd van het jaar worden de lichamen heter en droger, dunner, losser, maffer en zwakker, de vochtigheden worden verdund en ontstoken en verzamelen veel gal en heet bloed.

De herfst is naar de leer van Hippocrates droog van de zomerse lucht en volgens Galenus ongematigd in gematigdheid. Want ‘s morgens en ‘s avond is het dan koud en rond de middag warm en de vorm van de herfst is gemengd uit hitte en koude en op verschillende uren heeft de hitte de overhand en op verschillende de koude en ze vallen niet gebroken tot elkaar zoals in de gematigdheid van de lente. Vanwege die ongelijkheid van lucht is de herfst allermeest aan ziekten onderworpen en op deze tijd van het jaar wordt het bloed vermindert en de zware en zwarte gal neemt de overhand, de lichamen worden ineengedrongen en de zweetgaten gesloten: Horatius in zijn 6de schimpdicht van het 2de boek:

ԗanneer de natte herfst komt dan is het dat ieder ziekten schroomt. Want als de wind het veld ontbloot dat is het een oogstmaand voor de dood’.

De winter is koud en vochtig. Want de zon die ver van onze top is schiet dwars haar stralen en blijft niet lang boven onze horizon. Waarom dat het dan kouder is dan op enige ander tijd van het jaar zodat de mindere warmte de overtollige vochtigheden niet kunnen verdrijven wat de slijmerigheid en de zinkingen laat vermeerderen.

Hetgeen dus zover van de gematigdheid van de jaargetijden gezegd is moet verstaan worden als ze haar natuurlijke vorm behouden heeft zoals ons Hippocrates zeer goed in zijn kort bondige spreuken geleerd heeft. Want het gebeurt vaak dat de jaargetijden van zichzelf ongelijk zijn, de zomer als de lente [3 Aphorisms 6] de winter droog en noordelijk, de lente nat en zuidelijk [3 Aforismen 11] of de winter zuidelijk, regenachtig en warm, de lente droog en noordelijk ( 3 Aphoris’s 12] De zomer droog en noordelijk en de herfst regenachtig en zuidelijk [3 Aphorisms 13] En dan komen er ook verschillende ziekten naar de verschillen van de jaargetijden die door Hippocrates op de vermelde plaatsen en uit hem door Aristoteles in zijn ‘Problematis’ aangewezen worden.

Van de Winden, en de veranderinge diese in de Lucht, en ons Lichaem maken.

Het III. Capittel.

Maer hier dient van den Wint al mede wat geschreven, Nadien hy veel vermagh ontrent des menschen leven, Die blasers (schoon haer stof is van gelijcken aert, Als uyt den eygen damp eenen geest gebaert) Verkrijgen haren naem, en staegh een ander wesen, Na dat de plaetsen zijn waer uyt die zijn geresen. In vier staet haer getal, daer ons door wert beduyt, Het Oosten, en het West, het Noorden, en het Zuyt. Niet datter maer alleen zijn vier-der-hande winden, Neen, die ter zee verkeert, die kander dertigh vinden, En twee noch boven dat; en soo men verder gaet Men vint het vluchtigh rot ontelbaer in der daet. Al waer dat waessem is, of snelle dampen rijsen, Daer is een nieuwen wint de menschen aen te wijsen, Maer vier gelijcke-wel dat is haer gront-getal, Hoe veel daer heden is, of namaels wesen sal. Maer let hier naerder op, ghy vinter in beschreven De stonden van den mensch, de deelen van het leven, Neemt acht op yder wint, en watter is ontrent, De loop van onsen tijd die stater in geprent. [96] Hy die van Oosten komt kan ons de Jeught beduyden, Die van het Westen rijst, den aert van rijpe kruyden, Neemt voor den ouderdom die uyt het Zuyden blaest, Maer voor de koude doot die in het Noorden raest. Haer kracht is menigighfout, sy konnen regen maken. Sy konnen wederom een langen regen staken: Sy doen de boomen goet, en oock het jeughdigh kruyt, Sy jagen slim vergif en quade dampen uyt; Sy konnen aen den mensch (als sy daer henen sweven) Sy konnen aen het vee een nieuwen adem geven; Al watter na verderf of verrotting helt, Dat wort door haer behulp in beter aert gestelt. Maer wilt ghy dese gront wat naerder onderleggen, Soo leest dat onse vrient hier op bestaet te seggen: Mijn pen die sluyt haer op, vermits sy is beducht Dat haer de snelle wint mocht blasen in de lucht.

De Winden zijn wel de voornaemste, die de Lucht veranderen, en dien-volgende oock onse Lichamen. En ‘t is seer nodigh, dat wy niet alleen en letten wat winden datter waeyen, als wy ons in de Lucht begeven, maer oock in ‘t bouwen van huysen, het stellen van deuren en vensters, en alle uytsicht, in de welcke de winden ontfangen werden, om met haer goede Lucht ons te ververschen, en met swaren reuck en ongesonde dampen ons niet te beschadigen. Het welck als Hippocrates in de Pest, die geheel Asyen en Griecken-landt door-loopende, seer vele volcks om hals bracht, waer nam, en in ‘T werck stelde: bewaerde menigh duysent Mensch van de selfde. Marcus Varro mede, als hy te Corcyren was, en dat over-al de huysen vol siecken lagen, in-latende door nieuwe vensters den Noort-oosten wint, sluytende die op ‘t Zuyden stonden, en veranderende de deure, bracht sijn volck en huysgesin gesont tըuys. Soo is het hier te Lant ontrent de Zee, om datter veel steden op het Zuyden, en Zuyt-west leggen, en dat sulcke winden hier uyt Zee op ons Lant waeyen, soo gaen de menschen de meeste tijd van ‘t jaer sieck, en zijn de sinckingen seer onderworpen. Waer toe mede behoort, ‘t gene Vitruvius seydt in het 5. capittel van ‘t 1. Boeck: ԉn het eylant Lesbos is een stadt Mytilene treffelick gebouwt, maer niet voorsichtigh gestelt, in welcke stadt alsser den Zuyden-wind waeyt, soo is ‘t volck sieck; (want die wint veroorsaeckt bedervinge) alsser de Noort-westen, dan hoest het; als den Noorden en Noort-oosten, dan wert het wederom gesont’. Waer uyt merckelicken blijckt, dat de ongestadige Winden het Lighaem ongesont maken, en vele sieckten toe-brengen: en indien men alsulcke kan vlieden ofte uyt-sluyten: dat men minder van sieckten gequelt sal werden: en als men by ongeluck met eenige beladen is, den toegang van quade winden gesloten zijnde, sullense lichtelicker stillen en genesen. Soo dat niet sonder reden Hippocrates belast een Genees-meester goede kennisse te nemen van de Winden, om wel te verstaen de nature en den aert van dաlgemeene sieckten, van de gesontheyt ofte ongesontheyt der Landen, van de verscheydenheyt der Jaer-getijden: uyt welcke veranderinge, en het waeyen van verscheyde Winden, verscheyde sieckten ontstaen. Want alsoose veel veranderingh in de Lucht maken, en het Lichaem verscheydelick veranderen in hitte, vochtigheyt, en drooghte: dickwils oock eenige quade en vuyle dampen uyt na-buerige ofte ver-gelegen plaetsen mede brengen, soo is seer nootsakelick, dat wy letten op de natuer van elcken Windt, en van wat oirt dat hy waeyt.

Aristoteles seydt de Windt niet anders te wesen als een hoop drooge dampen uyt de aerde rijsende, en rontom de aerde swevende. Plutarchus, volgens het gevoelen van Anaximander, meent dat hy is een vloeyende Lucht, wiens fijnste en vochtighste deelen van de Son beweeght, en gesmolten zijn. Soo stelt oock Seneca de Wint niet anders te zijn, als Lucht die na een zijde drijft. De oorsake van de Winden houden Arist. en Seneca alleen te wesen waessem en dampen van het water, en dաerde, dewelcke in de Lucht op-treckende, en ten lesten verdunnende, ruymer plaetse, haer selven maken. Al wat de rivieren, en andere wateren, en open velden waessems door kracht van de Son opgeven, (‘t welck veel en gestadigh is) dat verdickt hem alle des nachts, en tusschen de Bergen besloten zijnde, wert het in een Landt en plaetse vergadert. Als die waessem daer soo volgepropt is, datse geen plaets genoegh langer en heeft, wert uyt-geperst, en breeckt dan met gewelt dեen ofte dաnder kant uyt, welck uyt-breken de Wint is: die hem daer na toe begeeft, daer hy best uyt kan, en alwaer de plaetse de meeste openheyt heeft om de by-een vergaderde dampen te ontfangen.

De Oude, by de welcke in vier deelen den Hemel bepaelt is, hebben oock vier Winden gestelt: gelijck van de Poëet Ovidius beschreven is 1. Metam.

Den Oosten wint die woont daer hem de son ontdeckt, En met een rose-kleet sijn peerden over-treckt; Maer daer haer gulde koets in ‘t water plagh te dalen, Daer heeft den Westen wint geset sijn vaste palen; De Noortsche stoker raest en heeft sijn plaets gestelt Daer ‘t ys en dicke snee schier noyt tot water smelt: Maer’t rack dat regel-recht hier over is gelegen, Gevoelt een dicke mist, of schier een stagen regen.

Soo heeft oock de selfde, als mede haren aert seer aerdigh aengewesen dՈeere van Bartas op den tweeden dagh van de tweede weeck, wiens verssen uyt het Francois in Nederlants na-gevolght zijn in ‘t begin van het jegenwoordigh Capittel.

Dese vier Winden dan, hebben haren oorspronck van vier hoecken van de Werelt, Oost, West, Zuyt, en Noort, waer van sy oock haren naem trecken, en [97] veranderen elck na haer gestaltenis verscheydelick de Lucht met regen, nevel, wolcken, onweder, klaer weder, vochtigheyt, drooghte, wermte, en koude: waer van wy alle daegh sien en gevoelen, dat onse Lichaemen mede anders gestelt zijn en komen te veranderen.

Dese vier deelen des Hemels, worden wederom van de Sterrekijckers gesmal-deelt, en sy doen by elck van die vier voorname, noch twee andere, en maken soo twaelf Winden. En onse Schippers die nu de geheele werelt door reysen, hebben den Hemel noch kleynder gesplitst, en twee-en-dertigh Winden gestelt, diese oock op haer Compas doen teyckenen. Maer voor ons, die geen reys na Oost-Indyen voor en hebben, staet niet soo veel te letten op het getal, als op den aert en krachten van de Winden. Want een yegelick, die, volgens het voorschrift van Hippocrates, voor sijn gesontheyt goede sorge wil dragen, moet wel letten, wat Winden dat in dեen ofte dաnder tijt gewent zijn te waeyen, en of sy werm, kout, zoel, vochtigh, droog, ofte anders gestelt zijn; dewijl niet alleen de Lichamen, maer oock ons Gemoet lijdt verandering, na de gelegentheyt van weder en wint; soo dat oock de gesonde anders gestelt zijn als de Lucht droevigh en ontstelt is, en als het schoon en droogh weder is, anders als uyt den Westen, anders als uyt het Zuyden waeyt, Virgilius 1. Georg. Also dat niet alleen de Lighamen radder zijn, maer het Gemoet lustiger en vrolicker, als een klare en heldere Lucht met een sacht windeken door-blasen wert. Wy sullen dan den aert en kracht van elcken Wint in ‘t bysonder nu gaen aenwijsen

Oosten Wint is meestendeel gesont, verheugt het gemoet: is ‘s morgens vroegh wat koel, ‘s middaghs en als de Son na ‘t Zuyden gaet wat zoel: maer midden in de Somer als de Son steeckt, dan verhit hy, en ontsteeckt de gal, waer uyt de brandende Koortsen voort komen: dan des Winters is hy wat sachter, en niet soo scherp en straf als de Noorde wint. Hy komt een groot eynde weeghs uyt het Oosten, ‘t welck als hy door-waeyt op het heetste van den dagh, en ‘t jaer, soo neemt hy onderwege veel drooge en heete dampen op: dewelcke hem groote hitte mede deelen. Hier van hebben de Hebreen hem genoemt den brandenden wint, om dat hy alle groente verbranden, en de aerde verdrooghden. Daer van lesen wy by Jeremias: ԉck sal haer als den brandenden wint voor haer vyanden verstroyen,Պer. 18. en by Ezechiel: ԓiet sy is geplant, salse dan voortkomen? Salse niet, wanneer haer den brandenden wint raeckt, verdrogen?Յzechiel 17. Met desen selfden wint, houden sy, dat Godt de Roode zee tot den gront toe uyt-gedrooght heeft. Soo verhaelt oock Jonas, dat hy met desen brandenden wint door Godt verhit is geweest, Jona 4. Van gelijcken oorspronck en natuer is by na Oost-Zuyt-Oosten Wint, behalven dat gelijck hy aen de slincker zijde wat na het Zuyden daelt, oock van het Zuyden een weynigh deelachtig wert. Hy is in de Somersche maenden heel heet, en verweckt heete Koortsen, en maeckt dickwils hier te lande, alsser een algemeene Sieckte in swang gaet, gelijck veeltijts gebeurt, als hy waeyt, bloet-sweeren, puysten, quade en besmettelicke geswellen in de liessen, en onder de oxelenen, en quade vyerigheyt en vlacxkens over de huyt. Want alsoo hy een zoele wermte heeft, door eenige vochtige overmenginge uyt het Zuyden, soo geeft hy eenige oorsaeck in ‘t bloet van ontstekingen en bedervinge. Maer in de Wintersche maenden brenght hy een scherpe kou aen, waer op veel znee plagh te volgen, en soo scherpen rijp, dat de gene, die over straet gaen, genoegh te doen hebben om neus, ooren, oogen, en aensicht daer voor te bewaren. De naeste plaetse na het Zuyden beslaet den Zuyt-Oosten, die Somers meestendeel klaer is, al is ‘t dat hy somtijts niet alleen de Lucht, maer oock ons Gemoet met wolcken verduystert: want dewijl altemet ongestuymigh is, so maeckt hy wel swaermoedigheyt, maer die lichtelick vergaet; alsoo hy soo scherp ofte straf niet en is, als wel andere.

Onder de Winden, die de Lichamen der Menschen tegen, en de gesontheyt schadelick zijn, is de Zuyde Wint, van naturen en krachten werm en vochtigh. Want als hy waeyt wert het aertrijck met regen bestort, en seer vervochtight, waer door de Vochtigheden des Lichaems lichtelick bederven. Hy verweckt oock sinckingen, waer-uyt heesheyt, hoest, suyselingh, popelsy, gicht, en andere sieckten ontstaen. Men siet oock dickwils, als hy langh achter een waeyt; dat de Vrouwen mis-dragen, en een grooten vloet krijgen. Want alsoo de steunsels van de Vrucht door de vochtigheyt verslappen, en de Lijf-moeder oock door de selve gladt en allencxkens open werdt: soo en kan het naeulicx geschieden, dat de nature vol-draeght, en tegenhoudt, insonderheyt als na grooten drooghte nat weder komt: het welck gelijck het voor drooge en galachtige Lichaemen niet onbeqauem en is, soo is het seer schadelick voor de vochtige, te weten Kinderen en Vrouwen, en die op moerassige en vochtige plaetsen woonen. En dit en geschiet niet alleen in onse Lichamen: maer ons Gemoedt is mede, als de Zuyden wint waeyt, traegh, loom, slaperigh, en heel onlustigh. De reden is, om dat als dan de Vochtigheden van ons Lichaem smelten, en de Zenuwen, zijnde het werck-tuygh van het Bewegen, losch maken. Welcke kracht wy oock aen andere dingen dagelicks zien. In huys is alles vochtigh, hout-werck, dekens, lakens, kaerten, snaren, papier; de mueren van veel huysen druypen; het water is allesins onklaer. Daer alles, als de Noorde windt waeyt, suyver, klaer en glinsterende is, soo dat men in ‘t water de gront toesien kan. De oorsaeck is, om dat hy door sijne Kouw toe-sluyt, en neder-perst sekere vettigheydt, die daer op drijft. [98]

Waer door hy de Zee veel klaerder maeckt, als de Zuyde, die met sijn werm en vochtigh blasen het water opent; gelijck wy sien, dat het kout water altijdt klaerder is, als ‘t werme. Het selfde geschiet in ‘t Bloet en de Vochtigheden, welckers onsuyverheyt met den Zuyden wint haer op-werpt, en een donckerheydt in de sinnen veroorsaeckt: maer blijft onder met den Oosten ofte Westen, ofte andere sachte winden. Hierom is ‘T, datmen verheught en vrolick van herten is, als de Son door een helder weder blinckt: en dat men benaeuwt van herten, en swaermoedigh is, wanneer het rou en duyster weder is, en ongestuymige winden waeyen. Waerom, als het zal regenen, en dat de wint Zuyden, ofte Zuyd-West is, dan stincken de gemacken, goten, grachten, en andere plaetsen, daer vuylnis en onreynigheydt door-loopt, en dan bederven de eetbare waren, zoo dat se soo lange niet bewaert en konnen werden. Op desen windt volght oock wel hitte, gelijck daerom de Heere Christus tot de Ioden seyt, Luc. 12. ‘A ls ghy siet den Zuyde windt waeyen, zoo seght ghy; Het sal heet werden, en het geschiedt’. De Winden van ter zijden ofte tusschen beyden, die wat van het Zuyden afgaen, en een weynigh nae het Westen wijcken, hebben de selve kracht, als den Zuyden, en Zuyt-Weste, waer onder is, den Zuyt-Zuyt-Westen, het welck een ongestuymen en vochtigen wint is, beyde het Lichaem en ‘t Gemoet schadelick. Want dat hebben de wrevelige en ongestuyme winden, dat sy de vochtigheden in het onderste van het Ingewant, gelijck de pomp in de schepen, om-roeren: door welckers dampen de sinnen seer ontstelt, en het gemoet ontroert en ontrust werdt. Het is hier te Lande seer gemeen dat sommige, die niet wel en by haer sinnen en zijn, drie dagen eer men eenigh onweder ofte windt gewaer wert, seer malen en rasen: waer van men dan gemeenlick seydt, Het sal waeyen. En in tegendeel, als het schoon weder en stil is, soo siet men, dat de gecken dan oock bedaren, en haer stil houden. Nu onder de voorseyde winden, en isser geen heviger, als den Zuyt-Westen: want hy in de Somersche maenden donder en blixem voortbrenght, en groot onweder verweckt, maer en duert even-wel somers soo langh niet, als ‘s winters: want gelijck hy schierlick op-dondert, soo is sijn rasen oock haest gedaen. Maer den West-Zuyt-Westen gaet hem noch te boven, en duert meest het geheele Jaer deur, dan midden in de Somer is hy wat sachter.

De Weste Winden zijn soo vochtigh niet als de Zuyde, maer vochtiger als de Ooste, dewijlse komen over een groote lenghte van de Zee, en dat de dalende Son veel niet en drooght, als de opgaende ofte middagh Son. Dese zijn in het beginsel van de Lenten sacht, lieffelick, aengenaem; want door de gematighde wermte der Sonne verwermt zijnde, brengen bloemen en kruyden voort, maken alles wederom levend, soo datse oock het bloet en de vochtigheden, die ‘s winters gelijck als gedoocken waren, verwecken; en verstroyende wolcken van het Gemoet, het selve verquicken en verheugen. Even-wel alst nae de Winter gaet, zijn de Weste winden dapper onstuymigh: zijn mede soo schadelick om koude sieckten te verwecken, als de Zuyde, en brengen oock haer vochtigheydt mede. Soo seyde Christus Luc. 12. ‘A ls ghy een wolcke siet op-gaen van den Westen, terstont seght ghy: Daer komt regen, en het geschiet also’. Nu de Winden die tusschen de Westen en de Noorden zijn, werden drie gestelt West-Noort-West, Noort-West, Noort-Noort-West, alle sterke winden, en die de baren van de zee soo omroeren, datse de dijcken dickwils doen in-breken, en ons Lichaem oock veel sieckten toe-brengen. Want in de Lente en Herfst, maer insonderheyt in de Maert, makense pijn in de zenuwen en gevrichten, beven, schudden, en treckingen in de leden, soo dat de gene die sulcks onderhavigh zijn, weer-wijs werden, en het onweder weten te voor-seggen.

By dese is naest de Noorde Wint, kout en droogh van aert, als komende van plaetsen, die met ys en znee bedeckt zijn, en die met geen Son beschenen en werden, meestendeel klaer, hoe-wel somtijdts wat regenachtigh, hy versacht de woestheyt van den Noort-Westen, en West-Noort-Westen: want als sy langh genoegh gebaert hebben, en by-na moede zijn, dan houdense met een Noorden wint op, soo dat het weder dan stilt, hoe-wel dat hy oock ‘s winters somtijdts ongestuymigh genoegh is, en dapper waeyt, waer door hy mede sinckingen verweckt, maer geheel op een ander manier, als den Zuyden wint. Want door desen smelten de Vochtigheden, en vallen van selfs uyt het Hooft: waer door de Zenuwen, die het lichaem doen roeren, komen te verslappen, even-eens gelijck men siet, dat als dan mede de snaren los werden, en recken, het hout oock van vochtigheyt opswelt. Maer de Noorde wint perst de vochtigheydt uyt, gelijck men uyt een spongye het water druckt. En op wat tijdt van het jaer dat de Noorde-wint waeyt, so verkouwt ‘t hy de Lichamen, treckt de openingen toe, suyvert de Lucht, en, de natuerlicke wermte na binnen dringende, helpt de verteringe. En daer de Zuyde winden de gestaltenis van ‘t Lichaem los makende, en de leden verslappende, de menschen, luy, traegh, slaperigh, en onbequaem tot eenigh werck, ofte oeffeninge maken: daer stellen de Noorde winden de Lichamen vast, sterck, lustigh en tot alles bequaemer, voornamelick in degeene, die wat vochtigh van natueren zijn. Want in soodanige werden alle werckingen dan beter uytgevoert, en alles gaet gesonder toe, gelijck oock de vochtige Lucht best is voor de geene, drie droogh en dor zijn; want daer door beven sy minder van kouw, en werden minder van de hitte verbrandt. [99]

Men bevint dat, wanneer de Noorde winden waeyen, het water van de Zee veel klaerder is, als wanneer die uyt het Zuyden de overhant hebben. De oirsaeck magh wesen, om dat de Noorde winden het water door haer kouw toe-trecken, en alsoo doen sincken sekere vettigheyt, die daer gemeenlick op-drijft. In tegendeel hebben de Zuyde winden, door haer wermte, en vochtigheyt, een openende kracht; gelijck wy sien, dat kout water altijt klaerder is, als werm.

Dewijl dat dese twee winden Zuyden en Noorden, en de gene, die de selfde naby komen, door geheel Europa met jaerlicksche gebeurte waeyen (want als de eenen ophout, dan begint den anderen, en als is het dat de andere mede haer beurt hebben, so en dueren sy evenwel maer een korten tijt) soo moeten wy op dese twee meest acht nemen, niet alleen in de bewaringe der Gesontheyt, maer oock als wy ons op reys willen begeven. Want de ervarentheyt leert, dat den Noort-Oosten wint, die ‘s nachts begint te waeyen, geen drie dagen so en blijft staen: ‘t welck Homerus, na de getuygenis van Aristoteles, 26. Prob. 9. oock aengewesen heeft in de dwalingen van Ulysses. Den Noort-Oosten is de middelste tusschen Oosten en Noorden, wat meer na het Noorden is den Noort-Noort-Oosten; en meer na het Oosten den Oost-Noort-Oosten. Desen en is so onstuymigh niet, als den Noort-Oosten: noch soo spits kout niet, om dat hy de Son naerder is.

Behalven dese gemeene Winden, zijnder noch eenige Landen eygen en besondere Winden, die niet verre van daer haren oorspronck en hebben, ende en waeyen daerom ook niet buyten die palen. Dese doen den aert en nature van de voornaemste Winden veranderen.

Veel en sterck in de wint te loopen, vermoeyt het Lichaem niet anders als een sterke oeffening. Een stille Lucht en die met geen winden beweeght en wert, al schijntse sacht en lieffelick te zijn, indiense even-wel niet gins en weder beroert en wert, komt mede, gelijk stil-staende water, te bederven. De wijs-gerige Plato schrijft in ‘T 5. Boeck van de Wetten, dat door het veel waeyen van verscheyde Winden, de Menschen stout en korsel werden: waer uyt af te nemen is, dat niet alleen het Lichaem, maer oock het Gemoet door de winden verandert.

Van de Winden en de veranderingen die ze in de Lucht en ons Lichaam maken.

Het III Kapittel.

‘Maar hier dient van de wind al mede wat geschreven naar dat hij veel mag omtrent het menselijk leven. Die blazers (ofschoon hun stof van gelijke aard is als uit een eigen damp en geest gebaard) krijgen hun naam en steeds een ander wezen naar de plaatsen waaruit ze zijn gerezen. In vier staat hun getal waar ons door wordt beduid het Oosten en het West, het Noorden en het Zuiden. Niet dat er maar alleen vier soorten winden zijn, neen, die ter zee verkeert die kan er dertig vinden. En twee noch boven die en zo men verder gaat vindt men het vluchtig rond ontelbaar inderdaad. Al waar dat er wasem is of snelle dampen rijzen daar is een nieuwe wind de mensen aan te wijzen. Maar vier lijken goed, dat is hun grondgetal, hoeveel daar heden zijn of later wezen zal. Maar let hier beter op, ge vindt erin beschreven de stonden van de mens en de delen van het leven. Neemt acht op elke wind en wat er is omtrent de loop van onze tijd die staat erin geprent. [96] Hij die van Oosten komt kan ons de jeugd beduiden, die van het Westen rijst de aard van rijpe kruiden. Neemt voor de ouderdom die uit het Zuiden blaast, maar voor de koude dood die in het Noorden raast. Haar kracht is menigvuldig, ze kunnen regen maken en ze kunnen wederom een lange regen staken. Ze doen de bomen goed en ook het jeugdige kruid, ze jagen slim vergif en kwade dampen uit. Ze kunnen aan de mens, (als ze daarheen zweven) ze kunnen aan het vee een nieuwe adem geven. Alles wat er naar bederf of verrotting helt dat wordt door hun hulp in beter aard gesteld. Maar wil ge deze grond wat beter onderzoeken, lees dan wat onze vriend hierop bestaat te zeggen. Mijn pen die sluit haar op omdat ze is beducht dat haar de snelle wind mocht blazen in de lucht.’

De winden zijn wel de voornaamste die de lucht veranderen en dientengevolge ook onze lichamen. En het is zeer nodig dat we er niet alleen op letten welke winden er waaien als we naar buiten gaan, maar ook in het bouwen van huizen, het stellen van deuren en vensters en alle uitzicht waarin de winden ontvangen worden om met haar goede lucht ons te verversen en met zware reuk en ongezonde dampen ons niet te beschadigen. Wat Hippocrates in de pest die geheel Azië en Griekenland doorliep en zeer veel volk om hals bracht waarnam en in het werk stelde behoedde er vele duizenden mensen van. Marcus Varro ook toen hij te Corcyra was en dat overal de huizen vol zieken lagen liet door nieuwe vensters de Noordoostenwind in en sloot die op het Zuiden stonden en veranderde de deur en bracht zijn volk en huisgezin gezond thuis. Zo is het hier te lande bij de zee omdat er veel steden op het Zuiden en Zuidwesten liggen en dat zulke winden hieruit zee op ons land waaien, zo gaan de mensen de meeste tijd van het jaar ziek en zijn aan de zinkingen zeer onderworpen. Waartoe ook behoort hetgeen Vitruvius zegt in het 5de kapittel van het 1ste boek: ‘In het eiland Lesbos is een stad Mytilene voortreffelijk gebouwd, maar niet voorzichtig geplaatst, welke stad als er de Zuidenwind waait is het volk ziek (want die wind veroorzaakt bederf) als er Noordwesten waait dan hoest het, als het uit Noorden en Noordoosten waait dan wordt het wederom gezond’. Waaruit opmerkelijk blijkt dat de ongestadige winden het lichaam ongezond maken en vele ziekten toebrengen en indien men zulke kan vlieden of uitsluiten dat zal men minder door ziekten gekweld worden en als men per ongeluk met enige beladen is de toegang van kwade winden gesloten maken zullen ze gemakkelijk stillen en genezen. Zodat niet zonder reden Hippocrates een geneesmeester belast goede kennis te nemen van de winden om goed de natuur en de aard van de algemene ziekten te begrijpen van de gezondheid of ongezondheid van de landen, van de verschillende der jaargetijden uit wiens verandering en het waaien van verschillende winden verschillende ziektes ontstaan. Want omdat ze veel verandering in de lucht maken en het lichaam verschillend veranderen in hitte, vochtigheid en droogte, vaak ook enige kwade en vuile dampen uit naburige of ver gelegen plaatsen meebrengen is zeer noodzakelijk dat we letten op de natuur van elke wind en van welke plaats dat hij waait.

Aristoteles zegt dat de wind niets anders is dan een hoop droge dampen die uit de aarde rijst en rondom de aarde zweeft. Plutarchus, volgens de mening van Anaximander, meent dat het een vloeiende lucht is wiens fijnste en vochtigste delen door de zon bewogen en gesmolten zijn. Zo stelt ook Seneca dat de wind niets anders is dan lucht die naar een kant drijft. De oorzaken van de winden houden Aristoteles en Seneca er voor dat het alleen wasem en dampen van het water en aarde zijn die in de lucht optrekken en tenslotte verdunnen en zichzelf een ruimere plaats maken. Alles wat de rivieren en andere wateren en open velden uitwasemen en door de kracht van de zon opgegeven (wat veel en steeds is) dat verdikt zich ‘s nachts en wat tussen de bergen besloten wordt wordt in een land en plaats verzameld. Als die wasem daar zo volgepropt is dat ze geen plaats genoeg meer heeft wordt het uitgeperst en breekt dan met geweld de ene of de andere kant op wat het uitbreken van de wind is die zich daar naar toe begeeft waar het beste weg kan en waar de plaats de meeste openheid heeft om de bijeen verzamelde dampen te ontvangen.

De ouden waarbij in vier delen de hemel bepaald is hebben ook vier winden gesteld, zoals door de poëet Ovidius beschreven is 1 Metamorfosen;

‘De Oostenwind die woont waar de zon hem ontdekt en met een roze kleed zijn paarden overtrekt. Maar waar haar gouden koets in het water plag te dalen daar heeft de Westenwind zijn vaste palen gezet. De Noordse stoker raast en heeft zijn plaats gesteld waar het ijs en dikke sneeuw vrijwel nooit tot water smelten. Maar het rak dat regelrecht hier tegenover is gelegen voelt een dikke mist of vrijwel een stage regen’.

Zo heeft ook zoals mede haar aard zeer aardig is aangewezen door de heer van Bartas op de tweede dag van de tweede week wiens verzen uit het Frans in Nederlands nagevolgd zijn in het begin van het tegenwoordig kapittel.

Deze vier winden hebben hun oorsprong van vier hoeken van de wereld, Oost, West, Zuid en Noord waarvan ze ook hun naam trekken en [97] veranderen elk naar hun vorm, verschillend in de lucht met regen, nevel, wolken, onweer, helder weer, vochtigheid, droogte, warmte en koude waarvan wij alle dagen zien en voelen dat onze lichamen ook anders gesteld zijn en komen te veranderen

Deze vier delen van de hemel worden wederom door de sterrenkijkers verdeeld en ze doen bij elk van die vier voorname noch twee anderen en maken zo twaalf winden. En onze schippers die nu de gehele wereld door reizen hebben de hemel noch kleiner gesplitst en tweeëndertig winden gesteld die ze ook op hun kompas tekenen. Maar voor ons die geen reis naar Oost-Indië voor hebben staat er niet zoveel te letten op het getal dan op de aard en krachten van de winden. Want iedereen die volgens het voorschrift van Hippocrates voor zijn gezondheid een goede zorg wil dragen moet er goed opletten welke winden dat in de ene of de andere tijd gewend zijn te waaien en of ze warm, koud, zoel, vochtig, droog of anders gesteld zijn omdat niet alleen de lichamen, maar ook ons gemoed lijdt naar de verandering en naar de gelegenheid van weer en wind zodat ook de gezonde anders gesteld zijn als de lucht droevig en ontsteld is dan als het mooi en droog weer is en anders is als uit het westen en anders is als uit het Zuiden waait, Virgilius 1 Georg. Zodat niet alleen de lichamen sneller zijn, maar het gemoed blijer en vrolijker als een klare en heldere lucht met een zacht windje doorblazen wordt. Wij zullen dan de aard en kracht van elke wind nu apart gaan aanwijzen.

Oostenwind is meestal gezond en verheugt het gemoed, is ‘s morgens vroeg wat koel en ‘s middags en als de zon naar het Zuiden gaat wat zoel, maar midden in de zomer als de zon steekt dan verhit hij en ontsteekt de gal waaruit de brandende koortsen voortkomen, dan ‘S winters is hij wat zachter en niet zo scherp en straf als de Noordenwind. Hij komt een groot eind weg uit het Oosten en als hij doorwaait op het heetste van de dag en het jaar dan neemt hij onderweg veel droge en hete dampen op die hem grote hitte meedelen. Hierdoor hebben de Hebreers hem de brandende wind genoemd omdat hij alle groente verbrandde en de aarde verdroogde. Daarvan lezen we bij Jeremia: ԉk zal haar als de brandende wind voor haar vijanden verstrooien’ Jeremia 18 en bij Ezechil: ‘Ziet, ze is geplant en zal ze voortkomen? Zal ze niet wanneer haar de brandende wind raakt verdrogen?’ Ezechiël 17. Met dezelfde wind houden ze het er voor dat God de Rode Zee tot de grond toe uitgedroogd heeft. Zo verhaalt ook Jonas dat hij met deze brandende wind door God verhit is geweest, Jona 4. Van gelijke oorsprong en natuur is bijna de Oostzuidoosten wind, behalve dat zoals hij aan linkerzijde wat naar het Zuiden daalt ook van het Zuiden wat deelachtig wordt. Hij is in de zomerse maanden heel heet en verwekt hete koortsen en maakt vaak hier te lande dat er een algemene ziekte in zwang gaat zoals vaak gebeurt als hij waait dat er bloedzweren, puisten, kwade en besmettelijke zwellen in de lies en onder de oksels en kwade vurigheid en vlekken op de huid komen. Want omdat hij een zoele warmte heeft door enige vochtige vermenging uit het Zuiden zo geeft hij enige oorzaak in het bloed van ontstekingen en bederf. Maar in de winterse maanden brengt hij een scherpe koude aan waarop veel sneeuw plag te volgen en zo’n scherpe rijp dat diegene die over straat gaan genoeg te doen hebben om neus, oren, ogen en aanzicht daarvoor te bewaren. De dicht bij gelegen plaats naar het Zuiden bestaat uit de Zuidoosten die zomers meestal helder is al is het dat hij soms niet alleen de lucht, maar ook ons gemoed met wolken verduistert want omdat hij al te met onstuimig is zo maakt hij wel zwaarmoedigheid, maar die gemakkelijk vergaat omdat hij niet zo scherp of straf is als andere.

Onder de winden die de lichamen van de mensen tegen en de gezondheid schadelijk zijn is de Zuidenwind die van naturen en krachten warm en vochtig is. Want als hij waait wordt het aardrijk met regen overstort en zeer bevochtigt waardoor de vochtigheden van het lichaam gemakkelijk bederven. Hij verwekt ook zinkingen waaruit heesheid, hoest, suizeling, bevingen, jicht en andere ziekten ontstaan. Men ziet ook vaak als hij lang achtereen waait dat de vrouwen een miskraam en een grote vloed krijgen. Want omdat de steunen van de vrucht door de vochtigheid verslappen en de baarmoeder daardoor ook glad en geleidelijk aan open worden kan het nauwelijks gebeuren dat de natuur vol draagt en tegenhoudt vooral als na grote droogte nat weer komt wat net zoals het voor droge en galachtige lichamen niet slecht is, zo is het zeer schadelijk voor de vochtige, te weten kinderen en vrouwen en voor diegene die op moerassige en vochtige plaatsen wonen. En dit gebeurt niet alleen in ons lichaam, maar ons gemoed is mede als de Zuidenwind waait traag, loom, slaperig en heel onrustig. De reden is omdat dan de vochtigheden van ons lichaam smelten en de zenuwen die het werktuig van het bewegen zijn los maken. Wiens kracht we ook aan andere dingen dagelijks zien. In huis is alles vochtig, houtwerk, dekens, lakens, kaarten, snaren en papier, de muren van veel huizen druipen, het water is geheel onzuiver. Daar waar alles als de Noordenwind waait zuiver, helder en glinsterend is zodat men in het water tot op de grond kan zien. De oorzaak is omdat hij door zijne koude toesluit en naar beneden een zekere vettigheid perst die daarop drijft. [98]

Waardoor hij de zee veel helderder maakt dan het zuiden die met zijn warm en vochtig blazen het water opent zoals we zien dat het koude water altijd helderder is dan het warme. Hetzelfde gebeurt in het bloed en de vochtigheden wiens onzuiverheid met de zuidenwind zich opwerpt en een donkerheid in de zinnen veroorzaakt, maar blijft achterweg met de Oosten of Westen of andere zachte winden. Hierom is het dat men verheugt en vrolijk van hart is als de zon met helder weer blinkt en dat men benauwd van hart en zwaarmoedig is wanneer het ruw en duister weer is en onstuimige winden waaien. Daarom als het zal gaan regenen en als de wind Zuid of Zuidwest is dan stinken de toiletten, goten, grachten en andere plaatsen waar vuilnis en onreinheid doorloopt en dan bederven de eetbare waren zodat ze niet zo lang bewaard kunnen worden. Op deze wind volgt ook wel hitte zoals daarom Heer Christus tot de Joden zegt, Lucas 12. ‘A ls ge de Zuidenwind ziet waaien dan zegt ge, ‘Het zal heet worden en het geschiedt’. De winden die van terzijde of tussen beiden en die wat van het Zuiden afgaan en wat naar het Westen wijken hebben dezelfde kracht als het Zuiden en Zuidwesten waaronder de Zuidzuidwest is dat een onstuimige en vochtige wind is die beide het lichaam en het gemoed schadelijk is. Want dat hebben de wrevelige en onstuimige winden dat ze de vochtigheden in het onderste van het ingewand net als een pomp in de schepen omroeren waardoor dampen de zinnen zeer ontstellen en het gemoed ontroeren en verontrust wordt. Het is hier te lande zeer algemeen dat sommige die niet goed bij hun hoofd zijn drie dagen voor men enig onweer of wind gewaar wordt zeer malen en razen waarvan men dan gewoonlijk zegt: 'Het zal stormen’. En in tegendeel als het mooi weer en stil is dan ziet men dat de gekken ook bedaren en zich stilhouden. Nu onder de voor vermelde winden is er geen heviger dan de Zuidwesten omdat hij in de zomerse maanden donder en bliksem voortbrengt en groot onweer verwekt, maar het duurt evenwel zomers niet zo lang als ‘s winters want zo gauw hij vrijwel opdondert is zijn razen ook vrijwel gedaan. Maar de Westzuidwesten gaat hem noch te boven en duurt meestal het gehele jaar door, dan is die midden in de zomer wat zachter.

De Westenwinden zijn niet zo vochtig als de Zuidelijke maar vochtiger dan de Oosten winden omdat ze over een grote lengte zee komen en de dalende zon niet veel verdroogt zoals de opgaande of middagzon. Deze zijn in het begin van de lente zacht, lieflijk en aangenaam want door de gematigde warmte van de zon verwarmt brengen ze bloemen en kruiden voort en maken alles wederom levend zo dat ze ook het bloed en de vochtigheden die ‘s winters vrijwel als ondergedoken waren verwekken en verstrooien de wolken van het gemoed, verkwikken die en verheugen ze. Evenwel als het naar de winter gaat zijn de Westenwinden dapper onstuimig en zijn ook schadelijk om koude ziekten te verwekken zoals de Zuiden en brengen ook haar vochtigheid mee. Zo zei Christus Lucas 12. ‘Als ge een wolk ziet opgaan van het Westen, terstond zegt ge: ‘’Daar komt regen en het geschiedt alzo’.’ Nu de winden die tussen het Westen en het Noorden zijn worden in drien gesteld, Westnoordwest, Noordwest, Noordnoordwest en zijn allen sterke winden die de baren van de zee zo omroeren dat ze de dijken vaak doorbreken en ons lichaam ook veel ziekten toebrengen. Want in de lente en herfst, maar vooral in maart maken ze pijn in de zenuwen en gewrichten, beven, schudden en trekkingen in de leden zodat diegene die aan zoiets onderhevig zijn weerwijs worden en het onweer weten te voorspellen.

Hierbij is de Noorden wind koud en droog van aard omdat het komt van plaatsen die met ijs en sneeuw bedekt zijn en die door geen zon beschenen worden, meestal helder, hoewel soms wat regenachtig, hij verzacht de woestheid van de Noordwesten en Westnoordwesten want als ze lang genoeg gebaard hebben en bijna moe zijn dan houden ze met een Noorden wind op zodat het weer dan stilt, hoewel dat hij ook ‘s winters soms onstuimig genoeg is en dapper waait waardoor hij mede zinkingen verwekt, maar op een heel andere manier dan de Zuiden wind. Want door deze smelten de vochtigheden en vallen vanzelf uit het hoofd waardoor de zenuwen, die het lichaam laten roeren, komen te verslappen net zoals men ziet dat dan ook de snaren los worden en rekken, het hout ook van vochtigheid opzwelt. Maar de Noordenwind perst de vochtigheid uit net zoals men uit een spons het water drukt. En op welke tijd van het jaar dat de Noordenwind waait zo verkoelt die het lichaam en trekt de openingen toe, zuivert de lucht en dringt de natuurlijke warmte naar binnen en helpt de vertering. En daar de Zuidenwinden de vorm van het lichaam los maken en de leden verslappen, de mensen lui, traag, slaperig en ongeschikt tot enig werk of oefening maken daar maken de Noordenwinden de lichamen vast, sterk, lustig en tot alles geschikter en voornamelijk in diegene die wat vochtig van naturen zijn. Want bij zulke worden alle werken dan beter uitgevoerd en alles gaat er gezonder aan toe zoals ook de vochtige lucht het best is voor diegene drie droog en dor zijn want daardoor beven ze minder van koude en worden minder door de hitte verbrand. [99]

Men ziet dat wanneer de Noordenwinden waaien het water van de zee veel helderder is dan wanneer die uit het Zuiden de overhand heeft. De oorzaak mag wezen omdat de Noordenwinden het water door hun kou toetrekken en zo een zekere vettigheid laten zinken die daar gewoonlijk op drijft. In tegendeel hebben de Zuidenwinden door haar warmte en vochtigheid een openende kracht zoals we zien dat koud water altijd helderder is dan warm.

Terwijl deze twee winden, Zuiden en Noorden en diegene die hen nabijkomen, door geheel Europa met jaarlijkse pozen waaien (want als de een ophoudt dan begint de ander en als de anderen ook hun beurt hebben zo duren ze evenwel maar een korte tijd) zo moeten we op deze twee het meeste letten, niet alleen in de bewaring van de gezondheid maar ook als we ons op reis willen begeven. Want de ervaring leert dat de Noordoostenwind die ‘s nachts begint te waaien geen drie dagen zo blijft staan wat Homerus na de getuigenis van Aristoteles, 26, Problematis 9 ook aangewezen heeft in de dwalingen van Odysseus. De Noordoosten is de middelste tussen Oosten en Noorden, wat meer naar het Noorden is de Noordnoordoosten en meer naar het Oosten de Oostnoordoosten. Deze is niet zo onstuimig dan de Noordoosten of niet zo koud omdat hij dichter bij de zon is.

Behalve deze gewone winden zijn er noch in enige landen eigen en bijzondere winden die niet ver vandaar hun oorsprong hebben en waaien daarom ook niet buiten die plaatsen. Die laten de aard en natuur van de voornaamste winden veranderen.

Veel en sterk tegen de wind in te lopen vermoeit het lichaam niet meer dan een sterke oefening. Een stille lucht die door geen winden bewogen wordt, al schijnt ze zacht en lieflijk te zijn, maar als ze evenwel niet heen en weer bewogen wordt dan bederft het net zoals stilstaand water. De wijsgerige Plato schrijft in het 5de boek van de wetten dat door het vele waaien van verschillende winden de mensen dapper en korzelig worden waaruit af te leiden is dat niet alleen het lichaam maar ook het gemoed door de winden verandert.

Van het onderscheyt der Plaetsen en Landen, en welcke de gesontste zijn.

Het IV. Capittel.

Soo ghy misschien een huys voor u begeert te bouwen, Soo let wel op de plaets, of ‘t mocht u wel berouwen; Want die een quaet gewest tot sijnen woningh kiest, ‘T is seker dat hy veel van sijnen lust verliest. Indien ghy neder-slaet ontrent ongure poelen, Ghy sult als metter hant het ongemack gevoelen; En soo ghy neemt verblijf ontrent een siltigh strant, Het sal u schade doen, soo haest de sonne brant. Die in een vochtigh dal sijn woonplaets heeft genomen, Hem sullen voor gewis veel sieckten overkomen; Maer die op hooge stal haer tenten neder-slaen, Die zijnder in ‘t gemeen al vry wat beter aen. Maer op die gantsch beleyt is vry al wat meer te seggen, Ghy dient hier met verstant u saken aen te leggen; Doch voor een korte les, siet datje neder-slaet Daer Vocht en daer het Droogh is in gelijcke maet.

Wt het gene in de voorgaende Capittelen verklaert is, en valt niet swaerlick af te nemen, wat plaets ofte Lant voor ons lichaem beqaeumst en gesontst is: namelick in ‘t welcke de gestaltenis des Luchts soodanigh is, dat de vochtigheyt en drooghte by-na gematight zy, maer een weynig na de wermte trecke, en dewelcke (soo spreeckt Iustinus, van Egypten in ‘T 2. Boeck van sijn Historye) noch door groote hitte ons Lichamen verbranden ofte verdroogen, ofte door groote koude kan doen verstijven; maer matelick onse wermte onderhout en verquickt, en de beste stoffe geeft tot onderhout van de levendige geesten; en de gestaltenis onses Lichaems met geen uytmuytende hoedanigheden en verandert: daer de Lenten gematight zijn: de Somersche hitte bequaem, om de vruchten rijp te maken: de Winter wel kout; maer die nochtans door te fellen koude onse Lichamen niet en beschadige. Al waer de Lucht alsoo gestelt is, daer is voorseker het Landt vruchtbaer, en daer vint men van alles in overvloet, en daer zijn de Luyden van bequame gedaente en wesen, blosent van aengesicht, niet te wilt of te loom van manieren, geestigh en bequaem tot alle konsten, en leven derhalven aldaer door de banck lange, en in voorspoedige gesontheyt. Soo dat een yegelick, die sijn gesontheyt en leven lief heeft, wel magh letten, op wat plaetse hy hem neder-slaet. Waer op siende Aristoteles, seyt ( 5. Politic. 11.) dat men in het bouwen van een Stadt, voor-al behoort te sien, op de gesontheyt van de plaetse. Want dat men insonderheyt moet sorge dragen voor de gesontheyt van de inwoonders: en dat de selve hangt aen goet lant, hoogh gelegen, in goede lucht, en water, en op gesonde winden: daer geen Moerassen, stil-staende ofte stinckende wateren ontrent en zijn.

De Steden, die tegen de opgaende Son, in ‘t Oosten leggen, werden van Hippocrates de ar, loc. & aquinis. en Aristoteles 7. Politic. 11. voor de gesontste gehouden: om dat deselve (gelijck Varro seyt) somers de Schaduwe, en ‘s winters de Son hebben. Na dese komen de gene, die in ‘t Noorden leggen, om dat de Winden, daer van daen komende, de Lucht suyveren, en de Lighamen verstercken, en voor bedervingen bewaren.

Die op heete plaetsen, en in ‘t Zuyden gelegen, haer woon-plaets hebben, en de Noorde winden niet en voelen, sultigh en dick water besigen, die zijn slap, [100] en hebben soo grooten lust niet tot eeten en drincken, gelijck Hippocrates schrijft. Soodanige zijn veel sinckingen, loopen, en koortschen onderworpen: en indien het Landt seer heet is, gelijck Moren-landt en meest heel Afrijcken, daer zijn de inwoonders noch veel slapper (door het vervliegen van de inwendige wermte, die van uyterlicke hitte uyt-getrocken werdt) van kort leven, kleynhertigh, bruyn en verbrandt van verwe, gekrult van hair: maer lucht en vlijtigh van lichaem. Indien Leo Afer, en Fr. dՁlvarez, die geschreven hebben de Historye van Afrijken en Moren-landt, acht genomen hadden, op dese natuerlicke reden, sy en zouden soo grootelick niet verheven hebben de ongelooflicke soberheydt van die volckeren: want sy en zijn niet sober, uyt liefde van de soberheyt, maer om dat sy geenen grooten lust tot eten en drincken konnen krijgen, door dien dat haer de innerlicke wermte ontbreeckt. Het selve mogen wy oock van de Spaengiaerts, Italianen, en diergelijcke seggen.

Die in de Noortsche en koude Landen woonen, worden met kouwe en ongesonde winden doorwaeyt, zijn van de Zuyde winden bevrijdt, hebben kout en straf water, maer dat even-wel soet is. Dese zijn wacker en sterck van Lichaem, haer natuerlicke wermte is veel, sy zijn stout, kloeckmoedigh, bleyck van verwe, vleesigh, poeselachtigh, insonderheydt soo by de kouwigheydt van het Landtschap eenige vochtigheydt is. Soo zijn de Duytsen, Francoisen, en Engelschen, en voornamelick de Nederlanders. Dese zijn van naturen groot van eten, seydt Hippocrates: maer waerom en heeft hy daer niet by-gevoeght, en groot van drincken? Want ‘t is beyde waer. De Griecksche Poëet Anacreon noemt hier om een grooten, ofte (gelijck de Duytschen seggen) een statelicken dronck, een Scythischen dronck, nae het landtschap Scythia in ‘t Noorden gelegen: en die van Lacedaemonyen, alsse lustigh vegen wilden, hieten dat Scythizeren, gelijck Athen. schrijft 10.12. Siet Erasmus Ch. 2. Cent. 3. Adag. 17. De hystory-schrijver Tacitus, in sijn Boeck van de manieren der Duytschen, seyt dat deselvige veel drincken, en weynigh eten, om de kouwigheydt en onvruchtbaerheyt van haer landt. Maer hy heeft ongelijck. Want dewijl haer inwendige wermte, door de uyterlicke kouw sterck is, soo kanse oock veel verteeren, en derhalven konnen soodanige niet minder eten, als drincken. Siet hier van, tegens Aristoteles, mijn weerde meester Ger. Vossius 3, Phisiol. Christ. 36. Sulcke luyden, seydt Hippocrates, zijn meer wildt, dan geset van manieren, sy zijn langh van leven, om de sterckte van haer natuere, en krachten: even-wel pleuris, loopende oogen, bloeyen uyt de neus, en heete koortsen onderworpen.

Die haer op vochtige plaetsen onthouden (als de Hollanders, Zeeuwen, Vriesen, en diergelijcke) zijn glat van huyt, los en slap van gewrichten, maer fraey van aengesicht, gelijck Avicenna seydt. Dese werden met langhduerige sieckten gequelt, en vallen dickwils in sinckingen: gelijck in tegendeel de Lichamen in drooge Landen (als Spaengien, Persyen, Arabyen en &c.) hart, vast, sterck, en wacker zijn, en soo onderwerpen niet de gebreken, die uyt vochtigheyt ofte bedervingen veroirsaken.

Die hooge en berghachtige plaetsen bewoonen, zijn fris, sterck, gesont, mogen wel tegen den arbeyt, leven langh, en zijn tot alle wercken bequaem.

Die in leege en holle plaetsen leven, insonderheyt in valleyen, die in ‘t Oosten ofte Noorden bergen voor haer hebben, alsoo sy die van geen gesonde winden door-waeyt en konnen werden, en ‘t gene niet door-waeyt en wert, de bedervinge onderworpen is, soo en is ‘t niet mogelick, of soodanige menschen moeten veel sieckelick zijn. Hebben daer-beneffens geen moedt, noch stoutigheyt, gelijck die op de bergen woonen. Sonder reden verwondert hem dan de vermelte Leo, dat de inwoonders van den hoogen bergh Megeza, in Afrijcken, blanck, groot en sterck, en die in ‘t platte lant woonen, kleyn, slap, en swart zijn. Want de Menschen, de Beesten, en de Boomen van ‘t geberghte zijn door de banck van veel stercker nature, als de andere. Jae dկude luyden van hondert jaer op den bergh Atlas, zijn noch kloeck, gelijck Leo betuyght. Dese sterckte van de bergh-luyden, maeckt dat sy seer voor de vryheyt strijden, en haer niet lichtelick onder eens anders gebiedt en laten brengen. Gelijck men hedensdaeghs aen de Switsers ziet, en by de Romeynen eertijts geproeft is, aen de bergh-luyden van Genua, die haer gewelt meer als hondert jaer tegen-gestaen hebben, ende en konden geensins overwonnen werden, voor datse in ‘t platte lant verplaetsen; doen warense eerst stil, en onderdanigh, gelijck in de Romeynsche Historye van T. Livius te lesen is. Soo siet men oock dat de vruchtbaerheyt ofte dկnvruchtbaerheyt van een Landtschap door de natuerlicke genegentheydt van den Hemel eenighsins verandert. Daerom seyde de vermelte Livius, dat de Luyden van een vet en weeligh Lant gemeenlick loom en plomp zijn. In tegendeel maeckt de magerheyt, en onvruchtbaerheyt van een Lant de inwoonders door noot sober, en daerom gaeu, neerstigh, en sorghvuldigh; gelijck waren die van Athenen, alwaer de ledigheydt met de doot gestraft werde. De onvruchtbaerheydt was mede oorsaeck, dat Athene soo groot en vol volck was, het welck oock aen andere steden gebeurt. Want de vyanden en willen soo niet aen een dor en mager Landt, en het volck levende in ruste, vermeerdert, en is genootsaeckt handel te drijven, en te arbeyden. Soo sien wy dat Norenbergh, het welck op een seer onvruchtbare plaetse leyt, de grootste stadt van ‘t Rijck is, en vol van de beste Konstenaers der Werelt, als oock zijn de steden Limoges in Vranckrijck, Gent in Vlaenderen, Genua in Italyen. En gelijck men siet, dat in een [101] dor en woest Landt, ‘t welck vol klippen en bosschen is, de lieden woest en wildt van naturen zijn, oock argh, behendigh, en gaeu van verstant: soo zijn mede haer Lichamen hart, en sterck tot allen arbeydt.

Oft nu beter is een stadt te bouwen in mager, ofte in vet landt, siet daervan van het 5. Discorso van het twaelfde Boeck, in Italiaens over Tacitum geschreven by Scipione Amirato.

Die aen de Zee woonen, zijn wat gematiger van complexie, ofte gematigheyt, soo even-wel, dat de wermte de overhant heeft. Want de plaetsen aen de Zeekant, zijn wermer, als die binnen in ‘t Lant leggen.

De alderquaetste woon-plaetsen zijn ontrent de Moerassen, ofte vuyle en stinckende wateren. Want Moerassen, poelen, stil-staende wateren, ofte die heel sacht loopen, geven Somers werme dampen op, en hangen ‘s winters vol kouwe nevel en wolcken, de welcke indiense door de kracht van gesonde winden niet wechgedreven en werden, ofte dat, (gelijck geseyt is) deselve niet door de Zee, ofte Rivieren over en loopen, brengen het vee en de menschen de pest aen, en doen oock kleyne en scherp-bijtende vliegkens voort-komen, die met groote menigte ons bestormen. Daer-beneffens groeyen in alle moerassen vorssen, aelen, padden, slangen, en diergelijcke quade gedierten, dewelcke de wintersche vochtigheydt in de Somer missende, de moerasschen door de hitte verdrooght zijnde, de Lucht vyerigh maken, en met fenijnigheyt ontsteken: waer uyt veel verborge en besmettelijcke sieckten voort-komen.

Nu alsoo hier te lande de Steden, en insonderheydt de Dorpen, meestendeel seer leegh, en midden in het water gelegen zijn, en, dienvolgende, dampigh en vochtigh, het welck veel sinckingen en andere sieckten veroirsaeckt: soo en is niet beter, als den grondt van de Huysen seer hoogh boven de straet te stellen, op dat de vochtigheyt, die anders van buyten in de Huysen sijpt, nae buyten mocht uytgeperst werden. By dese gelegentheydt en duckt my niet ondienstigh te verhalen van wegen de stoffe, daer men de huysen van bouwt. In ‘t gemeen en isser niet schadelicker, als te bewoonen een Huys dat versch gemetselt is, om den quaden damp van de kalck, gelijck met de geschiedenisse van den Roomschen borgemeester Catulus bewesen wert in ‘t tweede deel, 1. Boeck en cap. 11. van den Schat der Ongesontheyt. Hier op slaet het Spreeck-woort: Een nieuw Huys laet bewonen, het eerste jaer door uw vyandt, het tweede jaer door u vrient, het derde jaer door u selfs. Van alle de stoffen, daer de Huysen af gemaeckt werden, oirdeelt de Baron Verulam, in ‘t seste Boeck van sijn Natuyrlicke Historye op ‘t achtste Capittel, dat de gebacke Steen (gelijck wy hier oock meest gebruycken) de beste en gesontste is, als door het vyer gesuyvert zijnde, van sijn elementarische hoedanigheden. Wy sien, seyt hy, dat de Steenen, en het Hout deelachtigh werden van de hoedanigheyt des Luchts, en ons vertoonen de veranderingh des tijdts, door het sweet, ofte de vochtigheyt, diese uyt-geven: soo dat onmogelick is, dat de Lucht van de Huysen, die van vochtige Steen, ofte Hout gebouwt zijnde, zoude suyver, ofte het bewoonen gesondt wesen. En om te bewijsen hoe dese stoffen haer elementarische onsuyverheyt behouden, brenght hy by, dat in Schotlandt de steenen, daer sy mede metselen, gehouden werden aen de oever van de Zee, die deselve tweemael daeghs over-vloeyt, en af-loopende wederom droogh laet. Soo dat de inwoonders van dat Koninghrijck, oock die verre van de Zee gelegen zijn, seker konnen weten de uyre van ebbe, en vloet, uyt het sweeten van haer muyren. Waer op hy oock de oirsaeck leydt, dat de Schotten zoo veel met Sinckingen gequelt zijn. Maer gebacke Steen, seydt hy, en is dese veranderinge van tijt niet onderworpen, en behout altijt den selfden aert. En dat de Ceder soo qualick niet te bekomen was, hy zoude raden, en wel te recht, de Huysen daer van te bouwen, om van dat hout, zijnde vyandt van de bedervinge, een goede, aengename Lucht te krijgen. In Yerlant (dat geen vergif en kan lijden) wast hout, daer nogh raegh, noch spinne-koppen aen en komen, gelijck onder andere te sien is in ‘t Hof van Hollant, en West-munster in Engelandt, die van het selve gemaeckt zijn. Wat vorder de Kamers in een huys aengaet, die en dienen niet leegh van verdiepingh te wesen, omdat de Lucht in de selve te seer benaeut, en bedwelmt wert. Sy en behoeven oock niet doorboort met al te vele vensters: want daer door wert de Lucht al te zeer beroert, en dien-volgende ongelijck, het welck tegens de Gesontheyt strijdt. Even-wel moeten sy al dickwils verlucht werden, dewijl de Lucht anders vermuft, gelijck men oock siet dat het Water, ‘t welck langh stil staet, bederft, en groote stanck van hem geeft. Is oock gesonder, dat de vloer geleyt wert met gebacke pluyvuysen, dan met blauwe, ofte witte gehoude steen, als te kout en te vochtigh zijnde, maer alderbest, en droogst is, een houte vloer, en dienvolgende de gesontste.

Die in ‘t Oosten woonen, zijn de aldergesontste: want haer wermte en kouwigheyt, gelijck Hippocrates schrijft, is gematicht. Daer by hebbense, seyt hy, klaer, suyver, wel-ruyckent, en lieffelick water, om dat de op-gaende Son het selve verbetert. De luyden zijn daer fraeye en blosende van verwe, om datse van binnen het beste bloet hebben. Want de verwe van buyten is een seker teken van de vochtigheden, hoese van binnen gestelt zijn, gelijck Galenus betuyght in sijn uytlegginge op de 2. kort-bondige spreucken van Hippocrates in ‘T 1. Boeck. Sy hebben een klaer en klinckende stemme, om de goede gestaltenis van de deelen, door de welcke het geluyt schiet: sy zijn vier-schoten, en gematight van Lichaem, om de gematigheyt van het Lantschap. De welcke alsose de Lenten aldergelijckst is, en midden in de gematigheyt van hitte en koude, so [102] moet volgen datse Menschen van de beste nature voort-brenght: en derhalven al dat daer groeyt van koren, vruchten, plantsoenen, vee, gesteente, moet in den eersten graet van goetheyt gestelt werden, volgens de getuygenissen van Hippocrates in sijn meer-gemelt Boeck van de Lucht, Wateren en Plaetsen. Daer vallen weynig sieckten, en die niet doodelick: soo dat de Menschen aldaer in een voorspoedige gesontheyt langh leven. Voor soodanigh, te weten, voor het alder-gematighste Lant, wert gehouden ‘t gene dat onder de Linie leyt, recht in ‘t midden tusschen beyde de Polen, hoewel daer vele Scribenten tegen zijn. De Prince onder de Arabischen Genees-meesters Avicenna leert sulcks met klare woorden. Maer Aristoteles 2. Meteor. 5. en Averros in Comm. & 2. Coll. Ult. zijn so verre hier van, dat soodanige plaetse de bequaemste soude wesen om te bewonen, datse seggen onmogelick te zijn aldaer te leven. Het welck Averros met vele reden soeckt te bevestigen: maer also de selve volkomtlick wederleyt zijn van Manardus 7 Epist. Med. 1. en datse oock strijden tegen de ervarentheyt, soo en is ‘t niet noodigh van de waerheyt hier over vele woorden te maken. ‘t Is kennelick uyt de vaert van ons, en de Portugijsen, dat onder de Linie groot volck woont, seer rijcke en groote eylanden leggen, en daer heel gesonde Lucht is, te Samatra insonderheyt, ‘t welck om hare groote eertijts voor een ander werelt gehouden werde, Plin. 6. Nat. 22, en Zeilan, waer van Ludovicus Romanus schrijft 6. Navigat.4. dat het leyt onder de Linie, en van soo goede en gematighde Lucht is, dat het schijnt daer altijt Mey te wesen. In dit Eylant, seyt hy, dat de inwoonders noyt hitte, noch koude en voelen. De selfde getuyght 2. Navig. 9. van Reamen, een stadt in geluckigh Arabyen op het Oosten gelegen een weynigh boven de Linie, hebbende het vruchtbaerste aerdtrijck, en de gematighste Lucht, dat de luyden aldaer over de hondert veertigh jaer geluckigh leven. En dat Cancieten oock soo getempert is, dat men daer Somers over geen hitte, noch ‘s Winters over de kou niet en klaegt. Ja dat daer goede, eenvoudige, en oprechte luyden woonen, wert getuyght by Columbus in ‘T 110. cap. van sijn reysen. ‘t Welck al te samen een groote gematigheyt van ‘t Lant beteyckent. Daer nochtans dat Eylant onder den circkel Capricornus leyt, alwaer meer hitte, als onder de Linie behoorden te wesen. ‘T welck oock van ‘t lant Parias genoemt, Americus Vespuccinus schrijft in ‘t eerste Boeck van sijn Reysen. Daer de Luyden, na de getuygenis van andere, over de hondert en vijftigh jaren leven. Die oock seggen, datter onder de Linie veel gewoont wert, en geen groote ongematigheyt en is, maer dat die Landen meer nae de hitte als nae de kouw hellen, om dat twee-mael des jaers de Son aldaer recht boven den top staet, en haer stralen recht neder schiet, waer door die Landen nootsakelick seer moeten verhitten. Dit zy genoegh van den wooninge onder de Linie.

Die in ‘t Westen woonen, leven heel ongesont, om dat soodanige Steden de gesonden winden, die uyt het Oosten waeyen, niet en hebben, en voor de heete winden open leggen. Dese hebben geen klaer, maer dick water, om dat de Son in die plaetsen de Lucht lancksaem verlicht, waer door de wateren nootsaeckelick dick blijven. En in de Somer waeyen koele winden en den dou valt: dan de Son verbrant de Luyden, waerom sy leelick van verwe, en ongesont van Lighaem werden. Sy trecken dicke, grove, en onsuyvere Lucht, om dat de selve niet veel van de Son verklaert, noch van de Noortsche winden door-waeyt en wert. Waerom de Menschen aldaer lichtelick heesch, en haersch van stem zijn, en veel sinckingen, en verdervingen onderworpen.

Om te besluyten, alsoo wy de Eergierigheydt, en Hoovaerdye misprijsen, soo sullen wy, over de matigheyt van het bouwen der wooningen, hier by-brengen de stichtige vermaninge van Musonies by Stobaeus Serm. 1. ‘Dewijl wy Huysen timmeren, om bedeckt te zijn, soo segge ick, dat de selve van wegen de nootsakelickheyt moet gemaeckt werden, om de scherpigheyt van Hitte, en Kouw uyt te houden, en datse zijn een borst-weeringh voor de Son, en de Winden. In het korte, het gebruyck dat een Speloncke geeft, die van de natuere soo gemaeckt is, en een Mensch kan herbergen, het selve moeten wy oock van een Huys hebben, soo veel te ruymer, soo ghy immers wilt, dat daer in geberght kan werden, al dat tot onderhout noodigh is. Maer waer toe dienen de marbere pylaren, die van soo verre gebracht, en met soo veel moeyten gemaeckt werden? Waer toe de vergulde, en soo kostelick toegemaeckte kamers? Zijn die niet alle tot overvloet, en onnoodigh, sonder dewelcke men kan leven en gesont zijn, en die veel van onderhoudt kosten, waer mede men het gemeen, en de vrienden in ‘t bysonder soude konnen goet doen? En voorwaer en is ‘t niet heerlicker vele met weldaden te verplichten, als heerlick te wonen? En is het mede niet eerlicker voor een eerlick man, kosten aen te hangen aen een mensche, als aen hout en steenen? Is ‘t oock niet nutter vele vrienden te hebben, als een prachtigh huys te besitten? En wie heeft oyt soo veel voordeel getrocken uyt het bewonen van een groot huys, als uyt de mildadigheyt, die hy sijn borgery bewees?’ De Vorst van Athenen Simon, soon van Miltiades, kan ons hier tot bewijs dienen. Selver de Turcken en houden niet van groote gebouwen, om dat die, gelijck sy seggen, schijnen te beteyckenen, al of wy hier altijt meenden te blijven, daer nochtans den tijt van ons leven (gelijck hier voor verhaelt is, en elck wel siet) kort is, en als een schaduwe voor by gaet. Stratonicus de dertelheyt van die van Rhodus bespottende, seyde, datse timmerden, als of sy onsterffelick waren, en aten, en droncken, al of sy niet lange te leven en hadden.

Van het verschil van plaatsen en landen en welke de gezondste zijn.

Het IV Kapittel.

Zo ge misschien een huis voor u wilt bouwen, let dan wel op de plaats of het kan u berouwen. Want die een slecht gewest voor zijn woning kiest is het zeker dat hij veel van zijn lust verliest. Als ge u nederzet bij ongure poelen zal ge mettertijd het ongemak voelen. En als verblijf neemt bij een ziltig strand dan zal u dat schade doen zo gauw de zon brandt. Die in een vochtig dal zijn woonplaats heeft genomen zal hem zeker veel ziekten overkomen. Maar die op een hoge stal zijn tenten neer zet staat er in het algemeen beter voor. Maar op dit gehele beleid is behoorlijk wat meer te zeggen, ge dient hier met verstand uw zaken aan te pakken. Maar voor een korte les, zie dat je nederzet waar het vochtig en waar het droog is in gelijke mate’.

Uit hetgeen in de voorgaande kapittelen verklaard is valt het niet moeilijk om af te leiden welke plaats of land voor ons lichaam het beste en gezondste is, namelijk in die waarin de vorm van de lucht zodanig is dat de vochtigheid en droogte bijna gematigd is, maar wat naar de warmte trekt die (zo spreekt Justinus van Egypte in het 2de boek van zijn historie) noch door grote hitte ons lichaam verbrandt of verdroogt of door grote koude kan laten verstijven, maar matig onze warmte onderhoudt en verkwikt en de beste stof geeft tot onderhoudt van de levendige geesten en de vorm van ons lichaam met geen uitmuntende hoedanigheden verandert, waar de lente gematigd is: de zomerse hitte goed om de vruchten rijp te maken, de winter wel koud, maar die nochtans door te felle koude onze lichamen niet beschadigt. Overal waar de lucht alzo gesteld is daar is voorzeker het land vruchtbaar en daar vindt men van alles in overvloed en daar zijn de lieden van goede gedaante en wezen, blozend van aangezicht, niet te wild of te loom van manieren, geestig en goed in alle kunsten en leven derhalve aldaar door de bank genomen lang en in voorspoedige gezondheid. Zodat iedereen die zijn gezondheid en leven lief heeft er wel op mag letten op welke plaats hij zich neer zet. Hierop zag Aristoteles en zegt ( 5 Politica 11] dat men in het bouwen van een stad vooral behoort te kijken naar de gezondheid van de plaats. Want dat men vooral zorg moet dragen voor de gezondheid van de inwoners en dat die afhangt van goed land, hoog gelegen, in goede lucht en water en in gezonde winden waar geen moerassen, stilstaande of stinkende wateren in de buurt zijn.

De steden die tegen de opgaande zon in het Oosten liggen worden door Hippocrates de ar, locis & aquis en Aristoteles 7 Politica 11 voor de gezondste gehouden omdat die (zoals Varro zegt) zomers de schaduw en ‘s winters zon hebben. Na deze komen diegene die in het Noorden liggen omdat de winden die daar vandaan komen de lucht zuiveren en de lichamen versterken en voor bederf behoeden.

Die op hete plaatsen en in het Zuiden gelegen hun woonplaats hebben en de Noordenwinden niet voelen, ziltig en dik water gebruiken, die zijn slap [100] en hebben niet zo’n grote lust tot eten en drinken zoals Hippocrates schrijft.

Zodanige zijn aan veel verkoudheid, lopen en koortsen onderworpen en als het land zeer heet is zoals het Morenland en meestal heel Afrika daar zijn de inwoners noch veel slapper (door het vervliegen van de inwendige warmte die door de uiterlijke hitte uitgetrokken wordt) van kort leven, kleinhartig, bruin en verbrand van kleur, gekruld van haar, maar luchtig en vlijtig van lichaam. Als Leo Afer en Ferdinand d’ Alvarez die de historie van Afrika en Morenland beschreven hebben gelet hadden op deze natuurlijke reden dan zouden ze niet zo groot de ongelooflijke soberheid van die volkeren verheven hebben, want ze zijn niet sober uit liefde van de soberheid, maar omdat ze geen grote lust tot eten en drinken kunnen krijgen en doordat hun de innerlijke warmte ontbreekt. Hetzelfde mogen we ook van de Spanjaards, Italianen en dergelijke zeggen.

Die in de Noordelijke en koude landen wonen worden met koude en ongezonde winden doorwaait en zijn van de Zuidenwinden bevrijd, ze hebben koud en straf water, maar dat evenwel zoet is. Deze zijn wakker en sterk van lichaam, hun natuurlijke warmte is veel, ze zijn dapper, kloekmoedig, bleek van kleur, vlezig, poezelachtig, vooral als bij de koude van het landschap enige vochtigheid is. Zo zijn de Duitsers, Fransen en Engelsen en voornamelijk de Nederlanders. Die zijn van naturen grote eters, zegt Hippocrates, maar waarom heeft hij daar niet bijgevoegd, en groot van drinken? Want het is beide waar. De Griekse poëet Anacreon noemt hierom een grote of (zoals de Duitsers zeggen) een statige dronk, een Scythische dronk naar het landschap Scythi die in het Noorden gelegen is en die van Lacedamoni (Laconia) als ze er lustig op los gaan dat scythizeren noemden zoals Athenaeus schrijft 10.12 Zie Erasmus Ch. 2 Cent. 3 Adag 17.

De historieschrijver Tacitus in zijn boek van de manieren van de Duitsers zegt dat die veel drinken en weinig eten vanwege de koude en onvruchtbaarheid van hun land. Maar hij heeft het mis. Want omdat hun inwendige warmte door de uiterlijke kou sterk is zo kunnen ze ook veel verteren en derhalve kunnen zulke niet minder eten dan drinken. Zie hiervan tegen Aristoteles mijn waarde meester Gerard Vossius 3, Phisiol. Christ. 36. Zulke lieden zegt Hippocrates zijn meer wild dan gezet van manieren, ze zijn lang van leven vanwege de sterkte van hun natuur en krachten, evenwel zijn ze aan pleuris, lopende ogen, bloeden uit de neus en hete koortsen onderworpen.

Die zich op vochtige plaatsen ophouden (als de Hollanders, Zeeuwen, Friezen en dergelijke) zijn glad van huid, los en slap van gewrichten, maar fraai van aangezicht zoals Avicenna zegt. Die worden met langdurige ziekten gekweld en vallen vaak in zinkingen zoals het tegendeel gebeurt bij de lichamen in droge landen ( als Spanje, Perzi, Arabi en etc.) hard, vast, sterk en wakker zijn en niet zo onderwerpen aan de gebreken die uit vochtigheid of bederf veroorzaakt zijn.

Die hoge en bergachtige plaatsen bewonen zijn fris, sterk, gezond en kunnen goed tegen arbeid hun leven lang en zijn tot alle werken geschikt.

Die in lage en holle plaatsen leven en vooral in valleien die in het Oosten of Noorden bergen voor zich hebben omdat die door geen gezonde winden doorgewaaid kunnen worden en hetgeen dat niet doorgewaaid wordt is aan bederf onderworpen en zo is het niet mogelijk of zulke mensen moeten zeer ziekelijk zijn. Ze hebben daarnaast geen moed noch dapperheid zoals die op de bergen wonen. Zonder reden verwondert zich dan de vermelde Leo dat de inwoners van de hoge berg Megeza in Afrika blank, groot en sterk en die in het platteland wonen klein, slap en zwart zijn. Want de mensen, de beesten en de bomen van het gebergte zijn door de bank genomen van veel sterkere natuur dan de andere. Ja, oude lieden van honderd jaar op de berg Atlas zijn noch kloek zoals Leo betuigt. Deze sterkte van de berglieden maakt dat ze zeer voor de vrijheid strijden en zich niet gemakkelijk onder een ander zijn beheer laten brengen. Zoals men tegenwoordig bij de Zwitsers ziet en bij de Romeinen eertijds bewezen is bij de berglieden van Genua die hun geweld meer dan honderd jaar tegengestaan hebben en geenszins overwonnen konden worden voordat ze zich in het platteland verplaatsen, toen waren ze pas stil en onderdanig zoals in de Romeinse historie van Titus Livius te lezen is.

Zo ziet men ook dat de vruchtbaarheid of de onvruchtbaarheid van een landstreek door de natuurlijke genegenheid van de hemel enigszins verandert. Daarom zei de vermelde Livius dat de lieden van een vet en welig land gewoonlijk loom en plomp zijn. In tegendeel maakt de magerte en onvruchtbaarheid van een land de inwoners door nood sober en daarom snel, bedrijvig en zorgvuldig zoals die van Athene waren waar de ledigheid met de dood gestraft werd. De onvruchtbaarheid was medeoorzaak dat Athene zo groot en vol volk was wat ook in andere steden gebeurt. Want de vijanden willen niet aan zo’n een dor en mager land en het volk leeft in rust, vermeerdert en wordt genoodzaakt handel te drijven en te werken. Zo zien we dat Neurenberg dat op een zeer onvruchtbare plaats ligt de grootste stad van het rijk is en vol van de beste kunstenaars der wereld als ook de steden Limoges in Frankrijk, Gent in Vlaanderen, Genua in Itali. En zoals men ziet dat in een [101] dor en woest land wat vol klippen en bossen is dat de lieden woest en wild van naturen zijn, ook arglistig, behendig en snel van verstand en zo zijn ook hun lichamen hard en sterk voor alle arbeid.

Of het nu beter is een stad te bouwen in mager of in vet land, zie daarvan het 5de Discorso van het twaalfde boek in Italiaans over Tacitus geschreven door Scipione Ammirato.

Die aan de zee wonen zijn wat gematigder van samengesteldheid of gematigdheid zo evenwel dat de warmte de overhand heeft. Want de plaatsen aan de zeekant zijn warmer dan die binnen in het land liggen.

De aller slechtste woonplaatsen zijn bij de moerassen of vuile en stinkende wateren. Want moerassen, poelen, stilstaande wateren of die heel zacht lopen geven zomers warme dampen op en hangen ‘s winters vol koude nevel en wolken die als ze niet door de kracht van gezonde winden weg gedreven worden of (zoals gezegd is) die niet door de zee of rivieren overstroomt worden dan brengen ze het vee en de mensen de pest aan en laten ook kleine en scherp bijtende vliegjes voortkomen die met een grote menigte ons bestormen. Daarnaast groeien in alle moerassen kikkers alen, padden, slangen en dergelijke kwade dieren die de winterse vochtigheid in de zomer missen en als de moerassen door de hitte verdroogd zijn de lucht vurig maken en met venijnigheid ontsteken waaruit veel verborgen en besmettelijke ziekten voortkomen.

Nu zijn hier te lande de steden en vooral de dorpen vaak zeer laag en midden in het water gelegen en dientengevolge dampig en vochtig wat veel verkoudheid en andere ziekten veroorzaakt zo is er niets beters dan de grond van de huizen zeer hoog boven de straat te zetten zodat de vochtigheid die anders van buiten in de huizen sijpelt naar buiten uitgeperst kan worden. Bij deze gelegenheid denk ik dat het wel goed zou zijn om te verhalen, vanwege de stof, waarvan men de huizen bouwt. In het algemeen is er niets schadelijker dan te wonen in een huis dat vers gemetseld is vanwege de kwade damp van kalk, zoals bij de geschiedenis van de Roomse burgemeester Catulus bewezen wordt in het tweede deel, 1ste boek en kapittel 11 van de ‘Schat der ongezondheid’. Hierop slaat het spreekwoord: ‘Een nieuw huis het eerste jaar door uw vijand laten bewonen, het tweede jaar door uw vriend en het derde jaar door u zelf.’ Van alle stoffen waar de huizen van gemaakt worden oordeelt Baron Verulam in het zesde boek van zijn natuurlijke historie in het achtste kapittel dat de gebakken steen (zoals we hier ook meestal gebruiken) de beste en gezondste is als het door het vuur gezuiverd is van zijn elementaire hoedanigheden. Wij zien, zegt hij, dat de stenen en het hout deelachtig worden van de hoedanigheid van de lucht en laten ons de verandering van de tijd zien door het zweet of de vochtigheid die ze opgeven zodat het onmogelijk is dat de lucht van de huizen die van vochtige steen of hout gebouwd worden zuiver zouden of om te bewonen gezond wezen. En om te bewijzen hoe deze stoffen hun elementairste onzuiverheid behouden brengt hij bij dat in Schotland de stenen waarmee ze metselen aan de oevers van de zee gehouden worden die tweemaal per dag overvloeit en afloopt en dan weer droog laat. Zodat de inwoners van dat koninkrijk, ook die ver van de zee gelegen zijn, zeker het uur van de eb kunnen weten door het zweten van hun muren. Waaraan hij ook de oorzaak geeft dat de Schotten zoveel met verkoudheid gekweld worden. Maar gebakken steen, zegt hij, is niet aan deze verandering van tijd onderworpen en behoudt altijd dezelfde aard. En als de ceder niet zo slecht te verkrijgen was dan zou hij aanraden, en wel terecht, om de huizen daarvan te bouwen om van dat hout omdat het een vijand van het bederf is een goede, aangename lucht te krijgen. In Ierland (waar geen vergif kan zijn) groeit hout waar nog spinnen rag of spinnen aan komen zoals onder andere te zien is in de hof van Holland en Westminster in Engeland die daarvan gemaakt zijn. Wat verder de kamers in een huis aangaat, die dienen niet laag van verdieping te zijn omdat de lucht erin te zeer benauwd en bedwelmd wordt. Ze behoeven ook niet doorboort met al te veel vensters want daardoor wordt de lucht al te zeer bewogen en dientengevolge ongelijk wat tegen de gezondheid strijdt. Evenwel moeten ze vaak gelucht worden omdat de lucht anders muf wordt zoals men ook ziet dat het water dat lang stil staat bederft en grote stank van zich geeft. Het is ook gezonder dat de vloer gelegd wordt met gebakken plavuizen dan met blauwe of wit gehouden steen omdat die te koud en te vochtig zijn, maar het allerbest en droogste is een houten vloer en dientengevolge de gezondste.

Die in het Oosten wonen zijn de aller gezondste want hun warmte en koude zoals Hippocrates schrijft is gematigd. Daarbij hebben ze, zegt hij, helder, zuiver en geurend en liefelijk water omdat de opgaande zon het verbetert. De lieden zijn daar fraai en blozend van kleur omdat ze van binnen het beste bloed hebben. Want de kleur van buiten is een zeker teken van de vochtigheden en hoe ze van binnen gesteld zijn zoals Galenus betuigt in zijn verklaringen op de 2 kort en bondige spreuken van Hippocrates in het 1ste boek. Ze hebben een heldere en klinkende stem vanwege de goede vorm van de delen waardoor het geluid uitschiet, ze zijn vierkant en gematigd van lichaam vanwege de gematigdheid van het landschap. Die, omdat de lente allerbest is en midden in de gematigdheid van hitte en koude staat, zo [102] moet volgen dat ze mensen van de beste natuur voortbrengt en derhalve alles dat daar groeit van koren, vruchten, heesters, vee en gesteente moet in de eerste graad van goedheid gesteld worden volgens de getuigenissen van Hippocrates in zijn meer vermelde boek van de lucht, wateren en plaatsen. Daar vallen weinig ziekten en die niet dodelijk zodat de mensen daar in een voorspoedige gezondheid lang leven. Voor zulke, te weten voor het aller gematigdste land wordt gehouden hetgeen dat onder de linie ligt en recht in het midden tussen beide polen, hoewel daar vele schrijvers tegen zijn.

De prins onder de Arabische geneesmeesters Avicenna leert zoiets met duidelijke woorden. Maar Aristoteles 2 Meteorlogica 5 en Averro in Comm & 2 Coll, ult, zijn hier zo ver van af dat zulke plaatsen de beste zouden zijn om te bewonen dat ze zeggen dat het onmogelijk is daar te leven. Wat Averro met vele reden probeert te bevestigen, maar omdat die volkomen weerlegt zijn door Johannes Manardus 7 Epist. Med. 1 en dat ze ook strijden tegen de ervaring is het niet nodig om over de waarheid veel woorden te gebruiken. Het is duidelijk uit de vaart van ons en van de Portugezen dat onder de linie groot volk woont die in zeer rijke en grote eilanden liggen en waar heel gezonde lucht is en vooral in Sumatra wat vanwege haar grootte ooit voor een ander wereld gehouden werd, Plinius 6. Naturalis 22, en Ceylon (Sri Lanka) waarvan Ludovicus Romanus schrijft 6 Navigation.4 dat het onder de linie ligt en van zo’n goede en gematigde lucht is dat het daar altijd mei schijnt te wezen. In dit eiland, zegt hij, dat de inwoners nooit hitte, noch koude voelen. Dezelfde getuigt in 2 Navigation 9 van Reamen, een stad in gelukkig Arabi die op het Oosten een weinig boven de linie ligt dat die het vruchtbaarste aardrijk en de gematigdste lucht heeft, dat de lieden daar over de honderd veertig jaar gelukkig leven. En dat Cancieten ook zo getemperd is dat men daar zomers over geen hitte, noch ‘s winters over de kou klaagt. Ja, dat daar goede, eenvoudige en oprechte lieden wonen wordt getuigd door Columbus in het 110 kapittel van zijn reizen. Wat alles tezamen een grote gematigdheid van het land betekent. Omdat nochtans dat eiland onder de cirkel Capricornus ligt waar meer hitte dan onder de Linie behoorde te zijn. Dat wordt ook van het land Parias (parelkust) gezegd, Americus Vespucius schrijft in het eerste boek van zijn reizen. Waar de lieden naar de getuigenis van anderen over de honderdvijftig jaar leven. Die ook zeggen dat er onder de linie veel gewoond wordt en geen grote onmatigheid is, maar dat die landen meer naar hitte als naar de koude hellen omdat tweemaal per jaar de zon daar recht boven de top staat en haar stralen recht naar beneden schiet waardoor die landen noodzakelijk zeer heet moeten worden. Dit is genoeg van de woningen onder de linie.

Die in het Westen wonen leven heel ongezond omdat zulke steden niet de gezonde winden hebben die uit het Oosten waaien en voor de hete winden openliggen. Die hebben geen helder, maar dik water omdat de zon in die plaatsen de lucht langzaam verlicht waardoor de wateren noodzakelijk dik blijven. En in de zomer waaien koele winden en de dauw valt, dan de zon verbrandt de lieden waarom ze lelijk van kleur en ongezond van lichaam worden. Ze trekken dikke, grove en onzuivere lucht omdat die niet veel door de zon opgehelderd, noch van de Noorse winden door gewaaid wordt. Waarom de mensen daar gemakkelijk hees en bars van stem zijn en aan veel verkoudheid en bederf onderworpen zijn.

Om te besluiten omdat we de eergierigheid en hovaardij misprijzen zullen we over de matigheid van het bouwen der woningen hier de stichtelijke vermaningen van Musonius bij brengen door Stobaeus Sermones1. ‘Omdat wij huizen timmeren om bedekt te zijn, zo zeg ik dat die vanwege de noodzakelijkheid gemaakt moet worden om de scherpte van hitte en koude uit te houden en dat ze een borstwering zijn tegen de zon en de winden. In het kort, het gebruik dat een spelonk geeft die van de naturen zo gemaakt is en een mens kan herbergen dat moeten wij ook van een huis hebben en zoveel ruimer als ge immers wilt waarin alles dat tot onderhoudt nodig is opgeborgen kan worden. Maar waartoe dienen de marmeren pilaren die van zover gebracht en met zoveel moeite gemaakt worden? Waartoe de vergulde en zo kostelijk gemaakte kamers? Zijn die niet allen tot overvloed en onnodig omdat men zonder dat leven kan en gezond zijn en die veel aan onderhoud kosten waarmee men het algemeen en de vrienden in het bijzonder goed zou kunnen doen? En voorwaar en is het niet heerlijker om velen met weldaden te verplichten dan heerlijk te wonen? En is het ook niet eerlijker voor een eerlijk man om kosten aan een mens te hangen dan aan hout en stenen? Is het ook niet nuttiger om veel vrienden te hebben dan een prachtig huis te bezitten? En wie heeft ooit zoveel voordeel gehaald uit het bewonen van een groot huis dan uit de milddadigheid die hij zijn burgers bewees?’ De vorst van Athene, Simon, zoon van Miltiades kan ons hier tot bewijs dienen. Zelfs de Turken houden niet van grote gebouwen omdat die, zoals ze zeggen, schijnen te betekenen alsof we hier altijd meenden te blijven waar nochtans de tijd van ons leven (zoals hiervoor verhaald is en ieder goed ziet) kort is en als een schaduw voorbijgaat. Stratonicus die de dartelheid van die van Rhodos bespotte zei dat ze timmerden alsof ze onsterfelijk waren en aten en dronken alsof ze niet lang te leven hadden.

[103] SCHAT DER GESONTHEYT.

HET DERDE BOECK,

VAN

SPYSE ENDE DRANCK.

HOMERUS Iliad XIV.

Gebruyckt Broot en Wijn, want die maken Kloeckheyt en Sterckte.

PLATO VIIII. de Republ.

Begeert om Broot en Sop te eten tot gesontheyt en goede gestalte des Lichaems is nootsakelijck.

ARISTOT. 1 Polit.

‘T En kan oock niet wesen dat ymand sonder voedsel levendigh blijve.

Van het voedsel; als oock de nootsakelickheyt en de verscheydenheyt van het selve.

Het eerste Capittel.

Daer is nu van de Lucht en van de Wint geschreven, En wat dat aen de mensch door beyde wort gegeven: Hier dient nu door de kunst de keucken op-gedaen, En hoe men met bescheyt aen tafel heeft te gaen. Men vint het inder daet, geen menschen leerter eten, Om dat het yder mensch en alle menschen weten: Maer hoe men even-wel ten besten dient gevoet, Dat is het dat de kunst de menschen leeren moet. De mensch is als een dijck daer op de baren woelen, En zooden alle daegh zijn besigh af te spoelen: De mensch is als een pot die aen den vyere staet, Daer uyt geduerigh vocht en staege waessem gaet. Indiender niemant pooght ons dijcken aen te vullen, ‘T is seker datse korts geheel vervallen sullen: En soo men in den pot geen ander nat en doet, ‘T is seker dat hy stracx gantsch ydel wesen moet. Daer is een edel vocht in onse binne-leden, Dat staegh wert af-geteert, en van den tijt bestreden: En soo het niet gestaegh door voedsel wert gestijft, Eylaes! ons kranck gestel dat is terstont ontlijft. Soo dient dan oock de kunst hier regels in te ramen, Want dranck en nutte spijs hout lijf en ziel te samen; Wel aen dan, weerde man, beschrijft den rechten voet, Wat dat men eten sal, en hoe men drincken moet.

Na de Lucht stellen wy wel te recht Spijs en Dranck, als de welcke tot onderhoudt des Lighaems niet veel minder, als de Lucht van noode zijn. De Lucht wert wel veerdiger, en rasser in het Lighaem getrocken, maer Spijs en Dranck, alsoo sy het selfde een blijvende en aen-klevende stoffe geven, konnen dat stercker en langer bewegen. Dewijl dan de gelegentheyt van ons Lichaem soodanig is, dat het selve de verderffenis onderworpen zijnde, gestadelick slijt als een kleet, en dat door het ongevoelicke uyt-waessemen, onse natuerlicke wermte gestadigh vervlieght, en de olyachtige vochtigheyt allencxkens, gelijck den olye in de lampen, van de selfde wermte verteert werdt, soo heeft de voorsichtige Nature, op dat den Menschen niet terstont na sijn geboorte en soude komen te sterven, als een genees-middel voor de verganckelickheyt, gegeven het Voedsel, om het gene door gestadigh uyt-vloeyen vergaen was, door Spijse en Dranck wederom te herstellen. Het welck van de Poëet Lucretius seer wel aen-gewesen is in sijn 4. Boeck:

De mensch die staegh verslijt, gevoelt sijn swacke leden Gedurigh af te gaen, en hellen na beneden, Verliesen haren stant, en missen hare kracht, Tot dat hun nieuwe jeught door voedsel wert gebracht, Verlies van vaste stof dat leert hem kost begeren, Om weder op een nieuw daer op te mogen teren; En fruyt van innigh vocht dat geeft hem groote lust, Op dat sijn heeten dorst mocht werden uyt-geblust.

Want indiener niet met allen in ons gestadigh en verging, en de Mensche altijt in eenen stant bleef, soo en soude het Voedsel gantsch niet van nooden wesen, ja wy souden van den Ouderdom en de Doot geheel bevrijt zijn. Maer alsoo wy bemercken en gewaer werden, dat door het gestadigh uyt-vloeyen van onse selfstandigheydt, de krachten verminderen, en daer uyt volgende is een slappigheyt van de deelen onses [104] lighaems, soo is ‘t nootsakelick, dat wy de selve soecken te hermaken en te vernieuwen.

De Spijse hebben wy dan van nooden, om te herstellen ‘t gene van de harde en drooge selfstandigheyt wech genomen is: den Dranck, om het gene dat vochtigh is: gelijck oock dat in ons uyt Vyer en Lucht bestaet, door het halen van den adem, en ‘t slaen van de pols ofte slagh-aderen onderhouden wert. Waer uyt dan blijckt, dat wy sonder die middelen tot geener tijdt en konnen ons leven behouden, en dat wel geseyt is van den Poëet Horatius in het 3. Schimp-dicht van sijn 2. Boeck:

Stelt vast dat u den ader-slagh Alleen maer weynigh duren magh, Tenzy dat ghy met goeden kost Van flaeu te worden haer verlost.

Soo sien wy dan, gelijck als een dijck die gestadigh af-spoelt, en niet gestadigh onderhouden en wert met nieuwe aerde, het landt als dan komt in te breken, en verloren werdt: ofte gelijck een ketel met water, die gestadigh over het vyer hanght en ziedt, allencxkens geheel uyt soude waessemen, indiender geen versch water by gegoten werde: alsoo soude het oock gaen met het gestadigh uyt-vloeyen en verteren der selfstandigheyt van onse Lichamen, indien het af-gespoelde niet met goeden zooden van broot en toe-spijse, en het uyt-gewaessemde met vochticheyt van wijn ofte bier onderhouden en vernieuwt werde. Dese vernieuwinge alsse wel, bequamelick, en volgens de regulen van de Konste der Gesontheyt, die wy hier beschrijven, geschiet, soo is ‘t dat de Menschen in een lanckduerige en voor-spoedige gesontheyt leven, en anders sonder ordre, en in ‘t wilt levende, haestelick, en voor haren tijt komen te sterven. Waer uyt blijckt, dat dit deel van onse Konste seer nodigh is te weten, en datter veel aengelegen is wat spijse ofte dranck gebruyckt wert. Het welck wy daerom oock wat wijtloopigh sullen verhandelen. Insonderheyt mede, om dat de Menschen in geen dingen, die de behoudenis der Gesontheyt betreffen, meer bekommert en zijn, en van gesont ofte ongesont en weten te spreken, als van Spijse en Dranck, en even-wel in geen dinck haer meerder te buyten gaen. Want sy nemen de Lucht, en dաnder dingen (Res Nonnaturales genaemt) soose komen: maer in Spijse en Dranck hebbense groot onderscheyt, en kiesen het een voor het ander, hoewel niet juyst altijt het beste. Want alsoo sy meest op den smaeck en leckerheydt letten, soo en nutten sy niet altijdt den besten en gesontsten kost, maer alleen die haer best lust, en leckerstճmaeckt. En ick heb dickwils bevonden, dat de gene die d’ een ofte dաnder quellingh onderworpen waren, meest altijdt lust hadden tot het gene, dat haer het quaetst was. Het welck de Mensche soo in spijse, als oock in andere dingen meest van naturen gewent is, gelijck Isocrates seyt tot Nicoclem. De Kost dan, ofte het Voedsel, daer wy nu van sullen handelen, is ‘t gene dat de selfstandigheyt van ons Lichaem kan voeden, ofte, dat door onse natuerlicke wermte verteert zijnde, in de selfstandigheyt van ons Lichaem verandert. Waer door het van de Genees-middelen onderscheyden wert: dewijl de selvige niet en veranderen in de selfstandigheyt van ons Lichaem, maer beroeren alleen het selfde. En dat is het opregte Voedsel, het welck alleen kracht heeft om door de gelijckheyt van sijn wesen met ons Lichaem, het selfde te voeden, en niet dat met eenen ons Lichaem kan beroeren, ofte veranderen. Gelijcker oock sulck een voedsel is, ‘t welcke de Genees-meesters daerom Medicamenteus Voedsel noemen. Het selfde voedt ons Lichaem wel, maer heeft daer-beneffens noch wat by, dat in den selfstandigheydt van het selve niet verandert en kan werden: en even-wel niet stil en is, maer eenige veranderingh het Lichaem aenbrengt.

Wy sullen dit nu wat naeuwer gaen insien. Al ‘t gene wy nuttigen en gebruycken, doet sijn kracht, en maeckt in ons veranderinge, ofte door sijn gematigheydt, ofte door de gestaltenisse van sijn stoffe, ofte door sijn geheele wesen; om hier in nu te volgende de goede verdeelinge (hoe wel by veelen besprongen) van den hoogh-geleerden Dr. Fernelius, eertijdt Raedt en Genees-meester van Hendrick de II. Koning van Vranckrijck. Door gematigheyt, ofte hoedanigheyt werckt het kout Water en de Latouw in ons verkoelinge, het Vyer en de Wijn verwerminge. Door de stoffe werckt het gene, dat door dunnigheyt van sijn selfstandigheyt door-dringt, en de vochtigheden verdunt; dat door sijn dickigheyt verstopt, door sijn taeyigheyt beslijmt, ofte door sijn scherpigheyt suyvert en af-veeght. Door het geheele wesen werckt het gene, ‘t welck door de aengenaemheyt en de gemeenschap van sijn geheel wesen ons lichaem voedt, ofte door strijt en tegenheyt beschadight en verderft. Waer van het eerste Voedsel, het laetste Vergif genoemt wert. Soo is dan het rechte Voedsel, niet dat door sijn gematigheyt, ofte stoffe, maer door sijn geheele selfstandigheyt met onse nature over-een komt, en daerom in het wesen van ons Lichaem kan verandert werden. Het welck een enckele veranderinge is: maer daer is verscheyde Voedsel, het welcke op twee, ofte driederhande manieren ons lichaem kan veranderen. Op tweederhande, den Azijn, door gematigheyt en stoffe, want hy verkoelt, en door-dringt met sijn dunnigheydt: de Latouw door gematigheyt en geheel wesen; want sy verkoelt en voedt: ongedeessemt Broodt, door stoffe en geheele selfstandigheydt; want het verstopt en voedt. Op driederhande manieren wert veranderinge gemaeckt van den Wijn, dewelcke verwermt, verdunt, en voedt. Het geene dan, dat door de gemeenschap van sijn geheele selfstandigheyt in de selfstandigheyt van ons Lichaem verandert wert, is eygentlick Voedsel: het gene, dat de [105] natuerlick gestaltenis van het Lichaem eenighsins beroert, is een Medicament ofte Genees-middel: en ‘t gene dat terwijl het in ‘t Lichaem verandert wert, het selve met eenen wat verandert is, gelijck geseydt is, Medicamenteus Voedtsel.

Daer-en-boven valter noch dit onderscheyt, dat meest alle de Genees-middelen gantsch geen Voedsel en geven, daer naeulicx eenig Voedsel gevonden wert, ‘t welck niet eenige veranderinge in ‘t Lichaem toe en brengt. Sulcx is met vele redenen te bewijsen, maer insonderheyt daer mede, datter naeulicx eenigh Dier met onse gematigheyt recht over een en komt, en voornamelick wert sulcx gespeurt in de Moeskruyden, Wortelen, en Vruchten, onder dewelcke niet eene en is, die uyt gelijk-gemengde hoedanigheden der Elementen bestaet, en recht even gematight is. En dit is de reden, waerom dat de gene, die welvarende altijdt de selfde spijse gebruycken, ten laetsen in een sieckte vervallen, sommige rasser, sommige langsamer, na dat in de spijse meerder, ofte minder ongematigheyt was. Derhalven zijnder, om deselve ongematigheyt te verbeteren, versonnen, en gevonden verscheyde manieren, en de middelen van de Spijse te bereiden en toe te maken. En daer en ontbreeckt oock geen reden, waerom de Natuere geen Voedsel voort-gebracht en heeft, sonder eenige uyt-stekende hoedanigheydt. Want daer en is geen Lichaem, dat juyst effen gematight is, maer valt altijdt wat wermer, kouwer, vochtiger, ofte drooger: en sulck ofte van geboorte, ofte door veranderingh van jaren, plaets ofte lucht. Waerom noodigh was, dat het menschelicke geslacht, soo veel veranderingen onderworpen zijnde, gevoet werde met ongematight Voedtsel, indien het soo langh het wesen konde in dit leven zoude blijven. Want dat ongematight is, wert onderhouden door matelicken tegen-strijdende ongematigheyt

Nu de naem van Voedtsel wert by Hipp. de Alimento, op drie manieren verstaen, te weten voor ‘t gene dat voedt en Voedsel is, voor ‘t gene dat als Voedtsel is, en ‘t gene dat voeden sal. Soo het ware Voedtsel is, het welcke komt, en blijft in plaetse van het gene dat vervlogen is: als Voedtsel, is het gene, dat alder-naest is om Voedtsel te wesen, gelijck het bloet: toe-komende Voedtsel is, alle spijse die genut wert, de welcke als sy verteert is voeden kan, en in de selfstandigheyt van ons Lichaem verandert werden. Derhalven is alle spijse, die wy gebruycken, voor Voedsel gerekent, niet dat de mensche daernu af gevoet wert, ofte dat het soodanigh is dat het dadelick voedt, maer om dat het wel van de Nature verdout zijnde, voedsel geven sal.

Al het gene, dat ons Lichaem voeden kan, bestaet en wert genomen uyt tweederley dingen, uyt de gene die leven hebben; ofte die geen leven hebben; als zijn Water en Zout. De animata, of die leven hebben, zijn, ofte Vegetabilia aerdt-gewas, te weten, Koren, Moes, Wortelen en Vruchten: ofte Dieren, van de welcke sommige gaen, vliegen, en swemmen, te weten Vier-voetige Dieren, Vogels, en Visschen. En het voedsel dat van de selfde genomen wert, is wederom tweederhande, ofte de deelen en leden van de selve, ofte ‘t gene van haer komt, als Eyeren, Bloet, Melck, Wey, Boter, Kaes, Honingh en diergelijcke. Maer in al dit voedsel, is een groot verschil en onderscheyt. Want de eene spijse is goet, dաnder van quaet sap ofte gijl, en geeft derhalven goet ofte quaet voedsel: dեene is licht, dաnder hart om te verteeren: dեene verderft lichtelicken in de mage, terwijlse verteert wert, dաnder niet. Dan de alderbeste Spijse is, dewelcke licht is om te verdouwen, veel en goet voedsel geeft, niet licht en bederft, en weynigh overschot laet. Daer is oock harde en hertelike Spijse, dewelcke wel veel voedsel geeft, dan groote kracht van wermte van doen heeft, om in de mage wel verteert te werden, en daerom bequamer zijn voor de gene, die veel arbeyt doen, en sterck zijn, als voor de ledige, slappe ofte oude luyden. Daer is mede slappe kost, die wel rasch verteert, en goet voedsel geeft, maer ‘t is weynigh, en niet langduerigh. Het selve bederft oock lichtelick in een stercke en heete mage. Daer is oock Spijse, al isse noch soo goet, evenwel voor een yegelick niet nut en dienstigh, om dat de Natuere der menschen soo verscheyden is; waer door komt dat van eene kost den eenen mensche sieck zal werden, die een ander wel bekomt. Dese verscheydenheyt in de Nature maeckt dat de Scheerlinck ofte dulle Kervel, daer de menschen van sterven, en de wijse Socrates (beschreven in 1. Deel van den Schat der Ongesontheyt op ‘t laetste capittel) mede vergeven is, de Spreeuwen voor voedtsel dient, gelijck Galenus schrijft in sijn Boecken van de gematigheden: en dat een kruyt voor het een dier fenijn, voor het ander genees-middel ofte spijse is, gelijck seer aerdigh beschreven wert van den Francoisen poëet du Bartas in den derden dag van sijn eerste weke:

Wat heeft de goeden Godt, wat heeft hy schoone kruyden Geschapen voor den mensch, voor alderhande luyden! Niet een soo schralen wey, niet soo verwoesten velt; Daer niet een grooten hoop van planten wert getelt; Van planten wonder nut voor yeder aen te mercken. Verscheyden in het loof, verscheyden in het wercken. Verscheyden in de verw, verscheyden in den aert; Siet wat een aerden klomp de menschen wonder baert! Laet yemant aert-gewas uyt tuyn of velden lesen, ‘T sal yemandt dienstigh sijn, oock in sijn hooghsten noot, ‘T sal yemant hinder doen, en geven aen de doot. Men vont wel eer een kruydt dat ossen dede sterven, Maer maeckt een esel vet, en deedըem bloet verwerven. Daer is een ander kruyt de spreeuwen wonder goet, Maer dat in haest den mensche de leste pijne doet [106]Een ander wederom dat sal den muyl vergeven,

En brengen aen den mensch een nieu en vaster leven,. Schoon dat hy is vergift. Let op den Aconijt, Die ruckt als met gewelt de menschen uyt ter tijt; En desen onverlet soo worter niet gevonden, Dat yemant nutter is ontrent de felle wonden Die hem een slange steeckt, of in de leden bijt, Terwijl hy door het wout of in de bosschen rijt. Siet wat een vreemt gewas van ongewone krachten, Gantsche buyten ons begrijp en boven onse gedachten! Het doot terstont een mensch, een vrou, een man, een kint, Indien het geen fenijn in haer leden vint: Maer isser gif ontrent, het laet de menschen blijven, En pooght met alle macht sijn vyant uyt te drijven, Het worstelt met het gif, het dwinget met gewelt, Tot datter op het lest alleen behout het velt: En als het heylsaem bladt den vyant heeft verslagen, En dեere van ‘t gevecht ten vollen wech-gedragen, Soo scheytet uyt het lijf daer in de krijgh bestont, En door haer beyder doodt soo wort de mensch gesont. Wat dient er meer geseyt? Waer yemant komt getreden, Daer vint men diep geheym en saken boven reden, Daer vint men hoogh beleyt: en tot een kort besluyt. Men vint een grooten Godt oock in het minste kruydt.

Van wat aerdt en kracht dan dat elcke Spijse is, in welcke Lichamen sy gesont en voedende, ofte quaet en ongesont is, en op wat maniere sy genoten moet werden, zullen wy nu vervolgens aenwijsen, op dat een yegelick soude mogen aennemen ‘t gene hem nut en bequaem is, schouwen en wachten hem voor het gene, dat hem ondienstigh en ongesont is.’‘Wy beginnen hier een groot werck, (seydt de Schrijver van de Natuerlicke Historye in de voor-reden van sijn 20. Boeck) en zullen de Mensche sijne Spijse uytleggen, en hem doen bekennen, dat onbekent is ‘t gene waer door hy leeft: het welck soo slecht en gering niet geacht en moet werden, al is ‘t dat sulcx zoude mogen schijnen den gene, die door de slechtigheydt van de namen bedrogen was’. Wy zullen voorwaer sien, hoe dien goedertieren Godt, door sijn grondeloose barmhertigheydt, het Menschelicke geslacht niet alleen van noodtdruft tot het Leven, maer oock tot overvloet, en vermaeck versien heeft. Derhalven en behoort men onder het eten (gelijck Basilius de Groote ons wel vermaent) sijn gedachten soo niet te stellen, dat sy op Godt niet en dencken: maer veel eerder geeft den aerdt van het voedtsel, en het maecksel van ‘t Lichaem, dat het ontfanght, ons reden en oirzaeck om Godt te looven, overleggende hoe veelderhande, en hoe bequaeme Spijse, dien oppersten bestierder van alle dingen voor onse Lichamen bedacht, en zoo milddadelick uyt-gedeelt heeft.

[103] SCHAT DER GEZONDHEID

HET DERDE BOEK.

VAN

SPIJS EN DRANK.

HOMERUS Ilias XIV

Gebruik brood en wijn, want die maken dapperheid en sterkte.

PLATO VIIII, de Republica.

Begeerte om brood en sap te eten voor gezondheid en goede vorm van het lichaam is noodzakelijk.

ARISTOTELES 1 Politica.

Het zal niet zo zijn dat iemand zonder voedsel levend blijft.

Van het voedsel en ook de noodzakelijkheid en de verschillen ervan.

Het eerste Kapittel.

‘Er is nu van de lucht en van de wind geschreven en wat dat aan de mens door beide wordt gegeven. Hier dient nu door de kunst de keuken opengedaan en hoe men met beleid aan tafel dient te gaan. Men vindt het inderdaad, geen mens leert er eten omdat dit elk mens en alle mensen weten. Maar hoe men evenwel het beste gevoed dient te worden dat is het dat de kunst de mensen leren moet. De mens is als een dijk waarop de baren woelen en de zoden alle dagen bezig zijn af te spoelen. De mens is als een pot die op het vuur staat waaruit steeds vocht en trage wasem gaat. Indien er niemand probeert onze dijken aan te vullen is het zeker dat die straks geheel vervallen zullen. En als men in de pot geen ander nat doet, is het zeker dat hij straks geheel leeg wezen moet. Er is een edel vocht in onze binnenste leden die steeds verteerd wordt en door de tijd bestreden. En als het niet steeds door voedsel wordt gestijfd, eilaas! Ons zwak gestel dat is terstond ontlijfd. Zo dient dan ook de kunst hier regels in te maken, want drank en nuttige spijs houdt lijf en ziel tezamen. Welaan dan, waarde man, beschrijf de echte voet wat men dan eten zal en hoe men drinken moet’.

Na lucht stellen we wel terecht spijs en drank omdat die tot onderhoud van het lichaam niet veel minder dan lucht nodig zijn. De lucht wordt veel beter en sneller in het lichaam getrokken, maar spijs en drank, omdat die een blijvende en aanklevende stof geven kunnen die sterker en langer bewegen. Omdat de samengesteldheid van ons lichaam zodanig is dat die aan bederf onderworpen is en steeds slijt als een kleed dat door het ongevoeglijke uitwasemen onze natuurlijke warmte steeds vervliegt en de olieachtige vochtigheid geleidelijk aan zoals de olie in de lampen door diezelfde warmte verteerd wordt zo heeft de voorzichtige natuur zodat de mens niet terstond na zijn geboorte zou komen te sterven als een geneesmiddel voor de vergankelijkheid het voedsel gegeven om hetgeen dat door het steeds uitvloeien vergaan is door spijs en drank wederom te herstellen. Wat door de poëet Lucretius zeer goed aangewezen is in zijn 4de boek:

‘De mens die steeds verslijt voelt zijn zwakke leden steeds afgaan en naar beneden vallen. Verliezen zijn stand en missen zijn kracht totdat hem nieuwe jeugd door voedsel wordt gebracht. Verlies van vaste stof dat leert hem kost te begeren om weer opnieuw daarop te mogen teren. En fruit van innig vocht dat geeft hem grote lust zodat zijn hete dorst mocht worden uitgeblust’.

Want indien er niet alles bij ons steeds verging en de mens altijd in een stand bleef dan zou het voedsel geheel niet nodig zijn, ja, we zouden van ouderdom en dood geheel bevrijd zijn. Maar omdat we bemerken en gewaar worden dat door het steeds uitvloeien van onze zelfstandigheid de krachten verminderen en daaruit volgt is een slapheid van de delen van ons [104] lichaam is het noodzakelijk dat wij die proberen te vermaken en te vernieuwen.

De spijs hebben we dan nodig om te herstellen hetgeen door de harde en droge zelfstandigheid weggenomen is, de drank om hetgeen dat vochtig is zoals ook dat in ons uit vuur en lucht bestaat door het ademhalen en het slaan van de pols of slagaders onderhouden wordt. Waaruit dan blijkt dat wij zonder die middelen geen tijd ons leven kunnen behouden en dat goed gezegd is door de poëet Horatius in het 3de schimpdicht van zijn 2de boek:

ԓtel vast dat uw ader slag alleen maar kort duren mag. Tenzij dat ge met goede kost van flauw te worden u verlost’.

Zo zien we dan zoals een dijk die steeds afspoelt en niet steeds onderhouden wordt met nieuwe aarde dat het land dan komt in te breken en verloren wordt of zoals een ketel met water die steeds over het vuur hangt en kookt en geleidelijk aan verdroogd zal zijn als er geen vers water bij gegoten wordt zo zou het ook gaan met het steeds uitvloeien en verteren van de zelfstandigheid van ons lichaam als het uitgespoelde niet met goede zoden van brood en toespijs en het uitgewasemde met vochtigheid van wijn of bier onderhouden en vernieuwd wordt. Deze vernieuwing als ze goed, betamelijk en volgens de regels van de kunst van de gezondheid die wij hier beschrijven gebeurt dan is het dat de mensen in een langdurende en voorspoedige gezondheid leven en anders zonder orde en in het wild levend snel en voor hun tijd komen te sterven. Waaruit blijkt dat dit deel van onze kunst zeer nodig is om te weten en dat er veel aangelegen is welke spijs of drank gebruikt wordt. Wat we daarom ook wat uitvoerig zullen verhandelen.

Vooral mede omdat de mensen in geen ding die het behoudt van de gezondheid betreffen meer bekommerd zijn en van gezond of ongezond weten te spreken dan van spijs en drank en evenwel in geen ding zich meer te buiten gaan. Want ze nemen de lucht en de andere dingen (Res Nonnaturales genoemd) zo ze komen, maar in spijs en drank hebben ze groot verschil en kiezen het een voor het ander, hoewel niet juist altijd het beste. Want omdat ze het meest op de smaak en lekkerste letten zo nuttigen ze niet altijd de beste en gezondste kost, maar alleen die ze het liefste lusten en lekkerste smaakt. En ik heb vaak bevonden dat diegene die aan de ene of de andere kwelling onderworpen waren meestal altijd lust hadden in hetgeen dat voor hen het slechts was. Wat de mens zowel in spijs als ook in andere dingen het meest van naturel gewend is, zoals Isocrates zegt tot Nicoclem. De kost dan of het voedsel waar we nu van zullen handelen is hetgeen dat de zelfstandigheid van ons lichaam kan voeden, of dat het door onze natuurlijke warmte verteerd wordt en in de zelfstandigheid van ons lichaam verandert. Waardoor het van de geneesmiddelen onderscheiden wordt omdat die niet veranderen in de zelfstandigheid van ons lichaam, maar het alleen beroeren. En dat is het echte voedsel dat alleen kracht heeft om door de gelijkheid van zijn wezen met ons lichaam die te voeden, niet dat meteen ons lichaam beroeren of veranderen kan. Zoals ook zulk voedsel is dat de geneesmeesters daarom medicinaal voedsel noemen. Dat voedt ons lichaam wel, maar heeft daarnaast er noch wat bij dat in de zelfstandigheid ervan niet veranderd kan worden en toch niet stil is maar enige verandering in het lichaam brengt.

We zullen dit nu wat beter gaan bekijken. Al hetgeen wij nuttigen en gebruiken doet zijn kracht en maakt in ons een verandering of door zijn gesteldheid of door de vorm van zijn stof of door zijn gehele wezen. Om hierin nu de goede verdeling te volgen (hoewel door velen besprongen) van de hoog geleerde Dr. Fernelius (Jean Francois Fernel) die vroeger raad en geneesmeester was van Henry de II, koning van Frankrijk. Door matigheid of hoedanigheid geeft het koude water en de sla in ons verkoeling, het vuur en de wijn verwarming. Door de stof werkt hetgeen dat door dunheid van zijn zelfstandigheid doordringt en de vochtigheden verdunt dat het door zijn dikte verstopt en door zijn taaiheid slijmerig of door zijn scherpte zuivert en afveegt. Door het gehele wezen werkt hetgeen wat door de aangenaamheid en de gemeenschap van zijn gehele wezen ons lichaam voedt of door strijd en tegenstelling beschadigt en bederft. Waarvan het eerste voedsel en het laatste vergif genoemd wordt. Zo is dan het echte voedsel niet dat door zijn matigheid of stof, maar door zijn gehele zelfstandigheid met onze natuur overeenkomt en daarom in het wezen van ons lichaam veranderd kan worden. Wat een enkele verandering is, maar er is verschillend voedsel dat op twee of drie soorten manieren ons lichaam kan veranderen. Van de twee soorten is azijn door matigheid en stof want het verkoelt en doordringt met zijn dunheid, sla door matigheid en gehele wezen want ze verkoelt en voedt, ongedesemd brood door stof en gehele zelfstandigheid, want het verstopt en voedt. In drie soorten van manieren wordt verandering gemaakt van de wijn die verwarmt, verdunt en voedt. Hetgeen dan dat door de gemeenschap van zijn gehele zelfstandigheid in de zelfstandigheid van ons lichaam veranderd wordt is eigenlijk het voedsel, hetgeen dat de [105] natuurlijke vorm van het lichaam enigszins beroert is een medicament of geneesmiddel en hetgeen dat terwijl het in het lichaam veranderd wordt en het zelf meteen ook wat veranderd is zoals gezegd is dat is medicinaal voedsel.

Daarboven is er noch dit onderscheidt dat vrijwel alle geneesmiddelen geheel geen voedsel geven omdat er nauwelijks enig voedsel gevonden wordt dat niet enige verandering in het lichaam aanbrengt. Zoiets is met vele redenen te bewijzen, maar vooral daarmee dat er nauwelijks enig dier met onze gematigdheid echt overeenkomt en voornamelijk wordt zoiets gevonden in de moeskruiden, wortels en vruchten waaronder er niet een is die uit gelijk gemengde hoedanigheden van elementen bestaat en net even gematigd is. En dit is de reden waarom dat diegene die het goed gaan en altijd hetzelfde eten gebruiken tenslotte in een ziekte vervallen, sommige sneller en sommige langzamer naar dat de spijs meer of minder onmatig is. Daarom zijn er om die onmatigheid te verbeteren verschillende manieren verzonnen en gevonden en de middelen om de spijs te bereiden en klaar te maken. En er ontbreekt ook geen reden waarom de natuur geen voedsel voortgebracht heeft zonder enige uitstekende hoedanigheid. Want er is geen lichaam dat juist gelijk gematigd is, maar valt altijd wat warmer, kouder, vochtiger of droger en zoiets of van geboorte of door verandering van jaren, plaats of lucht. Waarom het nodig is dat het menselijke geslacht dat aan zo veel veranderingen onderworpen is gevoed wordt met onmatig voedsel indien het zo lang het wezen kan in dit leven wil blijven. Want wat onmatig is wordt onderhouden door matige tegen strijdige onmatigheid.

Nu de naam van voedsel wordt bij Hippocrates de ‘A limento’ op drie manieren begrepen, te weten voor hetgeen dat voedt en voedsel is, voor hetgeen dat als voedsel is en hetgeen dat voeden zal. Als het echt voedsel is dat wat komt en in de plaats blijft van hetgeen dat vervlogen is. Als voedsel is hetgeen dat er allerdicht bij is om voedsel te zijn zoals het bloed toe komende voedsel is en alle spijs die genuttigd wordt die als ze verteert voeden kan en in de zelfstandigheid van ons lichaam verandert kan worden. Daarom wordt alle spijs die wij gebruiken als voedsel gerekend, niet dat de mens daar nu door gevoed wordt of dat het dusdanig is dat het dadelijk voedt, maar omdat het wel als het door de natuur verwerkt is voedsel zal geven.

Al hetgeen dat ons lichaam voeden kan bestaat en wordt genomen uit twee soorten dingen, uit diegene die leven hebben of uit die geen leven hebben zoals water en zout zijn. De animata of die leven hebben zijn of Vegetabilia of aardgewassen, te weten koren, moes, wortelen en vruchten of dieren waarvan sommige gaan, vliegen en zwemmen, te weten viervoetige dieren, vogels en vissen. En het voedsel dat van die genomen wordt is wederom tweeledig, of delen en leden ervan of hetgeen van hen komt als eieren, bloed, melk, wei, boter, kaas, honing en dergelijke. Maar in al dit voedsel is een groot verschil en onderscheid. Want de ene spijs is goed en de ander van kwaad sap of gijl en geeft derhalve goed of kwaad voedsel, de ene is gemakkelijk en de ander moeilijk om te verteren, de ene bederft gemakkelijk in de maag terwijl ze verteerd wordt en de ander niet. Dan de allerbeste spijs is die gemakkelijk is om te verteren, veel en goed voedsel geeft, niet gemakkelijk bederft en weinig overschot achterlaat. Er is ook harde en hartige spijs die wel veel voedsel geeft maar een grote kracht van warmte nodig heeft om in de maag goed verteerd te worden en is daarom beter voor diegene die veel arbeid doen en sterk zijn dan voor de ledige, slappe of oude lieden. Er is ook slappe kost die wel snel verteert en goed voedsel geeft, maar het is weinig en niet langdurig. Het bederft ook gemakkelijk in een sterke en hete maag. Er is ook spijs en al is ze noch zo goed evenwel niet voor iedereen nuttig en bruikbaar omdat de natuur van de mensen zo verschillend is waarvan het komt dat van ene kost de ene mens ziek zal worden terwijl die voor een ander goed is. Deze verschillen in de natuur maakt dat de scheerling of dolle kervel waar de mensen van sterven en de wijze Socrates (beschreven in kapittel en 1ste deel van de ԓchat der Ongezondheid’ in het laatste kapittel) door vergeven is, de spreeuwen voor voedsel dient zoals Galenus schrijft in zijn boeken van de gematigdheden en dat een kruid voor het ene dier venijn en voor het andere geneesmiddel of spijs is zoals zeer aardig beschreven wordt door de Franse poëet du Bartas op de derde dag van zijn eerste week:

‘Wat heeft de goede God, wat heeft hij mooie kruiden geschapen voor de mens, voor allerhande lieden! Niet zo’n schrale wei, niet zo’n verwoest veld waar niet een grote hoop van planten wordt geteld. Van planten wonderlijk nuttig en door iedereen op te merken verschillen ze in loof, verschillen in het werken, verschillen in de kleur, verschillen in de aard. Ziet wat een aardse klomp de mensen wonder baart! Laat iemand aardgewas uit tuin of velden verzamelen. Het zal iemand dienstig zijn, ook in zijn hoogste nood, het zal iemand hinder doen en geven aan de dood. Men vond weleer een kruid dat ossen liet sterven, maar het maakt een ezel vet en liet hem bloed krijgen. Er is een ander kruid dat is voor de spreeuwen wonderlijk goed is, maar dat al gauw de mens de laatste pijn doet. [106] Een ander wederom zal de muilezel vergeven. En brengen aan de mens een nieuw en vaster leven ofschoon dat hij giftig is. Let op de akoniet, die rukt als met geweld de mensen uit de tijd. En die ze niet beschadigt, die wordt er niet gevonden die iemand nuttiger is bij de felle wonden. Die door een slang gestoken of in de leden bijt terwijl hij door het woud of in de bossen rijdt. Ziet wat een vreemd gewas van ongewone krachten, gans buiten ons begrip en boven onze gedachten! Het doodt terstond een mens, een vrouw, een man, een kind indien het geen venijn in haar leden vindt. Maar is er gif omtrent, het laat de mensen blijven en probeert met alle macht zijn vijand uit te drijven. Het worstelt met het gif, het dwingt met geweld totdat ze op het laatst alleen het veld behoudt. En als het heilzaam blad de vijand heeft verslagen en de eer van het gevecht ten volle heeft weggedragen. Dan scheidt het uit het lijf waarvan de krijg bestond en door hun beider dood zo wordt de mens gezond. Wat dient er meer gezegd? Waar iemand komt getreden, daar vindt men een diep geheim en zaken boven reden, daar vind men hoog beleid en tot een kort besluit, men vindt een grote God ook in het minste kruid’.

Van wat voor aard en kracht dan dat elke spijs is, in welk lichaam ze gezond en voedend of kwaad en ongezond is en op welke manier ze genoten moet worden zullen wij nu vervolgens aanwijzen zodat iedereen zou mogen aannemen hetgeen voor hem nuttig en goed is, aanschouwen en zich wachten voor hetgeen dat hem niet nuttig en ongezond is.’‘Wij beginnen hier een groot werk (zegt de schrijver van de natuurlijke historie in de voorreden van zijn 20ste boek) en zullen de mens zijn spijs uitleggen en hem laten zien wat onbekend is hetgeen waardoor hij leeft wat niet zo slecht en gering geacht moet worden al is het dat zoiets zou mogen schijnen door diegene die door de slechte benaming bedrogen is’. Wij zullen voorwaar zien hoe die goedertieren God door zijn grenzeloze barmhartigheid het menselijke geslacht niet alleen van nooddruft tot het leven, maar ook tot overvloed en vermaak voorzien heeft. Derhalve behoort men onder het eten (zoals Basilius de Grote ons wel vermaant) zijn gedachten niet zo te stellen dat hij niet aan God denkt, maar veel eerder geeft de aard van het voedsel en het maaksel van het lichaam dat het ontvangt ons reden en oorzaak om God te loven en overleggen hoeveel soorten en hoe goede spijzen de opperste bestierder van alle dingen voor ons lichaam bedacht en zo milddadig uitgedeeld heeft.

Het IV. Capittel. Van Broot, Pap, Bry, Koecken, en alderhande Koren-werck.

Het II. Capittel.

De tijt, beroemde vrient, begint u aen te manen Te spreken met bescheyt van alderhande granen, Te schrijven hoe men eerst het edel koren vont, Ten dienste van de maegh, en smake van den mont. De menschen hebben eens alleen maer kruyt gegeten, En vry een ruymen tijt geen beter kost geweten: Oock in het aerdt-gewas verneemt men volle lust, Indien men slechts alleen den gragen honger blust, Het was een gulde tijt, wanneer de menschen saten Te midden in het velt en niet als vruchten aten, Met kleynen kost gedient: het was een gulde tijt, Als met een schotel moes een Prince was verblijt. Het was een gulde tijt, wanneer een kudde schapen, Gingh onder eenen boom met haren meester slapen, Of weyden door het wout en voor en nevens hem, En sprongh of op het spel of op een blijde stem. Het was een gulde tijt, eer oyt de lieden dachten Een os, jonge koe, of ander vee te slachten, En dat geen jarigh lam met sijn onnoosel bloet Haer monden hadt besmet, haer magen hadt gevoet. ‘t Is nu een ander eeuw: het vee dat wort verslonden Ten dienste van den buyck, en van de grage monden: Men wil geen kruyden meer tot spijse voor den noot, Men wil de soete smaeck van nieu-gebacken broot: Men wil dat lecker is, wel gaet dan vorder treden, En tast hier in het graen als met de gantsche leden, Doorgront den rechten aert van rogh, en spelt, en rijs, En leyt ons van den lust, en tot gesonde spijs.

Wy sullen de beschrijvinge vande voetselen beginnen van ‘t gene, ‘t welck de aerde tot onderhout van de Menschen voort-brengt, als van het gemeenste en outste van allen, met ‘t welcke de Menschen van de eerste tijden haer alleen plachten te behelpen, na ‘t gevoelen van Hippocrates in sijn Boeck van dկude Genees-konste. En daer is oock uyt de H. Schrifture niet wel te merken, datmen voor de Sont-vloet yet anders, het zy vleesch, ofte visch, gegeten heeft. De Luyden van die tijdt etende alleen om te leven, en niet levende om te eten (gelijck Socrates van sommige plag te seggen) en sochten geen leckernyen ofte vremde koketten: maer alleen middel om den honger en dorst te lessen; en gebruyckten derhalven de Spijse die gereetst was, en niet veel toe-stellen van doen en hadde, als kruyden, wortelen, vruchten, die altijdt by de handt waren, ende en aten geen bloet, als van de kerssen, en moerbesyen: niet zijnde van de dwasen, daer de Griecsche poëet Hesiodus van spreeckt, die niet en weten datter oock in slecht kruyt wel wat goets, en van groote kracht is. Sodanigh voedsel is oock by de gene( 107] die sober en heylighlick geleeft hebben altijt genut en gepresen. Xenophon de Griecksche history-schrijver vertelt mede van de Persianen, datse voor spijse Broot, en voor toe-spijse de Kersse plachten te gebruycken; en dat om dit sober leven het onder haer schande was, indien yemant snoot ofte spoude. In Oost-Indyen is noch hedensdaegs verscheyden volck dat niet en eet van het gene leven ontfangen heeft, gelijck te sien is by Linschoten in het 36. en 37. cap. van sijn reysen. Desen slechten kost schrijft Pythagoras de gulde eeuwe toe by den poëet Ovidius in ‘T 15. Boeck van sijn Transformatie: maer den selfden is daer na allencxkens verandert. So getuyght Varro, de geleertste van de Romeynen, in het 1. Boeck en Capittel van sijn Lant-bouwinge, dat ‘t Menschen leven van dկutste heugenis, met trappen gedaelt is tot onsen tijt, en dat den eersten trap den natuerlickste geweest is, doen de Menschen leefden van ‘t geene de aerde van selfs en ongequelt voort bracht. ‘De eerste Menschen, seyt Lucianus Amorib, so dra sy geboren waren, sochten een dagelickschen geneesmiddel voor den honger, en aten, uyt gebreck, het eerste kruyt datse kregen. Daer na sochtense nae de malste kruyden, als oock de eeckelen. Maer de laeter eeuwe heeft dese kost voor de beesten gelaten, ende naerstigheyt van de huysluyden heeft het zaeyen van Koren, en Gerst gevonden, en den middel om de selve alle jaers wederom op een nieu te doen wassen. By de Poten werdt ‘t vinden van ‘t Koren de godinnen Ceres toe-geschreven, ‘t welck daerom oock van Virgilius het Saet van Ceres genoemt werdt, schrijvende in ‘t eerste Boeck van sijn Lant-bouwinge aldus:

De werelt leet hier voormaels noo, Men vonter graen noch witte broot, Men at of kruyden uyt het wout, Of vruchten van het eycken-hout, Of bramen van den wilden struyck, Slecht voedsel voor een gragen buyck, Maer doen quam Ceres in het lant, Die eerst den ploegh en kouter vant, Die heeft den rauwen hoop geleert, Hoe dat het lant dient om-gekeert, En hoe men ossen tճamen voeght, En na de kunst den acker ploeght; Siet dus soo wies het edel graen, Dies had den eeckel stracx gedaen. [108]

En al ist, dat in sommige Landen, daer geen Koren en wast, broot gebacken wert van ander meel, gelijck in ‘t eylant van S. Domingo, van een witte wortel, genaemt Cazave, als beschreven wert in de Chinesche vaerten by den Spaenschen schrijver Gonzales de Mendozza, en van andere wortelen, by andere, oock Nederlantsche Schrijvers: soo en komt even-wel soodanigh broot geensins noch van smaeck, noch van kracht by het broot, ‘t welck van koren gemaeckt wert.

Onder het Koren zijn al van ouden tijden en noch gebruyckelick Terwe, Spelte, Rogge, Gerst, als oock ander aerdt-gewas, Rijs, Geers, Haver, Erweten, Boonen, en diergelijcke.

Terwe, is werm en vochtigh van aert, en geeft meerder en vaster voedsel, als eenigh ander Koren, en werdt daerom oock meerder geoeffent. Want al isse wat vochtigh, en daer-benevens eenige taeyigheyt en klevende vettigheyt heeft, soo wert de selve door bereydinge verbetert en wech-genomen: insonderheyt in het Broot, het welck de beste Spijse is, die van Terwe gemaeckt werdt, en oock de oudtste van alle, na de Vruchten. Want wy lesen in de Boecken Mosis, dat Adam in het Paradijs Boom-vruchten at, en daer uyt-gejaeght zijnde, dat hy de aerde boude, en moest aen hooren de stemme, In ‘t sweet dijns aenschijns sult ghy broot eten, Gen. 3. Welcke sweet Aben Ezra uytleyt van dien arbeyt, door de welcke sweet meest verweckt wert, als daer zijn, bouwen, wannen, malen, kneden, backen, soo dat Adam te gelijck de straffe, en de konste van broot maken gegeven is. Van die tijdt is het Broot altijt in ‘t gebruyck gebleven: en voor de beste Spijse bevonden. Want in het selve is de Terwe alderbest bereyt: alsoo de taeyigheyt door den deessem verbetert wert, en de vochtigheyt, soo sy te veel is, neemt het backen wegh, waer toe mede niet weynigh en helpt het zout, datter in komt. Aristoteles schrijft in sijn Problemat. dat het ongezouten Broot swaerder weeght, als het gene, daer zout by gedaen is: wel verstaende, als het anders van eenderley gewicht is: hoe-wel dat het tegen-deel waerschijnelicker mocht aengenomen werden, dewijl het zout swaerder is, als het water. Maer die de saeck wel in siet, sal bevinden dat de reden goet is. Want het zout verdrijft en verdrooght alle vochtigheyt, de welcke door de wermte gewoon is te bederven. Sulcx blijckt merckelick aen vleesch, visch en andere spijse, die lang in pekel bewaert wert. Op de selfde maniere verteert oock door het Zout de vochtigheyt in het broot: em als de selve by-blijft (gelijck geschiet in ongesouten Broot) so bewaertse het gewichte. De selfde vochtigheyt wert oock in ‘t Broot gehouden, als het niet genoegh gebacken is. Het welck sommige backers willens doen, om dat het soo veel te swaerder soude wegen. ‘t En is oock niet beter, dat het door te groote hitte van den oven, al te hart gebacken werdt. Want daer door en werdt niet alleen de overtollige vochtigheyt verteert, maer oock het lieffelick sap, ‘t welck is als de ziele van ‘t meel, uytgewaessemt en verbrant. Soodanigh Broot is hart te verteren, geeft weynigh voedsel, schiet langsaem na beneden, en stopt den buyck, maer het gene niet genoegh gebacken en is, beswaert de maegh, wert naeulicx verteert, verweckt veel wints, en taey slijm: dan schiet ras na beneden door sijn swaerte, en maeckt derhalven den buyck weeck. Waer uyt blijckt, datter op het backen wel moet gelet werden. Ja daer is by-na soo veel gelegen aen het bereyden en toe-maken, als aen de stoffe, daer het af-gebacken werdt. Want al is het Broot van ‘t beste Kooren gemaeckt, indien het even-wel niet heel wel en konstigh gebacken en wert, soo kan het tot ongesonde kost gedyen. De heele saeck bestaet insonderheyt in het rijsen, en backen; en daer is een groot onderscheyt tusschen gedeessemt en ongedeessemt Broot. Want door den deessem werden de groofste deelen verdunt, de taeye lichter en luchter gemaeckt, en bequaem om wel verteert te werden. Maer ongedeessemt Broot, is swaer, grof, hart om te verteren, en veroorsaeckt in het Lichaem rauwe en grove vochtigheden en veroorsaeckt vele verstoppingen. En al geeft het vast voedsel, en dat niet lichtelick en vervlieght: soo en is het even-wel niet bequaem, als voor heel grove en stercke Lichamen, en die swaren arbeyt doen. Het Broot dan, dat wel gekneet, geresen, en met matelicken hitte gebacken is, wert met recht voor de beste Spijse gehouden, en is voor een yegelick, en wat jaren ofte gematigheyt hy zy, nut en dienstigh; en werdt bequaemelick tot alle toe-spijse als vleesch, visch, koter, kaes, fruyt, moes, gegeten; en sonder het zelve werdt het niet anders, als met schade van de gesontheyt genoten. Het is mede de Maegh seer aengenaem: en daer alle andere kost, indien men hem dickwils komt te eten, ten lesten tegen staet, het Broot alleen en valt niemant tegen, en werdt gestadigh van de gesonden met smaeck gegeten; en de siecken verliesen alderlest den smaeck van ‘t Broot, en wederom bekomende krijgen die veeltijts eerst weder.

Maer alsoo het Broot niet altijt van eenderley meel gemaeckt werdt, soo isser tusschen het selve oock groot onderscheyt. Galenus seyt dat onder alle de geslachten van Broot, het Witte-broot, ofte Heeren-broot, van de suyverste en fijnste Terwe-blom gemaeckt, het meeste voedsel geeft. Daer aen komt het Gebuylt-broot, te weten daer de grofste semelen niet by en zijn. Dan volght het gemeen Terwen-broot, dat al sijn bloeme, en oock al sijn semelen en noch by sich heeft. Hier na werden gerekent de soorten van Broot, die by-na niet dan semelen in en hebben, sulcx is het Broot, dat daerom Gruys-broot ofte Semel-broot gemeenlik genoemt wert. Sulck broot is het slechtste van allen, en voedt veel min, dan een van dաnder soorten van Broot; daer-en-boven soo [109] gaet het haest en gemackelick van onderen af, jae maeckt en hout den buyck gemeenlick heel weeck.

Maer al is ‘T, gelijck wy geseyt hebben, dat het Witte-broot het suyverste en voedsaemste van allen is, soo en dient het nochtans van teere luyden, en die geen werk en doen ofte haer Lichamen niet wel en oeffenen, niet gestadigh gegeten, alsoo het selve de Lever en Milt lichtelick doen verstoppen, en oock graveel en gicht verweckt, om de taeyigheyt en soetigheyt van de blom. Ick hebbe verstaen datter in Vrieslandt een backerye is, alwaer al het huysgesin eenige jaren nae malkanderen alle morgen heet Witte-broot gegeten heeft, waer van sy allegader doof zijn geworden. Soo dat het gemeen Terwen-broot haer beter is, ‘t welck om de semelen, die het by hem heeft, minder verstopt en lichtelick na beneden schiet. En dit is een van de voornaemste oorsaken, waerom de groote Heeren en Witte-broots kinderen veeltijdts met graveel en gicht gequelt zijn, volgens het gevoelen van onsen vriendt, den hoogh-geleerden Heere, Dr. Lodewijck Nonnius, seer vermaert Genees-meester tot Antwerpen.

Daer is oock onderscheyt te maken tusschen versch, en oudt-backen broot.

Heet Witte-broot, ofte ander heet broot, swelt in de Maegh, maeckt Dorst, verstopt de Lever, en het ander Ingewant.

Heel Oudt-backen broot is onlieflick, hart om verteeren, en maeckt swaer bloet: gelijck oock doen de korsten van broot, die daerom op vele Heeren tafelen werden af-gesneden. Maer ‘t gesontste en lieflijckste is dat ‘S daeghs te voren gebacken is.

Biscuit, ofte Twee-back is niet quaet, insonderheyt voor de gene, die wat vochtigh van gematigheyt zijn, ofte veel vochtigheden by haer hebben.

Alle andere dingen, die van Terwe gemaeckt werden, als daer zijn pappen, waeffelen, pannekoeken, korsten van pastyen, en diergelijcke, en konnen van deughden en gesontheyt by het broot niet vergeleken werden: alsoo in vele het vermengen van melck, boter, en diergelijcke de taeygheyt van den Terwe niet en verbeteren: maer eer vermeerdert, en dat den Terwe oock soo wel niet en rijst ofte gekoockt en wert. En al is ‘T, dat de selvige wel goet voedsel geven, indien sy een stercke wermte en goede Maegh bekomen: nochtans dewijl het naeulicx en gebeurt, dat sy geheel in een swacke Maegh, en in de gene, die geen stercke wermte in haer en hebben, en haer niet sterck en oeffenen, verteert werden, en datter eenige deelen onverteert blijven: soo sullen de selve sonder twijffel een raeuw en taey voedsel maken, het welck de naeuwe aderen, insonderheyt van de Lever, verstoppen zal, en stof tot graveel verwecken, en de voedinge van het gantsche Lichaem in roere stellen.

By ons is seer in ‘T gebruyck de Blomme-pap, van terwe-blom met soete-melck gekoockt: de welcke veel voedsel geeft, en niet ongesont en is, by aldien sy soo heel dickwils niet gegeten en wert. Anders doet sy graveel en steen (gelijck nu geseyt is) in de Nieren groeyen, en verstopt de Lever, als Galenus getuyght. En van dese natuer zijn meest alle andere pappen en bryen, die men van ander meel, met Terwen-meel vermengt, gewoon is in melck te koken, als van Rijs, Haver, Geers, en andere. Want veel van de selve voeden wel en veel, wanneer sy verteert werden; maer sy doen den buyck dickwils swellen, en maken grof en swaer bloet. Soo doen oock Panne-koecken, en Waeffelen.

De gesontste pap, die niet van meel, maer kruym van broot gemaeckt wert, is de Panade, (alsoo na het broot genoemt) bequaem soo wel voor de gesonde, als voor de gene, die sieckelick gaen.

Spelte komt van nature aen de Terwe, en gelijck als tusschen de Terwe en Gerst. Want sy geeft meer voedsel als de Gerste, en minder als de Terwe. Soo dat het Broodt daer van gemaeckt, al is ‘t goet in de maegh, oock minder voedsel geeft, als Terwen broot. Het Broot van Spelte wert mede rasser droogh; waer uyt het schijnt een verwermende, en verdroogende kracht te hebben.

Rogge is wermer als Gerst, maer koelder als Terwe, het Broot daer van gebacken geeft meer en vaster voedsel als ‘t Gersten-broot, dan heeft eenige taeyigheyt en verstoppende eygenheyt, door de welcke dat hardt en swaer om verteren is, insonderheyt als het gesift ofte gebuylt, en van sijn semelen afgesondert is. Want ‘t gene dat van ongebuylt meel gebacken wert, en alle sijn semelen noch heeft, soo dat van de Molen gebrocht wort, alsset wel en behoorlick gedeessemt, en door-backen is, dan isset min taey ofte swaer, ende en is niet heel moeyelick om verteert te werden, en gaet haestelick van onderen af: het en is nochtans dies-aengeaende niet al uyt met het ongebuylt Terwen-broot te vergelijcken: want het is noch swaerder als het selve, en moeyelick om te verdouwen

Dat dit Roggen-broot geeft den Lichame een vast, gelijvig, en sterck voedsel, niet quaet van sap ofte gijl, wel-verstaende als het van goede Roggen gebacken is. Want Broot van quade, verdufte, ofte bedorven Rogge gemaeckt, doet in het lijf quaet en haest verrotbaer bloedt groeyen, en veroorsaeckt verscheyde langdurige verdrietige sieckten, insonderheyt de gene die wy Scheur-buyck ofte Blaeu-schuyt noemen.

Maer om het Roggen-broot so veel te aengenamer en lichter te maken, mengen sommige daer Terwe by, ‘t welck sy Mistelluyn noemen, al of men gemengt broot seyde. En dat Broot is soo taey en swaer niet, als het ongemengelt Roggen-broodt, en blijft langer versch, weeck ofte sacht, als het Terwen-broot selfs.

Biscuit van Rogge is voor de Schippers, en Steden die belegert zijn; als oock voor de Menschen, die grooten arbeyt doen [110]

Gerste seyt Plinius 18.7. is van dաlder outste kost, wert van Galenus 7. Simp. kout en droogh in den eersten graed gestelt, en is de Terwe van krachten geensins gelijck. Want de Terwe verwermt merckelick: daer-en-tegen en verwermt de Gerste gantsch niet, en daer en boven in welcker voegen die gebruyckt wert, ‘t zy oock dat men daer brooden van maeckt, men sal daer eenige verkoelende kracht in bevinden. Voorts soo verschilt sy van de Terwe, oock aengaende de stoffe van haer voedsel, dat sy den lijve geeft. Want de Terwe is dick en taey van stoffe: maer de Gerste doet in ons lichaem een dun, en weynighskens af-vagende vochtigheyt ofte gijl groeyen, waer van nergens na soo veel voedsel komt, als van den Terwe. Hierom heeft de wijs-gerige Aristoteles voor-gestelt 21. Probl.2. waerom het voedsel van Terwe het lighaem aengenamer en voedsamer was, als van een Gerste? en geeft tot antwoort, om dat de Terwe een matige taeyigheyt heeft, de welcke noodigh is, om de Spijse aen ‘t lichaem te doen kleven; maer dat de Gerste daer toe te schrael valt. Soo dat niet sonder reden de Gerste noyt in soo grooten achting geweest en is, als de Terwe. Plutarchus verhaelt van Marcellus in sijn leven, als oock Livius in ‘T 37. Boeck van sijn Historye, dat hy de Krijgsluyden, die haer vaendels quijt gewonden waren, in de stede van Terwe, Gerste liet uyt-deelen. Het selfde getuyght Plutarchus mede van Antionus in sijn leven, en Dion in ‘T 49. Boeck van sijn Griecksche historye. Als oock de selfde Dion, en Suetonius van den Keyser Augustus. Soo weynigh was de Gerste by den Terwe geacht, dat sy de Krijgs-luyden, die haer qualick gequeten hadden, tot een straf, en schandael gegeven werde.

Gersten-broot plagh by de Joden heel gemeen te zijn, en soo lesen wy in ‘t Euangelie, Joan. 6. dat het by de hant was, als dՈeere Christus daer mede soo groot wonder-werck dede. Het is noch heden by ons in ‘t gebruyck, dan soo heel gemeen niet, als Terwen, en Roggen-broot, het voedt oock minder. Doch het gene, van de beste Gerste gemaeckt wert, en verscheelt het dies aengaende soo veel niet van Terwen-broodt. Maer dat van voose en lichte Gerste gebacken is, komt van aerdt en voedsel met de Semelachtige ofte grove Gruysachtige Terwe-brooden heel over een. Dan het Broot van sodanige Gerste gemaeckt, gaet seer haestelick van onderen af: ‘t welck in de andere soorten van Gersten-broot oock plagh te gebeuren, als men die met de Terwen-brooden soude willen vergelijcken. Plinius oordeelt op de verhaelde plaets, hier al te slecht van, als hy derft te seggen, dat het Gersten-broot gebruyckelick by den Ouden, van het gemeene leven weder-worpen, en voor voer van de beesten gelaten is. Biscuyt van Gerste is selden goet, ten zy daer ander koren, als Terwe, Rogge, ofte Mistelluyn by gedaen wert.

Gerste-pap wert gemaeckt van het Meel in water, vleesch-sap, soete ofte keerne Melck, Wey, ofte yet anders gesoden. Maeckt vochtigh, ververst, en voed matelick: verweckt oock de ruste (daer de Roggen-pap mede toe gebruyckt wert) dan is wat windachtigh, het welck met een weynigh venckel-zaet kan verbetert werden.

De wijs-gerige Aristoteles schrijft, dat wy alderlangst sonder tegenheyt konnen gebruycken de spijse die van Terwe ofte Gersten meel gemaeckt wert, om dat het gene den Mensche volgens de Nature voor spijse toegeschickt is, altijt begeert wert. Derhalven soo geschiet het van wegen de Nature, dat al ist dat wy sulcx gestadigh gebruycken, even-wel ‘t selfde niet moede en werden, gelijck wy wel doen de alderbeste en leckerste spijse

De ander Aerdt-gewassen en zijn soo voedende noch soo bequaem niet, als de gene daer wy nu afgehandelt hebben, en daer het Broot af gebacken wert.

Rijs, die in sommige Landen gebruyckelick is, in plaetse van Broot, wert gehouden te zijn werm in den eersten, en droogh in den tweeden graed. Hy voedt middelmatigh, en meer in soete melck (gelijck men heel Nederlant door gewoon is) gekoockt zijnde. Wert niet heel lichtelicken verteert, en maeckt wat grof voedsel, is daerom jonge luyden, die arbeyden, bequamer, en dickwils gegeten veroorsaeckt verstoppinge. Over sulcx moet hy wel gekoockt zijn, en is beter in vleesch-sap, als yet anders. Rijs half gesoden, en dan gedroogt, wort wel 3. of 4. jaer lanck goet bewaert: en geheel Indyen door (isonderheydt by de Nayres ofte Heydenen) wort die Rijs veel geacht: en sy versien haer schepen daer mede, als sy een lange reys aennemen, gelijck wy met twee-back. Sy eten dat met heele handen vol: en ‘t smaeckt seer wel: dan sy doen daer gemeenlick Suycker by, of Daeyen, of eenigh ander ooft. Die van Malediva weten nu van dit so gesoden en gedrooght Rijs, verscheyde Koecken, Krakelingen, en Marcepynen te maken. Dit selve also gesoden, en in de Sonne gedroogt Rijs stooten sy kleyn als meel, en de pappen daer van gemaeckt, noemen sy Avela. De Spaengiaerts bereyden een aengename spijse op de wijse van geley, van Rijste-blom, Capoene-vleysch, Amandel-melck, met Citroen-sap, en suycker, het welck seer aengenaem van smaeck, en versterckende van krachten is.

Geers is van natueren kout en droogh, niet onaengenaem van smaeck, insonderheyt in soete-melck gelijck men by ons den Geersten-bry maeckt, gesoden en dan geeft hy geen quaet, doch overvloedigh voedsel. By gebreck van ander Kooren, is somtijdts oock van Geers Broot gebacken: maer ‘t selve geeft seer luttel voedsel, en is kout van aert, seer dor en breucksaem ofte morselbaer: want het en heeft gansch geen gesmyigheyt, geen taeyigheydt, ofte klevende vettigheyt. En daerom is ‘T niet vremt, dat het de buyck, die te weeck is, stoppen ofte stelpen kan. In [111] sommige plaetsen van Duytslandt backt men Struyven van Geersten-meel met Melck, en Doeyers van Eyeren.

Haver is werm van aert, en van weynigh voedsel. Wert in dese, als oock in andere Landen gehouden te zijn een goet voedsel voor de peerden, en sommige meenen dat het voor de menschen ondientigh is. Nochtans maken sy in Duytslant van gepelde Haver een aengename spijs voor siecken en gesonde, in water gesoden, gelijck men de gepelde Gerst doet, en dese noemen sy Habermoes. Diergelijcke werdt hier mede van de Boerinnen langhs de straet verkost, en uyt-geroepen, Haveren-bry, als oock in Switserlant, te weten van de bloeme van Haver-meel. In Wals-Engelant werter oock broot af gebacken, dan geeft luttel voedsel.

De Haver wert in een Vijsel gestooten ofte in een molen gemaelt, en Gort ofte Grutten daer af gemaeckt, het welck alleen ofte met vleesch gesoden wert, ofte in veel andere dingen gebruyckt. De Gort van Haver ofte Gerst gemaeckt, is lichter om verdouwen, en geeft den Lichame min voedsel, dan ‘t gene van Spelt gemaeckt plagh te werden.

Boeckweydt wert voor werm, en niet seer droogh van aert gehouden, voedt min dan terwe, Rogge ofte Gerste, maer nochtans meer dan Geers.

Van ‘t meel van Boeckweyd met water wort Bry gemaeckt, en Koecken gebacken, die gegeten zijnde, lichtelick verteert worden, haestelick van onderen af gaen, lichten kamerganck maken, veel water doen losen, en den lijve luttel voedsels by-brengen: waerom gemeenlick geseyt wert, Boeckenden-bry, is verradery, alsoo de gene die daer van gegeten heeft en versadight is, haest weder honger krijght: dan het voedsel datter van komt, en is niet quaet, bedorven ofte onbequaem.

‘T broot dat van boeckweyt in seer diere tijden gebacken wert, ofte ‘t gene dat by ander meel ‘t Boeck-weyt vermengt heeft, is vochtigh en waterachtigh, en sinckt haester na beneden, en heeft meer windachtigheyts in, dan ‘t gene dat van den Rogge gebacken wert.

Onder de Pluck-vruchten, seyt Plinius 18.12. wert de meeste eere aen de Boonen gegeven, als van de welcke men oock heeft gesocht Broot te backen. Sy wassen in Egypten (gelijck Strabo schrijft in ‘T 7. boeck) niet verre van de stadt van Alexandryen soo hoogh als een boom, soo datse onder den selven een maeltijt houden. En al is ‘T, dat sy met onse Boonen over een komen, soo hebben even-wel hare bladeren sulcke breette en harigheyt, dat de selve, zijn van naturen hol, sonder eenige konste, strecken voor kommen, en schotelen, en werden tot dien eynde binnen Alexandryen te koop gebracht. Soo dat aldaer eenen boon-struyck vele gasten verstreckt voor een speelhuys, haer oock versiende van kannen, schotelen, broot, en toe-spijse: en dat noch het vorderlickste is, die vrucht kan vele jaren duren, ja selfs tot 120. jaer, gelijck Plinius verhaelt in ‘T 18. boeck van sijn nat. Historye op ‘T 30. cap.

De Boonen zijn kout en droogh van aert, als Galenus getuygt in ‘T 1. Boeck van de krachten der Voedselen, op het 19. Capittel. En dat de groote Hippocrates schrijft 4. de vict, acut. 92. dat alle Pluck-vruchten wintachtigh zijn, heeft sonderlingh plaets in de Boonen: als oock dat hy schrijft 2. en 4. Epid, dat in tijde van hongers noot, soo mans als vrouwen, door het gestadigh gebruyck van Pluck-vruchten, swack en traegh van beenen werden. Want sy maken grof en raeuw voedsel, en zijn swaer om te verteren. Daerom zijnse ongesont en schadelick voor de gene, die met buyck-pijn, aemborstigheyt, ofte pijn in ‘t hooft gequelt zijn. Hier-en-boven verweckense noch een loomigheyt, en ongerusten slaep, gelijck Dioscorides getuyght, 2. 98. en daerom meenden sommige, dat de Pythagorische wijsen haer van Boonen eten onthielen, als of (seyt Cicero) door sulcke spijse niet alleen den buyck, maer oock ‘t verstant op-geblasen werde. De Haeuwen van de Boonen, gelijck Clement van Alexandryen schrijft 3. Strom. indien sy aen de wortels van jonge poten geleyt werden, doen de selvige uytgaen: en de Hoenderen, die langh Boonen eten, werden onvruchtbaer, het welck oock ondervonden is, de Vrouwen te gebeuren, soo dat de Pythagorische niet sonder reden geseyt hebben, de Boonen oirsaeck te zijn van onvruchtbaerheyt.

Onse groote Boonen houde ick voor beter en gesonder, en zijn oock lichter te verteren, als de Roomsche-boontjes. Daerom soude ick raden, dat de selve alleen voor arbeyders, en die stercke Magen hebben, gelaten wierden: en niet gebruyckt van de gene die ledigh gaen, goet ouwers, en slap van mage zijn. De history-schrijver Jovius verhaelt, dat Andrea Gritti, Hertogh van Venetyen, over de tachtigh jaren oudt zijnde, uyt groote lust een schotel met boonkens at, en dat hy daer van een groote krimpingh in den buyck kreegh, en alsoo storf. Om de windachtigheyt en rauwigheyt wat te verbeteren, werdense gemeenlick toegemaeckt met verwermende en dun-makende dingen, als Keule, Orego, Carui, Cumijn, Peper, Olye, Azijn, en Zout, gesoden, ofte anders bereyt, en groen zijnde met haer schellen, ofte rijp zijnde uyt de selve gedaen. Andere koken de selvige versch, en geschelt zijnde in vet vleysch-nat, en doen daer Peper by. En alsoo kan een dicken Bry, gelijck sommige in Duytslant doen, gekoockt werden, die sy des winters lang bewaren, en daer van stucken snijden, en met azijn eten, gelijck wy hier te lande het Hooft-vleysch doen.

De roode of roodachtige Boone, die haest moruw werden, hout men voor de beste: de witte voor vochter, en nochtans voor harder om te verdouwen.

De Pluck-vruchten zijn by de Romeynen in soo [112] goeden achting geweest, dat oock treffelicke geslachten van de selve haren naem genomen hebben. So zijn, seyt Plinius op het derde Capittel van sijn 18. Boeck, de Fabij genoemt, omdat se de Boonen, en de Cicerones, om datse de Erweten wel wisten te zaeyen. Dese leste werden mede veel by ons gegeten, soo groen (raeuw en gekoockt) als droogh. Sy zijn windachtigh, insonderheyt de groene: dan de drooge en vallen soo windachtigh niet, en maken beter voedsel, als de Boonen, maer so veel niet. Anders zijnse, gelijck Galenus schrijft 6. Simp. kout en droogh, daerom oock bequaemer voor de gene, die een werme gematigheyt heeft, als die kout is. Sy werden gelooft de zenuwen hinderlick te zijn; als oock den genen, die weecke en loterende tanden hebben. De windachtigheyt kan mede verbetert werden, gelijck van den Boonen geseyt is. Even-wel is het sap van de Erweten beter, als de stoffe selfs. En de ervarentheyt leert, dat het veel eten van de groene, en raeuwe Erweten, den adem doet ruycken.

HIPPOCRATES

De Affectionibus :

Panis purus ex farinis, ad robur & virium refectionum magis confert, quam qui non est incerniculo perpurgatus, & recens quam hesternus & ex farinis recentibus, quam ex vetustissimis.

Van brood, pap, brei, koeken en allerhande korenwerk.

Het II Kapittel.

‘De tijd, beroemde vriend, begint u aan te manen om te spreken met bescheidt van allerhande granen. Te schrijven hoe men eerst het edele koren vond ten dienste van de maag en smaak van de mond. De mensen hebben eens alleen maar kruid gegeten en een vrij behoorlijke tijd geen beter kost geweten. Ook in het aardgewas verneemt men volle lust, indien men slechts alleen de grage honger blust. Het was een gouden tijd toen de mensen te midden van het veld zaten en niets anders dan vruchten aten, met kleine kost waren ze gediend. Het was een gouden tijd toen met een schotel moes een prins was verblijd. Het was een gouden tijd wanneer een kudde schapen onder een boom met hun meester ging slapen. Of weiden door het woud en voor en nevens hem opsprong in het spel of op een blijde stem. Het was een gouden tijd toen de lieden er nooit aan dachten om een os, jonge koe of ander vee te slachten. En dat geen eenjarig lam met zijn onnozel bloed hun monden had besmet of hun magen had gevoed. Het is nu een andere eeuw, het vee wordt verslonden ten dienste van de buik en van de grage monden. Men wil geen kruiden meer tot spijs voor de nood, men wil de zoete smaak van nieuw gebakken brood. Men wil dat lekker is, wel ga dan verder treden en tast hier in het graan als met de ganse leden. Doorgrondt de echte aard van rogge, spelt en rijst en leidt ons van de lust en tot gezonde spijs’.

Wij zullen de beschrijving van het voedsel beginnen met hetgeen de aarde tot voeding van de mensen voortbrengt als van het gewoonste en oudste van allen waarmee de mensen van de eerste tijden af aan zich alleen plachten te behelpen naar de mening van Hippocrates in zijn boek van de oude geneeskunst. En daar is ook uit de H. Schrift niet goed op te merken dat men voor de zondvloed iets anders, hetzij vlees of vis gegeten heeft. De lieden van die tijd aten alleen om te leven en leefden niet om te eten (zoals Socrates van sommigen plag te zeggen) en zochten geen lekkernij of vreemde keukens, maar alleen een middel om de honger en dorst te lessen en gebruikten derhalve de spijs die het makkelijkste te pakken was en niet veel toestellen nodig hadden als kruiden, wortels en vruchten die altijd bij de hand waren en aten geen bloed dan van kersen en moerbeien. Ze waren niet van die dwazen waar de Griekse poëet Hesiodus van spreekt die niet weten dat er ook in slecht kruid wel wat goeds en van grote krachten is. Zulk voedsel is ook door diegene (107] die sober en heilig geleefd hebben altijd genuttigd en geprezen. Xenophon, de Griekse historieschrijver, vertelt ook van de Perzen dat ze voor spijs brood en voor toespijs kersen plachten te gebruiken en dat omdat in dit sobere leven het onder hen schande was als iemand snoot of spuwde. In Oost-Indi is noch tegenwoordig verschillend volk dat niet eet van hetgeen leven ontvangen heeft zoals te zien is bij Linschoten in het 36ste en 37ste kapittel van zijn reizen. Deze slechte kost schrijft Pythagoras de gouden eeuw toe door de poëet Ovidius in het 15de boek van zijn transformatie, maar die is daarna geleidelijk aan veranderd. Zo getuigt Varro, de geleerdste van de Romeinen, in het 1ste boek en kapittel van zijn landbouw dat het menselijke leven van de oudste heugenis af met trappen gedaald is tot onze tijd en dat de eerste trap de natuurlijkste geweest is toen de mensen leefden van hetgeen de aarde vanzelf en ongekweld voort bracht. ‘De eerste mensenլ zegt Lucianus Amorib, Ժodra ze geboren waren zochten een dagelijks geneesmiddel voor de honger en aten uit gebrek het eerste kruid dat ze kregen. Daarna zochten ze naar de malste kruiden als ook de eikels. Maar de latere eeuwen hebben deze kost voor de beesten gelaten en naarstigheid van de huislieden heeft het zaaien van het koren en gerst gevonden en het middel om die alle jaren wederom opnieuw te laten groeien. Bij de poten wordt het vinden van het koren aan de godin Ceres toegeschreven wat daarom ook door Virgilius het zaad van Ceres genoemd wordt en schrijft in het eerste boek van zijn landbouw aldus:

‘De wereld leed hier vroeger nood, men vond er graan noch witte brood. Men at van kruiden uit het woud of vruchten van het eikenhout. Of bramen van de wilde struik, een slecht voedsel voor een grage buik. Maar toen kwam Ceres in het land en die eerst de ploeg en kouter vond. Die heeft de ruwe hoop geleerd hoe dat het land dient omgekeerd. En hoe men ossen tezamen voegt en naar de kunst de akker ploegt. Ziet dus zo wies het edele graan en dus had de eikel afgedaan. [108]

En al is het dat in sommige landen waar geen koren groeit brood gebakken wordt van ander meel zoals in het eiland van Santo Domingo van een witte wortel die cassave genoemd wordt als beschreven is in de Chinese reizen door de Spaanse schrijver Gonzalez de Mendoza en van andere wortels bij anderen en ook Nederlandse schrijvers zo komt evenwel zulk brood geenszins noch van smaak, noch van kracht bij het brood wat van koren gemaakt wordt.

Onder het koren zijn al van ouden tijden af aan en noch gebruikelijk tarwe, spelt, rogge, gerst en ook andere aardgewassen als rijst, gerst, haver, erwten, bonen en dergelijke.

Tarwe is warm en vochtig van aard en geeft meer en vaster voedsel dan enig ander koren en wordt daarom ook meer geteeld. Want al is het wat vochtig en heeft het daarnaast enige taaiheid en klevende vetheid, zo wordt dat door bereiding verbeterd en weggenomen, vooral in het brood wat de beste spijs is die van tarwe gemaakt wordt en ook de oudste van allen, na de vruchten. Want we lezen in de boeken van Mozes dat Adam in het paradijs boomvruchten at en daaruit gejaagd werd dat hij de aarde bebouwde en moest de stem aanhoren, ԉn het zweet uws aanschijn zal ge brood etenլ Genesis 3. Welk zweet Aben Ezra uitlegt van die arbeid waardoor het zweet het meest verwekt wordt als daar zijn bebouwen, wannen, malen, kneden en bakken zodat Adam tegelijk de straf en de kunst van brood maken gegeven is. Van die tijd af aan is het brood altijd in het gebruik gebleven en voor de beste spijs bevonden. Want daarin is tarwe het allerbest klaar gemaakt omdat de taaiheid door de desem verbeterd wordt en de vochtigheid als ze te veel is door het bakken weggenomen wordt waartoe ook niet weinig zout helpt dat er in komt. Aristoteles schrijft in zijn ‘Problemata’ dat het ongezouten brood zwaarder weegt dan hetgeen waar zout bij gedaan is en dan wel als hetzelfde van hetzelfde gewicht is, hoewel dat het tegendeel waarschijnlijker lijkt omdat zout zwaarder is dan het water. Maar die de zaak goed bekijkt zal zien dat de reden goed is. Want zout verdrijft en verdroogt alle vochtigheid wat door de warmte gewoon is te bederven. Zoiets blijkt opmerkelijk aan vlees, vis en andere spijs die lang in pekel bewaard worden. Op dezelfde manier verteert ook door zout de vochtigheid in het brood als die er in blijft (zoals het gebeurt in ongezouten brood) dan behoudt ze ook het gewicht. Dezelfde vochtigheid wordt ook in het brood gehouden als het niet genoeg gebakken is. Wat sommige bakkers bewust doen omdat het zo veel zwaarder zou wegen. Het is ook niet beter dat het door te grote hitte van de oven al te hard gebakken wordt. Want daardoor wordt niet alleen de overtollige vochtigheid verteerd, maar ook het lieflijke sap dat als de ziel van het meel is en uitwasemt en verbrandt. Zulk brood is hard om te verteren en geeft weinig voedsel, schiet langzaam naar beneden en verstopt de buik, maar hetgeen niet genoeg gebakken is bezwaart de maag, wordt nauwelijks verteert en verwekt veel wind en taai slijm, dan schiet ras naar beneden door zijn zwaarte en maakt derhalve de buik week.

Waaruit blijkt dat er op het bakken goed gelet moet worden. Ja, er is bijna zo veel gelegen aan het bereiden en klaar maken als aan de stof waarvan het gebakken wordt. Want al is het brood van het beste koren gemaakt, indien het evenwel niet zo goed en kunstig gebakken wordt dan kan het tot ongezonde kost gedijen. De hele zaak bestaat vooral in het rijzen en bakken en er is een groot verschil tussen gedesemd en ongedesemd brood. Want door desem worden de grofste delen verdund en de taaie lichter en luchtiger gemaakt en geschikt om goed verteerd te worden. Maar ongedesemd brood is zwaar, grof en hard om te verteren en veroorzaakt in het lichaam rauwe en grove vochtigheden en veroorzaakt vele verstoppingen. En al geeft het vast voedsel dat niet gemakkelijk vervliegt, zo is het evenwel niet goed dan voor heel grove en sterke lichamen en die zware arbeid doen. Het brood dan dat goed gekneed, gerezen en met matige hitte gebakken is wordt met recht voor de beste spijs gehouden en is voor iedereen en wat voor jaren of gesteldheid nuttig en dienstig en wordt gewoonlijk bij alle toespijs als vlees, vis, boter, kaas, fruit en moes gegeten en zonder die wordt het niet anders dan met schade van de gezondheid genuttigd. Het is ook voor de maag zeer aangenaam en waar alle andere kost als men die vaak komt te eten tenslotte tegen staat, het brood alleen valt niemand tegen en wordt steeds door de gezonde met smaak gegeten en de zieken verliezen het allerlaatst de smaak van het brood en als ze weer herstellen krijgen ze die vaak het eerst weer.

Maar omdat het brood niet altijd van een soort meel gemaakt wordt zo is ertussen die ook groot verschil. Galenus zegt dat onder alle geslachten van brood het wittebrood of herenbrood van de zuiverste en fijnste tarwebloem gemaakt het meeste voedsel geeft. Daaraan komt het gebuild brood, te weten waar de grofste zemelen niet bij zijn. Dan volgt het gewone tarwebrood dat al zijn bloem en ook al zijn zemelen noch bij zich heeft. Hierna worden gerekend de soorten van brood die bijna niets anders dan zemelen in zich hebben en daarvan is zulk brood dat daarom gewoonlijk gruisbrood of zemelbrood genoemd wordt. Zulk brood is het slechtste van allen en voedt veel minder dan een van de andere soorten van brood, daarboven [109] gaat het snel en gemakkelijk van onderen af, ja, maakt en houdt de buik gewoonlijk heel week.

Maar al is het zoals we gezegd hebben dat het wittebrood het zuiverste en voedzaamste van allen is, zo dient het nochtans door tere lieden en die geen werk doen of hun lichamen niet goed oefenen niet steeds gegeten te worden omdat het de lever en milt gemakkelijk laat verstoppen en ook nierstenen en jicht verwekt vanwege de taaiheid en zoetheid van de bloem. Ik heb begrepen dat er in Friesland een bakkerij is waar het hele huisgezin enige jaren achter elkaar elke morgen heet wittebrood gegeten heeft waarvan ze allen doof zijn geworden. Zo dat het gewone tarwebrood voor hen beter is vanwege de zemelen die het bij zich heeft minder verstopt en gemakkelijker naar beneden schiet. En dit is een van de voornaamste oorzaken waarom de grote heren en wittebrood kinderen vaak met nierstenen en jicht gekweld zijn volgens de mening van onze vriend de hoog geleerde heer, Dr. Lodewijck Nonnius, zeer vermaard geneesmeester te Antwerpen.

Er is ook verschil te maken tussen vers en oudbakken brood.

Heet wittebrood of ander heet brood zwelt op in de maag en maakt dorst, verstopt de lever en het ander ingewand.

Heel oudbakken brood is onlieflijk, hard om te verteren en maakt zwaar bloed zoals ook de korsten van brood doen die daarom op vele heren tafels afgesneden worden. Maar het gezondste en lieflijkste is dat daags tevoren gebakken is.

Biscuit of tweebak is niet slecht, vooral voor diegene die wat vochtig van gesteldheid zijn of veel vochtigheden bij zich hebben.

Alle andere dingen die van tarwe gemaakt worden zoals pappen, wafels, pannenkoeken, korsten van pasteien en dergelijke kunnen van deugden en gezondheid niet met het brood vergeleken worden omdat in vele het vermengen van melk, boter en dergelijke de taaiheid van de tarwe niet verbetert, maar eerder vermeerdert en dat de tarwe ook niet zo goed rijst of gekookt wordt. En al is het dat die wel goed voedsel geven als ze een sterk warme en goede maag bekomen, nochtans omdat het nauwelijks gebeurt dat ze geheel in een zwakke maag en in diegene die geen sterke warmte in zich hebben en zich niet sterk oefenen verteerd worden en dat er enige delen onverteerd blijven zo zullen die zonder twijfel een rauw en taai voedsel maken wat de nauwe aderen en vooral die van de lever verstoppen en stof tot nierstenen zullen verwekken en de voeding van het gehele lichaam in beweging stellen.

Bij ons is zeer in gebruik de bloempap die van tarwebloem met zoetemelk gekookt wordt en die veel voedsel geeft en niet ongezond is omdat het niet zo vaak gegeten wordt. Anders laat het nierstenen en steen (zoals nu gezegd is) in de nieren groeien en verstopt de lever zoals Galenus getuigt. En van deze natuur zijn meest alle andere pappen en brijen die men van ander meel met tarwemeel vermengt en gewoon is in melk te koken als van rijst, haver, gerst en andere. Want vele van die voeden wel en veel wanneer ze verteerd worden, maar ze laten de buik vaak zwellen en maken grof en zwaar bloed. Zo doen ook pannenkoeken en wafels.

De gezondste pap die niet van meel, maar van kruim van brood gemaakt wordt is panade (alzo naar het brood genoemd) die zowel goed is voor de gezonde als voor diegene die ziekelijk zijn.

Spelt komt van naturen bij tarwe en is gelijk als tussen tarwe en gerst. Want ze geeft meer voedsel dan de gerst en minder dan de tarwe. Zodat het brood dat daarvan gemaakt wordt, al is het goed in de maag, ook minder voedsel geeft dan tarwebrood. Het brood van spelt wordt ook sneller droog waaruit het een verwarmende en verdrogen kracht lijkt te hebben.

Rogge is warmer dan gerst, maar koeler dan tarwe. Het brood dat daarvan gebakken wordt geeft meer en vaster voedsel dan het gerstebrood, dan heeft enige taaiheid en verstoppende zelfstandigheid waardoor dat hard en zwaar om verteren is vooral als het gezeefd of gebuild is en van zijn zemelen afgezonderd is. Want hetgeen dat van ongebuild meel gebakken wordt en al zijn zemelen noch heeft zoals het van de molen gebracht wordt, al is het wel behoorlijk gedesemd en doorbakken, dan is het minder taai of zwaar en is niet zo moeilijk om verteerd te worden en gaat snel van onderen af, het en is nochtans dienaangaande niet geheel met het ongebuilde tarwebrood te vergelijken want het is noch zwaarder dan die en moeilijk om te verteren

Dit roggebrood geeft het lichaam een vast, stevig en sterk voedsel dat niet kwaad van sap of gijl is, wel verstaande als het van goede rogge gebakken is. Want brood van slechte, verdufte of bedorven rogge gemaakt laat in het lijf kwaad en snel verrotbaar bloed groeien en veroorzaak verschillende langdurige en verdrietige ziekten en vooral diegene die we scheurbuik of blauwschuit noemen.

Maar om het roggebrood zo veel aangenamer en lichter te maken mengen sommige daar tarwe bij wat ze mistelluin noemen alsof men gemengd brood zei. En dat brood is niet zo taai en zwaar dan het ongemengde roggebrood en blijft langer vers, week of zacht dan het tarwebrood zelf.

Biscuit van rogge is voor de schippers en steden die belegerd zijn en ook voor de mensen die grote arbeid doen [110]

Gerst, zegt Plinius in 18.7, is van de alleroudste kost en wordt door Galenus in 7. Simp. koud en droog in de eerste graad gesteld en is de tarwe van krachten geenszins gelijk. Want tarwe verwarmt opmerkelijk, daartegen verwarmt het de gerst geheel niet en daarboven op welke manier het ook gebruikt wordt, hetzij ook dat men daar broden van maakt, men zal daar enige verkoelende kracht in vinden. Verder zo verschilt ze van tarwe ook aangaande de stof van haar voedsel dat ze het lijf geeft. Want tarwe is dik en taai van stof, maar gerst laat in ons lichaam een dun en weinig afvegende vochtigheid of gijl groeien waarvan nergens anders zoveel voedsel komt dan van tarwe. Hierom heeft de wijsgerige Aristoteles voorgesteld in 21 Problematis 2 waarom het voedsel van tarwe het lichaam aangenamer en voedzamer was dan van gerst? En geeft tot antwoord omdat de tarwe een matige taaiheid heeft die nodig is om de spijs aan het lichaam te laten kleven, maar dat gerst daartoe te schraal valt. Zodat niet zonder reden gerst nooit in zo’n grote achting geweest is als tarwe. Plutarchus verhaalt van Marcellus in zijn leven als ook Livius in het 37ste boek van zijn historie dat hij de krijgslieden die hun vaandels kwijtraakten in plaats van tarwe, gerst liet uitdelen. Hetzelfde getuigt Plutarchus ook van Antionus in zijn leven en Dion in het 49ste boek van zijn Griekse historie. Als ook dezelfde Dion en Suetonius van keizer Augustus. Zo weinig was de gerst bij de tarwe geacht dat ze de krijgslieden die zich slecht gekweten hadden als een straf en schande gegeven werd.

Gerstebrood plag bij de Joden heel gewoon te zijn en zo lezen we in het Evangelie, Johan 6, dat het bij de hand was toen de Heer Christus daarmee zo’n groot wonderwerk deed. Het is noch heden bij ons in het gebruik, maar niet zo algemeen als tarwe en roggebrood, het voedt ook minder. Doch hetgeen dat van de beste gerst gemaakt wordt verschilt dienaangaande niet zoveel van tarwebrood. Maar dat van voze en lichte gerst gebakken is komt van aard en voedsel met de zemelachtige of grove gruisachtige tarwebroden geheel overeen. Dan het brood dat van zulke gerst gemaakt is gaat zeer snel van onderen af wat in de andere soorten van gerstebrood ook plag te gebeuren als men die met tarwebroden zou willen vergelijken. Plinius oordeelt op de verhaalde plaats hier al te slecht van als hij durft te zeggen dat het gerstebrood zoals gebruikelijk bij de Ouden door het gewone volk weg geworpen en als voer voor de beesten gelaten wordt. Biscuit van gerst is zelden goed, tenzij daar ander koren als tarwe, rogge of mistelluin bijgedaan wordt.

Gerstepap wordt gemaakt van het meel in water, vleessap, zoete of gekarnde melk, wei of iets anders gekookt. Het maakt vochtig, ververst en voedt matig, verwekt ook de rust (waar rogge pap ook voor gebruikt wordt) dan het is wat windachtig wat met een weinig venkelzaad verbeterd kan worden.

De wijsgerige Aristoteles schrijft dat wij het aller langste zonder tegenstand de spijs die van tarwe of gerstemeel gemaakt wordt kunnen gebruiken omdat hetgeen de mens volgens de natuur voor spijs het geschiktste is altijd begeerd wordt. Daarom gebeurt het vanuit de natuur dat al is het dat we zoiets steeds gebruiken evenwel het niet moe worden zoals we wel doen bij de allerbeste en lekkerste spijs.

De andere aardgewassen zijn niet zo voedend of niet zo goed dan diegene waar we nu van gehandeld hebben en waar het brood van gebakken wordt.

Rijst die in sommige landen gebruikelijk is en in plaats van brood wordt gehouden is warm in de eerste en droog in de tweede graad. Het voedt middelmatig en meer in zoete melk (zoals men heel Nederland door gewoon is) gekookt. Het wordt niet zo gemakkelijk verteerd en maakt wat grof voedsel en is daarom voor de jonge lieden die arbeiden beter, vaak gegeten veroorzaakt het verstopping. Daardoor moet het goed gekookt zijn en is beter in vleessap als iets anders. Rijst half gekookt en dan gedroogd wordt wel 3 of 4 jaar lang goed bewaard en in geheel Indi door (vooral bij de Nayres of heidenen) wordt die rijst veel geacht en ze voorzien hun schepen daarmee als ze een lange reis beginnen net zoals wij met tweebak doen. Ze eten dat met hele handen vol en het smaakt zeer goed, dan doen ze daar gewoonlijk suiker of dadels bij of enig ander ooft. Die van de Maldiven weten nu van dit zo gekookte en gedroogde rijst verschillende koeken, krakelingen en marsepein te maken. Deze ook gekookte en in de zon gedroogde rijst stampen ze klein als meel en de pappen die daarvan gemaakt worden noemen ze Avela. De Spanjaards maken een aangename spijs op de wijze van gelei, van rijstebloem, kapoenvlees, amandelmelk met citroensap en suiker wat zeer aangenaam van smaak en versterkend van krachten is.

Gerst is van naturen koud en droog, niet onaangenaam van smaak, vooral als het in zoete melk gekookt wordt zoals men bij ons gerstenbrei maakt, dan geeft het geen kwaad, maar overvloedig voedsel. Bij gebrek van ander koren wordt soms ook van gerst brood gebakken, maar dat geeft zeer weinig voedsel en is koud van aard, zeer dor en breekbaar of vermorzelbaar want het heeft geheel geen slijmerigheid, geen taaiheid of klevende vetheid. En daarom is het niet vreemd dat het de buik die te week is stopt of stelpen kan. In [111] sommige plaatsen van Duitsland bakt men eierkoeken van gerstemeel met melk en dooiers van eieren.

Haver is warm van aard en van weinig voedsel. Het wordt in deze en andere landen beschouwd dat het een goed voedsel voor de paarden is en sommige menen dat het voor de mensen niet nuttig is. Nochtans maken ze in Duitsland van gepelde haver een aangename spijs voor zieke en gezonde en wordt in water gekookt net als men gepelde gerst doet en die noemen ze Habermoes. Dergelijke wordt hier ook door de boerinnen langs de straat verkocht waarbij ze uitroepen, ‘haverbrij’ en zo ook in Zwitserland, te weten van de bloem van havermeel. In Wales, Engeland, wordt er ook brood van gebakken, dan geeft weinig voedsel.

Haver wort in een vijzel gestampt of in een molen vermalen en dan wordt daarvan gort of grutten gemaakt die alleen of met vlees gekookt worden of in veel andere dingen gebruikt. De gort die van haver of gerst gemaakt is is lichter om verteren en geeft het lichaam minder voedsel dan hetgeen van spelt gemaakt plag te worden.

Boekweit wordt voor warm en niet zo droog van aard gehouden, het voedt minder dan tarwe, rogge of gerst, maar nochtans meer dan gerst.

Van het meel van boekweit met water wordt brei gemaakt en koeken gebakken die, als ze gegeten worden gemakkelijk verteerd worden en snel van onderen afgaan en lichte kamergang maken en veel water laten lozen en het lijf weinig voedsel bijbrengen waarom gewoonlijk gezegd wordt, Ԣoekweitebrij is verraderij’ omdat diegene die daarvan gegeten heeft en verzadigd is snel weer honger krijg, dan het voedsel dat ervan komt is niet slecht, bedorven of ongeschikt.

Het brood dat van boekweit in zeer dure tijden gebakken wordt of hetgeen dat bij ander meel met boekweit vermengd is is vochtig en waterachtig en zinkt sneller naar beneden en heeft meer winderigheid in dan hetgeen dat van rogge gebakken wordt.

Onder de plukvruchten zegt Plinius op 18.12, wordt de meeste eer aan de bonen gegeven waarvan men ook heeft geprobeerd brood te bakken. Ze groeien in Egypte (zoals Strabo schrijft in het 7de boek) niet ver van de stad Alexandri zo hoog als een boom zodat ze onder die een maaltijd houden. En al is het dat ze met onze bonen overeen komen hebben ze evenwel hun bladeren van zo’n breedte en harigheid dat die, ze zijn van naturen hol, zonder enige kunst als kommen en schotels dienen en worden tot dat doel binnen Alexandrië te koop gebracht. Zodat aldaar een bonenstruik vele gasten verstrekt voor een speelhuis en hen ook voorziet van kannen, schotels, brood en toespijs en dat noch het voordeligste is, die vrucht kan vele jaren goed blijven, ja, zelfs tot 120 jaar zoals Plinius verhaalt in het 18de boek van zijn natuurlijke historie in het 30ste kapittel.

De bonen zijn koud en droog van aard zoals Galenus getuigt in het 1ste boek van de krachten van het voedsel in het 19de kapittel. En de grote Hippocrates schrijft in 4de de vict, acut. 92 dat alle plukvruchten windachtig zijn wat vooral plaats heeft in bonen zoals hij ook schrijft in 2 en 4 Epid, dat in tijd van hongersnood zowel mannen als vrouwen door het steeds gebruiken van plukvruchten zwak en traag van benen worden. Want ze maken grof en rauw voedsel en zijn zwaar om te verteren. Daarom zijn ze ongezond en schadelijk voor diegene die met buikpijn, aamborstigheid of pijn in het hoofd gekweld zijn. Hierboven verwekken ze noch een loomheid en ongeruste slaap zoals Dioscorides getuigt in 2. 98 en daarom menen sommigen dat de Pythagorische wijzen zich van bonen eten onthielden alsof (zegt Cicero) door zulke spijs niet alleen de buik, maar ook het verstand opgeblazen wordt. De hauwen van bonen zoals Clement van Alexandri schrijft in 3. Stromata als ze aan de wortels van jonge poters gelegd worden laten ze die uitgaan en de hoenders die lang bonen eten worden onvruchtbaar wat ook ondervonden is dat dit bij de vrouwen gebeurt zodat de Pythagorische niet zonder reden gezegd hebben dat de bonen oorzaak zijn van onvruchtbaarheid.

Onze grote bonen hou ik voor beter en gezonder en zijn ook lichter te verteren dan de Roomse boontjes. Daarom zou ik aanraden dat die alleen door arbeiders en die sterke magen hebben gelaten worden en niet gebruikt door diegene die niets doen, grootouders en slap van maag zijn. De historieschrijver Jovius verhaalt dat Andrea Gritti, hertog van Venetië, die meer dan tachtig jaren oud was en uit grote lust een schotel met boontjes at dat hij daarvan een grote kramp in de buik kreeg en alzo stierf. Om de winderigheid en rauwheid wat te verbeteren worden ze gewoonlijk toegemaakt met verwarmende en dun makende dingen als bonenkruid, Origanum, karwij, komijn, peper, olie, azijn en zout, gekookt of anders klaar gemaakt en als ze groen zijn met hun schillen of als ze rijp zijn zonder die schillen. Andere koken die vers en als ze geschild zijn in vet vleesnat en doen daar peper bij. En alzo kan een dikke brei, zoals sommige in Duitsland doen, gekookt worden die ze ‘S winters lang bewaren en daarvan stukken snijden en met azijn eten zoals wij hier te lande met het hoofdvlees doen.

De rode of roodachtige bonen die gauw murw worden houdt men voor de beste, de witte voor vochtiger en nochtans voor harder om te verteren.

De plukvruchten zijn bij de Romeinen in zoԮ [112] goede achting geweest dat ook voortreffelijke geslachten hiervan hun naam genomen hebben. Zo zijn, zegt Plinius in het derde kapittel van zijn 18de boek, de Fabij zo genoemd omdat ze bonen en de Cicerones omdat ze de erwten goed wisten te zaaien. Deze laatste wordt ook veel bij ons gegeten zowel groen (rauw en gekookt) als droog. Ze zijn winderig en vooral de groene, dan de droge vallen niet zo windachtig uit en maken beter voedsel dan de bonen, maar niet zoveel. Anders zijn, ze zoals Galenus schrijft in 6 Simp, koud en droog en daarom ook beter voor diegene die een warme gematigdheid heeft dan die koud is. Er wordt geloofd dat ze voor de zenuwen hinderlijk zijn als ook voor diegene die weke en losse tanden hebben. De winderigheid kan ook verbeterd worden net als van de bonen gezegd is. Evenwel is het sap van de erwten beter dan de stof zelf. En de ervaring leert dat het veel eten van de groene en rauwe erwten de adem laat ruiken.

HIPPOCRATES

De Affectionibus:

‘Panis purus ex farinis, ad robur & virium refectionum magis confert, quam qui non est incerniculo perpurgatus, & recens quam hesternus & ex farinis recentibus, quam ex vetustissimis’.

Van de Moes-kruyden, Salaet en Toe-kruyt.

Het III. Capittel.

Vermaerde Beverwijck, hier is het nu geraden Te strecken uwe pen tot allerley saladen: Ick bidde weygert niet; de grootste van het lant Die hebben menighmael het edel kruyt geplant: De Vorsten even-selfs, en wijt-beroemde luyden, Die hebben ondersocht de krachten van de kruyden, Die hebben na-gespoort, tot aen de minste bies, Al watter in den hof of in de bossen wies. Al wat hier nadeel doet, of dienstigh is gegeten, Is dienstigh, Hollants volck, voor u te zijn geweten: Want die hier qualick gaet, en sonder kennis pluckt, Heeft sich des levens draet niet selden af-geruckt. Wel leert dan na den eysch de kruyden onderscheyden; En even aen den heert ten besten toe-bereyden. Want sooje dat begrijpt, en na de kunste doet, Het stijft een swacke maegh, en koelt onstuymigh bloet.

Na het Koren en de Pluck-vruchten worden oock voor Spijse gebruyckt de Moes-kruyden, bladeren, uyt-spruytsels, wortelen, aerd-vruchten, boomvruchten, en diergelijcke die uyt den hof komen. Onder de welcke vele al te medicamenteus, en geen goed voedsel en geven, geensins te vergelijcken met het gene, dat van de voorgeschreven vruchten komt. Alsoo de selve meest al goed voedsel geven, en sooder eenige onder zijn, daer wat aen ontbreeckt, dat is weynigh te beduyden. Maer in dese valter naeulcx yet, dat geheel van stof goet is. Daer zijn wel eenige boom-vruchten, de welcke alsse in de Maegh wel verteert werden, geen quaet voedsel en geven: evenwel so goet niet, als de voor-verhaelde. Van de Moes-kruyden is by-na de Latouw alleen, die goet bloet kan maken, en dat is noch koudachtigh. In tegendeel zijnder vele, dat quaet kruyt is, eenige oock heel medicamenteus, en bequamer voor den apotheeck, als voor de keucken, en sommige en schelen niet veel van fenijn. Soo datter naeulicx een Moeskruyt en is, dat tեenemael goed en gesond voedsel geeft. Hierom doet de schrijver van Bly-eynde-spelen Plautus, den Schuymer, ofte Brock-volger, de moes-kruyden de krancken toe-eygenen, en by den selven leyt de Kock op die kruyden de oirsaeck van een kort leven, Pseudolo:

Daer komt een snelle doot oock op de jonge luyden, Om dat men voedsel maeckt van alle vremde kruyden, En dat men eten derf van alderhande groen, Dat even in het wout de beesten niet en doen.

De Egyptenaren plachten in de oude tijden niet te eten, als kruyden, stelen, en wortelen, die aen de Beken en Moerasschen wiessen, en het eerste, en meeste, dat sy aten, was Ledt-gras, als soet van smaeck zijnde, en het Menschelicke Lichaem voedsels genoegh by-brengende. Want het wert oock van de Beesten gegeten, die het mede vet maeckt. De nuttigheyt van dit Kruyt sy met een danckbaer herte eerende, hielden ‘t selve in de handen, als sy de Goden aenbaden. Want dat de Mensche een Waterigh dier was, oordeelden sy uyt de natuerlicke hoedanigheyt, en gladdigheyt, als oock om dat hy meerder vochtigh als droogh voedsel van doen heeft. Maer ons Volck en zoude niet wel met de Koeyen in de Wey willen. My is verhaelt dat seecker Brouwers gast van een bovenen hier in de Stadt hem by een Brouwer verhuyrt hebbende, en siende met verwonderingh, dat de andere knechts uyt een grooten back seer graeyig Salaet aten, en hy ten laetsen mede eens prouvende, seyde, Dat Gras is noch wel te eten: maer soude ick ‘s winters aen ‘t Hoey moeten komen, dat en zoude my niet aenstaen.

Wy besigen in spijse onder anderen de bladeren van Latouw, Kool, Spinagie, Beet, Maluwe, Suyringh, Porceleyne, Kervel, Peterselye: de uyt-spruytsels van Asperges, en Hoppe: de wortels van radijs, Knollen, geele, roo en witte Peen, Suycker-wortelen, Loock, Ajuyn, en soo voort.

Latouwe, ofte Salaet wert gehouden voor het beste van al de Moes-kruyden, en is kout en vochtigh, en daerom de gene die werm van gematigheyt zijn bequaemer, als de koude. Verkoelt een heete Maegh, en matight de scherpigheyt van alle vochtigheden: is derhalven gesont voor jonge luyden die heet en vol gal zijn, en een heete Maegh hebben, en in de Somer, en als ‘t heet weder is, seer aengenaem.

Grat aque nobilium requies lactuca ciborum.

Sy verweckt den slaep, verslaet den dorst, en neemt de geyligheyt wech: waerom de Pythagorische wijsgerige haer genoemt hebben Eunuchium, en de Vrouwen Astylida; sie Caelius Rhod. 27. Ant. Letc. ult. Daerom is sy bequaemer voor Papen en Monicken, als voor mans die jonge vrouwen hebben, en derhalven goet huys moeten houden. Sy maeckt oock overvloedigheyt van sogh, te weten in de voesters en suygende Vrouwen, die door onmatige hitte ofte droogte geen ofte seer luttel sogh hebben; want door dien dat sy de hitte en de drooghte, door haer vochtige kouwigheyt matight, soo dient sy seer wel om de melck in de borsten te doen komen. Dan in de Oude luyden, als mede Vrouwen, die kout van aert zijn, en dient sy soo wel niet, selfs sy belet haer melck te krijgen. Men eet de Latouw gemeenlick raeuw met oly, azijn, en wat zout, en dat met goeden smaeck: is goet datter wat Dragon, ofte ander werm Toe-kruyt by gedaen wert. Maer voor de gene die een koude maegh hebben, is ‘t beter, dat mense koockt. En dan is sy oock beter om te verteeren, en geeft meer voedsel: insonderheyt met een hoen ofte diergelijcke gestooft, daer by kruysdoren, ofte sap van limoenen doende, ‘t welck een seer aengenamen smaeck geeft. Men brenght de Latouwe gemeenlick op tafel in het beginsel van de maeltijt, en men eetse voor alle ander spijse: ‘t welck de Poëet Martialis oock betuyght in sijnen tijt gebruyckelick geweest te zijn, en dat het in sijn Voor-vaders tijden het leste van de maeltijt plagh te wesen. En stelt derhalven in ‘t derthiende Boeck van sijn dichten dese vrage voor:

Latouw-salaet, beminde vrient, Wert voormaels alderlest gedient, Maer komt nu eerst op onsen dis; Segh wat hier van de reden is?

[114] De Spaensche genees-meester Christoph. Vega meent, dat de Oude Latouw op het laetste aten, omdat sy geloofden de selvige een tճamen-treckende, en de Maegh versterckende kracht te hebben, en ‘t gene van soodanigen aert is, en dient voor andere Spijse niet gebruyckt, om haer neder-sacken niet te beletten. Maer de Latouw en kan soo veel niet stoppen, als den buyck weeck maken, en daerom belast oock Galenus de selvige in ‘t beginsel van de maeltijt te eten. Derhalven dunckt ons beter, hier van een andere reden te geven, te weten, dat de Ouden, die gantsch soberlick leefden, de Latouw niet uyt lust aten, maer alleen om beter te rusten, het welck bequaemer was op het laetste van de maeltijdt, als sy te bedde gingen. En daerom plagh de Keyser Tacitus, gelijck Fl. Vopiscus beschrijft, van geen moes-kruyt over tafel soo veel te eten, seggende dat hy met die onkosten den slaep kost. Maer daer na is sy gebruyckt in ‘t beginsel, om den lust tot eten te verwecken. Dan in ‘t laetste gebesight, kan sy oock de dronckenschap, die door onmatigen dranck van wijn gekomen, doen vergaen, door dien dat sy de dompen en waesdommen van den selven wijn belet te klimmende, en ten hoofdewaerts op te stijgen.

De Latouw, na de leeringe van Galenus, en stopt den buyck niet, maer maeckt hem oock niet weeck, om dat sy geen wrange ofte scherpe eygentheden en heeft. Even-wel door dien sy de buyck vochtigh maeckt, soo verweckt sy hem oock tot losinge, en tot het uytdrijven der overvloedigheden, ofte doet hem ten minsten lichten kamerganck hebben. ‘T welck de selfde Martialus oock betuyght, als hy eenen vrient te gast noodende, seyt 11. Epigram. 53.

Als ick heb een vrient of gast, Soo wort dus op hem gepast: Ick wil dat eerst krop-salae Voor hem op de tafel stae; En het dient alsoo gedaen, Om wel af te mogen gaen: Maer Pareye met Raket Dienter mede by geset.

Waer in hy aenwijst ‘t gene noch gebruyckt wert, en oock behoort te geschieden, dat in swacke en koude Magen, de salaet gegeten wert met pareye, biesloock, rakette, kers ofte diergelijcke heete kruyden, om haer koude wat te matigen.

De Crop-salaet wert voor de alderlieffelikste, en alder-edelste van alle de soorten van Salaet gehouden. Maer de Roomsche Latouwe is bequaemer om den kamerganck te verwecken, als de ander, gelijk Lobel betuygt.

Kool houden sommige voor kout en droogh: maer wert van Cardanus (sulcx Hippocrates mede leert 2. de diaeta) en andere met recht voor werm geoordeelt, om dat men in het sap gewaer wert een bitterheyt en scherpigheyt, bequaem om den buyck weeck te maken: de welcke in de gesoden Koole al-te-mael in het sap treckt. Door dese salpeterachtigheyt maeckt het eerste water daer de Koolen in gesoden werden, den buyck losch, en doet een sachten kamerganck hebben: ‘t selve werckt oock het sap gedroncken. Dan als men dit eerste water daer de Koolen in gesoden zijn, afgiet, dan droogense den buyck, en maken harden stoelganck. Aengaende het voedsel, dat de Kool ons Lighaem by-brenght, dat is seer weynigh, en de gijl ofte het bloet dat daer van komt, en is niet goet of prijselick, maer dick, swaer, en grof; waer van donckere dampen in ‘t hooft op-stijgen, die de herssenen ontstellen, sware droomen verwecken, de oogen beschadigen, en het gesichte swack maken: hoe-wel dat de Witte soo groven bloedt niet en maeckt, als de Roode, en daerom is hy beter en bequamer om in spijse te gebruycken: en noch beter en aengenamer zijn de Blom-koolen, en lichter om te verteeren. Daer alle dաnder soorten hardt zijn om te verdouwen, en niet en dienen als voor de gene, die swaren arbeydt doen, en heel sterck zijn. In Duytslandt, als oock by sommige hier te lande, werdt de Kool, soo wel witte als roode, rauw in snipperen gesneden, en met azijn, zout, en peper voor Salaet op tafel geset; dan en dient niet als voor de gene, die een stercke maegh hebben.

De Kool wert by vele Ouden seer gepresen om de dronckenschap te beletten. En Athenaeus schrijft 2. Deipnos. dat de Egyptenaers alsse haer begaven om sterck te drincken, plachten gesoden Kool voor af te eten, waer toe hy oock rauw met azijn dienstigh is, gelijck Varro betuyght. Aristoteles soeckt hier reden van 3. Probl 17. daer hy voor-stellende waerom de Kool de dronckenschap belet, om dat, seyt hy, de Kool een soet en drijvend sap in heeft, en door datse kout van aert is, soo treckse de wijnige en rauwe vochtigheden in de dermen, de dunne na de blaes loopende, en sy selve in de maegh blijvende, verkoelt het Lichaem; derhalven dat de vochtigheden in twee wegen na beneden sackende, en het Lichaem verkoelt werdende, de dronckenschap vergaet. Maer ick en soude even-wel niemant raden, dat hy hem hier op te seer verlatende, al te veel dronck. Hier van breeder te sien in het tweede Deel van den Schat der Ongesontheyt op het vierde Capittel.

Spinagye is kout van aert, en sy wert gerekent onder de Moes-kruyden, die wat waterachtigh van stoffe zijn, en geen merckelick eygentheyt in de smaken en vertoonen. Daerom sinckt hy haest neder waerts, en maeckt den buyck weeck

Men eet de Spinagye als sy gesoden is: maer sy brengt heel luttel, ja by kans geen voedsel by. En dat is noch kout, waterachtigh, en windachtigh; doet daerom de Maegh haest om-keeren en walgen, ‘t en zy dat met gember, peper, zout, ofte yet diergelijcks [115] bestroyt, en verbetert werdt

Men gebrucykt de Spinagye oock in het raeuw Salaet, te weten alsse eerst uyt-gesproten is, en eer dat de breedste bladeren gewassen zijn.

In Vranckrijck wert de Spinagye lucht op gesoden en kleyn gescherft zijnde, tot een ront bolleken gemaeckt: en alsoo te Parijs, en insonderheyt te Orleans van de Pastey-backers in de Vasten verkost. Maer de manier van toe-maken is verscheyden. Want sommige kokense op, in een potjen met weynigh vyer, in boter ofte olye, en keerense gestadigh met een lepel om, daerna gieten sy, om de geur, een weynigh azijn, ofte verjuys daer by, en stroyender wat zout over. Andere fruytense in de pan met boter ofte olye, en dan doense daer mede wat voor de geur by.

Beete werdt gemeenlick gesoden gegeten: en dan sincktse haestelick na beneden, en verweckt den buyck tot het uyt-laten en af-drijven van de overvloedigheden, sonderlingen alsse met het sap, ‘t welck eenige brackigheyt ofte salpeterachtigheyt in sich heeft, daer sy in gesoden is geweest, genomen wert. Soo klaeght Cicero 2. Epist. dat hy van veel Beet en Maluwe te eten, den loop gekregen heeft. Maer alsmense sonder sop eet, veeght sy min of, ende en maeckt den buyck soo weeck niet, doordien datse, gelijck mede van de Koole nu geseyt is, haer salpeterachtigheyt in het water afgeleyt heeft. Dan het Voedsel, gelijck Galenus schrijft in het 2. Boeck van de krachten der Voedselen, dat van de Beete komt, is heel weynigh, en by het gene de Latouwe geeft niet te vergelijcken. Martialis maecktse met wijn en peper toe, 13. Epigr. 13. daer hy de Beete Smits kost noemt; alsoo de Smits de selfde veel plachten te eten, om de hardlijvigheid, diese, van gestadigh by de vyer te zijn, kregen, daer door te verdrijven.

Maluwe wert by sommige voor Moes-kruyt gebesight: dan is hedensdaeghs in soo groote achtinge niet, alsse wel in voorleden tijt geweest is. Den ouden Grieckschen Poëet Hesiodus heeftse in sijn gedichten seer gepresen, haer tot een exempel nemende, dat oock slechte kruyden den mensche seer nut zijn: met den welcken de Latijnsche Poëet Horatius oock stemt, wanneer hy seyt dat de Maluwe het verladen, en verstopt ofte swaer Lichaem dienstigh en gesont is.

Maluwe in spijse gebruyckt, geeft redelik veel voedsel, seydt Galenus 2. de Alim. Fac. 42. dan het sap ofte bloet, dat daer van komt, is wat dickachtig. Sy maeckt den buyck weeck, en doet lichten kamerganck hebben. Want sy sinckt haest na beneden: niet alleen om datse vocht is, maer om datse slijmerigh en slibberigh sap in heeft. Martialis 3. Epig. 87.

Laet Maluw en Latou tot uwen dis genaken, Dat sal u door het lijf een rassen af-gangh maken: Vergeet dit nimmermeer, het is een oudt gebruyck; Want naer u wesen toont, ghy hebt een harden buyck.

Die van Siena in Italyen waren soo hart belegert en uyt-gehongert, datse al haer paerden op hadden moeten eten, soo dat de Borgery alle daegh seer verminderde, en vele sonder sieckte op straet, de leden haer onversiens begevende, bleven leggen: ‘t welck de Genees-meesters, de oorsaeck hiervan ondersoeckende, op het eten van de Maluwe leyden, de welcke sy seyden, dat den buyck te los maeckten, en ‘t verteeren belette, gelijck beschreven is van den President de Thou in het 15. Boeck van sijn historye. Hier van komt misschien, dat Pythagoras het eten van de Maluwe verboden heef: ofte, om dat, gelijck Aelianus schrijft, 4. 17. hy het bladt van Maluwe voor heyligh keurde.

Gelijck de Maluwe, om dat sy op veel plaetsen in ‘t wilt voortkomt, weynig voor Moes-kruyt gebruyckt werdt: soo gaet het oock met de Melde, die allesins overvloedigh aen de wegen groeyt, hoe-wel sy anders mede een goet Moes-kruyt is, verkoelende, vervochtigende, en den buyck weeck makende.

Suyringh, of Surckel verteert en opent. Dit kruyt dickwils gebruyckt, versterckt de mage, verquickt het herte, en geneest alle de gebreken van ‘ t selve: verslaet den dorst, wederstaet en belet alle inwendige ontstekinge en verrottinge, als salaet gegeten, maeckt dat de gal niet op en breeckt.

De bladeren van Suyringh, als oock van Patich, Patiente, en Draken-bloet, alle kruyden van een geslacht, gesoden, en voor spijse ofte moes gebesight, maken den buyck weeck, en veroorsacken eenen sachten kamerganck. Het welck de Poëet Horatius mede betuyght 2. Sat. 4. daer hy seyt, dat yemant die hartlijvigh is, dient te gebruycken het kort ofte mals kruyt van Patich: waer mede hy verstaet de bladeren die gepluckt zijn, eer dat de steel uyt-gesproten is: want dan zijn de bladeren van dese kruyden op haer malschte en alder-bequamste om te eten.

Porceleyne is kout en vochtigh. Men eetse dickwils raeuw, ‘t zy alleen, ‘t zy met ander kruyden in salaet met olye, edick, en zout. Men doet daer gemeenlick wat Kersse, Rakette, ofte eenigh ander heet kruyt by, om haer koude eygentheyt te matigen ofte te bedwingen, door de welcke sy sommige magen al te lastigh, en hart om te verdouwen valt, anders en heeft sy geen merckelicke schadelickheyt in haer, dan alleen dese, dat het lang gebruyck van de selve, het gesicht wat verduystert. Sy verkoelt en versterckt de verhitte mage, verweckt lust om te eten: dan ‘t voedsel dat sy geeft, is geheel weynigh, gelijck Galenus betuyght in ‘T 2. Boeck van de krachten der Voedselen op het ses-en veertighste Capittel.

Kervel wert hedensdaeghs over al voor een gemeyn Moeskruyt gegeten: en in spijse gebruyckt zijnde is aengenaem van smaeck, en de mage goet en bequaem. Sy wert nuttelick gemengt in ‘t wermoes met beet en suyringh, en geeft het een goede geur, en raeuw met latouwe en andere salaet, het welcke den etenslust verweckt. Met ander kruyden gesoden gegeten, ofte gemaeckt met meel en melck vermengt, en daer een pap van gemaeckt, ofte oock een taerte ofte pastey gebacken, doet wel slapen: en het schijnt datter geen kruyt bequamelicker by de melck gedaen werdt, om daer een smakelicke meel-pappe van te maken, dan de Kervel. Sy is sonderlinge om het bloet te suyveren, oock om de oude verkoude mans, te paert te helpen, dewijl sy eenige windachtige stoffe heeft, die tot sulx niet onbequaem is.

Petercelye en wert niet alleen met haer bladeren, maer oock met de wortelen in de spijse gebruyckt. Sy is werm en droogh van aert, de mont seer aengenaem, dan is hart om te verdouwen, en geeft seer weynigh voedsel. Daerom plachse van velen gegeten te werden tusschen ander spijse, om de selve te beter te doen verteren. Sommige meenen dat de Peterseleye door haer door-dringende kracht in haer deelen seer nuttelick gebruyckt sal werden van alle Menschen, om dat sy soo goet is tegen den steen en graveel: want (seggen sy) men vint weynigh menschen, die geenen steen ofte graveel en hebben, het sy luttel of veel. Daerom raden sy dit kruyt, en oock de wortelen met vleesch en vocht, &c. te eten. Maer sy hebben groote misslagh. Want indien de Peterseleye veel onder de kost gegeten wert, soo brengtse met haer af-drijvende kracht de rauwe vochtigheden, en half verteerden gijl in de Lever, en Nieren, en veroorsaeckt aldaer verstoppinge. Soo datse meer in de Nieren doet drijven om graveel te maken, als sy uyt de selve verdrijven kan. Dan die Peterselye, ofte yet anders gebruycken wil om water te losen, ofte graveel af te setten, zal dat nuchteren doen, de Maegh te voren van alle rauwe vochtigheden wel gesuyvert zijnde, om reden nu verhaelt.

Pimpinelle wert veeltijts by Salaet gedaen, die sy een aengename geur geeft; als oock in den Wijn. Want men gelooft, dat sy kan helpen om yemant vrolick te maken.

Endivye wert dickwils voor Moes-kruyt gebruyckt; en is in de wintersche maenden, als sy door konste wit gemaeckt is, rauw met Olye en Edik in stede van ander salaet op tafel gebracht. Sy is de Mage seer nut, en de Lever behulpsaem, en neemt de verstoptheden beter wech, als eenigh ander moes-kruyt. Dan het selfde doen noch beter de jonge uytspruytsels van de tamme, en wilde Cichory.

Hyssoop met nat ofte sap van Runt-vleysch ofte Schapen-vleysch tot een werm-moes gemaeckt, is den mont door sijnen smaeck, en de mage door sijn kracht seer aengenaem.

Asperges wassen, gelijck Strabo schrijft 17. Geogr. in Egypten so hoogh als Indiaens riet, welckers dickte zy oock hebben: soo dat men aldaer veel gasten met een Asperges kan onthalen, daer wy hier te lande vele souden van doen hebben om maer eenen te spijsen, even-wel zijn de onse oock van oudts altijd in goede achtinge geweest, sy verwermen, noch verkoelen merckelick, zijn aengenaem van smaeck, en verwecken den etens-lust; dan sy geven weynigh voedsel, en dat noch vocht en waterachtigh, sy openen de verstoptheyt van de Lever, en van de Nieren, en setten ‘t water af. Men kanse eten in vet vleesch-sap gesoden; dan gemeenlick werdense alleen in water opgewelt, en met olye, azijn, en wat zout, en peper gegeten. Maer men moet wel letten, datse niet te langh en koken. Want dan worden sy bitter en taey, daer sy anders haest genoegh zijn; waer van de Keyser Augustus een spreeck-woordt hadt, Rasser, als Asperges gekoockt werden, Suetonius in sijn leven, en Erasm. Chil. 3. Cent. 7. Adag. 5. Even-eens werden de scheutkens ofte jonge uyt-spruytselen van Hoppe voor spijse gebruyckt, die in goetheyt van sap dաnder kruyden verre te boven gaen. Want sy suyveren het bloet, en reynigen het ingewant, insonderheyt de Lever. Sy werden toe-gemaeckt, en gegeten als Asperges.

Noch zijnder eenige kruyden, die men met de spijse besicht, en gemeenlick Toe-kruyt noemt, als Kersse, Rakette, Dragon, en diergelijcke: maer en konnen geensins onder de voedselen gerekent werden. Want alle planten, die niet veel in hitte ofte koude uyt en steken, die kan men noch een plaets onder de Spijse laten: maer niet de gene, die tot den derden ofte vierden graed heet ofte kout zijn, de welcken niet voor voedsel, maer alleen voor genees-middelen en konnen gebruyckt werden. Alsoo is de Water-kersse, die sommige onder andere spijs gebruycken, seer heet, en op de tongh bijtende, en kan qualick van de maeg verteert werden, lost het water, suyvert de Nieren, en stilt de pijn van de selve, verdunt de grove en taeye vochtigheden, en bereytse tot toe-sluyten. En daerom alsser soodanige in ‘t Lichaem niet en zijn, soo is sy onbequaem. De gemeene ofte Hof-kersse, is mede scherp en bijtende van smaeck; en daerom is sy oock sterckelick verwermende en verdroogende van krachten; insonderheyt als sy oudt en groot geworden is: want terwijlen datse noch teer, jong, malsch, en groen is, en is sy so heet en droogh niet, om de waterachtige vochtigheyt die daer noch by is, door de welcke haer scherpigheyt wat bedwongen en verduystert wert. In voegen datse dan bequaem is om met Broot te eten, als een toe-spijse, soo Galenus daer van schrijft; en hedendaeghs in Nederlant allesins

gedaen wert, daer men de Kersse (insonderheyt in de Mey-maent) op ‘t Boter-en-broot plagh te leggen.

Men doet de Kersse oock veel by de Salaet-kruyden, gelijck de Rakette, en Dragon, daer mede by gedaen wert; en tot dien eynde wertse meest gezaeyt: te weten; om de koude kruyden als Latouwe, en meer ander diergelijcke, door haer hitte wat te matigen en te beteren. [117]

Parye wast soo overvloedigh ontrent Eysleben (daer Luther geboren is) een Stadt in ‘t Graefschap van Mansveldt, dat wanneer aldaer in ‘t jaer 1082. van de Duytsche Princen tot Roomsch Koning verkoren werde Herman, Hertogh van Loraine, sijn vyanden hem noemden den Pareyschen Koningh. Pareye is werm van aert, oock droogh-makende en verdeylende, also wel als den Ajuyn: Sy verwermt het Lichaem; en doet oock de groove taeye vochtigheden scheyden, en maecktse dun. Suyvert de Maegh van slijmigheydt, opent, en doet water losen. Maer sy maeckt quaet en grof bloedt, veroorsaeckt sware onrusten en vervaerlicke droomen; verdonckert het gesicht, en is de oogen schadelick. Sy is beter gesoden, als raeu gegeten, alsoo sy daer door haer scherpigheyt en widachtigheydt wat verliest.

Biesloock is van natueren de Pareye seer gelijck: te weten verwermende, verdroogende, dun-makende, openende, en de pisse verweckende. Wert gelijck de Pareye in spijse en moes gebruyckt, en vermacht in ‘s menschen Lichaem al ‘t selven dat de Pareye doet; behalven dat den reuck wat tegenstaende is. Daerom raet de poëet Martialis een die Biesloock gegeten heeft, met een toe-mont de kussen.

Al die oyt Biesloock willen eten, Behouven dese les te weten, Dat haer geen kus en dient genoten, ‘T en zy haer mont zy toe-gesloten.

Thadeus van Florencen, een treffelick genees-meester in sijnen tijdt, schrijft door ervarentheydt bevonde te hebben, dat Biesloock in ‘t eerste van de maeltijt raeu met zout gegeten, de maegh ontlast van koude, taeye en slijmerige vochtigheden. Dient even-wel selden gebruyckt.

Mostaert-zaet is heel heet en droogh, heeft een scherpe en brandende kracht, daerom wert het met soete dingen bequamelick gemenght, en insonderheyt met Most (gelijck in Italyen) waervan, en van den scherpen brandt, Ardor, de naem van Mostaert komt, als oock met sap van peeren ofte queen. Wert hier te lande meest met azijn tot een sauce gemalen, dienende tot alle harde en rouwe spijse, ‘t zy Vleesch, ‘t zy Visch: want het doet die verteeren, en is de Mage goet, de selve verwermende, en maeckt lust om eten. Maer ‘t moet met de spijse matelick gegeten werden, op dat het de hersenen niet ontstelle. Want sijn scherpigheydt treckt van stonden aen na den neuse opwaert, gelijck men aen het niesen dickwils gewaer werdt, soo dat de herssenen selve door de scherpigheydt en treckende kracht merckelick ontroeren, en dickwils gebruyckt maeckt pijn in ‘t hooft, en verduystert de oogen, door dampen die het op-brenght, waer door de selve komen te traenen, daer van seydt Columnella

Seque lacessenti sletum factura Sinapis.

Dit zal nu genoeg zijn van de Moes-kruyden. Wy zouden soo mede van Ros-marijn, Salye, en alderhande Vleeschkruyt konnen schrijven, dan om niet te lang te wesen, sullen wy den Leser wijsen tot de Kruyt-beschrijvers, en insonderheydt tot den Kruyt-boeck van Rembert van Dodoens, wiens schriften wy oock alhier gebruycken, insonderheydt daer hy de leere van de Oude na-gevolght heeft.

Van Moeskruiden, Salade en Toekruid.

Het III Kapittel.

‘Vermaarde Beverwijck, hier is het nu geraden om uw pen te strekken tot allerlei salades. Ik bid u weiger niet, de grootste van het land die hebben menig maal het edel kruid geplant. De vorsten zelfs en wijdt beroemde lieden die hebben de krachten van de kruiden onderzocht. Die hebben nagespoord tot aan de minste bies al wat er in de hof of in de bossen wies. Al wat hier nadeel doet of dienstig is gegeten is goed, Hollands volk, voor u te zijn geweten. Want die het hier slecht heeft en zonder kennis plukt heeft zich de levensdraad niet zelden afgerukt. Wel leer dan naar de eis de kruiden onderscheiden en aan de haard het beste toe te bereiden. Want als je dat begrijpt en naar de kunst doet stijft het een zwakke maag en verkoelt onstuimig bloed’.

Na het koren en de plukvruchten worden ook moeskruiden, bladeren, uitspruitsels, wortels, aardvruchten, boomvruchten en dergelijke voor spijs gebruikt die uit de hof komen. Waaronder vele die al te medicinaal zijn en geen goed voedsel geven en die zijn geenszins te vergelijken met hetgeen dat van de voorgeschreven vruchten komt. Omdat die meestal goed voedsel geven en als er enige onder zijn waar wat aan ontbreekt dan heeft dat weinig te betekenen. Maar in deze is er nauwelijks iets dat helemaal goed van stof is. Er zijn wel enige boomvruchten die als ze in de maag goed verteerd worden geen kwaad voedsel geven, evenwel niet zo goed als de voor verhaalde. Van de moeskruiden is bijna sla alleen die goed bloed kan maken en dat is noch koudachtig. In tegendeel zijn er vele wat kwade kruiden, enige ook heel medicinaal en beter voor de apotheek dan voor de keuken zijn, sommige schelen niet veel in venijn. Zodat er nauwelijks een moeskruid is dat ten enenmale goed en gezond voedsel geeft. Hierom laat de schrijver van blij-einde-spelen Plautus de schuimer of brokkenvolger de moeskruiden aan de zieken toe-eigenen en door die legt de kok op die kruiden de oorzaak van een kort leven, Pseudolo:

‘Er komt een snelle dood ook op de jongelieden omdat men voedsel maakt van alle vreemde kruiden. En dat men eten durft van allerhande groen dat zelfs in het woud de beesten niet doen’.

De Egyptenaren plachten in de oude tijden niets anders te eten dan kruiden, stelen en wortels die aan de beken en moerassen groeiden en het eerste en meeste dat ze aten was kweekgras omdat het zoet van smaak is en omdat ze het menselijke lichaam voedsel genoeg geeft. Want het wordt ook door de beesten gegeten die het ook vet maakt. De nuttigheid van dit kruid dat ze met een dankbaar hart eerden en dit in de hand hielden als ze de Goden aanbaden. Want dat de mens een waterig dier was oordeelden ze uit de natuurlijke hoedanigheid en gladheid als ook omdat hij meer vochtig dan droog voedsel nodig heeft. Maar ons volk zou wel niet wel met de koeien in de wei willen. Mij is verhaald dat een zekere brouwersgast vanuit boveneind zich hier in de stad bij een brouwer verhuurd heeft en toen hij met verwondering zag dat de andere knechten uit een grote bak zeer gretig sla aten en hij tenslotte ook eens proefde, zei: ‘Dat gras is noch wel te eten, maar zou ik ‘s winters aan het hooi moeten komen zou me dat niet aanstaan.

Wij gebruiken in spijs onder anderen bladeren van sla, kool, spinazie, biet, maluwe, zuring, postelein, kervel, peterselie, de uitspruitsels van asperges en hop, de wortels van radijs, knollen, gele, rode en witte peen, suikerwortels, knoflook, ui en zo voort.

Latouwe of sla wordt gehouden voor het beste van alle moeskruiden en is koud en vochtig en daarom voor diegene die warm van gesteldheid zijn beter dan de koude. Verkoelt een hete maag en matigt de scherpte van alle vochtigheden en is daarom gezond voor jongelieden die heet en vol gal zijn en een hete maag hebben en in de zomer en als het heet weer is zeer aangenaam.

‘Grat aque nobilium requies lactuca ciborum’.

Ze verwekt de slaap en verslaat de dorst en neemt de geilheid weg waarom de Pythagorische wijsgerige haar Eunuchium genoemd hebben en de vrouwen Astylida, zie Caelius Rhodiginus, 27, Ant. Letc. ult. Daarom is ze beter voor papen en monniken dan voor mannen die jonge vrouwen hebben en derhalve goed huis moeten houden. Ze maakt ook overvloedigheid van zog, te weten in de voedsters en zuigende vrouwen die door onmatige hitte of droogte geen of zeer weinig zog hebben want doordat ze de hitte en de droogte door hun vochtige koude matigt zo dient het zeer goed om de melk in de borsten te laten komen. Dan in de oude lieden als mede vrouwen die koud van aard zijn dient ze niet zo goed, ze belet zelfs dat ze hun melk krijgen. Men eet de sla gewoonlijk rauw met olie, azijn en wat zout en dat met goede smaak, het is goed dat er wat dragon of ander warm toekruid bij gedaan wordt. Maar voor diegene die een koude maag hebben is het beter dat men het kookt. En dan is ze ook beter om te verteren en geeft meer voedsel vooral als het met een hoen of dergelijke gestoofd wordt en daarbij kruisdoren of sap van limoenen bij doet wat een zeer aangename smaak geeft. Men brengt sla gewoonlijk op tafel in het begin van de maaltijd en men eet het voor alle andere spijzen wat de poëet Martialis ook betuigt dat het in zijn tijd ook gebruikelijk was en dat het in zijn voorvaders tijden op het eind van de maaltijd plag te wezen. En stelt derhalve in het dertiende boek van zijn gedichten deze vraag voor:

‘Latouw of sla, beminde vriend. Werd vroeger het allerlaatste opgediend. Maar komt nu het eerst op onze dis. Zeg wat hiervan de reden is?’

[114] De Spaanse geneesmeester Christoph Vega meent dat de ouden sla het laatste aten omdat ze geloofden dat die een tezamen trekkende en de maag versterkende kracht had en hetgeen van zulke aard is dient niet voor andere spijzen gebruikt te worden om hun neerzakken niet te beletten. Maar sla kan niet zoveel verstoppen als de buik week maken en daarom beveelt ook Galenus die aan om in het begin van de maaltijd te eten. Daarom lijkt het ons beter hiervan een andere reden te geven, te weten dat de ouden die gans sober leefden sla niet uit lust aten, maar alleen om beter te rusten wat beter was op het laatste van de maaltijd als ze te bed gingen. En daarom plag keizer Tacitus zoals Flavius Vopiscus schrijft van geen moeskruid aan tafel zoveel te eten en zei dat hij met die onkosten de slaap kocht. Maar daarna is ze gebruikt in het begin om de lust tot eten te verwekken. Dan op het eind gebruikt kan ze ook de dronkenschap die door onmatige drinken van wijn gekomen is laten vergaan doordat ze de dampen en wazen van die wijn belet op te klimmen en naar het hoofd te stijgen.

Sla, naar de lering van Galenus, stopt de buik niet, maar maakt hem ook niet week omdat het geen wrange of scherpe eigenschappen heeft. Evenwel doordat ze de buik vochtig maakt verwekt het bij hem ook tot lozen en tot het uitdrijven van de overvloedigheden of laat het tenminste lichte kamergang hebben. Wat dezelfde Martialus ook betuigt als hij een vriend te gast uitnodigt en zegt in 11, Epigrama 53.

‘Als ik een vriend of gast heb dan wordt er dus op hem gepast. Ik wil dat de eerste krop sla voor hem op de tafel staat. En het dient alzo gedaan om goed af te laten gaan. Maar prei met raket dient er mede bij gezet’.

Waarin hij aanwijst hetgeen noch gebruikt wordt en ook behoort te gebeuren dat in zwakke en koude magen sla gegeten wordt met prei, bieslook, raket, kers of dergelijke hete kruiden om hun koude wat te matigen.

Kropsla wordt voor de aller lieflijkste en aller edelste van alle slasoorten gehouden. Maar de roomse sla is beter om de kamergang te verwekken dan de andere zoals Lobel betuigt.

Kool houden sommige voor koud en droog, maar wordt door Cardanus (zoiets leert ook Hippocrates in 2, de diaeta) en andere met recht voor warm geoordeeld omdat men in het sap een bitterheid en scherpte gewaarwordt die goed is om de buik week te maken en die in de gekookte kool geleidelijk aan in het sap trekt. Door deze salpeterachtigheid maakt het eerste water waar kolen in gekookt worden de buik los en laat een zachte kamergang hebben, hetzelfde werkt ook als het sap gedronken wordt. Dan als men dit eerste water waar de kolen in gekookt zijn afgiet, dan drogen ze de buik en maken harde stoelgang. Aangaande het voedsel dat kool ons lichaam bijbrengt, dat is zeer weinig en het gijl of het bloed dat daarvan komt is niet goed of aan te bevelen, maar dik, zwaar en grof waarvan donkere dampen in het hoofd opstijgen die de hersens ontstellen, zware dromen verwekken, de ogen beschadigen en het gezicht zwak maken, hoewel dat de witte niet zulk grof bloed maakt als de rode en daarom is die beter en bekwamer om in spijzen te gebruiken en noch beter en aangenamer zijn de bloemkolen en gemakkelijker om te verteren. Omdat alle andere soorten hard zijn om te verteren en niet anders dienen dan voor diegene die zwaar werk doen en heel sterk zijn. In Duitsland en ook bij sommige hier te lande wordt kool, zowel de witte als rode, rauw in snippers gesneden en met azijn, zout en peper voor sla op tafel gezet, maar dient alleen voor diegene die een sterke maag hebben.

Kool wordt door vele ouden zeer geprezen om de dronkenschap te beletten. En Athenaeus schrijft in 2 Deipnosophistae dat de Egyptenaren als ze sterk wilden gaan drinken dat ze dan gekookte kool vooraf eten waartoe het ook rauw met azijn nuttig is zoals Varro betuigt. Aristoteles zoekt hier reden van in 3 Problematis 17 waar hij voorstelt waarom kool de dronkenschap belet en zegt omdat kool een zoet en drijvend sap in zich heeft en doordat ze koud van aard is trekt ze de wijnachtige en rauwe vochtigheden in de darmen en de dunne lopen naar de blaas en zelf blijft het in de maag en verkoelt het lichaam zodat de vochtigheden op twee manieren naar beneden zakken en het lichaam verkoeld wordt zodat de dronkenschap vergaat. Maar ik zou evenwel niemand aanraden dat hij hier te veel op vertrouwen zal en te veel zal drinken. Hiervan uitvoeriger in het tweede deel van de ԓchat der Ongezondheid’ in het vierde kapittel.

Spinazie is koud van aard en wordt gerekend onder de moeskruiden die wat waterachtig van stof zijn en geen opmerkelijk eigenschap in de smaak vertoont. Daarom zinkt het snel naar beneden en maakt de buik week

Men eet spinazie als het gekookt is, maar ze brengt heel weinig, ja bijna geen voedsel bij. En dat is noch koud, waterachtig en winderig en laat daarom de maag vrijwel omkeren en walgen tenzij dat het met gember, peper, zout of iets dergelijks [115] bestrooid en verbeterd wordt

Men gebruikt spinazie ook in de rauwe salade, te weten als ze net uitgesproten is en voordat de breedste bladeren gegroeid zijn.

In Frankrijk wordt spinazie luchtig opgekookt en klein gehakt en tot een rond bolletje gemaakt en zo in Parijs en vooral te Orlans door de pasteibakkers in de vasten verkocht. Maar de manier van klaar maken is verschillend. Want sommige koken het op in een potje met weinig vuur in boter of olie en keren het steeds met een lepel om, daarna gieten ze er voor de geur wat azijn of sap van onrijpe druiven bij en strooien er wat zout over. Andere fruiten het in de pan met boter of olie en dan doen ze daar ook wat voor de geur bij.

Biet wordt gewoonlijk gekookt gegeten en dan zinkt het snel naar beneden en verwekt de buik tot het uitlaten en afdrijven van de overvloedigheden en vooral als het met het sap wat enige brakheid of salpeterachtigheid in zich heeft waar ze in gekookt is geweest genomen wordt. Zo klaagt Cicero in 2 Epist dat hij door veel biet en maluwe te eten de loop gekregen heeft. Maar als men het zonder sap eet dan veegt het minder af en maakt de buik niet zo week zoals nu ook van de kool gezegd is haar salpeterachtigheid in het water afgelegd heeft. Dan het voedsel zoals Galenus schrijft in het 2de boek van de krachten van het voedsel dat van de biet komt is heel weinig en bij hetgeen sla geeft niet te vergelijken. Martialis maakt het met wijn en peper klaar in 13 Epigrama 13 waar hij biet smid kost noemt omdat de smid die veel plachten te eten vanwege de hardlijvigheid die ze door steeds bij het vuur te zijn krijgen en daardoor te verdrijven.

Maluwe wordt door sommige voor moeskruid gebruikt, maar is tegenwoordig niet in zo’n grote achting als ze wel in vroegere tijd geweest is. De oude Griekse poëet Hesiodus heeft het in zijn gedichten zeer geprezen en nam haar tot een voorbeeld dat ook slechte kruiden voor de mensen zeer nuttig zijn waarmee de Latijnse poëet Horatius ook instemt wanneer hij zegt dat de maluwe het verladen en verstopte of zware lichaam dienstig en gezond is.

Maluwe die in spijs gebruikt wordt geeft redelijk veel voedsel zegt Galenus in 2 de Alimentorum facultatibus 42 dan het sap of het bloed dat daarvan komt is wat dikachtig. Ze maakt de buik week en laat een lichte kamergang hebben. Want ze zinkt snel naar beneden en niet alleen omdat ze vochtig is, maar omdat ze slijmerig en slibberig sap in zich heeft. Martialis 3 Epigrama 87.

‘Laat maluwe en sla tot uw dis genaken, dat zal u door het lijf een snelle afgang maken. Vergeet dit nimmermeer, het is een oud gebruik want zoals uw wezen toont, ge hebt een harde buik’.

Die van Siena in Italië waren zo zwaar belegerd en uitgehongerd dat ze al hun paarden op hadden moeten eten zodat de burgers alle dagen zeer verminderden zodat velen zonder ziekte op straat hun leden het onverwachts begaven en bleven liggen wat de geneesmeesters die de oorzaak hiervan onderzochten het eten van de maluwe legden die zoals ze zeiden de buik te los maakte en het verteren belette zoals beschreven is door de president de Thou in het 15de boek van zijn historie. Hiervan komt misschien dat Pythagoras het eten van de maluwe verboden heeft of omdat zoals Aelianus schrijft in 4, 17 hij het blad van maluwe voor heilig keurt.

Net zoals maluwe omdat ze op veel plaatsen in het wild voortkomt en weinig als moeskruid gebruikt wordt zo gaat het ook met melde die alleszins overvloedig aan de wegen groeit hoewel ze anders ook een goed moeskruid is die verkoeld, bevochtigt en de buik week maakt.

Zuring of zurkel verteert en opent. Als dit kruid vaak gebruikt wordt versterkt het de maag, verkwikt het hart en geneest alle gebreken ervan, verslaat de dorst, weerstaat en belet alle inwendige ontstekingen en verrotting, als salade gegeten maakt het dat de gal niet opbreekt.

De bladeren van zuring en ook van patich, patiente en drakenbloed, het zijn allen kruiden van een geslacht, gekookt en als spijs of moes gebruikt maken de buik week en veroorzaken een zachte kamergang. Wat de poëet Horatius ook betuigt in 2 Satiren 4 waar hij zegt dat iemand die hardlijvig is het korte of malse kruid van patich dient te gebruiken waaronder hij verstaat dat de bladeren geplukt worden voordat de steel er uitgesproten is want dan zijn de bladeren van deze kruiden op hun malste en allerbeste om te eten.

Postelein is koud en vochtig. Men eet ze vaak rauw, hetzij alleen, hetzij met andere kruiden in salade met olie, azijn en zout. Men doet daar gewoonlijk wat kers, raket of enig ander heet kruid bij om haar koude eigenschap te matigen of te bedwingen waardoor ze in sommige magen al te lastig en hard om te verteren valt, anders heeft ze geen opmerkelijke schadelijkheid in zich dan alleen deze dat als het lang gebruikt wordt het gezicht wat verslechterd. Ze verkoelt en versterkt de verhitte maag en verwekt lust om te eten, dan het voedsel dat ze geeft is heel weinig zoals Galenus betuigt in het 2de boek van de krachten van het voedsel in het zes en veertigste kapittel.

Kervel wordt tegenwoordig overal voor een algemeen moeskruid gegeten en als het in spijs gebruikt wordt is het aangenaam van smaak en voor de maag goed en geschikt. Ze wordt nuttig gemengd in het warme moes met biet en zuring en geeft het een goede geur en rauw met sla en andere salade wat de etenslust verwekt. Met ander kruiden gekookt en gegeten of gemaakt met meel en met melk vermengd en daarvan een pap gemaakt of ook als een taart of pastei gebakken laat het goed slapen en het schijnt dat er geen kruid beter bij de melk gedaan wordt om daar een smakelijke meelpap van te maken dan kervel. Ze is bijzonder goed om het bloed te zuiveren en ook om de oude, verkouden mannen te paard te helpen omdat ze enige windachtige stof in zich heeft die voor zoets niet ongeschikt is.

Peterselie wordt niet alleen met haar bladeren, maar ook met de wortels in spijzen gebruikt. Ze is warm en droog van aard en voor de mond zeer aangenaam, dan is hard om te verteren en geeft zeer weinig voedsel. Daarom plag ze door velen gegeten te worden tussen ander spijzen om die beter te laten verteren. Sommige menen dat peterselie door haar doordringende kracht in haar delen zeer nuttig is om door alle mensen gebruikt te worden omdat ze zo goed is tegen de steen en niersteen, want (zeggen zij) men vindt weinig mensen die geen steen of niersteen hebben, hetzij weinig of veel. Daarom raden ze dit kruid en ook de wortels aan om met vlees en vocht etc. te eten. Maar ze hebben het zeer erg mis. Want indien de peterselie veel onder de kost gegeten wordt dan brengt ze met haar afdrijvende kracht de rauwe vochtigheden en half verteerde sap in de lever en nieren en veroorzaakt aldaar verstoppingen. Zodat ze meer in de nieren laat drijven om niergruis te maken als ze daaruit verdrijven kan. Dan die peterselie of iets anders gebruiken wil om water te lossen of nierstenen af te zetten zal dat nuchter doen als de maag van tevoren van alle rauwe vochtigheden goed gezuiverd is om de reden die nu verhaald is.

Pimpinella wordt vaak bij salade gedaan die ze een aangename geur geeft als ook in de wijn. Want men gelooft dat ze kan helpen om iemand vrolijk te maken.

Andijvie wordt vaak voor moeskruid gebruikt en wordt in de winterse maanden als ze door kunst wit gemaakt is rauw met olie en azijn in plaats van andere salade op tafel gebracht. Ze is voor de maag zeer nuttig en de lever behulpzaam en neemt de verstopping beter weg dan enig ander moeskruid. Dan hetzelfde doen noch beter de jonge uitspruitsels van tamme en wilde witlof.

Hysop met nat of sap van rundvlees of schapenvlees tot een warme moes gemaakt is de mond door zijn smaak en de maag door zijn kracht zeer aangenaam.

Asperges groeien, zoals Strabo schrijft in 17 Geographica, in Egypte zo hoog als Indiaans riet wiens dikte ze ook hebben zodat men daar veel gasten met een asperges kan onthalen waar we hier te lande veel nodig zouden hebben om er maar een te voeden, evenwel zijn onze ook vanouds altijd in goede achting geweest, ze verwarmen noch verkoelen merkbaar en zijn aangenaam van smaak en verwekken eetlust, dan geven ze weinig voedsel en dat noch vochtig en waterachtig, ze openen de verstopping van de lever en van de nieren en zetten het water af. Men kan ze eten in vet vleessap gekookt en dan worden ze gewoonlijk alleen in water geweld en met olie, azijn en wat zout en peper gegeten. Maar men moet er wel op letten dat ze niet te lang koken. Want dan worden ze bitter en taai waar ze anders al gauw genoeg zijn waarvan keizer Augustus een spreekwoord had, ‘Sneller dan asperges gekookt te worden.’ Suetonius in zijn leven en Erasmus in Chil 3, Cent 7 Adag, 5 Eveneens worden de scheutjes of jonge uitspruitsels van hop voor spijs gebruikt die in goedheid van sap de andere kruiden verre te boven gaan. Want ze zuiveren het bloed en reinigen het ingewand en vooral de lever. Ze worden klaar gemaakt en gegeten als asperges.

Noch zijn er enige kruiden die men met het eten gebruikt en gewoonlijk toespijs genoemd worden als kers, raket, dragon en dergelijke, maar ze kunnen geenszins onder het voedsel gerekend worden. Want alle planten die niet veel in hitte of koude uitsteken, die kan men noch een plaats onder de spijzen geven, maar niet diegene die tot de derde of vierde graad heet of koud zijn die niet voor voedsel, maar alleen voor geneesmiddelen gebruikt kunnen worden. Alzo is de waterkers die sommige onder andere spijzen gebruiken. Het is zeer heet en bijt op de tong en kan moeilijk door de maag verteerd worden, lost het water, zuivert de nieren en stilt de pijn van die, verdunt de grove en taaie vochtigheden en maakt ze klaar om dicht te gaan. En daarom als er zulke niet in het lichaam zijn dan is ze ongeschikt. De gewone of hofkers is mede scherp en bijtend van smaak en daarom is ze ook sterker verwarmend en verdrogend van krachten en vooral als ze oud en groot geworden is, want als ze noch teer, jong, mals en groen is dan is ze niet zo heet en droog vanwege de waterachtige vochtigheid die er noch bij is waardoor haar scherpte wat bedwongen en verduisterd wordt. In voege dat ze dan beter is om met brood te eten dan een toespijs zoals Galenus daarvan schrijft en tegenwoordig in Nederland alleszins gedaan wordt waar men kers (vooral in de meimaand) op het boter en brood plag te leggen.

Men doet kers ook veel bij de saladekruiden zoals raket en dragon daar ook bij gedaan worden en tot dat doel wordt ze meestal gezaaid, te weten om de koude kruiden als sla en meer ander dergelijke door haar hitte wat te matigen en te verbeteren. [117]

Prei groeit zo overvloedig rond Eisleben (waar Luther geboren is) een stad in het graafschap van Mansveld dat toen daar in het jaar 1082 door de Duitse prinsen tot Roomse koning Herman gekozen werd, hertog van Lorraine, (Lotharingen) dat zijn vijanden hem preikoning noemden. Prei is warm van aard en ook droog makend en verdelend net als de ui. Ze verwarmt het lichaam en laat ook de grove, taaie vochtigheden scheiden en maakt ze dun. Zuivert de maag van slijmerigheid, opent en laat water lossen. Maar ze maakt slecht en grof bloed, veroorzaakt zware onrustige en vervaarlijke dromen, verdonkert het gezicht en is voor de ogen schadelijk. Het is beter haar te koken dan rauw te eten omdat ze daardoor haar scherpheid en winderigheid wat verliest.

Bieslook is van naturen de prei zeer gelijk, te weten verwarmend, verdrogend, dun makend, openend en verwekt de plas. Wordt net als de prei in spijs en moes gebruikt en vermag in het menselijke lichaam hetzelfde als de prei doet, behalve dat de reuk wat tegenstaat. Daarom raadt de poëet Martialis een die bieslook gegeten heeft aan om met de mond dicht te kussen.

‘A l die ooit bieslook willen eten. Behoren deze les te weten. Dat ze geen kus dienen te genieten. Tenzij hun mond zij toegesloten’.

Thadeus van Florence, een voortreffelijke geneesmeester in zijn tijd, schrijft door ervaring gevonden te hebben dat bieslook die in het begin van de maaltijd rauw met zout gegeten wordt de maag ontlast van koude, taaie en slijmerige vochtigheden. Dient evenwel zelden gebruikt.

Mosterdzaad is heel heet en droog, heeft een scherpe en brandende kracht en daarom wordt het met zoeten dingen goed gemengd en vooral met most (zoals in Italië) waarvan de scherpe brand, Ardor, de naam van mosterd komt, en ook met sap van peren of kwee. Wordt hier te lande meestal met azijn tot een saus gemalen en dient voor alle harde en rouwe spijs, hetzij vlees, hetzij vis want het laat die verteren en is goed voor de maag verwarmt die en maakt lust om te eten. Maar het moet met de spijs matig gegeten worden zodat het de hersens niet ontstelt. Want zijn scherpte trekt van begin af aan naar de neus omhoog zoals men aan het niezen vaak gewaar wordt zodat de hersens zelf door de scherpte en trekkende kracht opmerkelijk ontroeren en vaak gebruikt maakt het pijn in het hoofd en verduistert de ogen door dampen die het opbrengt waardoor die komen te tranen en daarvan zegt Columella

‘neque lacessenti sletum factura Sinapis’.

Dit zal nu genoeg zijn van de moeskruiden. Wij zouden zo ook van rosmarijn, salie en allerhande vleeskruiden kunnen schrijven, dan om niet te lang te zijn zullen wij de lezer verwijzen naar de kruidbeschrijvers en vooral naar het kruidboek van Rembert van Dodoens wiens schriften wij ook alhier gebruiken vooral waar hij de leer van de Ouden nagevolgd heeft.

Het III. Capittel. Van de eetbare Wortelen.

Het IV. Capittel.

Hier sie ick na my dunckt een Vorst sijn knollen braden, Hy eet met grooten lust, hy kan hem niet versaden: Hy wil geen rijck geschenck, veracht het edel gout, Vermits hy dit gewas in grooter weerden hout. De wortels, lieve vrient, die inder aerden groeyen, En zijn niet voor een swijn of voor de grove koeyen; Maer zijn oock even-selfs geschapen voor den mensch, En meenigh billick hert dat vinter sijnen wensch. Veracht dan geen Radijs, en min de soete Knollen, Veracht geen Hof-Ajuyn met sijn gehairde bollen, Veracht geen roode Peen; maer leert het recht gebruyck, Men vintse dickmael nut en ten dienste van den buyck. Veracht geen Cichorye, veracht geen Pastinaken; Sy konnen voor u volck bequame spijse maken: Siet al dit wortel-tuygh heeft oock sijn voedsel in, En die het wel gebruyckt, veracht het vuyl gewin.

Onder de eetbare Wortelen zijn al van de oude tijden de Rapen ofte Knollen meest in ‘t gebruyk. Wy lesen dat Romulus, den eerste koning van Romen, hem met Knollen plagh te behelpen, en na dat hy noch in den hemel de selve eet, heeft nae Senecam in Apocol. de poëet Martialis geschreven 23. Epigr. 16.

Hoe! wilje dan geen werck van soete knollen maken? Sy hebben menighmael oock Princen konnen smaken; Men seyt dat noch de vorst die Romen heeft gebout, Oock in den hemel selfs hier van sijn maeltijt hout.

Al waer hy met recht de Winter-Knollen prijst, als de welcke door nevel, rijp, en Kouw wassen, en groot worden. Het is te verwonderen, dat soo een kleyn Saetjen in de tijdt van drie maenden in sulcken grooten wortel uyt-vast, dat hy in sommige plaetsen, gelijck Matthiolus verhaelt, over de hondert pont weegt, die oock getuyght selver veele gesien te hebben van dertigh, en Leander Albertus van drie-en dertigh, Plinius van veertigh pont.

De Koningh van Vranckrijck, Lodewijk de XI. plag seer geerne Knollen te eten, en begiften uyter-maeten een boer, die hem met een groote Knol vereert hadde; waer van Erasmus van Rotterdam een soete klucht vertelt in sijn tՓamensprekingen. Dese Lodewijck, als hy in ‘t leven van sijn Vader [118] tըuys niet gerust en konde wesen, soo onthiel hy hem in Bourgongien, en op sekeren tijd, by gelegentheyt van de jacht, kreeg hy daer kennis met eenen Koen, een slecht eenvoudigh huysman. Want in sulcke luyden scheppen de groote heeren haer vermaeck. In de jacht quam de Prince Lodewijck somtijts aen des huysmans woning, en gelijck de Groote in slechte dingen dickwils lust hebben, soo at hy daer veeltijts knollen met groote smaeck. Daer na, als hy nu door het overlijden van sijn vader, tot de Kroone van Vranckrijck gekomen was, soo wert Koen van sijn wijf aengemaent, dat hy den Koning soude gaen vermanen van sijn oudt onthael, en dat hy hem een deel groote Knollen mede soude nemen, om hem te vereeren. Koen was hier eerst tegen seggende, dat het vergeefsche moeyten soude wesen: want dat de Princen om sulcke kleynigheyt niet en dochten. Maer de vrou hiel soo lang aen, dat Koen een deel van de grootste knollen uyt-koos, en hem daer-mede op de reys begaf. Maer sy smaeckten hem selfs onder weegh soo wel, dat hyse allencxkens allegader op at, behalven een geheel groote. Als Koen in ‘t hof gedrongen was, werde hy terstont van den Koning gekent, en geroepen. Hy gaf terstont met een groote yver sijn geschenck, ‘t welck de Koningh met noch grooter aengenaemheyt ontfing, bevelende aen yemant van de Edelen, om het selfde te sluyten by sijn kostelickste juweelen. Hy hiel Koen by hem te eten: en na de maeltijt, als Koen wederom na huys woude gaen, dede hy hem voor de knol tellen duysent Fransche Kroonen. Doen de maer, gelijck gemeenlick gebeurt, hier van door het geheele hof liep, soo quam een hoveling, en schonck den Koning een schoon paert. De Koningh wel merckende, dat hy door de mildadigheyt aen Koen den boer bewesen, op-geweckt was, en mede een spieringh uyt-wierp om een kabbeljau te vangen, nam het geschenck aen, met een seer bly aengesicht, en vergaderende sijn groote Heren, began te beraetslagen, waer mede hy soude mogen volstaen, om soo fraey en kostelick paert te vergelden. Ondertusschen, die het paert geschoncken hadde, boude vast kasteelen in de lucht, aldus by sijn selve overleggende: Indien hy so vergolden heeft een knol geschoncken van den boer, hoe veel mildadiger sal hy wesen, voor sulcken paert geschoncken van een hoveling? Als, den Koning gelijck over een groote saeck raet houdende, elck het sijne seyde, en dat de profijt doender vast wat groots verwachte, soo seyde de Koning ten laetsten: my komt daer in den sin, wat ick [119] hem vereeren sal: en roepende een van sijn edel-lieden, luysterde hem in ‘t oir, dat hy yet halen soude in sijn kamer (op de plaetse die hy aen-wees) in een sijde sluyer bewonden. Daer quam de knol voor den dagh: die geeft de Koningh met sijn eygen hant soo bewonden aen den hoveling, daer by doende, dat hem dochte het paert wel vergolden te zijn, met de gift, die hem duysent goude kroonen gekost hadde. Den hoveling scheydende vint in de sluyer de knol, al verdrooght zijnde. Het welck lange tijdt te hoof een klucht bleef, en hy werde wel degelick uyt-gelacchen. Wy lesen oock het gene hier voor in ‘t Dicht staet, van een Romeyns veld-overste, Manius Curius, dat hy al sijn leven geerne Knollen at: en dat op sekeren tijd hem groote geschencken gesonden zijnde, daer hy sat Knollen en braden, de selfde weygerde, seggende, geene gout van doen te hebben, also lang hy sulke kost wel mocht.

Knollen rauw gegeten maken wint (waer van het spreeck-woort komt, Met Rapen is ‘t goet reysen; want sy zijn vroegh voor de poort) en op-blasinge in den buyck, en geven den Lichame dick en kout sap. Gesoden ofte ander gaer gemaeckt zijnde, en verkoelen sy soo seer niet: selfs soo weynigh, dat men daer geen verkoelinge in gemercken oft gewaer worden en kan: nochtans zijn sy dan oock vocht en windachtigh. Dan daer is veel aengelegen, hoe en waer in, dat men de Rapen ziedt ofte gaer maeckt. Want in water ofte eenigh sop ofte vleesch-nat gesoden, zijn sy vochter van gestaltenisse, sincken haest na beneden, en maken den buyck los en weeck. Dan op de kolen, ofte op een rooster gebraden, zijn sy drooger van aert, ende en brengen so veel winden niet by, hoewel dat sy alsdan noch niet heel vry van alle wintachtigheydt en zijn, maer sulcks betert Gember en Zout, datter over gedaen wert. Evenwel hoe dat sy gaet ofte ree gemaeckt zijn, sy geven het Lichaem veel meer voedsel, dan als sy rauw gegeten werden; selfs dat voedsel en is niet overvloedig, maer nochtans redelick goedt, wat werm en vochtigh, en

daerom die aen de derden-daeghsche koorts, ofte aen swaermoedige sieckten gaen, ofte een quade borst hebben, niet onbequaem, insonderheydt met weren nat.

Radijs is merckelick verwermende en verdroogende van aert: en heeft een dun-makende en openende kracht, door dien dat de scherpe eygentheydt en gestaltenisse daer soo veel krachts in heeft, aengesien dat hy scherp en bijtende op de tong is. Dan Galenus stelt hem in den derden graed van de verwermende, en in den tweeden van de verdroogende dingen; en seyt, dat hy bequaem is, om ander spijse, als een sauce ofte salaet in te leyden, maer selfs voor geen spijse ofte voedsel strecken en kan.

De Radijsen verdunnen de dicke en taeye vochtigheden, doen water maken, en breken den steen, en doen den selven lossen en rijsen. Om dees af-settende kracht (gelijck ick in de Peterselye hier vooren vermaent hebbe) moet men de Radijsen in ‘t beginsel van de maeltijt voor dաnder spijse eten, al-hoewel dat de geleerde Dodonaeus van ander gevoelen is, en sulcks verbied. Ja sy werden oock meest gegeten tusschen de maeltijt ‘S middaghs oft ‘s avonts als een sauce van de andere spijse, om deselve te beter te doen verteeren, en nae dat sy verteert zijn, het gantsche Lichaem door te senden ofte te verspreyden, sonderlingen (gelijck Dodonaeus seyt) als mense in ‘t laetste van de maeltijt eet. Dan dit en kan ick niet goet vinden, alsoo de Radijsen tusschen ander spijse, ofte op het laetste van de maeltijt gegeten, de spijse eerse te dege verteert is, neerdringen, en in plaets van te helpen teeren, deselve half raeu na de Lever drijven. Daer sy in ‘t beginsel van de maeltijt, voor andere spijse genoten, den etens-lust verwecken, en matelick met zout en broot gegeten, geen walginge, en om-keeren van de Mage meer en maken, als sy onder de maeltijt gegeten werden. Dan ick segge matelick, anders te veel gegeten, konnen lichtelick doen braken. Maken oock alsse te veel gebruyckt werden, den Mensche mager, veroorsaken eenen stinkenden adem, doen de swangere Vrouwen misvallen, verhitten ‘t bloet, doen luysen groeyen, zijn de tanden, herssenen en oogen schadelick, en doen de melck in de Mage runnen, daerom moet men voor, ofte nae, ofte met de Radijsen, geen melck eten. Sommige maken van de eerste teere uyt-spruytsels met olye, zout en azijn een salaet: dewelcke wel niet onaengenaem van smaeck en is, dan brengt ‘t Lichaem geen voedsel aen.

Peper-wortel, ofte Meradigh, al of men seyde Meer-Radijs, wert veel en wel gebruyckt voor een sauce tot visch, en andere vochtige spijse. Is aldernutst voor de geene, die een koude maegh hebben, ofte kout en vochtigh van aert zijn

Gele-Peen zijn middelmatigh in wermte, en wat vochtigh van aert, werden meestendeel in vleesch-sop gesoden gegeten. Sy geven wel geen overvloedigh voedsel, doch redelicken goet, ofte immers beter dan ‘t gene dat van vele ander wortelen komt. Sy hebben nochtans oock eenige windachtigheydt in haer, doch niet soo veel, als de Knollen; en sy en sincken oock so haest niet nae beneden, als deselve Knollen doen. Sy moeten langh kooken, anders zijn sy hart om te verdouwen.

Roode-Peen, ofte Caroten werden oock vele gesoden gegeten, doch selden met vleesch, gelijck men de Gele doet: maer men eetse nu meest met Olye en Zout, en sy dienen in de wintersche maenden voor een goede en bequaeme Salaet. Anders so zijnse van krachten de Geele-Peen oock heel gelijck

Witte-Peen ofte Pastinaken, zijn matelik werm en eer droogh dan vocht van aert. Sy voeden meer, dan de Knollen, en oock dan de Peen ofte Caroten; en dat selve voedsel is oock wat dicker en grover, doch geensins quaet oft onprijselick

Men eet dese Pastinaken gesoden ofte immers niet raeu: en soo gegeten behouden sy eenige windachtigheyt. [120]

Aengaende het af-gaen, en sincken, soo en dalen sy na beneden noch te haestelick, noch te tragelik; en aengaende den buyck, sy en maken dien noch week, noch hart. Dan sy verwecken de pisse, en lossen het water: en zijn de Mage, en Nieren, de Blase, en oock de Borste ofte Longeren merckelick nut en bequaem. Men kanse een jaer ofte twee in dաerde goet houden om in den Winter, en Vasten te fruyten, ofte in Meel en Boter, ofte Olye te backen, in stede van Visch: en soo gegeten, zijn sy nut de swaermoedige Menschen, en vermeerderen de lustigheydt en vleeschelicke begeerten der mannen en vrouwen.

Suycker-Peen ofte Suycker-wortelen, om haren soeten en lieffelicken smaeck also genoemt, (waerom sy den keyser Tiberius soo wel bevielen, dat hy de selve, gelijck Plinius verhaelt, alle jaer in Italyen, daer sy niet en wiessen, uyt Duytslandt dede brengen) zijn redelicken werm en vocht van aerdt: sy werden haest en lichtelick verdout en verteert: en sincken niet tragelick na beneden. Sy geven tamelick veel voedsels, ende en zijn niet quaet van sap. Sy hebben oock eenige windtachtigheydt in haer, waerom dat sy den lust tot by-slapen verwecken, en werden daerom van de goede vrouwen de mans dikwils te eten gegeven, seggende datse seer gesont zijn.

Men eet dese Suycker-wortelkens gesoden ofte anders gaer gemaeckt zijnde: te weten somtijdts met Azijn, Zout, en wat Olye, als men de ander Salaet doet: somtijts fruyt mense oft roost mense in Olye ofte Boter, met blom van meel, ofte sonder; en op veel andere manieren.

Loock is seer scherp van smaeck, heel verdroogende en verwermende van aert, wel tot in den vierden graedt, als Galenus betuyght: voor spijse gebruyckt, verwermt het heele Lichaem sterckelick, en doet de groove taeye vochtigheden, die daer in verspreyt zijn scheyden en rijsen, en maeckt die dun en los. Het opent alle verstoptheydt, doet water maken, winde scheyden, en de kinder-wormen sterven, gelijck ick dickwils versocht hebbe. Dan sonderlinge, als het raeuw gegeten wert, geeft het gantsch geen voedsel: maer doet daer quaet, seer heet en scherp sap ofte bloet in groeyen. Daerom al de gene, die heet van natueren zijn, moeten hun voor allen wel wachten van ‘t Look veel te gebruycken. Maer alsset gesoden oft in ‘t water gekoockt wordt, tot dattet sijn scherpigheyt verliest, dan en isset soo krachtig niet, ende en maeckt niet meer soo quaet bloet, als Galenus betuyght, hoe-wel dat ‘t den Lijven dan ook seer luttel voedsels by brengt: nochtans soo voedet meer dan alsset raeuw in-genomen wert. Sommige lardeeren het gebraden vleesch met Loock, ‘t welck een aengenamen smaeck aen het vleesch geeft, en het selve dan soo scherp oft verhittende niet, oock seer goet en gesont voor de gene, die kout van Mage zijn: insonderheydt in tijde van peste, waerom het Boeren-Theriakel van Galenus en Ael. Spartianus genoemt wert. ‘T is oock goet, seydt Serapion, den genen die te scheep een verre reyse doen, voor den stanck van de pomp, en ‘t verdorven en stinckent water, dat sy dickwils drincken moeten, en de walgingh, die de Zee in de Mage maeckt, als oock om haer sterckte te vermeerderen. Daerom plagten die van Athenen, alsse een verre reys zouden doen veel Loock in voorraet mede te nemen. Maer voor een yegelick, hoe dat het oock bereyt wert, is het gebruycken schadelick. Maeckt pijn in ‘t hooft, beschadigt de oogen, en dաndere sinnen, verweckt dorst, en is onbequaem om sijn dapperen en onverdragelicken stank. Daerom pleegh by de Griecken eertijts, gelijck Athen. 10. Deipn. getuyght, verboden te zijn, dat niemandt in den tempel van de Moeder der Goden en mocht gaen, die Loock gegeten hadde. De poëet Horatius vervloeckt het oock Epod. 3. met dese verssen:

Een die sijn vader heeft gedoot, Die ete loock uyt hongers noot; Dat acht ick slimmer kost te zijn, Als dulle-kervel, ‘t slim fenijn. Hoe grof is oock, een Acker-man, Die ‘t hart gewas verdouwen kan.

Een Genees-meester van de voorgaende eeuwe, Iacob van Forli, plagh door den reuck van loock niet anders te ontstellen, als of hy een pestilentiale reuck in-getrocken hadde. Hoe dat het Loock stinckt, soo is ‘t even-wel, gelijck oock den Ajuyn van de afgodische Egyptenaers voor een Godt gehouden, volgens het schrijven van Plinius 19.6. Waer mede de poëet Iuvenalis spot Sat. 5. seggende, dat het wel heyligh volck moet zijn, daer de Goden in de hoven wassen.

Men magh Ajuyn noch Loock hier breken met de tanden, Want ‘t is een schellem-stuck door al dՅgyptische landen, Ist niet een heyligh volck, en van een grooten lof, Dat voor sijn Goden eert, gewassen van den hof?

Gelijck sommige na datse de hanen met Loock gevoedt hebben, de selvige dan laten vechten, soo seyde Socrates (by Xenophon in de Maeltijdt) dat den genen die hem tot den strijdt bereyt, het Ajuyn-eten dienstigh is. Soo hebben oock de Oude den Oirlogh met de Loock uyt-gebeelt, als de welcke de Krijgs-knechten kracht en sterckte gaf.

Ajuyn is scherp van smaeck, heet en droogh van aert, doch wat minder als Loock, maeckt de grove taeye vochtigheden dun, en doetse scheyden. Streckt voor een sauce, de welcke niet alleen de spijse, als Hutspot, en diergelicke, maer oock den dranck (gelijck Homerus mede seydt Iliad. 12.) aengenamer, en smakelicker maeckt. De Boeren eten hem rauw, dan geeft weynigh en rauw voedtsel, en ontsteeckt het bloet. Maer gekoockt zijnde, verliest hy sijn scherpigheyt, en geeft wat meer en beter voedsel. Dan met Azijn [121] Olye, Zout, en Peper maeckt hy een aengename salaet. En al meenen sommige Genees-meesters, dat de Ajuynen winden verwecken, dewijl na het eten van de selvige veel oprispen volght: soo en komt sulcx niet uyt de Ajuynen, maer omdat sy de rauwigheyt en kouwigheyt van de Maegh door haer wermte aen-tasten, en de onverteerde vochtigheyt tot wint doen uyt-bersten. Voorts soo zijn de Ajuynen quaet voor de Menschen, die heet en haestigh van aert zijn, en veel galachtigh bloet in ‘t lijf hebben, maer zijn goet en bequaem voor de gene, die veel rauw, dick, grof, taey, en slijmerigh bloet ofte onsuyverheyt in ‘T Lighaem vergadert hebben: en zijn oock seer nut de vrouwen, die haer maent-stonden door koude oorsaken achter-gebleven zijn: want sy openen al ‘t gene dat verstopt is, verwermen ‘t gene dat verkoudt is, en verwecken de maent-stonden door haren besonderen aert.

In ‘t voorgaende Capittel is van Beete-bladeren gehandelt, hier dient oock wat geseyt van de wortel. Men gebruyckt meest in spijse de Roode Beet-wortel, te weten eerst gesoden, en onder de heete asschen, ofte in den oven gebraden, en daer na in dunne schijfkens gesneden, en met Azijn, Olye, Zout, en Peper, of Gember gegeten. Men siedtse oock wel eerst, en daer na snijtmense in stucken, en men leytse te weyken met Zout in stercken Azijn, om daer na met het gebraet te eten, om den etens-lust te verwecken, dan voed weynigh. Sy wert gehouden te zijn een goet Salaet voor de gene die graveelachtig zijn: want sy doet het water dapper losen. Castor Durante, en andere getuygen, dat indien yemant inder haest Azijn wil hebben, sulcx kan doen mits gestampte roode Beet-wortels drie uuren in wijn te laten weecken, en dan uyt-nemen, en dat het dan stercke Azijn sal wesen; en dat de selfde wederom Wijn werdt, mits daer in doende eenen Kool-wortel. Gratarola verhaelt, dat hy in sekere maeltijt onbekommert en bescheyt dede, om dat hy te voren een bladt van roode Beet gegeten hadde.

Cichorey-wortelen werden mede gesoden tot Salaet bereyt, en de bitterheyt der selviger met Corinthen gematight. Sy verkoelen, en openen, insonderheyt de Lever.

Aert-buylen ofte Tubera terrae zijn by-na van de eygen nature als Campernoelyen. Want sy zijn beyde kout, sonder smaeck, geven een waterachtigh grof voedsel. En dat sy gekoockt zijn, de tonge aengenaem zijn, dat komt meer door de sauce, als door haer selven. De Aerdt-buylen werden boven de Campernoelyen wel gehouden, als is ‘t datse de Poëet Martialis recht achter het 13.5. Tubera boletus poma secunda fumus. Want het is kennelick, datter niet weynigh van de Campernoelyen gestorven zijn, maer niemant van de Aerdt-buylen, nochtans makense beyde grof en swaermoedigh bloet, en diese veel besigen, vallen in Popelsy, Geraecktheyt, Colijck, Aem-borstigheyt, Gicht en Droppel-pis. Ja het veel gebruyck van de beste Campernoelyen, die men voor onschadelick hout, heeft menigh mensch om hals geholpen, ick laet nu staen de gene, die van aert en nature vergiftigh zijn. Daerom en behoorense ofte gantsch niet gegeten te werden, ofte heel weynigh, en wel gekoockt en toegemaeckt, daer goede wijn op drinckende. Want daer en zijn geen jaren van ‘s Menschelick leven, geen gestaltenisse des Lichaems, in ‘t welcke niet meer schade, als vordeel door het gebruyck van de Aerdt-buylen en Campernoelyen voort en komt. Het welck oock uyt den oirspronck lichtelick te verstaen is. Want sy groeyen haestelick en in eene nacht, uyt een grove, aerdachtige, en dampige stoffe, soo datse noch van de inwendige wermte, noch van de Lucht gerijpt en werden.

Campernoelyկf Duyvels-broot, Wort in weynigh uren groot; Maer een goedեn nutte vrucht, Die en rijpt noyt metter vlucht.

Daer beneffens, konnen sy lichtelick uyt eenige verrottinge, daer ontrent zijnde, als oock van slangen, padden, en diergelijcke vergiftige beesten, eenig vergif deelachtigh werden. Soo dat de Campernoelyen anders niet en zijn, als een vuyligheyt ofte een zweet der aerden, uytgeworpen door een overtollige vochtigheydt, die de Son door haer stralen soetjens verwermt; waerom zy oock meest in ‘t voorjaer gevonden werden, als de aerde haer begint te ontlaten, en haer eerste vruchtbaerheyt vertoont. Den Baron Verulam verhaelt 4. Hist. nat, p. 6. dickwils versocht te hebben, dat de stucken van een Populier-boomen schors, fote het af-vijlsel van een Harts-hooren in een bedt begraven, Campernoelyen voort-brengen, sonder twijffel door verrottinge van die dingen. Waer uyt blijckt, datse naeulicx sonder eenigh gevaer, en buyten achter-dencken van vergif konnen gegeten werden, en dat men noyt genoegh toe en kan sien, of men soude lichtelick konnen beschadight werden. Waerom seer te verwonderen staet, datter hedensdaeghs, en eertijts so veel by de Romeynen af gehouden is, gelijck men uyt de verssen van de Latijnsche Poten sien kan, en wijdtloopigh uyt Plinius, en uyt ander Auteuren aengewesen wert by de gene, die op Suetonius geschreven hebben, in het leven van den Keyser Claudius, die met Campernoelyen, die hy seer garen at, vergeven is. Cardanus verhaelt oock dat den Bisschop Borremea, met twee van sijn huysgenooten, door het eten van de selvige gestorven is.

Aerd-noten zijn matelick werm, maer wat meer verdroogende, daer een niet kleyne tճamen-treckinge by-gevoeght is, en maken daerom den buyck hart. Gesoden ofte gebraden, en voor spijse in-genomen zijn harder om te verteren dan de Knollen, ofte de [122] Pastinaken, en andere Peen, dan sy geven wel soo veel voedsels als de selvige, en sy en veroorsaken soo veel winden en opblasingen niet in den buyck.

Het III. Capittel. Van de eetbare Wortels.

Het IV. Capittel.

‘Hier zie ik zoals ik denk een vorst zijn knollen braden, hij eet met grote lust, hij kan zich niet verzadigen. Hij wil geen rijk geschenk, veracht het edele goud omdat hij dit gewas in grote waarde houdt. De wortels, lieve vriend, die in de aarde groeien zijn er niet voor een zwijn of voor de grove koeien. Maar ze zijn ook zelfs geschapen voor de mens en menig billijk hart vindt er zijn wens. Veracht dan geen radijs en bemin de zoete knollen, veracht geen hofui met zijn behaarde bollen, veracht geen rode peen, maar leer het echte gebruik. Men vindt ze vaak nuttig en ten dienste van de buik. Veracht geen cichorei, veracht geen pastinaken, ze kunnen voor uw volk goede spijzen maken. Ziet al dit worteltuig heeft ook zijn voedsel in en die het goed gebruikt veracht het vuile gewin’.

Onder de eetbare wortels zijn al van de oudste tijden af de rapen of knollen het meest in het gebruik geweest. Wij lezen dat Romulus, de eerste koning van Rome, zich met knollen plag te behelpen en nadat hij noch in de hemel die eet heeft naar Seneca in Apocolocyntosis de poëet Martialis geschreven in 23, Epigr. 16

‘He! Wil je dan geen werk van zoete knollen maken? Ze hebben vaak ook prinsen kunnen smaken. Men zegt dat de vorst die Rome heeft gebouwd. Ook in de hemel zelfs hiervan zijn maaltijd houdt’.

Alwaar hij met recht de winterknollen prijst als die door nevel, rijp en koude groeien en groot worden. Het is te verwonderen dat zo’n klein zaadje in de tijd van drie maanden in zo’n grote wortel uitgroeit dat hij in sommige plaatsen zoals Matthiolus verhaalt over de honderd pond weegt die ook getuigt er vele gezien te hebben van dertig, en Leander Albertus van drieëndertig, Plinius van veertig pond.

De koning van Frankrijk, Lodewijk de XI, plag zeer graag knollen te eten en begiftigde uitermate een boer die hem met een grote knol vereerd had waarvan Erasmus van Rotterdam een zoete klucht vertelt in zijn tezamen besprekingen. Deze Lodewijk, toen hij in het leven van zijn vader [118] thuis niet gerust kon zijn hield zich op in Bourgondi en op zekere tijd bij een gelegenheid van jacht kreeg hij daar kennis aan een Koen die slechts een eenvoudig huisman was. Want in zulke lieden scheppen de grote heren hun vermaak. In de jacht kwam prins Lodewijk soms bij de huismans woning en zoals de groten in slechte dingen vaak lust hebben at hij daar vaak knollen met grote smaak. Daarna toen hij nu door het overlijden van zijn vader tot de kroon van Frankrijk gekomen was wordt Koen door zijn wijf aangemaand dat hij de koning aan zijn oude onthaal zou herinneren en dat hij voor hem een deel grote knollen mee zou nemen om hem te vereren. Koen was hier eerst tegen en zei dat het vergeefse moeite zoude zijn omdat de prins aan zulke kleinigheid niet dacht. Maar de vrouw hield zo lang aan dat Koen een deel van de grootste knollen uitkoos en zich daarmee op reis begaf. Maar ze smaakten hemzelf onderweg zo goed dat hij ze geleidelijk aan allen op at, behalve een zeer grote. Toen Koen in het hof gedrongen was werd hij terstond door de koning herkend en geroepen. Hij gaf terstond met grote ijver zijn geschenk wat de koning met noch grotere aangenaamheid ontving en beval aan iemand van de edelen om die bij zijn kostbaarste juwelen op te sluiten. Hij hield Koen bij hem te eten en na de maaltijd toen Koen weer naar huis wilde gaan liet hij hem voor de knol duizend Franse kronen neertellen. Toen de mare, zoals het gewoonlijk gebeurt, hiervan door het gehele hof liep, kwam er een hoveling en schonk de koning een mooi paard. De koning merkte wel dat hij door de milddadigheid die aan Koen de boer bewezen opgewekt was en ook een spiering uitwierp om een kabeljauw te vangen, nam het geschenk aan met een zeer blij gezicht en vergaderde met zijn grote heren en begon te beraadslagen waarmee hij zou kunnen volstaan om zo’n fraai, duur paard te vergelden. Ondertussen die het paard geschonken had bouwde al vast luchtkastelen en overlegde aldus bij zichzelf, ԡls hij zo’n knol die geschonken is door een boer vergolden heeft, hoeveel milddadiger zal hij zijn voor zo’n paard geschonken door een hoveling? Toen de koning, net alsof hij over een grote zaak raad hield en elk het zijne zei en dat de schenker vast wat groots verwachtte, toen zei de koning tenslotte, Ԥaar komt me iets in gedachten waarmee ik [119] hem vereren zal’ en riep een van zijn edellieden en fluisterde hem in het oor dat hij iets zou halen uit zijn kamer (op de plaats die hij aanwees) in een zijden sluier omwonden. Daar kwam de knol voor de dag en die geeft de koning met zijn eigen hand zo omwonden aan de hovelingen en daarbij dat hij dacht dat hiermee het paard wel vergolden zou zijn met een gift die hem duizend gouden kronen gekost had. Al vertrekkende vindt de hoveling de knol in de sluier die al verdroogde. Wat een lange tijd op het hof een klucht bleef en hij werd wel degelijk uitgelachen. Wij lezen ook hetgeen hiervoor in het gedicht staat van een Romeins veldoverste, Manius Curius, dat hij zijn hele leven graag knollen at en dat op zekere tijd hem grote geschenken gezonden werden waar hij zat knollen te braden en die weigerde en zei geen goud nodig te hebben zolang hij zulke kost wel mocht.

Knollen rauw gegeten maken wind (waarvan het spreekwoord komt, ԭet rapen is het goed reizen want ze zijn vroeg voor de poortթ en opblazingen in de buik en geven het lichaam dik en koud sap. Gekookt of anders gaar gemaakt verkoelen ze niet zo erg, zelfs zo weinig dat men daar geen verkoeling in bemerken of gewaar worden kan, nochtans zijn ze dan ook vochtig en winderig. Dan is er veel aan gelegen hoe en waarin men de rapen kookt of gaar maakt. Want in water of enig sap of vleesnat gekookt zijn ze vochtiger van gestalte en zinken snel naar beneden en maken de buik los en week. Dan als ze op kolen of op een rooster gebraden worden zijn ze droger van aard en brengen niet zoveel winden voort, hoewel dat ze dan noch niet geheel vrij van alle winderigheid zijn, maar zoiets verbetert gember en zout dat erover gedaan wordt. Evenwel hoe dat ze gaat of klaar gemaakt wordt, ze geven het lichaam veel meer voedsel dan als ze rauw gegeten worden en zelfs dat voedsel is niet overvloedig, maar nochtans redelijk goed, wat warm en vochtig en daarom vrij goed voor hen die aan de derdedaagse malariakoorts of aan zwaarmoedige ziekten lijden of een kwade borst hebben, vooral met lammerennat.

Radijs is opmerkelijk verwarmend en verdrogend van aard en heeft een dun makende en openende kracht doordat de scherpe eigenschap en vorm daar zoveel kracht in heeft omdat het scherp en bijtend op de tong is. Dan Galenus stelt hem in de derde graad van de verwarmende en in de tweede van de verdrogende dingen en zegt dat het goed is om andere spijzen als een saus of salade in te leiden, maar zelf voor geen spijs of voedsel strekken kan.

De radijzen verdunnen de dikke en taaie vochtigheden, laten water maken en breken de steen en laten die lossen en rijzen. Om deze afzettende kracht (zoals ik in de peterselie hiervoor heb vermaand) moet men radijzen in het begin van de maaltijd voor de andere spijzen eten, alhoewel de geleerde Dodonaeus er anders over denkt en zoiets verbiedt. Ja, ze worden ook meestal gegeten tussen de maaltijd ‘S middags of ‘s avonds als een saus van de andere spijzen om die beter te laten verteren en nadat ze verteerd zijn het gehele lichaam door te zenden of te verspreiden en vooral (zoals Dodonaeus zegt) als men ze op het eind van de maaltijd eet. Dan dit kan ik niet goed vinden omdat radijzen tussen andere spijzen of op het laatste van de maaltijd gegeten de spijs voor ze terdege verteerd is naar beneden dringen in plaats van te helpen verteren en die half rauw naar de lever drijft. Waar ze in het begin van de maaltijd voor andere spijzen genuttigd wordt de eetlust verwekt en matig met zout en brood gegeten geen walging en omkeren van de maag meer maken dan als ze onder de maaltijd gegeten worden. Dan zeg ik matig, anders te veel gegeten kan het gemakkelijk laten braken. Maken ook als ze te veel gebruikt worden de mensen mager, veroorzaken een stinkende adem en laten de zwangere vrouwen misvallen, verhitten het bloed en laten luizen groeien, zijn de tanden, hersens en ogen schadelijk en laten de melk in de maag runnen, daarom moet men voor of na of met radijzen geen melk eten. Sommige maken van de eerste tere uitspruitsels met olie, zout en azijn een salade die wel niet onaangenaam van smaak is, dan brengt het lichaam geen voedsel aan.

Peperwortel of meerradig alsof men meerradijs zei wordt veel en goed gebruikt voor een saus bij vis en andere vochtige spijzen. Is allernuttigst voor diegene die een koude maag hebben of koud en vochtig van aard zijn

Gele penen zijn middelmatig in warmte en wat vochtig van aard, ze worden meestal in vleessap gekookt gegeten. Ze geven wel geen overvloedig voedsel, doch redelijk goed of immers beter dan hetgeen dat van vele ander wortels komt. Ze hebben nochtans ook enige winderigheid in zich doch niet zoveel als de knollen en ze zinken ook niet zo snel naar beneden zoals die knollen doen. Ze moeten lang koken anders zijn ze hard om te verteren.

Rode penen of caroten worden ook veel gekookt gegeten, doch zelden met vlees zoals men de gele doet, maar men eet ze nu meestal met olie en zout en ze dienen in de winterse maanden voor een goede en bekwame salade. Anders zijn ze van krachten de gele peen ook heel gelijk.

Witte peen of pastinaken zijn matig warm en meer droog dan vochtig van aard. Ze voeden meer dan de knollen en ook dan peen of karoten en datzelfde voedsel is ook wat dikker en grover, doch geenszins kwaad of onaangenaam.

Men eet deze pastinaken gekookt of immers niet rauw en zo gegeten behouden ze enige winderigheid. [120]

Aangaande het afgaan en zinken zo dalen ze noch te snel, noch te traag naar beneden en aangaande de buik, ze maken die noch week, noch hard. Dan ze verwekken de plas en lossen het water en zijn de maag en nieren, de blaas en ook de borst of longen opmerkelijk nuttig en goed. Men kan ze een jaar of twee in de aarde goed houden om in de winter en vasten te fruiten of in meel en boter of olie te bakken en in plaats van vis en zo gegeten zijn ze voor de zwaarmoedige mensen nuttig en vermeerderen de lustigheid en vleselijke begeerten van de mannen en vrouwen.

Suikerpeen of suikerwortels die om hun zoete en lieflijke smaak alzo genoemd zijn, (waarom ze keizer Tiberius zo goed bevielen dat hij die zoals Plinius verhaalt alle jaren naar Italië waar ze niet groeiden uit Duitsland liet brengen) zijn redelijk warm en vochtig van aard, ze worden snel en gemakkelijk verduwt en verteerd en zinken niet traag naar beneden. Ze geven tamelijk veel voedsel en zijn niet slecht van sap. Ze hebben ook enige winderigheid in zich waarom ze lust tot bijslapen verwekken en worden daarom door de goede vrouwen aan de mannen vaak te eten gegeven en zeggen dan dat ze zeer gezond zijn.

Men eet deze suikerworteltjes gekookt of anders gaar gemaakt, te weten soms met azijn, zout en wat olie zoals men andere salade doet, soms fruit men ze of roostert men ze in olie of boter met bloem van meel of zonder en op veel andere manieren.

Knoflook is zeer scherp van smaak, heel verdrogend en verwarmend van aard wel tot in de vierde graad zoals Galenus betuigt, voor spijs gebruikt verwarmt het hele lichaam sterk en laat de grove taaie vochtigheden die daarin verspreid zijn scheiden en rijzen en maakt die dun en los. Het opent alle verstopping, laat water maken, winden scheiden en de kinderwormen sterven zoals ik vaak onderzocht heb. Dan vooral als het rauw gegeten wordt geeft het gans geen voedsel maar laat kwaad, zeer heet en scherp sap of bloed groeien. Daarom al diegene die heet van nature zijn moeten zich voor alles wel wachten om knoflook veel te gebruiken. Maar als het gekookt of in het water gekookt wordt totdat het zijn scherpte verliest dan is het niet zo krachtig en maakt niet meer zulke slecht bloed als Galenus betuigt, hoewel dat het de lijven dan ook zeer weinig voedsel bijbrengt: nochtans voedt het meer dan als het rauw ingenomen wordt. Sommige larderen het gebraden vlees met knoflook wat een aangename smaak aan het vlees geeft en dan is het niet zo scherp of verhittend, ook zeer goed en gezond voor diegene die koud van maag zijn en vooral in tijd van pest waarom het boerenteriakel door Galenus en Ael. Spartianus genoemd wordt. Het is ook goed, zegt Serapio, diegene die te scheep een verre reis doen voor de stank van de pomp en het bedorven en stinkende water dat ze vaak drinken moeten en de walging die de zee in de maag maakt als ook om hun sterkte te vermeerderen. Daarom plachten die van Athene als ze een verre reis zouden maken veel knoflook in voorraad mee te nemen. Maar voor iedereen hoe het ook klaar gemaakt wordt is het gebruik schadelijk. Maakt pijn in het hoofd, beschadigt de ogen en de andere zinnen, verwekt dorst en is ongeschikt vanwege zijn dappere en onverdraaglijke stank. Daarom plag het bij de Grieken eertijds zoals Athenaeus in 10 Deipnosophistae getuigt verboden te zijn dat iemand in de tempel van de Moeder der Goden mocht gaan die knoflook gegeten had. De poëet Horatius vervloekt het ook in Epode 3 met deze verzen.

‘Een die zijn vader heeft gedood, die eet knoflook uit hongersnood. Dat acht ik ergere kost te zijn dan dollekervel, het slim venijn. Hoe grof is ook een akkerman die het harde gewas verteren kan’.

Een geneesmeester van de voorgaande eeuw, Jacob van Forli, plag door de reuk van knoflook zo te ontstellen alsof hij een pestachtige reuk ingetrokken had. Hoe het knoflook stinkt zo is het evenwel net als de ui door de afgodische Egyptenaren voor een God gehouden volgens het schrijven van Plinius 19,6. Waarmee de poëet Juvenalis spot in Satire 5 en zegt dat het wel heilig volk moet zijn waar de Goden in de hoven groeien.

‘Men mag ui noch knoflook hier met de tanden breken want het is een schelmstuk door al de Egyptische landen. Is het niet een heilig volk en van een grote lof. Dat voor zijn Goden eert wat groeit in de hof?’

Net zoals sommigen nadat ze de hanen met knoflook gevoed hebben die dan laten vechten en zo zegt Socrates (bij Xenophon in de ԭaaltijdթ dat diegene die zich tot de strijd klaar maken het ui eten goed is. Zo hebben ook de ouden oorlog met de knoflook uitgebeeld als die de krijgsknechten kracht en sterkte gaf.

Ui is scherp van smaak, heet en droog van aard, doch wat minder dan look en maakt de grove taaie vochtigheden dun en laat ze scheiden. Strekt voor een saus die niet alleen spijs als hutspot en dergelijke, maar ook de drank (zoals Homerus ook zegt in Ilias 12] aangenamer en smakelijker maakt. De boeren eten het rauw en dan geeft het weinig en rauw voedsel en ontsteekt het bloed. Maar als het gekookt is verliest het zijn scherpte en geeft wat meer en beter voedsel. Dan met azijn [121] olie, zout en peper maakt het een aangename salade. En al menen sommige geneesmeesters dat uien winden verwekken omdat na het eten ervan veel oprispen volgen komt zulks niet uit de ui, maar omdat ze de rauwheid en koude van de maag door haar warmte aantast en de onverteerde vochtigheid tot wind laat uitbarsten. Voorts zo zijn uiens slecht voor de mensen die heet en haastig van aard zijn en veel galachtig bloed in het lijf hebben, maar zijn goed en geschikt voor diegene die veel rauw, dik, grof, taai en slijmerig bloed of onzuiverheid in het lichaam verzameld hebben en zijn ook zeer nuttig voor de vrouwen bij wie hun maandstonden door koude oorzaken weggebleven zijn want ze openen al hetgeen dat verstopt is en verwarmen hetgeen dat verkouden is en verwekken de maandstonden door hun bijzondere aard.

In het voorgaande kapittel is van bietenbladeren gehandeld, hier dient ook wat gezegd te worden van de wortel. Men gebruikt meestal in spijzen de rode bietwortel, te weten eerst gekookt en onder de hete as of in de oven gebraden en daarna in dunne schijfjes gesneden en met azijn, olie, zout en peper of gember gegeten. Men kookt ze ook wel eerst en daarna snijdt men ze in stukken en legt men ze te weken met zout in sterke azijn om daarna met gebraad te eten om de eetlust te verwekken, dan voedt ze weinig. Ze wordt gehouden voor een goede salade voor diegene die nierstenen hebben want ze laat het water dapper lozen. Castor Durante en andere getuigen dat als iemand snel azijn wil hebben dat men zoiets kan doen door gestampte rode bietwortels drie uren in wijn te laten weken en dan uitnemen en dat het dan sterke azijn zal zijn en dat dezelfde weer wijn wordt als men daarin een koolwortel doet. Gratarola verhaalt dat hij in zekere maaltijd onbekommerd bescheid gaf omdat hij tevoren een blad van rode biet gegeten had

Witlofwortels worden ook gekookt en voor salade klaar gemaakt en de bitterheid ervan wordt met krenten gematigd. Ze verkoelen en openen, vooral de lever.

Truffels of Tubera terrae zijn bijna van de dezelfde natuur als kampernoelie. Want ze zijn beide koud, zonder smaak en geven een waterachtig grof voedsel. En nadat ze gekookt zijn en de tong aangenaam zijn komt meer door de saus dan door hen zelf. Truffels worden wel boven de kampernoelie gehouden als is het dat de poëet Martialis ze recht achter het 13.5 Tubera boletus poma secunda fumus stelt. Want het is duidelijk dat er niet weinig van de kampernoelies gestorven zijn, maar niemand van de truffels, nochtans maken ze beide grof en zwaarmoedig bloed en die ze veel gebruiken vallen in m.s .geraaktheid, zijdepijn, benauwdheid, jicht en droppelplas. Ja, het veel gebruik van de beste kampernoelies die men voor onschadelijk houdt heeft menig mens om hals geholpen, ik laat nu staan diegene die van aard en natuur vergiftig zijn. Daarom behoren ze of geheel niet gegeten te worden of heel weinig en goed gekookt en klaar gemaakt en daar goede wijn op te drinken. Want er zijn geen jaren van het menselijke leven en geen vorm van het lichaam waarin niet meer schade dan voordeel door het gebruik van de truffels en kampernoelies voortkomen. Wat ook uit de oorsprong gemakkelijk te begrijpen is. Want ze groeien snel en in een nacht uit een grove, aardachtige en dampige stof zodat ze noch door de inwendige warmte, noch door de lucht gerijpt worden.

‘Kampernoelie of duivelsbrood worden in weinig uren groot. Maar een goede en nuttige vrucht die rijpt nooit in een vlucht’.

Daarnaast kunnen ze gemakkelijk uit enige verrotting die daarbij is als ook door slangen, padden en dergelijke vergiftige beesten enig vergif deelachtig worden. Zodat de kampernoelies niets anders zijn dan een vuiligheid of een zweet van de aarde, uitgeworpen door een overtollige vochtigheid die in de zon door haar stralen zachtjes verwarmd worden waarom ze ook meestal in het voorjaar gevonden worden als de aarde zich begint te ontlasten en haar eerste vruchtbaarheid vertoont. Baron Verulam verhaalt in 4 History nat, pagina 6, vaak onderzocht te hebben dat stukken van populierbomen schors of het afslijpsel van een hertshoren dat in een bed begraven is kampernoelies laat voortbrengen, zonder twijfel door verrotting van die dingen. Waaruit blijkt dat ze nauwelijks zonder enig gevaar en zonder achterdocht van vergif gegeten kunnen worden en dat men er nooit genoeg op kan letten of men zal gemakkelijk beschadigd kunnen worden. Waarom het zeer te verwonderen is dat men tegenwoordig en net zoals vroeger bij de Romeinen er veel van gehouden is zoals men uit de verzen van de Latijnse poten zien kan en uitvoerig bij Plinius en door andere auteurs aangewezen wordt door diegene die uit Suetonius geschreven hebben in het leven van de keizer Claudius die met kampernoelies die hij zeer graag at vergeven is. Cardanus verhaalt ook dat bisschop Borremea met twee van zijn huisgenoten door het eten ervan gestorven is.

Aardnoten zijn matig warm, maar wat meer verdrogend waar een niet kleine tezamen trekking bijgevoegd is en maken daarom de buik hard. Gekookt of gebraden en voor spijs ingenomen zijn ze harder om te verteren dan knollen of [122] pastinaken en andere peen, dan geven ze wel zoveel voedsel als die en ze veroorzaken niet zoveel winden en opblazingen in de buik.

Het IV. Capittel. Van de Aerdt-vruchten.

Het V. Capittel.

Wy komen tot een vrucht gewoon om laegh te wassen, Daer voor een yeder mensch is noodigh op te passen: Men sietter in ‘t gemeen, het is een selsaem kruyt Wat langs der aerden groeyt, en noyt om hoog en spruyt. Pompoenen die by kans aen niemant oyt en smaken, Syn echter gantsch bequaem om letters op te maken, Ontrent haer groene jeught; want als de schorse wast, Soo groeyt met een het schrift, en staet ten lesten vast. Maer wilder eenigh mensch haer laffen aert verschoonen, Soo moet de keucken-meyt als vry haer kunsten toonen: Hier dient een goede saus van peper by te zijn, Of anders laet de kost tot voedsel van het swijn. Hem die Meloenen pluckt, is nut te zijn geweten Dat naeu van duysent een is nut te zijn gegeten. Comcommers (seydt de kunst) is van der maeghden aert, Sy dienen haest gepluckt, en niet te langh bewaert. Een tragen hovenier die kan het hier verkerven. Want beyt hy wat te langh de vrucht die zal bederven: Sy dient als van de steel te werden af-geruckt, Sy dient een jonck, en groen, en versch te zijn gepluckt, En versch te zijn gebruyckt. Denckt hier op, goede luyden, Die lust en smake soeckt ontrent de groene kruyden: Maer druckt het boven al wel diep in u gemoet, Indien ghy dochters hebt, of jonge maeghden voedt.

Comcommeren zijn als van outs by sommige veel geacht, en voor een leckere spijse in de Somer gehouden geweest. Plinius getuyght in ‘T 29. boeck van sijn Nat. hist. op ‘T 5. cap. dat de Keyser Tiberius in de selve seer groot vermaeck schepte. Waerom hy de selve alle daegh in omgaende backen nae de Son liet om draeyen, en ‘s winters met glase raemten bekleeden. Dan hy heeft meerder op den lust, en de smaeck, als op de gesontheyt gelet. Want sy zijn kout en vocht van aert, en soo is ‘t voedsel, datse voort-brengen, en veel gegeten maken quade vochtigheden in de aderen, waer door de stoffe van verscheyde koortsen vergadert wert. Sy zijn best om te eten, terwijlen dat sy noch jonck, versch, groen, en onrijp zijn (want als sy rijp en geel worden, dan zijnse onbequaem) met azijn, olye, zout en peper. Heel kleyn zijnde, werden sy veel in azijn met wat venckel in-geleyt, en om etens-lust te maecken voor ofte tusschen ander spijse gegeten. Sy doen de minste schade aen de gene: die werm van aerdt zijn, en een heete Maegh hebben: maer de gene, die de Maegh slap is, moeten haer heel van Comcommeren wachten. Jae, volgens het oordeel van Galenus, is beter voor een yegelick, dat hy de Comcommeren, gelijck alle kost van quade gijl, laet varen, ofte altijt weynigh, en selden besight. De Griecken hebben een spreeck-woordt, dat men de Comcommeren voor de Spinsters moet laten, om dat de Spinsters meestendeel, soo men Aristoteles gelooven magh, geyligh en onkuys zijn. Nu de Comcommeren hebben kracht om dien brant te verkoelen, gelijck Diphilius, een out Griecks Genees-meester by Athenaeus getuyght.

Meloenen vallen lieffelick van smaeck, en aengenaem van reuck, alsse goet en rijp zijn: het welck oock maeckt, datse te meer gegeten werden. Maer sy zijn kout en waterachtigh van aert, en verslaen daerom den dorst, als het heet is, doen water losen, en suyveren de Nieren. Het en beurt niet selden, dat de Menschen haer met Meloenen een sieckte op het lijf eten. Want sy bederven lichtelick, en in den buyck bedorven zijnde, nemense by-na de nature van vergif aen, en veroirsaken een sieckte, die wy Boorts noemen, ofte eenige quaetaerdige Koortschen; en men leest in de Historyen van veel Keysers, en vermaerde mannen die door het eten van de Meloenen gestorven zijn. Onder andere verhaelt Munster van den Keyser Albert van Oostenrijck, hoe dat hy op de Hongarische reyse vermoeyt zijnde, als hy den dorst wilde slissen door Meloenen, in eenen doodelicken Loop verviel. Ende Iovius schrijft, dat de geleerde Argyropylus door veel eten van Meloenen aen een Koortse rocht, daer hy van storf. My selve gedenckt noch, dat ick vliedende de besmettelijcke Koortsche, die in ‘t jaer M.D.C. XVI in ‘t gebiedt van de Venetianen seer in zwang gingh, my op de reyse na Romen begaf, midden in de Somer, en even-wel onderwegen daer van betrapt werde, en te Siena genesen, en als van de doot verlost zijnde, door het eten van Meloenen weder in-storten, en al verloren gestelt werde by Zoroaster Tinellus, vermaert Genees-meester aldaer, ende door sijn schriften allesins bekent. Soo verhaelt de Francoischen History-schrijver P. Matthieu, in ‘t eerste boeck der Historyen van Henrick de IV. dat de gemelte Koningh seer kranck geweest zijnde, en in de galerye van Monceaux wandelende, door het eten van Meloenen, wederom in-storte, met groote gevaer den levens. Waer uyt blijckt, hoe schadelick de Meloenen zijn voor de gene, die uyt een sieckte op-staen. Maer men dient oock te letten, om de Meloenen voor alle andere spijse te eten( het welck oock in de Comcommeren, en Pepoenen dient waer-genomen te werden) op dat sy te lichtelicker, alsser eenige bedervinge in haer begint te komen, van beneden zoude mogen af-schieten. En dan moet men daer goede spijse na eten, op dat haren quaden aert verbetert, ende verdervinge voortgekomen mocht werden. Tot welcken eynde best is, de selvige met zout en broodt te eten. Om haer schadelickheydt te verbeteren, prijsen eenige den Wijn, andere niet, onder de welcke [123] Cardanus is 2. de Sanit. tuend. 38. Maer voorwaer de Wijn is de rechte middel, om het quaet, dat van de Meloenen kan komen, te helpen. Dan het moet sterke Wijn zijn, als Seck, ofte andere Spaensche wijn, en die wat veelachtig gedroncken, op dat hy de schadelikheyt van de Meloenen zoude konnen verbeteren en verteren. Want als men maer een weynigh drinckt, ofte van kleynen en slappen wijn, soo en zoude de schadelickheydt van de Meloenen niet vvrbetert, maer de raeuwe en verdorvene vochtigheden zouden dan uyt de Mage na de binnenste deelen gevoert, en alsoo de schade, die de Meloenen veroorsaken, vermeerdert werden. Anders doen sy oock veel winden in den buyck groeyen, en krimpsel in de dermen komen. Daerom de gene die Colijck, Scheurbuyck, ofte eenige gebreck in de Milte hebben, en voort alle oude en koude Menschen, die vol waterachtige overvloedigheden zijn, moeten hun van de Meloenen wachten. Dan de jonge en heete Menschen, mogense vryelick eten, om dat sy kout zijn in ‘T beginsel van den eerste graed, en vocht tot in den derden, daer op hertelick drinckende, gelijck geseyt is, heel stercken Wijn. By Melck, ofte ander Spijse, die lichtelick kan bederven, en mogen, de Meloenen, niet als met groote schade gegeten werden.

Pepoenen en zijn geensins soo vochtigh oft hinderlick, als de Comcommeren, doch veel vochter dan de Meloenen: maer men eetse nimmermeer rau, gelijck de Meloenen, en Comcommeren: dan men fruytse gemeenlick in een panne, en men bestroytse met Meel; ofte men ziedtse in Vleesch-sop ofte Soete-melck, met Safferaen, en ander warmer Speceryen en Kruyden vermenght, om haer koude en vochtige eygentheydt te beteren. Alsoo bereydt zijnde, brengen sy even-wel weynigh, dun, vocht, en kout voedtsel by. En alsse in een slappe ofte koude Mage niet wel verteert en werden, konnense het Lichaem, insonderheyt de Mage, en de Dermen, soo ontstellen, dat sy mede de Boorts komen te veroorsaken, de welcke met een geduerige brakinge en buyck-loop komt. Sommige schrijven, dat de paus Paulus de II. van veel Pepoenen (andere van twee Meloenen) te eten, de Vallende sieckte kreegh, daer hy van gestorven is: en dat Clement de VII. oock veel daer van gegeten hadde in sijn laetste sieckte. Daerom zijnse nutter gebruyckt den genen, die eenige hitte in de Mage hebben. Sy doen pissen, en genesen de droppel-pisse; beteren oock alle de gebreken van de Nieren en Blase: maer dikwils gegeten, maken de Menschen onvruchtbaer. Dan op dat de Pepoenen ons min schade zouden doen, soo sal men daer mede goede vaste spijse nae eten, die de Mage versterckende, en het Lighaem voedsel gevende, de Pepoenen uytdrijven magh. Anders als de Pepoenen niet haest na de dermen en sincken, soo doen sy lichtelick vergiftige vochtigheden in den lijve groeyen. De vochte koude Menschen moetense dan heel laten, ofte stercken wijn op drincken, gelijck van de Meloenen geseydt is; de heete Menschen sullen ‘t met Rijnsche wijn konnen afsien.

Den grooten genees-meester Cardanus verwerpt al dese vruchten, en sulcx van wegen drie oirsaken, om datse te seer verkouwen, te seer vervochtigen, en lichtelick in de maeg bederven. Ja de gemelte Plinius gelooft deselvige eenen fenijnige aerdt te hebben, om dat de vruchten groot zijn, die eerder van boomen, als kruyden behooren voort te komen, om datse rasch en op vochtige plaetsen wassen, als oock om datse aen een kleyne steel groeyen. Derhalven die sijn gesontheyt lief heeft, dient soodanige Spijse niet te gebruycken.

Articiocken plegen heel schaers te wesen, so datse ten tijde van Hermolaus Barbatus te Venetyen maer in eenen hof te vinden en waren, nu zijnse allesins, en werden by een yegelick voor een gemeene spijse gebruyckt. Sy zijn werm en droogh van naturen; werden van sommige rauw met Peper en Zout, dan meest gesooden in vet vleesch-sop en met Peper vermenght gegeten voor een leckere spijse, en gebruyckt tot verweckinge der vleeschelicke lusten. Maer sy en geven geen goet voedtsel, noch en maken geen goet bloet: want sy hebben een groote overvloedigheydt van galachtige en werme vochtigheyt, en doen over-sulcks oock soodanige in het Lichaem groeyen. Zijn even-wel beter asse gesoden, dan alsse rauw gegeten werden. Rauw en oudt geworden, zijnse seer quaet, en moeylick om te verteeren, en brengen onreyne vochtigheyt by, daer de menschen machteloos en onsterck af werden: en zijn sonderlinge schadelick de gene, die veel met hooft-sweer gequelt zijn. Na het gebruyck van de Articiocken loost men gemeenlick veel en stinckent water.

Aert-besyen zijn kout en droogh, maer hoe rijper, hoe matiger. Werden dienstigh bevonden in een heete Mage, sy verkoelen de Lever, sy verslaen den dorst, en matigen de hitte van het bloet. Daerom zijnse alleen bequaem voor jonge luyden, en die van gestaltenisse des Lichaems werm zijn: maer doen schade een slappe Mage. Sy zijn dun van sap, suyveren de Nieren, doen water losen, en zijn de Milte bequaem. Nochtans bedervense lichtelick in de Mage: daerom is het goet, datse met wijn en suycker gegeten werden. En dat niet op ‘t laetste gerecht, gelijck men gemeenlick en qualick doet, maer in ‘t beginsel van de maeltijdt, om reden hier vooren meermaels verhaelt.

Het is een seer quade maniere, dat sommige de Aert-besien ongewassen op tafel doen brengen, meenende dat alsse droog en met suyvere hant geplokt werden, beter zijn, als gewassen. Maer behalven datter somtijts eenige kleyne spinnen, ofte wormkes (gelijck ick wel gesien hebbe) onder konnen wesen: soo sal tot waerschouwinge mogen strecken, ‘t geen hier over verhaelt werdt, van den hoogh-geleerden Fabritius Hildanus 5. Obs. 38. Een jonge en kloecke vrouw in [124] Switser-lant, als sy nuchteren een hant vol ofte twee Aert-besyen gegeten hadde, kreegh drie uuren daerna groote pijn voor ‘t hert, de welcke terstont soo seer vermeerderde, datter flauten op volghden. Die daer ontrent waren, hier over ontstelt zijnde, gaven haer terstont Theriakel in, twee mael op dien dagh, den volgenden nacht eens, maer al te vergeefs; want de pijn en flauten namen al toe, daer noch by komende draeying en swijmeling, groote spanning, en swellingh in de Maegh en Buyck. Als dit des anderen daeghs noch heviger was, soo werde de gemelte Dr. Fabritius gehaelt, die alle de toevallen eerst door braken, daer na door hert-sterckende middelen dede over-gaen. De oorsaeck van dese qualickheyt is waerschijnelick geweest, dat de Aerdt-besyen door eenige padden vergiftight waren. Want de padden, gelijck Par getuyght, scheppen sonderlingh vermaeck in de Aerdt-besyen. Soo sien wy in onse hoven, dat sy haer onder de selfde meestendeel onthouden. En het fenijn, datse met haer water, speecksel, en aessem uytwerpen, is doodelick, gelijck geschreven is by Rondelet. in ‘T 1. boeck van de Vissche, en Par in ‘T 20. boeck van sijn Heel-konste op ‘T 30. Capittel. Dit kan oock ander fruyt gebeuren; en derhalven is ‘t wel de pijne waert, dat het eerst wel schoon gewasschen wert.

Van de aardvruchten.

Het V Kapittel.

‘Wij komen tot een vrucht die gewoon is om laag te groeien en waar het voor elk mens nodig is om op te passen. Men ziet er in het algemeen, het is een zeldzaam kruid wat langs de aarde groeit en nooit omhoog spruit. Pompoenen die bijna bij niemand ooit smaken zijn echter gans geschikt om letters op te maken in hun groene jeugd want als de schors groeit dan groeit meteen het schrift en staat tenslotte vast. Maar wil er enig mens hun laffe aard verschonen dan moet de keukenmeid al behoorlijk haar kunsten vertonen. Hier dient een goede saus van peper bij te zijn of laat anders de kost tot voedsel van het zwijn. Hij die meloenen plukt is nuttig te zijn geweten dat nauwelijks van duizend er een geschikt is om te zijn gegeten. Komkommers (zegt de kunst) is van de maagden aard, ze dienen snel geplukt en niet te lang bewaard. Een trage hovenier die kan het hier bederven want werkt hij wat te lang, de vrucht die zal bederven. Ze dient als van de steel te worden afgerukt, ze dient jong, groen, en vers te zijn geplukt. En vers te zijn gebruikt, denkt hieraan goede luiden die lust en smaak zoekt omtrent de groene kruiden. Maar druk het bovenal goed diep in uw gemoed als ge dochters hebt of jonge maagden voedt’.

Komkommers zijn al vanouds door sommige veel geacht en voor een lekkere spijs in de zomer gehouden geweest. Plinius getuigt in het 29ste boek van zijn Naturalis Historia in het 5de kapittel dat keizer Tiberius hierin zeer groot vermaak schepte. Waarom hij die elke dag in draaiende bakken naar de zon liet draaien en ‘s winters met glazen ramen bekleden. Dan heeft hij meer op de lust en de smaak dan op de gezondheid gelet. Want ze zijn koud en vochtig van aard en zo is het voedsel dat ze voortbrengen en veel gegeten maken kwade vochtigheden in de aderen waardoor de stof van verschillende koortsen verzameld wordt. Ze zijn het beste om te eten terwijl dat ze noch jong, vers, groen en onrijp zijn (want als ze rijp en geel worden dan zijn ze ongeschikt) met azijn, olie, zout en peper. Als ze heel klein zijn worden ze veel in azijn met wat venkel ingelegd en om eetlust te maken voor of tussen andere spijs gegeten. Ze doen de minste schade aan diegene die warm van aard zijn en een hete maag hebben, maar diegene waarvan de maag slap is moeten zich geheel van komkommers onthouden. Ja, volgens het oordeel van Galenus, is het beter voor iedereen dat hij de komkommers zoals alle kost van kwaad sap laat varen of altijd weinig en zelden gebruikt. De Grieken hebben een spreekwoord dat men de komkommers voor de spinsters moet laten omdat de spinsters meestal, zo men Aristoteles geloven mag, geil en onkuis zijn. Nu de komkommers hebben de kracht om die brand te verkoelen zoals Diphilius, een oud Grieks geneesmeester bij Atheneus getuigt.

Meloenen vallen liefelijk van smaak en aangenaam van reuk als ze goed rijp zijn wat ook maakt dat ze meer gegeten worden. Maar ze zijn koud en waterachtig van aard en verslaan daarom de dorst als het heet is en laten water lozen en zuiveren de nieren. Het gebeurt niet zelden dat de mensen zich met meloenen een ziekte op het lijf eten. Want ze bederven gemakkelijk en als ze in de buik bedorven zijn nemen ze bijna de natuur van vergif aan en veroorzaken een ziekte die wij cholera noemen of enige kwaadaardige koortsen en men leest in de historin van veel keizers en vermaarde mannen die door het eten van meloenen gestorven zijn. Onder andere verhaalt Munster van keizer Albert van Oostenrijk hoe dat hij op de Hongaarse reis vermoeid was en toen hij de dorst wilde lessen door meloenen in een dodelijke loop verviel. En Jovius schrijft dat de geleerde Argyropoulos door veel eten van meloenen aan een koorts kwam waar hij van stierf. Zelf denk ik nog daaraan toen ik van de besmettelijke koorts vluchtte die in het jaar 1616 in het gebied van Veneti zeer in zwang was en me op reis naar Rome begaf midden in de zomer en evenwel onderweg daarheen toch ziek werd en te Siena genezen en als van de dood verlost werd en door het eten van meloenen weer instortte en als verloren gesteld werd door Zoroaster Tinellus, een vermaard geneesmeester aldaar en door zijn schriften alleszins bekend. Zo verhaalt de Franse historieschrijver P. Matthieu in het eerste boek van de historie van Henrik de IV dat de vermelde koning zeer ziek geweest is en in de galerie van Monceaux wandelde door het eten van meloenen wederom instortte met groot gevaar van leven. Waaruit blijkt hoe schadelijk de meloenen zijn voor diegene die uit een ziekte opstaan. Maar men dient er ook op te letten om meloenen voor alle andere spijs te eten (wat ook in de komkommers en pepoenen dient waargenomen te worden) zodat ze des te gemakkelijker als er enige bederf in haar begint te komen van beneden zouden kunnen afschieten. En dan moet men daarna goede spijs eten zodat haar kwade aard verbeterd en bederf voorkomen mag worden. Tot welk doel het beste is om die met zout en brood te eten. Om haar schadelijkheid te verbeteren prijzen enige wijn aan, andere niet waaronder [123] Cardanus is in 2de de Sanitatis, tuend 38.

Maar voorwaar, wijn is het rechte middel om het kwaad dat van de meloenen kan komen te verhelpen. Dan het moet sterke wijn zijn als sec of andere Spaanse wijn en die wat veel gedronken zodat hij de schadelijkheid van de meloenen zou kunnen verbeteren en verteren. Want als men maar weinig drinkt of van kleine en slappe wijn dan zou de schadelijkheid van de meloenen niet verbeterd worden, maar de rauwe en bedorven vochtigheden zouden dan uit de maag naar de binnenste delen gevoerd worden en alzo zal de schade die de meloenen veroorzaken vermeerderen. Anders laten ze ook veel winden in de buik groeien en krimpingen in de darmen komen. Daarom diegene die zijdepijn, scheurbuik of enige gebrek in de milt hebben en verder alle oude en koude mensen die vol waterachtige overvloedigheden zijn moeten zich van de meloenen onthouden. Dan de jonge en hete mensen mogen ze vrijelijk eten omdat zij koud zijn in het begin van de eerste graad en vochtig tot in de derde en daar hartelijk heel sterke wijn op drinken, zoals gezegd. Bij melk of andere spijs die gemakkelijk kan bederven mogen de meloenen niet anders dan met grote schade gegeten worden.

Pepoenen zijn geenszins zo vochtig of hinderlijk dan de komkommers, doch veel vochtiger dan meloenen, maar men eet ze nimmermeer rauw zoals meloenen en komkommers, dan men fruit ze gewoonlijk in een pan en men bestrooit ze met meel of men kookt ze in vleessap of zoete melk dat met saffraan en andere warme specerijen en kruiden vermengd is om haar koude en vochtige eigenschap te verbeteren. Alzo klaar gemaakt brengen ze evenwel weinig, dun, vochtig en koud voedsel bij. En als ze in een slappe of koude maag niet goed verteerd wordt kunnen ze het lichaam en vooral de maag en de darmen zo ontstellen dat ze ook cholera komen te veroorzaken die met een gedurig braken en buikloop komt. Sommige schrijven dat paus Paulus de II van veel pepoenen (andere van twee meloenen) te eten de vallende ziekte kreeg waar hij van gestorven is en dat Clemens de VII ook veel daarvan gegeten had in zijn laatste ziekte. Daarom zijn ze nuttiger gebruikt door diegene die enige hitte in de maag hebben. Ze laten ook plassen en genezen de druppelplas en verbeteren ook alle gebreken van de nieren en blaas, maar veel gegeten maken de mensen onvruchtbaar. Dan zodat de pepoenen ons minder schade zullen doen zal men daarmee goede vaste spijzen er na eten die de maag versterken en het lichaam voedsel geven en de pepoenen uitdrijven kunnen. Anders als de pepoenen niet snel naar de darmen zinken dan laten ze gemakkelijk vergiftige vochtigheden in het lijf groeien. De vochtige, koude mensen moeten ze dan heel laten of er sterke wijn op drinken, zoals van de meloenen gezegd is, de hete mensen zullen het met Rijnse wijn kunnen afzien.

De grote geneesmeester Cardanus verwerpt al deze vruchten en dat vanwege drie oorzaken, omdat ze te zeer verkoelen, te zeer bevochtigen en gemakkelijk in de maag bederven. Ja, de vermelde Plinius gelooft dat ze een venijnige aard hebben omdat de vruchten zo groot zijn die eerder aan bomen dan aan kruiden behoren voort te komen, omdat ze snel en op vochtige plaatsen groeien als ook omdat ze aan een kleine steel groeien. Derhalve die zijn gezondheid lief heeft dient zulke spijs niet te gebruiken.

Artisjokken plegen heel schaars te wezen zodat ze ten tijde van Hermolaus Barbatus te Veneti maar in een hof te vinden waren, nu zijn ze algemeen en worden door iedereen voor een gewone spijs gebruikt. Ze zijn warm en droog van naturen en worden door sommige rauw met peper en zout, dan meestal gekookt in vet vleessap en met peper vermengt gegeten voor een lekkere spijs en gebruikt tot verwekking van de vleselijke lusten. Maar ze geven geen goed voedsel en maken ook geen goed bloed want ze hebben een grote overvloed van galachtige en warme vochtigheid en laten daardoor ook zulke in het lichaam groeien. Zijn evenwel beter als ze gekookt dan als ze rauw gegeten worden. Rauw en oud geworden zijn ze zeer slecht en moeilijk om te verteren en brengen onreine vochtigheid bij waar de mensen machteloos en zwak van worden en zijn vooral schadelijk voor diegene die veel met hoofdzweer gekweld zijn. Na het gebruik van de artisjokken loost men gewoonlijk veel en stinkend water.

Aardbeien zijn koud en droog, maar hoe rijper, hoe matiger. Worden dienstig bevonden in een hete maag, ze verkoelen de lever en ze verslaan de dorst en matigen de hitte van het bloed. Daarom zijn ze alleen geschikt voor jongelieden en die van vorm van lichaam warm zijn, maar doen schade aan een slappe maag. Ze zijn dun van sap, zuiveren de nieren, laten water lozen en zijn goed voor de milt. Nochtans bederven ze gemakkelijk in de maag, daarom is het goed dat ze met wijn en suiker gegeten worden. En dat niet bij het laatste gerecht zoals men gewoonlijk en foutief doet, maar in het begin van de maaltijd om reden die hiervoor meermaals verhaald zijn.

Het is een zeer slechte manier dat sommige de aardbeien ongewassen op tafel laten brengen en menen dat als ze droog en met zuivere handen geplukt worden beter zijn dan gewassen. Maar behalve dat er soms enige kleine spinnen of wormpjes (zoals ik wel gezien heb) onder kunnen zijn zal tot waarschuwing mogen strekken hetgeen hierover verhaald wordt door de hoog geleerde Fabricius Hildanus in 5, Obs. 38. Toen een jonge en kloeke vrouw in [124] Zwitserland nuchter een hand vol of twee aardbeien gegeten had kreeg ze drie uur daarna grote pijn voor het hart dat terstond zo zeer vermeerderde dat er flauwte op volgde. Die daarbij en hierover ontsteld waren gaven haar terstond teriakel in, tweemaal op die dag en de volgende nacht nog eens, maar alles tevergeefs want de pijn en flauwten namen steeds toe en daarbij kwam nog draaiing en bezwijming, grote spanning en zwelling in de maag en buik. Als dit de volgende dag noch heviger was werd de vermelde Dr. Fabricius gehaald die alle symptomen eerst doorbrak en daarna door hartversterkende middelen over liet gaan. De oorzaak van deze ziekte is waarschijnlijk geweest dat de aardbeien door enige padden vergiftigd waren. Want de padden zoals Par getuigt scheppen een bijzonder vermaak in aardbeien. Zo zien we in onze hoven dat ze zich onder deze planten vaak ophouden. En het venijn dat ze met hun water, speeksel en adem uitwerpen is dodelijk zoals geschreven is door Rondelet in het 1ste boek van de vissen en Par in het 20ste boek van zijn heelkunst in het 30ste kapittel. Dit kan ook ander fruit gebeuren en daarom is het wel de pijn waard dat het eerst goed schoon gewassen wordt.

Van de Heester-vruchten.

Het VI. Capittel.

Bereyt hier, Geestigh man, een velt tot goede vruchten, Voor menschen die in brandt en heete koortsen suchten: Denckt om dit kleyn gewas, eer datje boomen plant; Het dient oock menigh-mael ten dienste van het landt. Als wast het aerdigh tuygh alleen aen lage struycken, Men kan het na den eysch met grooten nut gebruycken; De minste dingen selfs en dienen niet veracht, Sy hebben menich mensch in beter stant gebracht. Daer is een tijt geweest, dat tot de wilde bramen, De joncheyt niet alleen, maer alle menschen quamen, Als tot en rijck bancket: men pluckte met vermaeck, Men vonter heylsaem vocht en even soete smaeck. De vrucht met suyver waes en koelen dau behangen, Wert by de grootste selfs in grooten danck ontfangen, Als hun die yemant schonk. Siet oock een slechten braem, Gehandelt na de kunst, was Princen aengenaem. Maer boven dit gewas soo vint men nutter dingen, Die aen ons swack gestel geen minder voordeel bringen: De kappers van de brem zijn lieftal aen den mont, En wie graveligh is die achtse voor gesont. De suer-boom wel bekent in al de naeste dalen, De beijers in haer veruw soo root gelijck koralen, De swarte krake-bey, en ander kleyn gewas, Bevint men menigh mael dat grooten brant genas. Hou stille, snelle pen, en blijft in uwe palen, Ten is u sake niet hier verder in te dwalen: Geselle, watter meer tot desen handel dient, Gaet haelt dat uyt den mont van onse weerden vrient.

Onder de drie soorten van Aelbesyen, Witte, Swarte (die geweldigh het water ofte pisse doen losen) en Roode zijn de leste verre uyt de beste, en de gesontste. Dese Roode Aelbesyen zijn kout en verdroogende, en wat tճamen-treckende van naturen, met eenige dunnigheyt ofte fijnigheyt van deelen. En zijn daerom seer goet gegeten tegens alle verhittinge des bloets, en tot alle heete koortsen: want sy verkoelen den brant, en bedwingen de hitte van de Galle, en het verhitten van de galachtige vochtigheden: ververschen de heet Mage en verhitte Lever. Sy wederstaen oock alle inwendige verrottingen, en ontstekingen.

Van den selven aert, en tot al het selfde zijn bequaem de Besyen van Berberis, diese Sausseboom of Suerboom in Brabant noemen, en wert hier te lande in veel hoven onderhouden.

Braem-besyen zijn lieffelick van smaeck, alsse wel rijp zijn, en hebben veel-saps, dat matelicken werm van aert is, en daerom soet, en de Mage aengenaem, te meer, om een kleyne tճamen-treckende kracht, diese noch behouden. Maer als yemant de selve in wat te groote menighte eet, dan sal hy daer pijn in ‘t hooft van krijgen.

Swarte Krake-besyen zijn verkoelende van aert, en daer toe oock met een merckelicke tճamen-treckinge, droogh-makende van krachten. Sy zijn seer goet voor een verhitte Mage: verslaen den dorst en sy verkoelen den brandt van dըeete koortsen. Sy stoppen den loop, en maken den buyck hart: sy stelpen en beletten het braken, walgen en op-werpen van de Mage. Men eetse gemeenlick met wijn en suycker, dan die meer verkoelinge begeren, konnen rosen-water nemen.

Roode Krake-besyen en zijn hier te lande soo gemeyn niet als de swerte: maer op sommige plaetsen van Duytslant werdense veel gevonden. Sy zijn mede verkoelende en verdroogende, maer wat meer tճamen-treckende van smaeck, en daerom wat meer stoppende van krachten.

Veen-besyen, die in de Veenachtige plaetsen van Hollant gevonden werden, zijn mede van diergelijcken aert en krachten.

Stekel-besyen ofte Croes-besyen, ofte gelijck wyse hier gemeenlick noemen.

Cruys-besyen ofte Cruys-doornen, eer sy rijp zijn, soo sy meest gebruyckt werden, zijn kout, droogh en tճamen-treckende van naturen, de onrijpen Druyven volnaer gelijckende. Daerom worden sy by de spijsen in stede van onrijpe druyven ofte voor Verjuys gedaen ende het Vleesch-sap ofte ander nat, daer sy in gesoden zijn, behoudt daer van eenen seer aengenamen smaeck, en maeckt lust tot eten: verkoelt de heet [125] Mage en Lever, en doet vergaen de overvloedige inwendighe hitte, en is goet gebruyckt den genen, die koortsachtigh zijn.

Men roertse oock onder eyeren met suycker, en men bereytse op verscheyde ander manieren. Dan hoe sy toe-gemaeckt werden, sy doen altijt rauw en kout sap ofte gijl in den lijve groeyen, ‘t welck heel luttel, ofte niet met allen tot de voedinge van’t Lichaem en streckt. De rijpe Cruys-doornen, gelijck haren smaeck soeter valt, soo en zijn sy oock by-na niet met allen tճamen-treckende van aert, en hebben eenige kleyne wermte: oock soo geven sy den lijve dan meer voedsels als de onrijpe: en het selve sap, dat sy by brengen, en is soo rauw nieyt, als ‘t gene, dat van de onrijpe komt. Nochtans werden sy seer selden gesocht om by de spijse te doen, en voor sauce te strecken, ofte alleen gegeten te werden.

Cappers zijn werm van aert, en fijn van stoffe, ofte dun van deelen. Als sy versch zijnde gegeten werden: dan geven sy den Lichame niet seer veel voedtsels: en de gene, die men in Pekel bewaert, voeden noch veel min: maer zijn allen goet om met ander spijse voor een sauce gegeten te worden, en zijn een toe-spijse, oft salaet, dienen om den etens-lust te verwecken. Sy zijn seer nut voor de vochte Mage, en beletten het walgen, het op-werpen van de selve, en het onmatigh seeuweren ofte spouwen: doen oock de koude fluymen en taeye slijmerigheden, die in de Mage zijn, scheyden en verteren. Sy suyveren en ontsluyten de verstoptheden van de Lever en de Milte: en met ander spijs gegeten, zijn de Milt-suchtige seer nut, en de gene, die de vierden-daeghsche koorts hebben. Maer alsmense eten wil, dan moet mense eerst met soet water wel af-wasschen, en daer na moruw gesoden zijnde, met Olye en Azijn, als ander salaet eten: ofte men siedtse, en stooftse met een Hoen, ofte ander spijse: gelijck sy oock aengenaem zij met een gebraden Snoeck, Braessem, ofte diergelijck. De groote, mits datse meer sap en vleesch hebben, zijn oock ongelijck beter, gesonder, en voeden meer, als de kleyne, hoewel dat de kleyne meer lust tot eten geven, en lieffelicker zijn van smaeck.

Brem-Cappers zijn van de selve kracht, en daer beneffens seer goet voor het graveel. Sy werden by vele voor gesonder gehouden, als de rechte Cappers. Ick heb gesien dat sommige in dese stadt de Vlierknoppen, ofte bloemen, als sy noch gesloten zijn, mede in Pekel ofte Azijn bewaren, en in plaetse van Cappers op tafel setten, de selve den naem gevende van Vlier-Cappers. Zijn mede de Mage niet onaengenaem, maken lust om te eten, verdunnen, en doorsnijden de dicke, rauwe ofte onrijpe vochtigheden. Dan te veel gegeten beroeren sy den buyck, en maken hem weeck.

Van de heestervruchten.

Het VI Kapittel.

‘Maak hier klaar, geestig man, een veld voor goede vruchten voor mensen die in brand en hete koortsen zuchten. Denk om dit klein gewas voordat je bomen plant, het dient ook menigmaal ten dienste van het land. Al groeit het aardig tuig alleen aan lage struiken, men kan het naar de eis met groot nut gebruiken. De minste dingen

zelfs dienen niet veracht, ze hebben menig mens in beter stand gebracht. Er is een tijd geweest dat tot de wilde bramen niet alleen de jeugd, maar alle mensen kwamen als tot een rijk banket en men plukte met vermaak, men vond er heilzaam vocht en zelfs een zoete smaak. De vrucht die met een zuiver waas en koele dauw behangen wordt bij de groten zelfs in grote dank ontvangen als hen die iemand schonk. Zie, ook een slechte braam behandelt naar de kunst is prinsen aangenaam. Maar boven dit gewas zo vindt men nuttigere dingen die aan ons zwak gestel niet minder voordeel brengen. De kappers van brem zijn lieftallig aan de mond en wie nierstenen heeft die acht ze voor gezond. De zuurboom is wel bekend in alle naaste dalen, de bessen met in hun kleur zo rood als koralen. De zwarte krakenbes en ander klein gewas bevindt men menigmaal dat ze grote brand genas. Houdt stil, snelle pen en blijft in uw palen, het is uw zaak niet hier verder in te dwalen. Gezel wat er meer tot deze handel dient, ga en haal dat uit de mond van onze waarde vriend’.

Onder de drie soorten van aalbessen, witte, zwarte (die geweldig het water of plas laat lossen) en rode zijn de laatste veruit de beste en de gezondste. Deze rode aalbessen zijn koud en verdrogend en wat tezamen trekkend van naturen met enige dunheid of fijnheid van delen. En ze zijn daarom zeer goed gegeten tegen alle verhitting van het bloed en tegen alle hete koortsen want ze verkoelen de brand en bedwingen de hitte van de gal en het verhitten van de galachtige vochtigheden, verversen de hete maag en verhitte lever. Ze weerstaan ook alle inwendige verrotting en ontstekingen.

Van dezelfde aard en tegen al hetzelfde zijn goed de bessen van Berberis die ze sausenboom of zuurboom in Brabant noemen en wordt hier te lande in veel hoven geteeld.

Braambessen zijn liefelijk van smaak als ze goed rijp zijn en hebben veel sap dat matig warm van aard is en daarom zoet en de maag aangenaam, te meer vanwege een kleine tezamen trekkende kracht die ze noch behouden. Maar als iemand die in wat te grote menigte eet dan zal hij daar pijn in het hoofd van krijgen.

Zwarte krakenbessen zijn verkoelend van aard en daartoe ook met een opmerkelijke tezamen trekking, droog makend van krachten. Ze zijn zeer goed voor een verhitte maag, verslaan de dorst en ze verkoelen de brand van de hete koortsen. Ze stoppen de loop en maken de buik hard, ze stelpen en beletten het braken, walgen en opwerpen van de maag. Men eet ze gewoonlijk met wijn en suiker en die meer verkoeling willen hebben kunnen rozenwater nemen.

Rode krakenbessen zijn hier te lande niet zo algemeen als de zwarte, maar op sommige plaatsen van Duitsland worden ze veel gevonden. Ze zijn mede verkoelend en verdrogend, maar wat meer tezamen trekkend van smaak en daarom wat meer stoppend van krachten.

Veenbessen die in de veenachtige plaatsen van Holland gevonden worden zijn mede van dergelijke aard en krachten.

Stekelbessen of kroesbessen of zoals wij ze hier gewoonlijk noemen kruisbessen of kruisdorens zijn voor ze rijp zijn zoals ze het meeste gebruikt worden koud, droog en tezamen trekkend van naturen en lijken volledige op de onrijpe druiven. Daarom worden ze bij de spijzen in plaats van onrijpe druiven of voor jus gedaan, het vleessap of ander nat waar ze in gekookt zijn behoudt daarvan een zeer aangename smaak en maakt lust tot eten, verkoelt de hete [125] maag en lever en laat de overvloedige inwendige hitte vergaan en is goed om te gebruiken door diegene die koortsachtig zijn.

Men roert ze ook onder eieren met suiker en men maakt ze op verschillende manieren klaar. Dan hoe ze ook klaar gemaakt worden, ze laten altijd rauw en koud sap of gijl in het lijf groeien wat heel weinig of geheel niet tot voeding van het lichaam strekt. De rijpe kruisdorens, zoals hun smaak zoeter valt, zo zijn ze ook bijna geheel niet tezamen trekkend van aard en hebben enige kleine warmte, ook geven ze het lijf meer voedsel dan de onrijpe en hetzelfde sap dat zij bij brengen is niet zo rauw als hetgeen dat van de onrijpe komt. Nochtans worden ze zeer zelden gezocht om bij de spijs te doen en om als saus te dienen of alleen gegeten te worden.

Kappers zijn warm van aard en fijn van stof of dun van delen. Als ze vers zijn en gegeten worden dan geven ze het lichaam niet zeer veel voedsel en diegene die men in pekel bewaart voeden noch veel minder, maar zijn alleen goed om met ander spijzen als een saus gegeten te worden en zijn een toespijs of salade die dienen om de eetlust te verwekken. Ze zijn zeer nuttig voor de vochtige maag en beletten het walgen, het opwerpen van die en het onmatig seeuweren of spuwen en laten ook de koude fluimen en taaie slijmerigheden die in de maag zijn scheiden en verteren. Ze zuiveren en ontsluiten de verstoppingen van de lever en de milt en als ze met ander spijs gegeten worden zijn ze voor de miltzuchtige zeer nuttig en diegene die de vierde daagse malariakoorts hebben. Maar als men ze eten wil dan moet men ze eerst met zoet water goed afwassen en als ze daarna murw gekookt zijn met olie en azijn als ander salade eten of men kookt ze en stooft ze met een hoen of andere spijs zoals het ook aangenaam is met een gebraden snoek, brasem of iets dergelijks. De grote, omdat ze meer sap en vlees hebben, zijn ook duidelijk beter, gezonder en voeden meer dan de kleine hoewel dat de kleine meer lust tot eten geven en liefelijker van smaak zijn.

Bremkappers zijn van dezelfde kracht en daarnaast zeer goed voor de nierstenen. Ze worden bij velen voor gezonder gehouden dan de echte kappers. Ik heb gezien dat sommigen in deze stad de vlierknoppen of bloemen als ze noch gesloten zijn ook in pekel of azijn bewaren en in plaats van kappers op tafel zetten en die de naam geven van vlierkappers. Zijn ook de maag niet onaangenaam en maken lust om te eten, verdunnen en doorsnijden de dikke, rauwe of onrijpe vochtigheden. Dan als ze te veel gegeten worden beroeren ze de buik en maken hem week.

Van de Boom-vruchten met harde schelpen.

Het VII. Capittel.

Hier is een ander vrucht, hier is dat Amarillis Ten hooghsten wel bevalt, en best nae haren wil is: Komt hier, Coridon, en brenght die lieve maeght Een fruyt dat weynigh kost, en efter haer behaeght. Het is een herders gift, ghy kont geen beter kiesen, Gaet leghet in den korf gemaeckt van groene biesen: En ciert dan u geschenck met woorden van de kunst, Soo vinje voor gewis haer ongeveynsde gunst. En soo ghy wenscht het stuck ten besten voor te stellen, Seght dat het is eene fruyt van byster harde schellen: Maer dat het even-wel is binnen wonder soet, En dat sy tegens u aldus oock wesen moet. Dat sy een langen tijt, met wonder harde streken, U liefde tot den gront scheen af te willen breken; Dat nu dien stegen aert dient af te zijn geleyt, En eens tot uwen troost het soete Iae geseyt. Komt op een ander tijdt, en brenght haer Ocker-noten, En als ghy in haer schoot de vruchten hebt gegoten, Soo seght haer dat het fruyt is dienstigh voor fenijn, Maer datter by de noot oock Ruyte dient te zijn. En siet op dit beleyt is mede wat te seggen, Dat ick niet voor en heb hier breeder uyt te leggen: Ghy voeghter weder by den keest van uwen mont, En siet hoe ghy het stuck te passe brengen kont. Weest ghy het boom-gewas, laet haer de ruyte wesen, En seght dat dit vermenght veel qualen sal genesen: Seght vorder, lieve vrient, dat hier te seggen valt; Maer siet dat uwe tongh niet al te los en malt. Spreeckt niet als na de kunst, en om het wel te leeren Soo maeckt tot desen boeck een vlijtigh oogh te keeren; Ghy sult hier konnen sien, soo klaer gelijck den dagh. Al wat het boom-gewas en wat het kruyt vermagh.

Eickelen zijn by alle de heydensche schrijvers niet alleen gehouden voor de outste vruchten, maer oock voor het eenigh voedsel, waer by de eerste werelt alleen plagh te leven. Lucret. in ‘t vijfde Boeck:

Al wat de sonne gaf, en watter van den regen Komt spruyten uyt het velt, dat is een rijcken segen De menschen aengenaem, en in het eycken wout Daer is dat al het volck sijn blijde feesten hout.

En hierom is ‘t dat dese vrucht haren naem heeft na den Hebreeuschen Akel, oft Eyckel, dat eten beteeckent, gelijck Fagus in ‘t Latijn van het Griecx Phagin dat oock Eten geseyt is. In een wet van de twaelf tafelen (de welcke de outste wetten van de Romeynen waren, ons bewaert by Plinius in sijn 16. Boeck op het 5. Capittel) wert toe-gelaten, dat men de Eyckelen, die op een ander mans acker vielen, vermochte [126] op te rapen. Op welcke wet de grooten rechts-geleerde Caius L, qui venen ff. de verb. & rer. sign, aenmerckt, dat by het woort Eyckelen niet alleen de vrucht van de Eycke, ofte alderhande Eyckelachtig gewas, maer oock van alle andere boomen moet verstaen werden, na het exempel van de Grieksche spraeck, in de welcke alle soorten van boomen Akrodrya, dat is Eycken genoemt werden. Dit schijnt wel plaets te hebben in die wet, de welcke ick geloove van de Romeynsche Tien mannen gemaeckt te zijn, om den honger van dաrmen te verlichten, haer toe-latende alderhande af-gevallen vruchten op te rapen; dan ick twijffele, ofte dat allesins soo uyt te leggen is. Ovidius in ‘t begin van sijne Boecken van de Transformatie, daer hy van de gulde-eeuwe spreeckt, en van ‘t gene dat de Menschen doen aten, onderscheydt de Eyckelen van d’ ander Boom-vruchten, met dese verssen:

Het aertrijck met den ploegh of egge niet gewont, Droegh uyt een gullen schoot, en uyt een vetten gront: Als wat den mensche spijst, wat kruyt en boomen geven, Dat is aen al het volck genoeghsaem om te leven: De vrucht van ‘t eycken-hout, en van den wilden braem, Die waren even-selfs de Princen aengenaem.

Maer daer na het Koren gevonden zijnde, en de maniere om het lant de ploegen, en te besaeyen, hebben sy de Eyckelen voor de verckens gelaten. Daer van is ‘t spreeck-woort by de Griecken, Al Eyckelen genoegh, als of sy wouden seggen, alsser beter komt, dan laet men slechter staen. Nochtans getuyght Galenus in het 2. Boeck van de krachten der Voedselen op ‘T 28. Cap. dat die van Arcadyen, als de ander Griecken al Koren aten, noch lange haer aen de Eyckelen hielden: en Plinius schrijft op de aengewesen plaetse, dat noch in sijnen tijt, veele volckeren by Eyckelen leefden: jae by de Spaenjaerden soo aengenaem waren, dat sy die voor bancket op de tafel lieten setten. Sulck bancket, seyt Erasmus van Rotterdam in de uytlegginge van ‘t gemelte Spreeck-woort, was heel bequaem voor de gene, die de pis tot spoel-water voor haer tanden gebruyckten. Maer al is ‘T, dat niemant die leckere kost uyt Arcadyen sal gaen halen: soo zijn even-wel de Eyckelen dickwils seer wel te pas gekomen in hongers noot. By aldien die van Leyden Eyckelen in haer stadt gehadt hadden, men soude van soo veel ellende in haer belegeringe niet gehoort hebben. Waer van Galenus een schoone getuygenisse geven kan, in het vermelde Boeck en Capittel, alwaer hy oock de maniere om de Eyckels tot spijse te bereyden beschrijft. ‘A ls op sekeren tijt, seyt hy, ons Lant van hongers noot geplaeght werde, en datter groot menighte van Eyckelen, en Mispelen gewassen was, soo begroeven de boeren de selve in kuylen, diese in de winter en in ‘t voor-jaer in plaatse van Koren aten. Te voren waren de Eyckelen maer kost voor de verckens. Maer alsoo de huysluyden de selvige doen, gelijck sy plegen, niet en konden voeden, soo atense het Koren voor-eerst op. Daer na de winter op handen zijnde, ontgroeven sy de Eyckelen, en bereyden die tot spijse op verscheyde manieren. Want sy koocktense somtijts in water, en bradense wat onder heete assche, somtijts stieten syse tot meel en maecktender pap en bry van, somtijts besproeyden syse alleen met water, en dedener een sauce by;, somtijts aten syse in melck gesoden, ofte in honingh geleyt’. Voorwaer soo in de stadt van Numatia in Spaengien eertijts, oft in onsen tijt de Sancerre in Vranckrijck (daer niet ongegeten bleef) maer Eyckelen hadden geweest, sy waren onwinbaer gebleven. Want de stadt Chios, in ‘t Eylant van den selfden naem, hiel de belegeringh soo lange tegen met Eyckelen te eten, tot datse ontset werde, als uyt Cornelius Alexander by Matthiolus te lesen is, in de uytlegginge van Dioscorides 1. 121. Ende Galenus seyt op de gemelte plaetse, dat de Eyckelen niet minder voedsel geven, als veel spijse die van de Koren gemaeckt wert. Maer ‘t selfde (als hy schrijft in ‘t Boeck van goede en quade gijl oft sap op het 4. Capittel) is dick, rauw, en kout, en gaet lancksaem na beneden, waer uyt volght datse hart om te verdouwen en qualick om te verteeren zijn.

Alsoo van wegen de outheyt, van de Eyckelen eerst gehandelt is, soo sullen wy dit Capittel vervolgen met de Boom-vruchten die mede harde schelpen hebben, in ‘t Latijn met een gemeenen naem van Noten beteekent, aenvangende van de gene, die den selfden eygentlick gegeven wert.

Ocker-noten werden door de banck met een harde schelp, doch somtijts met een sachten, soo datse van den boom vallende, aen stucken gaen. Macrobius 3. Sat. schrijft dat de Noten van Tarento ( in ‘T Koninghrijck van Napels) soo broos en sachten schelp hebben, dat zy nauwelijcx aengeraeckt zijnde, terstont breken, dan de Noten en vallen daerom niet te slechter. Sy zijn werm en droogh, insonderheyt allsse wat verdrooght zijn. Want de versche hebben meer vochtigheyt, en minder wermte. Derhalven zijn de versche de beste, hoe-wel sy oock moeyelick vallen om te verteeren, en luttel voeden: maer de drooge maken veel galle, en zijn een heete galachtige Mage schadelick. Daerom soude men mogen dencken, datse voor oude luyden bequamer souden zijn, als voor een jonge: maer om dat sy de krop van de Mage, Keel en Strot beschadigen, hoest verwecken, en pijn in ‘t hooft maken, soo zijnse oock onnut voor de selve. Sy zijn een goet middel tegen vergif, met vijgen en wijn-ruyt, en wat zout gegeten. En dit is het verborgen genees-middel, dat Pompejus vond in ‘t Cantoir van den overwonnen Koningh Mithridates, met sijn eygen hand geschreven, gelijck te lesen is by Plinius in ‘T 23. Boeck van sijn Natuerlicke Historye op het 8. Capittel. Sy werden gemeenlick gepresen, en goet gehouden op visch gegeten, omdat sy de vergaderingh van eenige [127] slijmerachtigheyt, en bedervinge van de vochtigheden, die lichtelick op het eten van visch in de Mage geschiet, met haer wermte en drooghte beletten, en indiender misschien eenige quaet-aerdigheydt, gelijck somtijts gebeurden kan, in de visch is, de selve met een besondere kracht tegen te

staen.

Hasel-noten geven meer voedsels, dan de Ocker-noten, maer zijn wat kouder: even-wel werm en droogh. Sy zijn harder om te verteeren, en maecken groover en aerdachtige sap ofte gijl, als de Ocker-noten. Veel op andere kost gegeten, drijvense in de Maegh, en veroorsaken op-blasinge, brakinge, en pijne in ‘t hooft. De versche zijn beter als de drooge, en maken de gesonde Menschen haest vet. Voor de beste, en gesontste werden gekeurt, die langhwerpigh zijn, en root van binne-schel.

Tot de Eyckelen en Noten behooren oock de Castanyen (Plin. 23.8.) de Eyckelen van Jupiter, in ‘t Griecx genoemt, en in ‘t Latijn Castanye-noten.

De Castanyen, seyt Galenus, zijn de edelste van alle de Eyckelen, en onder alle de wilde vruchten brengen sy den Lichame alleen een redelick voedsel by, in het 2. Boeck van de kracht der Voedselen. En in ‘t Boeck van ‘t goet en quaet sap op ‘T 4. Capittel, seyt hy, dat sy goet voedsel geven, als sy wel verteert werden. Maer sy zijn swaer om te verteeren, en sincken seer tragelick na beneden. Geven oock grof en duyrende voedsel, maken den buyck hart, stoppen de loop, en veel gegeten, verwecken veel winden, en pijn in het hooft. De rauwe hebben een by-een-treckende kracht, en zijn dapper windigh, daerom zijnse beter gebraden, of gesooden. Ick hebbe op de kusten van Vranckrijck, by de huysluyden, daer heele bosschen van Castanyen staen, en meest voor de Verckens geworpen werden, gesien Broot van Castanyenmeel gebacken, ‘t welcke seer swaer en hart om te verteren is

Pingels geven wel veel voedsel, en dat goet is voor de gene, die beginnen uyt te droogen, en aen de Teringh vast zijn, maer dat niet lichtelick en kan verdouwt werden.

Pistacyen ofte Fisticien zijn mede hart te verteeren. Anders zijn sy goet van sap, en geven prijselick voedtsel, doch nochtans een weynighsken dickachtigh. Oock ‘t voedsel, dat sy by-brengen, is tamelick veel: en daerom konnen sy kracht geven, en wederom verstercken al de gene die door lange sieckten ofte anders onsterck en slap geworden zijn, en sy maken wederom vet en gelijvigh die door de selve oorsake mager zijn. Daerom vallen sy seer nut de uytdroogende ofte uyt-terende Menschen. Rabbi Moses houdse voor de beste van alle vruchten, om datse de walginge beletten, en de Mage etens-lust doen krijgen. Avicenna seydt oock, datse de Mage seer verquicken: ‘t Hert oock verstercken, en goet bloet maken: jae so goet zijn als Amandelen. Dan Galenus twijffelt seer ofse so veel deughden hebben. Immers men moet bekennen, dat men daer niet veel tեffens van eten en magh. Want sy vollen het Hooft met dampen, en schaden de Kinderen, en de heete Menschen, om datse haer ‘t bloet ontsteken, en draeying in ‘t hooft veroirsaken. Maer alsser Conserve van Rosen mede, oft nae gegeten wert, dan en schaden sy niet.

Te Venetyen maeckt men met een soorte van Marcepeyne uyt dese vruchten, Pistacciate genoemt, die goet gehouden werden, om de oude koude mans wat lust ofte kracht te geven, tot uytvoeringe van haer, ofte haer vrouwen werck.

Onder de Noten, werden mede gerekent de Amandelen, ende zijn tweederley, Soete en Bittere. Onder alle de soorten van Noten, daer nu afgehandelt is, zijn de Soete Amandelen de alderbeste, matelick werm en vochtigh, ofte een weynigh na de drooghte treckende. Galenus schrijft in ‘T 2. boeck van de kracht der Voedselen op het 29. Capittel, dat de Amandelen niet veel voedtsel en geven Maer de ervarentheydt leert, en so veelderhande spijse, die van Amandelen gemaeckt wert, betuyght volkomelick, datse veel voedsel maken, en dat van matige en goede stoffe. Sy zijn seer goet voor uytgeteerde Lichamen met Suycker, en Rosen-water gegeten, ofte tot Marcepeynen gebacken.

De Soete Amandelen, als oock al de voor-verhaelde soorten van Noten, zijn door haer windachtigheyt en stoffe bequaem, om den lust van by-slapen te verwecken, en te vermeerderen: dan het is een quaden put, daer men ‘t water in dragen moet.

Bitter Amandelen zijn onbequaem om voor spijse gebruyckt te werden, hebbe even-wel gesien, Marcepeynen daer van gebacken, die men at, om niet lichtelick droncken te werden, dan heb niet konnen merken, dat deselve ofte soo toegemaeckt, ofte uyt de hant gegeten, daer toe groote kracht hadden: als is ‘t oock dat van dese kracht veel beschreven is by Plutarch. 1. Symp. qu. 6. en Athen. 2. Deipn. 12.

Van de boomvruchten met harde schillen.

Het VII Kapittel.

Hier is een andere vrucht, hier is het dat Amarillis ten hoogste wel bevalt en het beste naar haar wil is. Kom hier, Coridon en brengt die lieve maagd een vrucht die weinig kost en haar toch behaagt. Het is een herders gift en ge kan geen betere kiezen, ga en leg het in de korf die gemaakt is van groene biezen. En siert dan uw geschenk met woorden van kunst, zo win je zeker haar ongeveinsde gunst. En zo ge wenst het stuk op het beste voor te stellen zeg dan dat het een vrucht is van bijzonder harde schillen. Maar dat het evenwel van binnen wonder zoet is en dat ze tegen u aldus ook wezen moet. Dat ze een lange tijd met verwonderlijke harde streken uw liefde tot de grond toe scheen af te willen breken en dat nu die aard dient afgelegd te worden en eens tot uw troost het zoete ja gezegd. Kom op een andere tijd en breng haar walnoten en als ge in haar schoot de vruchten hebt gegoten zeg haar dat het fruit dienstig is tegen venijn, maar dat er bij de noot ook wijnruit dient te zijn. En zie, op dit beleid is ook wat te zeggen dat ik niet voornemens ben dit breder uit te leggen. Ge voegt er weer bij de kus van uw mond en ziet hoe ge het stuk te pas brengen kon. Bent ge het boomgewas, laat zij de wijnruit wezen en zeg dat als dit vermengd wordt het veel kwalen zal genezen. Zeg verder, lieve vriend, wat hier te zeggen valt, maar zie dat uw tong niet al te los maalt, spreek niet anders dan naar de kunst en om het goed te leren. Zo maak dat ge dit boek een vlijtig oog wilt keren en ge zal hier kunnen zien zo helder als de dag alles wat het boomgewas en wat het kruid vermag’.

Eikels zijn bij alle de heidense schrijvers niet alleen voor de oudste vruchten gehouden, maar ook voor het enig voedsel waarvan de eerste wereld alleen plag te leven. Lucret in het vijfde boek:

‘Alles wat de zon gaf en wat er van de regen komt spruiten uit het veld, dat is een rijke zegen. De mensen aangenaam en in het eikenwoud daar is dat alle volk zijn blijde feesten houdt’.

En hierom is het dat deze vrucht haar naam heeft naar de Hebreeuwse akel of eikel wat eten betekent net zoals Fagus in het Latijn van het Grieks Phagin afgeleid is dat ook eten betekent. In een wet van de twaalf tafelen (die de oudste wetten van de Romeinen waren en voor ons bewaard zijn door Plinius in zijn 16de boek in het 5de kapittel) wordt toegestaan dat men de eikels die op een ander mans akker vielen mocht [126] oprapen. Op welke wet de grote rechtsgeleerde Caius L, qui venen ff, de verb & rer sign, opmerkt dat bij het woord eikels niet alleen de vrucht van de eik of allerhande eikachtig gewas, maar ook van alle andere bomen moet verstaan worden naar het voorbeeld van de Griekse spraak waarin alle soorten van bomen Akrodrya, dat is eik, genoemd worden. Dit schijnt wel plaats te hebben in die wet waarvan ik geloof dat ze door de Romeinse Tienmannen gemaakt zijn om de honger van de armen te verlichten en zo hen toestonden allerhande afgevallen vruchten op te rapen, dan twijfel ik of dat alleszins zo uit te leggen is. Ovidius in het begin van zijn boeken van de transformatie waar hij van de gouden eeuw spreekt en van hetgeen dat de mensen toen aten onderscheidt eikels van de ander boomvruchten met deze verzen:

‘Het aardrijk was met de ploeg of eg niet gewond en droeg uit een gulle schoot en uit een vette grond alles wat de mensen spijst en wat kruid en bomen geven en dat is aan al het volk voldoende om te leven. De vrucht van het eikenhout en van de wilde braam die waren zelfs de prinsen aangenaam’.

Maar toen daarna het koren gevonden werd en de manier om het land de ploegen en te bezaaien hebben ze de eikels voor de varkens gelaten. Daarvan is het spreekwoord bij de Grieken, ԡl eikels genoegլ alsof ze wilden zeggen, als er beter komt dan laat men slechter staan. Nochtans getuigt Galenus in het 2de boek van de krachten van het voedsel in het 28ste kapittel dat die van Arcadi toen de ander Grieken al koren aten zich noch lang aan de eikels hielden en Plinius schrijft op de aangewezen plaats dat noch in zijn tijd vele volkeren van eikels leefden, ja bij de Spanjaarden zo aangenaam waren dat ze die voor banket op de tafel lieten zetten. Zo’n banket, zegt Erasmus van Rotterdam in de uitlegging van het vermelde spreekwoord, was heel goed voor diegene die de plas tot spoelwater voor hun tanden gebruikten. Maar al is het dat niemand die lekkere kost uit Arcadi zal gaan halen, zo zijn evenwel de eikels vaak zeer goed te pas gekomen in hongersnood. Als die van Leiden in hun stad eikels gehad hadden zou men niet van zoveel ellende in hun belegering gehoord hebben. Waarvan Galenus een schone getuigenis geven kan in het vermelde boek en kapittel waar hij ook de manieren om de eikels als spijs te bereiden beschrijft. ‘A ls op zekere tijdլ zegt hij, ԯns land door hongersnood geplaagd werd en dat er een grote menigte van eikels en mispelen gegroeid waren begroeven de boeren die in kuilen die ze in de winter en in het voorjaar in plaats van koren aten. Tevoren waren de eikels maar kost voor de varkens. Maar omdat de huislieden die toen, zoals ze gewend waren niet konden voeden, aten ze het koren als eerste op. Daarna omdat de winter op handen was ontgroeven ze de eikels en maakte die toen klaar als spijs op verschillende manieren. Want ze kookten ze soms in water en braden ze wat onder hete as, soms stieten ze die tot meel en maakten er pap en brei van, soms besproeiden ze die alleen met water en deden er een saus bij, soms aten ze die in melk gekookt of in honing gelegd’. Voorwaar zo in de stad van Numantia in Spanje vroeger of in onze tijd de Sancerre in Frankrijk (waar alles gegeten werd) als er maar eikels waren geweest dan waren ze onoverwinnelijk gebleven. Want de stad Chios in het eiland van dezelfde naam hield de belegering zo lang tegen door eikels te eten totdat ze ontzet werden zoals uit Cornelius Alexander bij Matthiolus te lezen is in de uitlegging van Dioscorides 1, 121. En Galenus zegt op de vermelde plaats dat eikels niet minder voedsel geven dan veel spijzen die van koren gemaakt worden. Maar het (als hij schrijft in het boek van goede en slechte gijl of sap in het 4de kapittel) is dik, rauw en koud en gaat langzaam naar beneden waaruit volgt dat ze hard om te verduwen en slecht om te verteren zijn.

Alzo omdat vanwege de oudheid eerst van de eikels gehandeld is zo zullen we dit kapittel vervolgen met de boomvruchten die ook harde schillen hebben wat in het Latijn met een algemene naam noten betekent en we vangen aan met diegene waaraan die eigenlijk gegeven werd.

Walnoten worden door de bank genomen met een harde schil, doch soms met een zachte zodat als ze van de boom vallen stuk gaan. Macrobius 3. Saturnalia schrijft dat de noten van Taranto (in het koninkrijk van Napels) zo’n broze en zachte schil hebben dat als ze nauwelijks aangeraakt worden terstond breken, dan de noten zijn daarom niet slechter. Ze zijn warm en droog vooral als ze wat verdroogd zijn want de verse hebben meer vochtigheid en minder warmte. Daarom zijn de verse de beste hoewel ze ook moeilijk vallen om te verteren en weinig voeden, maar de droge maken veel gal en zijn voor een hete galachtige maag schadelijk. Daarom zou men mogen denken dat ze voor oude lieden beter zouden zijn dan voor een jonge, maar omdat ze de krop van de maag, keel en strot beschadigen, hoest verwekken en pijn in het hoofd maken zijn ze ook niet nuttig voor hen. Ze zijn een goed middel tegen vergif als ze met vijgen en wijnruit en wat zout gegeten worden. En dit is het verborgen geneesmiddel dat Pompejus vond in het kantoor van de overwonnen koning Mithridates dat met zijn eigen hand geschreven was zoals te lezen is bij Plinius in het 23ste boek van zijn natuurlijke historie in het 8ste kapittel. Ze worden gewoonlijk geprezen en goed gehouden en met vis gegeten omdat ze de verzameling van enige [127] slijmerigheid en bederf van de vochtigheden die gemakkelijk met het eten van vis in de maag gebeurt met haar warmte en droogte beletten en als er misschien enige kwaadaardigheid in de vis is, zoals soms gebeuren kan, die het met een bijzondere kracht tegenstaat.

Hazelnoten geven meer voedsel dan walnoten maar zijn wat kouder, evenwel warm en droog. Ze zijn harder om te verteren en maken grover en aardachtig sap of gijl dan walnoten. Als ze veel op andere kost gegeten worden drijven ze in de maag en veroorzaken opblazen, braking en pijn in het hoofd. De verse zijn beter dan de droge en maken de gezonde mensen snel vet. Voor de beste en gezondste worden gekeurd die langwerpig zijn met een rode binnenschil.

Tot de eikels en noten behoren ook de kastanjes, (Plinius 23.8] eikels van Jupiter worden ze in het Grieks genoemd en in het Latijn kastanje noten.

De kastanjes, zegt Galenus, zijn de edelste van alle eikels en onder alle wilde vruchten brengen ze het lichaam alleen een redelijk voedsel aan in het 2de boek van de kracht van het voedsel. En in het boek van het goed en kwaad sap in het 4de kapittel zegt hij dat ze goed voedsel geven als ze goed verteerd worden. Maar ze zijn zwaar om te verteren en zinken zeer traag naar beneden. Geven ook grof en durend voedsel, maken de buik hard, stoppen de loop en veel gegeten verwekken ze veel winden en pijn in het hoofd. De rauwe hebben een bijeentrekkende kracht en zijn dapper winderig, daarom zijn ze beter gebraden of gekookt. Ik heb op de kusten van Frankrijk bij de huislieden, waar hele bossen van kastanjes staan en meestal voor de varkens geworpen worden, gezien dat er brood van kastanje mee gebakken wordt wat zeer zwaar en hard om te verteren is.

Dennenzaden geven wel veel voedsel en dat goed is voor diegene die beginnen uit te drogen en aan de tering vast zitten, maar dat niet gemakkelijk verteerd kan worden

Pistache of fisticien zijn ook hard om te verteren. Anders zijn ze goed van sap en geven prijselijk voedsel, doch nochtans wat dikachtig. Ook het voedsel dat ze bijbrengen, is tamelijk veel en daarom kunnen ze kracht geven en weer versterken al diegene die door lange ziekten of iets anders zwak en slap geworden zijn en ze maken wederom vet en stevig die door die oorzaken mager zijn. Daarom vallen ze zeer goed voor de uitdrogende of uitterende mensen. Rabbi Moses houdt ze voor de beste van alle vruchten omdat ze de walging beletten en de maag eetlust laat krijgen. Avicenna zegt ook dat ze de maag zeer verkwikken en het hart ook versterken en goed bloed maken, ja, zo goed zijn als amandelen. Dan Galenus twijfelt zeer of ze zoveel deugden hebben. Immers men moet bekennen dat men daar niet veel tegelijk van eten mag. Want ze vullen het hoofd met dampen en schaden de kinderen en de hete mensen omdat ze bij hen het bloed ontsteken en draaiing in het hoofd veroorzaken. Maar als er conserven van rozen mee of na gegeten wordt dan schaden ze niet.

Te Venetië maakt men met een soort van marsepein uit deze vruchten die pistacciate genoemd wordt en goed gehouden wordt om de oude, koude mannen wat lust of kracht te geven tot uitvoering van hen of haar vrouwenwerk.

Onder de noten worden ook gerekend de amandelen en daar zijn twee soorten van, zoete en bittere. Onder alle soorten van noten waarvan nu gehandeld is zijn de zoete amandelen de allerbeste, matig warm en vochtig of een weinig naar de droogte trekkende. Galenus schrijft in het 2de boek van de kracht van het voedsel in het 29ste kapittel dat amandels niet veel voedsel geven. Maar de ervaring leert en zoveel soorten spijzen die van amandels gemaakt worden getuigen volkomen dat ze veel voedsel maken en dat van matige en goede stof. Ze zijn zeer goed voor uitgeteerde lichamen met suiker en rozenwater gegeten of tot marsepeinen gebakken.

De zoete amandels als ook al de voor verhaalde soorten van noten zijn door hun winderigheid en stof in staat om de lust van bijslapen te verwekken en te vermeerderen, dan het is een slechte put waar men het water in moet dragen.

Bittere amandelen zijn ongeschikt om voor spijs gebruikt te worden, ik heb evenwel gezien dat er marsepein van gebakken wordt die men at om niet zo snel dronken te worden, dan ik heb niet kunnen merken dat die of zo klaar gemaakt of uit de hand gegeten daartoe grote kracht hadden zoals ook van deze kracht veel beschreven is door Plutarchus in 1, Symposiacs, qu 6 en Atheneus in 2 Deipnosophistae 12.

Van Appelen, Peeren, ende andere Boom-vruchten met sachte schellen. Het VIII. Capittel.

Koom hier wie immer was genegen om te snoepen, Ghy wort hier tot een feest van uwen aert geroepen: Hier is bevalligh ooft, en aerdigh boom-gewas, En wat men immermeer van gulle tacken las; Koom pluckt nu metter hant, en eet met volle kaken, Maer wiltet niet te grof of niet te gulsigh maken: Eet fruyten met bescheyt, en na de rechte maet, En let wat hinder doet, en wat de leden baet. Maer denckt oock boven dat, hoe seer het is te schroomen Dat eens den appel-man staet om sijn gelt te komen; En daerom weest beset, op dat je niet en eet Voor dat je van het fruyt de ware gronden weet [128] Ghy dient van al het ooft den rechten aert te weten: Die Persen zijn vergif door onvoorsichtigh eten, De Quee, de Vijgh, de Druyf, de Mispel dient gemijt, ‘T en zy men die gebruyckt op haren rechten tijt. De vroegen Abrikock, den Appel van Granaten, Kan desen hinder doen, en genen weder baten: De kunst gelt over-al. En waerom meer geseyt? Geen sake dient gedaen als met een goet beleyt.

Gelijck onder den naem van Nux niet alleen de Noten, maer oock alle de boom-vruchten met harde schelpen, beschreven in ‘t voorgaende Capittel, begrepen werden: alsoo en beteyckent de naem van Ponum in ‘t Latijn niet alleen de Appelen, maer oock alle de boom-vruchten met weecke en sachte schellen, van de welcke wy nu sullen handelen. Dese hebben meest al sap dat lichtelick komt te bederven. Galenus verbiet daerom het gebruyck van de selvige den genen die op haer gesontheyt willen leven. En getuyght van sijn selven, dat als hy door raet van sijn vader hem hem in sijn jonckheyt van fruyt onthiel, altijt in gesontheyt bleef. Oock, als hy eens by geselschap van jonge luyden, wat te veel snoeyden, in een stercke koortsche verviel. Waer door gewaerschout zijnde, hy daer na sulcx na liet, en te pas bleef. Het valt even-wel swaer voor de gene, die wat goet fruyts zijn, vermits soo groote verscheydenheyt en lieffelickheyt, die het oogh en den mont selve schijnen te nodigen, haer gantsch en gaer daer van te onthouden. Derhalven die den lust wat willen toe-geven, moeten niet gulsigh, maer matelick en soberlick van ‘t Ooft gebruycken. Want uyt quaet voedsel en konnen niet als quade vochtigheden in ons lichaem voort-komen. Nu appelen, en ander fruyt voed weynig, en derhalven die haer selven daer mede op-vullen, werden veel eer beswaert, als gevoed. Daer-beneffens loopt dun en vochtig voedsel al te ras door ‘t gehele lichaem, en daer van wert een rauwe gijl veroorsaeckt, waer uyt lichtelick koortsen, en andere sieckten ontstaen. En de snoepens van ‘t fruyt en komen niet licht tot eenen hoogen ouderdom

Dan voor al moeten geschout werden rauwe Appelen, en ander fruyt, dat noch niet rijp en is. En het scheelt oock veel of de rijpigheyt gemaeckt is, of datse van naturen komt. Want ‘t gene in kaf ofte hoy bewaert wert om te meucken, dat magh vrijelick voor gantsch ongesont verworpen worden. Maer dat rijp van den boom gepluckt wert, is beter. Gelijck in tegendeel ‘t gene wild, wrang, en gewormsteeckt is, niet gegeten en dient.

Om nu van ‘t fruyt in ‘t bysonder te spreken. Appelen zijn allegader kout en vochtigh van naturen, en hebben daer by een overvloedige waterigheyt. Maer gelijckse seer verscheyden van smaeck zijn, want sommige zijn zoet, sommige suer, andere wrang, eenige tusschen beyde, soo is oock den aerdt en nature van de selve verscheyden, na de verscheydenheyt en het onderscheyt van den smaeck.

De Soete Appelen zijn min kout en vochtigh, en schier middel-matighlijck gestelt. Dese behouden de vastigheyt ofte gelijvigheyt van haer vleesch ofte stoffe, als sy gesoden of gebraden zijn, en brengen den lijve overvloediger voedsel, als andere. De suere Appelen zijn kouder en oock vochter dan de soete: en ‘t vleesch of de stoffe van dese, als sy gesoden of gebraden werden, valt van een, en wert heel gesmijdigh, ende en behout geen gelijvigheyt met allen. Sy en geven oock soo veel voedsels niet, als de soete, en ‘T gene, dat sy by brengen, is rauw en kout. Dan sy slibberen soo haestelick en soo lichtelick door de dermen ( ‘t welck de soete niet en doen) dat sy den Buyck, die te hart was, weeck en los maken, insonderheyt als sy voor alle ander spijse ingenomen werden.

De wrange, wringende, oft tճamen-treckende Appelen, als zijn de Wilde en Onrijpe, zijn kouder van aert dan de voorgaende: en sy doen dicker en heel windigen gijl in ‘t Lichaem groeyen, en stoppen den buyck

Appelen die niet suer, ofte soet, noch oock wrang zijn, maer tusschen die voor-seyde smaken gestelt zijn, en dickwils twee oft drie verscheyde eygentheden ofte besondere smakelickheden op de tonge vertoonen, sullen die werkinge van de eygentheyt, die hunnen smaeck meest openbaert, oock meest voort-brengen: hoe-wel dat sy van de ander eygentheden mede deelachtig zijn

Dan voor allen soo zijn de gesoden ofte de gebraden Appelen altijt beter dan de rauwe: want schadelickheyt die meest uyt de windachtigheyt en overtollige vochtigheydt komt, wert door de hitte des vyers wech-genomen, en de selve magh dan oock bedwongen en verbetert werden door goede en bequaeme speceryen, en andere dingen, die men daer by doen kan.

Voorts soo kan men de Appelen besigen, als medicamenteus voedsel: allegader alsser verkoeling van noden is, gelijck in een heete Mage: de suere, alsser dun makinge van taeye vochtigheden van doen is: de wrange oft tճamen-treckende, als den Buyck te weeck is, en verstoppinge ontbreeckt. Maer evenwel zijn sy, allegader van quaet sap, en voor de Mage en Zenuachtige deelen onbequaem. Dan de schadelickste zijn de gene, die geen smaeck en hebben, en gantsch waterachtigh zijn, ‘t welck haer lichtelick doet bederven. De soete wel-rieckende, en die soodanigen geur hebben, zijn de alderbest: want sy geven het Lichaem redelick voedsel, zijn de teringe der Mage niet tegen, verstercken het hert, verheugen den geest, en zijn in swaermoedige sieckten bequaem, voor de welcke ook in de Apotheken gemaeckt wert een Syroop van Appelen. Sy verslaen den dorst, openen de borst, doen de fluymen rijsen, stelpen den hoest.

Appel-dranck of Cidre, gelijck men hem in Vranckrijck noemt, wert van het uyt-geperste sap gemaeckt, en is op sommige plaetsen, daer weynigh wijn wast, als in Normandyen, soo gemeen, als by ons ‘t bier, is van smake wijnachtigh, en hout hem oock gelijck de [129] wijn.

Want metten eerste is hy soet, daer na teert hy, en is dan wat scherper. Ten laetsten heel geklaert zijnde, heeft hy eenen scherperen smaeck: dan metter tijt verandert hy van smaeck, gelijck de wijn. Niet-te-min is hy in ‘t klaer worden veel lieffelicker, dan als hy klaer is. Als ick in ‘t jaer 1615. te Caen was, en konde ick geensins smaeck krijgen in dese Cidre, dan de Professoren seyden my, dickwils ons Bier versochte te hebben, maer dat sy het mede niet en konden drincken. Soo getuyght de Heer van Montaigne 1. des Essais 25. dat hy hem tot alles, wat voedsel geeft, sonder onderscheyt hadde konnen wennen, behalven tot het Bier; ‘t welck hy niet en konde verdragen. De oirsaeck van beyde is de gewoonte van jonghs op, de welcke met recht voor de tweede Nature gehouden wert. Dan men moet vooral weten dat de Cidre niet goet gedroncken en is den genen, die ‘t Flerezijn hebben.

Peeren zijn mede niet min, als de Appelen in nature en smaeck verscheyden. Want men vint soete, suere, wrange, en die een gelijck waterachtige soetigheyt hebben. Waerom sy oock van geen eenderhande kracht en zijn. Alle Peeren stoppen den buyck, en maken hem hart, insonderheyt degene die wrangh en sarp van smaeck zijn; sy verkoelen meer als de soete, maer zijn niet goet voor de mage, darmen, en de zenuachtige deelen.

Indiender yemant is begerigh om te weten Wat Peer, of ander vrucht, is nut te zijn gegeten, Die neme dit gemerck: Het fruyt dat niet en kraeckt, Dat hout men in ‘t gemeen dat alle monden smaeckt.

De soete Peeren hebben meerder gematigheyt: maer zijn allegader meest van kouden, en vochtigen aerdt. Sommige zijn even-wel werm en vochtigh als de Muscatel-peeren, en daerom de bedervinge meer onderworpen. Galenus in het 6. Boeck van de Droogen, schrijft de Peeren een ongelijcke gematigheyt toe, na de deelen; en seyt dat eenige deelen aerdtachtigh, eenige waterachtigh zijn. Maer ‘t schijnt even-wel, dat in de meesten de koude, en vochtigheyt, de soetigheyt en drooghte te boven gaet. Sy en zijn de Mage niet onaengenaem: alsse eerst gegeten werden, dan stoppense (om sulcx te beletten, stovense sommige met Corinthen) maer gegeten na dաnder spijse, maeckense los, en sluyten de krop van de Mage, insonderheyt de gene, die wat treckende zijn. Sy geven door de banck meer en overvloediger voedsel van de Appelen, maer ‘t selve is mede kout en waterachtigh. En dickwils, alsse bederven, veroorsaken roo-loop, en boorts; insonderheyt alsse niet heel rijp en zijn, en oock al te vochtigh, gelijck van Muscatellen geseyt is. De soete, vette, en smoutachtige Peeren voeden meer dan dաnder. Sy zijn alle beter gesoden ofte gebraden, als rauw gegeten, om reden in de Appelen verhaelt. Maer de gene, die Kolijck ofte Krimpinge des buycx onderhevig zijn, ofte Graveelachtigh, moeten haer van het Peeren eten wachten, om datse kout en windigh bloet maken, en steenen doen groeijen, anders weynigh gegeten in ‘t laetste van de maeltijt, en nimmermeer nuchteren, met Kaes, Zout, Suycker, Peper ofte Caneel, rauw, gesoden, gebraden, ofte geconfijt mogen van alle Menschen (behalven oude, en koude) in alle tijden gegeten werden, midts daer stercken wijn op drinckende.

Men maeckt oock een Peer-wijn als van Appelen (Peer-dranck ofte Cidre-Pere geheeten) die voor Bier of Wijn streckt, en wert seer bequaem gehouden om op Campernoelyen te drincken, als een genees-middel van hare quaetaerdigheyt.

Van de Citroenen en Limoenen en besigen wy in onse spijse niet als het sap, in plaetse van Verjuys ofte Azijn. En soo gebruyckt, kan het de heete ofte galachtige vochtigheden, die in de Mage leggen, krachteloos maken of bedwingen: doet den verloren etenslust weder-keeren, is de Mage seer aengenaem, en wederstaet het Vergif, gelijck Athenaeus met een vremt xempel bevestight, van twee misdadigers, die verwesen waren, nae de wetten van Egypten, om de Adders overgegeven te werden, en onder-wegen van een Waerdinne uyt medelijden elck een Citroen kregen, die sy op aten, en daer na gebeten zijnde van de fenynige, ende vinnige Slangen, geen schade en leden. Waer over de Rechter verwondert zijnde, en verstaende, dat sy een Citroen gegeten hadden, liet des anderendaeghs den eenen een Citroen geven, en den anderen niet, en beyde op de recht-plaeste komende, die gene, die de Citroen gegeten hadde, en geschiede niet quaets, maer den anderen werde terstont, nae den beet van de Adder, gantsch blaeuw, en sterf dadelick. Soo schrijft Theopompus, dat den tyran Clearchus, als hy sijn ondersaten door vergif wreedelick om liet brengen, door hulp van de Citroen dickwils tot sijn voornemen niet en quam.

De Citroen placht eertijts alleen te wassen in Media, een Provincye van Asyen, dan is daerna door Palladius in Italyen gebracht, alwaer sy sedert overvloedigh voort-komt. Den boom, en de kracht van ‘t Citroen-sap, beschrijft de Poëet Virgilius in het tweede Boeck der Lant-bouwinge, met dese verssen:

Wt Meden is een vrucht in oude tijden gesproten, Die heeft een egger sap in hare schors besloten, Daer kan geen beter dranck of nutter julep zijn Voor nare spookery of ander slim fenijn: Want schoon aen eenigh mensch door gif de leden swellen, Het sap dat sal het lijf in beter wesen stellen: Het kan meer bate doen als eenigh heylsaem kruyt, Het is een vinnigh suer, het bijt den swadder uyt. Dus als een stief-moer pooght, door fellen haet ontsteken, Haer voor-kint quaet te doen, en haer verdriet te wreken, Of dat een spoockster grolt, en vremde lagen brout, Dit sap is dat de doot met krachten wederhout. [13] De stam daer aen het wast is keestigh op-geresen, En schijnt aen sijn geway een lauwer-boom te wesen; En soo men uytեn reuck geen onderscheyt en nam, Het ware ja den boom die eerst van Daphne quam. En schoon al ruyst de lucht met wonder harde vlagen, Het bladt dat kan een storm en harde buyen dragen, Het bloeysel even-selfs dat hout geweldigh vast, Soo dat het op geen kout of stueren wint en past. De Meden achten ‘t hoogh, en ‘t wort van hen gepresen, Vermits het van de stanck den adem kan genesen.

Van deselfde kracht is ‘t sap van de suere Orangie-appelen: dan ‘t gene, dat van de soete komt, en is soo verkoelende, noch oock soo verdroogende niet, maer komt eer tot een matelicke ofte redelicke wermte en vochtigheydt, en is aengenaem en behaeghlick van smaeck. Maer het sap van de half suere en half soete is mede van aert en krachten tusschen beyde. Sy zijn allegader seer nut om de sieckte, die van quade of bedorven spijse en stinckent water gekomen is, te genesen: dan de Citroenen zijn daer wel soo krachtigh in. Soo lesen wy van onse Reysen op Oost-Indyen, dat soo haest de Schepen een Eylandt aen doen, daer Citroenen ofte Orangie-appelen wassen, het scheeps-volck dat van de Scheur-buyck onbequaem was om yet te doen, terstont geneest, en fis en gesont tot haer werck keert. Dese soete Orangie-appelen zijn oock seer goet om alle verstoppinge te ontsluyten, en worden nuttelick de swaermoedige menschen gegeven, en de oude lieden, en de gene die veel sinckingen op de borst onderhevigh zijn. Maer de suere verkouwen de Mage, stoppen de Buyck, en maken de Borst, en de Aessem-aderen engh: dan als men daer niet veel teffens van en eet, of dat men wat in-geleyde Orangie-schellen daer toe eet, dan zijn de heete jonge luyden, en dat in heete tijden des jaers, nut genoeg. Dese ingeleyde schellen, als oock van de Citroenen, stercken de Mage, en zijn goed voor de gene, die met eenen stinckende adem gequelt zijn.

Granaet-appelen hebben haren naem, ofte na het Koninckrijck van Granaten in Spaengien, ofte liever om datse van granen, ofte kerene zijn, gelijck in het Francois Migraine, als Millegraine, ofte duysent-greyn, als is ‘t datter by de stadt Mechnase in Afrijcken, en in Syrien by de riviere Euphrates Granaet-appelen wasschen sonder keerne, en met dunne schellen, die men, sonder yet uyt te spouwen, uyt de hant kan eten, gelijck onse Appelen, als Ioseph Barbatus beschrijft cap. 20.

De binnenste sappige keernen van de Granaet-appelen zijn tamelick goet van sap oft gijl, en de Mage oock aengenaem: doch geven luttel, seer dun oft oock geen voedsel. Dan alle dese soorten van Granaet-appelen zijn verkoelende, en wat tճamen-treckende: maer allegader niet alleens. Want de soete en verkoelen so seer niet, als de ander, noch en zijn oock soo tճamen-treckende, ofte soo droogh makende niet, maer vochtiger dan dաnder, en bequamer om ‘t Lichaem te voeden: dan sy maken seer haest winden, en swellingen in den buyck. Daerom en zijnse soo nut niet om van de koortsige Menschen gebruyckt te werden, als ander. De suere Granaet-appelen, en sonderlinge de gene, die eenige wrangigheydt in hebben, zijn merckelick verkoelende, droogh-makende, en een weynighsken tճamen-treckende van aerdt. De vochtigheyt, ofte ‘t sap is de Mage seer bequaem, want sy sterkt de weecke, en verkoelt de verhitte, verdrijft alle walginge, en doet het braken op-houden.

Queen zijn kout en droogh, van lieffelicken reuck, daerom geboodt de wijse wet-gever Solon, dat alle de jonge dochters, eer sy met haer bruydegoms te bedde gingen, in dese vruchten te bijten, om daer van een goeden aessem te behouden. Rau en werden sy by-na nergens gegeten, en zijn schadelick voor de zenuwen en maken krimpinge in den buyck. Gesoden ofte gebraden, ofte oock met suycker in-geleydt, ofte tot Marmelade (datmen oock Que-vleesch en Que-kruyt noemt) gemaeckt, zijn bequaemer en lieflicker om eten. Men eetse veel tot hutspot, met schapenvleesch gestooft. Sy zijn hart om te verteren, geven luttel voedsel, en dat selve grof en niet haest nae beneden gaende: sy verstercken de Mage, en houden het braken op, en indiense op het laetste van de maeltijdt genomen werden, gelijck men gemeenlijck doet met wijn gestooft, soo sluytense den mont van de Mage toe, en beletten, dat de dampen van de spijse niet na de herssenen op en stijgen, en maken den buyck weeck, de spijse neerdringende, maer in ‘t eerste en voor ander spijse gebruyckt, stoppense, en beletten dat de kost tragelick uyt de Mage gaet. Dan is oock ondienstigh, datse na ander spijse te overvloedigh gebruyckt werden: want dan dringense, door ‘t geweldigh toe-trecken van den oppersten krop der Mage, de spijse na beneden, al eer sy volkomentlick verteert is, en veroorsaken Krimpinge, en Kolijck.

Persen, oft Persiken werden gemeenlick veel gegeten, om haren lieffelicken en aengenamen smaeck, sy zijn bequaem om door haren reuck het herte te verquicken; en oock om den stanck des adems te beteren, die van de Mage komt: te weten, in den mont geknauwt, en dan uyt-gespogen. Want door-gegeten, bedervense haest in de Maegh, het welck eerder een quaden adem zoude verwecken. Sy en geven geen goet voedsel, insonderheyt als mense nae ander spijse in ‘t laetste van de maeltijt eet: want dan maken sy dat dաnder spijse met haer in de Maegh bederft, waer uyt koortse, boorts, en ander sieckten ontstaen. Maer als mense in ‘t beginsel van de maeltijt voor alle ander spijse eet, dan en zijnse soo quaet ofte soo hinderlick niet: want gemerckt datse vocht en slibberigh zijn, so sincken sy haest, en lichtelicken nae beneden, en mistdien den buyck weeck maeckende, zijn oorsaeck dat de ander spijse te eer en te gemackelicker neder [131] waerts gedreven, en van onderen uyt gelaten wert.

Sy moeten soberlick en met sorge gegeten werden, en men moeter geen bier, water, ofte kouden dranck, maer goeden wijn op drincken. Gedrooght, en zijnse soo schadelick niet, maer bequaem om het walgen en braken van de Mage, en den Buyck-loop te beletten. Want door het verdroogen wert de overtollige vochtigheyt, de welcke oorsaeck is datse soo lichtelick bederven, verteert, ende eenige suerigheyt, en tճamen-treckende kracht gelaten. Insonderheyt in wijn gekoockt, waer door sy de schadelickheyt, diese mocht behouden hebben, meest komen te verliesen. Soo dat het een misslagh is, van sommige, die meenen, dat de Persen in Wijn geleyt, den selven eenen lieffelicken smaeck aen-brengen: dewijl de Persen van den Wijn een lieffelickheyt trecken, en sy dien-volgende de selvige verliesen. Iovius verhaelt in ‘t leven van Columna, hoe de Paus Iulius de II. leggende flaeuw aen een quade Maegh, en gantsch niet konnende gebruycken, soo datter niet als een einde verwacht en werde, met een Persick door Scipio Lancelotus, sijnen Genees-meester tot sekere hope van leven, geluckelijck opgeweckt is.

Abricots, by eenige vroege Persen geheeten, zijn de Persen seer gelijck, maer beter als de selve, gelijck Galenus betuyght, in ‘t tweede Boeck van de krachten der Voedselen op ‘T 20. Capittel. Want sy en bederven soo haest in de mage niet, als de Persen, en zijn lieffelicker, en de Mage aengenamer. Want al is ‘t dat een Italiaens Genees-meester Pisanelli van ander gevoelen is, (die oock gevolght wert in ‘t by-voeghsel van onse Nederlantschen Dodonaeus) en seyt, ofte dat den text van Galenus bedorven is; ofte dat hy sijn smaeck verloren hadde: soo en kan nochtans een yegelick die Persiken en Abricoosen kent, lichtelick sien, dat Galenus hier in te vergeefs berispt wert. Want de Persiken hebben ongelijck meer vochtigheyt, en zijn derhalven de bedervinge meer onderworpen: maer de Abricosen werden met minder gevaer gegeten, gelijk de ervarentheyt selve leert. Dan is even-wel de waerheyt, dat deselve, als oock ander fruyt, het beste voedsel niet en geven. En also sy kout en vocht zijn in den tweeden graed, so en dienense niet als jonge luyden, die heet bloed hebben, en sterck van Maegh zijn.

Mispelen zijn kout en droogh. Van den boom gepluckt, vallen heel wrangh, en onbequaem tot spijse, voor aleer sy moruw geworden, en verrot zijn. Sy werden tragelik verteert, en geven weynigh voedsel. Sy zijn bequaemer den gene, die een heete Mage hebben, als andere: dan veel gegeten, beswaren sy de Maegh, en zijn bequamer om voor Genees-middel, als voor Voedsel gebesigt te werden, gelijck Galenus seyt in ‘t tweede Boeck van de krachten der Voedselen op het 25. Capittel.

Cornoelyen zijn bijster sarp en amper van smaeck, en dien volgende soo verkoelense, en trecken wat te samen. Zijn daerom den Maegh bequaem, alsse wat verhit is. Maer de gene, die een koude en vervuylde Maegh hebben, zijn sy schadelick.

Kerssen, ofte Kriecken zijn tweederhande, suere, en soete. De suerachtigh ofte wijnachtigh van smaeck zijn, en in Brabandt gemeenlick Kriecken, by ons Boogaerd-kerssen genoemt werden, zijn de beste, en werden by vele boven alle andere fruyt gestelt. Sy zijn licht om te verteren, en gaen ras na beneden, verkoelen de Maegh en Lever, verslaen den dorst, en verwecken lust tot eten, verderven oock so lichtelick niet, dan geven geen ofte luttel voedsel. De soete Kerssen zijn, om haer groote vochtigheydt, nergens na soo goet als de suere, en verderven lichtelick: doen quade vochtigheden in den lijve vergaderen, waer van niet alleen veel gewormte en ongedierte ( gelijck onlanghs gesien is in een grooten hoop spreeuwen, die in een Kersse-boom, van haer beneffens andere boomen, berooft zijnde, geschooten waren, welcker dermen bevonden wierden vol dunne en langhworpige wormkens) in de dermen groeyt, maer oock dickwils quade en besmettelicke Koortsen veroorsaeckt werden. De arghste zijn de kleyne ofte vroege kerssen, en de swarte, die wy de naem van Kriecken, ofte swarte Kerssen geven, die de lippen een swarte verwe geven.

Dan de Morellen zijn heel goet en gesont, verkoelen en verstercken de Maegh, gelijck oock doet de wijn van de selve gemaeckt.

Pruymen zijn oock in veel soorten verscheyden. In oude tijden placht men meest te houden van de Spaensche, en die in Syrien, ontrent de Stadt van Damasco wiessen: maer dese werden nu mede in Europa onderhouden. Hedens-daeghs wassen seer veel Pruymen in Hongaryen, te weten de lange Pruymen, die veel in andere landen versonden, en seer gepresen werden. Maer men moet niet so seer uyt de plaets, als wel uyt haren aert en krachten van de Pruymen oordelen. Sommige zijn soet, sommige suer, sommige een weynigh wrang, sommige gemengt van smaeck: en daer zijn swarte, blauwe, gele, roode, en groen.

Alle Pruymen zijn kout en vochtigh: maer de Soete, en zijn soo kout van naturen niet. Sy benemen den dorst, matigen de scherpigheydt van de galle, en zijn derhalven de heete en galachtige Menschen bequamer, als de andere: sy zijn niet hart te verteeren, en gaen lichtelick na beneden.

De versche Pruymen verkoelen wel meer, en maken den buyck weeck nuchteren, oft in ‘t beginsel van de maeltijt genomen, maer maken door haer overtollige vochtigheyt quaet en ongesont bloet. Even-wel zijn dեene beter als dաndere. Die vol rauw en waterachtigh sap zijn, gelijck de witte ofte gele Pruymen, zijn ongesont. De Blauwe zijn heel vyerigh, en werden daerom in tijde van peste met recht verboden. De groote en roode eyer-pruymen zijn de beste, en soo vochtigh niet als andere: tusschen beyde gaen de groenachtige, die [132] seer sappigh en redelick gematight zijn. De gedrooghde Pruymen zijn veel bequamer om te eten, en brengen beter voedsel by, ‘t welck niet seer haest bedorven en wert: en houden even-wel een open Lichaem.

Het welck Martialis oock aenwijst in dese verssen:

Wilje buyck en Mage ruymen, Eet by wijlen drooge pruymen.

De versse en lieffelicke Pruymkens van Brignole in Provence werden wel te recht in sap, en gesontheydt voor de andere gepresen.

Dan rauwe Pruymen, hoe dat sy zijn, en hoe sy ook het zy door smaeck, ‘t zy door reuck haer aengenaem vertoonen, en zijn niet dienstigh, als voor de gene, die heet en droogh van gematigheyt zijn, die een heet en gallachtige maegh, en lever hebben, en dat noch met een schaersche hant, en voor andere spijse. Maer die een koude, ofte vochtige maegh hebben, en met veel slijms, en dienen gantsch geen rauwe Pruymen te eten, want sy door deselvige lichtelick, insonderheyt met een milde handt genomen zijnde, tot een loop, bloet-ganck, braken ofte diergelijcke zouden vervallen. Maer die een slappe Maegh hebben, moeten alle soete Pruymen, ‘t zy rauw, ofte gekoockt laten, door dien sy de selve noch losser en weecket maken.

Sommige droogen hier te lande de Pruymen in den oven, gelijck oock de Kerssen, en dan konnen sy op een drooge plaets een gantsch jaer goet gehouden werden. Die van Bononyen in Italyen koken het sap van Pruymen tot een matelicke dickigheyt, dat sy dan in doosen gieten, en gebruycken soodanigh Pruym-kruyt, gelijck Quee-vleysch.

Moerbesyen zijn verkoelende en vochtigh makende van aerdt: sy verslaen den dorst, matigen de hitte van de gal, geven weynigh voedsel, schieten ras na beneden, maer alsse te lang ingehouden werden, dan verderven sy lichtelick, en krijgen een quaden aert, by-na gelijck de Meloenen en Pepoenen. Daerom moetense altijdt genomen werden in een ledige Maegh, en daer geen quade vochtigheden in en zijn, op datse terstont neder mochten sacken, en niet bederven zouden, alsse te lang in de mage bleven, ofte eenige quade stoffe aldaer vindende, van deselve niet mede quamen te bederven. Dan in ‘t leste van de maeltijdt konnen sy mede gegeten werden, alsse niet volkomen rijp en zijn, en noch wat op de tonge tճamen-trecken.

Al die tot haren nut Moer-beijers willen eten, Behooren na de kunst het recht gebruyck te weten; Dit fruyt niet al te rijp is dienstigh voor het lest, Maer anders etet eerst, ‘t is voor den eten best.

Pythermus heeft beschreven, gelijck Athenaeus betuyght op het 10. cap. van sijn tweede boeck, dat de Moerbesy-boomen in sijn Vaderlant, twintigh jaren onvruchtbaer geweest zijn, en gantsch geen vruchten en droegen, en dat daer de gicht soo dapper over de Huysluyden quam, datse niet alleen mans, maer oock kinderen en vrouwen overviel.

Onder al het Ooft zijn de Vijgen altijdt in groote achtingh geweest, soo om haren lieffelicken smaeck, als om dat sy van beter sap zijn, als andere vruchten. De wijs-gerige Plato plag soo veel van de Vijgen te houden, dat hy daerom Philosycos ofte Vijg-eter genoemt werde. En Bacon, Cancellier van Engelant, stelt de selve 4. Hist. Nat. 11. boven alle Vruchten, die de Nature voort-brengt: soo dat hy lichtelick soude konnen toestaen de meeninge der Oudt-vaders Irenaeus, en Tertullianus, die de Vijgh gehouden hebben voor de vrucht, die onse eerste voor-ouders in den lust-hof verboden was. En daerom souden wel lichtelick de Indiaensche Vijgen van Brocard, in de beschrijvinge van ‘t H. Landt, genoemt zijn Paradijs-appelen, hoe-wel Dr. Paludanus daer andere redenen van geeft in sijn Aenmerckinge op Linschoten cap. 55. Ick en weet niet (seydt Bacon) of haer gevoelen gegrondt was op eenige plaetsen van de oude Rabbins, of dat sy sagen op de dubbelde beteyckeningh van het Griecx woort Sycos, waer mede niet alleen de vrucht, maer oock de vrouwelickheyt genoemt wert; willende seggen dat het de Vrouw was geweest, die tot het overtreden van Godts gebodt haren Man gebracht hadde. Maer hy meent even-wel eerder, dat die groote personen, ons hebben willen te kennen geven, by aldien die vruchten van het aerdtsche paradijs is overgebleven onder de gene, die wy kennen, dat het de Vijgh moet wesen, als de leckerste van allen, en d’ alderbequaemste om den Mensche aen te locken.

Volkomen rijp, maer noch versch, zijnse werm en vochtigh, geven meer voedsel als ander vruchten, en gaen haest beneden af. Sy hebben een door-dringende, en suyver-makende kracht, ontlasten de borst, en nieren, en setten ‘t graveel af. Maer te veel gebruyckt maken sy winden en opblasingen in den buyck, en zijn derhalven niet goet voor de gene, die met het colijck veel gequelt zijn. Sy maken het Lichaem vet, maer het vleesch datse geven is sacht en bol. De gedrooghde Vijgen zijn wermer en drooger, en hebben meerder kracht om te suyveren, openen, en te verdunnen. Nochtans maeckense den buyck sacht, en zijn heel soet, en daerom niet bequaem als de Lever ofte Milt ontsteken is, om datse verstoppinge, spanninge, en opswellinge veroorsaken: welcke onbequaemheyt verbetert kan werden alsmen daer eenige dingen by doet, dewelcke doorsnijdende en dun-makende van kracht zijn. Dickwils en veel gegeten, maken geen goet bloedt, maer het gene dat lichtelick bederft; en daerom wert gelooft, datse luysen doen groeyen: waerom niet vremt en is, dat Plato, die een grooten Vijgen-eter was, geschreven wert, van de Luys-sieckte gestorven te zijn. Dan die schadelickheyt wert verbetert, alsmen deselve met Amandelen ofte Noten eet.

Druyven volgende de Vijgen in gesontheyt, so van [133] smaeck, als van goet voedsel, insonderheyt alsse heel rijp geworden zijn

Dan de selvige is groote verscheydenheyt. Want eenige zijn soet, andere suer, sommige wrang, en vele die in geenen smaeck uyt en steken, en wijnige Druyven genaemt werden. De soete hebben wermer sap, en verwecken daerom den dorst: de suere en wrange zijn kouder: de wijnige zijn tusschen beyden. Sy werden versch van den wijngaert gepluckt en gegeten, ofte gedroogt, die men Rozijnen noemt. De versche Druyven zijn van weynigh voedsel, en windachtigh, bederven als sy langh in den buyck blijven, en verwecken aldaer spanningh en krimpinge, doen de Milt swellen en vervullen de Maegh en Lever met rauwe en quade vochtigheden. Anders maken sy den buyck weeck: en moeten daerom voor andere spijse gegeten werden. Maer de versche werden meer uyt lust, als om de gesontheyt gegeten.

Onder de Rozijnen isser mede onderscheyt van wegen den aert en smaeck. De wrange zijn kouder, verstercken de Mage, en stoppen den Buyck: de soete zijn wermer, en geven meer voedsel. De gene, die een gemengden smaeck uyt suer en wrangh hebben, zijn van krachten mede tusschen beyden. Want door hare wrangigheyt verstercken sy de Mage, met hare soetigheyt matigen sy de vochtigheden, en nemen alsoo de kleyne steeckten van de Mage wech. En onder dese zijn de soete, die een weynigh trecken, de alderbeste. Sy zijn de Maegh goet, de Lever soo aengenaem, datse met de eygenschap van haer geheele wesen de selve helpen, en voor de Levers-ziele by velen gehouden werden. Sy zijn oock goet voor den hoest, versachten de borst, en verstercken alle de natuerlicke leden. Die sonder keernen ofte steenen zijn, en Corinthen geheeten werden, maken den buyck losser: maer die steenen hebben, verstercken de Maegh meest. Nochtans is van dկude meesters den nakomelinge na- gelaten en geleert, de steenen, eer men de Rozijnen genut, uyt te nemen, ofte met de velle uyt te spouwen. Want gemerckt dat de gestaltenisse der stoffe van de Rozijnen dick en gelijvigh is, soo en konnen sy niet lichtelick door het gantsche Lichaem gesonden en verspreyt werden, maer zijn oock wat onderhevigh en sorgelick om het ingewant te verstoppen; welcke verstoppinge door het by-wesen van de keernen vermeerdert wert: aengesien dat de druyven soo veel te ongemackelicker verdeylt, en door het Lichaem verspreyt werden, en het Lichaem soo veel te haester en te meer verstoppen, hoe sy meer tճamen-treckings by haer hebben.

Men heeft van lange ervarentheyt bevonden dat de Rozijnen en Corinthen dickwils des morgens nuchteren met menighte van de jonge kinders, sonder eenige andere spijse daer by te doen, gegeten, de wormen van de selve om-bringen, alsoo wel, als eenige bittere dingen souden konnen doen. Sy zijn voorwaer beter en gesonder als de druyven ofte vijgen, en men sal niet lichtelick van de selve eenigh ongemack gewaer werden. Dan hier dient noch wel aengemerckt, dat de Wijnsteen, die in den Wijn uyt-werckt, noch allegaer in de Rozijnen steeckt, waerom sy, als oock de druyven, niet wel en dienen gegeten van de gene, die Graveeligh zijn.

Olyven in Pekel, ofte Azijn met Venckel bewaert, gelijckse hier te lande, daerse niet en wassen, gebrocht en gegeten werden, verstercken de weecke Mage, en verdroogen de vochtigheyt van de selve; en zijn seer nut den genen, die veel severen en spouwen; en nemen de walginge des spijse wech, en maken lust tot eten. Maer selve werden sy qualick verteert, ende en geven geen ofte seer weynigh voedsel. Die in Pekel leggen, ontsteken ‘t bloet, door de hitte, en scherpigheyt, diese uyt het zout na haer getrocken hebben: daerom zijnse beter die in Azijn geleyt zijn, en veel bequamer om de Mage te stercken, en de walginge te benemen. Dan moet wel gelet werden, geen Olyven te eten, als die groen, vast, en hart zijn: dewijl daer geene vrucht en is, die lichter bederft: soo dat sy oock van de Lucht, als haer tonnen wat open gestaen hebben, of maer aengerocht en zijn, terstont sacht, en bruyn werden. En dan zijnse bedorven, en oversulcx gantsch ongesont.

Olye die versch is, en uyt heele rijpe Olyven geperst, is wel gematight, en by-na met onse nature over-een-komende, soo dat hy ons Lichaem een bequaem en gematight voedsel kan by-brengen. En wert daerom by veel spijse gemenght, insonderheyt daer weynigh boter is, om haer uytstekende hoedanigheyt te verbeteren, en te matigen. Men houdt het oock daer voor, dat hy de vergiftigheyt wederstaet. Waerom hy oock gebesight wert tot verbeteringh van de schadelickheyt van sommigh voedsel, en om de raeuwigheyt van de Salaet te verminderen en te matigen.

Van den Olye, en Olyven kan verder na gesien werden, ‘t gene Plinius daer van schrijft, in de voorste capittelen van sijn 15. boeck der Natuyrlicke historyen.

Van appels, peren en andere boomvruchten met zachte schillen.

Het VIII Kapittel.

‘Kom hier wie immer was genegen om te snoepen, ge wordt hier tot een feest van uw aard geroepen. Hier is bevallig ooft en aardig boomgewas en wat men immermeer van gulle takken las. Kom pluk nu met de hand en eet met volle kaken maar wil het niet te grof of niet te gulzig maken. Eet fruit met bescheidt en naar de rechte maat en laat wat hinder doet en wat de leden baat. Maar bedenk ook boven dat hoe zeer het is te schromen dat eens de appelman er staat om zijn geld te komen. En daarom wees bezet zodat je niet eet voordat je van het fruit de ware gronden weet.[128]

Ge dient van al het ooft de rechte aard te weten. De perziken zijn giftig door onvoorzichtig eten. Kwee, vijg, druif en mispel dienen gemeden, tenzij men die gebruikt op hun goede tijd. De vroege abrikoos, de appel van granaten kan die hinder doen en geen weder baten. De kunst geldt overal. En waarom meer gezegd? Geen zaak dient er gedaan dan met een goed beleid’.

Zoals onder de naam Nux niet alleen de noten maar ook alle boomvruchten met harde schillen begrepen worden zoals beschreven is in het voorgaande kapittel zo ook betekent de naam Ponum in het Latijn niet alleen appels, maar ook alle boomvruchten met weke en zachte schillen waarvan we nu zullen handelen. Die hebben meestal sap dat gemakkelijk kan bederven. Galenus verbiedt daarom hun gebruik aan diegenen die gezond willen leven. En getuigt van zichzelf dat toen hij door raad van zijn vader zich in zijn jeugd van fruit onthield altijd in gezondheid bleef. Ook toen hij eens in gezelschap van jongelieden wat te veel snoepte in een sterke koorts viel. Daardoor werd hij gewaarschuwd en liet daarna zulks na en leefde gezond. Het valt evenwel zwaar voor diegene die wat liefhebbers van fruit zijn omdat er zo’n verscheidenheid en liefelijkheid is die het oog en de mond zelf schijnen uit te nodigen dat het zeer moeilijk is zich daarvan te onthouden. Daarom die de lust wat willen toegeven moeten niet gulzig, maar matig en sober het ooft gebruiken. Want uit kwaad voedsel kunnen niet anders dan kwade vochtigheden in ons lichaam voortkomen. Nu appels en ander fruit voeden weinig en daarom die zich daarmee opvullen worden eerder bezwaard dan gevoed. Daarnaast loopt dun en vochtig voedsel al te snel door het gehele lichaam en daarvan wordt een rauw sap veroorzaakt waaruit gemakkelijk koortsen en andere ziekten ontstaan. En de snoepers van het fruit komen niet gauw tot een hoge ouderdom.

Dan moet vooral geschuwd worden rauwe appels en ander fruit dat noch niet rijp is. En het scheelt ook veel of de rijpheid gemaakt is of dat ze van naturen komt. Want hetgeen in kaf of hooi bewaard wordt om te broeien dat mag zeker voor geheel ongezond verworpen worden. Maar dat rijp van de boom geplukt wordt is beter. Zoals in tegendeel hetgeen wild, wrang en wormstekig is niet gegeten dient.

Om nu van het fruit apart te spreken. Appels zijn allemaal koud en vochtig van naturen en hebben daarbij een overvloedige waterigheid. Maar omdat ze zeer verschillend van smaak zijn, want sommige zijn zoet, sommige zuur, andere wrang en enige tussen beide, zo is ook de aard en natuur van die verschillend naar de verschillen en het onderscheid van de smaak.

De zoete appels zijn minder koud en vochtig en vrijwel middelmatig gesteld. Die behouden de vastheid of stevigheid van hun vlees of stof als ze gekookt of gebraden worden brengen ze het lijf overvloediger voedsel dan de anderen. Zure appels zijn kouder en ook vochtiger dan zoete en het vlees of stof van deze als ze gekookt of gebraden worden vallen uiteen en worden heel smeug en behouden totaal geen stevigheid. Ze geven ook niet zoveel voedsel dan de zoete en hetgeen dat ze bijbrengen is rauw en koud. Dan ze glibberen zo snel en zo gemakkelijk door de darmen (wat de zoete niet doen) dat ze de buik die te hard was week was los maken, vooral als ze voor alle ander spijs ingenomen worden.

De wrange, wringende of tezamen trekkende appels, zoals de wilde en onrijpe, zijn kouder van aard dan de voorgaande en ze laten dikkere en heel winderig sap in het lichaam groeien en stoppen de buik

Appels die niet zuur of zoet, noch ook wrang zijn maar tussen die voor vermelde smaken gesteld zijn en vaak twee of drie verschillende eigenschappen of bijzondere smakelijkheden op de tong vertonen zullen die werking van de eigenschappen die hun smaak het meest openbaart ook het meest voortbrengen, hoewel ze van de ander eigenschappen ook deelachtig zijn

Dan voor alles zijn de gekookte of de gebraden appels altijd beter dan de rauwe want de schadelijkheid die meestal uit de winderigheid en overtollige vochtigheid komt wordt door de hitte van het vuur weggenomen en die mogen dan ook bedwongen en verbeterd worden door goede en bekwame specerijen en andere dingen die men daar bij doen kan.

Verder zo kan men appels gebruiken als medicamenteus voedsel, alleen als er verkoeling nodig is zoals in een hete maag, de zure als er taaie vochtigheden dun gemaakt moeten worden, de wrange of tezamen trekkende als de buik te week is en verstopping ontbreekt. Maar evenwel zijn ze allen van kwaad sap en voor de maag en zenuwachtige delen ongeschikt. Dan de schadelijkste zijn diegene die geen smaak hebben en geheel waterachtig zijn wat hen gemakkelijk laat bederven. De zoete welriekende en die zo’n geur hebben zijn de allerbeste want ze geven het lichaam redelijk voedsel en staan de vertering van de maag niet tegen, versterken het hart, verheugen de geest en zijn in zwaarmoedige ziekten goed waarvoor ook in de apotheken een siroop van appeld gemaakt wordt. Ze verslaan de dorst, openen de borst, laten de fluimen rijzen en stelpen de hoest.

Appeldrank of cider, zoals men die in Frankrijk noemt, wordt van het uitgeperste sap gemaakt en is op sommige plaatsen waar weinig wijn groeit zoals in Normandi zo algemeen als bij ons het bier en is van smaak wijnachtig en houdt zich ook als de [129] wijn.

Want in het begin is het zoet, daarna verteert het en is dan wat scherper. Tenslotte als het geheel geklaard is heeft het een scherpe smaak, dan mettertijd verandert het van smaak zoals wijn. Niettemin is het in het klaar worden veel liefelijker dan als het klaar is. Toen ik in het jaar 1615 te Caen was kon ik geenszins smaak krijgen in deze cider, dan vertelde de professoren me dat ze vaak ons bier geprobeerd hebben maar dat ze het ook niet konden drinken. Zo getuigt de heer van Montaigne in 1 des Essais 25 dat hij alles wat voedsel geeft er zonder onderscheid aan had kunnen wennen, behalve aan het bier wat hij niet kon verdragen. De oorzaak van beide is de gewoonte van jongs af aan die met recht voor de tweede natuur gehouden wordt. Dan moet men vooral weten dat cider niet goed gedronken is door diegene die jicht hebben.

Peren verschillen ook niet minder dan appels in natuur en smaak. Want men vindt zoete, zure, wrange en die een gelijke waterachtige zoetigheid hebben. Waarom ze ook niet van dezelfde kracht zijn. Alle peren stoppen de buik en maken hem hard, vooral diegene die wrang en scherp van smaak zijn, ze verkoelen meer dan de zoete, maar zijn niet goed voor de maag, darmen en de zenuwachtige delen.

ԉndien er iemand begerig is om te weten. Welke peer of andere vrucht nuttig is om te zijn gegeten. Die neemt dit oogmerk. Het fruit dat niet kraakt. Dat houdt men in het algemeen voor dat het alle monden smaakt’.

De zoete peren hebben meer gematigdheid, maar zijn allen meestal van koude en vochtige aard. Sommige zijn evenwel warm en vochtig zoals muskadelperen en daarom meer aan bederf onderworpen. Galenus in het 6de boek van de drogen schrijft de peren een ongelijke gematigdheid toe naar de delen en zegt dat enige delen aardachtig en enige waterachtig zijn. Maar het schijnt evenwel dat in de meeste de koude en vochtigheid de zoetigheid en droogte te boven gaan. Ze zijn voor de maag niet onaangenaam en als ze eerst gegeten worden dan stoppen ze (om zoiets te beletten stoven sommige ze met krenten) maar als ze gegeten worden na andere spijs dan maken ze los en sluiten de krop van de maag, vooral diegene die wat trekkend zijn. Ze geven door de bank genomen meer en overvloediger voedsel dan appels, maar het is ook koud en waterachtig. En vaak als ze bederven veroorzaken ze rodeloop en cholera, vooral als ze niet heel rijp zijn en ook al te vochtig zoals van muskadellen gezegd is. De zoete, vette en smoutachtige peren voeden meer dan de andere. Ze zijn allen beter gekookt of gebraden dan rauw te eten om reden die in de appels verhaald zijn. Maar diegene die aan zijdepijn of krampen in de buik onderhevig zijn of nierstenen hebben moeten zich van het peren eten onthouden omdat ze koud en winderig bloed maken en stenen laten groeien, anders weinig eten op het eind van de maaltijd en nimmermeer nuchter, met kaas, zout, suiker, peper of kaneel, rauw, gekookt, gebraden of gekonfijt mogen ze door alle mensen (behalve oude en koude) in alle tijden gegeten worden, mits men daar sterke wijn op drinkt.

Men maakt ook een peerwijn als van appels (peerdrank of cidre-pere geheten) die voor bier of wijn strekt en wordt zeer goed gehouden om op kampernoelies te drinken als een geneesmiddel tegen haar kwaadaardigheid.

Van citroenen en limoenen gebruiken we in onze spijs niets anders dan het sap in plaats van jus of azijn. En zo gebruikt kan het de hete of galachtige vochtigheden die in de maag liggen krachteloos maken of bedwingen, laat de verloren eetlust weerkeren en is voor de maag zeer aangenaam en weerstaat het vergif zoals Athenaeus met een vreemd voorbeeld bevestigd van twee misdadigers die naar de wetten van Egypte verwezen waren om aan de adders over gegeven te worden en onderweg van een waardin uit medelijden elk een citroen kregen die ze op aten en toen ze daarna gebeten waren door de venijnige en vinnige slangen geen schade leden. Waarover de rechter verwonderd was en begreep dat ze een citroen gegeten hadden liet de volgende dag de ene een citroen geven en de ander niet, toen beiden op de gerechtsplaats kwamen geschiedde diegene die de citroenen gegeten had niets kwaads, maar den ander werd terstond na de beet van de adder geheel blauw en stierf dadelijk. Zo schrijft Theopompus dat de tiran Clearchus toen hij zijn onderzaten door vergif wreed om liet brengen door hulp van de citroen vaak niet tot zijn voornemen kwam.

De citroen plag eertijds alleen te groeien in Medië, een provincie van Azië, en is daarna door Palladius in Italië gebracht waar ze sindsdien overvloedig voortkomt. De boom

en de kracht van het citroensap beschrijft de poëet Vergilius in het tweede boek van de landbouw met deze verzen:

‘Uit Medië is een vrucht in oude tijden gesproten en die heeft een erg sap in haar schors besloten. Daar kan geen beter drank of nuttiger julep zijn voor nare spokerij of ander slim venijn. Want ofschoon aan enig mens door gif de leden zwellen, het sap dat zal het lijf in beter wezen stellen. Het kan meer baat doen dan enig heilzaam kruid, het is een vinnig zuur, het bijt de zwadder uit. Dus als een stiefmoeder probeert door felle haat ontstoken haar voorkind kwaad te doen en haar verdriet te wreken. Of dat een spookster grolt en vreemde lagen brouwt, dit sap is dat de dood met krachten weerhoudt. [130] De stam waaraan het groeit is aardig opgerezen en schijnt naar zijn gewas een laurierboom te wezen. En omdat men uit de reuk geen onderscheidt ziet was het, ja het was de boom die eerst van Daphne kwam. En ofschoon de lucht ruist met wonder harde vlagen, het blad kan een storm en harde buien verdragen. Het bloeisel zelfs houdt geweldig vast zodat het aan geen koude of starre wind denkt. De Meden achten het hoog en het wordt door hen geprezen omdat het door de stank de adem kan genezen’.

Van dezelfde kracht is het sap van de zure oranjeappels, dan hetgeen dat van de zoete komt is niet zo verkoelend, noch ook zo verdrogend, maar komt meer tot een matige of redelijke warmte en vochtigheid en is aangenaam en behaaglijk van smaak. Maar het sap van de half zure en half zoete is ook van aard en krachten tussen beide. Ze zijn alle zeer nuttig om de ziekte die van kwade of bedorven spijs en stinkend water gekomen is te genezen, dan de citroenen zijn daar wel zo krachtig in. Zo lezen we van onze reizen naar Oost-Indi dat zo gauw de schepen een eiland aandoen waar citroenen of oranjeappels groeien het scheepsvolk dat van de scheurbuik ongeschikt is om iets te doen terstond geneest en fis en gezond tot haar werk keert. Deze zoete oranjeappels zijn ook zeer goed om alle verstoppingen te ontsluiten en worden nuttig aan de zwaarmoedige mensen gegeven, oude lieden en diegene die veel aan zinkingen op de borst onderhevig zijn. Maar de zure verkoelen de maag, verstoppen de buik en maken de borst en de ademaderen eng, dan als men daar niet te veel tegelijk van en eet of dat men wat ingelegde oranjeschillen daarbij eet, dan zijn ze de hete jongelieden en dat in de hete tijden van het jaar nuttig genoeg. Deze ingelegde schillen, als ook van de citroenen, versterken de maag en zijn goed voor diegene die met een stinkende adem gekweld zijn.

Granaatappels hebben hun naam of naar het koninkrijk van Granaten (Granada) in Spanje of liever omdat ze van granen of kernen zijn zoals in het Frans migraine als millegraine of duizend greinen al is het dat er bij de stad Mechnase in Afrika en in Syri bij de rivier Eufraat granaatappels groeien zonder kern en met dunne schillen die men zonder iets uit te spuwen uit de hand kan eten zoals wij onze appels zoals Joseph Barbatus beschrijft in kapittel 20.

De binnenste sappige kernen van de granaatappels zijn tamelijk goed van sap of gijl en de maag ook aangenaam, toch geven weinig, zeer dun of ook geen voedsel. Dan alle soorten van granaatappels zijn verkoelend en wat tezamen trekkend, maar allen niet gelijk. Want de zoete verkoelen niet zo zeer als de anderen, noch zijn ook niet zo tezamen trekkend of maken zo droog, maar vochtiger dan de anderen en beter om het lichaam te voeden, dan ze maken zeer snel winden en zwellingen in de buik. Daarom zijn ze niet zo nuttig om door koortsige mensen gebruikt te worden als de anderen. De zure granaatappels en vooral diegene die enige wrangheid in zich hebben zijn opmerkelijk verkoelend en droog makend en iets tezamen trekkend van aard. De vochtigheid of het sap is voor de maag zeer goed want ze versterkt de weke en verkoelt de verhitte, verdrijft alle walging en laat het braken ophouden.

Kwee is koud en droog en van liefelijk reuk en daarom gebood de wijze wetgever Solon dat alle jonge dochters voor ze met hun bruidegoms te bed gingen om in deze vruchten te bijten om daarvan een goede adem te behouden. Rauw worden ze bijna nergens gegeten en zijn schadelijk voor de zenuwen en maken krimpingen in de buik. Gekookt of gebraden of ook met suiker ingelegd of tot marmelade (dat men ook kweevlees en kweekruid noemt) gemaakt zijn beter en liefelijker om te eten. Men eet ze veel als hutspot met schapenvlees gestoofd. Ze zijn hard om te verteren, geven weinig voedsel en dat nog grof wat niet snel naar beneden gaat, ze versterken de maag en houden het braken op en als ze op het eind van de maaltijd genomen worden, zoals men gewoonlijk doet met wijn gestoofd, dan sluiten ze de mond van de maag toe en beletten dat de dampen van de spijzen niet naar de hersens opstijgen en maken de buik week en dringen de spijs naar beden, maar als ze in het begin en voor andere spijzen gebruikt worden stoppen ze en beletten dat de kost traag uit de maag gaat. Dan is het ook ondienstig dat ze na andere spijzen te overvloedig gebruikt worden want dan dringen ze door het geweldig toetrekken van de opperste krop van de maag de spijzen naar beneden voor ze volkomen verteerd zijn en veroorzaken krimpingen en zijdepijn.

Perzen of perziken worden gewoonlijk veel gegeten vanwege hun liefelijke en aangename smaak, ze zijn geschikt om door hun reuk het hart te verkwikken en ook om de stank van de adem te verbeteren die van de maag komt, te weten in de mond gekauwd en dan uitgespuwd. Want opgegeten bederven ze snel in de maag wat eerder een kwade adem zou verwekken. Ze geven geen goed voedsel, vooral als men ze na andere spijzen op het eind van de maaltijd eet want dan maken ze dat de andere spijzen met hen in de maag bederven waaruit koorts, cholera en andere ziekten ontstaan. Maar als men ze in het begin van de maaltijd voor alle ander spijzen eet, dan zijn ze niet zo kwaad of zo hinderlijk want als men opmerkt zijn ze vochtige glibberig, zinken snel en gemakkelijk naar beneden en maken daardoor de buik week en zijn de oorzaak dat andere spijzen te vroeg en te gemakkelijk naar beneden [131] gedreven en van onderen uitgelaten worden.

Ze moeten sober en met zorg gegeten worden en men moet er geen bier, water of koude drank, maar goede wijn op drinken. Gedroogd zijn ze niet zo schadelijk, maar goed om het walgen en braken van de maag en de buikloop te beletten. Want door het verdrogen wordt de overtollige vochtigheid, die de oorzaak is dat ze zo gemakkelijk bederven, verteerd en enige zurigheid en tezamen trekkende kracht gelaten. Vooral in wijn gekookt waardoor ze de schadelijkheid die ze behouden mocht hebben meestal komen te verliezen. Zodat het een fout is van sommigen die menen dat de perziken die in wijn gelegd worden een liefelijke smaak aanbrengen terwijl de perziken van de wijn een liefelijkheid trekken en ze dientengevolge die verliezen. Jovius verhaalt in het leven van Columna hoe Paus Julius de II, die flauw was vanwege een slechte maag en geheel niets kon gebruiken zodat er niet anders dan een einde verwacht werd, hij werd met een perzik die door Scipio Lancelotus, zijn geneesmeester, tot zekere hoop van leven gelukkig weer opgewekt.

Abrikozen die bij enige vroege perziken genoemd worden zijn de perziken zeer gelijk, maar beter dan die zoals Galenus betuigt in het tweede boek van de krachten van het voedsel in het 20ste kapittel. Want ze bederven niet zo snel in de maag dan perziken en zijn liefelijker en aangenamer voor de maag. Want al is het dat een Italiaans geneesmeester Pisanelli er anders over denkt (die ook gevolgd wordt in het bijvoegsel van onze Nederlandse Dodonaeus) zegt of de tekst van Galenus is bedorven of dat hij zijn smaak verloren heeft, toch kan nochtans iedereen die perziken en abrikozen kent gemakkelijk zien dat Galenus hierin tevergeefs berispt wordt. Want perziken hebben duidelijk meer vochtigheid en zijn derhalve meer aan bederving onderworpen, maar de abrikozen worden met minder gevaar gegeten zoals de ervaring zelf leert. Dan is evenwel de waarheid dat die net zoals ook ander fruit het beste voedsel niet geven. En omdat ze koud en vochtig zijn in de tweede graad zo dienen ze niet anders dan jongelieden die heet bloed hebben en sterk van maag zijn.

Mispels zijn koud en droog. Van de boom geplukt vallen ze heel wrang en zijn ongeschikt als spijs voordat ze eerst murw worden en verrot zijn. Ze worden traag verteerd en geven weinig voedsel. Ze zijn beter voor diegene die een hete maag hebben dan een andere, dan veel gegeten bezwaren ze de maag en zijn beter om voor geneesmiddel dan voor voedsel gebruikt te worden zoals Galenus zegt in het tweede boek van de krachten van het voedsel in het 25ste kapittel.

Kornoeljes zijn bijster scherp en bitter van smaak en dientengevolge verkoelen ze en trekken wat tezamen. Zijn daarom goed voor de maag als die wat verhit is. Maar diegene die een koude en vervuilde maag hebben zijn ze schadelijk.

Kersen of krieken zijn er van twee soorten, zure en zoete. Die zuurachtig of wijnachtig van smaak zijn en in Brabant gewoonlijk krieken en bij ons boomgaardkersen genoemd worden zijn de beste en worden door velen boven alle andere fruit gesteld. Ze zijn licht om te verteren en gaan ras naar beneden, verkoelen de maag en lever, verslaan de dorst en verwekken lust tot eten, bederven ook niet zo gauw, dan geven geen of weinig voedsel. Zoete kersen zijn vanwege hun grote vochtigheid nergens zo goed in als de zure en bederven gemakkelijk, laten slechte vochtigheden in het lijf verzamelen waarvan niet alleen veel wormen en ongedierte (zoals onlangs gezien is in een grote hoop spreeuwen die in een kersenboom door hen met andere bomen beroofd waren en geschoten werden en wiens darmen vol gevonden werden van dunne en langwerpige wormpjes) in de darmen groeien, maar ook vaak kwade en besmettelijke koortsen veroorzaken. De ergste zijn de kleine of vroege kersen en de zwarte die wij de naam van krieken of zwarte kersen geven die de lippen een zwarte kleur geven.

Dan morellen die zijn heel goed en gezond, verkoelen en versterken de maag zoals ook doet de wijn die ervan gemaakt wordt.

Pruimen zijn ook in veel soorten verdeeld. In oude tijden placht men meest te houden van de Spaanse en die in Syrië bij de stad Damascus groeien, maar die worden nu ook in Europa geteeld. Tegenwoordig groeien zeer veel pruimen in Hongarije, te weten de lange pruimen die veel naar andere landen verzonden en zeer geprezen worden. Maar men moet niet zo zeer naar de plaats als wel naar de aard en krachten van de pruimen oordelen. Sommige zijn zoet, sommige zuur, sommige wat wrang, sommige gemengd van smaak en er zijn zwarte, blauwe, gele, rode en groene.

Alle pruimen zijn koud en vochtig, maar de zoete zijn niet zo koud van naturen. Ze benemen de dorst, matigen de scherpte van de gal en zijn daarom beter voor de hete en galachtige mensen dan de anderen, ze zijn niet hard om te verteren en gaan gemakkelijk naar beneden.

Verse pruimen verkoelen wel meer en maken de buik week als ze nuchter of in het begin van de maaltijd ingenomen worden, maar maken door hun overtollige vochtigheid kwaad en ongezond bloed. Evenwel zijn de ene beter dan de andere. Die vol rauw en waterachtig sap zijn zoals de witte of gele pruimen zijn ongezond. De blauwe zijn heel vurig en worden daarom in tijde van pest met recht verboden. De grote en rode eipruimen zijn de beste en niet zo vochtig als andere, hiertussen gaat de groenachtige die [132] zeer sappig en redelijk gematigd is. De gedroogde pruimen zijn veel beter om te eten en brengen beter voedsel bij wat niet zo snel bedorven wordt en houden evenwel een open lichaam.

Wat Martialis ook aanwijst in deze verzen:

‘Wil je de buik en maag ruimen. Eet af en toe droge pruimen’.

De verse en liefelijke pruimpjes van Brignole in de Provence worden wel terecht in sap en gezondheid boven de anderen geprezen.

Dan rauwe pruimen hoe of ze zijn en hoe ze ook hetzij door smaak, hetzij door reuk zich aangenaam vertonen zijn niet dienstig dan voor diegene die heet en droog van gesteldheid zijn, die een hete en galachtige maag en lever hebben en dat noch met een schaarse hand en voor andere spijzen te eten. Maar die een koude of vochtige maag hebben met veel slijm dienen geheel geen rauwe pruimen te eten omdat ze daardoor gemakkelijk en vooral als ze met een ruime hand genomen worden tot een loop, bloedgang, braken of dergelijke zouden vervallen. Maar die een slappe maag hebben moeten alle zoete pruimen, hetzij rauw of gekookt, laten doordat ze die noch losser en weker maakt.

Sommige drogen hier te lande de pruimen in een oven net zoals kersen en dan kunnen ze op een droge plaats een geheel jaar goed gehouden worden. Die van Bononyen in Italië koken het sap van pruimen tot een matige dikte dat ze dan in dozen gieten en gebruiken zulk pruimkruid net als kweevlees.

Moerbeien zijn verkoelend en vochtig makend van aard, ze verslaan de dorst, matigen de hitte van de gal en geven weinig voedsel, schieten snel naar beneden, maar als ze te lang ingehouden worden dan bederven ze gemakkelijk en krijgen een kwade aard die bijna gelijk is aan de meloenen en pepoenen. Daarom moeten ze altijd in een lege maag genomen worden waar geen kwade vochtigheden in zijn zodat ze terstond naar beneden kunnen zakken en niet bederven zullen als ze te lang in de maag blijven of enige kwade stoffen daar vinden en door die ook niet tot bederving zullen komen. Dan op het eind van de maaltijd kunnen ze ook gegeten worden als ze niet volkomen rijp zijn en noch wat op de tong tezamen trekken.

‘A llen die tot hun nut moerbeien willen eten. Behoren naar de kunst het rechte gebruik te weten. Dit fruit niet al te rijp is dienstig voor het laatste. Maar anders eet ze het eerst, het is voor het eten het beste’.

Pythermus heeft beschreven, zoals Athenaeus betuigt in het 10de kapittel van zijn tweede boek, dat moerbeibomen in zijn vaderland twintig jaren onvruchtbaar zijn geweest en geheel geen vruchten droegen en dat daar de jicht zo dapper over de huislieden kwam dat ze niet alleen mannen, maar ook kinderen en vrouwen overviel.

Onder al het ooft zijn de vijgen altijd in grote achting geweest en dat vanwege haar liefelijke smaak en omdat ze van beter sap zijn dan andere vruchten. De wijsgerige Plato plag zoveel van de vijgen te houden dat hij daarom Philosycos of vijgeter genoemd werd. En Bacon, kanselier van Engeland, stelt die in 4 historia, naturalis 11, boven alle vruchten die de natuur voortbrengt zodat hij gemakkelijk de mening toe zou kunnen staan van de oudvaders Irenaeus en Tertullianus die de vijg gehouden hebben voor de vrucht die onze eerste voorouders in de lusthof verboden was. En daarom zou het wel gemakkelijk de Indiaanse vijgen (Musa) van Brocardus geweest zijn in zijn beschrijving van het H. Land die paradijsappel genoemd worden, hoewel Dr. Paludanus daar andere redenen van aangeeft in zijn aanmerkingen op Linschoten in kapittel 55. ‘Ik weet niet’ (zegt Bacon) ԯf hun gedachten gegrond waren op enige plaatsen van de oude rabbijnen of dat ze keken naar de dubbele betekenis van het Griekse woord Sycos waarmee niet alleen de vrucht, maar ook de vrouwelijkheid genoemd wordt en ze willen daarmee zeggen dat het de vrouw geweest was die tot het overtreden van Gods gebod haar man gebracht had’. Maar hij meent evenwel eerder dat die grote personen ons te kennen hebben willen geven dat onder alle vruchten die van het aardse paradijs overgebleven zijn onder diegene die wij kennen dat het de vijg moet zijn als de lekkerste van allen en de allerbeste om de mens aan te lokken.

Volkomen rijp, maar noch vers, zijn ze warm en vochtig en geven meer voedsel dan andere vruchten en gaan snel naar beneden af. Ze hebben een doordringende en zuiver makende kracht, ontlasten de borst en nieren en zetten de nierstenen af. Maar te veel gebruikt maken ze winden en opblazingen in de buik en zijn daarom niet goed voor diegene die met zijdepijn veel gekweld zijn. Ze maken het lichaam vet, maar het vlees dat ze geven is zacht en bol. Gedroogde vijgen zijn warmer en droger en hebben meer kracht om te zuiveren, openen en te verdunnen. Nochtans maken ze de buik zacht en zijn heel zoet, daarom niet geschikt als de lever of milt ontstoken is omdat ze verstoppingen, spanningen en opzwellingen veroorzaken, welke onbekwaamheid verbeterd kan worden als men daar enige dingen bij doet die doorsnijdend en dun makend van kracht zijn. Vaak en veel gegeten maken geen goed bloed, maar hetgeen dat gemakkelijk bederft en daarom wordt geloofd dat ze luizen laten groeien waarom het niet vreemd is dat er van Plato, die een grote vijgeneter was, geschreven wordt dat hij aan luisziekte gestorven is. Dan die schadelijkheid wordt verbeterd als men die met amandelen of noten eet.

Druiven volgen de vijgen in gezondheid zo van [133] smaak als van goed voedsel en vooral als ze heel rijp geworden zijn

Dan is hierin grote verscheidenheid. Want enige zijn zoet, andere zuur, sommige wrang en velen zijn er die in geen smaak uitsteken en wijndruiven genoemd worden. De zoete hebben warmer sap en verwekken daarom de dorst, zure en wrange zijn kouder, wijndruiven zijn tussen beiden. Ze worden vers van de wijngaard geplukt en gegeten of gedroogd die men rozijnen noemt. De verse druiven zijn van weinig voedsel en winderig, bederven als ze lang in de buik blijven en verwekken aldaar spanningen en krimpingen, laten de milt zwellen en vervullen de maag en lever met rauwe en kwade vochtigheden. Anders maken ze de buik week en moeten daarom voor andere spijzen gegeten worden. Maar de verse worden meer uit lust dan om de gezondheid gegeten.

Onder de rozijnen is er ook verschil vanwege de aard en smaak. De wrange zijn kouder, versterken de maag en stoppen de buik, de zoete zijn warmer en geven meer voedsel. Diegene die een gemengde smaak uit zuur en wrang hebben zijn van krachten ook tussen beiden. Want door hun wrangheid versterken ze de maag en met hun zoetheid matigen ze de vochtigheden en nemen alzo de kleine steken van de maag weg. En onder deze zijn de zoete die wat trekken de allerbeste. Ze zijn voor de maag goed en voor de lever zo aangenaam dat ze die met de eigenschap van hun gehele wezen helpt waardoor door velen die als de ziel van de lever gehouden wordt. Ze zijn ook goed voor de hoest, verzachten de borst en versterken alle natuurlijke leden. Die zonder kernen of stenen zijn en krenten genoemd worden maken de buik losser, maar die stenen hebben versterken de maag het meest. Nochtans is van de oude meesters nagekomen, nagelaten en geleerd dat de stenen voor men de rozijnen nuttigt er uit neemt of met het vel uitspuwt. Want zoals gemerkt wordt dat de vorm van de stof van de rozijnen dik en stevig is zo kunnen ze niet gemakkelijk door het gehele lichaam gezonden en verspreid worden, maar zijn ook wat onderhevig en zorgelijk om het ingewand te verstoppen welke verstopping door het bijzijn van de kernen vermeerderd wordt aangezien dat de druiven zoveel ongemakkelijker verdeeld en door het lichaam verspreid worden en het lichaam zoveel sneller en meer verstoppen, hoe meer tezamen trekking ze bij zich hebben.

Men heeft door lange ervaring gevonden dat rozijnen en krenten vaak ‘S morgens nuchter met menigte door de jonge kinderen zonder enige andere spijs daarbij te doen gegeten worden en bij hen de wormen ombrengen, net zo goed als enige bittere dingen zouden kunnen doen. Ze zijn voorwaar beter en gezonder dan druiven of vijgen en men zal hiervan niet gemakkelijk enig ongemak gewaar worden. Dan hier dient noch wel opgemerkt te worden dat de wijnsteen, die in de wijn uitwerkt, noch geheel in de rozijnen zit waarom ze en ook druiven niet gegeten dienen te worden door diegene die last hebben van nierstenen.

Olijven die in pekel of azijn met venkel bewaard worden, zoals hier te lande waar ze niet groeien gebracht en gegeten worden, versterken de weke maag en verdrogen de vochtigheid ervan en zijn zeer nuttig voor diegenen die veel kwijlen en spuwen en nemen de walging van de spijzen weg en maken lust tot eten. Maar zelf worden ze slecht verteerd en geven geen of zeer weinig voedsel. Die in pekel leggen ontsteken het bloed door de hitte en scherpte die ze uit zout naar zich getrokken hebben en daarom zijn ze beter die in azijn gelegd zijn en veel bekwamer om de maag te versterken en de walging te benemen. Dan moet er wel op gelet worden geen olijven te eten dan die groen, vast en hard zijn omdat er geen vrucht is die sneller bederft zodat ze ook door de lucht, als haar tonnen wat open gestaan hebben of maar aangeraakt zijn, terstond zacht en bruin worden. En dan zijn ze bedorven en vandaar geheel ongezond.

Olie die vers is en uit hele rijpe olijven geperst is goed gematigd en komt bijna met onze natuur overeen zodat het ons lichaam een goed en gematigd voedsel kan bijbrengen. En wordt daarom bij veel spijzen gemengd vooral waar weinig boter is om haar uitstekende hoedanigheid te verbeteren en te matigen. Men houdt het ook daarvoor dat het vergiftiging weerstaat. Waarom het ook gebruikt wordt tot verbetering van de schadelijkheid van sommige voedsel en om de rauwheid van de salade te verminderen en te matigen.

Van olie en olijven kan verder nagezien worden wat Plinius daarvan schrijft in de voorste kapittelen van zijn 15de boek van de Natuurlijke historiën.

Van Suycker ende Kruyt.

Het IX. Capittel.

Al wat men Hollant noemt en zijn maer weynig Steden, En Hollants vrienden selfs en zijn maer weynig leden, En al van kleyn begrijp: maer des al niet-te-min Daer schuylen over-al verscheyde wonders in. Soo wie maer eens betreet den ringh van onse kusten, Die vint een schoon prieel vol alderhande lusten: Al wat den hemel sent, of uytեr aerden groeyt, Dat komt ons met de zee ter haven in-gevloeyt. Godt is gelijck een son die duysent gulde stralen Laet op ons kleynen tuyn geduerigh neder-dalen: Wat oyt aen boomen hingh, of op den velde stont, Dat komt hier aen het volck gevallen in den mont. [134] Wat lijdt het heet Brasil op heden felle slagen, Om aen dit verre lant sijn vruchten op te dragen! Hier is geen Suycker-riet dat in de dalen wast, En noch wort hier de Ieught met suycker overlast. Het Indisch rijck gewas van Peper, Foely, Noten,. Wort hier, gelijck het graen, op solders uyt-gegoten: Men pluckt hier geen Caneel, geen ander edel kruyt, Wy deelen ‘t even-wel met gantsche schepen uyt. Bedenckt dit, Hollants volck, bedenckt den hoogen segen Die u door Godes hant soo wonder is verkregen: In alle rijck gewas zijn uwe velden schrael, Ghy noch die niet en hebt, die hebtet altemael. Wil yemant nu de kracht van heete kruyden weten, En hoe veel in de spijs is nut te zijn gegeten, En waer toe Gember dient, en waer de Safferaen, Die leerյyt desen Boeck den rechten gront verstaen.

Het Aerdt-gewas sullen wy met Suycker en kruyt besluyten: het welck oock dickwils by het selfde in Spijse gedaen wert.

Suycker is een traen die uyt een vremt riet loopt, waer van het beste uyt Guiana komt, doch het en wert daer soo wel niet bereyt en waer-genomen, als wel van de Portugijsen in Bresil. Van de Suycker wert gewach gemaeckt van Varro, by Isidorus 17. Origin. By dՉndianen wascht een riet Daer uyt syroop en suycker vliet, Een vocht dat seem en honingh-raet In soeten geur te boven gaet.

Desen traen ofte sap geven de riet-pijpen uyt door haer overvloedige vochtigheyt ter zijden de knoopen, ofte kleyne sweet-gaetjens van de halmen ofte Rietpijpen, sonder die te quetsen oft te snijden, ende daer komt hy te stollen, ofte dick te worden door de hitte der Sonnen: en dit is seer goet Suycker, en sulcx als de Oude alleen schijnen gekent te hebben. Siet Matthiolus in sijn uyt-leggingen op Diosc. 2.75. Maer ‘t gene dat wy hedensdaeghs meest hebben, wert uyt deselve Riet-pijpen met gewelt gehaelt: want men pluckt dese Halmen op bequamen tijt, men doutse in de perse, en ‘t sap dat daer uyt-vloeyt, wert vergadert, en door de kracht des vyers wert daer van Syroop, Grof Suycker, en daer na verscheyde soorten van Fijn en Wit Suycker gemaeckt. En dit is de eenige wijse om Suycker te krijgen, te weten uyt de halmen oft stelen van dit Riet, als voren geperst zijnde, ofte in kleyne stucxkens gesneden, en op ‘t vyer soo langh gesoden, tot dat alle de vochtigheyt door het vyer verdrooght zijnde, een droogh sap (dat is dit Suycker) na hem laet in den bodem van den pot, ofte ketel. [135]

Aengaende den aert en krachten van ‘t Suycker, het is werm en vochtigh in den eersten graed, en, gelijck alle soete dingen, veel voedsel gevende. Sulcx bewijst Scaliger Exerc. 101, met het exempel van de verckens, die in ‘t eylant S. Thom met riet, daer de Suycker uyt-getrocken is, gemest werden, en daer door seer vet, en smakelick speck krijgen. Soo sien wy oock hier te lande, dat als de Kerssen rijp zijn, de Mosschen dapper vet werden. Is afvegende, ontdoende, en terende, als Honigh, maer en maeckt soo veel dorste niet, ende en bijt ofte en schrapt de Mage niet, als den Honingh, ende en is oock soo heet niet als de selve: ‘t en zy dat het door het suyveren ofte fijn maken eenige scherpigheyt van de Kalck behouden heeft. Want als het grof bruyn Suycker door de scherpe Loog van Kalck gemaeckt, gesuyvert wert, en de vuyle en swarte Syroop daer uyt gedreven is, soo krijght het eenen vremden scherpen smaeck, waer af het bloet verbrant wert, en het hooft beswaert: welcken quaden smaeck oock somtijts in het best wit Indiaens Suycker, dat te Venetyen, Genua, en Marsilyen gebrocht wert, hoe-wel dat het van wittigheyt de Canarye suycker beschaamt.

So dat het ongesuyvert ofte Grof-Suycker, somtijts beter is, dan ‘t gene dat de scherpigheyt van de Looge in ‘t suyveren behouden heeft. Daerom sal men eer het bruynachtigh en tamelick wit verkiesen. Want dat is uytեrmaten goet in spijse en dranck, en om dat het so heet niet en is, als den Honingh, soo wert het bequamelick gedaen by soo heete als koude spijse: alsoo het noch de hitte, noch de kouwigheyt van de selve en vermeerdert, maer eerder beyde matight. Het is even-wel elck niet even nut. Want in heet Lichamen verandert het mede haest in galle. Het grof ofte Poer-suycker is meer af-vegende, als het Broot-suycker, en oock scherper, ten ware gelijck geseyt is, in de selve eenige scherpigheyt van de Looge gebleven was. Het houdt den buyck weeck, en is de borste seer toe-gedaen en nut, als oock de blase en nieren. Hoe het meer gekoockt en gesuyvert wert, hoe het meer van sijn wermte, en afvegende kracht verliest.

By de Suycker dient het Kruyt, met welcken naem alle Speceryen verstaen werden, als Caneel, Nagelen, Noten-Muscaten, Foelye, Peper, Gember, Safferaen.

Caneel wascht met geheele bosschen in ‘t eylandt Zeilon, alwaar ook de beste van daen komt. Den boom heeft twee basten, waer van de Caneel den tweeden is: wert af-gesneden in vierkante stucken, en also te droogen geleyt, en rolt dan in malkanderen, gelijck een pijp, ofte canael, waer van hy den naem heeft van Caneel, ofte Pijp-caneel. Den boom, daer den bast afgedaen is, laet men soo staen, en heeft over drie jaren wederom andere basten, als te voren. De Caneel is heet in den derden graed, droogh in den tweeden. De beste is, die wel ruyckt, by-nae als de Rosen, van smaeck eerst wat soetachtigh, daer na op de tonge bijtende. Heeft een verwermende, openende, en dun-makende kracht, doch met eenige tճamen-treckinge: waer door hy de Maegh en al ‘t Ingewant versterckt, en de spijse doet verteeren.

Nagelen wassen alleen in de Molucsche eylanden, aen boomen gelijck de Laurier-boomen, die veel tacxkens en overvloedigh veel bloemen hebben, welcke veranderen in dese vruchtjes, die wy na de gelijckenis, diese met de nagelen ofte spijckers hebben, Nagelen noemen. Sy zijn van gematigheyt heet en droogh, niet verre van den derden graed, en hebben een versterkende, openende, door-snijdende, en door-dringende kracht, dun-makende met eenige tճamen-treckinge: daer door stercken sy de Herssenen, en ‘t gantsche Ingewant. By de spijse gedaen, beteren sy de gebreken van de Maegh, Lever, Hert, en Hooft, uyt kouwigheyt veroorsaeckt zijnde: verheugen ‘t Hert, en doen de spijse verteeren. Sy zijn best gebrucykt in den Winter, van oude en koude Menschen, die met slijm overladen, en met Sinckingen gequelt zijn. Oock sal mense best by de koude vochtige spijse doen. Dan voor de heete gallachtige Menschen zijnse quaet: nochtans in tijde van pest werden sy nuttelick geknaut, om ons tegen de quade Lucht te behoeden. By de spijse en mach mense niet met al te groote menichte doen, vermits sy de selve, wel eenen goeden reuck doen hebben, maer mede bitteren smaeck geven, en den buyck al te hard maken.

Noten Muscaten wassen met haer Foelie niet verre van de Molucsche eylanden, in Banda, oock in de eylanden van Iavas en Sunda aen boomen onse Peere-boomen niet ongelijck. Sy zijn met driederly basten bedeckt, den buytensten is gelijck den bolster van onse Ocker-noten, als dese rijp wert, so spout sy haer open, en dan siet men een dunne schorse ofte bast gelijck een netken, en is de Foelye ‘t welck om de vrucht gaet, te weten, de Note. Dese Noten zijn werm en droogh in ‘t laetsen van den tweeden graed, en wat stoppende en tճamen-treckende. Van gelijcken aerdt is de Foelye oock. Dese Noten verstercken en verwermen de koude Maegh, en maken dat de selve de kost beter kan verteeren. Doen kortelick meest al ‘t selve, dat van de Nagelen geseyt is. Dan de Foelye is in haer werckinge noch veel fijnder, en meer door-dringende.

Peper is vierderley, te weten, swarte, witte, lange, en Canarijn. De swarte is de gemeenste, en die wy in de keucken gebruycken. Wast meest in de Kust en op ‘t Lant van Malabar, de bladeren van den boom zijn de Orangie-bladeren gelijck, de vrucht groeyt in trosgens, gelijck de Aelbesyen. De Peper is heet en droog in den derden graed ofte in het beginsel van den vierden. Dient daerom best de oude koude luyden, insonderheyt in koude Landen, en in koude tijden des jaers: en wert alder-bequaemst gedaen in koude en vochtige spijsen, doch niet heel kleyn gestooten, maer alleen wat geknust zijnde: en dan is sy bequaem om een koude en vochtige Maegh te verwermen, en te verstercken, [136] en alle slijmerachtigheyt op te droogen, en te verteren. Dan de Peper en dient niet te veel ofte te dickwils gebruyckt, en insonderheydt kleyn gestooten, want dan verhit hy lichtelick de Lever. Voor heete Menschen, en in heet weder is hy schadelick.

Gengber wascht door geheel Indyen, dan de beste komt mede uyt Malabar. Sy groeyt gelijck Water-lies, en de wortel, welcken onsen Gengber is, gelijkt mede den wortel van Water-lies. De Gengber is heet en verdroogende in den derden graed, en doet al dat Peper vermagh, doch wat tragelicker, mits datse grover van stoffe is dan Peper, en altijdt eenige onoverwinnelicke vochtigheyt behoudt, door de welcke sy soo lichtelick vermeluwet, en van de wormen gesteken wort; dan de wermte blijft haer vastelick by: maer de grove oft rauwe vochtigheydt is als de gene, die men in de lange Peper vint. In voegen, dat de wermte, die van Gengber komt, lancksamer beginnende ook langer duert; daerom is Gengber bequaem om de koude lidtmaten te verwermen, en niet om het Lichaem haest en heel werm te maken, gelijck witte en swarte Peper doen. Sy verwermt en versterckt een koude Maegh, doet wel verteren, en verweckt een koude Maegh, doet wel verteren, en verweckt lust om te eten. Is nut om by koude, en vochtige spijse gedaen te werden.

Saffraen is wat tճamen-treckende: maer de verwermende kracht, gaet daer in alle andere te boven; soo dat sijn gantsche wesen en eygenschap sulcx is, dat hy in den tweeden graedt verwermt, en in den eerste verdroogt: en daerom heeft hy eenige kracht om te verdouwen, en te verteeren, daer toe helpende de matelick tճamen-treckinge, die daer in bevonden wert, gelijck Galenus betuyght. Hy wert in alle Landen veel gebruyckt by alderhande spijse (insonderheyt die swaer van aert zijn, en dick bloet maken) niet alleen om sijnen goeden reuck en smaeck: maer oock om dat hy het herte verquickt, en de swaerte van de spijse vermindert, en boven dien alle gerechten in het aensien lieffelick maeckt. Over de krachten van den Saffraen kan breeder gesien werden in den Schat der Ongesontheyt in ‘t eerste deel ‘t vierde boeck cap. 12. en 13.

EPICURUS

Apud Senecam Epist. ex. Aelianum, Stob. Lart. & alios. Habeamus aquam, habeamus polentam, Iovi ipsi de foelicitate controversiam faciamus.

Van Suiker ende Kruid.

Het IX. Kapittel.

‘Al wat men Holland noemt zijn maar weinig steden en Hollands vrienden zelfs zijn maar weinig leden. En allen klein van begrip, maar desalniettemin schuilen er overal verschillende wonderen in. Wie maar eens de ring van onze kusten betreedt die vindt een schoon prieel vol allerhande lusten. Alles wat de hemel zendt of uit de aarden groeit dat komt ons met de zee bij de haven ingevloeid. God is als een zon die duizend gouden stralen op onze kleine tuin steeds laat nederdalen. Wat er ooit aan bomen hing of op de velden stond dat komt hier aan het volk gevallen in de mond. [134] Wat lijdt het hete Brazili tegenwoordig felle slagen om aan dit verre land zijn vruchten op te dragen! Hier is geen suikerriet dat in de dalen groeit en noch wordt hier de jeugd met suiker overlast. Het Indische rijke gewas van peper, foelie en noten wordt hier net zoals het graan op zolders uitgegoten. Men plukt hier geen kaneel, geen andere edele kruiden, wij delen het evenwel met ganse schepen uit. Bedenkt dit, Hollands volk, bedenkt de hoge zegen die u door Gods hand zo wonder is verkregen. Van alle rijke gewassen zijn uw velden schraal, gij toch die niets had, die heeft het allemaal. Wil iemand nu de kracht van hete kruiden weten en hoeveel in de spijs nuttig is te eten. En waartoe gember dient en waartoe saffraan. Die leren het uit dit boek de echte grond verstaan’.

Het aardgewas zullen wij met suiker en kruid besluiten wat er ook vaak bij in de spijzen gedaan wordt.

Suiker is een traan die uit een vreemd riet loopt waarvan het beste uit Guyana komt doch het wordt daar niet zo goed klaar gemaakt en waargenomen als wel door de Portugezen in Brazili. Van suiker wordt gewag gemaakt door Varro bij Isidorus in 17 Origines.

Ԃij de Indianen groeit een riet waaruit siroop en suiker vliedt. Een vocht dat zeem en honingraat in zoete geur te boven gaat’.

Deze traan of sap geven de rietpijpen af door hun overvloedige vochtigheid terzijde van de knopen of kleine zweetgaatjes van de halmen of rietpijpen zonder die te kwetsen of te snijden en daar komt het te stollen of dik te worden door de hitte van de zon, dit is zeer goede suiker en zoiets schijnen de ouden alleen gekend te hebben. Zie Matthiolus in zijn uitlegging op Dioscorides 2.75. Maar hetgeen we tegenwoordig meestal hebben wordt uit dezelfde rietpijpen met geweld gehaald, want men plukt deze halmen op de geschikte tijd en men duwt ze in de pers en het sap dat daaruit vloeit wordt verzameld en door de kracht van het vuur wordt daarvan siroop, grof suiker en daarna verschillende soorten van fijn en wit suiker gemaakt. En dit is de enige manier om suiker te krijgen, te weten uit de halmen of stelen van dit riet die als ze van tevoren geperst zijn of in kleine stukjes gesneden en zolang op het vuur gekookt worden totdat alle vocht verdroogd is en een droog sap (dat is dit suiker) nalaat in de bodem van de pot of ketel. [135]

Aangaande de aard en krachten van de suiker, het is warm en vochtig in de eerste graad en zoals alle zoete dingen geeft het veel voedsel. Zoiets bewijst Scaliger in Exerc. 101 met het voorbeeld van de varkens die in het eiland S. Thomas met riet, waar suiker uitgetrokken is, gemest worden en daardoor zeer vet en smakelijk spek krijgen. Zo zien we ook hier te lande dat als de kersen rijp zijn de mussen dapper vet worden. Is afvegend, ontdoet en verteert als honig, maar maakt niet zoveel dorst en bijt of schraapt de maag niet zoals honing en is ook niet zo heet als die tenzij dat het door het zuiveren of fijn maken enige scherpte van de kalk behouden heeft. Want als de grove bruine suiker door de scherpe loog, van kalk gemaakt, gezuiverd wordt en de vuile en zwarte siroop daaruit gedreven is dan krijgt het een vreemde en scherpe smaak waardoor het bloed verbrand wordt en het hoofd bezwaard, die kwade smaak zit ook soms in de best witte Indiaanse suiker dat te Veneti, Genua en Marseille gebracht wordt, hoewel dat het van witheid de Canarie suiker beschaamt.

Zodat de ongezuiverde of grove suiker soms beter is dan hetgeen dat de scherpte van de loog in het zuiveren behouden heeft. Daarom zal men eerder het bruinachtig en tamelijk witte verkiezen. Want dat is uitermate goed in spijs en drank omdat het niet zo heet is als honing en wordt het goed gedaan bij zowel hete als koude spijzen omdat het noch de hitte, noch de koude van die vermeerdert, maar eerder beide matigt. Het is evenwel voor iedereen niet even nuttig. Want in hete lichamen verandert het mede gauw in gal. Het grove of poedersuiker veegt meer af dan het broodsuiker en is ook scherper omdat daarin zoals gezegd is enige scherpte van de loog gebleven is. Het houdt de buik week en is de borst zeer toegedaan en nuttig, als ook de blaas en nieren. Hoe het meer gekookt en gezuiverd wordt, hoe het meer van zijn warmte en afvegende kracht verliest.

Bij suiker dient het kruid en met die naam worden alle specerijen begrepen zoals kaneel, nagelen, notenmuskaat, foelie, peper, gember en saffraan.

Kaneel groeit met hele bossen in het eiland Sri Lanka waar ook de beste vandaan komt. De boom heeft twee basten waarvan kaneel de tweede is, die wordt in vierkante stukken afgesneden en zo te drogen gelegd en rolt dan in elkaar als een pijp of kanaal waarvan het de naam heeft van kaneel of pijpkaneel. De boom waar de bast afgedaan is laat men zo staan en heeft over drie jaren wederom andere basten dan tevoren. Kaneel is heet in de derde graad en droog in de tweede. De beste is die goed ruikt bijna als rozen en van smaak eerst wat zoetachtig en daarna op de tong bijtend. Heeft een verwarmende, openende en dun makende kracht, doch met enige tezamen trekking waardoor het de maag en het gehele ingewand versterkt en de spijzen laat verteren.

Kruidnagels groeien alleen in de Molukse eilanden aan bomen die veel op laurierbomen lijken en die veel takjes en overvloedig veel bloemen hebben die in deze vruchtjes veranderen die wij naar de gelijkenis die ze met de nagels of spijkers hebben nagelen noemen. Ze zijn van gesteldheid heet en droog, niet ver van de derde graad en hebben een versterkende, openende, doorsnijdende en doordringende kracht, dun makend met enige tezamen trekking, daardoor versterken ze de hersens en het gehele ingewand. Bij spijs gedaan verbeteren ze de gebreken van de maag, lever, hart en hoofd die uit koude veroorzaakt zijn, verheugen het hart en laten het eten verteren. Ze zijn het beste te gebruiken in de winter door oude en koude mensen die met slijm overladen en met zinkingen gekweld zijn. Ook zal men ze best bij de koude, vochtige spijzen doen. Dan voor de hete galachtige mensen zijn ze slecht, nochtans in tijd van pest worden ze nuttig gekauwd om ons tegen de kwade lucht te behoeden. Bij de spijs mag men ze niet met al te grote hoeveelheid doen omdat ze die wel een goede reuk geven, maar ook een bittere smaak geven en de buik al te hard maken.

Notenmuskaat groeit met haar foelie niet ver van de Molukse eilanden in Banda en ook in de eilanden van Java en Sunda aan bomen die veel op onze perenbomen lijken. Ze zijn met drie soorten basten bedekt, de buitenste is gelijk aan de bolster van onze walnoot en als die rijp wordt dan spuwt ze zich open en dan ziet men een dunne schors of bast als een netje en dat is de foelie die om de vrucht zit, te weten de noot. Deze noten zijn warm en droog op het eind van de tweede graad en wat stoppend en tezamen trekkend. Van dezelfde aard is foelie ook. Deze noten versterken en verwarmen de koude maag en maken dat die de kost beter kan verteren. Ze doen in het kort vrijwel hetzelfde dat van de nagelen gezegd is. Dan de foelie is in haar werking noch veel fijner en meer doordringend.

Peper is er in vier soorten, te weten, zwarte, witte, lange en kanarie. De zwarte is de algemeenste die wij in de keuken gebruiken. Groeit het meest aan de kust en op het land van Malabar, de bladeren van de boom zijn gelijk als de oranjebladeren, de vrucht groeit in trosjes als aalbessen. De peper is heet en droog in de derde graad of in het begin van de vierde. Dient daarom het beste de oude, koude lieden en vooral in koude landen en in koude tijden van het jaar en worden het allerbeste gedaan in koude en vochtige spijzen, doch niet heel klein gestampt, maar alleen wat gekneusd, dan is het goed om een koude en vochtige maag te verwarmen en te versterken [136] en alle slijmerigheid op te drogen en te verteren.

Dan dient peper niet te veel of te vaak gebruikt te worden en vooral klein gestampt want dan verhit het gemakkelijk de lever. Voor hete mensen en in heet weer is het schadelijk.

Gember groeit door geheel Indi, dan de beste komt ook uit Malabar. Ze groeit net als waterlis en de wortel, wat onze gember is, lijkt ook op de wortel van waterlis. Gember is heet en verdrogend in de derde graad en doet alles wat peper kan, doch wat trager omdat ze grover van stof is dan peper en altijd enige onoverwinnelijke vochtigheid behoudt waardoor het zo gemakkelijk vermolmt en door de wormen gestoken wordt, maar de warmte blijft haar vast bij, maar de grove of ruwe vochtigheid is zoals diegene die men in de lange peper vindt. Daarbij verstaande dat de warmte die van gember komt langzamer begint en ook langer duurt, daarom is gember goed om de koude ledematen te verwarmen en niet om het lichaam snel en heel warm te maken zoals witte en zwarte peper doen. Ze verwarmt en versterkt een koude maag en laat goed verteren en verwekt lust om te eten. Is nuttig om bij koude en vochtige spijzen gedaan te worden.

Saffraan is wat tezamen trekkend, maar de verwarmende kracht gaat daarin alle andere te boven zodat zijn gehele wezen en eigenschap zodanig is dat het in de tweede graad verwarmt en in de eerste verdroogt en daarom heeft het enige kracht om te verduwen en te verteren en daartoe helpt de matige tezamen trekking die daarin gevonden wordt zoals Galenus betuigt. Het wordt in alle landen veel gebruikt bij allerhande spijzen (vooral die zwaar van aard zijn en dik bloed maken) niet alleen om zijn goede reuk en smaak, maar ook omdat hij het hart verkwikt en de zwaarte van de spijs vermindert en bovendien alle gerechten in het aanzien liefelijk maakt. Over de krachten van saffraan kan uitvoeriger gezien worden in de ԓchat der Ongezondheid’ in het eerste deel, het vierde boek kapittel 12 en 13.

EPICURUS

‘A pud Senecam Epist. ex. Aelianum, Stob. Lart. & alios. Habeamus aquam, habeamus polentam, Iovi ipsi de foelicitate controversiam faciamus’.

Van den oorspronck van het slachten der beesten, en dat het Vleesch de voedsaemste spijse is.

Het X. Capittel.

En is (gelijck het schijnt) noch heden niet geweten, Wanneer dat eerst het vleesch by menschen is gegeten, Het kruyt (gelijck men veel in oude boecken leest) Dat is een langen tijt de beste kost geweest: Nu wort het vleesch gesocht tot nadeel van de beesten, En dat is aengenaem in alle blijde feesten, En na de kunste leert, soo voedet alderbest; Maer siet dat ghy den buyck niet al te seer en mest.

Alsoo wijdtloopigh genoegh gehandelt is van het Voedsel ofte Spijse, de welcke van Aerdt-gewassen genomen wert, soo is ‘t nu tijt en plaetse, volgens onse verdeelinge hier voren gestelt, te spreken van de Dieren, die ofte door haer Lichaem, te weten vleesch ofte visch, ons konnen voeden, ofte door yet dat van de selve komt, als eyeren, bloet, melck, wey, boter, kaes, honingh, en soo voort.

Alle andere Dieren vervolgen door haren aerdt en ingeven van de nature maer eenderley kost, en schouwen alle ander. Die kruyden, wortelen, ofte vruchten eten, houden haer van ‘t vleesch; en die vleesch eten, laten het aerdt-gewas staen. Maer de Mensche trecken al tot zijn keel, wat hy op dՁerde, in de Zee, en in de Lucht vinden kan, en sulcks doet hy noch op veelderley manieren toemaken. Waerom Gryllus, een van de gesellen van Ulysses, die van Circe in een vercken verandert was, de Beesten seer prees by Plutarchus (in sijn boeck, Dat oock de Beesten reden gebruycken) tegen sijnen Meester, die hem wederom in een Mensch woude doen veranderen, en verhief de Nature der Beesten boven de Menschen: onder andere mede verhalende ‘t gene wy nu geseyt hebben, van de verscheydentheydt, wulpsheydt, en leckernye van de kost, die de Menschen gebruycken, de welcke so veel sieckten veroorsaeckt; daer de beesten licht, gereet, en eenderhande voer nemen. Wel is waer, dat de groote verscheydenheyt, en onmatigheyt van de spijse, veel ongesontheyt by de Menschen veroorsaeckt; maer die wert seer qualick van sommige alleen het vleesch te laste geleyt, als of de Luyden in de eerste Werelt daerom alleen soo lange leefden, om dat sy haer alleen met Aerd-gewas behielpen, en sonder bloet te storten haren honger versadighden. Alsoo spreeckt hier van Pythagoras, die geen vleesch en at, by den poëet Ovidius 15. Met.

Hier voormaels in den gulden tijt Doen was de mensch met kruyt verblijt, Of wel met ooft en soet gewas, Dat yemant van de boomen las; Maer niemant wasser soo verwoet, Dat hy vermaeck nam in het bloet.

En soo schrijft Dicaerchus, dat ten tijde van Saturnus geen vleesch in ‘t gebruyck en was, maer dat de Menschen haer met kruyt, en fruyt beholpen. Want eerst langh daer na, en in de ysere eeuwe, gelijck de Poten spreken, hebben de menschen dese matigheyt over [137 treden, en de Dieren om te eten geslachtet. En al-hoe-wel dese dingen in de fabulen gewickelt staen, nochtans zijnse uyt de fonteyne der waerheyt geput. Want over de plaets van ‘t Boeck der Scheppinge aen ‘t eerste Capittel, op het 29. vers, alwaer Godt tegen onse eerste Ouders seyt: Siet, ik hebbe u lieden al ‘t zaet-zaeyende kruyt gegeven, dat op de gantsche aerde is, en alle geboomte in ‘t welcke zaet zaeyende boom-vrucht is: ‘t zy u tot spijse. En op ‘T 3. vers van ‘T 9. Cap. alwaer hy tot No dese woorden spreeckt: Al wat sich roert, dat levendigh is, zy u tot spijse: ick heb het u al gegeven, gelijck het groene kruydt, heeft by Godts-geleerde veel schrijvens veroirsaeckt, ofte in den staet der onnooselheydt ‘t vleesch-eten by de menschen gebruyckelick zoude geweest zijn: en of ‘t voor de sont-vloet geoorlooft was te eten.

Wat het eerste aengaet, vele seggen, dat wy in den staet der onnoselheyt niet anders dan kruyden en boomvruchten gegeten souden hebben. Want sommige (Lyranus, Carthusianus, Tostatus in 1. Genes.) meenen dat het vleesch-eten voor de sont-vloet ongeoorloft, en ongebruyckelick is geweest. En van dit gevoelen zijn onder de out-vaders Tertulian epist. de cibis Iudaicis; en Hieronym. 1. ad. Iovinianum. Andere (Caietanus com. in 4. Genes. Vatabl. in 9. Genes. Dominic. Soto. 5 de justit & jure. Franc. de Victoria relect de Temperant) zijn hier recht tegen, en meenen, dat ‘t oock op die tijt geoorloft en gebruyckelick is geweest, vleesch te eten. Eenige den middel-weg ingaende, segge, dat wel het vleesch-eten voor de sont-vloet niet verboden en was, maer dat evenwel de godvruchtige luyden geen vleesch en nuttighden, om dat Godt, doen hy den Mensche de spijse toe-voegde, alleen gewach maeckte van Aerdt-vruchten. So dat na ‘t gevoelen van vele Wijsen in de Godtheyt, ‘t vry vleesch-eten eerst begonnen heeft, na dat Godt tegen No seyde: Al wat hem roert en leeft, dat zy uwe spijse. ‘T welck uyt verscheyde Rabbinnen, met verscheyde redenen, bevestight wert van de Manassah Ben Isral, geleerde Iode tot Amsteldam, in de 10. questie op Genesis. Hier over kan oock gesien werden mijn weerde meester, M. Gerard de Vos op ‘t begin van sijn 65. cap. Physiol. Christ. in ‘T 3. boeck.

Porphyrius, die tegen ‘T vleesch-eten veel in ‘t Griecx geschreven heeft, vertelt in sijn 4. Boeck, dat in Phoenicia en Cypres eerst de manieren plagh te wesen niet dat leven ontfangen hadde de Goden op te offeren: dan dat sulcx allencxkens af-quam, en het vee begost geoffert te werden, doch datse ‘t selve heel door ‘t vyer lieten verteren. Maer dat ten tijde, als Pygmalion regeerde, een stuck van de offerhande op de aerde viel, ‘t welck de Priester met haest opnemende, om weder op den autaer te leggen, en sijn verbrande vingeren juyst in de mont stekende, om de smerte te versachten, en hy proevende de smakelickheyt van ‘t vleesch, en oock op den reuck verleckert zijnde, niet alleen vleesch gegeten, maer sijn huys-vrouw, oock te eten gegeven heeft, ‘t welck Pygmalion vernemende, heeftse beyde van een steen-klip doen werpen. Dan al waer het, dat Pygmalion dese nieuwe leckernye met alle macht socht te beletten, en de vleesch-eters met groote tormenten dede straffen, dat even-wel de Menschen eens de lieffelickheyt van ‘t vleesch gesmaeckt hebbende, sy door geenderhande straffe, tot haer eerste soberheyt konden gebracht werden.

Het zy daer mede hoe het wil: indien wy wel overwegen het aensien van de alder-oudtste Schrijvers, soo zullen wy bevinden, datter insonderheyt twee oorsaken zijn, die de Menschen gebracht hebben, tot het dooden van de Dieren. De nootsakelickheyt om haer selven te beschermen, alsoo sy vreesden dat het getal van de beesten haer meester soude werden: en de Godvruchtigheyt, door dewelcke sy eerst de eerste vruchten, en daer na de eerst-geborene van het vee de Goden op-offerden. En hier van heeft het slachten van de beesten sijnen oorspronck genomen, en alsoo, gelijck oock geseydt is, mede het vleesch-eten. Het welck daer oock uyt blijckt, dat sy niet een beest voor haer eygen gebruyck en slachten, ofte sy offerden de Goden daer eerst een deel van: en die sulcx niet en dede, werden voor Godloos gehouden, als een die van ongeoffert vleesch gegeten hadde. En alle Dieren, diese tot spijse slachten, noemdense daerom Hieria, gelijck seer wel aengewesen is by den hoog-geleerden Casaubon op Athen. 1. Animad. 11.

Om nu wederom te keeren tot ons vorige reden; al is ‘T, dat de gulsigheyt der Menschen Lichamen veel schade en ongesontheyt aen-brenght, so en behoort even-wel ‘t gebruyck van ‘t vleesch daerom niet wech genomen te werden. Want het misbruyck kan oock de alderbeste, en nuttighste dingen den Mensche onnut en schadelick maken, die niemant even-wel daerom oordeelt, dat gantsch uyt alle de gebruyck behooren gestooten te werden. Vorders wat het Vleesche belanght, indien het wel, en nae behooren genut wert, soo sal men niet lichtelick yet vinden, waer uyt het Lichaem meerder en beter voedtsel trecken kan. Want zal de spijse ons goedt voedtsel geven, soo moetse ons gelijck zijn, soo in de maet van haer gestaltenis, als oock in de matigheydt van hare hoedanigheden. In de mate van haer gestaltenis heeft het vleesch ongelijk meer gelijckenis met des menschen Lichaem, als eenige ander spijse. Hierom wert het oock lichtelik in onse gestaltenis verandert. In de matigheyt heeft het vleesch, behalven de gelijckheyt in de eerste hoedanigheden van hitte, koude, vochtigheyt, en drooghte, oock noch een ander gemeenschap met ons: want doen het beest leefde, hadt het een edelder gedaente, als yet anders, dat wy eten: dien volgende oock een gematigheydt, die ons natuerlicke wermte gemeender en aengenamer is. Het selfde werdt oock door het bloet betuyght, de stoffe van ‘t vleesch: want uyt de [138] naderheydt van de stoffe, kan mede de gelijckheydt van de gematigheydt besloten werden. Daer-beneffens, dewijl den aerdt van de spijse is, datse werm en droogh is, en op den honger slaet, die een begeerte is van meest werme en drooge dingen, soo heeft ‘t vleesch veel meer de over-een-stemminge van dese hoedanigheden, als visch ofte moes-kruyt.

Dewijl dan ‘t Vleesch van hoedanigheyt werm is, en tusschen de vochtigheydt en drooghte gematight, ten aensien van ons, en van andere dingen, die wy gemeenlick eten, so wert het om de gelijckheyt van sijn voedtsel lichtelick in goet bloet verandert. Want hoe datter meer gelijckheyt is tusschen het voedsel, en het gene dat gevoedet wert, en minder strijdt, hoe dat de Maegh oock minder werck heeft om ‘t selfde te verteeren, de voedinge beter toe-gaet, en minder overschot vergadert wert.

Datter oock meerder voedsel in ‘t Vleesch is, als in yet anders, blijckt oock hier uyt, dat de geene die vleesch gegeten hebben, so haest geen honger en krijgen, als die van visch ofte kruyt versadight zijn. Want alsoo het vaster selfstandigheyt, meerder wermte, en luchtige vette vochtigheyt heeft, soo kan het gene dat vervloogen is, vaster herstellen met yet anders in de plaets, dat wat langer stede houdt, waer door de leden haer sterckte langh behouden, en vermeerderen.

Daerom zijnse seer bedrogen, die meenen, dat de Menschen in voortijden soo oudt wierden, om dat sy haer onthielden van vleesch te eten, haer alleen onder houdende met het gene de Aerde gaf. Want alsooder in de Spijse drie trappen gestelt werden, de eerste van de sterckste stoffe, de tweede van de middelbare, de derde van de slapste; behalven erweten, boonen, en ‘t koren-werck in ‘t beginsel van de werelt noch onbekent, so en brengt de aerde niet voort van de sterckste stoffe, oock seer weynigh in de tweede, maer meest al ‘t gene onder de slapste gerekent wert. En ‘t selfde brengt aen het Lichaem oock van het slapste voedsel, dat niet tegen en hout; maer haestelick vervliegt: en derhalven geen langh leven en kan veroirsaken, gelijck, volgens de reden, de groote Hippocrates seydt, 6. Epid. 5. 20.

Swacke kost den mensch gegeven, maeckt hem veel een korter leven.

So dat het lange leven van de eerste tijden de soorte van spijse niet te wijten en is, maer liever andere dingen, die hier vooren aen-gewesen zijn.

Van de oorsprong van het slachten van beesten en dat het vlees de voedzaamste spijs is.

Het X Kapittel.

‘Er wordt (zoals het schijnt) tot op heden niet geweten wanneer het eerste vlees door de mensen werd gegeten. Het kruid (zoals men veel in oude boeken leest) dat is een lange tijd de beste kost geweest. Nu wordt het vlees gezocht tot nadeel van de beesten en dat is aangenaam in alle blijde feesten. En naar de kunst leert, voedt het allerbest. Maar ziet dat ge de buik niet al te zeer mest’.

Omdat uitvoerig genoeg gehandeld is van het voedsel of spijs die van aardgewassen genomen wordt is het nu tijd en plaats, volgens onze verdeling die hiervoor gesteld is om te spreken van de dieren die of door haar lichaam, te weten vlees of vis ons kunnen voeden of door iets dat ervan komt als eieren, bloed, melk, wei, boter, kaas, honing en zo voort.

Alle andere dieren volgen door hun aard en ingeving van de natuur maar een soort kost en schuwen alle andere. Die kruiden, wortels of vruchten eten onthouden zich van vlees en die vlees eten laten het aardgewas staan. Maar de mens trekt alles tot zijn keel wat hij op de aarde, in de zee en in de lucht vinden kan en dat laat hij op vele manieren klaar maken. Waarom Gryllus, een van de metgezellen van Odysseus die door Circe in een varken veranderd was, de beesten zeer prees bij Plutarchus (in zijn boek dat ook de beesten de reden gebruiken) tegen zijn meester die hem wederom in een mens wilde veranderen en verhief de natuur van de beesten boven de mensen en verhaalde onder andere hetgeen we nu gezegd hebben van de verschillende, wulpsheid en lekkernij van de kost die de mensen gebruiken die zoveel ziekten veroorzaakt waar de beesten licht, gereed en een soort voer nemen. Wel is waar dat de grote verschillen en onmatigheid van spijs veel ongezondheid bij de mensen veroorzaakt, maar die wordt zeer slecht door sommige alleen het vlees ten laste gelegd alsof de lieden in de eerste wereld daarom alleen zo lang leefden omdat ze zich alleen met aardgewassen behielpen en zonder bloed te storten hun honger verzadigden. Alzo spreekt hiervan Pythagoras, die geen vlees at, door de poëet Ovidius in 15 Met;

Hier vroeger in de gouden tijd, toen was de mens met kruid verblijdt. Of wel met ooft en zoet gewas dat iemand van de bomen las. Maar niemand was er zo verdwaasd dat hij vermaak nam in het bloed’.

En zo schrijft Dicaearchus dat ten tijde van Saturnus geen vlees in gebruik was, maar dat de mensen zich met kruid en fruit behielpen. Want eerst lang daarna en in de ijzeren eeuw, zoals de poten spreken, hebben de mensen deze matigheid over [137] treden en de dieren om te eten geslacht.

En alhoewel deze dingen in de fabels gewikkeld staan, nochtans zijn ze uit de bron der waarheid geput. Want over de plaats van het boek van de schepping bij het eerste kapittel in het 29ste vers waar God tegen onze eerste ouders zegt, ‘Ziet, ik heb u lieden al het zaad zaaiende kruid gegeven dat op de ganse aarde is en alle bomen waarin zaad zaaiende vruchten zijn, het is u tot spijs’. En in het 3de vers van het 9de kapittel waar hij tegen Noach deze woorden spreekt, ‘Alles wat zich roert, dat levendig is zij u tot spijs, ik heb het u alles gegeven net als het groene kruid,’, heeft bij Godgeleerden veel schrijven veroorzaakt of in de staat van onschuld het vlees eten bij de mensen gebruikelijk geweest zou zijn en of het voor de zondvloed geoorloofd was het te eten.

Wat het eerste aangaat, vele zeggen dat we in de staat van de onschuld niets anders dan kruiden en boomvruchten gegeten zouden hebben. Want sommige (Lyranus, Carthusianus en Tostatus in 1 Genesis) menen dat het vlees eten voor de zondvloed ongeoorloofd en ongebruikelijk geweest is. En van die gedachte zijn onder de oudvaders Tertulianus epist, de cibis Judaicis en Hironymus 1 ad en Jovinianum. Andere (Caietanus com in 4 Genesis. Vatabl in 9 Genesis. Domingo de Soto. 5 de justitia & jure. Franc de Victoria relect de Temperant) zijn hier tegenovergesteld en menen dat het ook in die tijd geoorloofd en gebruikelijk geweest is om vlees te eten. Enige die de middelweg bewandelen zeggen dat wel het vlees eten voor de zondvloed niet verboden was, maar dat evenwel de godvruchtige lieden geen vlees nuttigden omdat God toen hij de mensen de spijzen gaf alleen gewag maakte van aardvruchten. Zodat na de mening van vele wijzen in de Godheid het vrije vlees eten pas begonnen is nadat God tegen Noach zegt, ‘Alles wat zich roert en leeft, dat zij u tot spijs’. Wat door verschillende rabbijnen met verschillende redenen bevestigd wordt door Manassah Ben Isral, geleerde Jood te Amsterdam in de 10 kwesties van Genesis. Hierover kan ook bekeken worden mijn waarde meester, M. Gerard de Vos (Vossius) het begin van zijn 65ste kapittel Physiol. Christus in het 3de boek.

Porphyrius die tegen het vlees eten veel in het Grieks geschreven heeft vertelt in zijn 4de boek dat het in Phoenici en Cyprus eerst de manier plag te wezen dat wat geen leven ontvangen had aan de Goden op te offeren, dan dat zoiets geleidelijk aan verdween en men begon met het vee te offeren, maar dat ze die geheel door vuur lieten verteren. Maar ten tijde toen Pygmalion regeerde viel er een stuk van de offerande op de aarde wat de priester snel oppakte en weer op het altaar legde en zijn verbrande vingers even in de mond stak om de pijn te verzachten, toen proefde hij de smakelijkheid van het vlees en omdat hij ook door de reuk verlekkerd was heeft hij niet alleen het vlees gegeten, maar ook zijn huisvrouw ook te eten gegeven wat Pygmalion hoorde en hen beide van een rots klip liet gooien. Dan hoewel Pygmalion deze nieuwe lekkernij met alle macht probeerde te beletten en de vleeseters met grote kwellingen liet straffen dat evenwel de mensen, die eens de liefelijkheid van het vlees gesmaakt hadden, dat ze door geen straf tot hun eerste soberheid gebracht konden worden.

Het is hoe het is, als we goed het aanzien van de alleroudste schrijvers overwegen dan zullen we zien dat er vooral twee oorzaken zijn die de mensen tot het doden van de dieren gebracht heeft. De noodzakelijkheid om zichzelf te beschermen omdat ze vreesden dat het getal van de beesten hen meester zou worden en de Godvruchtigheid waardoor ze eerst de eerste vruchten en daarna de eerstgeborenen van het vee aan de Goden opofferden. En hiervan heeft het slachten van de beesten zijn oorsprong genomen en zoals gezegd is ook het vlees eten. Wat daar ook uit blijkt dat ze geen beest voor hun eigen gebruik slachtten of ze offerden daar de Goden eerst een deel van en die zoiets niet deden werden voor Godloos gehouden als een die van niet geofferd vlees gegeten had. En alle dieren die ze tot spijs slachten noemden ze daarom Hieria, zoals zeer goed aangewezen is door de hoog geleerden Casaubon op Athenaeus 1 Animad. 11.

Om nu wederom terug te keren tot onze vorige reden, al is het dat de gulzigheid het menselijke lichaam veel schade en ongezondheid toe brengt, toch behoort evenwel het gebruik van het vlees daarom niet weggenomen te worden. Want het misbruik kan ook de allerbeste en nuttigste dingen de mens onnuttig en schadelijk maken die niemand evenwel daarom oordeelt dat het geheel uit alle gebruik verstoten behoort te worden. Verder wat het vlees aangaat, indien het goed en naar behoren genuttigd wordt dan zal men niet gemakkelijk iets vinden waaruit het lichaam meer en beter voedsel kan trekken. Want zal de spijs ons goed voedsel geven dan moet het ons gelijk zijn zowel in de maat van haar vorm als ook in de gesteldheid van haar hoedanigheden. In de maat van haar vorm heeft het vlees duidelijk meer gelijkenis met het menselijke lichaam dan enige andere spijs. Hierom wordt het ook gemakkelijk in onze vorm veranderd. In de gesteldheid heeft het vlees, behalve de gelijkheid in de eerste hoedanigheden van hitte, koude, vochtigheid en droogte, ook noch een ander gemeenschap met ons want toen het beest leefde had het een edelere gedaante dan iets anders dat wij eten en dientengevolge ook een gesteldheid die voor onze natuurlijke warmte algemener en aangenamer is. Hetzelfde wordt ook door het bloed betuigd, de stof van het vlees, want uit de [138] gelijkheid van de stof kan mede de gelijkheid van de gesteldheid besloten worden.

Daarnaast, omdat de aard van spijs is dat ze warm en droog is en op de honger slaat die een begeerte is van meestal warme en droge dingen, zo heeft het vlees veel meer de overeenstemming van deze hoedanigheden dan vis of moeskruid.

Terwijl dan het vlees van hoedanigheid warm en tussen de vochtigheid en droogte gematigd is ten aanzien van ons en van andere dingen die wij gewoonlijk eten, zo wordt het om de gelijkheid van zijn voedsel gemakkelijk in goed bloed veranderd. Want hoe er meer gelijkheid is tussen het voedsel en hetgeen dat er zich mee voedt en minder strijd heeft dat de maag ook minder werk heeft om dat te verteren er de voeding beter gaat en minder overschot verzameld wordt.

Dat er ook meer voedsel in het vlees is dan in iets anders blijkt ook hieruit dat degene die vlees gegeten hebben niet zo snel weer honger krijgen als die van vis of kruid verzadigd zijn. Want omdat het een vastere zelfstandigheid en meer warmte en luchtige vette vochtigheid heeft zo kan hetgeen dat vervlogen is vaster herstellen dan met iets anders in zijn plaats dat wat langer standhoudt waardoor de leden hun sterkte lang behouden en vermeerderen.

Daarom zijn ze zeer bedrogen die menen dat de mensen in voortijden zo oud werden omdat ze zich onthielden van vlees eten en zich alleen onderhielden met hetgeen de aarde gaf. Want omdat er in de spijs drie trappen gesteld worden, de eerste van de sterkste stof, de tweede van de middelbare en de derde van de slapste, behalve erwten, bonen en het korenwerk dat in het begin van de wereld noch onbekend was, brengt de aarde niets voort van de sterkste stoffen, ook zeer weinig in de tweede, maar meestal wat onder de slapste gerekend wordt. En dat brengt het lichaam ook van het slapste voedsel aan dat niet tegenhoudt, maar snel vervliegt en daarom geen lang leven kan veroorzaken, zoals volgens de reden de grote Hippocrates zegt in 6, Epidemics 5. 20

‘Zwakke kost aan de mens gegeven, maakt hem vaak een korter leven’.

Zodat het lange leven van de eerste tijden niet aan de soorten van spijs te wijten is, maar liever aan andere dingen die hiervoor aangewezen zijn.

Van het onderscheyt en verkiesinge van ‘t Vleesch.

Het XI. Capittel.

Het Vleesch dient met bescheyt en onderscheyt gegeten, En dit is wonder nut voor u te zijn geweten; Het is een groot verschil waer sich een dier onthout, Of op een schralen bergh, of in het groene wout, En offet heeft verkeert ontrent de dorre landen, Daer yeder voelt de son met heete stralen branden, Dan offet in de kou geduerigh is gevoedt, En daer het in de snee syn woningh hebben moet, En offet kruyden eet, of anders harde basten, Die maegh en ingewant geduerigh overlasten, En of men eenigh beest ontrent den winter slacht, Dan of men langer toeft, en tot den somer wacht: En offet in het bosch sijn vryheit heeft genoten, Dan offet in de koy plagh te zijn opgesloten, Siet dit loopt op het vleesch. Maer leert dit voor het lest, Is ‘t jongh, en kort, en mals, soo is het alderbest.

Het onderscheydt van ‘t Vleesch wel te maken, heeft ons Oribasius met korte woorden geleert: De kortigheyt en malsheyt, seyt hy, zijn twee teecken om het vleesch van alle dieren wel te kennen; waer op lettende, so meught ghy van sulcken vleesch, daer ghy die twee teeckenen in vindt, vryelick u bekomste eten: daer ghy geen van beyden in en vindt, dat moet ghy laten staen: daer een van beyden maer in en is, daer meught ghy, alsser anders niet en is, wel af eten, maer niet mede versadight werden. Dan dese al-gemeene wetenschap en is niet genoegh tot het gebruyck, ‘t welcke in elcke saeck besonder aengemerkt wert. Want gelijck wel te recht Aristoteles 6. Nicomach. 8. vermaent, indien yemandt weet dat lucht vleesch wel te verteren, en gesont is: en niet en weet wat lucht is, die en sal de gesontheyt niet wercken: maer wel eer de gene, die weet dat het vleesch van de vogelen lucht, en gesont is. Op dat men daer van te vaster zoude oordeelen, soo sullen wy het onderscheyt wat nader uyt-leggen.

Voor eerst isser verschil tusschen het vleesch der Vogelen en Viervoetige dieren: daer na oock tusschen ‘t gene dat Wilt ofte gemest is. En niet alleen in ‘t gemeen van malkanderen, maer oock tusschen ‘t vleesch van een en ‘t selfde dier, het welck mede verscheelt na het geslacht, de gematigheyt, de jaren, het voer, het landt, den hemel, de gestaltenis, de leden, plaetse, het bereyden, ofte toe-maken.

Het vleesch van de Vier-voetige dieren is vaster en swaerder als het vleesch van Vogelen; en hoe het dier van beyde grooter is, hoe het stercker voedsel geeft.

Het vleesch van Vogelen is door de banck droogh en veel leckerder, als van andere Dieren, om dat sy van haer voedsel niet en behouden, als het alderfijnste, blijckende daer uyt, dat haren misch altijt dun is.

Daer-beneffens valter groot onderscheyt tusschen het vleesch van Wilde, of van Tamme dieren. Sy hebben beyde hare deugden, maer haer en onbreken oock niet eenige gebreken. Het Vleesch van Wilde dieren heeft vier sonderlinge eygenschappen; Want om de wermte en drooghte van de Lucht, die sy gestadigh [139] versch in-halen, krijgen sy lucht en fijn bloet; om het gebreck van Water, en Voer, werden sy mager, ende en vergaderen geen overtollige Vochtigheden; uyt haer droogh voedsel krijgen sy hart en droog vleesch, en van wegen haer gestadigh loopen, wert ‘t Lichaem open, waer door ‘t veel van sijne vochtige selfstandigheyt verliest, en hier van valt het vleesch mager, hart, en droogh, van weynigh voedsel, en van langhsamen door-tocht. Geeft even-wel een vast voedsel, en sonder overtolligheyt aen de gene, die ‘t konnen verteren: doch even-wel niet overvloedigh. Galenus schrijft dat ‘t Vleesch van Wilde dieren soo smakelick niet en is, als van de Tamme, en oock minder Voedsaem, behalven van de Geytjens, de welcke niet tegenstaende sy Wilt zijn, even-wel beter smaken, en voeden, dan de andere, als welckers Bloet door de beweginge verdunt, ‘t Lichaem verlucht, en de onsienlicke gaetjens van de huyt geopent zijnde den beswaerden reuck doet uytdampen. Dan buyten de Geytjens is het Vleesch van de Tamme dieren smakelicker en van meerder voedtsel; heeft minder hitte, en meerder vochtige selfstandigheyt, waerom ‘t oock voor beter gekeurt wert van Rhases, Isaac, en andere. Want om de weynige Lucht, die sy in-halen, en de vele Vochtigheyt werdt haer hitte vermindert, haer Vochtigheyt vermeerdert, waer door ‘t Vleesch grof, en slijmerigh wert, en niet wel om te verdouwen, om de groote stilte werden de lucht-gaetjens gesloten, soo datter weynigh vervliegt: waer door als mede, om ‘t vochtigh en overvloedigh voedtsel haer Vleesch sacht, en vet wert. Dit alles wel overleyt zijnde, soo blijckt, dat het Vleesch van Tamme dieren wel smakelicker is, van meerder voedtsel, en rasser verdeelinge door het Lichaem: maer dat ‘t oock door een slijmerige overvloedigheydt veel overtollige vochtigheden doet groeyen, hart te verteren, langhsaem aenkleeft, lichtelick verderft, en dien volgende weynigh voedtsel geeft, te weten by toe-val, daer het Wilde by toe-val meerder geeft; en natuerlicker wijse minder, in tegendeel ‘t Tamme meerder. Want de Tamme dieren, al is ‘t datse van naturen veel voeden, dewijl even-wel soodanigh voedtsel rasch van de leden scheyt, soo isser altijt gebreck, en verlangen na nieuw voedsel. Maer Vleesch van Wilde dieren, al is ‘t dat het natuerlicker wijse weynigh voedet, also het even-wel hart te verteren is, en langh stede hout, soo trecken de Deelen onses Lichaems daer uyt, om den honger tegen te staen. Om in ‘t kort te seggen, het Vleesch van Wilde dieren doet tot sterkte der leden, van Tamme tot lang leven.

Het bysonder onderscheydt van beesten van eenen aert zullen wy beginnen van het Geslacht, en daer in is het Vleesch van de Mannekens, noch jongh zijnde altijt beter en malsser (behalven in de Geyten, ‘t welck de Wijfkens beter hebben) waer van ‘t Ossen-vleysch soo hart, noch soo traegh niet te verteren en is, als het Koeye-vleysch.

Ten tweeden komt hier in achtinge de Gematigheyt, en ‘t Vleesch van alle de Vier-voetige dieren, die de Menschen tot spijse gedyen, is kouder als het Verckens-vleesch: maer ‘t gene tusschen kout, en droogh middel-matigh is, valt in lichtigheyt van verteren, en in goetheydt van sap beter, als eenigh ander, wel verstaende indien het niette out en is, en dien-volgende droogh en mager, noch al te jongh, om de groote vochtigheyt. De Dieren even-wel die heel droogh van aert zijn, gelijck een Osch, Hert, ofte Geyt, mogen wel soogende geslacht werden. Maer die van naturen vochtigh zijn, moeten langer gehouden werden, of maken een seer slijmerigh, en lichtelick verrottende voedtsel. Waerom het een groote misslagh is van de Italyanen, en Spaengiaerts, die selfs oock de nochtere kalveren eten, ‘t welck eenige hier te lande oock navolgen. Dan wert wel te recht by sommige Magistraten verboden.

Dese gematigheyt verandert dan door de jaren, en maken dien volgende oock veranderingh in ‘t Vleesch. Want in al de geslachten der dieren, is ‘t oude vleesch hart, droogh, en swaer om te verteren: het jongh geboren al te vochtigh, en vol overtollige vuyligheyt: ‘t gene tusschen beyden is, en noch sijn volkomen wasdom niet en heeft, hout de middelmaet. Soo dat men dese rekeningh moet maken, dat elck Dier, hoe het jonger en sijn geboorte nader is, meerder vochtigheyt heeft: en dat de vochtigheyt allencxkens met de jaren vermindert wert, tot dat den Ouderdom een heele verdrooginge in-brenght, op welcke tijdt het Vleysch tot spijse onbequaem is, als berooft zijnde van de natuyrlicke malsche vochtigheydt, en dien volgende droogh, taey, en hart om te verdouwen is. Elk Dier dan, ‘t welck te vochtigh is, behoort in de fleur van sijn jaren gegeten te werden: en dat te droogh is, voor die tijt. Daerom heeft Galenus wel geseyt, dat het vleesch van Verckens in het lest van haer leven best verteert werdt van luyden die op ‘t best van haer leven zijn, en haer Lichaem veel oeffenen: maer dat voor andere bequaemst zijn de Verckens, die noch groeyen. Vorders, gelijck de Verckens in de fleur van haer jaren, nut zijn voor jonge luyden, die wel gedaen zijn, alsoo oock de Ossen, die sulcke jaren noch niet en hebben. Want een Os is van gematigheydt veel drooger als een Vercken, gelijck oock een man in ‘t best van sijn leven drooger is, als een kint. Al het onderscheyt van de jaren staet tusschen dese palen, waer onder ofte over de verkiesinge van ‘t vleesch nopende de gematigheyt niet en magh schieten.

Ten vierden maeckt ‘t Voer geen kleyn onderscheyt. De Dieren, dewelcke teere en eerst-uytspruytende kruyden, ofte jonge loten van boomen na haren genoegen eten, zijn vet en wel gedaen, en dien-volgende bequaemst om ons te voeden. En in tegendeel, die groote kruyden, en al in ‘t zaet-staende geerne eten, die zijn meestendeel bequaem om in de Somer, ofte [140] ‘t eerste van den Herfst geslagen te werden. Het welck Hippocrates oock aenwijst op het eynde des 4. Boecx van de Maniere van leven in haestige sieckten, alwaer hy seyt, dat het Geyten-vleesch Somers ‘t beste is, en in den Herfst ‘t quaetste. Alsoo, gelijck Galenus dat uytleyt, in ‘t eynde van de Lenten, en in de Somer de Geyten bequaem voedsel hebben, aen de jonge loten en malse uytspruytselen van de boomen, dewelcke in den Herfst verharden, en in hout veranderen. En in tegendeel, seyt hy, is het vleesch van de Dieren, die kruyt eten, quaet in de nae-Somer, omdatse niet meer groen gras en hebben.

Ten vijfden hebben wy ‘t onderscheyt gestelt in ‘T Lant, naer welcker neut den aert van ‘t voer treckt. Want schrael en dor lant, en dat magere bergen heeft, sal ander dieren uytleveren, als welige en vette weynen, en vruchtbare bosschen. Aristoteles seyt, dat ‘t vleesch van de vier-voetige dieren, die in vochte, en broeckachtige plaetsen weyden, erger is, als van de gene, die in hooge plaetsen gaen. Hy seydt oock op een ander plaets, dat de dieren, die op bergen en klippen loopen, veel wilder zijn, als die haer in ‘t vlacke veldt houden. Welcke veranderingh van manieren na de verscheyde woon-plaetse oock in de Menschen, boven in het 2. Boeck cap. 1. aengewesen is.

Voor ‘t seste is den Hemel: die niet weynigh den aert van het voer, en de landouwe en verandert. En al-hoe-wel dese drie soo aen malkanderen vast zijn, datse alle tesamen maer een onderscheyt schijnen te maken: soo brenght even-wel elck den Lichame wat besonders by, ‘t welck in de ervaringe lichter te bemercken is, als te beschrijven. Want dat veel dingen in eenige Landen niet en wassen en willen, dat sommige op de een plaets weeldiger wassen wassen, op dաnder, wat oorsaeck isser anders te vinden, als in de Lucht, en gestaltenisse des Hemels? Dat by ons de Vriesche Ossen grooter als andere zijn, kan men op geen ander oorsaeck leggen: dewelcke oock by den Poëet Iuvenalis aengemerckt is in sijn Spaensche schapen, die hy met dese verssen prijst, in sijn 10. Schimp-dicht:

Daer is een edel gras vol geurs en wonder soet, Dat in de Spaensche kust de jonge schapen voet, Daer is een soete lucht, en wonder klare beken, Die uyt een hoogen bergh of van de rotsen leken, Al dienstigh voor het vee: maer dat ick hooger acht, Daer is in dat gewest een onbekende kracht, Een stil en vreemt geheym als uyt de lucht gesegen, Daer niemant recht en weet waer in het is gelegen, Siet daer uyt heeft het schaep hier vry al beter keest, Als elders daer men eet van dit onnosel beest.

Ten sevenden komt hier in aenmerckingen, de Gestaltenis: Want een vleesch is altijt beter, en meer voedende, vet, als mager. Al-hoe-wel dat hier oock maet moet gehouden werden: want Platina heeft seer wel, en na de konste der Genees-meesters geschreven, het beste vleesch te zijn, het welcke niet al te vet, ofte al te mager en is. Alsoo de groote vettigheyt den lust om te eten bederft, het verteeren ontroert, en de Maegh losch maeckt. Hierom, seyt hy, sal men van het vetste vleesch het magerste, en van ‘t gene dat heel mager is, het vetste eten.

Hier toe begoort het Lubben, ‘t welck wonder kracht heeft, om de gematigheyt en de gestaltenis te veranderen. Want het vleesch van de gelubde dieren krijght gantsch een anderen smaeck en reuck, en is derhalven niet alleen aengenamer, als van de ongelubde, welckers vleesch een sware en stercke scherpigheyt van hem geeft, maer oock veel gesonder, gelijck Galenus betuyght, en Mart. 3.24.

Het beest dient haest gelubt, dan sal het beter smaken. En dat sal even-selfs sijn reuck te beter maken.

Dit Lubben is al een oude wreetheyt, om sijn leckerheyt wille de nature selve soo smadelick ongelijck aen te doen. En ‘t en is niet by de mannekens alleen gebleven, maer oock tot de wijfkens gekomen, gelijck by Aristoteles 8. de Hist. anim. 50. en Collumella 7. de re rust 9. te sien is, welckers vleesch daerom oock soeter en aengenamer Galenus seyt te wesen als van andere wijfkens. En nu is dat by ons oock gevonden, om aen hoenderen in ‘t werck te stellen, die daer door seer vet werden.

Ten achtsten maken de Leden oock onderscheyt. Want elck deel van een dier is verscheyden in voedsel, ten aensien van ‘t geheele Lichaem.

De uyterste deelen, als Voeten, Snuyt, Ooren, zijn taey en hart te verdouwen, en geven weynigh voedsel. De Voeten zijn even-wel beter als de Snuyt, de Snuyt als de Ooren, die gemeenlick niet als kraeck-beenen en vel zijn.

Kraeck-been van volwasse dieren en kan geensins verteert werden: maer van de gene, die noch in de groey zijn, indiense in de mont wel geknauwt, en in de maegh wel verteert werden, soo gevense den Lighame voedsel, dan weynigh.

De Tonge is aengenaem van smaeck, licht te verteeren, maer geeft minder voedsel, als ander vleesch.

De Klieren zijn malsch en lieffelick, de lieffelickste, die ontrent de mammen vol melck zijn. Sy geven voedsel ‘t vleesch gelijk, indiense wel verteert werden. Anders maken sy rauwe, en slijmerachtige vochtigheden.

De Nieren werden gehouden van quaet sap, hart om te verteren, en met de hoedanigheden van ‘t water, datter door moet loopen, wat besmet, het welck de smaeck oock soude uyt-wijsen, na het seggen van Aristoteles, en Atius. Dan ick, diese geerne, en daerom veel ete, heb sulcken smaeck noyt konnen proeven en kan oock niet sien, alsoose een vast, en door veel kleyne aderkens wel gevoedet vleesch hebben, waerom datse niet onder het goet voedsel souden mogen gerekent werden. [141] De Herssenen walgen in de maegh, maken kout en slijmerigh voedsel: al is ‘t dat Cardanus seyt, datse eerst gesoden, en daer na in de pan gefruyt, hem, en sijn huysgesin wel smaken. Even-wel met de Herssenen van de Vogelen lucht gebraden en met zout en peper, om de vochtigheyt te matigen, en werden niet mispresen. Daer van seyt de Poëet:

Eet dկogen van een vier-voet dier, Gebraden aen een luchtigh vyer: Maer van de vogels eet het breyn, Dat is u dienstigh, soo ick meyn; Doch op dat het u gesonder zy, Soo doeter zout en peper by.

En in ‘t algemeen, die geerne Herssenen eet, sal daer by doen peper, orego, oft diergelijcke, die haren taeye slijmerigheyt, en kouwigheyt konnen verbeteren, hebbende een door-dringende ende verwermende kracht. Anders zijnse onnut tot voedsel. Even-wel gingh de dertele gulsigheyt van den Keyser Vitellius soo verre, dat hy tot het toe-bereyden van de Herssenen der Phasanen, en Pauwen, voor een maeltijt bsteden tien duysent kroonen, gelijck de Grieksche history-schrijver Dion, en de Latijnsche Suetonius beschrijven.

Het Morgh in de beenen, is wermer, vetter, en lieffelicker, als de Herssenen. Wat veel gegeten, doet walgen, gelijck de Herssenen: het geeft even-wel meerder voedsel, als ‘t wel verteert wert.

Alle Vet is walghachtigh, en doet andere Spijse in de Maegh drijven. Verandert in heete Lichamen lichtelick in Gal, en geeft weynigh voedsel: waerom het niet en dient, als by andere Spijse gegeten.

De Klooten van volwassene vier-voetige dieren zijn hart om te verteeren, en van quade gijl, om eenige fenijnige stanck, die sy ofte door het maken van ‘t zaet, ofte door haer eygen voedsel bekomen hebben. Maer de klooten van jonge dieren, die noch niet gespeelt en hebben, zijn daer vry af, en derhalven beter. Die van Vogelen werden veel geacht, om datse binnen ‘t Lichaem besloten blijven, gelijck Cardanus schrijft. Dan de alderbeste zijn de Hane-klooten, insonderheyt de gemeste, die goet en lieffelick voedsel geven, maer van de selvige zullen wy onder de Vogelen breeder handelen.

Het Hert is hart van vleesch, en met vele veselen door-weeft: geeft wel veel, en geen quaet voedsel, als het wel verteert wert, dan is swaer om te verteeren.

De Lever is mede niet licht te verteeren, gaet langhsaem na beneden, en maeckt grof bloet. Men placht hier voormaels veel te houden van de Lever van een Vercken, dat met Vijgen gemest was: als oock van Gansen-lever, waer van wy hier na sullen spreken. Cardanus prijst onder alle kost de Lever van de Vogelen, sommige oordeelen voor de beste de lever van een Hoen, een Gans, en End. Bapt. Fiera strijckt hier over dit oordeel:

Een hoen, een gans, een end, die hebben goede lever, Maer van een ander beest die zijn maer voor de wevers.

De Milt is van quaet en swaermoedigh sap. Oock onaengenaem van smaeck, als hebbende eenige wrangigheyt: door dien sy gevoedert wert met grof, en melancholijck bloet. Sommige prijsen even-wel de Verckens-milt, misschien om dat het alle het Ingewant van de Verckens, gelijck oock haer vleesch, van lieffelicken smaeck is.

Van de Maegh spreeckt Galenus aldus: De Maegh wert meer in spijse gepresen als de Dermen, insonderheyt van gemeste Hoenderen, en noch meer van Gansen: want sy is lieffelick, even-wel dick en hart, en derhalven swaer om te verteeren, maer diese verteeren geeftse veel voedsel.

De Longe is soo veel lichter om te verteeren, als haer gestaltenis yelder is. Sy geeft weynigh, en koudachtigh voedsel.

Wat belanght het ander Ingewant, buyten de Verckens-dermen, en is ‘t al te samen niet veel besonders.

Ten negende werter noch in een ende ‘t selfde Vleesch verscheydenheyt gevonden, na de plaetse van ‘t Lichaem, daer het staet. Want anders is ‘t aen den hals, aen de schouderen, aen de heup, aen de lenden, en andere deelen, hier malsser, daer harder, en soo voort. En in ‘t gemeen wert het Vleesch daer aen ‘t Been staet voor het lieffelickste gehouden: waer van ons spreeck-woort is, Het vleesch, dat aen ‘t been staet, is soet: ‘t welck al van outs komt, want Athenaeus verhaelt daer van dit versjen, uyt een Griecx Poëet:

Het vleesch dat naest is aen het been, Dat hout men beter in ‘t gemeen.

Ten thienden, en laetsten, kan al de verhaelde verscheydenheyt noch veranderen, door bereyden, en toe-maken. Die Vleesch goet en smakelick wil hebben, en dient het niet versch te koken, ten sy misschien Konijnen, Duyven, en Enden, die de Koeyers, soo drae sy gevangen zijn, plocken en in de pot steken, en niet-te-min wel smaken.

Hier dient wel ondersocht, ofte ‘t Vleesch gebraden beter is, dan gesoden, gelijck Caelius Rhodiginus meent 28. Ant. Lect 2. van welck gevoelen oock geweest zijn de wijs-gerige Plato 3. de Re., en Plutarchus in ‘t leven van Homerus. Het welck een ander Griecksche schrijver Athenaeus oock toestaet, om dat het braden minder moeyten, en kosten is, ende het sieden, en stoven veel bereytsels van doen heeft, maer insonderheyt, om dat de natuerlicke Vochtigheyt, ‘t welck ‘t beste van ‘t Vleesch is, door het sieden vervlieght, ofte in ‘t sap schiet, en in ‘t gebraden bewaert wert. Andere meenen even-wel, dat het gesoden Vleesch, behoort voor ‘t gebraden gestelt te werden, om dat [142] het door ‘t opsieden sachter en malsser valt: daer ‘t gebraden van binnen, insonderheyt, als ‘t wat dick, ofte out is, dickwils noch half raeuw blijft. In dit verschil moet met onderscheyt gegaen, en gesien werden op de verscheyde stoffe van ‘t Vleesch. Want dat mager, hart, en droogh van aert is, wert bequamelicker gekoockt, sonder wat moeyten ofte kosten aen te sien, als het maer malsser en gesonder daer door gemaeckt wert. Maer het Vleesch, en dat vochtigh van naturen is, verbetert met braden, ‘t welck allencxkens, en eerst met een slap vyer moet geschieden. Want anders krijght het van buyten een korst, waerdoor het alsdan niet en door-braet. Waer uyt blijckt, dat sy qualick doen, die alle Vleesch, insonderheyt Wilt-braet, ‘t welck droogh is, sonder onderscheyt braden. Om dit wat te verbeteren soo larderen de Kocks de Hasen met Speck. Het welck beter is, als dat sy ‘t Vleesch eenige uyren te voren in werm water weycken, en dan op-sieden: waer door ‘t eenen goeden rock uyt-treckt. So doet mede, dat al te lang in de pekel gelegen heeft, waer door de malsche, en voedsame vochtigheyt verteert, en gantsch opgegeten wert. Daerom is genoeg, dat het acht ofte tien dagen in ‘t zout staet, en dan valt het beyde smakelick, en gesont. Een Haes, ofte diergelijcke, insonderheyt als hy niet geheel jong en is, magh mede wel een weynigh in ‘t water op-gewelt werden, het welck hem beter doet door-braden, en sijn droogh vleesch malsser maeckt. Het gene in Azijn geweekt is, gelijck het Hooftvleysch, is kort en graeyigh: dan en dient niet de gene die beven, en swack van zenuwen, ofte litmaten zijn. Het vleesch in de pan gesnerckt, is qualick te verteren, en walgingh verweckende. Gekoockt Vleysch is oock hart te verdouwen, en geeft weynigh voedsel; en dient voor de gene, die geen arbeyt en doen, maer soberlick gebesight. By de grooten is gantsch gemeen een Holi-podrido te maken van alderhande Vleesch onder malkanderen, het welck heel ondienstigh is, alsoo het een, als Lams vleysch, om sijn vochtigheyt (gelijck gesyet is) beter dient gebraden, en Geyten-vleysch, ofte diergelijcke, om sijn droogte, beter gesoden. Behalven datse niet wel te gelijck in eenen pot, (dan daer zoude noch op konnen gelet werden) gaer te maken en zijn, en gantsch niet in de Maeg gelijck en verteren. Waer door geschiet, dat het verteerde door-gaet, en ‘t rauwe onderwegen blijft hangen, alwaer het dan verstoppinge veroirsaeckt.

Van het verschil en verkiezing van het Vlees.

Het XI Kapittel.

‘Het vlees dient met bescheidt en onderscheidt gegeten te worden en dit is verwonderlijk nuttig om door u te zijn geweten. Het is een groot verschil waar zich een dier ophoudt of op een schrale berg of in het groene woud. En of het heeft verkeerd omtrent de dorre landen waar iedereen de zon met hete stralen voelt branden. Dan of het in de kou steeds is gevoed en daar het in de sneeuw zijn woning hebben moet. En of het kruiden eet of anders harde basten die maag en ingewand steeds overlasten. En of men enig beest omtrent de winter slacht dan of men langer vertoeft en tot de zomer wacht. En of het in het bos zijn vrijheid heeft genoten dan of het in de kooi plag te zijn opgesloten. Ziet dit loopt op het vlees, maar leert dit voor het lest. Is het jong, kort en mals, dan is het allerbest’.

Om het onderscheid van het vlees goed te maken heeft Oribasius ons met korte woorden geleerd. ‘De kortheid en malsheid’ zegt hij, Ժijn twee tekens om het vlees van alle dieren goed te kennen en als men daarop let dan mag men van zulk vlees waar ge die twee tekens in vindt vrijelijk uw bekomst eten, waar ge geen van beiden in vindt dat moet ge laten staan, waar er een van beiden in is daar mag ge, als er niets anders is wel van eten, maar niet mee verzadigd worden’. Dan deze algemene wetenschap is niet genoeg voor het gebruik wat in elke zaak apart aangemerkt wordt. Want zoals wel te recht Aristoteles in 6 en Nicomach in 8 vermaant, indien iemand weet dat luchtig vlees goed verteerd en gezond is en niet weet wat luchtig is bij die zal de gezondheid niet werken, maar wel bij diegene die weet dat het vlees van vogels luchtig en gezond is. Opdat men daarvan beter zal kunnen oordelen zullen wij het verschil wat beter uitleggen.

Als eerste is er verschil tussen het vlees van vogels en viervoetige dieren, daarna ook tussen hetgeen dat wild of gemest is. En niet alleen in het algemeen van elkaar, maar ook tussen het vlees van een en hetzelfde dier wat ook verschilt naar het geslacht, gesteldheid, jaren, het voer, het land, de hemel, de vorm, de leden, plaats en het bereiden of klaar maken.

Het vlees van de viervoetige dieren is vaster en zwaarder dan het vlees van vogels en hoe het dier van beide groter is, hoe het sterker voedsel geeft.

Het vlees van vogels is door de bank genomen droog en veel lekkerder dan van andere dieren omdat ze van hun voedsel niets behouden dan het allerfijnste wat daaruit blijkt dat hun mest altijd dun is.

Daarnaast is er groot verschil tussen het vlees van wilde of van tamme dieren. Ze hebben beide hun deugden, maar bij hen ontbreken ook niet enige gebreken. Het vlees van wilde dieren heeft vier bijzondere eigenschappen. Want vanwege de warmte en droogte van de lucht die ze steeds [139] vers inhalen krijgen ze lucht en fijn bloed, vanwege het gebrek van water en voer worden ze mager en verzamelen geen overtollige vochtigheden, uit hun droge voedsel krijgen ze hard en droog vlees en vanwege hun constante lopen wordt het lichaam open waardoor het veel van zijn vochtige zelfstandigheid verliest en hierdoor valt het vlees mager, hard en droog en van weinig voedsel en van langzame afgang.

Geeft evenwel een vast voedsel en zonder overtolligheid aan diegene die het kunnen verteren, doch evenwel niet overvloedig. Galenus schrijft dat het vlees van wilde dieren niet zo smakelijk is als van de tamme en ook minder voedzaam, behalve van de geitjes die niettegenstaande dat ze wild zijn evenwel beter smaken en voeden dan de andere omdat hun bloed door de bewegingen verdunt en het lichaam luchtig maken en de onaanzienlijke gaatjes van de huid open zijn waardoor de bezwaarlijke reuk verdampt wordt.Dan buiten de geitjes is het vlees van tamme dieren smakelijker en van meer voedsel, heeft minder hitte en meer vochtige zelfstandigheid waarom het ook voor beter gehouden wordt door Rhases, Isaac en andere. Want vanwege de weinige lucht die ze inhalen en de vele vochtigheid wordt hun hitte verminderd, hun vochtigheid vermeerderd waardoor het vlees grof en slijmerig wordt en niet goed om te verteren, vanwege de grote stilte worden de luchtgaatjes gesloten zodat er weinig vervliegt waardoor alsmede om het vochtig en overvloedig voedsel hun vlees zacht en vet wordt. Als je dit alles goed overlegt blijkt het dat het vlees van tamme dieren wel smakelijker is en meer voedsel geeft met een snellere verdeling door het lichaam, maar dat het ook door een slijmerige overvloed veel overtollige vochtigheden laat groeien, moeilijk om te verteren en langzaam aankleeft, gemakkelijk bederft en dientengevolge weinig voedsel geeft, te weten per ongeluk waar het wilde per ongeluk meer geeft en op natuurlijke wijze minder en in tegendeel het tamme meer. Want de tamme dieren, al is het dat ze van naturen veel voeden terwijl evenwel zulk voedsel snel van de leden scheidt, zo is er altijd gebrek en verlangen ze naar nieuw voedsel. Maar vlees van wilde dieren, al is het dat het op natuurlijke wijze weinig voedt en ook dat het evenwel hard om te verteren is en lang vasthoudt, zo trekken de delen van ons lichaam dat er uit om de honger tegen te gaan. Om in het kort te zeggen, het vlees van wilde dieren laat tot sterkte van de leden leiden en van de tamme tot lang leven.

Het bijzonder verschil van beesten van een aard zullen we beginnen van het geslacht en daarin is het vlees van de mannetjes als ze nog jong zijn altijd beter en malser (behalve in de geiten waarvan de wijfjes beter hebben) waarvan het ossenvlees niet zo hard en ook niet zo traag te verteren en is als het koeienvlees.

Ten tweede komt hier in achting de gesteldheid en het vlees van alle viervoetige dieren die bij de mensen tot spijs groeien wat kouder is dan het varkensvlees, maar hetgeen tussen koud en droog middelmatig is valt in lichtheid van verteren en in goedheid van sap beter dan enig ander, wel verstaande indien het niet te oud is en dientengevolge droog en mager, noch al te jong vanwege de grote vochtigheid. De dieren evenwel die heel droog van aard zijn als een os, hert of geit mogen wel zogend geslacht worden. Maar die van naturen vochtig zijn moeten langer gehouden worden of ze maken een zeer slijmerig en gemakkelijk verrottend voedsel. Waarom het een grote fout is van de Italianen en Spanjaards die zelfs ook nuchtere kalveren eten wat enige hier te lande ook navolgen. Dan wordt het wel te recht door sommige magistraten verboden.

Deze gesteldheid verandert dan door de jaren en maakt dientengevolge ook verandering in het vlees. Want in alle geslachten der dieren is het oude vlees hard, droog en zwaar om te verteren, het jong geboren al te vochtig en vol overtollige vuilheid, hetgeen tussen beiden is en noch niet volledig volwassen is houdt de middelmaat. Zodat men er rekening mee moet houden dat elk dier hoe jonger het bij zijn geboorte komt, hoe meer vochtigheid het heeft en dat de vochtigheid geleidelijk aan met de jaren verminderd wordt totdat de ouderdom een hele verdroging inbrengt op welke tijd het vlees als spijs ongeschikt is omdat het beroofd is van de natuurlijke malse vochtigheid en dientengevolge droog, taai en hard om te verteren is. Elk dier dan dat te vochtig is behoord in de fleur van zijn jaren gegeten te worden dat te droog is voor die tijd. Daarom heeft Galenus wel gezegd dat het vlees van varkens op het eind van zijn leven het best verteerd wordt door lieden die op het best van hun leven zijn en hun lichamen veel oefenen, maar dat voor andere de beste zijn van varkens die noch groeien. Verder als de varkens in de fleur van hun jaren zijn zijn ze goed voor jongelieden die goed doorvoed zijn en zo ook ossen die zulke jaren noch niet hebben. Want een os is van gesteldheid veel droger dan een varken zoals ook een man in het beste van zijn leven droger is dan een kind. Al het verschil van de jaren staat tussen deze palen waaronder of over de keus van het soort vlees aangaande de gesteldheid men niet voorbij mag schieten.

Ten vierde maakt het voer geen klein verschil. De dieren die tere en net uitspruitende kruiden of jonge loten van bomen naar hun genoegen eten zijn vet en goed doorvoed en dientengevolge het beste om ons te voeden. En in tegendeel die grote kruiden en al in het zaad staande graag eten, die zijn vaak geschikt om in de zomer of [140] het begin van de herfst geslagen te worden.

Wat Hippocrates ook aanwijst op het einde van het 4de boek van de Manier van leven in snelle ziektes waar hij zegt dat het geitenvlees zomers het beste is en in de herfst het slechtste. Zoals Galenus dat uitlegt, op het eind van de lente en in de zomer hebben de geiten beter voedsel aan jonge loten en malse uitspruitsels van de bomen die in de herfst verharden en in hout veranderen. En in tegendeel, zegt hij, is het vlees van de dieren die kruid eten slecht in de nazomer omdat ze geen groen gras meer hebben.

Ten vijfden hebben wij het verschil gesteld in het land waarnaar de aard van het voer trekt. Want schraal en dor land en dat magere bergen heeft zal andere dieren leveren dan welige en vette weiden en vruchtbare bossen. Aristoteles zegt dat het vlees van de viervoetige dieren die in vochtige en moerasachtige plaatsen weiden erger is dan van diegene die in hoge plaatsen gaan. Hij zegt ook op een andere plaats dat dieren die op bergen en klippen lopen veel wilder zijn dan die zich in het vlakke veld ophouden. Welke verandering van manieren naar de verschillende woonplaatsen ook in de mensen aangewezen en boven in het 2de boek kapittel 1 verteld is.

Voor het zesde is de hemel die niet weinig de aard van het voer en de landstreek verandert. En alhoewel deze drie zo aan elkaar vast zitten dat ze alle tezamen maar een onderscheidt schijnen te maken, zo brengt evenwel elk het lichaam wat bijzonders bij wat in de ervaring gemakkelijker op valt dan dat het te beschrijven is. Want dat veel dingen in enige landen niet willen groeien en dat sommige op de ene plaats weederiger groeien dan in een andere, welke voor oorzaak is er anders te vinden dan in de lucht en vorm van de hemel? Dat bij ons de Friese ossen groter dan andere zijn kan men op geen andere oorzaak leggen die ook bij de poëet Juvenalis opgemerkt is in zijn Spaanse schapen die hij met deze verzen prijst in zijn 10de schimpdicht:

‘Er is een edel gras vol geur en verwonderlijk zoet dat in de Spaanse kust de jonge schapen voedt. Daar is een zoete lucht en wonder heldere beken die uit een hoge berg of van de rotsen lekken. Al dienstig voor het vee, maar wat ik hoger acht daar is in dat gewest een onbekende kracht. Een stil en vreemd geheim als uit de lucht gezogen waar niemand goed weet waarin het is gelegen. Ziet daaruit heeft het schaap hier behoorlijk beter kost dan elders waar men eet van dit onnozel beest’.

Ten zevende komt hier in aanmerking de vorm. Want het ene vlees is altijd beter en voedt meer vet dan mager. Alhoewel dat hier ook maat moet gehouden worden want Platina heeft zeer goed en naar de kunst van de geneesmeesters geschreven dat het beste vlees is dat niet al te vet of al te mager is. Omdat de grote vetheid de lust om te eten bederft, het verteren ontroert en de maag los maakt. Hierom, zegt hij, zal men van het vetste vlees het magerste en van hetgeen dat heel mager is het vetste eten.

Hiertoe behoort het castreren wat een wonderkracht heeft om de gesteldheid en de vorm te veranderen. Want het vlees van de gelubde dieren krijgt een geheel andere smaak en reuk en is daarom niet alleen aangenamer dan van de ongelubde wiens vlees een zware en sterke scherpte van zich geeft maar is ook veel gezonder zoals Galenus betuigt en Martialis 3.24.

‘Het beest dient snel gecastreerd, dan zal het beter smaken. En dat zal zelfs zijn reuk beter maken’.

Dit castreren is al een oude wreedheid die vanwege zijn lekkerheid de natuur zo smadelijk aangedaan wordt. En het is niet bij de mannetjes alleen gebleven, maar ook tot de wijfjes gekomen zoals bij Aristoteles in 8 de History of animls 50 en Collumella in 7 de re rustica 9, te zien is wiens vlees daarom ook zoeter en aangenamer als Galenus zegt dan van andere wijfjes. En nu is dat bij ons ook gevonden om dit bij hoenderen in het werk te stellen die daardoor zeer vet worden.

Ten achtste maken de leden ook verschil. Want elk deel van een dier is verschillend in voedsel ten aanzien van het gehele lichaam.

De uiterste delen als voeten, snuit en oren zijn taai en hard te verteren en geven weinig voedsel. De voeten zijn evenwel beter dan de snuit, de snuit beter dan de oren die gewoonlijk niet anders dan kraakbeen en vel zijn.

Kraakbeen van volwassen dieren kan geenszins verteerd worden, maar van degene die noch in de groei zijn en indien ze in de mond goed gekauwd en in de maag goed verteerd worden dan geven ze het lichaam voedsel, dan weinig.

De tong is aangenaam van smaak en licht te verteren maar geeft minder voedsel dan ander vlees.

De klieren zijn mals en liefelijk en de liefelijkste zijn die bij de mammen vol melk zijn. Ze geven voedsel dat het vlees gelijk is indien ze goed verteerd worden. Anders maken ze rauwe en slijmachtige vochtigheden.

De nieren worden gehouden van kwaad sap en hard om te verteren met de hoedanigheden van het water dat erdoor moet lopen besmet, wat de smaak ook zou laten zien naar het zeggen van Aristoteles en Atius. Dan ik die ze graag en daarom veel eet heb zo’n smaak nooit kunnen proeven en kan ook niet zien omdat ze een vast en door veel kleine adertjes goed voedzaam vlees hebben waarom ze niet onder het goede voedsel gerekend zouden mogen worden. [141] De hersens walgen in de maag en maken koud en slijmerig voedsel al is het dat Cardanus zegt dat als ze eerst gekookt en daarna in de pan gefruit worden hem en zijn huisgezin wel smaken. Evenwel de hersens van de vogels luchtig gebraden en met zout en peper om de vochtigheid te matigen worden niet misprezen. Daarvan zegt de poëet:

‘Eet de ogen van een viervoetig dier gebraden aan een luchtig vuur. Maar van de vogels eet het brein dat is u dienstig, zoals ik meen. Doch zodat het voor u gezonder is doe er zout en peper bij’.

En in het algemeen die graag hersens eet zal daar peper, origanum of dergelijke bij doen die haar taai slijmerigheid en koude kunnen verbeteren en die een doordringende en verwarmende kracht hebben. Anders zijn ze niet nuttig als voedsel. Evenwel ging de dartele gulzigheid van keizer Vitellius zo ver dat hij bij het klaar maken van de hersens van fazanten en pauwen voor een maaltijd tienduizend kronen besteedde, zoals de Griekse historieschrijver Dion en de Latijnse Suetonius beschrijven.

Het merg in de benen is warmer, vetter en liefelijker dan de hersens. Wat veel gegeten laat het walgen net zoals de hersens, het geeft evenwel meer voedsel als het goed verteerd wordt.

Alle vet is walgachtig en laat andere spijzen in de maag drijven. Verandert in hete lichamen gemakkelijk in gal en geeft weinig voedsel waarom het niet anders dient dan om bij andere spijs te eten.

De kloten van volwassen viervoetige dieren zijn hard om te verteren en van kwaad sap vanwege enige venijnige stank die ze of door het maken van het zaad of door haar eigen voedsel gekregen hebben. Maar de kloten van jonge dieren die noch niet gespeeld hebben hebben dat niet en zijn derhalve beter. Die van vogels worden veel geacht omdat ze binnen het lichaam besloten blijven zoals Cardanus schrijft. Dan de allerbeste zijn de hanenkloten en vooral van de gemeste die goed en liefelijk voedsel geven, maar van die zullen we onder de vogels uitvoerige handelen.

Het hart is hard van vlees en met vele vezels doorweeft, geeft wel veel en geen slecht voedsel als het goed verteerd wordt, dan het is zwaar om te verteren.

De lever is ook niet gemakkelijk om te verteren en gaat langzaam naar beneden en maakt grof bloed. Men placht hier vroeger veel te houden van de lever van een varken dat met vijgen gemest was, als ook van ganzenlever waarvan we hierna zullen spreken. Cardanus prijst onder alle kost de lever van de vogels, sommige oordelen voor de beste de lever van een hoen, een gans en eend. Bapt. Fiera spreekt hierover dit oordeel:

‘Een hoen, een gans en een eend die hebben een goede lever. Maar van een ander beest die zijn maar voor de wevers’.

De milt is van kwaad en zwaarmoedig sap. Ook onaangenaam van smaak omdat ze enige wrangheid heeft omdat ze gevoed wordt met grof en melancholisch bloed. Sommige prijzen evenwel de varkensmilt, misschien omdat alle ingewand van de varkens, net als hun vlees, van liefelijke smaak is.

Van de maag spreekt Galenus aldus, ‘De maag wordt meer in spijze geprezen dan de darmen en vooral van gemeste hoenderen en noch meer van ganzen want het is liefelijk, evenwel dik en hard en daarom zwaar om te verteren, maar die ze verteren geeft ze veel voedsel’.

De long is zoveel lichter om te verteren omdat haar vorm luchtiger is. Ze geeft weinig en koudachtig voedsel.

Wat aangaat het andere ingewand, buiten de varkensdarmen is het al tezamen niet veel bijzonders.

Ten negende wordt er noch in een en hetzelfde vlees verschillen gevonden naar de plaatse van het lichaam waar het staat. Want anders is het aan de hals, aan de schouders, aan de heup, aan de lenden en andere delen, hier malser, daar harder en zo voort. En in het algemeen wordt het vlees waar het been staat voor het liefelijkste gehouden waarvan ons spreekwoord is, Ԩet vlees dat aan het been zit is zoetլ wat al vanouds komt want Athenaeus verhaalt daarvan dit verse uit een Grieks poëet:

‘Het vlees dat het dichtst bij het been zit. Dat houdt men beter in het algemeen’.

Ten tiende en laatste kunnen alle verhaalde verschillende noch veranderen door bereiden en klaar maken. Die vlees goed en smakelijk wil hebben dient het niet vers te koken tenzij misschien van konijnen, duiven en eenden die de kooikers zodra ze gevangen zijn plukken en in de pot steken en niettemin goed smaken.

Hier dient wel onderzocht te worden of het gebraden vlees beter is dan gekookt zoals Caelius Rhodiginus meent in 28. Ant. Lect 2 van welke mening ook geweest zijn de wijsgerige Plato in 3 de Republic en Plutarchus in het leven van Homerus. Wat een andere Griekse schrijver Athenaeus ook toestaat omdat het braden minder moeite en kosten geeft en het koken en stoven veel werk nodig heeft, maar vooral omdat de natuurlijke vochtigheid door het koken, wat het beste van het vlees is, door het koken vervliegt of in het sap schiet en in het gebraden bewaard wordt. Andere menen evenwel dat het gekookte vlees voor het gebraden gesteld dient te worden omdat [142] het door het opkoken zachter en malser valt, waar het gebraden van binnen en vooral als het wat te dik of oud is vaak noch half rauw blijft.

In dit verschil moet men onderscheid gaan maken en kijken naar de verschillende stoffen van het vlees. Want dat mager, hard en droog van aard is wordt moeilijker gekookt zonder op moeite of kosten te kijken als het daardoor maar malser en gezonder gemaakt wordt. Maar het vlees dat vochtig van naturen is verbeterd met braden wat geleidelijk aan wat met een zacht vuurtje moet gebeuren. Want anders krijgt het van buiten een korst waardoor het alsdan niet doorbrandt. Waaruit blijkt dat ze het slecht doen die alle vlees en vooral wildbraad, wat droog is, zonder verschil braden. Om dit wat te verbeteren larderen de koks de hazen met spek. Wat beter is dan als ze het vlees enige uren tevoren in warm water weken en dan opkoken waardoor ze het een goede rok uittrekken. Zo doet mede dat al te lang in de pekel gelegen heeft waardoor de malse en voedzame vochtigheid verteerd en geheel opgegeten wordt. Daarom is genoeg dat het acht of tien dagen in zout staat en dan valt het beide smakelijk en gezond. Een haas of dergelijke en vooral als het niet geheel jong is mag ook wel wat in het water opgeweld worden wat hem beter laat doorbraden en zijn droge vlees malser maakt. Hetgeen in azijn geweekt is, net zoals het hoofdvlees, is kort en draderig, dan dient niet voor diegene die beven en zwak van zenuwen of ledematen zijn. Het vlees in de pan dat knettert is slecht te verteren en verwekt walging. Gekookt vlees is ook hard te verteren en geeft weinig voedsel en dient voor diegene die geen arbeid doen, maar wel sober gebruiken. Bij de groten is geheel algemeen een holi-podrido die gemaakt wordt door allerhande vlees onder elkaar te mengen wat heel ondienstig is omdat het ene zoals lamsvlees vanwege zijn vochtigheid (als gezegd is) beter gebraden dient te worden dan geitenvlees of dergelijke die vanwege zijn droogte beter gekookt kan worden. Behalve dat ze niet goed tegelijk in een pot (dan daar zou noch opgelet kunnen worden) gaar te maken zijn en gans niet in de maag tegelijk verteren. Waardoor gebeurt dat het verteerde doorgaat en het rauwe onderweg blijft hangen waar het dan verstoppingen veroorzaakt.

Van het Vleesch der tamme vier-voetige Dieren.

Het XII. Capittel.

Komt leert hier, Hollandts volck, waerom dat aen de Ioden Het eten van het swijn door Mosen is verboden, En hoe het dient genut, en hoe, na rechten eysch, Men eygent aen den mont het machtigh ossen-vleysch. Leert wijders dat het kalf is dienstigh om te slachten, En dat geen wijse kock het schaep en moet verachten, Geen bockje van gelijck terwijl het beestje suyght, En na de geyte-melck, en na den elder buyght. Een hamel van een jaer wilt dien oock niet versmaden, Hy kan met nutte spijs een holle maegh versaden: Maer wat het lam belanght, het dient te zijn gespaert, En tot een ander tijt en meerder nut bewaert. Maer siet ‘t onnosel dier en kan het niet verwerven, Het moet oock voor den mensch (gelijck sijn moeder) sterven. O wreetheyt van het volck! Wat gaet de menschen aen, Een dier dat niemant let, een schaepje doot te slaen? My dunckt het heeft bescheyt een swijn te laten dooden, En op sijn vetten rugh een gragen mont te nooden; Het is een gulsigh beest, en dat niet goets en heeft, Terwijlen dat het wroet, en hier op aerden leeft. Maer ‘t is een selsaem werck een lam of schaep te slachten;Die geven ons de vrucht van hare ruyge vachten,Die geven ons haer melck, en daer uyt goeden kaes,En dat is aen den mensch een nut en voedsaem aes,Maer des al niet te min schoon sy ons schattingh geven,Sy mogen even-wel by ons niet blijven leven; Ons buyck is soo een wolf, ons mont soo grooten vraet, Dat hem geen sachten aert, geen dienst te doen en baet.

Dat de Beesten alder-eerst geslacht zijnde tot de offerhande, en dat daer van het vleesch-eten sijnen oorspronck genomen heeft, is out gevoelen, hier voren verhaelt. Het gene dan, dat alder-eerst tot de offerhande gebruyckt is geweest schijnt waerschijnelick oock het eerste voedtsel gegeven te hebben: en sulcks wordt van de treffelickste Autheuren onder de Heydenen, het swijn toe-geschreven. Maer de H. Schrifture leert ons, dat dեerste offerhande van Schapen geweest is. Want in ‘t beginsel van ‘t vierde Capittel in het Boeck der Scheppinge, wert geseydt dat Abel een Schaep-herder was, en dat hy de eerstelinge sijner Schapen den Heere offerde. Waer uyt blijckt dat het Schaep al-der-eerst geoffert is. Het welck andere schrijvers, dien Godts woord onbekent was, van de swijnen geseyt hebben. Varro in ‘T tweede Boeck van sijn Landt-bouwinge op het vierde Capittel, en hem volgende Athenaeus in sijn 9. Boeck, hebben sulck uyt den oorspronck van de Griecksche benamingen, als oock uyt de alder-oudste offerhande van de godinne Ceres, en andere oude Ceremonien soecken te bewijsen. Daer van seyt Ovidius 1. Fast.

‘T is Ceres eerst geweest, aen wien het gulsigh swijn Een offer plagh te zijn, Om dat het wroetigh beest den huysman schade doet, En in het kooren wroet.

Maer ‘t schijnt wel dat de Natuer de Swijnen geschapen heeft, om den slager op-geoffert te werden, alsoo sy tot het gemeen gebruyck van het leven, niet anders als haer vleesch toe-brengen konnen. Gelijck [143] oock Plato, de schrijver van Bly-eynde-spelen seydt, dat men geen vier-voetige Dieren en behoort te slachten, als de Swijnen: want, seyt hy, haer vleesch is lieffelick, en wy hebben van haer niet anders, als borstelen, slick en geknor.

Esopus, plagh te seggen, dat het Vercken soo drae het gegrepen wert, luydts keels schreeuwt, om wichtige reden. Want alsoo geen wol en draeght, noch yet anders dat nut is, so droomt het terstondt van de slager, wel wetende waer het alleen dienstig is. Daer en is geen dier vuylder, plomper, botter, soo dat de wijs-gerige Chrysippus seyde (Cic. 3. de nat. Deor. Varro, Plin. &c.) dat de Nature het een Ziel gegeven hadde in plaetse van zout, op dat het niet en zoude bederven ofte verrotten. Wert daerom onder de onreyne Dieren gerekent, die noch geoffert, noch gegeten mochten werden, en derhalven het Joodsche volck by Godt verboden Levitici 11. en Deuterom.14. Waer van nochtans andere Schrijvers andere redenen versiert hebben. By den wijsen Plutarchus in sijn vijfde tafel-vrage van ‘t vierde boeck, wil Callistratus de Gasten doen gelooven, dat de Joden haer van ‘t Verckens-vleesch onthielden, om der eeren wil, dewijle sy het Swijn als den leer-meester van het zaeyen, en ploegen, de aerde met den muyl om-vroetende, in waerden hielden. Hier op schijnt de poëet Iuvenalis gesien te hebben:

Men siet als dat het gulsigh swijn, De Ioden schijnt een Godt te zijn.

Maer Lamprias seyde, dat sy sulck na-lieten ( in welck gevoelen Tacitus mede steeckt in het 5. boeck van sijn Historye) uyt vreese van de laserye en melaetsheyt, diese seer onderworpen waren; gelijck oock de Verckens zijn, die lichtelick gortigh worden, en de melaetsheydt veroirsaken: het welck oock doen kan, na vele schrijven, het veel eten van goet speck. Andere zijn van meeninge, dat de Joden het Verckens-vleesch verstooten hebben, om dat het beest niet alleen gestadigh in slick en modder leydt en vroet: maer oock, dat het soo vratigh is, dat het alderhande vuyligheyt eet, en ‘t vuylste water met smaeck drinckt, en daer van vet wert. Het welck de poëet Homerus oock aenwijst met dese woorden:

Het dronck vuyl nat dat niet en vloeyt, Daer van het swijn in vetheyt groeyt.

Clement van Alexandryen 7. Strom. wederleyt de gene, die seyden, dat de Joden de verckens in sulcken eer hielden, omdat sy door het vroeten met haer muyl in dաerde, den Mensche de konst van ‘t ploegen souden aen-gewesen hebben: en schrijft, dat de Joden geen Verckens-vleesch en gebruyckten, om dat het vercken soo quaden beest is, dat het meest van allen, de vruchten uytroeyt en bederft. Hier op slaen by-na de verssen van Ovidius 15. Met.

De seugh was ‘t eerste dier dat op den autaer storf, Vermits het met den muyl ‘t gesaeyde lant bedorf.

En dit is de oorsaeck, dat het swijn aen Ceres de godinne van de landt-bouwinge plagh geoffert te werden. Even-eens als den Bock: die de wijngaert af knabbelt, aen Bacchus: en den Haen, die den dagh bootschapt: aen de Godinne des nachts. Van ‘t eerste is een Griecx dicht in de Anthologh. Epigra. van het ander is dit uyt Ovidius 1. Fast vertaelt:

Soo wort de springer van de hin Geoffert aen de nacht-godin, Vermits hy uytroept metter daet Den aenvangh van den Dage-raet; En daer men raeckt inder noot, En wort oock voor den dagh gedoot.

Sommige meenen dat Godt de Joden heeft willen te kennen geven, dat de Mensch die nae Godes Wet sijn leven wil aen-stellen, hem van leckerny, wraetheyt, en alle gulsigheydt, daer het Verckens-vleesch veel stof toe geven kan, behoort te mijden. Want, gelijck Cicero seydt, daer en is een Swijn niet, als om te eten: en werdt derhalven gestelt als een teecken en beeldt van een beestige gulsigheyt. Maer het Verckens-vleesch en is niet alleen by de Joden, maer oock by de Egyptenaers verfoeyt geweest, soo wel lichtelick om de verhaelde redenen, als om dat de Verckens haer niet en onthouden (gelijck de Huysluyden somtijdts aen haer kinderen deerlick gewaer werden) van menschen-vlees te eten, als Elianus schrijft in ‘t thiende boeck van de historye der Dieren op ‘T sesthiende capittel. Behalven de Joden, en Egyptenaers en plachten oock geen Verckens-vleesch eertijts te eten de Gallo-graeci, inwoonders van de koopstadt Pessenuns in Asyen, gelijck Pausianus getuyght in Achaicis, en de Scenitische Arabiers, gelijck Solinus verhaelt op ‘T 46. cap. Huydendaegs onthouden haer oock van ‘T selve de Turcken, als blijckt uyt Azoar 33. en 34. waer in sy verschillen van de Persianen. Wy bevinden mede uyt Pereira, en andere Schrijvers, dat de Chinesen geen Speck en eten: en het selve wert van de Tarters betuyght. En dit zy genoegh van de volckeren, die geen Speck gegeten hebben, als oock van de redenen, door de welcke sy daer toe zijn beweeght geworden. Wy sullen nu komen tot het gene insonderheyt het ons voornemen streckt, te weten, of het ons gesont gegeten is, en wat voor voedsel het den Lichame geeft. De oude Romeynen eerse dertel waren hielden wonder veel van het Speck (gelijck noch hedendaeghs sommige volckeren, die de gulsigheyt niet bedorven heeft) en aten dat op de feest-dagen, jae het was haer taert op de geboorte-dagen van haer vrienden. Gelijck de Poëet Iuvenalis betuyght Satyr 11. [144]

Als yemant syn geboorten-dagh, Of ander feest te vieren plagh, Dan wasset dat hy speck en ham Uit syn beroockte schoor-steen nam, En settet voor een lieven vrient, En die hielt sigh dan wel gedient.

Vele volgende haren leer-meester Galenus, dat een dapper Speck-eter geweest is, stellen het Verckens-vleesch boven alle andere vleesch en seggen dat het al de gaven van goet voedsel heeft. Dat het in de eerste hoedanigheden van hitte, koude, vochtigheyt, en drooghte gematight is, ofte een weynigh treckt nae de wermte en vochtigheydt met onse nature over-een komende: dat het goede, veele, en langh tegen-houdende gijl geeft, en licht te verteeren is. En seggen derhalven, dat het niet alleen onder de vier-voetige dieren, maer oock onder alle vleesch de kroon spant. En alsoo het vremt schijnt te wesen, hoe een Dier, ‘t welck gestadigh in slick en modder leyt en wentelt, noch goet vleesch soude hebben: soo besluyten sommige daer uyt, dat indien het swijn niet van een seer gematighden aert en was, nimmermeer quaet voedsel in goet vleesch zoude veranderen. Gelijck onder de Menschen, die wel gestelt, en heel gesont zijn, niet seer beschadight en werden, al is ‘t datse somtijts quade kost eeten: om dat haer goede nature, ‘t gene quaet was, metter tijt goet maeckt. Soo schrijft oock Linschoten in sijn Indische reysen op ‘T 4. cap. dat het Verckens-vleysch aldaer voor een kostelick eten gehouden wert, als by ervaringe bevonden zijnde, dat ‘t selve alle ander vleysch te boven gaet: waerom daer oock aen de krancken alle ander vleysch verboden wert, uytgenomen ‘t Verckens-vleysch. Indien wy even-wel alle de gaven, die in recht goede spijse vereyscht werden, te weten datse gematigt van aert zy, licht verteert wert, goet voedsel geeft, en niet lichtelick quade ofte vremde hoedanigheden in en voert, en weynigh vuyligheyt over laet schieten; indien wy, segh ick, alle dese gaven in het Verckens-vleesch willen ondersoecken, wy sullense daer naeuwlicx in vinden, en derhalven aen het selfde de kroon booven alle vleesch niet lichtelick toestaen. En het is niet sonder oorsaeck, dat Iulius Scaliger in het beginsel van sijn uytleggingen op Aristoteles van de Planten, sulcke Genees-meesters van malligheyt beschuldight, die het Speck boven de Perdrisen presen. Want al is het misschien dat het Verckens-vleesch het Menschen-vleesch van smaeck seer gelijck is, daer uyt blijckende, dat sommige, sulck in een quade herberge voor-geset zijnde, daer-af aten sonder in reuck ofte smaeck eenigh onderscheyt te konnen maken, als Galenus getuygt 3. de Alim. facult. 2. en 9. de Simpl. med. fac. 13. gelijck hier over eenige jaren een Pastey-backer van Heusden gerabraeckt is, die mede van dees vervloeckte konst was: so moet men even-wel, gelijck Cardanus seer wel seyt, in spijse meer letten op de gestaltenis ofte het wesen, als op den smaeck. En welcke, en hoedanige spijse voor goet gehouden moet werden, betoont de ervarentheyt alderbest: en dat is het beste voedsel, het gene wy voelen, dat onse Lichamen best voedet. Indien wy dan met ervarentheyt te raden gaen, soo blijckt datter ander vleesch is, het welck een yegelick sonder moeyelijckheyt ofte hinder gebruycken mach, en lichter verteren, en beter voedtsel uyt trecken kan, als van Verckens-vleesch. En al is ‘t schoon, dat het Verckens-vleesch sterck en vast voedtsel geeft, en daerom voor jonge, stercke, gesonde luyden, die gesonten arbeyt doen, als de huysluyden, gravers, maeyers, en diergelijcke arbeyders, een goet voedsel is: soo is ‘t evenwel alle menschen niet bequaem: en de ervarentheydt leert ons, dat de gequetst, schorfte, en die ander zeeren ofte leemten hebben, veel ander vleesch sonder eenigh hinder mogen eten, en van het Verckens-vleesch groote schade lijden. Want het heeft veele overtollige vochtigheydt, het geeft een groven en slijmerigen gijl, en die het veel eten, vergaren veel vuyligheydt (ten zy, dat de selfde door harden arbeyt verdrijven) waer door lichtelick eenige verstoppinge in de Lever, en graveel in de Nieren veroorsaeckt wert. Daer noch by komt, dat het Verckens-vleesch gemeenlick uytermaten vet is, het welck de Maegh los maeckt, den etens-lust doet overgaen, walginge aenbrengt, en lichtelick galachtige vochtigheyt doet groeyen. En dat het stijver en vaster voedtsel geeft, als ander vleesch, is sijn groote taeyigheydt meer te wijten, als dat het met Menschen-vleesch meer gelijckheyt soude hebben, dan weren ofte Kalfs-vleesch. Derhalven al is ‘t dat wy toe-staen, dat het Verckens-vleesch bequame kost is, voor de gene, die swaren arbeyt doen: soo is even-wel voor de gene, die haer matigh oeffenen het Weren-vleesch, om nu van de Hoenderen, Perdrijsen, Phasanen, en diergelijcke kostelick vleesch niet te seggen, veel bequamer, en kan beter verteert werden, en geeft oock ongelijck beter voedsel als het Verckens-vleesch: ‘t welck voor de genen, die heel stil zijn, en haer Lichaem niet en oeffenen, al te swaren, en ongesonden kost is.

Het dient wel, dat wy in dit Verckens-vleesch een weynigh onderscheyt maken, soo na de jaren, als oock van de deelen. Wat de jaren belanght, ick bevinde dat al van outs de biggen, en suygende vercxkens voor seer leckere spijse gegeten zijn, en dat door verscheyde plaetsen, die uyt verscheyden autheuren by-gebracht werden als van Athaneus in sijn 9. Boeck. En Caelius Apitius, als oock de poëet Martialis, die door-gaens veel in sijn verssen prijst ‘t gene op sijnen tijt te Romen voor lecker gerekent werde, stelt een suygent bighsken boven een vet vercken, 14. Epigr. 41.

Terwijl een machtig swijn, een gierig mensch vernuyght, Set my een bigge voor, die noch de moeder suyght. [145]

En de wijs-gerige Pythagoras, die van alle tijden gelooft wert, niet gegeten te hebben dat leven ontfangen hadde, plagh kleyne bigskens en teere bocxkens te eten, soo het waer is, dat Aristoxenus van hem geschreven heeft by Agell. lib. 4. cap. 11. Men vertelt van Henrick de VIII. Koningh van Engelant, dat hy eenen slechten quant tot grooten staet verhief, om geen ander oorsaeck, als om dat hy hem een lecker gebraden Speenvercken voor-geset hadde, welcke kost hem sonderlingh smaeckte. Even-wel zijn de Speenverckens veel ongesonder, als de volwassen, om datse veel vochtiger zijn, en derhalven meer overtolligheyt, en quade vochtigheyt in ‘t Lichaem verwecken. ‘T welck de vryers van Penelope, wel wetende, lieten de Biggen voor de boeren, en deden haer van de volwassene en gemeste op-dissen, gelijck de Poëet Homerus vertelt Odyss. 15. Daerom schrijft Galenus seer wel, dat men de Verckens van middelbaren ouderdom moet gebruycken, en dat de sulcke goet bloet maken, ‘t welck Simeon Sethi seyt verstaen te werden van een-jarige verckens. En gelijck de al te jonge Biggen te slijmerigh zijn, alsoo oock het vleesch van al te oude Swijnen te hart om te verteeren, ende en maeckt geen goet bloet. De ervarentheyt leert ons, dat Verckens-vlees versch geslagen, en onbesprenght, seer machtigh, en swaer te verteeren is.

Wat nu de Deelen belanght, gelijck wy hier voren verhaelt hebben, dat het magerste vleesch, ‘t welck by ‘t aldervetste staet, het beste is: soo zijn de Hammen veel soorten van menschen mede beter als het Speck.

En daer het Speck onder Luyden weynigh geacht is, daer werden even-wel de Hammen in groote weerde gehouden. Sommige settense in ‘t eerste op tafel, om den etens-lust te verwecken: andere in ‘t lest om de vermoeyde Maegh te verquicken, en dorst te maken. Hier toe werden meest Westfaelse hammen genomen, die al ten tijde van de Romeynen vermaert zijn gheweest, gelijck uyt de verssen van den Poëet Martialis blijckt. 13. Epigr. 53.

Brenght hammen voor den dagh van alderley gewesten. Die uyt Westfaelen koomt die hou ick voor den besten.

De reden is, om dat de Verkens aldaer met Eyckels gemest, en de Hammen over Eycken-hout geroockt werden. In Italyen en Vranckrijck werden hedensdaeghs de Hammen van Ments meest gesocht, en voor goede en aengename spijse gegeten. En voorwaer de Hammen en zijn niet alleen bevrijt van de groote vochtigheyt, die in ‘t gesoden versch Speck is, door dat sy vleeschachtigh, en soo vet niet en zijn; maer ‘t gene datter noch soude mogen wesen, wert door den roock verteert. Sulcx kan oock ten deele doen het zouten, en sulck gezouten Verckens-vleesch is goet voor den Arbeyders, en Krijghs-luyden: en wert daerom hier voormaels onder de leger-kost gereeckent, gelijck Spartanius, en Gallicanus verhalen in ‘t leven van de Keysers. De Romeynen hebben wonder veel koketten van een Vercken gemaeck; dan also die niet in ‘t gebruyck zijn, soo en is ‘t niet van nooden, daer van alhier veel te spreken. Een sekeren gast over maeltijdt zijnde (Livius, Plut. &c) berispte den Waert dat hy al te veel koketten op geset hadde, en was verwondert, waer hy aen soo veel verscheyde Wildt-braet quam, kreegh tot antwoort, dat het al te samen van een tam Vercken was, alleen in het toe-maken verschelende. Soo kan men nu mede noch op-setten Speck, Ham, Saucijsen &c.

De Swijnen, gelijck geseyt is, en hebben niet dat tot nut van de Menschen dient, als alleen haer Vleesch. Maer de Ossen, behalven ‘t gene de Koe in haer leven geven kan, betoonen met de gedaente van haer lighaem, datse tot wat anders geboren zijn, als tot de slachtinge. Want het schijnt, dat haren hals tot ‘t jock gemaeckt is; en dat oock hare krachten en breette om de ploegh te trecken, en den Menschen in de Lant-bouwery te helpen van de nature gegeven zijn, gelijck blijckt uyt Cicero 2. de nat. Deor. Varro 2. de re rust. en Columell. voor in zijn 6. Boeck. Om dit groot vordeel, dat men van de Ossen en Koeyen treckt, pleegh het ongeoorloft te zijn, jae voor een schelm-stuck gerekent te werden, Ossen-vlees te eten, gelijck, behalven de gemelte Varro, Plinius getuyght 8. Nat. 45. En de Keyser Domitianus hadde in ‘t beginsel sulcken af-keer (schrijft Suetonius) van bloet te vergieten, dat hy in ‘t afwesen van sijn vader, denckende op dit vers van den poëet Virgilius, uyt het 2. boeck van de Lantbouwinge,

Impia quam caesis gens est epulata juvencis, voor nam te verbieden, eenige Ossen te slachten. Dese onnossele barmhertigheyt wert van de Poten den gulden tijt toegeschreven, die ook klagen, dat in de ysere eeuwe die goede gewoonte gebroken is, met dese verssen:

Als dեeuw van yser nam begin, Doe kreegh de mensch een harden sin; Hy smeedեen sweert met fellen geest, En at den Os het trouwe beest.

Noch heviger is de klacht van den wijs-gerigen Pythagoras, de welcke aldus van den Poëet Ovidius verhaelt wert 15. Metamorp.

Waer heeft doch oyt een Os een boose daet bedreven, Dat hem soo licht de mensch gaet brengen om het leven? Hy is een neerstigh dier dat onse landen ploeght, En staegh sijn trouwen hals tot sware lasten voeght. De mensch die is ontweert te nutten vette granen, Die beesten moorden derf die ons de acker banen, Den Os heeft u gedient, en vry een langen wijl, Moet hy voor sijnen loon nu vallen door de bijl? Hy heeft een kalen hals in uwen dienst gekregen, En kan oock even dat u herte niet bewegen? Gewis soo trouwen beest, en van soo goeden aert, Was nut te zijn verschoont, en weert te zijn gespaert.

Maer Godt en heeft ons ‘t slachten van den Os niet verboden, en derhalven, en streckt hy ons niet alleen ten dienste van den ploegh (waer op slaen de woorden van Moses, Deut. 25.4. Eenen Osse en sult ghy niet muylbanden, als hy dorscht, het welck den Apostel 1. Cor. 9. past op de Leeraers der kercken:) maer oock daer toe, om met sijn vleesch ons lichaem voedsel, ja oock vermaek te geven. Daer van seyt de Koning (Matt. 22.4.) tot degene, die hy op de bruyloft van sijnen soon genoodight hadde; Siet, ick hebbe mijn middaghmael bereyt, mijn Ossen, en de gemeste beesten zijn geslachtet, en alle dingen zijn gereet, komt ter bruyloft. Hier te lande zijn de Ossen van den arbeyt verlost, maer werden alleen gehouden voor de keucken, so datter geen vleesch en is, het welck van alle soorten van Menschen meer gegeten wert, alsoo van ‘t selve een yegelick tegen de winter sijn voor-raet in de kuyp doet. Men siet in den ouden poëet Homerus, dat de Helden aldaer wel lustigh schransten van het Osse-vleesch, en het is hedens-daeghs in gemeene maeltijden veeltijts ‘t hooftstuck van de tafel. So lesen wy, dat als den Koning Agamemnon, ofte Menelaus maeltijt hielden, het rib-stuck altijdt de eer bewaerde. Werdt even-wel van Hippocrates, Galenus, al de Griecksche, en Arabische Genees-meesters gelooft, dat het qualick te verdouwen is, dick en grof bloedt maeckt, en ‘t welck niet lichtelick door de aderen en schiet: dat even-wel niet taey, en slijmerigh is, gelijck het Verckens-vleesch: dat het veel eten van ‘t selfde, grove, drooge, en swaermoedige Vochtigheden in ‘t Lichaem doet groeyen, en seer dickwils verstoppinge in de Milt veroirsaeckt. Insonderheydt het vleesch van een Koe, ofte mageren Os, ofte die door ouderdom ofte arbeyt hart en droog van vleesch is geworden, ofte vleesch dat geroockt is, ofte langh in de Pekel gelegen heeft. Oudt Ossen-vleysch is oock, om sijn drooghte beter gesooden, als gebraden; hoe-wel dan oock niet van het beste. Maer jongh Ossen-vleysch is beter, insonderheyt als het wat vetachtigh valt, om de drooghte te verbeteren. Hierom is het misschien, dat Hercules (gelijck Athenaeus beschrijft 7. Dipn. 1.) ‘t Ossen-vleysch sonder Vijgen niet en plagh te eten, om dat de drooghte van ‘t selvige door de vochtigheydt van de Vijgen zoude gematight werden. Het gene oock maer eenige dagen, ofte weken in ‘t zout gestaen heeft, en is soo ongesont niet, en daer beneffens seer lieffelick van smaeck, en matelick gebruyckt, kan de slijmerachtigheydt van de Maegh af-vegen, en tamelick goedt voedtsel aen ‘t Lichaem geven.

Volgens de keure van den Keyser Valens, plagh het eertijts een schelm-stuck te wesen Kalfs-vleesch te eten, gelijck onder andere verhaelt wert by Cael. Rhod. 28. Ant. L. 2. En noch wert het by de Moscoviters voor een groote sonde gehouden, een Kalf tot spijse te slachten. Even-wel gelijck het vleesch van de jonge Ossen gesonder en beter te verteren is, als van de oude: so wert het selfde oock overtreft van het Kalfs-vleesch, en dat magh by het Hamelen-vleesch wel gerekent werden. Het is gematight, mals, van goet sap, van goeden smaeck, en licht om te verteeren. Want de kouwigheyt en drooghte die het Ossen-vleesch heeft, en is noch in de Kalveren niet, die van wegen hare jeught (in de welcke wy hier vooren geseydt hebben, dat alle dieren wermer en vochtiger zijn) een matige gestaltenis houden tusschen werm en vochtig, welke gematigheyt onse nature aengenaemst is. Maekt even-wel een weynigh grover bloet, als ‘t Hamel-vleesch. Dan beter als het Geyten-vleesch. Want de Geyten soo dra sy niet meer melck en besigen, krijgen terstont eenen swaren reuck, en hart vleesch: daer in de Kalveren den lieffelicken smaeck, en de malsheyt van ‘t voedsel langer blijft, als veel langer jeught houdende.

Vorders isser groot onderscheyt tusschen den ouderdom van de Kalveren. Ick heb gesien dat in dese Stadt met groote menighte de nuchtere Kalveren te koop gebracht zijn: waerom de verkoopers van ‘t Gilt van de Vleesch-houwers voor het Gerechte geroepen wierden, en by de selve, op mijn oirdeel, als geen vleesch, maer enckel slijm zijnde, voor ongesonde geschouwt, en verboden is. Soo datse ten minsten twee maenden out behooren te wesen, eerse goet zijn, om op tafel gebracht te werden. Sulcke, ofte wat ouder, suygende, ofte met melck alleen eenige maenden suygende Kalveren, werden om haer leckerheyt seer begeert, en geven het Lichaem goet voedtsel. Insonderheyt die noch suygende gelubt werden, dewelcke in mals-heydt het ander Kalfs-vleesch te boven gaen.

De Veerssen werden van den ouden poëet Hesiodus mede onder de spijse gerekent, in sijn Boeck van de dagen en wercken, daer hy verhaelt den overvloet, en de wellust van ‘t lant en boeren leven: dan haer vleesch en komt in goetheyt niet by het Kalfs-vleesch.

Koe-vleesch is by ons weynigh geacht, en den Arabischen genees-meester Rhazes meent, dat men het selfde niet en behoort te proeven. Even-wel in den winter, als de maegh wel verteert, en dient het soo niet verworpen te werden by de gene, die wercken, ofte haer lichaem wel oeffenen.

Veel erger is het Stieren-vleesch, het welck seer swaer te verteeren is, en niet als swaermoedigh bloet voort en brenght: en daerom raet een ander Arabisch genees-meester Sim. Sethi het selven nimmermeer te eten, dan met Azijn, die de grovigheyt van dit vleesch kan verdunnen, en malser maken.

De onnoosele Schapen, al is ‘t dat sy levende met haer wol, melck, kaes, den Mensche kost en kleederen geven, so en hebben sy even-wel soo veel niet konnen verwerven, datse niet gesteken en werden. Die de wijs-gerige Pythagoras daerom oock beklaeght by den poëet Ovidius in dese verssen 15. Met.

Wat heeft ‘t schaep gedaen?’t en leeft maer om de menschen, Te geven vette melck, en watse vorder wenschen,. Sijn wol is aen het volck een decksel inder noot; ‘t Is nutter als het leeft, dan als ‘t is gedoot.

De Egyptenaers plegen haer eertijts van ‘t Schapen-vleesch te onthouden, gelijck de Poëet Iuvenalis getuyght Sat. 15. daer hy spot met hare afgoderyen:

Al watter wolle draeght en moet niet zijn gedoot; Het geeft aen menigh mensch een decksel voor den noot.

En daerom stater geschreven in ‘T 48. Capittel van het Boeck der Scheppinge, dat de Schaep-herders by de Egyptenaers in groote verachtinge waren.

Het Schapen-vleesch insonderheydt als het wat out wert, valt wat hart te verteren, noch en geeft oock het beste voedsel niet. Want door gebreck van sijn eygen ongematigheyt, als oock van sijn aert; en om dat het dickwils jongen gehadt heeft: soo geeft het een tayen en slijmerachtigen gijl, en die niet wel door het Lichaem verdeelt en wert: gelijck oock doet het Lams-vleesch eer het een jaer oudt is: maer daer boven zijnde, dan is ‘t Lams-vleesch van ‘t beste voedsel, van veel en goet sap, wel te verteren, en matelick tegen-houdende: en is derhalven bequaem, om van alle Menschen, insonderheyt die matelicken haer selven oeffenen, van jongs op tot het leste van haer leven gebruyckt te werden. En daer en zal niemant lichtelick eenige qualickheyt van ‘t selfde vernemen, gelijck van Speck, en Runt-vleesch wel gebeurt. Even-wel in de gene, die grooten arbeyt doen, wert het lichtelick verdreven, en blijft van geen vast voedsel. Oock en is ‘t soo gesont niet voor de gene, die een koude en vochtige Maegh heeft, alsoo het beyde die hoedanigheden zoude vermeerderen: maer is bequaemer in een werme en drooge Maegh, dewijl in de selve sijn overtollige vochtigheyt gematight, en also tot goet voedsel gebracht wert. Soo dat het schijnt, het Schaep niet gegeten te willen zijn, eer het door sijn ander gaven den Mensche vordeel aen-gebracht heeft. Waer op siende de Wet-gevers van Athenen, verboden hebben het eten van een jong Lam, beneden het jaer, en dat sijn wol noch niet geschoren en was.

Om dan dit Dier gesontst, en aengenaemste te maken, soo is van nooden geweest, de natuerlicke gestaltenis te veranderen. Want wat groot werdende, bespringht terstont de Schapen, waer door het vleesch sterck, en nae den Bock ruyckt, en quet voedsel geeft: sulck door het lubben belet en voor gekomen wert. Welck Hamel-vleesch van het beste voedsel geeft, insonderheyt als den Hamel maer een jaer out en is. Want ontrent die tijt af-geleyt hebbende sijn overvloedige vochtigheyt, krijght een middel-matige gematigheydt, en een malsheyt van gestaltenis, soo dat sulck vleesch ons nature gelijck zijnde, oock bequamelick verteert wert. Maer ghelijck men geen Lam voor vijf maenden en behoort te lubben, alsoo wanneer sulcx na het jaer gheschiet, dan en sal het vleesch soo lieflick niet wesen. Want met den ouderdom vermeerdert de drooghte, en het vleesch wert harder. Maer dit verandert veel na de verscheydenheyt van plaetse en voer. Plutarchus schrijft in ‘t leven van Alexander de Groote, dat de Schapen in Indyen, om dat sy Zee-visch aten, vleesch hadden van quaden reuck, waer door een groot deel van ‘t leger storf. Het welck niet te verwonderen is. Want also de Schapen, door haren vochtigen aert, veel quade en bederffelicken vochtigheden doen groeyen, soo geschiet het, dat hare vochtige ongematigheyt, door het visch eten, noch meerder toe-neemt, en dien-volgende haer vleesch bedorven, en doodelick is. Derhalven werden wel te recht de Engelsche Schapen gepresen, niet alleen om haer fijne wol, maer oock om haer lieffelick vleesch; want sy gaen weyden op heuvelen, daer geen water ontrent en is, gelijck Polyd. Virgilius getuyght in sijn Engelsche historye. Te Mompellier, hoogh in Vranckrijck, tusschen Italyen en Spaengien, heb ik gesien, dat de Lammeren soo vochtig niet en waren, om dat sy daer weyden op hooge velden vol Rosemaryn, Hyssop, Marioleyn, Thijm, en diergelicke wel-rieckende werme kruyden beset, die haer vleesch seer kort, mals, en by-na wel-rieckende, en van eenen aengenamen geur maeckten. De poëet Virgilius heeft dit oock wel verstaen, in ‘T 3. boeck van de Lant-bouwinge, als hy verbiet de vochtige en weeldige weyden. ‘t Welck wy wel gewaer werden aen onse Schapen, die hier in Hollandt (en daerom houden wy den Brabandsche en andere, die aen den hey-kant gaen, veel beter) veeltijdts waterachtigh sijn, insonderheydt als ‘t veel geregent heeft, en daer na de Son schijnt. Want als sy dan uyt de plassen drincken, die vol onreyne gedierten, en bedorven zijn, soo krijgen sy terstont eenige blaeskens aen de Lever, vol van geel water, waer door het water den heelen buyck vol loopt. Dat kan men van buyten weten, aen de ringen diese om haer oogen hebben. Daerom en heeft het geen reden, dat de gemelte Polydorus hem verwondert van wegen, dat de Schapen in Schotlant, niet anders en drincken als den Hemelsche dauw, en dat de Herders de selve allen dranck onthouden. Want indien wy sulcx mede waernamen, men soude vry beter vleesch hebben, en onse Schapen en zouden niet soo veel het schorft, kugh, water, en andere ongesontheydt onderworpen zijn. De Italiaensche Genees-meester Cardanus verhaelt in ‘T 7. boeck van de verscheydenheydt der dingen op ‘T 31. cap. dat het Schapen-vleesch in Peru, een droogh landt, niet alleen lieffelick van smaeck en is, maer oock dat de Schapen daer soo groot werden, als jonge Esels. En soo lesen wy in de Oost-Indische vaert van Linschooten, dat in het eylandt Mosambique Schapen zijn, die een soo grooten staert hebben, datter soo veel aen te eten is, als aen een vierendeel van ‘t geheele Schaep. Diergelijcke schrijft Leo, dat de Schapen in Afriken staerten hebben ( 148] van 10.en 20. pont. Maer in Egypten, seyt hy, daer sy op ‘t mesten letten, wert de staert soo dick, en swaer, dat de Schapen haer niet en konnen roeren, so dat men den selfden op een wagenken moet leggen, op datse souden konnen voort-gaen. En getuyght selver een staert gesien te hebben, die tachentigh pont wough.

Honde-vleesch en is by ons noyt gegeten, als in den uytersten hongers-noot van belegerde steden, hoe-wel dat het voor spijse, insonderheyt het vleesch van jonge, en gelubde honden, eertijdts gestreckt heeft by de Griecken, en Romeynen. Selfs oock de Griecksche Genees-meester Diocles laet het eenige siecken eten. Maer wy en houden van sulcke kost niet, en even soo weynigh van Katte-vleesch, ‘t welck nochtans sommige in de winter, als sy vet zijn, voor een lecker beetjen houden; ja seggen, dat ‘t selve uyt Conijnen-vleesch niet te kennen en is, en noch veel malsser. Dan dese kost wil ick soodanige lief-hebbers geerne laten, als eertijts de Romeynen ‘t Ezels-vleesch, ‘t welck (gelijck Plinius schrijft in ‘T 8. boeck van sijn Nat. historye op ‘T 43. cap.) met den instelder Maecenas, tsevens sijnen smaeck en aensien verloor.

Van het Vlees van tamme viervoetige Dieren.

Het XII Kapittel.

ԋom, leer hier Hollands volk waarom dat aan de Joden het eten van het zwijn door Mozes is verboden. En hoe het genuttigd dient en hoe naar rechte eis men aan de mond het machtig ossenvlees toe-eigent. Leert verder dat het kalf dienstig is om te slachten en dat geen wijze kok het schaap moet verachten. Geen bokje is gelijk terwijl het beestje zuigt en naar de geitenmelk en naar de ouder buigt. Een gecastreerd lam wil ge ook niet versmaden, hij kan met goede spijs een holle maag verzadigen. Maar wat het lam aangaat, het dient te worden gespaard en tot een ander tijd en meerder nut bewaard. Maar zie het onnozele dier kan zich niet verweren, het moet ook voor de mens (zoals zijn moeder) sterven. O, wreedheid van het volk! Wat gaat het de mensen aan een dier dat niemand let, een schaapje dood te slaan? Ik denk, het heeft zin om een zwijn te laten doden en op zijn vette rug een grage mond te noden. Het is een gulzig beest dat niets goed heeft terwijl het wroet en hier op aarde leeft. Maar het is een zeldzaam werk een lam of schaap te slachten want die geven ons de vrucht van hun ruige vachten. Die geven ons hun melk en daaruit goede kaas en dat is voor de mens een nuttig en voedzaam aas. Maar desalniettemin ofschoon ze ons schatting geven, ze mogen evenwel bij ons niet blijven leven. Onze buik is zo’n wolf, onze mond zo’n grote vraat dat hem geen zachte aard, geen dienstdoen baat’.

Dat de beesten allereerst geslacht zijn voor de offerhanden en dat daarvan het vlees eten zijn oorsprong heeft genomen heeft is een oude mening en hiervoor verhaald. Hetgeen dan dat allereerst voor de offerhanden gebruikt is geweest schijnt waarschijnlijk ook het eerste voedsel gegeven te hebben en zoiets wordt door de voortreffelijkste auteurs onder de heidenen aan het zwijn toegeschreven. Maar de H. Schrift leert ons dat de eerste offerhanden van schapen geweest zijn. Want in het begin van het vierde kapittel in het boek van de schepping wordt gezegd dat Abel een schaapherder was en dat hij de eersteling van zijn schapen aan de Heer offerde. Waaruit blijkt dat het schaap het allereerste geofferd is. Wat andere schrijvers, die Gods woord onbekend was, van de zwijnen gezegd hebben. Varro in het tweede boek van zijn landbouw in het vierde kapittel en Athenaeus volgt hem in zijn 9de boek hebben zoiets uit de oorsprong van de Griekse benamingen en ook uit de alleroudste offerhanden van de godin Ceres en andere oude ceremoniën proberen te bewijzen. Daarvan zegt Ovidius in 1 Fasti.

Het is Ceres eerst geweest aan wie het gulzige zwijn een offer plag te zijn omdat het wroetende beest de huisman schade doet en in het koren wroet’.

Maar het schijnt wel dat de natuur de zwijnen geschapen heeft om aan de slager opgeofferd te worden omdat ze aan het algemene gebruik van het leven niets anders dan hun vlees kunnen bijbrengen. Zoals [143] ook Plato, de schrijver van blij einde spelen, zegt dat men geen viervoetige dieren behoort te slachten dan zwijnen want, zegt hij, hun vlees is liefelijk en wij hebben van hen niet anders dan borstels, slijk en geknor.

Aesopus plag te zeggen dat het varken zodra het gegrepen wordt luidkeels schreeuwt om gewichtige reden. Want omdat het geen wol draagt of iets anders dat nuttig is droomt het terstond van de slager, wel wetende waar het alleen dienstig voor is. Er is geen dier vuiler, plomper of botter zodat de wijsgerige Chrysippus zegt (Cicero in 3 de nature Deorum, Varro, Plinius etc.) dat de natuur het een ziel had gegeven in plaats van zout zodat het niet zou bederven of verrotten. Wordt daarom onder de onreine dieren gerekend die noch geofferd, noch gegeten mochten worden en derhalve is die het Joodse volk door God verboden in Leviticus 11 en Deuteronium 14. Waarvan nochtans andere schrijvers andere redenen versierd hebben. Bij de wijze Plutarchus in zijn vijfde tafelvraag van het vierde boek wil Callistratus de gasten laten geloven dat de Joden zich van het varkensvlees onthielden vanwege de eer omdat ze het zwijn als de leermeester van het zaaien en ploegen die de aarde met de muil omwroeten in waarde hielden. Hierop schijnt de poëet Juvenalis gezien te hebben:

‘Men ziet als dat het gulzig zwijn bij de Joden een God schijnt te zijn’.

Maar Lamprias zei dat ze zulks na lieten (wat Tacitus ook denkt in het 5 boek van zijn historie) uit vrees van melaatsheid waar ze zeer aan onderhevig waren zoals ook de varkens zijn die gemakkelijk gortig worden en de melaatsheid veroorzaken wat ook kan doen, naar dat velen schrijven, het veel eten van goed spek. Andere zijn van mening dat de Joden het varkensvlees verstoten hebben omdat het beest niet alleen steeds in slijk en modder ligt en wroet maar ook dat het zo’n veelvraat is dat het allerhande vuiligheid eet en het vuilste water met smaak drinkt en daarvan vet wordt. Wat de poëet Homerus ook aanwijst met deze woorden:

‘Het dronk vuil nat dat niet vloeide. Waar het zwijn in vetheid groeide’

Clementius van Alexandri in 7. Stromata weerlegt diegene die zeggen dat de Joden de varkens in zo’n eer hielden omdat ze door het wroeten met hun muil in de aarde de mensen de kunst van het ploegen aangewezen zou hebben en schrijft dat de Joden geen varkensvlees gebruikten omdat het varken zo’n kwaad beest is dat het meest van alle de vruchten uitroeit en bederft. Hierop slaan bijna de verzen van Ovidius in 15 Metamorfosen.

‘De zeug was het eerste dier dat op het altaar stierf omdat het met de muil het gezaaide land bedierf’.

En dit is de oorzaak dat het zwijn aan Ceres, de godin van de landbouw, geofferd plag te worden. Eveneens als de bok die de wijngaard af knabbelt aan Bacchus en de haan die de dag verkondigt aan de godin van de nacht. Van het eerste is een Grieks gedicht in de Anthologia Epigram, van het ander is dit uit Ovidius 1 Fasti vertaald:

‘Zo wordt de bespringer van de hen geofferd aan de nachtgodin. Omdat hij metterdaad de aanvang van de dageraad uitroept. En daar men in nood raakt wordt het ook voor de dag gedood’.

Sommige menen dat God de Joden te kennen heeft willen geven dat de mens die naar Gods wet zijn leven wil stellen zich van lekkernij, wreedheid en alle gulzigheid, waar het varkensvlees veel stof toe geven kan, behoort te vermijden. Want zoals Cicero zegt, een zwijn is er alleen maar voor het eten en wordt daarom gesteld als een teken en beeld van een beestige gulzigheid. Maar het varkensvlees is niet alleen bij de Joden, maar ook bij de Egyptenaren verfoeid geweest en dat wel om de verhaalde als omdat de varkens zich niet onthouden (zoals de huislieden soms aan hun kinderen deerlijk gewaar worden) van mensenvlees te eten zoals Elianus schrijft in het tiende boek van de historie der dieren in het zestiende kapittel. Behalve de Joden en Egyptenaren plachten ook eertijds geen varkensvlees te eten de Gallo-graeci, inwoners van de koopstad Pessenuns in Azië zoals Pausanias getuigt in Achaici en de Scythische Arabieren zoals Solinus verhaalt in het 46ste kapittel. Tegenwoordig onthouden zich ook de Turken ervan zoals blijkt uit Azoar 33 en 34 waarin ze verschillen van de Perzen. Wij vernemen mede van Pereira en andere schrijvers dat de Chinezen geen spek eten en dat wordt ook van de Tartaren gezegd.

En dit is genoeg van de volkeren die geen spek gegeten hebben als ook van de redenen waardoor ze daartoe bewogen zijn geweest. We zullen nu toe komen tot hetgeen vooral ons doel is, te weten of het gezond is om door ons gegeten te worden en wat voor voedsel ze het lichaam geeft. De oude Romeinen, voor ze dartel waren, hielden wonder veel van het spek (zoals nog tegenwoordig sommige volkeren die de gulzigheid niet bedorven heeft) en aten dat op de feestdagen, ja, het was hun taart op de geboortedagen van hun vrienden. Zoals de poëet Juvenalis getuigt in Satiren 11. [144]

‘A ls iemand zijn geboortedag of ander feest te vieren plag dan was het dat hij spek en ham uit zijn rokerige schoorsteen nam. En zette dat voor een lieve vriend en die hield zich dan goed bediend’.

Vele volgen hun leermeester Galenus die een dapper speketer geweest is en stellen het varkensvlees boven alle andere vlees en zeggen dat het alle gaven van goed voedsel heeft. Dat het in de eerste hoedanigheden van hitte, koude, vochtigheid en droogte gematigd is of wat naar de warmte en vochtigheid trekt die met onze natuur overeenkomt en dat het goed, veel en lang tegenhoudend sap geeft en licht te verteren is. En zeggen derhalve dat het niet alleen onder de viervoetige dieren, maar ook onder alle vlees de kroon spant. En omdat het vreemd schijnt te wezen hoe een dier dat steeds in slijk en modder ligt en wentelt toch noch goed vlees zou hebben zo besluiten sommige daaruit dat indien het zwijn niet van een zeer gematigde aard was er nooit kwaad voedsel in goed vlees zou veranderen. Zoals onder de mensen die het goed gaat en heel gezond zijn het niet te veel schade geeft als ze soms eens slechte kost eten omdat hun goede natuur dat wat kwaad was mettertijd goed maakt. Zo schrijft ook Linschoten in zijn Indische reizen in het 4de kapittel dat het varkensvlees daar voor een kostelijk eten gehouden wordt omdat er door ervaring ondervonden is dat het alle ander vlees te boven gaat waarom daar ook aan de zwakken alle ander vlees verboden wordt, uitgezonderd het varkensvlees. Indien we evenwel alle gaven die in echt goede spijzen vereist worden, te weten dat ze gematigd van aard zijn, licht te verteren, goed voedsel geeft en niet snel kwade of vreemde hoedanigheden ingeeft en weinig vuiligheid over laat schieten, als wij, zeg ik, al deze gaven in het varkensvlees willen onderzoeken dan zullen we daar nauwelijks iets in vinden en derhalve niet snel aan dit vlees de kroon boven alle vlees toestaan. En het is niet zonder oorzaak dat Julius Scaliger in het begin van zijn uitleggingen op Aristoteles van de planten zulke geneesmeesters van malligheid beschuldigde die het spek boven de patrijzen prezen. Want al is het misschien dat het varkensvlees het mensenvlees van smaak zeer gelijk is blijkt daaruit dat sommige zoiets in een slechte herberg voorgezet is en daarvan aten zonder in reuk of smaak enig verschil te kunnen maken zoals Galenus getuigt in 3 de Alim, facult 2 en 9 de Simple medicines fac 13, zoals hier enkele jaren geleden een pasteibakker van Heusden geradbraakt is die ook van deze vervloekte kunst was, zo moet men evenwel, zoals Cardanus zeer goed zegt, in de spijzen meer letten op de vorm of het wezen dan op de smaak.

En welke en hoedanig spijs voor goed gehouden moet worden laat de ervaring het allerbeste zien en dat is het beste voedsel wat we voelen dat het onze lichamen het best voedt. Indien we dan met ervaring te rade gaan dan blijkt het dat er ander vlees is dat iedereen zonder moeilijkheid of hinder gebruiken mag en lichter te verteren is en beter voedsel geven kan dan van varkensvlees. En al is het mooi dat het varkensvleessterk en vast voedsel geeft en daarom voor sterke en gezonde lieden die gezonde arbeid doen als de huislieden, gravers, maaiers en dergelijke arbeiders een goed voedsel is, zo is het evenwel niet voor alle mensen goed en de ervaring leert ons dat de verwonde, schurftige en die andere zeren of leemtes hebben veel ander vlees zonder enig hinder mogen eten en van het varkensvlees grote schade lijden. Want het heeft vele overtollige vochtigheid, het geeft een grove en slijmerig sap en die het veel eten verzamelen veel vuilheid (tenzij dat die door harde arbeid verdrijven) waardoor gemakkelijk enige verstoppingen in de lever en nierstenen in de nieren veroorzaakt worden. Daar komt nog bij dat het varkensvlees gewoonlijk uitermate vet is wat de maag los maak en de eetlust laat overgaan, walging opwekt en gemakkelijk galachtige vochtigheid laat groeien. En dat het stijver en vaster voedsel geeft dan ander vlees is aan zijn grote taaiheid meer te wijten als dat het met menselijke vlees meer overeenstemming zou hebben dan jong geitenvlees of kalfvlees. Daarom al is het dat we toestaan dat het varkensvlees goede kost is voor diegene die zware arbeid doen, zo is het evenwel voor diegene die zich matig oefenen het jonge geitenvlees, om nu maar niets van de hoenderen, patrijzen, fazanten en dergelijk kostelijk vlees te zeggen, veel beter en kan beter verteerd worden en geeft ook duidelijk beter voedsel dan het varkensvlees wat voor diegenen die heel stil zijn en hun lichaam niet oefenen al te zware en ongezonde kost is.

Het dient wel dat we in dit varkensvlees wat onderscheid maken naar de jaren als ook van de delen. Wat de jaren aangaat, ik ondervind dat al vanouds de biggen en zuigende varkens voor zeer lekkere spijs gegeten werd en dat door verschillende plaatsen die uit verschillende auteurs bijgebracht worden als door Atheneus in zijn 9de boek. En Caelius Apitius als ook de poëet Martialis die doorgaans in zijn verzen veel prijst hetgeen in zijn tijd te Rome voor lekker gerekend werd stelt een zuigend biggetje boven een vet varken, 14 Epigrama 41.

‘Terwijl een machtig zwijn, een gierig mens vergenoegd, zet mij een big voor die noch van de moeder zuigt,’. [145]

En de wijsgerige Pythagoras die door alle tijden heen geloofd werd niets gegeten te hebben dat leven ontvangen had plag kleine biggetjes en tere bokjes te eten als het waar is wat Aristoxenus van hem geschreven heeft door Agell in lib. 4. kapittel 11. Men vertelt van Henrick de VIII, koning van Engeland, dat hij een slechte kwant tot grote staat verhief om geen andere oorzaak dan omdat hij hem een lekker gebraden speenvarken voorgezet had welke kost hem bijzonder smaakte. Evenwel zijn speenvarkens veel ongezonder dan de volwassene omdat ze veel vochtiger zijn en derhalve meer overtolligheid en kwade vochtigheid in het lichaam verwekken. Wat de vrijers van Penelope wel wisten en lieten de biggen voor de boeren en lieten hen de volwassene en gemeste opdissen zoals de poëet Homerus vertelt in Odysseus 15. Daarom schrijft Galenus zeer goed dat men de varkens van middelbare ouderdom moet gebruiken en dat die goed bloed maken wat Simeon Sethi zegt begrepen te hebben dat dit eenjarige varkens zijn. En zoals de al te jonge biggen te slijmerig zijn en omdat ook het vlees van al te oude zwijnen te hard om te verteren is en geen goed bloed maakt. De ervaring leert ons dat varkensvlees vers geslagen en niet besprengt zeer machtig en zwaar om te verteren is.

Wat nu de delen aangaat zoals we hier tevoren van verhaald hebben dat het magerste vlees wat bij het aller vetste staat het beste is en zo zijn de hammen voor veel soorten van mensen beter dan het spek

En omdat het spek onder de lieden weinig geacht is, daar worden evenwel de hammen in grote waarde gehouden. Sommige zetten ze als eerste op tafel om de eetlust te verwekken en andere op het eind om de vermoeide maag te verkwikken en dorst te maken. Hiertoe worden meestal Westfaalse hammen genomen die al ten tijde van de Romeinen vermaard waren zoals uit de verzen van de poëet Martialis blijkt in 13. Epigrama 53.

‘Brengt hammen voor de dag van allerlei gewest. Die uit Westfalen komen die hou ik voor de beste’.

De reden is omdat de varkens daar met eikels gemest en de hammen over eikenhout gerookt worden. In Italië en Frankrijk worden tegenwoordig de hammen van Metz het meest gezocht en voor goede en aangename spijs gegeten. En voorwaar de hammen zijn niet alleen bevrijd van de grote vochtigheid die in het gekookte verse spek is doordat ze vleesachtig en niet zo vet zijn, maar hetgeen dat er noch zou mogen zijn wordt door de rook verteerd. Zoiets kan ook ten dele het inzouten doen en zulk gezouten varkensvlees is goed voor de arbeiders en krijgslieden en werd daarom hier vroeger onder de legerkost gerekend zoals Spartanius en Gallicanus verhalen in het leven van de keizers. De Romeinen hebben wonder veel kroketten van een varken gemaakt, dan omdat die niet in het gebruik zijn is het niet nodig daarvan hier veel te spreken. Een zekere gast die tijdens een maaltijd (Livius, Plutarchus etc.) de waard berispte dat hij al te veel kroketten opgezet had was verwonderd hoe hij aan zoveel verschillend wildbraad kwam en kreeg tot antwoord dat het alles tezamen van een tam varken was en alleen in het klaar maken verschillend. Zo kan men nu ook nog spek, ham, saucijzen etc. opzetten.

De zwijnen zoals gezegd is hebben niets dat tot nut van de mensen dient dan alleen hun vlees. Maar de ossen, behalve hetgeen de koe in haar leven geven kan, tonen met de vorm van hun lichaam dat ze voor wat anders geboren zijn als tot slacht. Want het schijnt dat hun hals voor het juk gemaakt is en dat ook hun krachten en breedte om de ploeg te trekken en de mensen in de landbouw te helpen door de natuur gegeven is zoals blijkt uit Cicero 2 de natura Deorum, Varro in 2 de re rustica en Columella voorin zijn 6de boek. Om dit grote voordeel dat men van de ossen en koeien trekt plag het ongeoorloofd te zijn, ja voor een schelmstuk gerekend te worden om ossenvlees te eten zoals behalve de vermelde Varro ook Plinius getuigt in 8 Naturalis historia 45. En keizer Domitianus had in het begin zo’n afkeer (schrijft Suetonius) van bloed te vergieten dat hij bij afwezigheid van zijn vader aan dit vers van de poëet Virgilius dacht uit het 2de boek van de landbouw

‘Impia quam caesis gens est epulata juvencis,’ en voornam te verbieden om enige ossen te slachten. Deze onnozele barmhartigheid werd door de poten aan de gouden tijd toegeschreven die ook klagen dat in de ijzeren eeuw die goede gewoonte gebroken is met deze verzen:

‘A ls de eeuw van ijzer een begin nam, toen kreeg de mens een harde geest. Hij smeedde een zwaard met een felle geest en at de os, het trouwe beest’.

Noch heviger is de klacht van de wijsgerige Pythagoras die aldus door de poëet Ovidius verhaald wordt in 15 Metamorfosen.

ԗaar heeft toch ooit een os een boze daad bedreven dat zo gemakkelijk de mens hem om het leven gaat brengen? Hij is een vlijtig dier dat onze landen ploegt en steeds zijn trouwe hals tot zware lasten voegt. De mens die is onwaardig om te nuttigen vette granen, die beesten vermoorden durft die ons de akker banen. De os heeft u gediend en een behoorlijke lange tijd, moet hij voor zijn loon nu vallen door de bijl? Hij heeft een kale hals in uw dienst gekregen en kan ook dat zelfs uw hart niet bewegen? Gewis zo’n trouw beest en van zo’n goede aard was het nuttig te zijn verschoond en waard te zijn gespaard’.

Maar God heeft ons het slachten van de os niet verboden en derhalve strekt hij ons niet alleen ten dienste van de ploeg (waarop de woorden van Mozes slaan, Deuteronium 25: 4. ‘Een os zal ge niet muilbanden als hij dorstլ wat de apostel in 1 Corinthirs 9 toepast op de leraren van de kerken) maar ook daartoe om met zijn vlees ons lichaam voedsel, ja ook vermaak te geven. Daarvan zegt koning (Matthes 22: 4] tot diegene die hij op de bruiloft van zijn zoon uitgenodigd had, ‘Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid, mijn ossen en de gemeste beesten zijn geslacht en alle dingen zijn gereed, kom ter bruiloft’. Hier te lande zijn de ossen van de arbeid verlost, maar worden alleen gehouden voor de keuken zodat er geen vlees is wat van alle soorten door de mensen meer gegeten wordt omdat hiervan iedereen tegen de winter zijn voorraad in de kuip doet. Men ziet in de oude poëet Homerus dat de Helden aldaar wel lustig schransten van het ossenvlees en het is tegenwoordig in gewone maaltijden vaak het hoofdstuk van de tafel. Zo lezen wij dat toen koning Agamemnon of Menelaos maaltijd hielden het ribstuk altijd de eer bewaarde. Er wordt evenwel door Hippocrates, Galenus en alle Griekse en Arabische geneesmeesters geloofd dat het slecht te verteren is, dik en grof bloed maakt dat niet gemakkelijk door de aderen schiet, dat evenwel niet taai en slijmerig is zoals het varkensvlees en dat het veel eten ervan grove, droge en zwaarmoedige vochtigheden in het lichaam laat groeien en zeer dikwijls verstoppingen in de milt veroorzaakt. Vooral het vlees van een koe of magere os of die door ouderdom of arbeid hard en droog van vlees is geworden of vlees dat gerookt is of lang in de pekel gelegen heeft. Oud ossenvlees is ook vanwege zijn droogte beter gekookt dan gebraden hoewel het dan ook niet van het beste is. Maar jong ossenvlees is beter en vooral als het wat vetachtig valt om de droogte te verbeteren. Hierom is het misschien dat Hercules (zoals Athenaeus beschrijft in 7 Deipnosophistae. 1) ossenvlees zonder vijgen niet plag te eten omdat de droogte ervan door de vochtigheid van de vijgen gematigd zou worden. Hetgeen ook maar enige dagen of weken in zout gestaan heeft is niet zo ongezond en daarnaast zeer lieflijk van smaak en matig gebruikt kan het de slijmerigheid van de maag afvegen en tamelijk goed voedsel aan het lichaam geven.

Volgens de keur van keizer Valens plag het eertijds een schelmstuk te wezen kalfsvlees te eten, zoals onder andere verhaald wordt bij Caelius Rhodiginus 28. Ant. L. 2. En noch wordt het door die van Moskou voor een grote zonde gehouden een kalf tot spijs te slachten. Evenwel is het net als het vlees van de jonge ossen gezonder en beter te verteren dan van de oude, zo wordt dit ook overtroffen door het kalfsvlees en dat mag wel bij het lammerenvlees gerekend worden. Het is gematigd, mals, van goed sap, van goede smaak en licht om te verteren. Want de koude en droogte die het ossenvlees heeft is noch niet in de kalveren die vanwege hun jeugd (waarin we hiervoor gezegd hebben dat alle dieren warmer en vochtiger zijn) een matige vorm houden tussen warm en vochtig welke gesteldheid onze natuur het aangenaamst is. Maakt evenwel wat grover bloed dan het lammerenvlees. Dan is het beter dan het geitenvlees. Want de geiten zodra ze geen melk meer gebruiken krijgen terstond een zware reuk en hard vlees waarbij in de kalveren de liefelijke smaak en de malsheid van het voedsel langer blijven omdat ze langer hun jeugd behouden.

Verder is er groot verschil tussen de ouderdom van de kalveren. Ik heb gezien dat in deze stad met een grote menigte de nuchtere kalveren te koop gebracht worden waarom de verkopers van het gilde van de vleeshouwers voor het gerecht geroepen werden en door hen op mijn oordeel als geen vlees, maar enkel slijm zijnde voor ongezond gehouden en verboden is. Zodat ze tenminste twee maanden oud behoren te wezen eer ze goed zijn om op tafel gebracht te worden. Zulke of wat oudere, zuigende of alleen met melk enige maanden zuigende kalveren worden om hun lekkerste zeer begeerd en geven het lichaam goed voedsel, vooral die noch zuigend gecastreerd worden die in malsheid het andere kalfsvlees te boven gaan.

De vaarzen worden door de oude poëet Hesiodus mede onder de spijzen gerekend in zijn boek van de dagen en werken waar hij verhaalt van de overvloed en de wellust van het land en boerenleven, dan hun vlees komt in goedheid niet bij het kalfsvlees.

Koeienvlees is bij ons weinig geacht en de Arabische geneesmeester Rhazes meent dat men het niet behoort te proeven. Evenwel in de winter als de maag goed verteert dient het niet zo verworpen te worden door diegene die werken of hun lichaam goed oefenen.

Veel erger is het stierenvlees wat zeer zwaar te verteren is en niets anders dan zwaarmoedig bloed voortbreng en daarom raadt een andere Arabisch geneesmeester Simon Sethi het nimmermeer aan te eten dan met azijn die de grofheid van dit vlees kan verdunnen en malser maken.

De onnozele schapen, al is het dat ze levend met hun wol, melk en kaas de mens kost en klederen geven, zo hebben ze evenwel zoveel niet kunnen verwerven dat ze niet gestoken worden. Die de wijsgerige Pythagoras daarom ook beklaagt door de poëet Ovidius in deze verzen in 15 Metamorfosen;

‘Wat heeft het schaap gedaan? het leeft maar om de mensen vette melk te geven en wat ze verder wensen. Zijn wol is aan het volk een bedekking in de nood, het is nuttiger als het leeft dan als het gedood is’.

De Egyptenaren plegen zich eerder van het schapenvlees te onthouden zoals de poëet Juvenalis getuigt in Satiren 15 waar hij spot met hun afgoderij:

‘A l wat er wol draagt moet niet gedood worden. Het geeft aan menig mens een bedekking voor de nood.’.

En daarom staat er geschreven in het 48ste kapittel van het boek der schepping dat de schaapherders bij de Egyptenaren in grote verachting waren.

Het schapenvlees en vooral als het wat oud wordt valt wat hard te verteren en geeft ook het beste voedsel niet. Want door gebrek van zijn eigen onmatigheid als ook van zijn aard en omdat het vaak jongen heeft gehad geeft het een taai en slijmachtig sap dat niet goed door het lichaam verdeeld wordt zoals het lamsvlees doet voor het een jaar oud is, maar als het daarboven komt dan is het lamsvlees van het beste voedsel en van veel en goed sap, goed te verteren, houdt matig tegen en is derhalve geschikt om door alle mensen en vooral die zich matig zichzelf oefenen om van jongs af aan tot het laatste van hun leven gebruikt te worden. En er zal niemand gemakkelijk enige kwaadheid van vernemen zoals van spek en rundvlees wel gebeurt. Evenwel in diegene die grote arbeid doen wordt het snel verdreven en blijft van geen vast voedsel. Ook is het niet zo gezond voor diegene die een koude en vochtige maag hebben omdat het beide hoedanigheden zou vermeerderen, maar het is beter in een warme en droge maag terwijl in die zijn overtollige vochtigheid gematigd en zo tot goed voedsel gebracht wordt. Zo lijkt het alsof een schaap niet gegeten wil worden voor het door zijn ander gaven de mens voordeel aangebracht heeft. Dat zagen de wetgevers van Athene en hebben verboden een jong lam te eten beneden het jaar en dat zijn wol noch niet geschoren was.

Om dan dit dier het gezondst en aangenaamste te maken is nodig geweest, de natuurlijke vorm te veranderen. Want wat groot wordt bespringt terstond de schapen waardoor het vlees sterk en naar de bok ruikt en slecht voedsel geeft dat door het castreren belet en voorkomen wordt. Welk hamelvlees het beste voedsel geeft en vooral als de hamel maar een jaar oud is. Want omtrent die tijd heeft het zijn overvloedige vochtigheid afgelegd en krijgt een middelmatige gesteldheid en een malsheid van vorm zodat zulk vlees onze natuur gelijk wordt en ook beter verteerd wordt. Maar zoals men geen lam voor vijf maanden behoort te castreren, alzo wanneer zoiets na het jaar gebeurt dan zal het vlees niet zo lieflijk zijn.

Want met de ouderdom vermeerdert de droogte en het vlees wordt harder. Maar dit verandert veel naar de verschillen van plaats en voer. Plutarchus schrijft in het leven van Alexander de Grote dat de schapen in Indi, omdat ze zeevis aten, vlees hadden van slechte reuk waardoor een groot deel van het leger stierf. Wat niet te verwonderen is. Want omdat de schapen door hun vochtige aard veel kwade en bederfelijke vochtigheden laten groeien zo gebeurt het dat hun vochtige ongesteldheid door het vis eten noch meer toeneemt en dientengevolge hun vlees bedorven en dodelijk is. Daarom worden wel te recht de Engelse schapen geprezen, niet alleen om hun fijne wol, maar ook om hun liefelijk vlees want ze gaan weiden op heuvels waar geen water omtrent is zoals Polyd. Virgilius getuigt in zijn Engelse historie. Te Montpellier, hoog in Frankrijk tussen Italië en Spanje, heb ik gezien dat de lammeren niet zo vochtig waren omdat ze daar weiden op hoge velden die vol rozemarijn, hysop, marjolein, tijm en dergelijke wel riekende, warme kruiden bezet waren die hun vlees zeer kort, mals en bijna wel riekend en van een aangename geur maakten. De poëet Virgilius heeft dit ook goed begrepen in het 3de boek van de landbouw toen hij de vochtige en weelderige weiden verbood. Wat wij wel gewaarworden aan onze schapen die hier in Holland (en daarom houden we de Brabantse en andere die aan de heide gaan veel beter) vaak waterachtig zijn en vooral als het veel geregend heeft en daarna de zon schijnt. Want als ze dan uit de plassen drinken die vol onreine gedierten en bedorven zijn dan krijgen ze terstond enige blaasjes aan de lever vol van geel water waardoor het water de hele buik vol loopt. Dat kan men van buiten zien aan de ringen die ze om hun ogen hebben. Daarom heeft het geen reden dat de vermelde Polydorus zich verwondert omdat de schapen in Schotland niets anders drinken dan de hemelse dauw en dat de herders die alle drank onthouden. Want indien we zoets ook deden dan zou men behoorlijk beter vlees hebben en onze schapen zouden niet zoveel aan schurft, kuch, water en andere ongezondheid onderworpen zijn. De Italiaanse geneesmeester Cardanus verhaalt in het 7de boek van de verschillen van de dingen in het 31ste kapittel dat het schapenvlees in Peru, een droog land, niet alleen liefelijk van smaak is, maar ook dat de schapen daar zo groot worden als jonge ezels. En zo lezen we in de Oost-Indische vaart van Linschoten dat in het eiland Mozambique schapen zijn die zo’n grote staart hebben dat er zoveel aan te eten is als aan een vierendeel van het gehele schaap. Dergelijke schrijft Leo dat de schapen in Afrika staarten hebben [148] van 10 en 20 pond. Maar in Egypte, zegt hij, waar ze op het mesten letten wordt de staart zo dik en zwaar dat de schapen zich niet kunnen roeren zodat men die op een wagentje moet leggen zodat ze voort kunnen gaan. En getuigt zelf een staart gezien te hebben die tachtig pond woog.

Hondenvlees is bij ons nooit gegeten dan in de uiterste hongersnood van belegerde steden, hoewel dat het voor spijs en vooral het vlees van jonge en gecastreerde honden eertijds gestrekt heeft bij de Grieken en Romeinen. Zelfs ook de Griekse geneesmeester Diocles laat het enige zieken eten. Maar wij houden niet van zulke kost en net zo weinig van kattenvlees wat nochtans sommige in de winter, als ze vet zijn, voor een lekker beetje houden ja, zeggen dat het uit konijnenvlees niet te kennen is en noch veel malser. Dan deze kost wil ik aan zulke liefhebbers graag laten als eertijds de Romeinen het ezelvlees wat (zoals Plinius schrijft in het 8ste boek van zijn Naturalis Historia in het 43 kapittel) door Maecenas ingesteld werd die daardoor tevens zijn smaak en aanzien verloor.

Van Wildt-braet.

Het XII. Capittel.

Het Wild-braedt dient gedacht, en hier ook plaets gegeven, Vermits dat hedensdaeghs hier van Princen leven: ‘T gingh eertijts anders toe; want, na men elders leest, Soo is het tamme vee al mede wild geweest. Hier van is ons de jacht in ouden tijt gekomen, Die heden wel te recht veel menschen is benomen: Ԕ en is niet voor het volck, ‘t en dient een yder niet Dat hy met honden jaeght, of wilde dieren schiet. Laet Heeren van het lant en groote Princen jagen, Die konnen dat beslagh en sware kosten dragen: ‘T is beter dat het volck sijn spijs in stilte koopt, Als dat het naer het wild in woeste bosschen loopt. Maer watter uyt de jacht is best te zijn gegeten, Dat kunje met bescheyt van onsen Schrijver weten: Wel, als ghy hebt een hart, een haes, een vinnigh swijn, Leert watter voor den mensch is best genut te zijn. [149]

Dus verre isser gehandelt van ‘t Vleesch der Tamme vier-voetige dieren, nu sullen wy komen tot de Wilden. De oude Schrijvers (Arist. Plin. &c) leeren ons, dat in alle soorten van Dieren, daer tamme af zijn, oock wilden gevonden werden. Soo seyt Varro in sijn 2. boeck van de Lant-bouwinge op ‘T 3. capittel, dat de Schapen die wy houden, van wilde Schapen gekomen zijn; en de Geyten die wy weyden, van wilde Geyten. Waer uyt waerschijnelick is, ‘t gene Plutarchus seyt, dat het eerste vleesch, ‘t welck de Menschen gegeten hebben, is wild geweest. Wy lesen oock dat geheele volckeren anders niet gebruyckt en hebben. Hier door is de jacht op-gekomen, die nu maer onder Princen en Edelen gebruyckelick is, van de welcke oock het wild-braet meest gegeten wert.

Wy sullen van ‘t Wilde Verckens-vleesch beginnen, om te slaen op het tamme verckens-vleesch: daer mede wy het voorige Capittel aen-gevangen hebben. Dese Wilde verschillende van de Tamme daer in, datse drooger vleesch hebben, gelijck ook alle ander Wildt. Want door haer veel loopen, en vergaderen sy so veel vets niet, en oock minder overschot, als de gene die gemest werden, en stil zijn, en krijgen door haer gestadige beweginge, en open lucht, een harder en vaster vleesch, het welcke daerom oock langer goet kan gehouden werden, gelijck Galenus seer wel schrijft in het derde Boeck van de krachten der Voedselen, op het 14. Capittel. Soo dat een Wildt-Vercken alle de deughden heeft, die hier boven van het Tamme verhaelt zijn, en de gebreken, die uyt groote vochtigheyt komen, niet en heeft; en daerom seyt Hippocrates met korte woorden, dat het Wild-Verckens-vleesch ten aensien van het tamme, drooght, versterckt, en beneden wel af-schiet.

Herten-vleesch is hart, droogh, swaer om te verteren, maeckt swaermoedigh bloet, insonderheyt als het wat oudtachtigh is; en niet wel verteert zijnde, verstopt de Lever en Milt, en is daerom niet bequaem om van oude, ofte swaermoedige luyden gegeten te werden. Galenus seyt, dat het na by het esels-vleesch komt, en verwijst het aen de gene, die met lijf en ziel wat eselachtigh zijn. Welcke Heerschappen seer aerdigh beschreven zijn in den gulden Esel van den heere Daniel Heinsius, Ridder &c. en sulcke wert het Herten-vleesch oock veel voorgeset.

Wilde Geyten-vleesch werdt van sommige voor het gesontste wilt-braet gehouden, te weten, als het jongh is: soodanigh is goet van smaeck, licht om te verdouwen, en geeft den Lichame goet voedsel, en laet weynig overschot. Want door haer gestadigh dribbelen wert de overtollige vochtigheyt verteert, en het vleesch veel korter. Het is even-wel drooghachtigh, en doet daerom wat swaermoedige vochtigheden vergaderen. Verweckt groote schade aen de gene, die tot Koortse genegen sijn, gelijck Plinius getuyght 28. Nat. 10.

De geestige Esopus vertelt, dat de Hasen by een vergadert zijn, klaeghden over haer ellende, als datse waren en roof van de Menschen, vogelen, en wilde dieren: dat het beter was eens te sterven, als in gestadige vrees te vergaen. Daerom namen sy met gemeender hant voor, om allegader na een seker moeras, daer ontrent te loopen, en door die middel een eynde te maken van haer ellendigh leven. Hier over tyde elck aen ‘t loopen na de bestemde plaetse, daer komende, so raeckten eenige vorssen, die op de kant van de moeras onder ‘t groen saten, in op-loop, en sprongen al te samen in ‘t water. Waer op een van de bedaeghste, en verstandighste Hasen luydt uyt-riep, Hola, cammeraets, en gaet niet verder. Wy en zijnder soo qualick niet aen, gelijck wy meenden: men vint noch andere dieren, die ellendiger zijn als wy, dewijlse ons vreesen. Door desen raet, te rechter tijt gegeven, behielt de Meester-haes het leven voor sijn selve, en vooral het Hasen-geslacht. Al is ‘T, dat dese fabulen zoude konnen gepast werden tot verscheyde goede leeringen: so bewijst even-wel de ervarentheyt, datter by-nae geen dier soo veelderley gevaer onderworpen is, als den Haes: selver oock met vreucht van de gene die hem in gevaer brengt. Daerom spreeckt de Jager in den Spiegel de volgende woorden:

Al heb ick tot het wildt een wonder groot verlangen. Noch sal ick geenen haes in sijnen leger vangen; Ick scheppe meerder lust wanneer hy vaerdigh loopt, Want ‘t heeft doch beter geur al wat men diere koopt. Wel op dan, vluchtigh dier, waerom stil geseten? Ghy dient niet sonder sweet, en sonder stof gegeten, Dat is u beste saus: u spieren en smaeckt ons niet, Als ghy u sonder loop dus aen den jager biet.

En voorwaer den Haes is soo aengenamen dier, dat hy, als is ‘t tot sijn eygen schade, altijt vermaeck geeft, ‘t zy in ‘t soecken en op doen, ‘t zy in ‘t jagen en vangen. Daer is altijt gevaer in ‘t jagen van andere beesten: maer den Haes en kan geen quaet doen, ende en heeft anders geen toeverlaet, als het loopen. Plutarchus 4. van de Tafel-redenen 5. seyt dat de Joden haer onthouden van Hasen te eten, om de gelijckenis, die hy heeft met den Esel. Want de verwe is in beyde gelijck, de ooren langh en groot, de oogen groot en glinsterende, so datter geen dier en is van kleyn tot groot, die malkanderen meerder gelijcken. Nu de outheyt heeft altijt gelooft, dat de Joden Goddelicke eere aen den Esel bewesen. Hier van seydt de Romeynsche historye-schrijver Tacitus, ‘Het beelt van ‘t dier, door welckers aenwijsen sy van de dwalinge en den dorst ontslagen zijn, hebben sy in den Tempel geheylight’. En dit (hoe-wel tegen de waerheyt) wert oock bevestight door Appion, Posidonius, Molon, Strabo, en Plutarchus selve. Dese seyt vorder van de Hasen, Ԕen zy misschien datse onder dese gelijckenisse daer in noch volgens de Egiptenaren, die voor Goddelick houden [15] de snelligheydt van dit Dier, en de volmaecktheydt van sijn natuyrlicke sinnen. Want sijn gesicht is soo sterck, dat hy slaept met open oogen: daer beneffens heeft hy oock een scherp gehoor, soo dat de Egyptenaren, die hem in waerden houden, het gehoor uytbeelde met een Haes’. Clement van Alexandryen brenght Paedag. 10. waerom Moses ‘t Hasen-vleesch verboden heeft, dese redenen voort, om dat de Hasen op alle tijden even ritsigh zijn, alle maenden met jongen zijn, en dan even-wel noch ontfangen, als oock wanneer sy soogen, en met geen een te vreden en zijn. Het welck breet uyt-geleyt hebbende, besluyt, dat wy ons moeten wachten van hoererye, slapen by swangere vrouwen, en alderhande onkuysheyt.

De Hasen zijn om haer vleesch van alle tijden in weerden gehouden geweest, soo dat oock de Poëet Martialis de selve stelt boven alle andere vier-voetige Dieren:

Van al dat om den hemel sweeft, Is ‘t Snepje ‘t beste datter leeft; Maer van het wildt-braet uyt het wout Den haes men hooghst in weerden hout.

Maer de Genees-meesters en sullen dat Martialis niet toe-staen (hoe-wel dat Dr. de Heer van Luyck in sijn Boecxken dat hy van ‘t Spae-water geschreven heeft, die meeninge soeckt te verdedigen) de welcke het Hasen-vleesch stellen onder de drooge Spijsen, en die swaermoedigh bloet maken. Het is bequaem voor de gene die wat vochtigh zijn: dan voor die droogh van naturen zijn, en is het soo bequaem niet. Indien ‘t nochtans wel verteert wert, soo en brenght het geen quaet sap by, en men seyt gemeenlick, dat men van het Hasen eten seven dagen schoon blijft. Daer den selfden Poëet al af geweten heeft, als hy in sijn verssen geckt met de leelickheyt van Gellia, nu moey Grietgen 13. Epigr. 81.

Ghy sent my veel een haes, en laet my vorder weten Dat hy sal schoone zijn wie hem heeft gegeten Tot seven dagen langh. Maer, Griet, dits enckel raes, Of seker ghy en aet u leven geenen haes.

Plinius meent in sijn 28. boeck op ‘T 19. cap. datter reden van moet wesen, omdat het soo vast gelooft wert, dan ick wilde wel dat hyse by-gebracht hadde. De redenen die hier van Calcagnimus, als oock Laevinus Lemnius genees-meester van Zierickzee, en anderen af-geven, sluyten seer weynigh, en is derhalven onnoodigh, datse hier gebracht werden. Siet even-wel hier over den hoogh-geleerden Heere Mr. Gerard de Vos 3. Physiol. Christ. 66.

Al is ‘T, seyt Galenus, dat het Hasen-vleesch grof en swaermoedig bloet maeckt, soo is ‘t nochtans beter als Ossen, ofte Schapen-vleesch. Simeon Sethi schrijft dat het den Lever, en Milt verstopt, de Longe schadelick is, en den Slaep belet. Daer nochtans Cato seyt by Plinius 28. 19. dat men van Hasen-vleesch wel slaept. Ja men besight oock hier onder de wijfs de Hasen-ooren onder den hooft-peulen geleyt, om te Slapen. Dan hoeveel dat het helpt, sien wy alle daegh.

Hier voormaels hield men de schouderen van den Haes, boven de lendenen, gelijck verhaelt en bespot wert van den Poëet Horatius 2. Sat. 8. Dan hedensdaeghs houdt men meer van de Lendenen, en dat niet sonder reden. Want een Haes is ontrent de schouderen droogh, en niet vleesigh, ‘t welck in tegendeel is aen de lendenen.

De Conijnen werden by sommige onder de Hasen gerekent, en sijn de selve seer gelijck, schelen nochtans veel van vleesch, gelijck de smaeck wel uyt-wijst, als oock van de Grieckschen history-schrijver Polybius aen-gewesen is, in sijn 12. Boeck. Sy zijn aengenaem van smaeck, witter van vleesch, als de Hasen, en soo droogh niet, insonderheyt de wilde en jonge; want de tamme, die gehouden werden, al is ‘t datse wel vet zijn, soo is haer vleesch wat harder en onaengenamer: de oude zijn mede hart en taey. In Spaengien zijn de Conijnen eertijdts in soo groote menighte geweest, (Catullus 37. noemt hierom Celtiberian cuniculosam) dat sy een stadt op-gegraven hebben: en ‘t volck eens genootsaeckt is geweest aen den Keyser Augustus om hulp van Krijghs-volck tegen de selve te versoecken, gelijck Strabo getuyght in sijn derde boeck, en Plinius 8. Nat. 55. In Hollant en daer is geen noot af.

De Conijnen werden somtijts gestooft met Wijn, daer by gedaen Peper, Foelye, en Kruydt-noot met wat Citroen-sap, ofte Verjuys, maer meest gebraden. Om sulcx wel te doen, moeten sy te voren wat geslagen zijn, dan, aen ‘t spit leggende, eerst met werm water, en daer op wat overvloedigh gedroopt werden.

Conijnen, Hasen, Calfs-vleesch, Ham, Hoenderen, werden oock veel in Korsten gebacken; ‘t welck gaet tusschen het stoven, en braden.

Van wildbraad.

Het XII Kapittel.

‘Het wildbraad dient gedacht en hier ook een plaats gegeven omdat tegenwoordig er prinsen van leven. Het ging er vroeger anders aan toe want zoals men elders leest zo is het tamme vee al mede wild geweest. Hiervan is bij ons de jacht in oude tijd gekomen die nu wel te recht aan veel mensen is ontnomen. Het is er niet voor het volk en het dient niet iedereen dat hij met honden jaagt of wilde dieren schiet. Laat heren van het land en grote prinsen jagen, die kunnen dat beslag en zware kosten dragen. Het is beter dat het volk zijn spijs in stilte koopt dan dat het naar het wild in woeste bossen loopt. Maar wat er uit de jacht het beste is om te zijn gegeten, dat kan je met bescheidt van onze schrijver weten. Wel, als ge een hert hebt, een haas of een vinnig zwijn, leer wat er voor de mens het beste te nuttigen is’. [149]

Tot zover is er gehandeld van het vlees van de tamme viervoetige dieren, nu zullen we komen tot de wilde. De oude schrijvers (Aristoteles, Plinius etc.) leren ons dat in alle soorten van dieren waar tamme van zijn ook wilde gevonden worden. Zo zegt Varro in zijn 2de boek van de landbouw in het 3de kapittel dat de schapen die we houden van wilde schapen gekomen zijn en de geiten die we weiden van wilden geiten. Waaruit waarschijnlijk is wat Plutarchus zegt dat het eerste vlees wat de mensen gegeten hebben het wilde is geweest. Wij lezen ook dat gehele volkeren niets anders gebruikt hebben. Hierdoor is de jacht opgekomen die nu maar onder prinsen en edelen gebruikelijk is en die ook meestal het wildbraad eten.

We zullen van het wilde varkensvlees beginnen om op het tamme varkensvlees te slaan waarmee we het vorige kapittel begonnen zijn. Deze wilde verschillen van de tamme daarin dat ze droger vlees hebben zoals ook alle ander wild. Want door hun vele lopen verzamelen ze niet zoveel vet en ook minder overschot dan diegene die gemest worden en stil zijn en krijgen door hun constante beweging en open lucht een harder en vaster vlees wat daarom ook langer goed gehouden kan worden zoals Galenus zeer goed schrijft in het derde boek van de krachten van het voedsel in het 14de kapittel. Zodat een wild varken alle deugden heeft die hierboven van het tamme verhaald zijn en de gebreken die uit grote vochtigheid komen niet heeft, daarom zegt Hippocrates met korte woorden dat het wilde varkensvlees ten aanzien van het tamme, verdroogt, versterkt en naar beneden goed afschiet.

Hertenvlees is hard, droog, zwaar om te verteren en maakt zwaarmoedig bloed, vooral als het wat ouder is en als het goed verteerd wordt verstopt het de lever en milt en is daarom niet goed om door oude of zwaarmoedige lieden gegeten te worden. Galenus zegt dat het dicht bij het ezel vlees komt en verwijst het naar diegene die met lijf en ziel wat ezelachtig zijn. Welke heerschappen zeer aardig beschreven zijn in de gouden ezel van de heer Daniel Heinsius, ridder etc. en zulke wordt het hertenvlees ook veel voorgezet.

Wild geitenvlees wordt door sommige voor het gezondste wildbraad gehouden, te weten, als het jong is en zulke zijn goed van smaak, licht om te verteren en geeft het lichaam goed voedsel en laat weinig overschot. Want door hun constante dribbelen wordt de overtollige vochtigheid verteerd en het vlees veel korter. Het is evenwel droogachtig en laat daarom wat zwaarmoedige vochtigheden verzamelen. Verwekt grote schade aan diegene die tot koortsen genegen zijn zoals Plinius getuigt in 28 Nat. 10.

De geestige Aesopus vertelt dat de hazen bijeen verzameld waren en klaagden over hun ellende dat ze de roof van de mensen, vogels en wilde dieren waren en dat het beter was eens te sterven dan in constante vrees te gaan. Daarom namen ze met algemene stemmen voor om allen tezamen naar een zeker moeras daar in de omgeving te lopen en door dat middel een einde te maken aan hun ellendig leven. Hierover denkende ging iedereen aan het lopen naar de bestemde plaats en toen ze daar aankwamen raakten enige kikkers die aan de kant van het moeras onder het groen zaten in opwinding en sprongen alle tezamen in het water. Waarop een van de rustigste en verstandigste hazen luid uitriep, Ԩola, kameraden, gaat niet verder. Wij zijn er nog niet zo slecht aan toe zoals we meenden, men vindt noch andere dieren die ellendiger zijn dan wij omdat ze ons vrezen’. Door deze raad op de juiste tijd gegeven behield de meesterhaas het leven voor zichzelf en voor het hele hazengeslacht. Al is het dat deze fabels zouden kunnen passen op verschillende goede leringen, zo bewijst evenwel de ervaring dat er bijna geen dier aan zoveel soorten gevaar onderworpen is als de haas, zelfs ook met angst van diegene die hem in gevaar brengt. Daarom spreekt de jager in de spiegel de volgende woorden:

‘A l heb ik tot het wild een wondergroot verlangen, toch zal ik geen haas in zijn leger vangen. Ik schep meer lust wanneer hij vaardig loopt. Want het heeft toch een beter geur al wat men duur koopt. Wel op dan, vluchtend dier, waarom stil gezeten? Ge dient niet zonder zweet en zonder stof te zijn gegeten. Dat is uw beste saus, uw spieren smaken ons niet als ge u zonder loop dus aan de jager aanbiedt’.

En voorwaar, de haas is zo’n aangenaam dier dat hij, als is het tot zijn eigen schade, altijd vermaak geeft, hetzij in het zoeken en vinden, hetzij in het jagen en vangen. Er is altijd gevaar in het jagen van andere beesten, maar de haas kan geen kwaad doen en heeft geen andere toeverlaat dan het lopen. Plutarchus 4 van de tafelredenen 5 zegt dat de Joden zich onthouden van hazen te eten vanwege de gelijkenis die het heeft met de ezel. Want de kleur is bij beide gelijk, de oren lang en groot, de ogen groot en glinsterend zodat er geen dier is van klein tot groot die meer op elkaar lijken. Nu de oudheid heeft altijd geloofd dat de Joden goddelijke eer aan de ezel bewezen hebben. Hiervan zegt de Romeinse historieschrijver Tacitus, ‘Het beeld van het dier door wiens aanwijzing ze van verdwalen en de dorst ontslagen zijn hebben ze in de Tempel geheiligd’. En dit (hoewel tegen de waarheid) wordt ook bevestigd door Appion, Posidonius, Molon, Strabo en Plutarchus zelf. Die zegt verder van de hazen, Ԕenzij misschien dat ze onder deze gelijkenis daarin worden ze noch volgens de Egyptenaren voor goddelijk houden, [15] de snelheid van dit dier en de volmaaktheid van zijn natuurlijke zinnen. Want zijn gezicht is zo sterk dat hij met open ogen slaapt, daarnaast heeft hij ook een scherp gehoor zodat de Egyptenaren die hem in waarde houden en het gehoor uitbeelden met een haas’. Clement van Alexandri brengt in Paedag 10 waarom Mozes het hazenvlees verboden heeft deze redenen voort omdat de hazen op alle tijden even ritsig zijn, alle maanden met jongen zijn en dan evenwel noch ontvangen en ook wanneer ze zogen niet met een tevreden zijn. Dat legt hij wat uitvoeriger uit en besluit dat we ons moeten wachten van hoererij, slapen bij zwangere vrouwen en allerhande onkuisheid.

Hazen zijn om hun vlees in alle tijden in waarde gehouden zodat ook de poëet Martialis die boven alle andere viervoetige dieren stelt:

‘Van alles dat er om de hemel zweeft is het snipje het beste dat er leeft. Maar van het wildbraad uit het woud houdt men de haas in hoogste waarde’.

Maar de geneesmeesters zullen dat Martialis niet toestaan (hoewel dat Dr. de heer van Luik in zijn boekje dat hij van het Spawater geschreven heeft die mening probeert te verdedigen) die het hazenvlees stellen onder de droge spijzen en die zwaarmoedig bloed maken. Het is goed voor diegene die wat vochtig zijn, dan voor die droog van naturen zijn is het niet zo goed. Als het nochtans goed verteerd wordt dan brengt het geen kwaad sap bij en men zegt gewoonlijk dat men van het hazen eten zeven dagen mooi blijft. Daar dezelfde poëet al van geweten heeft als hij in zijn verzen gekscheert met de lelijkheid van Gellia die hier moeder Grietje heet in 13 Epigrama 81.

‘Ge zendt me vaak een haas en laat me verder weten dat die diegene mooi zal zijn die hem heeft gegeten. Tot zeven dagen lang. Maar, Griet, dit is enkel geraas, het is zeker ge at in uw leven geen haas’.

Plinius meent in zijn 28ste boek in het 19de kapittel dat er een reden van moet zijn omdat het zo vast geloofd wordt, dan ik wilde wel dat hij ze verzameld had. De redenen die hiervan Calcagnimus en ook Laevinus Lemnius, geneesmeester van Zierikzee, en andere er van geven komen weinig overeen en zo is het derhalve onnodig dat ze hier gebracht worden. Ziet evenwel hierover de hoog geleerden heer mr. Gerard de Vos in 3 Physiol. Christ. 66.

Al is het, zegt Galenus, dat het hazenvlees grof en zwaarmoedig bloed maakt toch is het nochtans beter dan ossen- of schapenvlees. Simeon Sethi schrijft dat het de lever en milt verstopt, voor de longen schadelijk is en de slaap tegen houdt. Hoewel nochtans Cato zegt bij Plinius in 28. 19 dat men van hazenvlees goed slaapt. Ja, men gebruikt ook hier onder de wijven dat de hazenoren onder het hoofdkussen gelegd worden om te slapen. Dan hoeveel dat het helpt zien we alle dagen.

Hier vroeger hield men van de schouders van de haas boven de lendenen zoals verhaald en bespot wordt door de poëet Horatius in 2 sat. 8. Dan tegenwoordig houdt men meer van de lendenen en dat niet zonder reden. Want een haas is omtrent de schouders droog en niet vlezig, in tegendeel bij de lendenen.

Konijnen worden door sommige onder de hazen gerekend en zijn die zeer gelijk, verschillen nochtans veel van vlees zoals de smaak wel uitwijst als ook door de Griekse historieschrijver Polybius aangewezen is in zijn 12de boek. Ze zijn aangenaam van smaak en witter van vlees dan de hazen en niet zo droog, vooral de wilde en jonge want de tamme die gehouden worden, al is het dat ze wel vet zijn, toch is hun vlees wat harder en onaangenamer, de oude zijn ook hard en taai. In Spanje zijn de konijnen vroeger in zo’n grote menigte geweest (Catullus 37 noemt ze daarom Celtiberian cuniculosam) dat ze een stad opgegraven hebben en het volk eens genoodzaakt was aan de keizer Augustus om hulp van krijgsvolk tegen hen te verzoeken zoals Strabo getuigt in zijn derde boek en Plinius in 8 Naturalis 55. In Holland is daar geen nood van.

De konijnen worden soms gestoofd met wijn en daarbij wordt gedaan peper, foelie en kruidnoten met wat citroensap of sap van onrijpe druiven, maar meestal worden ze gebraden. Om zoiets goed te doen moeten ze tevoren wat geslagen zijn en als ze dan aan het spit liggen eerst met warm water en daarop wat overvloedig gedruppeld worden.

Konijnen, hazen, kalfsvlees, ham en hoenderen worden ook veel in korsten gebakken wat tussen het stoven en braden inzit.

Van de Vogelen.

Het XIV. Capittel.

Wy komen tot het heyr bekleet met dichte veren, En sien wat aen de maegh is beter om verteren, En watter dient genut, en watter dient gemijt, En hoe dat yeder dingh heeft sijn besetten tijt. Voor-eerst laet ick het volck een nutten regel weten, Dat als een vogel broet hy niet en dient gegeten: Maeckt spijse van den haen eer hy met hinnen speelt, Maer laet hem in het kot wanneer hy jongen teelt. “T en wil niet, als in noot, en wil u nimmer raden Tot vogels die met vleesch haer hollen krop versaden: ‘T is beter voor de maegh al wat van koren leeft, En niet en is gemest, maer in het wilde sweeft. [151] Maer vraeghje watter magh de beste vogel wesen? Phaisanten, weerde vrient, die worden hoogh gepresen: Maer des-al-niet-te min soo hout een jongh Patrijs Noch beter voor de maegh, en vry in hooger prijs. Men seyt hoe-wel een mensch, door ongeregelt mallen, De plage van sint Job ten deele was gevallen, Dat hy genesen sou al waer hy diep gevat, Indien hy maer Patrijs en anders niet en at. Wat dat de pauw belanght, die heeft schoone veren, My dunckt dat aen het dier geen wraet behoort te deren: Hy is te byster fel, te wonder onbeleeft, Die aen een wreeden kock, soo schoonen vogel geeft. Maer wat de vogels raeckt die in het water leven, En al niet-te-min oock in de velde sweven; Al maeckt dit gantsche rot een grof en machtigh bloet, Het is noch even-wel gesonde lieden goet. Ons Stadt, ons eygen Stadt die kan het ons betuygen, Dat hier meest al het volck weet voedsel uyt te suygen, Dat nut en dienstigh is. Wel acht dan onsen Bout, Die oock de Fransche kust in grooter weerden hout. Wat voorts de Gansen raeckt, en wat de wilde Swanen, Dat sal u mijn gedicht in ‘t lange niet vermanen: Al wat van dit beslagh u noch te weten staet, Dat geeft u Beverwijck, en dat in volle daet.

Het voedsel, dat de Vogelen geven, is weynigh, te gelijcken by het gene, van de Vier-voetige dieren komt, insonderheyt van het Vercken-vleesch, voornamelick van Hoenderen, Capoenen, Phasanen: sommige hebben wat harder vleesch, te weten, Gansen, Enden, Swanen. Die lichter te verteeren zijn, maken dunder bloet, en suyvere stoffe voor onse geesten; en geven derhalven bequaem voedsel voor luyden die studeren, veel sitten, haer lichaem weynigh oeffenen, als oock die sieckelick gaen: gelijck het vleesch van Vier-voetige bequaem en sterck voedsel geeft den genen, die grooten arbeyt doen. Want ander voedsel vereysschen de krachten des Lichaems, ander den lust den Geests: voor de eerste is vast voedsel, en dat niet lichtelicken en verdwijnt, aldernutst, dan de Geest vereyscht het gene, dat dunne en klare geesten kan maken.

Dan hier dient wel gelet op het onderscheyt, datter onder de Vogelen is, van wegen den ouderdom, tijdt des jaers, spijs, plaets, en lucht.

Oude vogels en zijn om hare groote hardigheyt niet te verdouwen: de even-gekipte, zijn vol slijm. Tusschen beyden vallense goet: en alderbest, wat voor de helft van haer leven. Want alsoose wat drooghachtigh van [151] naturen zijn, soo wert dese natuerlicke droogheyt gematight door de vochtigheyt van de jeught.

Op de tijt oock, als sy heet zijn, vallense mager: mede alsse broeyen en kippen, zijnse onaengenaem om gegeten te werden. Want zijnde vol arbeydt en sorge, om voor de jongen aes te soecken, vergeten haer selve, waer door sy mager werden. Gelijck men dagelicks aen de Hoenderen sien kan.

Sommige zijn oock aengenamer in den Oegst, om datse dan Druyven, en andere besyen eten, als Snippen, Vincken: sommige in de Somer, die Koren eten, als Perdrijsen: sommige smaken best in de Winter, als Lijsters, Meerlen, wilde Gansen, en alle Water-vogels.

Van haer voer wert mede geen kleyn onderscheyt genomen; want eenige eten vleesch, gelijck Ravens, &c. die niemant van verstant lichtelick voor spijse en gebruyckt: sommige fruyt, gelijck Vincken, en Snippen: eenige koren-gewas, als Hoenderen, Duyven, Perdrijsen, en diergelijcke, die oock het beste voedsel geven, eenige halen de kost uyt het water, als de Swanen, Gansen, Enden, Talingen: maer dese hebben veeltijts eenen visachtigen, ofte grontachtigen smaeck, en zijn wat hart om te verteeren.

De plaets maeckt mede groot onderscheyt. Want die op de bergen opgevoed werden, zijn beter, als die van ‘t velt, want sy gebruycken klaerder lucht, en vaster voedsel. Soo moet men oock letten, ofse in de koy gestaen, ofte vry geloopen hebben: want die in de koy te mesten staen, of naeu in huys gehouden werden, al is ‘t datse lecker smaken, zijn even-wel niet gesont, om datse vol overtollige vochtigheden zijn. Maer die de vrye lucht hebben, en op ‘t landt haren kost soecken, geven beter voedsel, om datse de overtolligheyt, die in ‘t Lichaem groeyt, door gestadige beweginge, lichtelick doen verdwijnen. En om in ‘t kort van alle geslachten der Dieren te seggen, al de vettigheyt, die in de koyen door het mesten verkregen wert, als isse de tongh smakelick, soo isse even-wel het lichaem niet gesont.

Het is nu tijt in ‘t bysonder van de Vogelen, die in onse spijse komen, te spreken. Wy zullen dan beginnen van den Haen, die waer hy komt, hem meester maeckt, en na het schrijven van sommige eerst uyt Persyen gekomen is, en daerna in alle Landen veel geacht. De Francoisen gebruycktense eertijts niet soo seer tot spijse, als tot vechten, daerse soo yverigh in sijn, datse haer eerst doot vechten, als op-geven. In Engelandt gaet het hane-vechten noch hedens-daeghs seer in swanck. Hier te lande wel soo veel niet, dan sommige maken daer even-wel al haer werck af. En dit Hane-vechten en is huyden, noch gisteren niet op-gekomen, maer al van outs voor een goedt gebruyck gehouden. De wijse Socrates (gelijck Lartius in sijn leven verhaelt) toonden aen Iphicrates vechtende hanen, om hem moedt te geven, en het herte (gelijck men seyt) onder den riem te binden. Soo schrijft Chrisippus, dat de luyden, door het exempel van de Hanen, tot vroom vechten verweckt werden. En voor dese, de Griecksche vorst Themistocles, als hy met sijn leger trock tegens de Persianen, en de Hanen sagh vechten, en bleef niet alleen selver stil staen, maer hiel oock sijn leger op, bevelende haer het gevecht aen te schouwen, om daer uyt te trecken een mannelicke vromigheyt, dewijl sy sagen datter sulcken moedt in de Hanen was, die even-wel noch voor het vaderlant, noch voor wijf en kinderen, noch voor de vaderlicke Goden, noch voor de eer, ofte vryheyt, dien strijt aen en gingen, maer alleen om dat den eenen den anderen niet en zoude behoeven te wijcken. En ‘t gene haer doen opgeweckt heeft, is oorsake geweest, na de overwinninge van de Persianen, dat te Athenen een wet gemaeckt werde, om de Hanen alle jaer eenen dagh openlick in een schout-plaetsche te laten vechten, gelijck Elianus verhaelt in ‘T 2. boeck van sijn Verscheyde historyen op ‘T 28. cap. Van welcke wet meerder te lesen is by den hoogh-geleerden heere Samuel Petit, in sijn boeck van de wetten der Atheniensers.

De Hanen en komen naulicx op tafel, dan alsse noch geheel jongh zijn. Eerse de Hennen kippen, is haer vleesch, insonderheyt van de gene, die tamelick vet zijn, van goet sap, licht om te verteren, etens-lust verweckende, en goet bloedt makende. Maer dit en duert in dit heete dier niet lang: want alsse groot werden, en daer na alsse de Hennen bespringen, soo gaense met een vollen stap na de drooghte. Hierom keurt Hippocr. 2. dediaet, het Hane-vleesch voor seer droogh, en uyt dese drooge en heet ongematigheyt, krijght het een snafelachtige hardigheyt, meerder ofte minder na den ouderdom, so dat het oude Hanen-vleesch meer voor genees-middel, als voor spijse gerekent wert. Want moruw gesoden zijnde, geeft het eenige salpeterachtigheydt in ‘t sap, het welck af-veeght, opent, en den buyck weeck maeckt. Welck sap daer in andere Purgatyen te boven gaet, dat het met eenen de ongematigheydt verbetert, voedt, en sonder walginge ofte tegenheydt genomen werdt, en de maegh niet om en keert. Is daerom seer bequaem voor siecken, die aen de beter hant zijn. De deughden die de Hanen ontbreken, werden overvloedigh bevonden alsse by tijts gelubt werden, te weten, in de Capoenen. Want het vleesch, dat anders door haer hitte en gestadigh springen op de Hinnen, droogh, mager, en hart is, wert door het lubben vochtig en mals, en uyttreckende de hitte en drooghte, wert in alle gematigheden volkomen gematigt, licht om te verteren, goet voedsel gevende, het beste bloet makende, en onse natuerlicke wermte vermeerderende. Soo dat de Capoenen met groote reden onder ‘t beste, dat op tafel magh komen, mogen gerekent werden. Hoe-wel dat eenige geloven, onder anderen oock Iohan Crato, Genees-meester van drie Keysers, dat het Capoenen-vleesch niet goet en is voor de gene, die gichtig zijn, om dat [153] sy oock met Podagra gequelt werden;al of haer vleesch niet in ons maegh, lever, aderen, en elck deel in ‘t bysonder veranderde. De Gicht bestaet in de neer-vloeying van vochtigheden, en in de swackheyt van de ontfangende deelen, de welcke door het eten van Capoenen-vleesch in onse Lichaemen niet verweckt en kan werden. Indiender even-wel yemant mocht door het gebruyck van ‘t selve in Gicht vervallen zijn, dat is gekomen, om dat sulcke Capoenen, in de Koye te mesten gestaen hebben, welckers vleesch vele overtollige vochtigheyt heeft, waer door verstoppinge in ‘t Lichaem veroorsaeckt. Waerom oock alle vleesch dat in de Koyen gemest is, van Galenus wel te recht mispresen wert.

De Hoenderen volgen in goetheyt de Capoenen, en zijn van outs seer gemeen op tafel geweest. In Indyen, doch meest in het eylant Mosambique, vint men Hoenderen geheel swart van veren, vleysch, en been, soo datse, gekoockt zijnde, het sap niet anders en schijnt, als enckel inct te wesen. Dan zijn even-wel seer goet van smaeck, en werden voor beter gehouden als de andere.

Om de Hoenderen ten eersten kort te maken, plegen de Romeynen de selve in most te verdrencken, gelijck blijckt uyt de poëet Horatius in dese verssen, in ‘T 4. Schimp-dicht van sijn 2. boeck:

Krijgt ghy misschien een spaden gast, Op wien ghy niet en had gepast; Soo doot een hin, en steecksթn most, soo wort haer vleesch noch malse kost.

Andere plegense om de kortigheyt aen een vijgeboom te hangen, gelijck blijckt uyt Plutarchus in de 10. Tafel-vrage, van sijn 2. boeck. Sommige snijdense hedens-daeghs de stroot af, werpense terstont in ‘t water, om daer in al op-springende te sterven, en alsoo korter en malsser te werden. Maer het selve geschiet veel rasser en beter in wijn, soo om de wermte, als om eenige gemeenschap der naturen, die de hoenderen met wijn hebben. Want gelijck Aelianus getuyght in sijn negende boeck van de Dieren op ‘t negen-en twintighste Capittel, een hoen dat in de wijn gevallen, en gestickt is, en treckt daer niets quaets uyt, noch en ruyckt niet: maer ‘t gene dat in ‘t water sterft, geeft een stanck van hem, en besmet de lucht.

De Hoenderen zijn best, die op de boeren werven loopen, en met haver en gerst gevoedt werden: daer-en-tegendeel niet gesont, die in doncker gemest, en met beslagen meel, als Capoenen, gekropt werden, gelijck hedensdaeghs veel geschiet, en al by de Romeynen gebruyckelick was, blijckende uyt den Poëet Martialis 13. Epigr. 62.

‘T Hoen wert in ‘t duyster vet, niet slechts van gersten-meel: Soo sneegh is lecker-tant ten dienste van de keel.

Sommige hebben de Hoenderen oock willen tot Capoenen maken, en dat met een heet yser, waer door sy heel vet werden, en, na de dunne tongen oirdeelen, seer lieffelick van smaeck zijn. ‘t Welck Galenus oock getuyght in ‘T 1. boeck van ‘t Zaet, daer hy seyt, dat de Wijfkens van de Dieren mede gelubt werden, en dat sulcken vleesch soeter is, als ander.

En in ‘t gemeen wert wel geoirdeelt, de hoenderen onder ander vleesch de kroon te spannen, behalven dat het niet vast en hertelick genoegh en is voor de gene, die swaren arbeyt doen, dewijl sodanige beter met speck en runt-vleesch gedient zijn, om reden hier boven verhaelt. Wy seggen dan tot besluyt, dat onder de Hoenderen, ‘t Capoenen-vleesch ‘t gematigste en gesontste is. Daer na komen de Kuyckens, die kort en mals vleesch hebben, maer wat vochtigh: de Hennen zijn wat drooger. Soo dat wy wel doen, met de Kuyckens gebraden: en de Hennen gesoden op tafel te brengen. Ick had by-na vergeten yet te seggen van de Hane-kammen, daer al van outs veel af gehouden is, en men stooftse, of backtse in Pasteyen. De vrouwen maken ons wijs, datse een man te paert helpen. Maer so men haer gestaltenis aensiet, sy zijn quaet te verteren, en van weynigh voedsel. Want haren aert is tusschen beyden, vleesch en geen vleesch, wat komende aen de nature van de knor-beenderen, gelijck oock betuyght wert by Aristoteles in sijn 2. boeck van de Historye der Dieren op ‘T 12. cap. en Plinius in ‘T 11. boeck van sijn Natuerlicke Historye op ‘T 37. cap. Waerom Galenus mede seyt, dat de Hane-kammen niet te prijsen, noch te laken en zijn. Maer hy prijst seer de Hane-klooten, insonderheyt de gemeste, en daer wert oock by leckere luyden veel van gehouden. Soo dat veel Hanen te langer leven souden, en waer ‘t niet om haer klooten, of indien sy de selve, gelijck men van de Bevers schrijft, by gelegentheyt af-beten. Doctor Amatus, een Portugijs genees-meester, schrijft schol. ad Cent. 2. Curat. 81. dat een edele joffrou, nae datse een deel wackere Hanen tot Capoenen had gebracht, den afval, als een spijse van goet voedsel, liet bereyden met honigh en kruyden; waer mede als de man sijn avontmael gehouden hadde, quam te vervallen in een gebreck, dat de Griecken Priapismus, of Priaeps-stuypen noemen; door de welcke hy de vrouw soo moede maeckte, dat sy ten laetsten niet meer konnende, genootsaeckt was de kamer uyt te loopen. Hy, als rasende, haer na. Maer also sy haer in een ander kamer gesloten hadde, soo liep hy op een vertreck, alwaer drie vier meyssens lagen, die hy allegader afveerdighde. In den dageraet, als de spanningh noch niet en over was, liet hy een Genees-meester halen, die hem in gaf zaet van Kuysch-boom met Canfer, en de lenden dede smaren met Populien-salf: waer door ‘t geswel ten laetsen aen ‘t slincken quam. Maer of dit altijt vast gaet, laet ick de vrouwen oordeelen, die gewoon zijn sulcke snuysteringh voor haer mans op te koopen. Siet van haer voedsel breeder Silvat. Contr. 8. [154]

Perdrijsen ofte Velt-hoenderen en hebben haers gelijck niet onder alle Dieren in ritsigheyt, als Plinius betuyght 10. Nat. 33. De oorsaeck is de overtolligheyt, daer sy vol van zijn, de welcke maeckt, dat sy liever paren, als vliegen, gelijck Aristoteles aen-wijst in sijn boecken van de Telinge der Dieren. Wy lesen by Athenaeus in sijn 9. boeck, dat sy haer zaet schieten, als sy maer haer selven in een spiegel aenschouwen, gelijck de Hanen haer tot vechten stellen tegens haer eygen beelt. Het welck Cardanus schrijft lib. de Sanit. tuend te geschieden, als sy maer vrouw-luyden en sien, oft hooren spreken. En ‘t is vremt, dat daer alle andere Dieren hier van mager werden, en van een kort leven zijn, gelijck onder andere de Hanen maer 12. en de Mossen naeuwլicx 2 jaeren halen, de Perdrijs even-wel vet wert, en wel 16 gelijck Plinius, ofte 25 jaer gelijck Aristoteles getuyght, komt te leven. Sy en zijn noyt soo gemeen geweest, als andere hoenderen: en werden daerom mede van alle tijden in groote weerde gehouden. Martialis 13. Epigr. 65.

Patrijs en wert niet veel op onsen dis gevonden; Dat vleys is heeren spijs, en kost voor lecker-monden.

Haer vleesch is gematight, maer wat droogachtig, en moeten daerom jong gegeten zijn, en dan werden sy lichtelick verteert, geven veel, en van ‘t beste voedsel. Derhalven is ‘t seer bequaem voor de gene, die uyt een sieckte komen, of van sint Iobs trappen gevallen hebben. Waerom de gemelte Cardanus geschreven heeft, dat yemant die met de Pocken beladen is, een heel jaer anders geen spijse en at, maer alle dage een Perdrijs, sonder eenig ander hulpe, zoude genesen.

Quackels plachten eertijts te Athenen, gelijck de Camp-hanen, gehouden te werden om te vechten, als Lucianus schrijft. Na welckers exempel lieten de Romeynen, was het niet in ‘t openbaer, ten minsten in haer huysen, uyt genucht, soo de Hanen, als de Quackels tegen malkanderen vechten, gelijck wy konnen sien uyt Plutarchus in ‘t leven van Antonius. En de selfde schrijft in sijn Spreucken, dat de Keyser Augustus, die in sulck gevecht groot vermaeck schepte, eenen Erotis, stadt-houder van Egypten, om dat hy een Quackel, die altijt gewonnen hadde, en onoverwinnelick was, gekost, en op-gegeten hadde, liet aen de mast spijckeren. De Griecksche history-schrijver Herodianus verhaelt mede in sijn 3. boeck, dat de sonen van den Keyser Severus, eerst begonnen te twisten, met haer Quackels, en Hanen tegens malkanderen te laten vechten. En ‘T is noch huydendaeghs te Napels de manier, dat sy hier toe de Quackels houden, en leeren vechten, en om gelt wedden, wiens Quackel het sal winnen.

De Quackels zijn kleynder als de Perdrijsen, maer swaerder van Lichaem, en daerom so bequaem niet om te vliegen. Haer vleesch wert gehouden voor heet, en vol vochtigheyt, hart om te verteren, van quaet voedsel, om dat sy veel eten van ‘t zaet van Nies-kruyt, de Vallende sieckte, en treckingen van zenuwen veroirsakende, gelijck Plinius en Galenus schrijven: waerom sy ook op de tafel van de Romeynen niet en quamen. Maer hier te lande werden sy onder de leckere kost gerekent, gelijck oock de Sieckten alhier niet en verwecken, als dat zaedt niet etende. Daer en is even-wel niet te twijffelen, of doen te veel gegeten schade, als met haer draeyigh vleysch en gul vet de Maegh beswarende, en veel rauwigheydt veroorsakende. Waerom Iul. Alexandrinus schrijft, datter geen spijse en is, die gegeten zijnde van de gene, die uyt een sieckte beginnen te bekomen, lichter wederom doet instorten. Soo wert oock haer vleesch seer veracht van de Arabisch Genees-meesters. En dit is misschien de oirsaeck, waerom Godt, als ‘t volck Israls soo onbeschaemt om vleesch riep, Num. 9, haer Quackels toesont, om datse door die ongesonde kost souden gestraft werden.

Calcoenen zijn hier te lande redelick gemeen, en noch jongh zijnde, gevense veel en seer goet voedsel, ende en wijcken noch in smaeck, noch in goetheyt onse Capoenen, dan zijn een weynigh harder van vleesch, als sy wat ouder beginnen te werden, en dan konnense van ledige luyden soo wel niet verteert werden, het welck onder de groote vogelen gemeen is. Maer sommige maken deselve oock kort, met de snafelen van haer vleesch om stucken te stooten, ende gedoodt ‘s nachts in de lucht te leggen.

De Phasanen, ofte Fasanten zijn eertijts uyt Colchis door de Helden van ‘t gulde Vlies in Griecken-landt gebracht, en hebben haren naem behouden van een riviere aldaer, Phasis genoemt, by de welcke sy haer met menighte onderhouden. Martialis 13. Epigr. 72.

Als Iason ‘t gulden Vlies uyt Colchis had genomen, Doen ben ick met den helt in Griecken-lant gekomen: Te voren was alleen mijn huys en vader-lant, Daer hy tot sijn gerief een Koninghs dochter vant.

Sy zijn al van outs in soo grooten achtingh geweest, dat de Koningh Ptolomaeus hem roemde, noyt een Phasaen geproeft te hebben, maer dat hy den selfden onder sijne vremdigheyt bewaert hadde. De Keyser Pertinax, gelijck Capitolinus getuyght, heeft noyt voor sijn eygen mont een Phasaen doen gereet maken, ofte aen yemant geschoncken. Lampridius verhaelt, dat voor den Keyser Severus de Phasaen niet als op groote feestdagen aengerecht en werde. En voorwaer de seldenheyt en heeft dese kostelickheyt niet gemaeckt: maer de goetheyt van haer vleesch. Want het is lieflick van smaeck, geeft van het alderbeste voedsel, is sacht om te verteeren, en derhalven bequaem, voor de gene, die uyt een sieckte op-staen, om haren krachten weder te krijgen, ofte die een maegh hebben, die slap in ‘t teeren is, alsoo sy de selve verstercken, en de swacke luyden op de been helpen kan. Men seydt, dat dit vleesch, hoe-wel het de alderbeste deughden heeft, de huysluyden kort van adem maeckt: maer het gevaer [155] en is niet groot, alsoo het niet veel voor haren neus en komt.

Duyven zijn van verscheyde geslachten. De tamme hebben al te veel overtollige vochtigheyt: daerom zijn de wilde de beste, die door ‘t vliegen de vochtigheyt verteeren. Nochtans is het vleesch van allegader stoorachtigh, swaer om te verteeren, geeft grof en swaermoedigh voedsel, en daerom is ‘t niet goet veel-tijdts Duyven te eten. Cardanus en Aldroandus schrijven van den Genees-meester Curtius, dat hy door ‘t dagelicx eten van Duyven, sijn lever verkort heeft. Sommige verhalen van een Cassisa, dat hy gestorven is, om dat hy driemael op eenen dagh van een gebraden duyf gegeten hadde. En Simeon Sethi seyt, datse verhitten, koortsche maken, het hooft en de oogen beschadigen, en veel gebruyckt, de laserye veroorsaken (Siet den hoogh-geleerden Heere Mr. Gerard de Vos in sijn 3. boeck de Physiol. Christ cap. 91.) Want alsoo sy (Arist. 3. de part. animal. 7.) heet van maegh zijn, van heet, dick en verbrant bloet, soo en is ‘t niet vremt, datse ons lichaem verhitten, ontsteken, en tot de Laserye gereet maken. Even-wel leeren sommige, dat haer vleesch goet is voor de gene, die beroert zijn, ofte de zenuwen getrocken werden: andere dat het lust tot by-slapen verweckt, en dat daerom (Plutarchus, de Iside) de Duyven van de Ouden de godinne Venus toe-geygent zijn. Hoe-wel dat van de Ringh-duyven, ofte Kries-duyven het tegendeel van den Poëet Martialis, die niet onervaren in dese dingen geweest te zijn, geseyt wert 13. Epigr. 67.

De Ringh-duyf is een spijs die kan de kracht vertragen Waer door een eerlick man sijn vrouw moet behagen: Ghy die het echte bed wilt schudden na den eysch, En eet de Ringh-duyf niet, sy maeckt onwilligh vleys.

Sy zijn op haer best, alsse beginnen te vliegen, en het podden-hayr niet allegader quijt en zijn: en soo werdense bequamelick gebraden, ofte, gelijck men gemeenlick doet, met eenige verkoelende kruyden gestooft, ofte met geroerde eyeren op tafel gebracht.

Het schijnt dat men al van outs veel van de Tortel-duyven gehouden heeft, gelijck uyt Plautus, Iuvenalis, en andere blijckt. Alsoo sy van naturen wat droogh vallen, soo zijn sy de vetste, verre uyt de beste, en gesontste: waerom de Poëet Martialis wel seydt derthien Epigr. drie-en-vijftigh.

Wanneer ick wild-braet eet, of vette tortel-duyven Mach met een soeten vrient aen tafel sitten kluyven, Daer wil ick geen latouw of slecken voor verkiesen, ԋ en wil aen slappen kost mijn honger niet verliesen.

Pauwen plegen op ‘t Grieksche eylant Samos in ‘t wilt te loopen, en van daer zijnse door geheel Europa verspreyt. Vallen om de schoonheyt van haer veren vermakelicker in ‘t Oogh, als gesont in ‘t Lichaem. Werden oock op Bruyloften, en groote maeltijden meer uyt proncke geset, als om de leckerheyt van haer vleesch. Want Galenus in ‘t derde boeck van de krachten der Voedselen, seyt dat het selfde wat snafelachtigh, en hart om te verteeren is, en oock swaermoedigh bloet doet groeyen. De Arabische Genees-meesters leeren dese hardigheyt wech te nemen, met de Pauw eenige dagen in de lucht te hangen. De jonge zijn beter, en soo hart niet om te verdouwen. Dan moeten even-wel in een stercke maegh komen, sal haer vleesch wel verteert werden. S. Augustijn betuyght in ‘T 22. boeck van de stadt Godts 4. bevonden te hebben, dat het Pauwen-vleysch niet en verrot, maer een geheel jaer duyren kan. De Poëet Horatius schrijft over het eten van Pauwen-vleesch aldus:

Hebt ghy een jonge Pauw voor uwen dis gebraden. En dat ick met een Hoen u mage quam versaden, Of vet Capoen vleesch in plaetse brengen wou, Ick weet dat mijn gerecht u niet bevallen sou. Maer opent doch een reys den gront van u begeeren, Ist om sijn moeyen steert en om sijn gulde veeren? Of ist om dat het beest soo dier u komt te staen? Hoe dat het wesen mach, ‘t en is maer enckel waen. Al zijn de pluymen schoon, sy doen geen vogel smaken, Het oogh wert u verleyt door schijn en beusel-saken; Het vruchtbaer hoender-kot verdient soo grooten prijs Als eenigh Pauwen-vleesch, oft diergelijcke spijs.

Siet hier van verder den gemelten Heere Mr. Gerard de Vos 3. Physiol, Christ. 92.

Lijsters plegen in meerder weerden voormaels te wesen, doense gehouden, en vet gemest werden; hedensdaeghs eet mense vet ofte mager, gelijckse vallen. Sy zijn wel te verteeren, en geven goet en vast voedsel. Soo datse niet sonder reden van de Poten Horatius en Martialis seer gepresen werden.

De Meerle wert van sommige by de Lijsters vergeleken: dan scheelt wat. Want het vleesch van de Lijsters en is niet alleen lieffelicker, maer oock malser en gesonder.

Vincken, Leeuwericken, en diergelijcke kleyn gebeent, zijn meest al licht te verteeren, en geven goet voedsel. Mossen zijn wat harder van vleesch; het welck even-wel vetter en beter is, in den Oegst, als op andere tijt. De Arabische Genees-meesters verbieden de selve tot spijse, om haer kort leven, en geyligheyt. So schrijft Orus in Hieroglyph, dat sy seven mael in een uyre af-steken. I. C. Scaliger heeft het een Mos sien doen tien-mael op eenen dagh, en Aldrovandus op geen groot deel van den dagh twintigh-mael. Een rijck koopman van Dordrecht, die een vlucht van ontelbare, en alderhande Vogelen houdt, heeft my verhaelt, op verscheyde reysen gesien te hebben (‘t welck ook van anderen bevestight wert) dat een Mos 7 gangen na malkander dede, en sulcx in de tijt van een vierendeel uyr: maer dat sy de vleucken, en staert dapper liet hangen, en seer nat besweet was. Dan de Mossen zijn niet alleen [156] selfs dus geyligh, maer maken oock alsoo den genen, diese eten, na de getuygenisse van Terpicles by Athen. in ‘T 9 boeck. Het is wonder, dat Levit. 14 van Moses geboden wert de leprosen, als sy gesuyvert zijn, twee Mossen te offeren, dewijl sulcx in geen offerhanden plaets en heeft. Sommige meenen sulcx hier geschiet te zijn, om aen te wijsen, dat de leprosen haer mosselicke geyligheyt (want sy zijn om de scherpigheyt van haer vochtigheden dapper tot by-slapen genegen) voortaen moeten nalaten, en met eenen oock alle wellust dese wereldts. Daer-beneffens op dat sy overdencken zouden haer vorige, en volgende leven. Want sy werden nu in den tempel des Heeren ontfangen, die te voren als verschovelingen, van alle Menschen, afgesondert hadden moeten wonen. Dan, die hier van het rechte bescheyt begeert, kan nasien ‘t gene breeder beschreven is van den meer gemelte Mr. Gerard de Vos, in sijn werck de Physiol. Christ. op ‘T 86 cap. van sijn 3.boeck.

Hout-snippen gelijckenen sommige by de Perdrijsen, hoe-wel die dierder zijn. Sy werden met dermen en ingewant gebraden, en het druypsel op geharst witte-broot ontfangen. En dit wert voor soo gesont gehouden, als smakelick, om dat sy het suiverste uyt het aertrijck trecken, en geen gal en hebben, datter oock niet quaets by haer en is. Het welck ick evenwel soo heel niet aen kan nemen: want hoe mense bereyt, altijt is de vuyligheyt aerdtachtigh, insonderheyt indiense, gelijck sommige seggen, pier-wormen eten, ‘t welck de roodigheyt van haer vleesch schijnt te betuygen. Haer vleesch is wat hardachtigh, dan goet en tamelick gesont.

Poel-snippen, die wy ‘s winters hier met menighte hebben, zijn soo hart van vleesch niet.

Van Oeyvaers, Rijgers, Spreeuwen, ende diergelijcke, alsoose selden tot spijse gebruyckt werden, is ‘t niet de pijne waert alhier veel te schrijven. Kont even-wel sien Voss. 3 Phys. Christ. 93.

Onder de Water-vogels zijn by ons meest in ‘t gebruyck de Enden, die oock met den gemeenen naem van Vogel by ons bekent zijn. sy werden ontrent onse stadt Dordrecht overvloedigh gevangen, op een aerdige manier. In de Vogel-koy zijn verscheyde pijpen, voor breet en achter smal (gelijck hier voor uytgebeelt is) sy houden eenige tamme Enden, die geleert zijn met de ebbe uyt te swemmen, en haer op ‘t slick by de wilde te begeven, en alsoo aen te locken, om te samen in de pijp te swemmen, waer by soo groote stilligheyt moet wesen, dat sy op het minste gerucht, jae het sien van een Mensch, ofte het ruycken van Muskeljaet, met een groote snelligheyt terstont weder uyt de pijp vliegen: maer op alles wel voorsien zijnde, volgen sy allencxkens de tamme, hebbende vermaeck in het om-loopen van een Hont, met stroo-wisch aen de staert, door twee gaten in de riet-heyninge om de pijp gemaeckt: Daer voor-by zijnde, soo laet hem de Koy-man van achteren sien, en worpt een steen ofte kluyt in ‘t water, waer door sy verschickt zijnde: om uyt komst te vinden, na het eynde vliegen, alwaer sy in ‘t net komen, en van den Koy-man gevat, en den hals terstont omgedraeyt werden. Den ouden Cato (gelijck Plutarchus verhaelt) plagh sijn sieck huysgesin te voeden met Enden, en Hasen-vleesch. Maer hy toonde daer in, als oock in ‘t Kool eten, dat hy den besten genees-meester niet en was. Want het Enden-vleesch is heet en vochtigh, swaer te verteeren, en van grof voedsel. De achter-bouten zijn moruwst. De Pot Martialis 13. Epigr. 52 prijst de borst en den hals.

Is u een Ende toebereyt. Soo eter van met onderscheyt. De borst en hals is alderbest. Dus sent de kock, al watter rest.

Gansen (al van Plinius Lib.10.22 vermelt) zijn by-na van den selfden aert. De oude Romeynen (het welck Caesar) oock van de Engelsen betuyght) plegen de selfde niet te eten, om datse eens oorsaeck geweest hadden, dat haer Capitolium ofte Stadthuys niet over-rompelt en werde. Maer daer na hebbense die liefde laten varen, en de Gansen gemest, en op de voorname maeltijden aen-gerecht. Lampridius verhaelt, datse voor den Keyser Severus op feest-dagen plachten geset te werden. Diodorus Siculus schrijft, datse gesoden, en gebraden alle daeg op de Egyptenaaers tafel quamen. Even-wel zijnse seer hart te verteren: dan in een stercke maegh wel verteert zijnde, gevense veel voedsel. Sy moeten jongh, en van drie maenden gegeten werden, en ‘t vollen met Castanyen is een goede manier, alsoo de selve hare overtollige vochtigheyt wat matigen. Men heeft eertijts seer veel gehouden van de Lever, de welcke als Gansen gemest werden, seer groot wert, en is een aangename gesonde spijse, en licht om te verteren: en in Duytslant is dese kost noch seer bekent, sonderlinge by de Joden. De gemelte Martialis spreeckt van de Gansen-lever aldus 13. Epigr. 58.

Siet wat een lever heeft de Gans. Sy overtreft het dier bykans. Dies seydթck, als ick die besagh. Ey segh my waer dit schepsel lagh?

Siet verder den wel-gemelten Mr. Gerard de Vos, 3 Physiol. Christ. 94.

Swanen hebben harigh en langh vleesch, dat seer hart om te verteeren is. En gelijck alle vogels die haer in ‘t water onthouden overtollige vochtigheyt by haer hebben: soo is de selfde in groote soo veel te meerder. Men backtse gemeenlick in korsten, om haer vleesch door het kruyt korter te maken. Dienen op tafel, gelijck wy van de Pauwen geseyt hebben, meerder tot cieraet, als tot spijse. [157]

Van de Vogels

Het XIV.  Kapittel.

‘We komen tot het leger dat bekleed is met dichte veren en zien wat voor de maag is beter om te verteren. En wat er dient genuttigd en wat er dient gemeden en hoe dat elk ding zijn beste tijd heeft. Vooreerst laat ik het volk een nuttige regel weten, dat als een vogel broedt hij niet dient gegeten. Maakt spijs van de haan voor hij met hennen speelt, maar laat hem in het hok wanneer hij jongen teelt. ‘Ik wil niet anders dan in nood, ik wil u nimmer aanraden voor vogels die met vlees hun holle krop verzadigen. Het is beter voor de maag al wat van koren leeft en niet is gemest, maar in het wild zweeft. [151] Maar vraag je wat mag de beste vogel wezen? Fazanten, waarde vriend, die worden hoog geprezen. Maar desalniettemin houdt een jonge patrijs zich noch beter voor de maag en behoorlijk hogere prijs. Men zegt hoewel een mens door ongeregeld mallen de plaag van Sint Job ten deel was gevallen. Dat hij genezen zou al was hij diep gepakt indien hij maar patrijs en anders niet at. Wat dat de pauw aangaat, die heeft mooie veren. Me dunkt dat aan het dier geen wreeds behoort te deren. Hij is te bijster fel en te wonder onbeleefd die aan een wrede kok zo’n mooie vogel geeft. Maar wat de vogels raakt die in het water leven en desalniettemin ook in de velden zweven. Al maakt die ganse groep een grof en machtig bloed, het is noch evenwel gezonde lieden goed. Onze stad, onze eigen stad die kan het ons getuigen dat hier meestal alle volk voedsel weet uit te zuigen dat nuttig en dienstig is. Wel let dan op onze bout die ook de Franse kust in grote waarde houdt. Wat voorts de ganzen raakt en wat de wilde zwanen, dat zal u in mijn gedicht in het lang niet vermanen. Alles wat van dit beslag u noch te weten staat. Dat geeft u Beverwijck en dat in volle daad’.

Het voedsel dat de vogels geven is weinig vergeleken bij hetgeen dat van de viervoetige dieren komt en vooral van het varkensvlees, voornamelijk van hoenderen, kapoenen, fazanten, sommige hebben wat harder vlees, te weten ganzen, eenden en zwanen. Die lichter te verteren zijn maken dunner bloed en zuivere stof voor onze geest en geven derhalve goed voedsel voor lieden die studeren, veel zitten en hun lichaam weinig oefenen, als ook die ziekelijk zijn en zoals het vlees van viervoetige goed en sterk voedsel geeft aan diegenen die grote arbeid doen. Want ander voedsel vereist de krachten van het lichaam en ander de lust van de geest, voor de eerste is vast voedsel en dat niet gemakkelijk verdwijnt het aller beste, dan de geest vereist hetgeen dat dunne en heldere geesten kan maken.

Dan hier dient wel op het verschil gelet te worden dat er onder de vogels is vanwege de ouderdom, tijd van het jaar, spijs, plaats en lucht.

Oude vogels die vanwege hun grote hardheid niet te verteren en die net uit het ei komen en vol slijm zijn. Tussen beiden vallen ze goed en allerbest, wat voor de helft van hun leven zo is. Want omdat ze wat droogachtig van [151] naturen zijn zo wordt deze natuurlijke droogheid gematigd door de vochtigheid van de jeugd.

Op de tijd ook als ze heet zijn worden ze mager, ook als ze broeden en de eieren net uitkomen zijn ze onaangenaam om gegeten te worden. Want dan zijn ze druk bezig om voor de jongen aas te zoeken en vergeten zichzelf waardoor ze mager worden. Zoals men dagelijks aan de hoenderen zien kan.

Sommige zijn ook aangenamer in de oogst omdat ze dan druiven en andere bessen eten als snippen en vinken, sommige in de zomer die koren eten als patrijzen, sommige smaken het best in de winter als lijsters, merels, wilde ganzen en alle watervogels.

Van hun voer wordt ook geen klein verschil waargenomen want enige eten vlees zoals raven etc. die niemand van verstand gemakkelijk als spijs gebruikt, sommige fruit als vinken en snippen, enige korengewas als hoenderen, duiven, patrijzen en dergelijke die ook het beste voedsel geven, enige halen de kost uit het water als de zwanen, ganzen, enden en talingen, maar die hebben vaak een visachtige of grondachtige smaak en zijn wat hard om te verteren.

De plaats maakt ook groot verschil. Want die op de bergen opgevoed worden zijn beter dan die van het veld want ze gebruiken heldere lucht en vaster voedsel. Zo moet men er ook op letten of ze in de kooi gestaan of vrijgelopen hebben, want die in de kooi te mesten staan of nauw in huis gehouden worden, al is het dat ze lekker smaken, zijn evenwel niet gezond omdat ze vol overtollige vochtigheden zijn. Maar die de vrije lucht hebben en op het land hun kost zoeken geven beter voedsel omdat ze de overtolligheid, die in het lichaam groeit, door constante beweging gemakkelijk laten verdwijnen. En om in het kort van alle geslachten van de dieren te zeggen, alle vetheid die in de kooien door het mesten verkregen wordt en als is het voor de tong aangenaam, toch is het evenwel voor het lichaam niet gezond.

Het is nu tijd om apart van de vogels die in onze spijs komen te spreken. We zullen dan beginnen met de haan die waar hij komt zich meester maakt en naar het schrijven van sommige het eerst uit Perzi gekomen en daarna in alle landen veel geacht is. De Fransen gebruikten ze eerder niet zo zeer tot spijs maar om te vechten waar ze zo ijverig in zijn dat ze zich eerder doodvechten dan opgeven. In Engeland is het hanengevecht ook tegenwoordig nog zeer in gebruik. Hier te lande wel niet zo veel, maar sommige maken daar evenwel hun werk van. En dit hanengevecht is niet tegenwoordig, noch gisteren opgekomen, maar is al vanouds voor een goed gebruik gehouden. De wijze Socrates (zoals Lartius in zijn leven verhaalt) toonde aan Iphicrates vechtende hanen om hem moed te geven en een hart (zoals men zegt) onder de riem te steken. Ze schrijft Chrisippus dat de lieden door het voorbeeld van de hanen tot dapper vechten verwekt worden. En voor dit, toen de Griekse vorst Themistocles met zijn leger optrok tegen de Perzen en hanen zag vechten bleef niet alleen hij zelf stil staan, maar hield ook zijn leger op en beval hen om het gevecht te aanschouwen om daaruit een mannelijke dapperheid te halen omdat ze zagen dat er zo’n moed in de hanen was die evenwel noch voor het vaderland, noch voor wijf en kinderen, noch voor de vaderlijke Goden, noch voor de eer of vrijheid die strijd aangingen, maar alleen omdat de een niet voor de ander wilde wijken. En hetgeen hen toen opgewekt heeft is de oorzaak geweest, na de overwinning op de Perzen, dat te Athene een wet gemaakt werd om de hanen alle jaren een dag openlijk in een schouwplaats te laten vechten zoals Elianus verhaalt in het 2de boek van zijn verschillende historin in het 28ste kapittel. Van welke wet meer te lezen is bij de hoog geleerde heer Samuel Petit in zijn boek van de wetten der Atheners.

De hanen komen nauwelijks op tafel, dan als ze noch heel jong zijn. Voor ze de hennen kippen is hun vlees en vooral van diegene die tamelijk vet zijn van goed sap en licht om te verteren, verwekken eetlust en maken goed bloed. Maar dit duurt in dit hete dier niet lang, want als ze groot worden en daarna als ze de hennen bespringen dan gaan ze met een volle stap naar de droogte. Hierom keurt Hippocrates in 2 de diaeta het hanenvlees voor zeer droog en uit deze droge en hete ongesteldheid krijgt het een snavelachtige hardheid die meer of minder is naar de ouderdom zodat het oude hanenvlees meer voor geneesmiddel dan voor spijs gerekend wordt. Want als het murw gekookt is geeft het enige salpeterachtigheid in het sap wat afveegt, opent en de buik week maakt. Dat sap gaat daarin andere purgatieven te boven zodat het meteen de ongesteldheid verbetert, voedt en zonder walging of tegenstaan ingenomen wordt en de maag niet omkeert. Is daarom zeer geschikt voor zieken die aan de beterende hand zijn. De deugden die de hanen ontbreken worden overvloedig gevonden als ze bijtijds gecastreerd worden, te weten in de kapoen. Want het vlees dat anders door hun hitte en steeds springen op de hennen droog, mager en hard is wordt door het castreren vochtig en mals en trekt de hitte en droogte uit, wordt in alle gesteldheden volkomen gematigd en licht om te verteren, geeft goed voedsel en maakt het beste bloed en laat onze natuurlijke warmte vermeerderen. Zodat de kapoen met grote reden onder het beste dat op tafel mag komen gerekend mag worden. Hoewel dat enige geloven en onder andere ook Johan Crato, geneesmeester van drie keizers, dat het kapoenenvlees niet goed is voor diegene die jichtig zijn omdat [153] ze ook met jicht gekweld worden alsof hun vlees niet in onze maag, lever, aderen en elk deel in het bijzonder verandert. Jicht bestaat in het neervloeien van vochtigheden en in de zwakheid van de ontvangende delen, niet die door het eten van kapoenenvlees in onze lichamen verwekt kan worden. Indien er evenwel iemand door het gebruik ervan in de jicht gevallen is dan is dat gekomen omdat zulke kapoenen in de kooien te mesten hebben gestaan wiens vlees vele overtollige vochtigheid heeft waardoor verstoppingen in het lichaam veroorzaakt worden. Waarom ook alle vlees dat in de kooien gemest is door Galenus wel te recht misprezen wordt.

De hoenderen volgen in goedheid de kapoenen en zijn vanouds zeer algemeen op tafel geweest. In Indi, maar het meest op het eiland Mozambique, vindt men hoenderen die geheel zwart van veren, vlees en been zijn zodat als ze gekookt zijn het sap niets anders schijnt te zijn als enkel inkt. Dan zijn ze evenwel zeer goed van smaak en worden voor beter gehouden dan de andere.

Om de hoenderen ten eerste kort te maken plegen de Romeinen die in most te verdrinken zoals blijkt uit de poëet Horatius in deze verzen in het 4de schimpdicht van zijn 2de boek:’Krijgt ge misschien een late gast aan wie ge niet had gedacht. Doodt dan een hen en steek het in most, dan wordt haar vlees noch malse kost’.

Andere plegen ze vanwege de kortheid aan een vijgenboom op te hangen zoals blijkt uit Plutarchus in de 10 tafelvragen van zijn 2de boek. Sommige snijden ze tegenwoordig de strot af en werpen ze terstond in het water om ze daarin al opspringende te laten sterven en alzo korter en malser te worden. Maar dat gebeurt veel sneller en beter in wijn en dat vanwege de warmte als vanwege enige gemeenschap van de natuur die de hoenderen met wijn hebben. Want zoals Aelianus getuigt, in zijn negende boek van de dieren op het negen en twintigste kapittel, als een hoen in de wijn valt en gestikt is trekt het daar niets kwaads uit, noch ruikt niet, maar hetgeen dat in het water sterft geeft een stank van zich en besmet de lucht.

Die hoenderen zijn het best die op de boerenerven lopen en met haver en gerst gevoed worden, daartegen zijn niet gezond die in donker gemest en met beslagen meel als kapoenen gekropt worden zoals tegenwoordig veel gebeurt en al bij de Romeinen gebruikelijk was, wat blijkt uit de poëet Martialis in 13, Epigrama 62.

‘Het hoen wordt in het duister vet en niet alleen van gerstemeel. Zo snedig is lekkertand ten dienste van de keel’.

Sommige hebben de hoenderen ook tot kapoenen willen maken en dat door een heet ijzer waardoor ze heel vet worden en naar de dunne tongen te oordelen zeer liefelijk van smaak zijn. Wat Galenus ook getuigt in het 1ste boek van het zaad waar hij zegt dat de wijfjes van de dieren ook gecastreerd worden en dat zulk vlees zoeter is dan andere.

En in het algemeen wordt wel geoordeeld dat de hoenderen onder ander vlees de kroon spannen, behalve dat het niet vast en hartig genoeg is voor diegene die zware arbeid doen omdat die beter met spek en rundvlees gediend zijn om reden die hierboven verhaald zijn. Wij zeggen dan tot besluit dat onder de hoenderen het kapoenenvlees het gematigste en gezondste is. Daarna komen de kuikens die kort en mals vlees hebben, maar wat vochtig, de hennen zijn wat droger. Zodat we goed doen door de kuikens te braden en de hennen gekookt op tafel te brengen. Ik had bijna vergeten iets te zeggen van de hanenkammen waar vanouds veel gehouden is, men stooft ze of bakt ze in pasteien. De vrouwen maken ons wijs dat ze een man te paard helpen. Maar als men hun vorm bekijkt dan zijn ze slecht om te verteren en van weinig voedsel. Want hun aard is tussen beiden, vlees en geen vlees en komen wat overeen met de natuur van de knorbeenderen zoals ook betuigt wordt bij Aristoteles in zijn 2de boek van de historie der dieren in het 12de kapittel en Plinius in het 11de boek van zijn natuurlijke historie in het 37ste kapittel. Waarom Galenus ook zegt dat de hanenkammen niet te prijzen, noch te laken zijn.

Maar hij prijst zeer de hanenkloten en vooral van de gemeste en daarvan wordt ook door lekkere lieden veel gehouden. Zodat veel hanen langer leven zouden ware het niet om hun kloten of indien ze die, zoals men van de bevers schrijft, zie die bij gelegenheid afbeten. Doctor Amatus, een Portugees geneesmeester, schrijft in schol, ad Cent. 2. Curat. 81, dat een edele juffrouw, nadat ze een deel wakkere hanen tot kapoenen had gebracht de afval als een spijs van goed voedsel liet klaar maken met honig en kruiden waarmee toen de man er zijn avondmaal gehouden had hij kwam te vervallen in een gebrek dat de Grieken Priapismus of Priaapsstuipen noemen waardoor hij de vrouw zo moe maakte dat ze tenslotte niet meer kon en genoodzaakt was de kamer uit te lopen. Hij, als razend, haar achterna. Maar omdat ze zich in een andere kamer opgesloten had liep hij naar een vertrek waar drie of vier meisjes lagen die hij allen afging. In de dageraad toen de spanning noch niet over was liet hij een geneesmeester halen die hem zaad van kuisboom met kamfer in gaf en de lenden liet besmeren met populierzalf waardoor het gezwel tenslotte aan het slinken kwam. Maar of dit altijd zo gaat laat ik de vrouwen oordelen die gewoon zijn zulke snuisterijen voor hun mannen op te kopen. Ziet van hun voedsel uitvoeriger bij Silvat. Contr. 8. [154]

Patrijzen of veldhoenderen hebben hun gelijke niet onder alle dieren in ritsigheid zoals Plinius betuigt in 10 Naturalis 33. De oorzaak is de overtolligheid waar ze vol van zijn dat maakt dat ze liever paren dan vliegen zoals Aristoteles aanwijst in zijn boeken van het telen van dieren. Wij lezen bij Athenaeus in zijn 9de boek dat ze hun zaad schieten als ze zich maar in een spiegel zien, net zoals de hanen zich voor het gevecht klaar maken tegen hun eigen beeld. Wat Cardanus schrijft in lib de Sanit, tuend te gebeuren als ze maar vrouwen zien of horen spreken. En het is vreemd dat daarvan alle andere dieren mager worden en van een kort leven zijn zoals onder andere de hanen maar 12 jaar en de mussen nauwelijks 2 jaren halen, de patrijs evenwel vet wordt en wel 16 zoals Plinius, of 25 jaar zoals Aristoteles getuigt te kunnen leven. Ze zijn nooit zo algemeen geweest dan andere hoenderen en worden daarom mede van alle tijden in grote waarde gehouden. Martialis 13 Epigr. 65.

‘Patrijs wordt niet veel op onze dis gevonden. Dat vlees is heren spijs en kost voor lekkere monden’.

Hun vlees is gematigd, maar wat droogachtig en moet daarom jong gegeten worden, dan wordt het gemakkelijk verteerd en geeft veel en van het beste voedsel. Daarom is het zeer goed voor diegene die uit een ziekte komen of van Sint Jobs trappen gevallen zijn. Waarom de vermelde Cardanus geschreven heeft dat iemand die met de pokken besmet is en een heel jaar geen andere spijs eet, maar alle dagen een patrijs zonder enige ander hulp genezen zal worden.

Kwartels plachten eertijds te Athene, net als kemphanen, gehouden te zijn om te vechten zoals Lucianus schrijft. Naar dat voorbeeld lieten de Romeinen, was het niet in het openbaar dan tenminste in hun huizen, uit genoegen de hanen als kwartels tegen elkaar vechten zoals we zien kunnen uit Plutarchus in het leven van Antonius. En die schrijft in zijn spreuken dat keizer Augustus, die in zulke gevechten groot vermaak schepte, ene Erotis, de stadhouder van Egypte, omdat hij een kwartel die altijd gewonnen had en onoverwinnelijk was gekocht en opgegeten had aan de mast liet spijkeren. De Griekse historieschrijver Herodianus verhaalt mede in zijn 3de boek dat de zonen van keizer Severus eerst begonnen te twisten met hun kwartels en de hanen tegen elkaar lieten vechten. En het is noch tegenwoordig te Napels de manier dat ze hiervoor de kwartels houden en leren vechten en om geld wedden wiens kwartel het zal winnen.

Kwartels zijn kleiner dan de patrijzen, maar zwaarden van lichaam en zijn daarom niet zo goed om te vliegen. Hun vlees wordt gehouden voor heet en vol vochtigheid, hard om te verteren, van slecht voedsel omdat ze veel eten van het zaad van nieskruid de vallende ziekte en trekkingen van zenuwen veroorzaken zoals Plinius en Galenus schrijven waarom ze ook niet op de tafel van de Romeinen kwamen. Maar hier te lande worden ze onder de lekkere kost gerekend en verwekken hier ook die ziektes niet omdat ze zulk zaad niet eten. Er is evenwel niet aan te twijfelen of als ze veel gegeten worden schade geven omdat ze met hun draderig vlees en gul vet de maag bezwaren en veel rauwheid veroorzaken. Waarom Jul. Alexandrinus schrijft dat er geen spijs is die door diegene gegeten wordt die uit een ziekte weer herstellen en ze gemakkelijk laat instorten. Zo wordt ook hun vlees zeer veracht door de Arabisch geneesmeesters. En dit is misschien de oorzaak waarom God toen het volk van Israël zo onbeschaamd om vlees riep, Num. 9, hen kwartels zond omdat ze door die ongezonde kost gestraft zouden worden.

Kalkoenen zijn hier te lande redelijk algemeen en als ze noch jong zijn geven ze veel en zeer goed voedsel en wijken noch in smaak, noch in goedheid af van onze kapoenen, dan ze zijn wat harder van vlees als ze wat ouder beginnen te worden en dan kunnen ze door ledige lieden niet zo goed verteerd worden wat onder de grote vogels algemeen is. Maar sommige maken die ook kort door met de snavels hun vlees in stukken te stoten en als ze gedood zijn ‘s nachts in de lucht te leggen.

Fazanten of fasanten zijn eertijds uit Colchis door de Helden van het gouden vlies in Griekenland gebracht en hebben hun naam van een rivier behouden die daar Phasis genoemd wordt waar ze in grote hoeveelheid voor komen. Martialis in 13. Epigrama 72.

ԕToen Jason het gouden vlies uit Colchis had genomen, toen ben ik met de held in Griekenland gekomen. Tevoren was alleen mijn huis en vaderland waar hij tot zijn gerief een koningsdochter vond’.

Ze zijn al vanouds in zo’n grote achting geweest dat koning Ptolomaeus zich erop beroemde nooit een fazant geproefd te hebben, maar dat hij die onder zijn vreemde zaken bewaard had. Keizer Pertinax, zoals Capitolinus getuigt, heeft nooit voor zijn eigen mond een fazant laten klaar maken of aan iemand geschonken. Lampridius verhaalt dat voor keizer Severus de fazant niet anders dan op grote feestdagen aangerecht werd. En voorwaar de zeldzaamheid heeft deze kostelijkheid niet gemaakt, maar de goedheid van haar vlees. Want het is liefelijk van smaak, geeft van het allerbeste voedsel, is zacht om te verteren en derhalve geschikt voor diegene die uit een ziekte opstaan om hun krachten weer te krijgen of die een maag hebben die slap in het verteren is omdat ze die versterken en de zwakke lieden op de been helpen kan. Men zegt dat dit vlees, hoewel het de allerbeste deugden heeft, de huislieden kort van adem maakt, maar het gevaar [155] is niet groot omdat het niet veel voor hun neus komt.

Duiven zijn van verschillende geslachten. De tamme hebben al te veel overtollige vochtigheid, daarom zijn de wilde de beste die door het vliegen de vochtigheid verteren. Nochtans is het vlees van allen stijfachtig en zwaar om te verteren, geeft grof en zwaarmoedig voedsel en daarom is het niet goed vaak duiven te eten. Cardanus en Aldrovandus schrijven van de geneesmeester Curtius dat hij door het dagelijks eten van duiven zijn leven verkort heeft. Sommige verhalen van een Cassisa dat hij gestorven is omdat hij driemaal op een dag van een gebraden duif gegeten had. En Simeon Sethi zegt dat ze verhitten, koorts maken, het hoofd en de ogen beschadigen en bij veel gebruik, de melaatsheid veroorzaken (zie de hoog geleerden heer mr. Gerard de Vos in zijn 3de boek de Physiol. Christ. kapittel 91] Want omdat ze (Aristoteles 3 de partibus animalium 7] heet van maag zijn, van heet, dik en verbrand bloed, zo is het niet vreemd dat ze ons lichaam verhitten, ontsteken en tot melaatsheid gereed maken. Evenwel leren sommige dat hun vlees goed is voor diegenen die beroerd zijn of de zenuwen getrokken hebben, andere dat het lust tot bijslapen verwekt en dat daarom (Plutarchus, de Iside) de duiven van de ouden aan godin Venus gewijd zijn. Hoewel dat van de ringduiven of krijsduiven het tegendeel door de Poëet Martialis, die niet onervaren in deze dingen geweest is, gezegd wordt in 13 Epigrama 67.

‘De ringduif is een spijs die kan de kracht vertragen waardoor een eerlijk man zijn vrouw moet behagen. Gij die het echtelijke bed wilt schudden naar de eis eet de ringduif niet, ze maakt onwillig vlees’.

Ze zijn op hun best als ze beginnen te vliegen en het peulhaar niet geheel kwijt zijn en dan worden ze goed gebraden of, zoals men gewoonlijk doet, met enige verkoelende kruiden gestoofd of met geroerde eieren op tafel gebracht.

Het schijnt dat men al vanouds veel van de tortelduiven gehouden heeft zoals uit Plautus, Juvenalis en andere blijkt. Omdat ze van naturen wat droog uitvallen zijn ze de vetste veruit de beste en gezondste waarom de poëet Martialis wel zegt in dertien Epigrama drieënvijftig;

‘Wanneer ik wildbraad eet of vette tortelduiven en mag met een zoete vriend aan tafel zitten kluiven. Daar wil ik geen sla of slakken voor verkiezen, ik wil aan slappe kost mijn honger niet verliezen’.

Pauwen plegen op het Griekse eilans Samos in het wild te lopen en vandaar zijn ze door geheel Europa verspreid. Vallen om de schoonheid van hun veren vermakelijker in het oog dan als gezond in het lichaam. Worden ook op bruiloften en grote maaltijden meer uit pronk ten toon gezet dan vanwege de lekkerheid van hun vlees. Want Galenus in het derde boek van de krachten van het voedsel zegt dat ze wat snavelachtig en hard om te verteren zijn en ook zwaarmoedig bloed laten groeien. De Arabische geneesmeesters leren deze hardheid weg te nemen door de pauw enige dagen in de lucht te hangen. De jonge zijn beter en niet zo hard om te verteren. Dan moeten ze evenwel in een sterke maag komen wil haar vlees goed verteerd worden. Sint Augustinus betuigt in het 22ste boek van de stad Gods 4 bevonden te hebben dat het pauwenvlees niet verrot, maar een geheel jaar goed blijft. De poëet Horatius schrijft over het eten van pauwenvlees aldus:

‘Hebt ge een jonge pauw voor uw dis gebraden en dat ik met een hoen uw maag kwam verzadigen. Of vette kapoenvlees er in plaats brengen wou, ik weet dat mijn gerecht u niet bevallen zou. Maar opent toch een keer de grond van uw begeerte, is het om zijn mooie staart en om zijn gouden veren? Of is het omdat het beest u zo duur komt te staan? Hoe dat het wezen mag, het is maar enkel waan. Al zijn de pluimen mooi, ze laten geen vogel smaken en het oog wordt verleid door schijn en beuzelzaken. Het vruchtbaar hoenderhok verdient zo’n grote prijs dan enig pauwenvlees of dergelijke spijs’.

Ziet hiervan verder bij de vermelde heer mr. Gerard de Vos in 3 Physiol, Christ. 92.

Lijsters plegen vroeger in meer waarde te geweest te zijn toen ze gehouden en vetgemest werden, tegenwoordig eet men ze vet of mager, net hoe ze vallen. Ze zijn goed te verteren en geven goed en vast voedsel. Zodat ze niet zonder reden door de poten Horatius en Martialis zeer geprezen worden.

De merels worden door sommige bij de lijsters vergeleken, maar schelen wat. Want het vlees van de lijsters is niet alleen liefelijker, maar ook malser en gezonder.

Vinken, leeuweriken en dergelijk klein gevogelte zijn meestal licht te verteren en geven goed voedsel. Mussen zijn wat harder van vlees wat evenwel vetter en is beter in de oogst dan op andere tijd. De Arabische geneesmeesters verbieden die tot spijs vanwege hun korte leven en geiligheid. Zo schrijft Orus in Hieroglyph dat ze zeven keer in een uur afsteken. Josephus Justus Scaliger heeft het een mus tienmaal op een dag zien doen en Aldrovandus op geen groot deel van de dag twintig maal. Een rijk koopman van Dordrecht die een vlucht van ontelbare en allerhande vogels houdt heeft me verhaald in verschillende keren gezien te hebben (wat ook door anderen bevestigd wordt) dat een mus 7 gangen achter elkaar deed en zoiets in de tijd van een kwartier, maar dat hij de vleugels en staart dapper liet hangen en zeer nat bezweet was. Dan de mussen zijn niet alleen [156] zelf dus geil, maar maken ook alzo diegenen die ze eten naar de getuigenis van Terpicles bij Athen. in het 9de boek. Het is een wonder dat in Leviticus 14 door Mozes geboden wordt om de melaatsen, als ze gezuiverd zijn, twee mussen te offeren omdat zoiets in geen offerhanden plaats heeft. Sommige menen dat hier zoiets gebeurd is om aan te wijzen dat de melaatsen hun musachtige geilheid (want ze zijn vanwege de scherpte van hun vochtigheden dapper tot bijslapen genegen) voortaan moeten nalaten en meteen ook alle wellust van deze wereld.

Daarnaast zodat ze hun vorige en volgende leven overdenken zouden. Want ze worden nu in de tempel des Heren ontvangen die tevoren als verschoppelingen door alle mensen afgezonderd hadden moeten wonen. Dan die hiervan het echte verschil wil hebben kan dit nazien op hetgeen uitvoeriger beschreven is door de meer vermelde mr. Gerard de Vos in zijn werk de Physiol. Christ. in het 86ste kapittel van zijn 3de boek.

Houtsnippen vergelijken sommige met patrijzen, hoewel die duurder zijn. Ze worden met darmen en ingewand gebraden en het afdruipende wordt in wittebrood met hars ontvangen. En dit wordt voor zo gezond gehouden als smakelijk omdat ze het zuiverste uit het aardrijk trekken en geen gal hebben zodat er ook geen slechts bij hen is. Wat ik evenwel niet zo geheel kan aannemen, want hoe men ze klaar maakt, altijd is de vuiligheid aardachtig en vooral als ze zoals sommige zeggen pierwormen eten wat de roodheid van hun vlees schijnt te getuigen. Hun vlees is wat hardachtig, dan goed en tamelijk gezond.

Poelsnippen, die wij ‘s winters hier met menigte hebben, zijn niet zo hard van vlees.

Van ooievaars, reigers, spreeuwen en dergelijke, omdat ze zelden tot spijs gebruikt worden, is het niet de pijn waard hier veel van te schrijven. Kan het evenwel zien bij Voss. in 3 Phys. Christ. 93.

Onder de watervogels zijn bij ons het meest in gebruik de eenden die ook met de algemene naam van vogel bij ons bekend zijn. Ze worden omtrent onze stad Dordrecht overvloedig gevangen en op een aardige manier. In de vogelkooi zijn verschillende pijpen die voor breed en achter smal zijn (zoals hiervoor uitgebeeld is) ze houden enige tamme eenden die geleerd hebben om met eb uit te zwemmen en zich op het slik bij de wilde te begeven en die aan te lokken om tezamen in de pijp te zwemmen waarbij zo’n grote stilte moet wezen omdat ze met het minste gerucht, ja het zien van een mens of het ruiken van muskus met een grote snelheid terstond weer de pijp uit vliegen, maar men is op alles voorzien en zo volgen ze geleidelijk aan de tamme en hebben vermaak in het rond lopen van een hond met strowis aan de staart door twee gaten in de rietheining die om de pijp gemaakt zijn. Als ze daar voorbij zijn dan laat aan de achterkant de kooiman zich zien en werpt een steen of kluit in het water waardoor ze verschikt worden en om uitvlucht te vinden naar het eind vliegen waar ze in het net komen en door de kooiman gevat en terstond de hals omgedraaid worden. De oude Caesar (zoals Plutarchus verhaalt) plag zijn zieke huisgezin te voeden met eenden en hazenvlees. Maar hij toonde daarin, als ook in het kool eten, dat hij niet de beste geneesmeester was. Want het eenden vlees is heet en vochtig, zwaar te verteren en van grof voedsel. De achterbouten zijn het zachtst. De poëet Martialis in 13. Epigrama 52 prijst de borst en de hals aan;

ԉs voor u een eend klaar gemaakt, eet er dan van met onderscheid. De borst en hals is allerbest. Dus zendt de kok al wat er rest’.

Ganzen (al door Plinius in Lib.10.22 vermeldt) zijn bijna van dezelfde aard. De oude Romeinen (wat Cato ook van de Engelsen betuigt) plegen die niet te eten omdat ze eens oorzaak geweest waren dat hun Capitool of stadhuis niet overrompeld werd. Maar daarna hebben ze die liefde laten varen en de ganzen gemest en op de voorname maaltijden opgediend. Lampridius verhaalt dat ze voor keizer Severus op feestdagen gezet plachten te worden. Diodorus Siculus schrijft dat ze gekookt en gebraden alle dagen op de tafels van de Egyptenaren kwamen. Evenwel zijn ze zeer hard te verteren, dan als het in een sterke maag goed verteerd is geven ze veel voedsel. Ze moeten jong en van drie maanden gegeten worden en het vullen met kastanjes is een goede manier omdat die hun overtollige vochtigheid wat matigen. Men heeft eertijds zeer veel gehouden van de lever die als ganzen gemest worden zeer groot wordt en een aangename en gezonde spijs en licht om te verteren is, in Duitsland is deze kost noch zeer bekend en vooral bij de Joden. De vermelde Martialis spreekt van de ganzenlever aldus in 13 Epigrama 58.

‘Ziet wat een lever heeft de gans. Ze overtreft het dier bijkans. Dus zei ik als ik het dier bezag. Ei, zeg me waar dit schepsel lag?’

Zie verder de wel vermelde mr. Gerard de Vos in 3 Physiol. Christ. 94.

Zwanen hebben harig en lang vlees dat zeer hard om te verteren is. En zoals alle vogels die zich in het water ophouden overtollige vochtigheid bij zich hebben, zo is deze in grote zoveel meer. Men bakt ze gewoonlijk in korsten om hun vlees door het kruid korter te maken. Dienen op tafel, zoals we van de pauwen gezegd hebben, meer als sieraad dan als spijs. [157]

Van ‘t gene de Dieren geven; Bloet, Melck, Boter, Kaes, Wey, Beulingen, Eyeren, en Honigh.

Het XV. Capittel.

Ghy moet (ten zy gy wilt) noyt levend dier verslinden, Daer is oock buyten dat wel voedsel uyt te vinden. Daer is kaes, boter, melck, wey, eyers, honigh-raet, Waer van oock menigh-mael een Prince wert versaet. Het nut van dese kost, is metterdaet aen te wijsen, Maer dat het Koe-beest geeft is boven al te prijsen; Wie hier aen twijffel slaet en sie maer Hollant aen, Dat laet aen alle kant syn edel suyvel gaen; Dat stort sijn rijck gewas in alle verre landen, Vermits het dienstigh is voor alle grage tanden: Dat stort aen alle kant, uyt sijnen vollen schoot, Een dienstigh onderhout, een voedsel inder noot. Prijst Spaengien, prijst haer ooft, en wat ter plag te groeyen, Ons Hollant prijst te recht de vruchten van de koeyen; Van daer komt nutte kost, ten goede van de mensch, Van daer komt mont-vermaeck en vollen herten-wensch. Het ooft dat Spaengien sent en is maer eens te plucken, En is maer op een jaer voor eenmael uyt te drucken; Maer dat het Koe-beest schenckt is vry al rijcker schat, Want tweemael op een dagh soo geeft het edel nat. Benijt dan Spaengien niet, benijt geen verre landen, Al waster enckel gout of ander rijcke panden. Danckt Godt, Hollants volck, en hout u voorts gerust, Hy regent enckel heyl op u vermaerde kust.

Wy hebben dus verre wijtloopigh gesproken van alderhande vleesch: het is nu tijt dat wy vervolgende onse verdeelinge van ‘t voedtsel, mede handelen van ‘t gene, dat wel geen deelen van dieren zijn, maer even-wel van de selve komt, en tot spijse gebruyckt wert: als van Suyvel, te weten, Melck, Boter, Kaes, Wey, Eyeren, als mede Honigh, en Bloet.

Alle het Bloet is hart om te verteren, insonderheyt ‘t gene grof en dick is, gelijck Ossen-bloet, en meer het Stieren-bloet, ‘t welck soo grof en onverdouwelick valt, dat men meent de Griecksche Vorst Themistocles daer door vergeven te zijn. Galenus prijst het Hasen-bloet voor lieffelickste: maer Homerus geeft ‘t Geyten-bloet de prijs, de maniere van sijn eeuwe volgende. Want hy vertelt, dat de Vryers van Penelope, dermen met bloet en vet van Geyten gevolt aten. Van ‘t bloet eten der Ouden is te lesen by den hoogh-geleerden Heere van der Putte in Serm. Genialibus. Hedensdaegs hout men meest van Verckens-bloet, het welck men met vet en Kruydt in de dermen volt, en Bloet-beulingen noemt. Dese en alderhande Beulingen, Worsten, en Saucijsen zijn meest hart om te verteren, en maken grof bloet.

Onder alle vochtigheyt, seyt Varro in sijn 2. Boeck van de Landt-bouwinge op ‘T 11. Capittel, die tot spijse gebruyckt werdt, is de Melck de voedsaemste. De Poëet Homerus maeckt gewach van eenige volckeren, die niets als Melck en aten. En Strabo vertelt, dat sy eertijdts de meeste spijse gheweest is van de Francoisen. Maer die van ‘t eylant Iapan, in Oost-Indyen, hebben een grouwel van de Melck, seggende, niet tegenstaende het een witte verwe heeft, ‘t selfde bloedt van de beesten te zijn. En sulcks betuyght de wijs-gerige Cheremon in ‘t leven van dկude Priesters dat de Menschen eertijdts haer niet alleen en onthielden van Vleesch-eten, maer oock van Eyeren en Melck om dat de Eyeren oock vleesch waren, en de Melck het bloet van de dieren, in verwe alleen verschillende. By ons is de Melck, en het gene daer van gemaeckt wert, in overvloet, soo dat den Hertogh van Alve, als hy eerst in ‘t landt quam, dreyghde, dat hy de Nederlanders in haer melck en boter soude verdrencken. Sy is gematigt van aert, het bloet, waer van sy met kleyne veranderinge in de borsten gemaeckt werdt, en aldaer van de borsten haer witte verwe krijght, in aert niet ongelijck, behalven datse wat nae meerder koude, en vochtigheydt treckt. Daer is geen spijse, die hier te lande by alle de soorten van Menschen, insonderheyt Vrouwen, gebruyckelicker is. Sy geeft seer goet voedsel, indiense in de Maegh wel verteert, en indien op haren aert wel gelet werdt. Want daer is groot onderscheyt tusschen de Melck van ‘t een dier, ofte het ander; de Koeye-melck scheelt veel van de Schapen-melck, Geyte-melck, ofte andere. Niet minder en scheelt oock de Melck van een gesont dier, en van een dat ongesont is, ofte van een dat korts geworpen heeft, ofte dat lang geleden is; dat somers, ofte ‘s winters gemolcken is: waer in oock de verscheydenheyt van het voedsel geen kleyn onderscheyt en maeckt.

Maer men vint in de Melck driederley deelen. Boter, Wey, en Kaes. Boter is van werme en olyachtige gestaltenis. De Wey is wel waterachtigh, maer heeft eenige zoutachtigheyt by hem, gelijck sijn scherpigheyt uyt-wijst. De Kaes is kout en droogh, en aerdtachtigh van naturen. Maer dese drie deelen en zijn in de Melck van alle dieren niet even-eens. En om alleen van Koeye-melck, Schapen-melck, en Geyten-melck, die by ons alleen in het gebruyck zijn, te spreken: de Koeye-melck is de veste en dickste, en geeft de meeste Boter: en voed daerom oock meest, en werdt met recht voor de Melck gehouden, die tot voedsel van ons Lichaem alder-bequaemst is. Schapen-melck heeft meer Kaes in. Geyten-melck hout hem in alles tusschen beyden, soo in ‘t verteeren, als in het voeden, en is (na het gevoelen van al de Grieksche Genees-meesters, seyt Galenus) het beste voedsel van al ‘t gene, de Menschen eten: dewijlse niet alleen gematight van selfstandigheyt en is, maer oock van hoedanigheydt, haer wermte niet boven de kouw, noch de vochtigheyt boven de droogte uytstekende. Waerom [158] Huart raedt in sijn Spaensche ondersoeck der Verstanden 4. en 5. de Vaders, die verstandige kinderen soecken te krijgen, ses of seven dagen voor de telinge, te eten Geyten-melck met Honigh gekoockt.

Geen minder onderscheyt wert in de Melck gemaeckt, als de beesten gesondt, ofte ongesont zijn. Want van een ongesont beest, en kan niet als quade Melck komen.

De Melck verandert oock na het voer, dat de beesten eten:

Het is de beste melck wanneer de grage koeyen Te midden in de Meye de groene kruyden snoeyen: Want als het dorre stroo de kudde ‘s winters voedt, Dan is haer voedsaem sogh in verre niet soo goet.

Want drooge kruyden, als hoy, geven dicker Melck: maer groene en sappige beter: waerom de beste Melck is, de welcke in ‘t lest van de Lenten ofte in het beginsel gemolcken wert, als het vee jong gras en de vette klaver-wey voor haer heeft. Hoe dat de Melck van ‘t gene de beesten eten, verandert kan werden, leert Hippocrates 6. Epidem. 5.35. en werdt van de dagelicksche ervaringe bevestight:te weten, dat de vrouw, die een kint sooght, en een purgatie in neemt, het kint door haer sogh mede zal doen af-gaen.

Hoe dat de Melck oock dunder en weyachtiger is, hoese lichter verteert, rasser door gaet, en minder verstopt: maer oock minder voedt; en dat minder voedt, maeckt den buyck weecker, en dat meerder voedt, maeckt den buyck minder weeck. Men zal daerom nu de een, dan de andere, nae gelegentheydt van saken, konnen verkiesen.

De Melck dan, die lieffelick van reuck is, soet van smaeck, van middelbare gestaltenis, niet te dick ofte te dun, niet te weyachtigh ofte kaesachtig, wit van verwe, ofte, gelijck Aristoteles schrijft, wat uyt den blauwen, geeft goet, veel, en tegenhoudende voedsel, doet het vleesch groeyen, en maeckt het lichaem vet, en is derhalven een bequame spijse voor de gene die uyt-teeren, en verdroogen. In magere lichamen, en die, gelijck men seyt, van de graet vallen, en isser geen bequamer voedsel, om deselve metten eersten te doen begrafen, dan de Melck: als de welcke door soo veel kokinge al te vooren van de natuerlicke wermte bewerckt, en onse nature aengenaem en gelijck gemaeckt is. Maer gelijck de Melck lichtelick verteert, also verderftse oock lichtelick in onsuyvere lichamen. Indiense valt in een koude maegh, soo wertse ras suer, in een heete, soo verandertse haest in galle, en maeckt pijn in ‘t hooft. Waerom het gebruyck van de Melck schadelick is de gene, die aen koortse gaen, uyt bedorven vochtigheden, ofte die met pijn in ‘t hooft, en quade oogen gequelt zijn. Sy is oock niet bequaem die steen, verstoppinge van Lever ofte Milt, en het Ingewant opgeblasen hebben. Maer de quaetste verdervinge van de Melck is, alsse komt te stremmelen in de Maegh: waer op quade toe-vallen, en somtijtst de doot selve volght. Maer dat kan voor-komen werden, indien men by de selve wat zout (gelijck gemeenlick geschiet) suycker, ofte honigh doet. De reden, waerom dat de Melck soo lichtelick in de Maegh bederft, wert gegeven van de gemelten Huarte in ‘t Exam. de Ingen. 4. te weten, datse maer bestaet uyt drie Elementen, de kaes, wey, en boter. De Kaes staet op dՁerde, de Wey op ‘t water, de Boter op de Lucht. Het Vyer (seyt hy) dat deselfde Elementen vermenghde, en by een bewaerde, vervlieght, als seer teer zijnde, in ‘t melcken: derhalven daer wat Honig (die werm en droogh is, gelijck het vyer) by komende, soo heeft de Melck sijn vier Elementen. Maer gelijck de Melck in een koude Maegh suyr op-brekende met Honigh geholpen werdt, soo, wanneer sy in een heete maegh heete dampen op-werpt, is dienstigh daer water onder te mengen, het welck den brant verkoelt, en alsoo door hare verkoelende en vochtigh-makende kracht bequaem is voor Teeringe, en uyt-drooginge insonderheyt Koeye-melck, die meest gegeten werdt. Hippocrates doet daer by het seste deel Water, soo om dat de Koeyen-melck van naturen dick is, als om datse lichtelick heete bedervinge krijght. Op dit vermengen verstaen haer onse Boerinnen seer wel, hoewel sy op de gesontheydt haer oogen-merck niet en hebben. En dit is oock de reden, waerom Avicenna, en andere liever Kaerne-melck gebruycken, als wel gewatert zijnde.

Het is best dat de Melck gegeten wert in een ledige Maegh, en dat men daer dan niet anders op en eet, voor datse geheel verteert is. Want indiener ander spijse terstont op gegeten wert, soo komt lichtelick de Melck en dաnder kost met de Melck te samen te verderven. Insonderheydt, is dickwils ondervonden, dat Wijn op Melck gedroncken seer schadelick is. So dat niet sonder reden Dr. Lemnius, eertijts Genees-meester van de Stadt Zierickzee, de jonge lieden berispt, 2. de occult. Natur mirac. 45. die na den eten om een roomtjen gaen, en den wijn onder den room gieten, tot groote schade van de gesontheydt. Want de wijn doet den Room stremmelen en de dickigheyt van kaes krijgen, ‘t welck de Maeg niet konnende verdouwen, blijft daer leggen bederven, en verweckt verscheyde sieckten, en doet somtijts, met het braken, den aessem sticken. De Melck is mede niet goet voor de tanden, en het tant-vleesch, en brenght daer in de verdervinge, om ‘t welcke voor te komen, zal men nae het melck eten, den mont met wijn spoelen.

Maer de Melck en is niet alleen in ‘t gebruyck, aldus in ‘t geheel, en die drie deelen, wey, boter, en kaes, by haer houdende; maer elck van die wert lichtelick gescheyden, en besonder genut. Het welck heel bequaem is, alsoo het een, dan het ander ons dienstiger valt. Voor-eerst soo besigen wy de Boter in dese koude landen voor spijse, en sauce, in Vranckrijck en [159] andere werme landen, meest alleen voor sauce.

Sy is werm en vochtigh, en by-na van den eygen aerdt en nature met den Olye. Dan voedt even-wel meerder, en is om mede te koken veel bequamer als den Olye; Sy vervochtight en versacht, rijpt de fluymen in de borst, en doetse op-komen, versacht de keel, en de pijpkens van de Longe, daer den Oly, indien hy niet heel suyver en versch is, de keel en borst schrael maeckt, en zal eer den hoest verwecken, als doen stillen. De Boter is mede aengenaem van smaeck, licht te verteeren, van veel voedtsel, en dat niet licht en bederft. Met dit deel van de melck werden wy, van kints been af, meest gevoedt. Nochtans en isse voor elck, noch op elcke manier, niet even bequaem. Want die vochtigh en weeck van maegh zijn, en diense niet: alsoo sy deselve noch weecker, en swacker zoude maken: insonderheydt indiense wat veel gegeten werde, en boven dաnder spijse dreef, en walginge veroorsaeckte. Waerom oock beter is dat men Boter voor andere spijse eet, als daer na, soo dat dit klippel-versken in den regel van Gesontheyt niet en sluyt.

Boter voor, en Boter naer Doet ons leven hondert jaer.

Want op ‘t lest gegeten, beletse dat de Maegh niet wel toe-sluyten kan, waer door het verteren van de spijse lichtelick verhindert wert: dan een weynig kan niet veel quaets doen. Oock en is de Boter soo goet niet voor de gene, die heet van naturen zijn, als voor anderen. Want sy wert lichtelick ontsteken, en in een heete Maegh in gal verandert, en doet alsoo walginge veroorsaken. De beste manier van Boter eten, is op broot, dat wy Boteram noemen, want dan geeftse het beste en bequaemste voedsel. Maer in ‘t koken blijftse soo goet niet, en verliest wat van haer deught: al is ‘t dat sy geen spijse en verergert, maer, als gemeenlick geseyt wert, onse lieve vrouwe slacht, en alle dingen verbetert. Sy heeft mede die deught, datse het fenijn wederstaet, insonderheyt voor het selven ingenomen: waerom oock by vele gepresen werdt in tijde van pest ‘s morgens een vette boteram gegeten: ‘t welck mede goet is voor de gene die in de Mijnen wercken. Want om nu haer verborgen kracht niet te ondersoecken, sy kan door haer vettigheydt de kracht en scherpigheydt van ‘t fenijn verdooven, en door haer slibberigheyt de deelen des lichaems bevrijden, datse so lichtelick niet beschadight en werden, en met eenen beletten, dat het soo drae niet beneden en schiet, maer lichtelick uyt-gebraeckt wert.

Als de Boter gekaernt, en van de Melck gescheyden wert, ‘t gene datter dan overblijft, wert Kaerne-melck ofte Boter-melck genaemt. De welcke alsoo sy van de Boter, dat is van haer werm deel, berooft is, soo volght, datse veel kouwer is, als de Soete-melck. En is derhalven schadelick in een koude Maegh. Maer degene, die een heete Maegh, ofte van naturen, ofte daer nae gekregen hebben, en is sy niet alleen gesont, maer oock seer aengenaem, insonderheyt in de Somer, en alst heet weder is. Daer toe streckt oock den Ruyting, en Zanen, die in Zeelant heel gemeen is, en veel verkoelt. Dan de Biest is een vuyl en ongesont eten.

Kaes is swaer om te verteren, en geeft dick en hart voedtsel, stopt den buyck en aderen, en is graveeligh. Daer-beneffens geeft den oude Kaes quaet voedtsel, en erger als de jongen, insonderheyt veel stercker, heeter, en drooger geworden zijnde. Waerom hy oock de spijse in de Maegh doet verteren, maer selve niet wel verteert en wert. Jonge en sachte Kaes is kout, en vochtigh, en windachtigh van naturen. De heel oude, is de quaetste. Die tusschen beyde, en niet te hart, ofte te sacht en is, matigh soet en vet, is onder dաndere de beste. Dan hoe dat hy is, hy moet altijt op ‘t leste, en met kleyne stucxkens gegeten werden. Maer de kaes is seer verscheyden nae de dieren, daer de melck af gekomen is, de Wey, en het landt, en de maniere van toe-maken. De beste is Schape-kaes, die soo, swaer niet en valt, om te verteren, en soo grof voedsel niet en geeft. En al voed hy minder als de Koeye-kaes, soo geeft hy nochtans soo veel beter voedsel, als zy minder geeft. De Koeye-kaes volght in goetheyt de Schape-kaes: maer de Geyte-kaes, is erger als alle die beyde. De manier van bereyden maeckt oock dat de Kaes niet op alle plaetsen even-eens en is, en ‘t gebeurt dickwils, dat sommige Kasen niet soo seer om de sonderlinge deught van ‘t suyver, als wel om het vernuftige toe-maken, het welck in eenige plaetsen de huysluyden gemeen is, boven andere gehouden werden. Gelijck de Parmesaen al uyt Italyen in ons Lant heel vermaert is, en hier des Gravezanse, en Goutsche Kasen boven andere, gepresen werden. De bequamste manier, om goede Kasen te maken, is, als de vettigheyt, ofte room niet van de Melck genomen is, maer te samen tot Kaes geronnen wort. Want alsulcke Room-kaes en scheelt niet veel van den aerdt van de Melck; maer als den Room ofte Boter daer van gescheyden werdt, zoo zijn de Kasen schraelder, grover, en veel erger. Dickwils krijght de Kaes oock wat quaets, van het toe-maecken. Want die te zout is, maeckt veel stof, tot graveel en steen, is swaerder te verteeren, en verbrant de vochtigheden. De Suere, verswackt de Maegh en Lever. Maer alsoo men niet juyst en kan weten, hoe de Kaes gemaeckt is, soo sullen wy onder andere verkiesen, die middelmatigh van gestaltenis is, eer de sachte als de harde, liever met oogen, als die al te vast, en taey is: liever die soet van smaeck is, en een weynigh zout heeft, als die te zout, ofte al te laf is. Maer insonderheyt zal men hem wachten voor Kaes, die al te oudt, ofte verrot is: dewijl soodanige swarte gal doet groeyen, en verscheyde sieckten veroorsaeckt. Want al is ‘t dat den ouden Kaes sterck is [160] (komende door de lub ofte runsel, ‘t welck is melck in de Maegh verdorven, en sterck geworden) en op de tonge bijt, en over sulcks mocht schijnen lichter om te verteren te zijn, gelijck men by andere grove en dicke spijse dun-makende dingen doet, soo en treckt even-wel de Kaes uyt dese sterckigheyt geen vordeel, maer hy doet veel meerder schade met sijn quaet sap en de scherpe hitte, als de dun-makende kracht verbeteringe by kan brengen, noch en doet oock niet minder het graveel groeyen. Soo dat wy niet sonder reden, met onsen Galenus, en andere Genees-meesters den ouden Kaes seer af-raden. Daerom is het een groot misverstant van vele menschen, die de deught van de Kaes rekenen na de oudtheyt en sterckheyt. Dan dit komt hier uyt, datse met de keel te raden gaen, en soecken meer ‘t gene daer een dronck op smaeckt, als het gene gesont is. Waerom de dronckerts den oudtsten Kaes, ja daer de maeyen uyt loopen, voor den besten keuren.

Guyon schrijft van de Kaes seer wel, dat hy goede gereede kost is voor Ambachts-lieden, Arbeyders, Krijghs-luyden en andere, die ongemack en arbeyt gewent zijn, omdat hy langh in de Maegh duert, eer hy verteert is, en belet, dat den honger soo drae niet wederen komt: gelijck verder te sien is in de verscheyde Lessen, die de voorsz. Guyon in de Francoysche tale beschreven heeft, op het vierde boeck van het Eerste deel, op ‘T 21. Capittel. Soo schrijft oock Plinius in ‘T 11. boeck van sijn Nat. Historye, dat Zoroaster in de woestijne twintigh jaer met Kaes geleeft heeft, die gematigh bleef, dat hy van geen oudtheyt en wist.

Wey en voedt niet, en is meer te rekenen onder de Genees-middelen, als onder de Voedselen. Want sy wert nuttelick gebruyckt, om het lichaem van waterachtige en verbrande vochtigheden te suyveren. Maer van haer hoedanigheden en komen de Schrijvers niet over een, en Galenus en schijn selve altijt niet in een gevoelen. In ‘T 4. boeck van de krachten der ongemengelde Genees-singen op ‘T 7. Cap. seydt hy, dat de Wey kout en vochtigh is. En in ‘T 3. boeck van de krachten der Voedselen op ‘T 16. Cap. schrijft hy, dat de Kaerne-melck de werme en scherpe hoedanigheyt niet meerder en behout, die de Melck van haer eygen weyachtige vochtigheyt heeft. Maer dese dingen en strijden niet. Want de Wey bestaet uyt twee deelen, ‘t een zout en scherpachtigh, en buyten twijffel werm; en al isser van dat minst in, dewijl even-wel haer kracht en werckinge merckelick in de Wey bevonden wert, soo is’t niet buyten reden dat men seyt de Wey eenige wermte deelachtigh te wesen. ‘T ander deel is waterachtigh, en verre het meeste, en daer na wert de Wey geseyt te zijn kout en vochtigh.

Eyeren werden wel van verscheyde dieren geleyt: maer wy en eten naulicx andere, als Hoender-eyeren, en dat niet alleen gesont zijnde, maer oock sieckelick gaende. En daer en is geenderhande spijse, seyt Plinius 29.3. die in sieckten meer voed, minder beswaert, met eenen de kracht van de spijse, en dranck heeft. Waer van breeder te sien is by Dr. Silvaticus 11. Controvers. Sommige hebben na ‘t onderscheyt van ‘t fatsoen, de deugt van de Eyeren willen onderscheyden. So meenden de Poëet Horatius, seyt Plinius 10. 52. dat de langachtige Eyeren beter van smaeck waren. Datse van beter gijl of sap zijn, schrijft Horatius in dese verssen 2. Sat. 4.

Een ey versch uyt het hoender-nest, En langh, en wit, is alder-best.

Dat uyt de langwerpige Eyeren de Hanen komen, uyt de ronde de Hennen, getuyght oock Columella, hoe-wel Aristoteles in ander gevoelen is. Den outsten Schrijver van de saken der Phoenicyers, Sanchumates by Phylo Byblius, meent dat de werelt de gedaente van een Ey heeft. Daerom plach in den dienst van Bacchus ‘t Ey, als een beelt van de werelt, ge-eert te werden, gelijck Plutarchus en Macrobius, getuygen. Den hemel is de schael, den aerden den doyer, dat tusschen beyde is, te weten het wit, is de vochtigheyt van water, en lucht. Vorder is den Doyer matelick werm en vochtigh, en geeft van ‘t alderbeste voedsel. Maer het Wit is kout en droogh, ‘t geeft wel veel en vast voedsel, dan valt wat hardt, om te verteeren. De versche Eyeren zijn de beste, en voeden veel, ras, en wel, en zijn derhalven alle gesonden menschen, op alle tijden en in alle Landen bequaem. Dan hoe ouder, hoe erger: en de bedorvenheydt der Eyeren is seer schadelick; daerom sal men hem van vuyle Eyeren, als van fenijn wachten. Maer al is ‘t dat de Eyeren het beste voedtsel geven: soo isser even-wel noch onderscheyt in ‘t toe-maken. Voor de gesontste magh men wel rekenen de sachte Eyeren, die in heet water gesoden zijn, dat mense uyt den dop kan slorpen. Want sy geven het beste en meeste voedsel: zijn wel te verteren, en laten weynigh overtolligheyt, en zijn insonderheyt seer goedt voor de gene, die uyt een sieckte op-staen, oude luyden, en jonge kinderen, die teringhachtigh ofte door andere sieckten onder komen zijn, voornamelick den Doyer, maer die onder de assche gebraden werden, en vallen soo goet niet, als die in ‘t water gesoden zijn: want sy lichtelick de kracht van ‘t vyer gewaer werden, en verliesen oock meer van haer natuerlicke wermte en vochtigheyt.

Sommige hebben een manier van Eyeren toe te maken, die sy oock boven de slorp-eyeren prijsen. Sy doen de Eyeren uyt haer schalen in eenen pot, gieten daer wat wijns by, en noch minder azijn, een stuck boter, so veel suycker, en zout alst behoort; dit by malkanderen geslagen, stoppense de pot met een decksel, en setten hem in een ketel ofte groote pot vol water, en laten het soo staen koken, tot dat de Eyeren een middelmatige dickigheyt krijgen. Het welck voorwaer niet quaet en kan wesen. Gelijck oock doen de Vlaen van Eyeren onder Soete-melck geslagen; en soo op [161] een langhsaem vyer dick staen werden: een goede en aengename spijse voor swacke en teere luyden, maer voor arbeyders soudese niet lang tegen-houden. Daer dient oock geen wijn gedroncken, van wegen de melck, gelijck hier voren vermaent is. De Eyeren zijn mede goet in wijn en water geslagen, en tot Suypen of Candeel gemaeckt. Oock geroert met boter, en op een Kool vyer tot die dickigheyt laten komen, dat mense even op broot vatten kan. Als oock die op het water, of anders gedopt zijnde: als mense niet te hardt laet werden. Want harde eyeren, al gevense vaster voedsel: soo sijnse evenwel hoe harder, hoe erger. Derhalven werden te recht voor ongesont gerekent, die in de pan gefruyt zijn; en nog erger, als sulcx met olye, dan als het met boter gedaen werdt. Want al dat in de pan gefruyt is, geeft een quaden geur, alst in de Maegh verteert, bederft dաnder spijse, die daer by is, maeckt eenen quaden gijl, en verweckt in sommige pijn in den buyck. Dan hoe datse toe-gemaeckt werden, sy en dienen onder geen andere Spijse gegeten, het zy om datse verstoppen, het zy om datse rasch verteren, en dan dաnder kost rauw laten, het zy om datse, als fijn van stoffe zijnde, lichtelick bederven. En dienen niet voor de gene, die een vervuylde maegh ofte Lever hebben, noch oock die met colijck, graveel ofte gicht gequelt zijn. Die begerigh is om meerder van de Eyeren, en hare weerdigheyt te weten, die lese ‘t gene daer van beschreven is by Cael. Rhodiginus in ‘t seven-en twintighste Boeck van sijn Oude Lessen op het seventhiende Capittel, Mr. Gerard de Vos, 3. Physiol. Christ. 78. en Erycius Puteanus in het twintighste Gespreck, alwaer het Lof van ‘t Ey seer geestigh en geleerdelick in gestelt is.

Onder de Voedselen, die van de Dieren genomen werden, is voor ‘t leste oock den Honigh. Desen schrijft den Atlas, en wert nergens beter noch edelder gevonden, en die witter is, en minder Was geeft, als in Samogeiten, een Provincy die aen de Oost-zee, en Lithouwen paelt; al waer de Bosschen grooten Rijckdom geven. Want als de Inwoonders de tacken maer stellen, soo halen sy daer veel Honigh uyt. Dan den Honigh van Langedock en Provence in Vranckrijck geeft, alwaer in veele mijlen niet en wascht als Thijm, Rosmarijn, en andere wel-ruyckende kruyden, en kan niet verbetert werden, die noemen wy gemeelick Marseilischen Honingh, om dat hy van die Stadt hier te lande gevoert wert. Nu dat den Honigh seer aert na het voedsel, dat de Byen suygen, blijckt oock daer uyt, dat in ‘t eylant Corfu over Genua den Honigh, gelijck Servius schrijft op 4. Georg. bitter, jae als Ovidius seydt, vergiftigh, om de menighte van Taxus ofte Ypen-boom, die bitter en vergiftigh, en aldaer veel groeyt, en van de Byen gegeten wort. Den Honigh is werm en droogh van naturen in den tweeden graed; dan den witten, en is soo werm niet, gelijck met de reden en ervarentheyt bewesen wert by den Spaaenschen Vega, in ‘T 2. Boeck van sijn Genees-konst. Den besten is, den Witten, die klaer en lieffelick van reuck is, na geen kruyden ofte bloemen en ruyckt, ofte nergens na en smaeckt. Maer den Geelen, als wat wermer zijnde, is bequaemer in de Genees-middelen voor de Siecken: en den Witten in spijse voor de Gesonde. Nochtans is alle Honigh medicamenteus voedsel, bequaem voor oude luyden, en de gene die kout van gematigheyt zijn. Want in soodanige wert hy in goet bloet verandert. Maer om dat hy lichtelick ontsteeckt, en tot gal vergaet, soo en is hy voor heete naturen soo bequaem niet. Hy en is oock niet nut voor de Lever, om sijn groote soetigheyt, die de lever doet swellen, maer nutter voor de Longen, en de Borst. Anders heeft hy kracht om te suyveren, en de verrottinge te weder-staen: ‘t welck den raeuwen beter doet, als den gesooden, maer hy maeckt meer winden, en gaet, om sijn in-gebooren scherpigheyt, rasser van beneden af, als hy verteert, en door het lichaem verspreyt kan werden. Maer den gekoockten, alsoo hy die scherpigheyt meestendeel verlooren heeft, en maeckt den buyck soo weeck niet, en geeft den lichaem meerder voetsel, gelijck Galenus betuyght. De Heere Christus at, in ‘t bij-wesen van sijn Leerlingen, van gebraden Visch en Honingh-raet: Luc. 24. soo om te betoonen dat hy met sijn lichaem waerlick verresen was; als oock (gelijck sommige schrijven) om door den Honigh-raet sijn Goddelikheyt te kennen te geven; zijnde den Honigh-raet een beelt van de Goddelicke wijsheydt, by de Oude ( als Plutarchus getuyght) in de offerhanden gebruyckelick, willende de Heydenen daer mede aenwijsen de nature der Goden geen bedervinge onderworpen te wesen. Siet verder van de kracht van den Honigh Guyon in ‘t eerste boeck van sijn verscheyden Lessen op ‘T 21. capittel: als mede in ‘T 1. deel van den Schat der Ongesontheyt op ‘T 17 cap. en in de Inleydinge tot de Hollantsche Genees-middelen op ‘T 3. capittel.

Van Honigh en Water wert de Mede gemaeckt, een stercken dranck, en die in ‘t hooft klimt, insonderheyt als daer eenigh fruyt by gedaen werdt, die se dan Gekruyde Mede noemen. Volght den aert van Honigh, dan is soo veel heeter, alsser greyn, caneel, ofte diergelijcke by gemengt wert. Best is, soo tot de smaeck, als tot de deught, de beste Honigh met Hoppe (die het Bloet suyvert) in klaer water toegemaeckt.

Van hetgeen de dieren geven, bloed, melk, boter, kaas, wei, beulingen, (=ingewanden) eieren en honing.

Het XV Kapittel.

‘Ge moet (tenzij ge wilt) nooit een levend dier verslinden, er is ook buiten dat wel voedsel van te vinden. Er is kaas, boter, melk, wei, eieren en honingraat waarvan ook menig maal een prins wordt verzadigd. Het nut van deze kost is metterdaad aan te wijzen, maar dat het koebeest geeft is boven alles te prijzen. Wie hieraan twijfelt ziet maar Holland aan, dat laat aan alle kant zijn edel zuivel gaan. Dat stort zijn rijk gewas in alle verre landen omdat het dienstig is voor alle grage tanden. Dat stort aan alle kant uit zijn volle schoot een dienstig onderhoudt en een voedsel in de nood. Prijst Spanje, prijst haar ooft en wat er plag te groeien, ons Holland prijst terecht de vruchten van de koeien. Vandaar komt nuttige kost ten goede van de mens, vandaar komt mondvermaak en volle hartenwens. Het ooft dat Spanje zendt is maar eens te plukken en is maar in een jaar voor eenmaal uit te drukken. Maar dat het koebeest schenkt is behoorlijk rijkere schat want tweemaal op een dag zo geeft het edel nat. Benijdt dan Spanje niet, benijdt geen verre landen al groeit er enkel goud of andere rijke panden. Dankt God, Hollands volk en houdt u voorts gerust, hij regent enkel heil op uw vermaarde kust.

We hebben tot dusverre uitvoerig gesproken van allerhande vlees, het is nu tijd dat we onze verdeling van het voedsel vervolgen en ook handelen van hetgeen dat wel geen delen van dieren zijn, maar evenwel er wel van komen en als spijs gebruikt wordt als van zuivel, te weten melk, boter, kaas, wei, eieren als mede honig en bloed.

Alle bloed is zwaar om te verteren en vooral hetgeen grof en dik is als het ossenbloed en meer het stierenbloed dat zo grof en onverteerbaar valt zodat men denkt dat de Griekse Vorst Themistocles daardoor vergeven is. Galenus prijst het hazenbloed voor liefelijkst, maar Homerus geeft het geitenbloed de prijs en volgt de manier van zijn eeuw. Want hij vertelt dat de vrijers van Penelope darmen aten die gevuld waren met bloed en vet van geiten. Van het bloed eten van de ouden is te lezen bij de hoog geleerde heer van der Putte in Serm. Genialibus. Tegenwoordig houdt men het meest van varkensbloed wat men met vet en kruid in de darmen vult en bloedbeulingen noemt. Deze en allerhande beulingen, worsten en saucijzen zijn meestal hard om te verteren en maken grof bloed.

Onder alle vochtigheid zegt Varro in zijn 2de boek van de landbouw in het 11de kapittel die als spijs gebruikt worden is de melk de voedzaamste. De poëet Homerus maakt gewag van enige volkeren die niets anders dan melk aten. En Strabo vertelt dat dit eertijds de meeste spijs geweest is van de Fransen. Maar die van het eiland Japan in Oost-Indi hebben een gruwel van de melk en zeggen, niet tegenstaande het een witte kleur heeft, dit is hetzelfde bloed van de beesten. En zoiets betuigt de wijsgerige Cheremon in het leven van de oude priesters dat de mensen zich eertijds niet alleen onthielden van vlees eten, maar ook van eieren en melk omdat de eieren ook vlees waren en de melk het bloed van de dieren die in kleur alleen verschilt. Bij ons is melk en hetgeen daarvan gemaakt wordt in overvloed zodat hertog van Alva toen hij net in het land kwam dreigde dat hij de Nederlanders in hun melk en boter te zullen verdrinken. Het is gematigd van aard en het bloed, waarvan ze met kleine verandering in de borsten van gemaakt wordt en aldaar van de borsten haar witte kleur krijgt, in aard vrij gelijk behalve dat ze wat naar meer koude en vochtigheid trekt. Er is geen spijs die hier te lande bij alle soorten van mensen en vooral bij vrouwen gebruikelijker is. Ze geeft zeer goed voedsel als ze wel goed in de maag verteerd en indien op haar aard goed gelet wordt. Want er is groot verschil tussen de melk van het ene dier of het andere, koeienmelk verschilt veel van schapenmelk, geitenmelk of andere. Niet minder verschilt ook de melk van een gezond dier en van een dat ongezond is of van een dat net geworpen heeft of dat dit al lang geleden is, dat zomers of ‘s winters gemolken is waarin ook de verschillen van het voedsel geen klein verschil maken.

Maar men vindt in de melk drie soorten delen. Boter, wei en kaas. Boter is van warme en olieachtige vorm. Wei is wel waterachtig, maar heeft enige zoutachtigheid bij zich zoals zijn scherpte uitwijst. Kaas is koud en droog en aardachtig van naturen. Maar deze drie delen zijn in de melk van alle dieren niet gelijk. En om alleen van koeienmelk, schapenmelk en geitenmelk te spreken die bij ons alleen in het gebruik zijn, koeienmelk is de vetste en dikste en geeft de meeste boter en voedt daarom ook het meest en wordt met recht voor de melk gehouden die tot voedsel van ons lichaam allerbeste is. Schapenmelk heeft meer kaas in. Geitenmelk houdt zich in alles tussen beiden, zo in het verteren als in het voeden en is (naar de mening van alle Griekse geneesmeesters zegt Galenus) het beste voedsel van al hetgeen de mensen eten omdat ze niet alleen gematigd van zelfstandigheid is, maar ook van hoedanigheid dat haar warmte niet boven de koude, noch de vochtigheid boven de droogte uitsteekt. Waarom [158] Huart in zijn Spaanse onderzoek van het verstand in 4 en 5 de vaders aanraadt die een verstandige kinderen proberen te krijgen zes of zeven dagen voor de teling geitenmelk dat met honig gekookt is te eten.

Geen minder verschil wordt er in de melk gemaakt dan of de beesten gezond of ongezond zijn. Want van een ongezond beest kan niets anders dan slechte melk komen.

De melk verandert ook naar het voer dat de beesten eten:

‘Het is de beste melk wanneer de grage koeien midden in de mei de groene kruiden snoeien. Want als het dorre stro de kudde ‘s winters voedt dan is haar voedzaam zog in de verte niet zo goed’.

Want droge kruiden als hooi geven dikkere melk, maar groene en sappige beter waarom de beste melk die is die op het eind van de lente of in het begin ervan gemolken wordt als het vee jong gras en de vette klaverweide voor zich heeft. Hoe melk van hetgeen de beesten eten veranderen kan leert Hippocrates in 6 Epidem. 5.35 en wordt door de dagelijkse ervaring bevestigd te weten, dat als de vrouw die een kind zoogt een purgatief inneemt, dan zal het kind door haar zog ook laten afgaan.

Hoe de melk ook dunner en weiachtiger is, hoe het lichter verteert en sneller doorgaat en minder verstopt, maar ook minder voedt en wat minder voedt maakt de buik weker en wat meer voedt maakt de buik minder week. Men zal daarom nu de ene en dan de andere naar gelegenheid van zaken kunnen verkiezen.

De melk dan die liefelijk van reuk is, zoet van smaak en van middelbare vorm, niet te dik of te dun, niet te weiachtig of kaasachtig, wit van kleur of, zoals Aristoteles schrijft, wat uit het blauwe, geeft goed, veel en tegenhoudend voedsel, laat het vlees groeien en maakt het lichaam vet en is derhalve een goede spijs voor diegene die uitteren en verdrogen. In magere lichamen en die zoals men zegt van de graat vallen is er geen beter voedsel om die met de eerste te laten begraven omdat de melk die door zoveel koken al tevoren door de natuurlijke warmte bewerkt is aan onze natuur aangenaam en gelijk gemaakt is. Maar zoals de melk gemakkelijk verteert, zo ook bederft het ook gemakkelijk in onzuivere lichamen. Indien het in een koude maag valt dan wordt het snel zuur, in een hete dan verandert het snel in gal en maakt pijn in het hoofd. Waarom het gebruik van melk schadelijk is voor diegene die aan koorts gaan uit bedorven vochtigheden of die met pijn in het hoofd en slechte ogen gekweld zijn. Het is ook niet goed die steen, verstopping van lever of milt en het ingewand opgeblazen hebben. Maar het slechtste bederven van de melk is als ze komt te stremmen in de maag waarop kwade symptomen en soms de dood zelf volgt. Maar dat kan voorkomen worden indien men er wat zout bij doet (zoals gewoonlijk gebeurt) suiker of honig. De reden waarom dat melk zo gemakkelijk in de maag bederft wordt gegeven door de vermelde Huarte in het Examen de Ingenios 4, te weten omdat ze maar bestaat uit drie elementen, kaas, wei en boter. Kaas staat voor de aarde, wei voor het water en boter voor de lucht. Het vuur (zegt hij) dat dezelfde elementen vermengde en bijeenhield vervliegt omdat het teer is bij het melken, derhalve als daar wat honig (die warm en droog is net als het vuur) bij komt dan heeft melk zijn vier elementen. Maar zoals de melk in een koude maag die het zuur op geeft met honing geholpen wordt en zo wanneer ze in een hete maag hete dampen opwerpt is het goed daar water onder te mengen wat de brand verkoelt en alzo door haar verkoelende en vochtig makende kracht goed is voor tering en uitdroging en vooral koeienmelk die het meest gegeten wordt.

Hippocrates doet daarbij een zesde deel water en dat omdat koeienmelk van naturel dik is en ook omdat het gemakkelijk hete bederf verkrijgt. Op dit vermengen verstaan onze boerinnen zich zeer goed, hoewel ze niet hun oogmerk op de gezondheid hebben. En dit is ook de reden waarom Avicenna en anderen liever karnemelk gebruiken omdat die goed met water gemengd is.

Het is het beste dat de melk gegeten wordt in een lege maag en dat men daarna dan niets anders op eet voordat het geheel verteerd is. Want indien er andere spijs terstond op gegeten wordt dan komt de melk gemakkelijk met de andere kost met de melk tezamen te bederven. Vooral is dikwijls ondervonden dat wijn op melk gedronken zeer schadelijk is. Zodat niet zonder reden Dr. Lemnius, eertijds geneesmeester van de stad Zierikzee, de jongelieden berispt in de occult. Nature miracles 45’ die na het eten om een roompje gaan en de wijn onder de room gieten tot grote schade van de gezondheid. Want de wijn laat de room stremmen en de dikte van kaas krijgen wat de maag niet kan verteren en blijft daar liggen bederven en verwekt verschillende ziekten en laat soms met het braken de adem stikken. De melk is mede niet goed voor de tanden en het tandvlees en brengt daarin het bederf en om dat te voor komen zal men na het melk eten de mond met wijn spoelen.

Maar melk is niet alleen in het gebruik en dus in het geheel die drie delen bij zich houdt, wei, boter en kaas, maar elk van die wordt gemakkelijk gescheiden en apart genuttigd. Wat heel goed is omdat het een en dan het ander ons dienstiger valt. Vooreerst zo gebruiken we de boter in deze koude landen voor spijs en saus, in Frankrijk en [159] andere warme landen meestal alleen voor saus.

Ze is warm en vochtig en bijna van dezelfde aard en naturel als de vijgenolie. Dan voedt evenwel meer en is om er mee te koken veel beter dan olie. Ze maakt vochtig en verzacht, rijpt de fluimen in de borst en laat ze opkomen, verzacht de keel en de pijpjes van de longen waar de olie als die niet heel zuiver en vers is de keel en borst schraal maakt en zal eerder de hoest verwekken dan laten stillen. De boter is mede aangenaam van smaak, licht te verteren en van veel voedsel dat niet snel bederft. Met dit deel van de melk worden we van kinds af aan meestal gevoed. Nochtans is het voor iedereen of op elke manier niet even goed .Want die een vochtige en weke maag heeft is het niet goed omdat ze die noch weker en zwakker zou maken en vooral als het wat veel gegeten wordt en boven de ander spijzen drijft en walging veroorzaakt. Waarom het ook beter is dat men boter voor andere spijzen eet dan daarna zodat dit klippelversje in de regel van gezondheid niet sluit;

Ԃoter voor en boter na, laat ons leven honderd jaar’.

Want op het eind gegeten belet het dat de maag niet goed kan toesluiten waardoor het verteren van de spijs gemakkelijk verhinderd wordt, dan een weinig kan niet veel kwaad doen. Ook is boter niet zo goed voor diegene die heet van natuur zijn dan voor anderen. Want het wordt snel ontstoken en in een hete maag in gal veranderd en veroorzaakt zo walging. De beste manier van boter eten is op brood dat wij boterham noemen want dan geeft ze het beste en geschiktste voedsel. Maar in het koken blijft ze niet zo goed en verliest wat van haar deugd al is het dat ze geen spijs verergert, maar zoals gewoonlijk gezegd wordt ԯnze lieve vrouwe slacht en alle dingen verbeteren’. Ze heeft mede die deugd dat ze het venijn weerstaat en vooral als het ervoor ingenomen wordt waarom het ook door velen geprezen wordt in tijden van pest ‘s morgens een vette boterham te eten wat mede goed is voor diegene die in de mijnen werken. Want om nu haar verborgen kracht niet te onderzoeken, ze kan door haar vettigheid de kracht en scherpte van het venijn verdoven en door haar glibberigheid de delen van het lichaam bevrijden zodat ze niet zo gemakkelijk beschadigd worden en meteen beletten dat het niet zo gauw naar beneden schiet, maar gemakkelijk uitgebraakt wordt.

Als de boter gekarnd en van melk gescheiden wordt en hetgeen dat er dan overblijft wordt karnemelk of botermelk genoemd. Die omdat ze van boter, dat is van haar warme deel, beroofd is zo volgt daaruit dat ze veel kouder is dan de zoete melk. En is derhalve schadelijk in een koude maag. Maar diegene die een hete maag of van naturen of daarna gekregen hebben is ze niet alleen gezond, maar ook zeer aangenaam en vooral in de zomer en als het heet weer is. Daartoe strekt ook de ruiting en zanen die in Zeeland heel algemeen is en veel verkoelt. Dan biest is een vuil en ongezond eten.

Kaas is zwaar om te verteren en geeft dik en hard voedsel, stopt de buik en aderen en is niersteenachtig. Daarnaast geeft oude kaas slechts voedsel en erger dan de jonge vooral als het veel sterker, heter en droger geworden is. Waarom het ook de spijs in de maag laat verteren, maar die zelf niet goed verteerd wordt. Jonge en zachte kaas is koud, vochtig en windachtig van naturen. De heel oude is de slechtste. Die tussen beide in zit en niet te hard of te zacht is, matig zoet en vet is onder de andere de beste. Dan hoe dat hij is, hij moet altijd op het laatste en met kleine stukjes gegeten worden. Maar kaas is zeer verschillend naar de dieren waar de melk van gekomen is, de wei en het land en de manier van klaar maken. De beste is schapenkaas die niet zo zwaar valt om te verteren en niet zulk grof voedsel geeft. En al voedt het minder dan koeienkaas, toch geeft het nochtans zoveel beter voedsel als ze minder geeft. De koeienkaas volgt in goedheid schapenkaas, maar geitenkaas is erger dan die beiden. De manier van bereiden maakt ook dat de kaas niet op alle plaatsen overal gelijk is en het gebeurt dikwijls dat sommige kazen niet zo zeer om de bijzondere deugd van het zuivere, als wel om het vernuftige klaar maken wat in enige plaatsen bij de huislieden algemeen is en boven andere gehouden worden. Zoals de Parmezaanse uit Italië die in ons land heel vermaard is en hier de Gravezandse en Goudse kazen boven andere geprezen worden. De beste manier om goede kazen te maken is als de vettigheid of room niet van de melk genomen wordt, maar tezamen tot kaas geronnen wordt. Want zulke roomkaas verscheelt niet veel van de aard van de melk, maar als de room of boter daarvan gescheiden wordt dan zijn de kazen schraler, grover en veel erger. Vaak krijgt de kaas ook wat kwaads van het klaar maken. Want die te zout is maakt veel stof tot niersteen en steen, is zwaarder te verteren en verbrand de vochtigheden. De zure verzwakt de maag en lever. Maar omdat men niet goed kan weten hoe de kaas gemaakt i zullen we onder andere die kiezen die middelmatig van vorm zijn en eerder de zachte dan de harde, liever die met gaten dan die al te vast en taai zijn, liever die zoet van smaak is en een weinig zout heeft dan die te zout of al te laf is. Maar vooral zal men zich wachten voor kaas die al te oud of verrot is omdat zulke de zwarte gal laten groeien en verschillende ziektes veroorzaken. Want al is het dat de oude kaas sterk is [160] (wat komt door het leb of ronsel wat melk is die in de maag bedorven en sterk geworden is) en op de tong bijt en het daardoor mag lijken dat het lichter te verteren is, zoals men bij andere grove en dikke spijzen dun makende dingen doet, zo trekt evenwel de kaas uit deze sterkte geen voordeel, maar hij doet veel meer schade met zijn kwaad sap en scherpe hitte dan de dun makende kracht verbetering bij kan brengen en laat ook niet minder de nierstenen groeien.

Zodat we niet zonder reden met onze Galenus en andere geneesmeesters de oude kaas zeer afraden. Daarom is het een groot misverstand van vele mensen die de deugd van de kaas rekenen naar de ouderdom en sterkte. Dan dit komt hieruit dat ze met de keel te raden gaan en zoeken meer hetgeen waar een dronk op smaakt dan op hetgeen gezond is. Waarom de dronkaards de oudste kaas, ja, waar de maden uitlopen voor de beste keuren.

Guyon schrijft van kaas zeer goed dat hij goede en gerede kost is voor ambachtslieden, arbeiders, krijgslieden en andere die ongemak en arbeid gewend zijn omdat ze lang in de maag blijft voor het verteerd is en belet dat de honger niet zo gauw weer komt zoals verder te zien is in de verschillende lessen die de voor vermelde Guyon in de Franse taal beschreven heeft in het vierde boek van het eerste deel in het 21ste kapittel. Zo schrijft ook Plinius in het 11de boek van zijn nat. historie dat Zoroaster in de woestijn twintig jaar met kaas geleefd heeft en die gematigd bleef zodat hij van geen oudheid wist.

Wei voedt niet en is meer te rekenen onder de geneesmiddelen dan onder het voedsel. Want ze wordt nuttig gebruikt om het lichaam van waterachtige en verbrande vochtigheden te zuiveren. Maar van haar hoedanigheden komen de schrijvers niet overeen en Galenus zelf denkt er soms verschillend over. In het 4de boek van de krachten van de ongemengde genezingen in het 7de kapittel zegt hij dat de wei koud en vochtig is. En in het 3de boek van de krachten van het voedsel in het 16de kapittel schrijft hij dat karnemelk de warme en scherpe hoedanigheid niet meer behoudt die de melk van haar eigen weiachtige vochtigheid heeft. Maar deze dingen zijn niet tegenstrijdig. Want wei bestaat uit twee delen, het een zout en scherpachtig en zonder twijfel warm en al is ervan dat het minste in, terwijl evenwel haar kracht en werking opmerkelijk in de wei gevonden wordt, is het niet zonder reden dat men zegt dat wei enige warmte deelachtig heeft. Het andere deel is waterachtig en verreweg het meeste en daarna wordt van wei gezegd koud en vochtig te zijn.

Eieren worden wel door verschillende dieren gelegd, maar wij eten nauwelijks anders dan hoendereieren en dat niet alleen als we gezond zijn, maar ook als we ziek zijn. En er en is geen andere spijs zegt Plinius in 29.3 die in ziekten meer voedt en minder bezwaard en meteen de kracht van de spijs en drank heeft. Waarvan uitvoeriger te zien is bij Dr. Silvaticus in 11 Controvers. Sommige hebben naar het verschil vanwege de vorm de deugd van de eieren willen onderscheiden. Zo meende de poëet Horatius, zegt Plinius in 10. 52, dat de langachtige eieren beter van smaak waren. Dat ze van beter gijl of sap zijn schrijft Horatius in deze verzen 2. Satiren 4;

‘Een ei vers uit het hoendernest. En lang en wit is allerbest.’

Dat uit de langwerpige eieren hanen komen en uit de ronde hennen getuigt ook Columella hoewel Aristoteles er anders over denkt. De oudste schrijver van de zaken der Phoenicirs Sanchumates en bij Phylo Byblius meent dat de wereld de vorm van een ei heeft. Daarom plag in de dienst van Bacchus het ei als een beeld van de wereld geerd te worden zoals Plutarchus en Macrobius getuigen. De hemel is de schaal, de aarde de dooier en dat tussen beide zit, te weten het wit, is de vochtigheid van water en lucht. Verder is de dooier matig warm en vochtig en geeft van het allerbeste voedsel. Maar het wit is koud en droog en geeft wel veel en vast voedsel, dan het valt wat hard om te verteren. Verse eieren zijn de beste en voeden veel, snel en goed en zijn derhalve voor alle gezonde mensen op alle tijden en in alle landen geschikt. Dan hoe ouder, hoe erger en de bedorvenheid van de eieren is zeer schadelijk, daarom zal men zich van vuile eieren net als van venijn wachten. Maar al is het dat de eieren het beste voedsel geven, zo is er evenwel noch verschil in het klaar maken. Voor de gezondste mag men wel rekenen de zachte eieren die in heet water gekookt zijn zodat men ze uit de dop kan slurpen. Want ze geven het beste en meeste voedsel, zijn goed te verteren en laten weinig overtolligheid na en zijn vooral zeer goed voor diegene die uit een ziekte opstaan, oude lieden en jonge kinderen die teringachtig of door andere ziekten ondervoed zijn en voornamelijk de dooier, maar die onder de as gebraden worden vallen niet zo goed dan die in het water gekookt zijn omdat ze gemakkelijk de kracht van het vuur gewaar worden en meer van hun natuurlijke warmte en vochtigheid verliezen.

Sommige hebben een manier om eieren klaar te maken die ze ook boven de slurpeieren prijzen. Ze doen de eieren uit hun schalen in een pot, gieten daar wat wijn bij en noch minder azijn, een stuk boter en zoveel suiker en zout als het behoort, dit slaan ze door elkaar en stoppen het in een pot met een deksel en zetten het in een ketel of grote pot vol water en laten het zo staan koken totdat de eieren een middelmatige dikte krijgen. Wat voorwaar niet slecht kan zijn, zoals ook de vlaaien doen van eieren die met zoete melk vermengd worden en zo op [161] een langzaam vuur dik staan te worden en een goede en aangename spijs voor zwakke en tere luiden zijn, maar voor arbeiders zou het niet lang tegenhouden.

Er dient ook geen wijn gedronken te worden vanwege de melk zoals hier tevoren vermaand is. De eieren zijn mede goed in wijn en water geslagen en tot soepen of kandeel gemaakt. Ook geroerd met boter en op een koolvuur tot die dikte te laten komen dat men ze net op brood pakken kan. Als ook die op het water of anders gedopt zijn als men ze niet te hard laat worden. Want harde eieren, al geven ze vaster voedsel, toch zijn ze evenwel hoe harder, hoe erger. Derhalve worden terecht voor ongezond gerekend die in de pan gefruit zijn en nog erger als die met olie dan als het met boter gedaan wordt. Want alles dat in de pan gefruit is geeft een kwade geur als het in de maag verteert en bederft de andere spijzen die daar bij zijn en maken een kwaad sap en verwekken bij sommigen pijn in de buik. Dan hoe ze ook klaar gemaakt worden, ze dienen niet onder andere spijzen gegeten te worden omdat ze snel verstoppen of omdat ze snel verteren en dan de ander kost rauw laten of omdat ze vanwege hun fijne stof gemakkelijk bederven. En dienen niet voor diegene die een vervuilde maag of lever hebben, noch ook die met zijdepijn, nierstenen of jicht gekweld zijn. Die begerig zijn om meer van de eieren en hun waarde te weten die lezen hetgeen daarvan beschreven is door Caelius Rhodiginus in het zeven en twintigste boek van zijn oude lessen in het zeventiende kapittel of van mr. Gerard de Vos in 3. Physiol. Christ. 78 en Erycius Puteanus in het twintigste gesprek waar de lof van het ei zeer geestig en geleerd gesteld is.

Onder het voedsel dat van de dieren genomen wordt is als laatste ook honig. Die, schrijft de Atlas, wordt nergens beter noch edeler gevonden en die witter is en minder was geeft dan in Samogeiten, een provincie die aan de Oostzee en Litouwen grenst waar de bossen grote rijkdom geven. Want als de inwoners de takken maar neer zetten dan halen ze daar veel honig uit. Dan de honig die Languedoc en Provence in Frankrijk geeft waarin vele mijlen niets anders groeit dan tijm, rozemarijn en andere wel ruikende kruiden kan niet verbeterd worden en die noemen we gewoonlijk honing van Marseille omdat het door die stad hier te lande gevoerd wordt. Nu dat de honig zeer aard naar het voedsel dat de bijen zuigen blijkt ook daaruit dat in het eiland Korfoe over Genua de honig, zoals Servius schrijft in 4 Georgics, bitter, ja, zoals Ovidius zegt, vergiftig is vanwege de menigte van Taxus of yvenboom die bitter en vergiftig is en daar veel groeit en door de bijen gegeten wordt. Honig is warm en droog van naturen in de tweede graad, maar de witte is niet zo warm zoals met reden en ervaring bewezen wordt door de Spanjaard Vega in het 2de boek van zijn geneeskunst. De beste is de witte die helder en lieflijk van reuk is, niet naar kruiden of bloemen ruikt of nergens naar smaakt. Maar de gele die wat warmer zijn zijn beter in de geneesmiddelen voor de zieken en de witte in spijs voor de gezonde. Nochtans is alle honig medicamenteus voedsel en goed voor oude luiden en diegene die koud van gesteldheid zijn. Want in zulke wordt het in goed bloed veranderd. Maar omdat het gemakkelijk ontsteekt en tot gal vergaat is het voor hete naturen niet zo goed. Het is ook niet nuttig voor de lever vanwege zijn grote zoetigheid en laat de lever zwellen, maar nuttiger voor de longen en de borst. Anders heeft het kracht om te zuiveren en weerstaat de verrotting wat de rauwe beter doet dan de gekookte, maar het maakt meer winden en gaat vanwege zijn ingeboren scherpte sneller van beneden af dan als het verteerd en door het lichaam verspreid kan worden. Maar de gekookte, omdat die de scherpte voor het meeste deel verloren heeft, maakt de buik niet zo week en geeft het lichaam meer voedsel zoals Galenus betuigt. De Heer Christus at in het bijzijn van zijn Leerlingen van gebraden vis en honingraat, Lucas 24 om te laten zien dat hij met zijn lichaam waarlijk verrezen was en ook (zoals sommige schrijven) om door de honigraat zijn Goddelijkheid te kennen te geven omdat de honigraat een beeld is van de Goddelijke wijsheid bij de ouden (zoals Plutarchus getuigt) in de offerhanden gebruikelijk en wilde de heidenen daarmee aanwijzen dat de natuur van de Goden aan geen bederf onderworpen is. Ziet verder van de kracht van honig bij Guyon in het eerste boek van zijn verschillende lessen in het 21ste kapittel, als mede in het 1ste deel van de ԓchat de Ongezondheid’ in het 17de kapittel en in de inleiding tot de Hollandse geneesmiddelen in het 3de kapittel.

Van honig en water wordt de mede gemaakt, een sterke drank die in het hoofd klimt en vooral als daar wat fruit bij gedaan wordt die men dan gekruide mede noemt. Volgt de aard van honig en dan is zoveel heter als er citroenkruid, kaneel of dergelijke bijgemengd wordt. Beste is zowel voor de smaak als voor de deugd de beste honig met hop (die het bloed zuivert) in helder water klaar te maken.



Van Visch, sijn gestaltenis, en verscheydenheyt.

Het XVI. Capittel.

‘T is tijt, vermaerde vrient, te komen tot de vissen, Die eertijts menigh Vorst schier noyt en konde missen: Lucullus holdեen rots tot in de woeste zee, Om vissen uyt het diep te locken aen de ree. Een visch heeft meerder prijs by wijlen moeten gelden Als schapen uyt den stal, als ossen uyt de velden: Iae wat aen eenen visch wel eer is uyt-geleyt, Daer kan een groot banquet nu worden voor bereyt. Maer wat van desen aert geduerigh plagh te woelen Of in een modder-sloot, of in vervuylde poelen, Bandt die van uwen dis: maer van een klaren beeck Vanght daer een goede z op ‘t eynde van de weeck, De visschen van de zee die werden hooghst gepresen, En soo die schubben heeft, daer kan geen beter wesen; De visch van desen aert die houdt men wonder goet, Doch meest die sigh onthout ontrent den hollen vloet. Ist niet een selsaem dingh! Een visch gewoon te rusten, En die in stilte woont als in gestage lusten, Is grondigh, sonder keest, en van een vreemden smaeck, En geen besette mont en vinter oyt vermaeck: Maer die met harden storm geduerigh wordt gedreven, En door het woeste diep gedwongen is te sweven, Die heeft een beter vleys: en worter om gesocht, En wort oock wel te recht om hooger prijs gekocht. Het is hier met den mensch oock even dus gelegen, Hem dient geen stille rust, maer eer een staegh bewegen, Hem dient geen stille zee, maer een holle vloet: Want sonder vorigh leet en is geen vreughde soet.

Lamprias, seyde eertijts by Plutarchus, in de vierde Tafel-reden van sijn vierde boeck, dat het de rechtvaerdighste spijse was, die wy uyt de Zee kregen. Waer van hy dese reden gaf, om dat wy meerder gemeenschap hebben met de Dieren, die met ons op aerden leven, een kruyt met ons eten, sommige onder een dack by ons wonen, gelijck honden, en katten, somtijdts oock paerden; ons oock dienen; en als wy die dooden, een stem uytgeven, waer door sy ons tot barm-hertigheyt konnen verwecken. Maer dat de Visschen hier van niet en hebben, de wijlse leven in een ander Element, ja als in een andere werelt, (hoe-wel Strabo, en Athenaeus gewagh maken van Visschen, die [163] ontrent Narbonne uyt de Aerde gegraven werden, en sulcks oock bevestight werdt by Dalecampius) en ons geen dienst en doen, noch geluyt en slaen: soo datter geen reden en is, om de selvige soo lief te hebben, dat mense daerom soude laten te dooden, en te eten. Maer alsoo groote leckernye in de Visch gevonden wert, en dat de leckernye den geest gemeenlick krenckt: daerom maeckt de Poëet Homerus, gelijck Plato aenmerckt, beschrijvende de Griecken, die ten tijde van de Troyaensche oorlogen leefden, al was de Stadt Troyen dicht by een visch-rijcke Zee, nergens gewagh, dat sy oyt Visch aten, selver oock niet van de gene, die op de Eylanden woonden. Hy schrijft wel Odyss. 13, dat de gesellen van Maenelaus en Ulysses uyt visschen voeren: maer seyt sulcks geschiet te zijn uyt hongers-noot. De oude Romeynen plachten haer oock van Visch-eten te onthouden, gelijck de Poëet Ovidius aenwijst 6. Fast.

Piscis adhuc illi populo fine fraude natabat, Ostreaque in conchis tuta fuere fuis.

Maer dit zijn de alderoutste tijden geweest. Want daer na hebben sy soo veel van de selfde gehouden, dat sommige, en al onder de voornaemsten haren geslacht naem van de Visschen trocken: (siet Val. Max. 9.1. en Macrob. 3.15.) sommige met ongelooflicke kosten Vijvers maeckten, daer het Zee-water door de uyt-gehouwen steenrotsen in quam, gelijck Plinius (die oock van verscheyden andere diergelijcke schrijft 9. Nat. 54. 55. 56.) van den Vijver van den dertelen Lucullus getuyght, waer van ick noch de overblijfselen (Piscina mirabile genoemt) buyten de stadt Napels in Italyen gesien hebben. Ja eenige hebben wel derven de waerde van een geheelen os voor een visch betalen. Waer over den oude Cato oock klaeght, gelijck uyt Polybius van Plutarchus verhaelt wert, seggende: dat een stadt niet en konde behouden blijven, daer een visch dierder verkost werde, als een os. Maer ten tijde van Cato gingh het noch redelick toe, indien men het met de na-volgende tijden wil vergelijcken, doen eenen visch, en die niet groot, tot hooger prijs, als thien ossen verkost werde. Plinius schrijft, dat een Borgemeester van Romen Asinius Celer, twee hondert van onse Philips-gulden gegeven heeft voor een Barbeel. Sy zijn mede voor gesont gehouden geweest, om datse minder sieckten onderworpen waren, als de dieren der aerden; waerom men ook voor een gemeen spreeck-woort seyt, Soo gesont als een visch. En om het gortigh wercken, den aengewassen os, het waterachtigh schaep, de koortsige geyt, en ander over te slaen: de Pest, die in ‘t vee, dan in dese ofte die beesten, dan in de vogelen valt, en heeft de visschen noyt bevangen, gelijck Aristoteles betuyght in het achtste boeck van sijn Historye der Dieren op het negenthiende Capittel.

Even-wel so is het voedsel, dat van de Visch komt, kouwer en vochtiger, als ‘t gene het vleesch geeft. En men sal naeulicx eenige Visch vinden, die van so goede gijl is, en soo met de gematigheyt van de nature der menschen over-een-komt, als de spijse van koren-werck, vier-voetige dieren, en vogelen. Sy bederven oock lichtelick, ende en konnen soo langh niet als het vleesch, goet gehouden werden: en bedorven zijnde, krijgense een quade en schadelicke gestaltenis. Anders versch zijnde, en vallense niet alleen lieffelick, en den mont aengenaem: maer oock bequaem voor ledige, stille luyden, die geen arbeyt en doen, ofte haer lichaem veel oeffenen: anders voor huysluyden, en arbeyders die hart en veel voedsel moeten hebben, dat langh tegen-hout, is vaster kost nutter, als speck, ham en diergelijcke. Oock en is het visch eten niet gesont voor de gene die een koude, vochtige, ofte beslijmde maegh hebben, die met sinckingen gequelt zijn, ofte eenige koude-sieckte onder de leden hebben. Daer is mede geen minder onderscheyt onder de Visch als onder het Vleesch. Want sommige werden in de Zee gevangen, sommige in de Rivier, sommige in de Slooten, en Stil-staende wateren.

Zee-visch wert voor de beste gehouden, om dat door ‘t zout haren kouden, en vochtigen aert wat verbetert en als verdrooght wert. En onder de Zee-visch werden noch voor beter gekeurt, die haer midden in de Zee houden, en van de winden beweeght, en gedreven werden, als die men ontrent ‘t strant vanght. Al de oude Genees-meesters houden voor de beste en gesontste Visch, de welcke hem ontrent de klippen onderhout. Alexander Aphrods geeft daer van dese reden 2. Probl. Om dat het water, oock in stil weder, ontrent de klippen altijt beweeght wert. Want alsoo hart en sacht recht tegen malkanderen zijn, soo en konnense niet stil en wesen, alsse malkanderen raken. Nu ‘t gene dat beweeght, wert altijt dunder, als ‘t gene stil blijft. Soo dat oock de Visschen, die haer veel roeren en bewegen, nootsakelick suyverder werden, en oock lichter te verteren zijn. Ons Visschers weten oock wel te seggen, dat tusschen de platen, en al waer groote tye gaet, de beste visch gevangen wert. Daer van is een Spreek-woort in Zeelandt: Hoe verder by weste, zijn de platen beste. Want ontrent de Vlaemsche kust, daer vele platen zijn, is groote scheuringh van water, en dien-volgende de beste visch.

Rivier-visch volght den Zee-visch: en onder selve zijn mede de beste, die in groote en sterck-loopende Rivieren, ofte in wateren die een steenigen ofte zantachtigen gront hebben, gevist werden. Maer die in kleyne rivieren, ofte havens, daer de gotieren, ofte heymelickheden van groote steden op uyt komen, en daer men allerley vuyligheyt in worpt, gevangen werden, zijn quaet en ongesont. Dan de slimste van allen zijn de Visschen, die haer in onklare Slooten, en Stil-staende water onthouden, en sulck insonderheydt, dat geen ververssingh van ander water en krijght. Mnesitheus seyt, by Athenaeus, dat de Zee-visch, die uyt [163] de Zee in de Rivieren, en stil-staende wateren op komt, al is datse vetter en smakelicker wert, even-wel harder valt om te verteeren.

Men vint oock onderscheyt in de Visch nae haren ouderdom, gestaltenis, leden, en de tijdt. Want elcke heeft sijn tijdt van ‘t Jaer, dat hy op sijn best is. Sommige kan wel te groot zijn, en niet te beter, gelijck de Snoeck: sommige wel te jongh, gelijck de Salm, maer door de banck is de oudste Visch de beste niet. Die schobben heeft, en schilfert, is goet. In sommige werdt het hooft gepresen, in andere de staert, de kuyt, ofte yet anders.

Van Zee-visch.

Cabbeljauw heeft sijnen tijt in November, en December, en begint al in Ianuarius sijn kuyt te schieten, maer dan zijn de Hommers best. Schelvisch komt den selven geheel nae, en is getijdigh in October tot Nieuwe-jaer toe, en begint daer na in Mey wederom goet te werden, dan als ‘t heet weder komt, kan hy niet goet blijven. Zijn beyde versch in haren tijt, schilferende en kort van Visch, van goet en bequaem voedtsel, en wel om te verteeren, insonderheydt met mostaert, gelijck de gewoonte is, gegeten. Van den selfden aert zijn Bolck, ofte Weytingh, en Molenaer, die met de voorgaende schijnen van een soorte te wesen, en alleen in grootte verschillende. Zijn op haer beste in Augustus, en September.

De Cabbeljauw wert niet alleen versch en krimpende gegeten, maer oock gedrooght en gesouten, het welck tաller tijt te pas komt.

Gesoute Cabbeljauw heeten wy Abberdaen, en is wat harder en drooger als de versche.

Ontrent Noorwegen valter een overvloedige vang van Cabbeljauw, die zy door de kouw droogen, en over de geheele Wereldt versenden. Sy noemen hem dan Torsch, de Duytschen, Nederlanders, en Engelschen, Stock-Visch, om dat hy soo hart als een stock is, waer door hy, eer men hem koken kan, met hamers geklopt, en in water geweyckt moet werden. So dat hy niet als grof voedsel geven kan, dat swaerlick verteert wert, en alleen nut is voor de gene, die een stercke maegh hebben, ofte veel wercks doen.

Salm is de eerste onder de Visschen, die smaeck in ‘t soete water hebben, en daerom uyt de Zee in de Rivieren komen: waeromme hy van sommige onder de Zee-visch, van anderen onder de Rivier-visch gerekent wert. Hy is krimpende versch zijnde, en schilferende van visch, goet van smaeck, tamelick om te verteren, en goet voedsel gevende: soo dat de Salm met recht onder de gesonde visch gestelt magh werden. Heeft sijn beste tijt van het Nieuwe-jaer tot Iunius, ofte Iulius. Want daer na wert hy blauwachtigh, en krijght groote kuyt. Hy wert inde Oost-zee by Kiel in Holsteyn veel gevangen, en van daer vervoert: maer beter is hy in onse Rivieren, voornamelick ontrent Dordrecht, Geertruydenbergh, en Schoonhoven, van waer hy terstont gesonden wert in de nabuerige plaetsen, maer meest gezonten en gedrooght met menighte vervoert in ander landen, en is als dan oock wel aengenaem, en den etens-lust verweckende: maer veel harder te verteren, ende en geeft oock soo goet voedsel niet, als de versche.

Het Hooft, ofte (gelijck men ‘t noemt) het neusgen van den Salm, wert voor het aengenaemste, en leckerste gehouden: dan wy meer lettende op de gesontheyt als op de smaeck, seggen, dat de sn ofte mooten veel beter en gesonder zijn. Also alle vettigheyt, en insonderheyt van visch, de maeg losch maeckt. En het neusjen als zijnde kout en slijmerigh, en kan oock geen ander, en dien-volgende den lichame geen goet voedsel geven.

Elft is de Salm niet van verwe, maer wel van visch en smaeck gelijck. Om haer menighte (gelijck men mede vertelt, dat eertijts de Salm in dese Stadt plach te wesen) zijn de Elften in veel plaetsen weynigh geacht: nochtans vallense moeyelicker te eten, om haer veel graten, als ongesontheydt. Want alsse vet zijn, (gelijck by Dordrecht gevangen werden) gevense redelick goet voedsel, en dat wel verdeelt wert. Een vermaert poëet in Italyen, Hiromymus Vida, zijnde over tafel alwaer men van ‘t verstant van de Visschen sprack, seyde dat hem docht geen wijser Visch te wesen, als den Elft, om dat hy hem van ons niet en liet sien, dat als hy vet was, en dat op de bequaeme tijdt, te weten in de vasten, als ‘t vleesch eten verboden is. Den Elft slacht dan sommige menschen, die door haer verstant om den hals raken. Hy paeyt in April, en Mey.

Steur komt mede uyt de Zee in de Rivieren, en is de grootste Visch, die ons op tafel gebracht wert, van alle tijden by leckere luyden seer geacht, die hem oock de Water-pauw noemden. De Romeynen (ghelijck Athenaeus in ‘T 8. boeck getuyght) en plachten hem niet op tafel te laten brengen, als met kranssen, en fluyten; jae selver die hem droegen, hadden kranssen op haer hooft. Is best is Iulius, en Augustus. Treckt zijn voedsel door een ront gat, staende ontrent een voet onder de snuyt, ‘t welck weynigh is, also een klare lucht hem genoegh geeft, om van te leven, waerom hy oock een nauwen buyck en maer een rechten derm en heeft, in dewelke niet gevonden wert, als eenige taeyigheyt, die hy ergens uyt gesogen heeft. By ons is een spreeck-woort, van de gene die weynigh eten, Hy slacht de steur, hy leeft van de wint. Hy is even-wel vetter van visch als de Salm, en kan onder de visch in die graed gestelt werden, die het speck onder het vleesch heeft. Want hy is hart, vet, en slijmerigh van visch, en geeft dien-volgende grof voedsel, en swaer te verteren. De jonge en vallen de maegh niet tegen: maer zijn malsch en smakelick, dan geven even-wel kout en vochtigh [165] voedsel. Maer de deught wert in de oude verlooren en de ondeught vermeerdert. Van de gesulte eyeren van een Steur onder malkanderen gemenght, wert een spijse gemaeckt, die de Italianen Caviaro noemen, dewelcke niet alleen voor degene, diese gewent zijn te eten, aengenaem van smaeck is, maer oock lust tot eten en drincken verweckt.

Schollen zijn op haer beste, en hartste in de maenden van Maert en April. Want eer sy het Maertsche water gehadt hebben, vallen mager en slap. Komen over een met de Tongen (die noch wel soo goet en lieffelick smaken) Platijsen, en Botten. Dese zijn allegader wel te verteren, en van goet voedsel. Dan gedroogt zijnse harder, en swaerder om te verdouwen.

Haring heeft sijnen naem misschien van ‘t Griecx woort Tarichos, omdat hy gezouten wert, waerom wy hem oock Pekel-haring noemen, gelijck de hoogh-geleerde Vossius dit aenroert 4. Physiol. Christ. 27. Wert veel onder Engelandt van onse Buysen gevangen, en is goet van smaeck, niet hart te verdouwen, van goede, en geen groove ofte slijmerige gijl. Hy werdt meest gezouten, en dan rauw gegeten, en soo oock voor goet en gesont gehouden van Bouwen van Ronssen, eertijdts Genees-meester ter Goude, Epist. Med. 29. Dan gedrooghden Haringh, ofte Bockent, en is so goet niet, gevende veel grof, en galachtig voedtsel. Maer Sprot, als teerder en masser van visch zijnde, is wat beter, en oock lichter om te verteeren. Hy wert soo overvloedigh by Portugael gevangen, datter somtijdts te Lisbon alleen, om die te visschen, honderdt kleyne Schepen tճevens uytvaren.

Anchoves zijn als kleyne Harincxkens, houden haer ontrent de strant, en hebben sulcken vermaeck in singen en danssen (gelijck Aristot. schrijft in ‘T 5. boek van de beschrijvinge der Dieren) dat sy daer na uyt de zee springen. In-geleyt, zijnse het aengenaemste van alle zoute Visch, verwecken den lust tot eten, werden licht verteert, en geven goet voedsel.

Roch is vremt van reuck, die even-wel meest vergaet, als hy wat gehouden werdt. Daerom gelooft men in Vranckrijck, dat hy beter is te Roan, en te Leyon als te Marscille: en dat hy, door het vervoeren, malser en smakelicker wort. Dan wy hebben hem hier de Lande liever versch. Yemant by Athen. lib. 8. seggende dat den Roch een goede Visch was, antwoorde Dorion, even gelijck ofte yemant een gesoden mantel at. Hy is wat koortsigh, veel gegeten: even-wel wert sijn Lever voor een goede spijse geacht.

Van Rivier-visch, en die in ‘t soete Water leeft.

Voren wert gehouden voor de gesontste visch, die hem in ‘t versch en soet water onthout. Hy is lieffelick van smaeck, wel te verteren, en van goet en dun voedsel. Dan de grote Vorens hebben een slijmerig vet, ende en zijn soo goet niet. Cardanus verhaelt, dat omtrent Sitten, tusschen de Switsersche bergen, Vorens gevangen werden van 30. pont, maer datse soo goet, noch soo smakelick niet en zijn, als de kleyne, die veel beter en gesonder vallen, en insonderheydt die wat roodtachtigh van visch zijn, ofte veel roode vlacken hebben. Want soodanige onthouden haer in de klaerste wateren, en hebben gene vettigheyt oft slijmerigheyt, waerom sy oock beter verteert werden, rasser na beneden gaen, en minder overtolligheyt doen vergaderen. Sommige hebben gemeent, dewijl sy den lijve koude gijl geven, en niet onbequaem om ‘t heet bloet en lever te verkoelen, datse daerom, de gene die hetsige koortsen hebben, gesont zijn: maer alsoo de Vorens, insonderheyt de groote, door haren vochtigen aert, lichtelicken komen te bederven: soo zou ick beter achten, dat men de selve in sulcken gelegentheyt liet achter blijven. De Voren paeyt (gelijck de Visschers spreken) ofte schiet haer kuyt in de Mey, en dan is sy mager en onbequaem om te eten. En in die tijdt is het manneken beter met sijn homme, dat sy Ry-voren, ofte Gelde-voren noemen.

Snoeck noch kleyn zijnde is vrongelig van visch, niet hart om te verteren, en wert lichtelick door het Lichaem verspreyt. Dan de groote en oude en zijn so goet niet: oock niet, wanneer sy kuyt schieten, gelijck in de Maert. En dan vallen de Gelde-snoecken, ofte mannekens beter. Sy en eten niet alleen andere Visschen, maer oock vleesch. Het welck Dr. Rondelet met een drolligh exempel bevestight;verhalende van een Snoeck, die een Esel, terwijl hy uyt de rivier dronk, by de mont vattede, en daer soo vast bleef aen hangen, dat den Esel van pijne na huys loopende, den Snoeck alsoo hangende by sijn meester bracht.

Baers is malsch en vrongeligh van Visch, sonder eenige vettigheydt of taeygheyt, is licht om te verteren, en geeft van het beste voedtsel. Waer van by de Duyschen, en Nederlanders, insonderheydt die aen den Rhijn woonen, dit spreeck-woort is, Gesonder als een Baers. Men hout voor de beste, die scherpst op den rugh zijn, en in schoon water loopen. Sy paeyen in April, en dan vallende hommers, ofte Ry-baerssen veel bequaemer om te eten.

Vijf dingen schijnender (seyt Cardanus) insonderheyt voor den Menschen gemaeckt. Wt de boomen de Wijngaert, uyt de kruyden de Kool, uyt de viervoetige beesten het Paert, uyt de vogelen het Hoen, uyt de rivier-visch de Karper. Want dese allegader brengen een groot vordeel aen het Menschelicke geslacht, en sy en hebben niet, ofte ‘t streckt al te samen tot ‘S Menschen gebruyck.

Karper groeyt van selfs, soo dat, indien men een Vijver doet graven, die versch water kan krijgen; sonder daer visch in te setten, na drie vier jaren in den selven veel Karper sal hebben. Hy set oock seer voort, soo in jongen, als in eyeren, en hy schiet driemael ‘s jaers. [166] Kreeft, en Steur, of Bosse-krabben, Schoon sy ons de mage schrabben, Zijn alleen voor geyle lusten, Die ons noyt en laten rusten; Ghy, die na den regel leeft, Eet dat beter voedsel geeft.

Al in oude tijden hebben de Romeynen uyt Schelp-visch Saucijsen gemaeckt, op de selfde wijse gelijck die met kruyt van vleesch gevolt werden. En is de eerste, die dese nieuwe kost in de werelt gebracht heeft, geweest de Keyser Heliogabalus, een man versopen in alderhande wellust. En al is het, dat Alexand. Tralliaenus, de selve dienstigh acht voor de gene, die hoesten en bloet spouwen; soo zijnse seer hart om te verteren en blijven langh in de Maegh steken, gelijck wel aengewesen is by Alex. Aphrod. Probl. 23. en Macrobius 7. Saturn. 8.

Van Vis, zijn vorm en verschillen.

Het XVI Kapittel.

Ոet is tijd, vermaarde vriend, te komen tot de vissen die eertijds menig vorst vrijwel nooit kon missen. Lucullus holde een rots uit tot in de woeste zee om vissen uit het diep te lokken aan de ree. Een vis heeft soms een grotere som geld moeten kosten dan schapen uit de stal of als ossen uit de velden. Ja wat aan een vis weleer is neergeteld, daar kan nu een groot banket worden van bereid. Maar wat van deze aard steeds plag te woelen of in een moddersloot of in vervuilde poelen. Verband die van uw dis, maar van een klare beek, vang daarvan een goede zooi op het einde van de week. De vissen van de zee worden het hoogste geprezen en als die schubben heeft, daarvan kan er geen beter wezen. De vis van deze aard die houdt men wonder goed maar toch het meest die zich onthoudt omtrent de holle vloed. Is het niet een zeldzaam ding! Een vis die gewoon is te rusten en die in stilte woont als in gestage lusten is grondig, zonder pit en van een vreemde smaak en geen bezette mond vindt er ooit vermaak. Maar die met harde storm steeds wordt gedreven en door het woeste diep gedwongen is te zweven. Die heeft een beter vlees en wordt er om gezocht en wordt ook wel terecht voor een hogere prijs gekocht. Het is hier met de mens ook net zo gelegen, hem dient geen stille rust, maar eerder een steeds bewegen. Hem dient geen stille zee, maar een holle vloed, want zonder vorig leed was er geen vreugde zoet’.

Lamprias zei ooit bij Plutarchus in de vierde tafelreden van zijn vierde boek dat het de rechtvaardigste spijs was die we uit de zee kregen. Waarvan hij deze reden gaf omdat wij meer gemeenschap hebben met de dieren die met ons op aarde leven en kruid met ons eten, sommige onder een dak bij ons wonen zoals honden en katten, soms ook paarden die ons ook dienen en als we die doden laten ze een geluid horen waardoor ze ons tot barmhartigheid kunnen verwekken. Maar dat de vissen hiervan niets hebben omdat ze in een ander element, ja, als in een andere wereld (hoewel Strabo en Athenaeus gewag maken van vissen die [163] omtrent Narbonne uit de aarde gegraven worden en zoiets ook bevestigd wordt door Dalechamp) en ons geen dienst doen, noch geluid geven zodat er geen reden is om die zo lief te hebben dat men ze daarom zou laten doden en te eten. Maar omdat de vis grote lekkernij gevonden wordt en dat de lekkernij de geest gewoonlijk krenkt daarom maakt de poëet Homerus, zoals Plato opmerkt die de Grieken beschrijft die ten tijde van de Trojaanse oorlogen leefden, en al was de stad Troje dicht bij een visrijke zee, wordt er nergens gewag gemaakt dat ze ooit vis aten en zelfs ook niet van diegene die op de eilanden woonden. Hij schrijft wel in Odysseus 13 dat de gezellen van Menelaos en Odysseus uit vissen gingen, maar zegt dat zoiets gebeurde vanwege hongersnood. De oude Romeinen plachten zich ook van vis eten te onthouden zoals de poëet Ovidius aanwijst in 6 Fasti;

‘Piscis adhuc illi populo fine fraude natabat. Ostreaque in conchis tuta fuere fuis’.

Maar dit zijn de alleroudste tijden geweest. Want daarna hebben ze zoveel van die gehouden dat sommige en onder de voornaamste hun geslachtnaam van de vissen namen (ziet Val. Max. 9.1 en Macrob. 3.15] en sommige met ongelooflijke kosten vijvers maakten waar het zeewater door de uitgehouwen steenrotsen in kwam zoals Plinius (die ook van verschillende andere dergelijke schrijft in 9 Naturalis 54, 55, 56] van de vijver van de dartele Lucullus getuigt waarvan ik noch de overblijfselen (Piscina mirabile genoemd) buiten de stad Napels in Italië gezien heb. Ja, enige hebben wel de waarde van een gehele os voor een vis durven te betalen. Waarover de oude Cato ook klaagt zoals uit ‘PolybiusՍ van Plutarchus verhaald wordt en zegt dat een stad niet behouden kan blijven waar een vis duurder verkocht wordt dan een os. Maar ten tijde van Cato ging het er noch redelijk aan toe indien men het met de navolgende tijden wil vergelijken toen een vis die niet groot was tot hogere prijs dan tien ossen verkocht werd. Plinius schrijft dat een burgemeester van Rome, Asinius Celer, tweehonderd van onze Philips guldens gegeven heeft voor een barbeel. Ze werden mede voor gezond gehouden omdat ze minder aan ziekten onderworpen waren dan de dieren van de aarde waarom men ook voor een algemeen spreekwoord zegt, ‘zo gezond als een vis’. En om het gortig werken, de aangegroeide os, het waterachtige schaap, de koortsige geit en ander over te slaan, de pest die in het vee en dan in deze of die beesten en dan in de vogels valt heeft de vissen nooit bevangen zoals Aristoteles betuigt in het achtste boek van zijn historie van de dieren in het negentiende kapittel.

Evenwel is het voedsel dat van de vis komt kouder en vochtiger dan hetgeen het vlees geeft. En men zal nauwelijks enige vis vinden die van zo’n goed sap is en zo met de gesteldheid van de natuur van de mensen overeenkomt dan de spijs van korenwerk, viervoetige dieren en vogels. Ze bederven ook gemakkelijk en kunnen niet zo lang als het vlees goed gehouden worden en als ze bedorven zijn krijgen ze een kwade en schadelijke vorm. Anders als ze vers zijn vallen ze niet alleen liefelijk en zijn de mond aangenaam, maar ook goed voor ledige en stille lieden die geen arbeid doen of hun lichaam veel oefenen, anders voor huislieden en arbeiders die hard en veel voedsel moeten hebben dat lang vasthoudt is vaste kost nuttiger dan spek, ham en dergelijke. Ook is het vis eten niet gezond voor diegene die een koude, vochtige of slijmachtige maag hebben, die met zinkingen gekweld zijn of enige koude ziekten onder de leden hebben. Er is mede niet minder verschil onder de vissen dan onder het vlees. Want sommige worden in de zee gevangen, sommige in de rivier en sommige in de sloten en stilstaande wateren.

Zeevis wordt voor de beste gehouden omdat door zout hun koude en vochtige aard wat verbeterd en als verdroogd wordt. En onder de zeevis worden noch voor beter gekeurd die zich midden in de zee bevinden en door de winden bewogen en gedreven worden dan die men omtrent het strand vangt. Al de oude geneesmeesters hielden voor de beste en gezondste vis die zich bij de klippen bevonden. Alexander Aphrods geeft daarvan deze reden in 2 Probl. Omdat het water, ook met stil weer, omtrent de klippen altijd bewogen wordt. Want omdat hard en zacht recht tegenover elkaar zijn, zo kunnen ze niet stil zijn omdat ze elkaar altijd raken. Nu hetgeen dat beweegt wordt altijd dunner dan hetgeen stil blijft. Zo dat ook de vissen die zich veel roeren en bewegen noodzakelijk zuiverder worden en ook gemakkelijker te verteren zijn. Onze vissers weten ook wel te zeggen dat tussen de platen en waar groot getij gaat de beste vis gevangen wordt. Daarvan is een spreekwoord in Zeeland, Ԩoe verder naar het westen zijn de platen het beste’. Want omtrent de Vlaamse kust waar veel platen zijn is grote beroering van water en dientengevolge de beste vis.

Riviervis volgt de zeevis en onder die zijn mede de beste die in grote en sterk lopende rivieren of in wateren die een stenige of zandachtige grond hebben gevist worden. Maar die in kleine rivieren of havens waar de goten of heimelijkheden van grote steden op uit komen en waar men allerlei vuil in werpt gevangen worden zijn kwaad en ongezond. Dan de ergste van allen zijn de vissen die zich in onzuivere sloten en stilstaand water ophouden en zulke vooral als ze geen verversing van ander water krijgen. Mnesitheus zegt bij Athenaeus dat de zeevis die uit [163] de zee in de rivieren en stilstaande wateren op komt, al is het dat ze vetter en smakelijker worden, evenwel harder valt om te verteren.

Men vindt ook verschil in de vis naar hun ouderdom, vorm, leden en de tijd. Want elk heeft zijn tijd van het jaar dat hij op zijn best is. Sommige kunnen wel groot zijn maar niet beter zoals de snoek, sommige wel te jong zoals de zalm, maar door de bank genomen is de oudste vis niet de beste. Die schubben hebben en schilfers zijn goed. In sommige wordt het hoofd geprezen en in andere de staart, de kuit of iets anders.

Van Zeevis.

Kabeljauw heeft zijn tijd in november en december en begint al in januari zijn kuit te schieten, maar dan zijn de hommers het beste. Schelvis komt die dichtbij en is goed in oktober tot nieuwjaar toe en begint daarna in mei wederom goed te worden, dan als het hete weer komt kan hij niet goed blijven. Ze zijn beide vers in hun tijd, schilferend en kort van vis, van goed en geschikt voedsel en goed om te verteren vooral met mosterd zoals de gewoonte is te eten. Van dezelfde aard zijn bolk of wijting en molenaar die met het voorgaande een soort schijnen te wezen en alleen in grootte verschillen. Zijn op hun beste in augustus en september.

Kabeljauw wordt niet alleen vers en krimpend gegeten, maar ook gedroogd en gezouten wat te alle tijden van pas komt.

Gezouten kabeljauw noemen we labberdaan en is wat harder en droger dan de verse.

Ontrent Noorwegen valt er een overvloedige vangst van kabeljauw die ze door de koude drogen en over de gehele wereld verzenden. Ze noemen hem dan tors, de Duitsers, Nederlanders en Engelsen stokvis omdat het zo hard als een stok is waardoor het, voor men hem koken kan, met hamers klopt en in water geweekt moet worden. Zodat het niet anders dan grof voedsel geven kan dat moeilijk verteerd wordt en alleen nuttig is voor diegene die een sterke maag hebben of veel werk doen.

Zalm is de eerste onder de vissen die smaak in het zoete water hebben en daarom uit de zee in de rivieren komen waarom het door sommige onder de zeevis, door anderen onder de riviervis gerekend wordt. Het is krimpend als het vers is en schilferend van vis, goed van smaak en tamelijk goed om te verteren en geeft goed voedsel zodat de zalm met recht onder de gezonde vis gesteld mag worden. Heeft zijn beste tijd van het nieuwe jaar tot juni of juli. Want daarna wordt het blauwachtig en krijgt groot kuit. Het wordt in de Oostzee bij Kiel in Holstein veel gevangen en vandaar vervoerd, maar beter is het in onze rivieren en voornamelijk omtrent Dordrecht, Geertruidenberg en Schoonhoven vanwaar het terstond gezonden wordt baar naburige plaatsen, maar meestal gezouten, gedroogd en met menigte vervoerd naar andere landen en is dan ook wel aangenaam en verwekt de eetlust, maar veel harder te verteren en geeft ook niet zo goed voedsel als de verse.

Het hoofd of (zoals men het noemt) het neusje van de zalm wordt voor het aangenaamste en lekkerste gehouden, dan omdat wij meer letten op de gezondheid als op de smaak zeggen dat de sneden of moten veel beter en gezonder zijn. Alzo alle vettigheid en vooral van vis maakt de maag los. En het neusje, wat koud en slijmerig is, kan ook geen ander en dientengevolge het lichaam geen goed voedsel geven.

Elft is de zalm niet van kleur, maar wel van vis en smaak gelijk. Om haar hoeveelheid (zoals men ook verteld dat eertijds de zalm in deze stad plag te wezen) zijn de elften in veel plaatsen weinig geacht, nochtans vallen ze moeilijker om te eten vanwege de vele graten dan omdat ze ongezond zouden zijn. Want als ze vet zijn (zoals ze bij Dordrecht gevangen worden) geven ze redelijk goed voedsel en dat goed verdeeld wordt. Een vermaard poëet in Itali, Hironymus Vida, die aan tafel zat waar men over het verstand van vissen sprak zei dat hij dacht dat er geen wijzere vis zou zijn dan de elft omdat hij zich door ons niet liet zien dan als hij vet was en dat op de beste tijd, te weten in de vasten als het vlees eten verboden is. De elft slacht dan sommige mensen die door hun verstand om de hals raken. Hij paait in april en mei.

Steur komt ook uit de zee in de rivieren en is de grootste vis die bij ons op tafel gebracht wordt en van alle tijden door lekkere lieden zeer geacht die hem ook de waterpauw noemden. De Romeinen (zoals Athenaeus in het 8ste boek getuigt) plachten hem niet anders op tafel te laten brengen dan met kransen en fluiten, ja, zelfs die hem droegen hadden kransen op hun hoofd. Is het beste is juli en augustus. Trekt zijn voedsel door een rond gat die ongeveer een dertig cm onder de snuit staat die klein is omdat een heldere lucht voor hem genoeg is om van te leven waarom hij ook een nauwe buik en maar een rechte darm heeft waarin niets anders gevonden wordt dan enige taaiheid die hij ergens uitgezogen heeft. Bij ons is een spreekwoord van diegene die weinig eten, ըij slacht de steur, hij leeft van de wind’. Hij is evenwel vetter van vis dan de zalm en kan onder de vis in die graad gesteld worden die het spek onder het vlees heeft. Want hij is hard, vet en slijmerig van vis en geeft dientengevolge grof voedsel en zwaar om te verteren. De jonge vallen de maag niet tegen, maar zijn mals en smakelijk, maar geven evenwel koud en vochtig [165] voedsel.

Maar de deugd wordt bij de oude verloren en de ondeugd vermeerderd. Van de gezouten eieren van een steur die onder elkaar vermengd worden wordt een spijs gemaakt die de Italianen kaviaar noemen die niet alleen voor diegene die ze gewend zijn te eten aangenaam van smaak is, maar ook lust tot eten en drinken verwekt.

Schollen zijn op hun beste en hardste in de maanden maart en april. Want voor ze het maartse water gehad hebben vallen ze mager en slap. Ze komen overeen met de tongen (die noch wel zo goed en liefelijk smaken) pladijzen en botten. Die zijn allen goed te verteren en van goed voedsel. Dan als ze gedroogd worden zijn ze harder en zwaarder om te verteren.

Haring heeft zijn naam misschien van het Griekse woord Tarichos omdat hij gezouten wordt waarom wij hem ook pekelharing noemen zoals de hoog geleerde Vossius dit aanroert in 4 Physiol. Christ. 27. Het wordt veel onder Engeland door onze schepen gevangen en is goed van smaak, niet hard te verteren en van goede en geen grove of slijmerig sap. Hij wordt meestal gezouten en dan rauw gegeten en zo ook voor goed en gezond gehouden door Bouwen van Ronssen, eertijds geneesmeester te Gouda, in Epist. Med. 29. Dan gedroogde haring of bokking is niet zo goed en geeft veel grof en galachtig voedsel. Maar sprot, omdat die teerder en malser van vis is, is wat beter en ook lichter om te verteren. Hij wordt zo overvloedig bij Portugal gevangen dat er soms te Lissabon alleen al om die te vissen honderd kleine schepen tegelijk uitvaren.

Ansjovis zijn als kleine haringen, ze houden zich op bij het strand en hebben zo’n vermaak in zingen en dansen (zoals Aristoteles schrijft in het 5de boek van de beschrijving der dieren) dat ze daarna uit de zee springen. Als ze ingelegd worden zijn ze het aangenaamste van alle zoute vissen en verwekken de lust tot eten, worden licht verteerd en geven goed voedsel.

Rog is vreemd van reuk die evenwel meestal vergaat als hij wat bewaard wordt. Daarom gelooft men in Frankrijk dat hij beter is te Roan en te Lyon dan te Marseille en dat hij door het vervoeren malser en smakelijker wordt. Dan wij hebben hem hier te lande liever vers. Iemand bij Atheneus in lib. 8, zegt dat de rog een goede vis is en toen antwoorde Dorion ‘net alsof iemand een gekookte mantel eet’. Hij is wat koortsig als het veel gegeten wordt, evenwel wordt zijn lever voor een goede spijs geacht.

Van riviervis en die in het zoete water leeft.

Voorn wordt gehouden voor de gezondste vis die zich in het verse en zoete water ophoudt. Hij is liefelijk van smaak, goed te verteren en van goed en dun voedsel. Dan de grote vorens hebben een slijmerig vet en zijn niet zo goed. Cardanus verhaalt dat omtrent Sitten, tussen de Zwitserse bergen, vorens gevangen worden van 30 pond, maar dat ze niet zo goed en ook niet zo smakelijk zijn als de kleine die veel beter en gezonder vallen en vooral die wat roodachtig van vis zijn of veel rode vlekken hebben. Want zulke houden zich op in de helderste wateren en hebben geen vettigheid of slijmerigheid waarom ze ook beter verteerd worden en sneller naar beneden gaan en minder overtolligheid laten verzamelen. Sommige hebben gemeend, omdat ze het lijf koud sap geven en niet ongeschikt zijn om het hete bloed en lever te verkoelen, dat ze daarom voor diegene die hete koortsen hebben gezond zijn maar omdat de vorens gemakkelijk komen te bederven en vooral de grote door hun vochtige aart zou ik het beter achten dat men die in zo’n geval liet achterblijven. De voren paait (zoals de vissers zeggen) of schiet haar kuit in mei en dan is ze mager en ongeschikt om te eten. En in die tijd is het mannetje beter met zijn hom die ze rietvoren of geldevoren noemen.

Snoek is als die nog klein is noch klein is kronkelig van vis en niet hard om te verteren en wordt gemakkelijk door het lichaam verspreid. Dan de grote en oude zijn niet zo goed en ook niet wanneer ze kuitschieten in maart. En dan vallen te gelde snoeken of mannetjes beter. Ze eten niet alleen andere vissen, maar ook vlees. Wat Dr. Rondelet met een drollig voorbeeld bevestigt, hij verhaalt van een snoek die een ezel terwijl die uit de rivier dronk bij de mond vatte en daar zo vast aan bleef hangen dat de ezel van pijn naar huis liep en de snoek alzo hangend bij zijn meester bracht.

Baars is mals en kronkelig van vis, zonder enige vettigheid of taaiheid, is licht om te verteren en geeft van het beste voedsel. Waarvan bij de Duitsers en Nederlanders en vooral die aan de Rijn wonen dit spreekwoord is, ԧezonder dan een baars’. Men houdt voor de beste die het scherpst op de rug zijn en in schoon water zwemmen. Ze paaien in april en dan zijn de hommers of rij baarzen veel beter om te eten.

Vijf dingen schijnen er (zegt Cardanus) vooral voor de mensen gemaakt te zijn. Uit de bomen de wijngaard, uit de kruiden de kool, uit de viervoetige beesten het paard, uit de vogels het hoen en uit de riviervis de karper. Want die allen brengen een groot voordeel aan het menselijke geslacht en ze hebben niets of het dient alles tezamen voor het menselijke gebruik.

De karper groeit vanzelf zodat als men een vijver laat graven die vers water kan krijgen zonder daar vis in te zetten dat men na drie, vier jaren in die veel karpers zal hebben. Hij zet zich ook zeer goed voort zowel in jongen als in eieren en hij schiet driemaal per jaar. [166] ԋreeft en steur of Bosse krabben, ofschoon ze ons de maag krabben. Zijn alleen voor geile lusten die ons nooit laten rusten. Gij, die naar de regel leeft eet dat wat beter voedsel geeft’.

Al in oude tijden hebben de Romeinen uit schelvis saucijzen gemaakt op dezelfde manier als die met kruid van vlees gevuld worden. En de eerste die deze nieuwe kost in de wereld gebracht heeft was keizer Heliogabalus, een man die verzopen was in allerhande wellust. En al is het dat Alexand. Tralliaenus dit goed acht voor diegene die hoesten en bloed spouwen, toch zijn ze zeer hard om te verteren en blijven lang in de maag steken zoals wel aangewezen is door Alex. Aphrod in Probl. 23 en Macrobius in 7 Saturnalia 8.



Van den Dranck, en eerst van het Water.

Het XVII. Capittel.

Wy komen tot den Dranck, de koelte van het leven, Die kan een dorstigh mensch als weder adem geven, Die kan een dorre ziel vernieuwen hare kracht, Schoon datse leyt en sucht en van den dorst versmacht. Maer leert hier, Hollants volck, eer dat wy vorder komen, Wat vocht tot uwen dranck is dienstigh aen-genomen; Niet alderhande nat en dient tot dranck bereyt, Dus maeckt in dit geval een noodigh onderscheyt; Het Water was voor eerst een dranck voor alle menschen, En niemant van het volck en konde beter wenschen: Het Bier was onbekent, dat heden wonder doet, En daer en werdt geen druyf getreden met den voet, Men wist geen honigh-raet met water op te sieden, Om voor een soeten dranck de gasten aen te bieden; Neen, neen, een suyver nat gesproten uyt den gront, Dat was gemeenen dranck, en yder bleef gesont. [169] Doch naer het eerste volck van Godt is af-geweken, Soo woonter slim vergif oock in de reyne beken; Hier vint men selsaem vocht dat suer of bitter smaeckt; En elders killigh nat dat dicke kroppen maeckt. Ghy, wilje, na de kunst, gesonde waters kiesen; Waer van haer schoone veruw noyt maeght en sal verliesen; Noyt man sijn jeughdigh bloet, so komt, geminde vrient. En leert hier wat gekoockt of rauw gegeten dient.

Den Dranck is voor de Menschen so nootsakelik, als de Spijse. Want gelijk door de Spijse de drooge en vaste gestaltenis, die verteert was, herstelt wert: soo en doet oock den Dranck in het gene, dat van onse vochtigheyt vergaen was. En dit is het voornaemste gebruyck van den Dranck, de vochtige gestaltenis van ons lichaem, dewelcke gestadigh verteert en vergaet, te herstellen en te vernieuwen. Waerom oock de nature ons den dorst gegeven heeft, die een begeerte is van vochtigheyt, en dranck, te weten van soodanigen, die niet alleen uytwendigh, maer insonderheydt inder daet, en krachten vochtigh is, noch oock in hitte uyt en steeckt. Want anders en soude hy de verlooren vochtigheyt niet konnen weder geven, ofte den dorst over doen gaen. Hierom ‘t Vleesch-nat, al kan het misschien al uytrechten, dat den dranck doet: soo en kan het even-wel den dorst niet lissen, om dat het eenige drooghte behouden heeft, uyt het af-koken van de vaste deelen van ‘t vleesch. Het selfde vermagh Zee-water noch minder, ‘t welck door ‘t zout droog-makende kracht heeft.

Behalven dit gebruyck, te weten dorst te verslaen, en de vochtigheydt te herstellen, soo heeft den Drank noch sijn vorder nuttigheyt, maer gemeen met ander nat en vochtigh voedsel. Want hy helpt de vette en dicke vochtigheyt door de naeuwe aderen schieten. Doet mede de spijse in de maegh onder malkanderen mengen, en verdunnen, op dat sy lichter zoude verteert werden. Verhindert oock dat de vettigheyt tot voedtsel van ‘t lichaem geschickt, van de hitte niet ontsteken en wert.

Tot Dranck wert insonderheyt Water en Wijn gebesight, en ‘t gene na de gelijckenisse van de Wijn van terwe, gerst, en hop gemaeckt wert, te weten Bier: oock Mede van water en honigh, en Sap van appelen, peren, en diergelijcke.

Van Water.

Water en is niet alleen den gemeenen dranck van de beesten, maer ook den outsten van de Menschen. So lesen wy, dat de Out-vaders in ‘t oude Verbont voor haer huys-gesinnen eenige Fonteynen, en Putten deden maken, waer uyt niet alleen het vee, maer oock de Menschen droncken. Het selve is mede gebruyckt by andere volckeren. Als op een sekeren tijdt de Romeynsche Krijghs-knechten om wijn riepen, seyde Pescennius Niger, Hebt ghy de Rivier, en eyscht ghy noch Wijn? Het selfde had by-na te voren geseyt de Keyser Augustus tegen het volck van Romen als sy klaeghden over de schaersheyt van den wijn, met dese woorden: mijn swager Agrippa heeft soo veel waters in de stadt geleyt, dat niemant en behoeft dorst te lijden. Dit quam eenige mijlen uyt het geberchte door buysen over hooge bergen kostelijck gebouwt, waer van ick noch de gebroken overblijffsels gesien hebbe, en al van oudts, gelijck Julius Frontinus getuyght, en droncken de Romeynen niet anders, als Put-water, ofte dat uyt den Tyber (die aen dեen zijde door de Stad loopt) geschept werde. Welck Water in de Riviere dick en geroert is, dan besoncken zijnde, klaer, licht, lieffelick en gesont. Daer-en-boven kan het veel Jaren goet gehouden werden, ‘t welck gelooft wert te komen, door dien de Rivier Teverone ( eertijts Aniemis genoemt) haer met den Tyber vermenght, welckers Water veel Salpeter deelachtigh is, dat het selve voor bedervinge bewaert. En die aen den Tyber boven de mont van den Teverone geseten zijn, mengen haer beyde waters op de Roomsche wijse, op dat se niet bederven en souden. In Vranckrijck, Italyen, Spaengien, en drincken de Vrouwen nauwlicx yet anders als water, maer het is aldaer beter en klaerder, en so raeuw niet als hier te Lande, alwaer het insonderheyt om de kouw wat raeuwer valt, als in de heete Landen. Dan men kan hier mede wel goet water hebben, en het selfde en krijght sijn deught, ofte en verliest sijne rauwigheyt niet door de Son, alleen dewijl haer hitte het Water niet en kan verwermen diep in de aerde: want sy en komt soo verre niet, ja schiet by ons even door het dack van de huysen. Sulcks is te sien aen de kelders, die somers koelder zijn. Derhalven doen de kouw, ofte hitte, die in de aerde is, veel tot de deught ofte ondeught van het Water. Want indien de aerde werm is, soo is ‘t Water gekoockt, maer indien daer brant is, dan valt het Water heet, ofte lauw; so datter alderhande Wateren in alle deelen van de wereldt konnen loopen. Daer-beneffens en is dat het suyverste niet, alle het welck tegen den opganck van de Son loopt: maer ‘t gene, dat het klaerste is; en alsser niet wat anders onder gemenght en is, soo kan het de gehele werelt door wel suyver wesen. Dewijl het dan meest hanght aen de klaerheyt, en dat het van de plaets daer het door loopt, geen vuyligheyt mede en sleept: soo blijckt genoeghsaem dat allesins goede, en quade Wateren konnen zijn, na dat het door-kleynsen beter ofte arger geschiedt. Ende dat werck hanght veel aen den aert van de Aerde. En waer die eenige onsuyverheydt aen ‘t water geeft, die kan in ‘t besincken, en op-koken wech-genomen werden. Hier in begaen de Brouwers veeltijts een misslagh, dat sy het kleyn Bier van onklaer water maken, en maer lucht op-koken. Want met weynigh sieden en kan de onsuyverheyt niet gescheyden, noch de raeuwigheyt wech-genomen werden ( 170] : en daer door komt het ongemack, ‘t welck de Autheuren het raeuw Water toe-schrijven, te weten dat het dick is, swaer in den buyck, langh in het ingewant hanght, lichtelick bederft, en het voedsel niet wel en verspreyt. Want den Dranck, zal hy goet zijn, moet lucht wesen, en lichtelick konnen door loopen. Maer even-wel hoe goet dat het is, soo en bekomt het een yegelick niet even-wel. Victor Cayet in ‘T 2. deel van sijn Historye der oorlogen van Henrick de IV. in Francois beschreven, en voor hem Cicarelli, in sijn Italiaensche beschrijvingen van ‘t leven der Pausen, verhalen, dat de Paus Gregorius de 14. van sijn achtien jaren af niet als water gedroncken hadde, en dat by vele geoordeelt werde, sulcx de meeste oorsaeck te wesen, dat hy seer met de steen gequelt was: om datter, seyt Cicarelli, geen water soo suyver en is, ofte het heeft eenige aerdtachtige vuyligheyt, dewelcke in Lichamen die daer toe genegen zijn (en een steenachtige vruchtbaerheyt hebben, gelijck Aretaeus spreeckt) seer lichtelick in graveel en steen komen te veranderen. Daer is in Ormus een gemeene sieckte van wormen, die in de beenderen groeyen, welckers oorspronck op het water, datse aldaer drincken, geleyt wert: waer van het onder andere te lesen is by Linschooten in sijn Oost-Indische Reysen op het 6. capittel. Daerom staet ons wel te letten, wat water wy gebruycken, en waer in wy onse spijse laten koken. Het gemeen Water is van gematigheyt kout en vochtigh, geeft het lichaem meer veranderinge, als de Lucht: om dat het water lange in een plaets stede hout, daer de lucht haest vervlieght, en die van daegh in Vlaenderen is, komt binnen twee drie dagen in Afrijcken, en soo al voort in andere Landen, als uyt Aristoteles aenwijst Huarte in sijn Spaensch ondersoeck der Verstanden. En gelijck de Wijs-gerige seggen, dat geen suyver element kan aliment ofte voedsel wesen, soo gaet het oock met het water, dat by ons nergens suyver, ofte onvermengt gevonden wert: welck mengsel groot onderscheyt en verschil in ‘t water maeckt.

Het beste en gesontste Water, seyt Plinius 31.3. is ‘t welck de Lucht alder-gelijckst is, dat klaer in ‘t oogh is, nergens na en ruyckt ofte en smaeckt. Die geen wijn en drincken, zijn de bequaemste, om hier van te oordeelen, dewelcke het onderscheyt van ‘t water soo naeu konnen proeven, als yemant anders van wijn ofte bier. De Autheuren beschrijven hier-beneffens noch andere keuren van goet water. Te weten, het welck ras heet, en kout wert. Hip. 5 Aph. 6. en Gal. 1. Simp 18. Want ‘t gene het van buyten door de uyterlicke wermte lijdt, is geloofelick, dat het oock van ons innerlicke wermte lijden, en het ingewant niet beswaren en sal. Om welcke oorsaeck soo werden vleesch, en vruchten veel eerder moruw in goet water. Soo dat dra yet genoegh sieden, mede een teecken is van goet water. Siet Casaubon.Animad. in 2. Athen. 7. Gelijck oock is, dat het den buyck niet op en blaest, noch lang daer in en blijft, maer ras geloost wert. Siet Cael. Rhod. 27. A. L. 5. Voor het beste water, wert van Hip. gehouden, ‘t welck niet veel wijns en kan verdragen: dat is, ‘t welck by een weynigh wijns gemengt zijnde, noch sterck genoegh is, als breeder gesien kan werden by Casaubon, op Athen. cit. Sommige wegen het water en houden het lichtste voor ‘t beste, Plin. cit. Andere nemen eenige stucxkens linden, en maken die in verscheyde water nat, en ‘t gene eerst drooght, keurense voor het dunste en lichtste.

Dese teeckenen van goet Water, werden minder ofte meerder in de wateren bevonden, na den aert en de verscheyden natuere van de selvige. Want daer is Fonteyn-water, Rivier-water, Regen-water, Put-water, Moerasch-water, Znee-water, Zee-water.

Fonteyn-water heeft alder-meest de teeckenen van goet water, indien het beste gekosen wert. Want alle Fonteyn-water en is niet even goet: maer het beste is, dat de verhaelde teeckenen heeft, by de welcke noch andere gedaen konnen werden. Hippocrates in sijn boeck van de Lucht, Wateren, en Plaetsen, prijst voor het beste, ‘t welck spruyt en loop tegen het opkomen van de Son, insonderheyt de Somerdaegse: daer oock uyt suyvere aerde voort komt, en door geen slickerigen gront en loopt, maer dat over zant en steenen vloeyt, en geen modder mede en sleept: (soodanige van de bergen komende zijn krachtiger, seyt Plutarchus, als die in grachten: ofte in het vlack loopen, 8. Sympos. 5.) dat des winters lauwachtigh, en somers koel is, waer van de oorsaeck de diepte, en dien-volgende de suyverheydt van de aderen toe-geschreven werdt. Maer de wateren die eenigen smaeck en hebben, wijsen aen den aerdt van de plaetse (Senec. 3. Nat. Qu. 20] daerse doorloopen, en brengen met haer de krachten van ‘t minerael, als aluyn, swavel, koper-root, en diergelijcke, en moeten derhalven niet voor gemeenen dranck, maer voor medicinalen dranck gebruyckt werden. Gelijck wy hier het Spae-water doen. Siet daer van breeder by Dr. Langius in sijnen 43. en 44. brief van het 2. boeck.

Rivier-water, is gemeenlick ‘t meestendeel Fonteyn-water: want uyt veele Fonteynen te samen loopende groeyen de Rivieren. En om dat alle de Fonteynen, die in een Rivier loopen, niet juyst van een nature en zijn, soo heeft het Rivier-water oock eenen vermenghden aerdt, en krijght daer-en-boven noch een verscheyden natuere van dաerde, daer het dickwils een groot stuck weegs door-loopt, de welcke somtijts kleyachtigh, somtijdts modderigh, somtijts zandigh van gront is. Altemet wert het Rivier-water oock seer vermeerdert, door het Znee-water, dat van de bergen komt vallen, ofte door ‘t storten van veel regens. Maer dit voordeel schijnt even-wel ‘t Rivier-water te hebben, dat, dewijl het een groot reck loopt, door dat scholpen en bewegen verdunt (Plin. 43. 3.) en [171] sijn rauwigheyt als gebroken, en met eenen van de stralen der Sonne verteert wert.

Maer men moet daer op letten, dat als men Rivier-water wil gebruycken, insonderheyt dat uyt onse havens, daer men alle dingen in laet vallen, geschept wert, het selve eerst in den emmer laet staen besincken, op dat het slick en de vuyligheyt in den bodem magh blijven.

Regen-water wert van Palladius, Averros &c. boven alle ander water gepresen, insonderheyt, seyt Avicenna, het welck des Somers met den donder neder-valt, als zijnde het dunste en lichtste: gelijck te voren oock Hippocrates geleert heeft 6. Epid. En het is waer, indien men maer op de dunnigheyt en lichtigheyt soude willen letten, dat men het selfde voor het ander water moet stellen. Maer also uyt de aerde, door de hitte, verscheyde dampen op-getrocken werden, die tot den regen stof by-brengen: soo schijnt wel dat ‘t Regen-water soo heel suyver niet en is. Om welcke oorsaeck het oock lichtelick komt te bederven, gelijck Plinius mede seyt op de gemelte plaets, en de redenen daer van aenwijst Cael. Rhodigin. 27. Ant. Lect 2. En ons Regen-water, dat van het dack gemeenlick in een loode goote valt, en sleept niet alleen daer van een deel vuyligheyt, maer treckt oock dickwils eenige ceruysheyt uyt het loot, ons Lichaem seer schadelick.

Put-water alsoo het onder de aerde is, en boven dաerde niet verheven en werdt, maer in de diepte, en stil blijft, tot dat het met een emmer uyt-geput wert, is grof en swaer; waerom ‘t langh in den buyck blijft hangen, en het ingewant beschadight.

Stil-staende water, en dat uyt Moerassen gehaelt werdt, zijn van de alder-quaetste. Want des Somers zijnse nootsakelick (seyt Hippocrates de Aer. &c.) heet, dick, en ruyckende, des Winters, kout, beroert, en bevrosen. En dewijlse stil staen, ofte niet als heel langhsaem beweeght en werden, soo komense lichtelick te bederven: als oock, gelijck Plutarchus schrijft 8. Sympos. 5. om datse veel aerde in-genomen hebben: en sijn derhalven raeuw, dick, en veeltijts quaetaerdigh en pestachtigh. Anders beswaren sy even-wel de Maegh, verstoppen het Ingewant, verderven de Vochtigheden: waeruyt niet selden Koortsen en andere Sieckten voort-komen.

Znee-water, en dat van gesmolten ys komt, wert mede voor seer ongesondt gehouden (Hippo. cit. en Aristot. by Agellium 19. Noct 5. en Muretum 9. Var. Lect. 9.) als heel grof en dick zijnde. Want als het water door de kouw soo bevriest en verdickt, dat het znee ofte ys wert, soo werden de fijnste deelen daer uyt geperst. Behalven dat in het selve oock een groote kouw is, dewelcke de Maegh onstelt en beschadight. En al is ‘T, dat jonge stercke luyden haer schade niet terstont gewaer en werden: soo vernemen sy die even-wel met den ouderdom, en krijgen sodanige gebreken in de gewrichten, zenuwen, en het ingewant, datse de selve niet lichtelick en verwinnen. Doen ick uyt Italyen over de hooge bergen quam, Alpes genaemt, sagh ick ‘t volck aldaer met seer groote kroppen, om datse znee-water drincken: het welck my meerder zoude verwondert hebben, hadde ick niet te vooren by den Poëet Iuvenalis gelesen hadde in sijn derthiende Schimp-dicht:

Wie vont oyt vreemt de dicke kroppen, Als hy genaeckt de koude toppen, En onder hem de klippen siet Die al de werelt Alpes hiet?

Om alderhande fouten te verbeteren, en alle wateren bequamer tot den dranck te maken, wert het opsieden seer gepresen, waer door niet alleen de kouwigheyt en raeuwigheyt verbetert en wert, maer de aerdtachtige en ongesonde deelen, die daer in zijn, en soo naeuw onder een gemengt blijven, dat mense niet gewaer en kan werden, komen te scheyden, en de wermte over zijnde, op de gront gaen sitten. Plinius seydt op de meer-gemelte plaets, dat de verbetering voor quaet water is, indien ‘t op de helft gekoockt wert. Dit gekoockt water is al by de oude Griecken in ‘t gebruyck geweest, gelijck blijckt uyt Hipp. 6. Epid. en Athen. 3. Deipn. 34. maer niet op de manier, als de Keyser Nero dat toe-maeckten (Casaub. in Animad. ad Ath. cit.) en te Romen gebruyckelick was, na hem Decocta Neronis genoemt. Het is een vont, seydt Plinius, van den Prince Nero, het water te koken, en dan in een glas gedaen in ‘t znee te koelen; waer door men het vermaeck van de koelte heeft, sonder schade van ‘t snee. Iuvenal. Sat. 5.

Het water eerst gekoockt, en dan met snee verkoelt, Hier uyt is dat de vorst geen kleyne lust gevoelt: Te weten als syn maegh, verhit door dranck en spijs, Vereyst tot haer behulp de koude van het ijs.

Maer desen leckeren dranck en quam Nero niet wel te pas, als hy vluchtende uyt Romen, en om sijn tyrannye ter doot vervolcht werdende, onderwegen water uyt een plas met sijn hant dronck, seggende, Et haec est Neronis decocta. En dit is het lecker gekoockt waterken van Nero, gelijck Suetonius in sijn leven beschrijft. In Italyen is noch seer gemeen, de wijn in dubbele glasen te doen, daer in ‘t buytenste ys is: maer hy is al te kout, en doet oock schade, insonderheyt als men seer verhit zijnde, die grooten kouw in-drinckt. Jae soo verre, dat in soodanige gelegentheyt het kout drincken niet alleen Pleuris, ofte Zijde-pijn, en andere Sieckten komt te veroirsaken, maer oock de Doot selve onversiens over den hals dringht. Waer van hier breeder zoude konnen gehandelt en werden, en ‘t ware wy voor hadden een Vertoogh van het Werm drincken, uyt het Engels achter dit Werck te doen volgen. Sommige misprijsen het koken van ‘t water, meenende dat daer door de dunste deelen, van ‘t selfde, [172] uyt-waessemen, en de dicke blijven: maer men hoeft niet te vresen, dat het water met het sieden dicker sal werden: want het soude eer allegader versieden, en uyt-waessemen, als dicker werden: en ‘t gene uyt-waessemt, en is niet het dunste deel van ‘t water, maer het heele water; en wat de dickigheyt datter onder vermenght is, dat komt na het koken te sincken, en van de suyvere deelen des water te scheyden. Maer soo yemant het water met een helm overhalen wil, die het sonder twijffel suyverder, en veel beter maken.

Zee-water, als zout zijnde, is gantsch ondienstigh om den dorst te lissen: maer wert goet, als het van natuyr door het zant en de aerde gekleynst is. Indien men een put maeckt op den oever van de Zee in een plaets een weynigh hooger, als de hooghste vloet gewoon is op te komen, en hem op-graeft leeger als de leeghste ebbe valt, soo sal men hem alle daegh nae het af-loopen van de Zee vervult vinden met soet water. Sulcx wert seer veel gedaen op de grensen van Barbaryen, alwaer de schaersheyt der Fonteynen het volck dit geleert heeft. Het selfde is oock by Iulius Caesar in ‘t werck gestelt in de belegeringe van Alexandryen, om den dorst te blussen van sijn heyr-leger, dat anders soude zijn gedwongen geweest, om op te breken, en maeckten alsoo te niet den arbeyt van sijne vyanden, die het Zee-water hadden doen loopen in al haer Fonteynen. Dien grooten Helt, bracht die vont seer wel te pas, maer en wist even-wel de reden niet. Want hy meenden, dat op alle stranden Fonteyn-aders gevonden wierden, daer nochtans seker gaet, dat het is ‘t selfde Zee-water, het welck gedreven, en als gekleynst zijnde door ‘t Zant, sijn soutigheyt uyt treckt, en wederom bekomende sijn vorige soetigheydt, bequaem wert tot het gebruyck der Menschen. Sommige hebben willen besoecken, schrijft Bacon, of het zout water soude konnen soet gemaeckt werden, met het selfde door vele potten vol aerde te kleynsen: maer wat sorgen en moeyte, dat sy daer toe by brachten, soo en hebben sy noyt tot haer voor-nemen konnen geraken, om het selve drinckbaer te maken. Soo veel gaet de Nature boven de Konst. Hy stelt het onderscheyt in de verscheyde hoedanigheydt van de Aerde, en het Zant, te weten, dat de Aerde wat vettigheyt, en zoutigheyt by haer heeft, waerom sy tot sulcx onbequamer is, als het Zant: ofte liever, dat de verscheydenheyt van de beweginge der Wateren, haer belet, datse geen gelijcke kracht en hebben. Het Zee-water, dat door het zant loopt, om den put te vullen, komt op met de vloet: maer in tegendeel, dat door de aerde leeckt, daelt neder. En wy bevinden, dat de zoutigheyt, als het swaerste, altijt den gront kiest: waerom niet vremt en is, dat het water, ‘t welck door soodanige vaten gegoten wert, niet en kan soet werden, dewijl het met hem treckt de stoffe, van de welcke het de zoutigheyt ontfanght.

Van drank en eerst van het water.

Het XVII Kapittel.

‘Wij komen tot de drank, de koelte van het leven die kan een dorstig mens als weer adem geven. Die kan een dorre ziel haar kracht vernieuwen ofschoon dat ze ligt en zucht en van de dorst versmacht. Maar leert hier, Hollands volk, voordat we verder komen welk vocht tot uw drank goed is aangenomen. Niet allerhande nat dient tot drank bereidt, dus maak in dit geval een nodig onderscheidt. Het water was eerst een drank voor alle mensen en niemand van het volk kon beter wensen. Het bier was onbekend dat heden wonder doet en daar werd geen druif met de voet getreden. Men wist geen honigraat met water op te koken om voor een zoete drank de gasten aan te bieden. Neen, neen, een zuiver nat gesproten uit de grond. Dat was algemene drank en ieder bleef gezond. [169] Doch nadat het eerste volk van God is afgeweken woont er slim vergif ook in de reine beken. Hier vindt men zeldzaam vocht dat zuur of bitter smaakt en elders kil nat dat dikke kroppen maakt. Gij, wil je naar de kunst, gezonde waters kiezen waarvan haar schone kleur nooit de maagdelijkheid zal verliezen. Nooit de man zijn jeugdig bloed, dan kom, beminde vriend en leert hier wat gekookt of rauw gegeten dient’.

Drank is voor de mensen zo noodzakelijk als spijs. Want zoals door spijs de droge en vaste vorm die verteerd was weer herstelt zo doet ook drank in hetgeen dat van onze vochtigheid vergaan is. En dit is het voornaamste gebruik van drank om de vochtige vorm van ons lichaam wat steeds verteert en vergaat te herstellen en te vernieuwen. Waarom ook de natuur ons de dorst gegeven heeft die een begeerte is van vochtigheid en drank, te weten van zodanige die niet alleen uitwendig, maar vooral in de daad en krachten vochtig is en ook niet in hitte uitsteekt. Want anders zou het de verloren vochtigheid niet terug kunnen geven of de dorst over laten gaan. Hierom is het vleesnat, al kan het misschien iets uitrichten wat de drank doet, toch kan het evenwel de dorst niet lessen omdat het enige droogte behouden heeft uit het afkoken van de vaste delen van het vlees. Hetzelfde kan zeewater noch minder wat door zout droog makende kracht heeft.

Behalve dit gebruik, te weten dorst te verslaan en de vochtigheid te herstellen, heeft drank noch zijn verdere nuttigheid, maar samen met ander nat en vochtig voedsel. Want hij helpt de vette en dikke vochtigheid door de nauwe aderen te schieten. Laat mede de spijs in de maag onder elkaar mengen en verdunnen zodat ze lichter verteerd zal worden. Verhindert ook dat de vettigheid dat tot voedsel van het lichaam geschikt is door de hitte niet ontstoken wordt.

Tot drank wordt vooral water en wijn gebruikt en hetgeen naar de vorm van de wijn van tarwe, gerst en hop gemaakt wordt, te weten bier, ook mede van water en honig en sap van appelen, peren en dergelijke.

Van Water.

Water is niet alleen de algemene drank van de beesten, maar ook de oudste van de mensen. Zo lezen we dat de oudvaders in het oude verbond voor hun huisgezinnen enige bronnen en putten lieten maken waaruit niet alleen het vee, maar ook de menen dronken. Hetzelfde is mede gebruikt door andere volkeren. Toen op een zekere tijd de Romeinse krijgsknechten om wijn riepen zei Pescennius Niger, Ԩebt gij de rivier en eist gij noch wijn?ռspan style="mso-spacerun:yes"> Hetzelfde had bijna tevoren keizer Augustus tegen het volk van Rome gezegd toen ze klaagden over de schaarste van de wijn met deze woorden, ԭijn zwager Agrippa heeft zoveel waters in de stad geleid dat niemand dorst behoeft te lijden’. Dit kwam enige mijlen uit het gebergte door buizen die over hoge bergen kostbaar gebouwd waren waarvan ik noch de gebroken overblijfsels gezien heb en al vanouds, zoals Julius Frontinus getuigt, dronken de Romeinen niet anders dan putwater of dat uit de Tiber (die aan de ene zijde door de stad loopt) geschept wordt. Welk water in de rivier dik en roerig, maar als het bezonken is dan is het helder, licht, liefelijk en gezond. Daarboven kan het vele jaren goed gehouden worden wat geloofd wordt te komen doordat de rivier Teverone (eertijds Aniemis genoemd) zich met de Tiber vermengt wiens water veel salpeter bevat dat het voor bederven behoedt. En die aan de Tiber boven de mond van de Teverone gezeten zijn mengen beide waters op de Romeinse wijze zodat ze niet bederven zal. In Frankrijk, Italië en Spanje drinken de vrouwen nauwelijks iets anders dan water, maar het is daar beter en helderder en niet zo rauw als hier te lande waar het vooral vanwege de koude wat rauwer valt als in de hete landen.

Dan men kan hier ook wel goed water hebben en het krijgt zijn deugd of verliest zijn rauwheid niet door de zon, omdat haar hitte het water niet kan verwarmen diep in de aarde want ze komt zo ver niet, ja schiet bij ons net door het dak van de huizen. Zoiets is te zien aan de kelders die zomers koeler zijn. Daarom doet koude of hitte die in de aarde is veel tot de deugd of ondeugd van het water. Want indien de aarde warm is dan is het water gekookt, maar indien daar brand is dan valt het water heet of lauw zodat er allerhande wateren in alle delen van de wereld kunnen lopen. Daarnaast is het zuiverste niet wat tegen de opgang van de zon loopt, maar hetgeen dat het helderste is en als er niet wat anders onder gemengd is dan kan het de gehele wereld door wel zuiver zijn. Terwijl het dan meestal afhangt van de helderheid en dat het van de plaats waar het door loopt geen vuiligheid mee neemt dan blijkt voldoende dat alleszins goede en kwade wateren kunnen zijn nadat het doorlopen beter of slechter gebeurt. En dat werk hangt veel af van de aard van de aarde. En waar die enige onzuiverheid aan het water geeft kan dat in het bezinken en opkoken weg genomen worden. Hierin begaan de brouwers vaak een misslag dat ze het kleine bier van onzuiver water maken en maar luchtig opkoken. Want met weinig koken kan de onzuiverheid niet scheiden, noch de rauwigheid weggenomen worden [170] en daardoor komt het ongemak wat de auteurs aan het rauwe water toeschrijven, te weten dat het dik is, zwaar in de buik en lang in het ingewand hangt en gemakkelijk bederft en het voedsel niet goed verspreidt.

Want drank, zal hij goed zijn, moet luchtig zijn en gemakkelijk kunnen doorlopen. Maar evenwel hoe goed dat het is, zo bekomt het iedereen niet even goed. Victor Cayet in het 2de deel van zijn historie van de oorlogen van Henrick de IV in Frans beschreven en voor hem Cicarelli in zijn Italiaanse beschrijvingen van het leven van de Pausen verhalen dat Paus Gregorius de 14de van zijn achttiende jaar af niets anders dan water gedronken had en dat door velen geoordeeld werd dat datgene de grootste oorzaak was dat hij zo met de steen gekweld was omdat, zegt Cicarelli, geen water zo zuiver is of het heeft enige aardachtige vuiligheid die in lichamen die daartoe genegen zijn (en een steenachtige vruchtbaarheid hebben zoals Aretaeus spreekt) zeer gemakkelijk in nierstenen en steen komen te veranderen. Er is in Ormus een gemene ziekte van wormen die in de beenderen groeien en wiens oorsprong op het water dat ze daar drinken gelegd wordt waarvan onder andere te lezen is bij Linschooten in zijn Oost-Indische reizen in het 6de kapittel. Daarom moeten we er goed op letten welk water we gebruiken en waarin we onze spijzen laten koken. Het gewone water is koud en vochtig van gesteldheid, geeft het lichaam meer verandering dan lucht omdat het water lang in een plaats blijft zitten waar de lucht snel vervliegt en die vandaag in Vlaanderen is komt binnen twee a drie dagen in Afrika en zo al verder naar andere landen zoals uit Aristoteles Huarte in zijn Spaanse onderzoek van het verstand aanwijst. En zoals de wijsgerige zeggen dat geen zuiver element kan aliment of voedsel zijn, zo gaat het ook met het water dat bij ons nergens zuiver of onvermengd gevonden wordt en welke mengsel groot onderscheid en verschil in het water maken.

Het beste en gezondste water, zegt Plinius in 31.3, is hetgeen het meest op de lucht lijkt, dat er helder uit ziet als je het bekijkt, nergens naar ruikt of smaakt. Die geen wijn drinken zijn de beste om hiervan te oordelen omdat die het verschil in water zo goed kunnen proeven als iemand anders van wijn of bier. De auteurs beschrijven hiernaast noch andere keuren van goed water. Te weten wat snel heet en koud wordt. Hippocrates 5 Aphorisms 6 en Galenus 1 Simp 18. Want hetgeen het van buiten door de uiterlijke warmte lijdt is geloofwaardig dat het ook door onze innerlijk warmte lijden en het ingewand niet bezwaren zal. Door die oorzaak worden vlees en vruchten veel eerder murw in goed water. Zodat het snel koken van water ook een teken is van goed water. Zie Casaubon in Animad in 2 Athenaeus 7. Zoals het ook is dat het de buik niet op blaast, noch lang daarin blijft, maar snel geloosd wordt. Zie Caelius Rhodiginus 27. A. L. 5. Voor het beste water wordt door Hippocrates gehouden wat niet veel wijn kan verdragen, dat is wat bij wat wijn gemengd wordt en toch nog sterk genoeg is als uitvoeriger gezien kan worden bij Casaubon in Athenaeus, cit. Sommige wegen het water en houden het lichtste voor het beste, Plinius, cit. Andere nemen enige stukjes linnen en maken die in verschillend water nat en hetgeen het eerste droogt keuren ze voor het dunste en lichtste.

Deze tekens van goed water worden meer of minder in de wateren gevonden naar de aard en de verschillende natuur van die. Want er is bronwater, rivierwater, regenwater, putwater, moeraswater, sneeuwwater en zeewater.

Bronwater heeft allermeest de tekens van goed water als het beste gekozen wordt. Want alle bronwater is niet even goed, maar het beste is dat de verhaalde tekens heeft waarbij noch andere gedaan kunnen worden. Hippocrates in zijn boek van de lucht, wateren en plaatsen prijst voor het beste dat ontspruit en loopt tegen het opkomen van de zon en vooral in de zomerse dagen en dat ook uit zuivere aarde voortkomt en door geen slijkerige grond loopt, maar dat over zand en stenen vloeit en geen modder mee sleept: (zulke die van de bergen komen zijn krachtiger zegt Plutarchus dan die in grachten of in het vlakke veld lopen in 8 Symposiacs 5] dat de winters lauw en zomers koel is waarvan de oorzaak de diepte en dientengevolge de zuiverheid aan de aderen toegeschreven wordt. Maar de wateren die enige smaak hebben wijzen de aard van de plaats aan (Seneca in 3. Natural Questions 20] waar ze doorlopen en brengen met hen de krachten van het mineraal als aluin, zwavel, koperroot en dergelijke mee en moeten derhalve niet voor algemene drank, maar voor medicinale drank gebruik worden. Zoals we hier het Spawater doen. Ziet daarvan uitvoeriger bij Dr. Langius in zijn 43ste en 44ste brief van het 2de boek.

Rivierwater is gewoonlijk voor het meeste deel bronwater want uit vele bronnen die tezamen lopen groeien de rivieren. En omdat alle bronnen die in een rivier lopen niet geheel goed van een natuur zijn heeft het rivierwater ook een gemengde aard en krijgt daarboven noch een verschillende natuur van de aarde waar het dikwijls een groot stuk door heen loopt wat soms kleiachtig, soms modderig en soms zanderig van grond is. Af en toe wordt het rivierwater ook zeer vermeerderd door het sneeuwwater dat van de bergen komt vallen of door het storten van veel regen. Maar dit voordeel schijnt evenwel het rivierwater te hebben dat terwijl het een groot stuk loopt door dat schudden en bewegen verdund (Plinius 43. 3] en [171] en zijn ruwheid als gebroken en meteen door de stralen van de zon verteerd wordt.

Maar men moet er op letten dat als men rivierwater wil gebruiken en vooral dat uit onze havens waar men alle dingen in laat vallen, schep dit eerst in de emmer en laat het staan bezinken zodat het slijk en de vuiligheid in de bodem mag blijven.

Regenwater wordt door Palladius, Averro etc. boven alle ander water geprezen en vooral zegt Avicenna die zomers met de donder neervalt omdat dit het dunste en lichtste is zoals tevoren ook Hippocrates geleerd heeft in 6 Epidemics. En het is waar, indien men maar op de dunheid en lichtheid zou willen letten, dat men hetzelfde voor het andere water moet stellen. Maar omdat uit de aarde door de hitte verschillende dampen opgetrokken worden die met regen stof bijbrengen zo schijn het wel alsof het regenwater niet zo heel zuiver is. Om welke oorzaak het ook gemakkelijk komt te bederven zoals Plinius mede zegt op de vermelde plaats en de redenen daarvan wijst Caelius Rhodiginus in 27. Ant. Lect 2 aan. En ons regenwater dat van het dak gewoonlijk in een loden goot valt sleept niet alleen daarvan een deel vuiligheid, maar trekt ook dikwijls enige loodafval uit het lood dat voor ons lichaam zeer schadelijk is.

Putwater, omdat het onder de aarde is en boven de aarde niet verheven wordt, maar in de diepte stil staan blijft totdat het met een emmer eruit geput wordt is grof en zwaar waarom het lang in de buik blijft hangen en het ingewand beschadigt.

Stilstaand water en dat uit moerassen gehaald wordt zijn van de aller slechtste. Want zomers zijn ze noodzakelijk (zegt Hippocrates in de Aer aquis et locis) heet, dik en riekend, ‘S winters koud, beroerd en bevroren. En omdat het stil staat of niet anders dan heel langzaam bewogen wordt komen ze gemakkelijk te bederven en ook, zoals Plutarchus schrijft in 8 Symposiacs 5, omdat ze veel aarde ingenomen hebben en zijn derhalve ruw, dik en vaak kwaadaardig en pestachtig. Anders bezwaren ze evenwel de maag, verstoppen het ingewand, bederven de vochtigheden waaruit niet zelden koortsen en andere ziekten voortkomen.

Sneeuwwater en dat van gesmolten ijs komt wordt mede voor zeer ongezond gehouden (Hippocrates cit en Aristoteles bij Agellium 19. Noct 5 en Muretum 9, Varro Lect. 9] omdat het heel grof en dik is. Want als het water door de koude zo bevriest en verdikt dat het sneeuw of ijs wordt dan worden de fijnste delen daaruit geperst. Behalve dat er een grote koude is die de maag ontsteld en beschadigd. En al is het dat jonge, sterke lieden hun schade niet terstond gewaar worden zo vernemen ze die evenwel met de ouderdom en krijgen zulke gebreken in de gewrichten, zenuwen en het ingewand dat ze die niet gemakkelijk overwinnen. Toen ik uit Italië over de hoge bergen kwam die Alpen genoemd worden zag ik het volk daar met zeer grote kroppen omdat ze sneeuwwater dronken waarover ik me meer verwonderd zou hebben had ik dat niet tevoren bij de poëet Juvenalis gelezen in zijn dertiende schimpdicht:

‘Wie vond ooit vreemde dikke kroppen. Als hij genaakt de koude toppen. En onder hem de klippen ziet die de hele wereld Alpen noemt?’

Om allerhande fouten te verbeteren en alle water beter tot drank te maken wordt het koken zeer geprezen waardoor niet alleen de koude en rauwheid verbeterd wordt, maar de aardachtige en ongezonde delen die daarin zijn en zo dicht onder elkaar gemengd zijn dat men ze niet gewaar kan worden komen te scheiden en als de warmte over is op de grond gaan zitten. Plinius zegt op de meer vermelde plaats dat de verbetering voor slecht water is als het tot op de helft gekookt wordt. Dit gekookt water is al bij de oude Grieken in gebruik geweest zoals blijkt uit Hippocrates in 6, Epidemics en Athenaeus in 3 Deipnosophistae 34, maar niet op de manier als keizer Nero dat klaar maakte (Casaubon in Animad ad Athaneus citaat) en te Rome gebruikelijk was en naar hem Decocta Neronis genoemd. Het is een vondst, zegt Plinius, van prins Nero door het water te koken en dan in een glas te doen en in sneeuw te koelen waardoor men het vermaak van de koelte heeft zonder schade van de sneeuw. Juvenalis, Satiren 5.

‘Het water eerst gekookt en dan met sneeuw verkoelt, hieruit is dat de vorst geen kleine lust gevoelt. Te weten als zijn maag verhit door drank en spijs vereist tot zijn behulp de koude van het ijs’.

Maar deze lekkere drank kwam Nero niet goed te pas toen hij vluchtte uit Rome en vanwege zijn tirannie ter dood vervolgd werd en onderweg water uit een plas met zijn hand dronk en zei, ‘Et haec est Neronis decocta’. ‘En dit is het lekker gekookte watertje van Neroլ zoals Suetonius in zijn leven beschrijft. In Italië is noch zeer algemeen om de wijn in dubbele glazen te doen waarin het buitenste ijs is, maar dit is al te koud en doet ook schade en vooral als men zeer verhit is en die grote koude opdrinkt. Ja, zover dat in zodanige gelegenheid het koud drinken niet alleen pleuris of zijdepijn en andere ziekten komt te veroorzaken, maar ook de dood zelf onvoorziens op de hals haalt. Waarvan hier uitvoerig gehandeld zou kunnen worden, ware het niet dat we voornemens waren een vertoog van dit warme drinken uit het Engels achter dit werk te laten volgen. Sommigen misprijzen het koken van het water en menen dat daardoor de dunste delen ervan [172] uitwasemen en de dikte blijft, maar men hoeft niet te vrezen dat het water met het koken dikker zal worden want het zou eerder alles verkoken en uitwasemen dan dikker worden en hetgeen uitgewasemd wordt is niet het dunste deel van het water, maar het hele water en wat de dikkigheid dat er onder vermengd is dat komt na het koken te zinken en van de zuivere delen van het water te scheiden. Maar als iemand het water met een helm overhalen wil zal die het zonder twijfel zuiverder en veel beter maken.

Zeewater omdat het zout is is gans ondienstig om de dorst te lessen maar wordt goed als het door de natuur door het zand en de aarde verkleind is. Indien men een put maakt op de oever van de zee in een plaats die wat hoger is als de hoogste vloed gewoon is op te komen en die lager graaft dan de laagste eb valt dan zal men hem alle dagen na het aflopen van de zee gevuld vinden met zoet water. Zoiets wordt zeer veel gedaan op de grenzen van Barbarijen waar de schaarste van de bronnen het volk dit geleerd heeft. Hetzelfde is ook door Julius Caesar in het werk gesteld in de belegering van Alexandri om de dorst te blussen van zijn leger dat anders gedwongen zou zijn geweest om op te breken en maakte alzo de arbeid van zijn vijanden te niet die het zeewater hadden laten lopen in al hun bronnen. Die grote held bracht die vondst zeer goed te pas maar wist evenwel de reden niet. Want hij meende dat op alle stranden bronaders gevonden werden waar nochtans zeker is dat dit hetzelfde zeewater is wat als het verkleind wordt door het zand is gedreven wat zijn zoutigheid uittrekt en wederom zijn vorige zoetigheid krijgt en geschikt wordt voor gebruik door de mensen. Sommige hebben willen onderzoeken, schrijft Bacon, of het zoute water zoet gemaakt zou kunnen worden door die door vele potten vol aarde te verkleinen, maar wat voor zorgen en moeiten dat ze er aan besteedden, ze hebben nooit tot hun voornemen kunnen komen om het drinkbaar te maken. Zoveel gaat de natuur boven de kunst. Hij stelt het onderscheid in de verschillende hoedanigheden van de aarde en het zand, te weten dat de aarde wat vetheid en zoutigheid bij zich heeft waarom ze tot zoiets ongeschikter is dan het zand of liever dat de verschillen van de waterbewegingen haar belet dat ze geen gelijke kracht hebben. Het zeewater dat door het zand loopt om de put te vullen komt op met de vloed, maar integendeel dat door de aarde lekt daalt neer. En wij bevinden dat de zoutigheid, als het zwaarste, altijd de grond kiest waarom het niet vreemd is dat het water wat door zulke vaten gegoten wordt niet zoet kan worden omdat het de stof waarvan de zoutigheid ontvangen wordt met zich trekt.

Van Wijn.

Het XVIII. Capittel.

O Wijn, machtigh nat! 'wijngaerts soete vruchten! Ghy doet de bleecke sorgh en alle droefheyt vluchten, Ghy jaeght de vreese wech, en geeft een blooden man Dat hy oock voor een Prins vrymoedigh spreken kan. Hij schijnt hem vet te zijn, schoon dat hy bijster schrael is, Hy beelt hem rijckdom in, al is hy maer een kalis. Hy pocht op sijn beleyt, en niemant sijns gelijck, Een hooft vol soete most dat is een Koningh-rijck. Indien een jonge vrou u krachten koomt te smaken, Ghy sult haer gulle jeught, haer lusten gaende maken: En alsse boven maet haer met u vocht begiet, Sy kent haer eygen man, haer echten hoeder niet. Ghy komt door uwe hulp een dommen geest verlichten, Ghy komt een traegh verstant een veersjen leeren dichten: Ghy maeckt dat menigh vorst sijn hoogen staet vergeet, En als het hem betaemt sijn plichten niet en weet. Maer ghy noch even-wel, gelijck wy konnen mercken, En pleeght niet over-al op eenen voet te wercken: Hier wort een deftigh man door u gelijck een schaep, En daer een hoogh gemoet gelijck een rechten aep: En sooje noch een reys voor hem wilt laten tappen, Hy sal in korter stont gelijck een exter klappen: En soo ghy vorder gaet, een mensch die wort een swijn, Siet daer, soete jeught, de krachten van de Wijn.

De Wijn is beter en bequaemer dranck, dat het water. Want al is ‘T, dat het selfde den dorst soo wel verslaet, als de Wijn: indien men nochtans op de gesontheyt wel wil letten, soo sal men de Wijn verre boven het water houden. Want de Wijn en is niet, alleen de Nature aengenamer, maer het teeren, en versenden van ‘t voetsel wert daer door meerder geholpen. Even-wel hebben de Roomsche wetten verboden, de Vrouwen Wijn te drincken. Jae de Koningh Romulus (gelijck Plinius verhaelt 14. Nat 13.) en liet geen straf doen over de gene, die daerom sijn vrou met een stock hadde doot geslagen. Hierom was het onder de Romeynen de manier (Plin. cit. en Athen. 20.) dat de Vrienden haer Nichten met een kus (om te ruycken, of sy Wijn gedroncken hadden) begroetenden.

Van den aerdt en nature van den Wijn zijn de Autheuren van verscheyde gevoelen. Sy staen wel allegader toe, dat hy werm is: maer of hy werm en vochtigh, ofte werm en droogh is, daer in verschelen sy. Wy sullen de reden van beyde zijde, om kortheyts wille, overslaen, en alleen voor stellen, ‘t gene ons dunckt met de waerheyt over een te komen, houdende het met de gene, die gevoelen dat de Wijn kracht geeft om te verwermen en te verdroogen. En indiender niet anders en was, dat sulcx betoonde, en dat de Wijn veel van de nature van ‘t vyer hadde, dit alleen zoude genoegh wesen, dat de geest, die daer uyt getrocken wert [173] (en waer van de Wijn alle sijn kracht heeft) en de fijnste Brandewijnen, die meest van die geest hebben, seer lichtelick branden. Van wegen desen geest, en de brandige, heete en drooge nature, wert de Wijn dickwijlst veel jaren goet gehouden. Maer het selfde bewijst oock genoegh, ‘T gene hy doen kan. In wonden en sweringen, wert de Wijn bequamelick gebruyckt, en insonderheyt den geest ofte brandewijn, die de selve schoon houdt, en van alle vuyligheyt suyvert. Oock maeckt stercke en milde Wijn dorst, belet den slaep, en toont oock door andere wegen, soo als Genees-middel, soo als voedsel, sijn verwermende en verdroogende kracht. Want hy en verdrooght niet, gelijck sommige meenen, als genees-middel, en vervochtight als voedsel. Want hy heeft een nature, en toont de selve krachten, in wat gelegentheydt hy gebruyckt wert: en voor voedsel genomen, maeckt hy bloedt, maer van sijnen aert, te weten, werm en droogh. Also de Wijn, gelijck wy hier voren geseyt hebben, is van die soorte van voedsel, ‘t welck niet alleen het bloedt en vermeerdert, maer oock sijne hoedanigheyt eenigsins verandert. Want als hy gedroncken wert van yemant die gematight van aert is, soo maeckt hy sijn bloedt werm en droogh: van een die selve werm en droogh is, soo vermeerdert hy sulcke ongematigheyt: van een die kout en vochtigh is, soo verandert hy soodanige ongematigheyt.

De Wijn is dan een medicamenteus voedsel, werm en droogh: den eenen in den eersten, den anderen in den tweeden, en sommige in den derden graed. Soo dat de Ouden, om dat hy niet met sijne hoedanigheden ‘t lighaem soude veranderen, de Wijn met water plegen te drincken, gelijck noch hedensdaeghs in Vranckrijck en andere plaetsen gebruyckelick is, en in Italyen wert hy met water geperst. Waer door insonderheydt sijn droogende kracht gebroken wert. Want al wert sijn wermte oock wat verandert, soo en wijckt die so veel niet voor de kouw van ‘t water: maer de droogte wert lichtelicker verandert, en tot matigheyt gebracht: soo dat gewaterde Wijn niet tկnrecht voor werm ende vochtigh magh gehouden werden.

Al ‘t gene dus verre geseyt is, moet verstaen werden van rijpe Wijn. Want alle Wijn van wat aert en nature hy zy, als hy maer rijp is, heeft kracht om te verwermen en te verdroogen: maer als hy onrijp is, en meer na het verjuys, als na de wijn smaeckt, soo wijckt hy veel van de nature van den rechten wijn.

Ondertusschen isser oock in ‘t verdroogen en verwermen [174] van den rechten Wijn geen kleyn onderscheyt, niet alleen van wegen sijnen ouderdom, maer oock van wegen sijn nature selve. Want den eenen wijn is stercker, en magh meer water verdragen, eer hy verandert, als den anderen: en sulcke zijn oock meerder verwermende en verdroogende.

Maer men stelt seer veel verscheyde Wijnen, nae den smaeck, reuck, verwe, dickigheyt, ofte dunnigheyt, dat is in de gestaltenisse en gantsche stoffe van den wijn, als oock na het Lant, daer hy wascht, waer door wy van sijn hoedanigheyt oordeelen.

Want de smaeck belanght, de rechte Soete Wijn voedt best, en alsoo hy niet alleen de tongh en mont, maer oock de maegh en ingewant aengenaem is, soo wert hy begeerlick van haer ontfangen. Maer also hy wat dickachtigh is, soo verstopt hy, en is derhalven de gene, die een verstopte ofte verhitte lever ofte milt hebben, seer schadelick: verweckt mede spanninge en opblasinge in den buyck, en verandert oock lichtelick in gal. Maer is gesont voor de longe, en versacht de rauwigheydt van de keel: ende en is niet te heet, noch en vlieght soo in ‘t hooft niet, ofte en beschadight de zenuwen niet. Wrange Wijn heeft onder alle wijnen de minste wermte, blijft langh in den buyck, ende en gaet niet haest door de aderen, noch en schiet niet ras door het water af. Soo dat hy goet is voor den buyck-loop: maer quaet voor de gebreken der borst en longe. Want hy hout het op-spouwen tegen. Het is de beste wijn, soo veel den smaeck belanght, die tusschen beyde gaet, en niet al te soet, noch al te wrangh en is.

Daer en is oock geen kleyn onderscheyt onder de wijnen van wegen den reuck. Want die een wijnigen en goeden reuck hebben verquicken het herte, vermeerderen de geesten, verheugen het gemoet, en verstercken alle de krachten van het Lichaem. Maer de wijnen die geen reuck en hebben, zijn slechter, en zijn tot volmaecktheyt van de wel-rieckende wijnen niet gekomen. Waeromse oock met sulcken begeren van de maegh niet na haer genomen en werden, noch soo wel verteert, noch en geven oock soo goet voedsel niet, ofte soo goeden stoffe voor de geesten, noch en verstercken het herte soo veel niet, noch en verquicken soo niet het heele lichaem. Maer die eenen vreemden smaeck hebben, het zy na het vat, ofte verdervinge, ofte datter yet onder gemenght is, gelijck de geswavelde, zijn allegader schadelick.

Wt de verwe en kan men soo wel van de Wijn niet oordeelen, als uyt den reuck en smaeck. Dan daer kan men oock wat uyt raden. Want Witte Wijn verwermt minder als de geelachtige: maer daer is noch onderscheyt in de witte. Sommige zijn waterachtigh, en niet alleen wit, maer oock dun. Dese en zijn niet sterck, trecken niet veel in ‘t hooft, maken wel water, en zijn de heete en galachtige gematigheyt bequaem. Nochtans werdender eenige onder de witte Wijnen gevonden, die in dunnigheyt en klaerheyt het water so gelijck sijn, dat mense met het oogh daervan naeulicks onderscheyden en kan, en vallen even-wel sterck en heel verwermende.

De Swarte, of Bruyn-roode Wijn is dick van gestaltenis, valt meestendeel soet, en voedt meer dan eenige andere, maer maeckt dick en grof bloet, blijft langh in de maegh hangen, verstopt de lever en milt, en vervult het hooft met sware dampen. Hy is de ongesontste van alle wijnen, insonderheyt als hy door outheyt noch dicker geworden is.

Wijnige, of Vyerige Wijn, dat is na den gelen, of gulden treckende, is middelmatigh tusschen de Witten en Swarte te rekenen. Die noch wat bleycker is, en na den Witten meer treckt, by de Latijnen Vinum fulvum genoemt, gelijck de Rijnsche Wijn, is de beste en bequaemste, om het hert, en alle de krachten te verstercken.

Roode Wijn is gemeenlick soo werm niet, insonderheyt den Bleeck-rooden, maeckt goet bloet, ende en beswaert het hooft niet, is de mont en de maegh aengenaem, die hy mede door sijn tճamen-treckende kracht wat versterckt. Maer indien hy daer-beneffens dick van gestaltenis valt, soo en is hy de Lever en Milt, om de verstoppingen die hy aldaer veroorsaeckt, niet seer bequaem.

Maer met dese verwen gaet gemeenlick de mate van de gestaltenis. De dunnigheyt is insonderheyt in den witten en waterachtigen wijn: daer na in den Wijnigen: de dickigheyt in den Swarten en Roden. Dick zijn oock de soete en wrange. Daer en is oock niet weynigh aen gelegen, dat men op de dunnigheyt en dickigheyt van de Wijn lette. Want de dunne schieten haest door, en zijn alderbequaemst, alsser haestige versterckingen der krachten van noode is, sy openen, doen sweeten, en water maken, en reynigen den loop des waters, dan geven den Lichame weynigh voedsels. Maer de dicke geven veel voedsels, dan blijven langer in de leden steken, en verwermen en verdroogen de selve, en veroorsaken dickwils veel verstoppingen.

Den ouderdom maeckt mede groote verandering onder de Wijnen. De Most is dick, en windachtigh, verweckt colijck, en graveel, en belet den water-loop: maer maeckt gemeenlick den buyck weeck, en die dat niet en doet, is soo veel te erger: en veroorsaeckt dickwils groote krimpselen in de dermen, en root-melizoen, en diergelijcke gebreken. Het welck meest van de Most komt, die uyt suyrachtige en werme druyven vloeyt.

Nieuwe Wijn, die noch wat van de mostachtige soetigheyt behouden heeft, en wert niet lichtelick door het lichaem verdeelt, en maeck rommeling in den buyck, de maegh, en het gantsche ingewant met winden vervullende.

Oude wijn, te weten de gene, die door ouderdom [175] tusschen scherp en sterck geworden is, beschadight de zenuwen, en vervult de herssenen met vele dampen, en verhit het lichaem.

De Wijn die in ouderdom tusschen beyde is, valt tot alles de bequaemste. Want door den ouderdom openbaert den wijn sijn wermte: de welcke weynigh kracht heeft in den nieuwen, meer in de gene, die wat ouder is, meest in de gene, die over het jaer is. Doch hier in valt mede verandering na den aert en nature van den wijn. Want sommige zijn sterck en wijnigh, die seer verwermen, seer goet zijn voor een koude maegh, de teringe helpende, en de slijmachtige vochtigheden verdrijvende: dan sy klimmen wat in ‘t hooft. Sommige zijn slapper, en hare krachten zijn oock in alles minder. Sommige gaen tusschen beyden. Eenige mogen tegen ‘t leggen, sommige werden terstont suyr, ofte verschraelt.

Behalven alle dese verscheydenheyt der Wijnen, maeckt het Lant daer de selve wasschen, noch een groot onderscheyt. Hier te Lande is de Fransche de gemeenste; de Spaensche, de Malvasy, en de Muscatell’Te sterckste: maer de Rijnsche (die van den professor Baudius voor den besten borger van Dordrecht plagh gerekent te werden) den lieffelicksten, soo van smaeck, als van reuck.

De Malvasey komt uyt een Griecx eylant, tegen-woordigh Candia en eertijdts Creta genoemt, alwaer groote ketelen langs de zee-kant staen, daerse in gesoden wert. Maer die niet verder als Italyen en gaet, die wert niet gesoden. Sy is tweederley, de eene soet, sulcx als eygentlick Malvasia heet, ofte Malvasia dolce: de ander is rinsch, die niet gesoden en wert, sulcx als Malvasia garba, ofte Liatico genaemt is. Dese heb ick veel te Venetyen, dan hier noch noyt gesien. Muscatel Wijn wascht mede in het selfde eylant, en op andere plaetsen. Die van Frontignac in Languedock, heb ick op de plaets selve gedroncken, en is den aengenaemsten dranck die men soude mogen wenschen, en daer voor oock door geheel Vranckrijck en elders vermaert.

Wijn Tint, ofte Wijn van Alicanten komt uyt den zee-kant van Spaengien, en wascht meest in Catalonyen, en by Alicanten, en van daar wert hy hier te lande gebracht; maer meer gebruyckt om den buyck-loop te stoppen, dan om veel van te drincken: anders, als hy noch jongh en mostigh is, smaeckt hy seer soet, doch ontstelt de herssenen seer.

Dewijl dan soo grooten verscheydenheyt onder de Wijnen gevonden werdt, soo is lichtelick te sien, dat sy niet allegader even gesont, en allegader een yegelik niet even bequaem en zijn. Dan in ‘t gemeen zijn dat de beste Wijnen, die van smaeck tusschen soet en wrang zijn, wel ruycken, klaer ofte wat na den gelen trecken, niet te dun ofte te dick, nochtans meer na de dunnigheyt komende, niet te sterck ofte te slap, niet te jongh ofte oock al te oudt.

Alsoo de Wijn voor vele te sterck valt, soo is al van ouden tijden in ‘t gebruyck geweest, den selven met water te mengen: en den dullen Godt, gelijck Plutarchus spreeckt (lib. anseni sit gerendare respublica.) door den nuchteren en soberen te bedwingen. Het welck den wijn niet alleen lieffelicker en maeckt, gelijck Athenaeus betuyght 15. Deipnos. 5. maer oock veel gesonder, te weten, daer goet water is. Want, gelijck Hippocrates in ‘t boeck van dկude Genees-konst betuyght, den ongemenghden ofte ongewaterden Wijn veel gedroncken, maeckt den mensche eenighsins slap, en beneemt een groot deel van sijn krachten. Het welck den Poëet Ovidius oock te kennen wil geven met dese verskens:

Gelijck onmatigh spel ontrent de jonge vrouwen Kan menigh ongemack, en vreemde qualen brouwen: Soo baert ons oock de wijn, gedroncken sonder maet, Verswackingh in de kracht, en menigh ander quaet.

Maer hier te Lande, daer wy niet wel versien en zijn van soo goet water, mogen wy den wijn liever ongewatert drincken, dan daer rauw water by-doende onse Lichamen gichtigh ofte ten minsten rappigh en schurft maken. Want de Rijnsche Wijn vereyscht immers geen water om te verkoelen: en de Fransche hoe heet hy is, heeft so veel waterachtigheyt en slijmerigheyt, dat hy de menschen van Vranckrijk, al doen sy daer seer goet water by, al te lichtelick vol krauwagie maeckt. Voorts oock de heete Spaensche Wijnen werden wrang en onlieffelik: als men daer water by doet: en de Italiaensche wel-rieckende Wijnen, als oock die sy Vino Greco ofte Griecksche Wijn noemen, die fijn van deelen zijn, worden onlieffelick van smaeck, alsser water by gedaen is. Dan de stercke dicke wijnen verdragen wel water, insonderheydt de Sicilaensche, die dan oock beter van smaeck worden, dan sy sonder water zijn. Dit heb ick oock te Montpellier hoogh in Vranckrijck gesien in onse gewoone tafel-wijn, die ick noch dաnder studenten niet en konde sonder water drincken, hoe-wel wy sulcks pooghden te doen, sonder dat even-wel yemant van allen eenigh schurft gewaer werde, door dat het water heel suyver en klaer was, en de wijn sterck en volkomen rijp.

Soo verre is ‘t by de luyden hier te Lande van wijn met water te drincken, dat sy selve het water, dat de nature daer in doet wassen, daer uyt trecken, en drincken alleen den geest, die wy gemeenlick Brande-wijn noemen, waer mede meenigh dronckaert sijn leven verkort. Insonderheydt de gene die heet van naturen is, ofte met galachtige vochtigheyt overladen. Die hy noch meer ontsteeckt, en verdroogt, en de Lever, gelijck men seydt, verbrant. Want hy is by-nae heet tot in den vierden graedt. Anders is hy seer bequaem in koude lichamen, en koude gebreken. Want in sulcke verquickt en vermeerdert hy de natuerlicke wermte, versterckt alle de krachten des lichaems, en doet yemant die flaeuw is wederom tot sijn selven komen. [176] Siet verder van den Brande-wijn by Dr. Lemnius in sijn 2. boeck van de Verborgen wonderen der Naturen op het 34. capittel.

Van suyren wijn wort Edick, ofte Wijn-azijn gemaeckt, die verkoelt en maeckt de maegh graeygh, en lust om te eten. Is bequaem in de gene, die galachtigh, en heet van bloet zijn: maer gantsch ondienstigh voor de gene, die kout van aerdt, en swaermoedigh zijn, gelijck Galenus schrijft 1. Simp. 31. De selfde kracht heeft ‘t sap van onrijpe druyven, Verjuys genoemt, maer en is niet bequaem, alsser eenige verstoppinge in de milt ofte lever is. Dan geen van beyde wert tot dranck, maer alleen tot sauce gebruyckt. Ick heb even-wel gelesen in de Historye, die in ‘t jaer 1632. van onse Nederlantsche Oorlogen te Romen gemaeckt is by Famianus Strada, in ‘T 8. boeck, dat de vermaerde Chiapin Vitelli, zijnde boven maten swaerlijvigh, en so vet en dick van buyck, dat hy den selven met swachtel om den hals most op-schorten, en daer verdriet, als in den oorlog seer hinderlick, in krijgende, hem gantsch van de wijn hiel, en daer na al sijn leven niet als azijn en dronck, waer door hy rancker werden, en sijn lichaem 87. pont af-nam.

Van Wijn.

Het XVIII Kapittel.

‘O wijn, machtig nat! ‘Wijngaard zoete vruchten! Gij laat de bleke zorg en alle droefheid vluchten. Gij jaagt de vrees weg en geeft een blode man dat hij ook voor een prins vrijmoedig spreken kan. Hij schijnt vet te zijn ofschoon dat hij bijster schraal is, hij beeldt zich rijkdom in al is hij maar kaal, hij pocht op zijn beleid en niemand is zijn gelijke, een hoofd vol zoete most dat is een koninkrijk. Indien een jonge vrouw uw krachten komt te smaken zal ge haar gulle jeugd, haar lusten gaande maken. En als ze boven mate zich met uw vocht begiet dan kent ze haar eigen man, haar echte hoeder niet. Ge komt door uw hulp een domme geest verlichten, ge komt een traag verstand een versje leren dichten. Ge maakt dat menig vorst zijn hoge staat vergeet en zoals het hem betaamt zijn plichten niet weet. Maar gij noch evenwel zoals we kunnen merken plag niet overal op een en dezelfde manier te werken. Hier wordt een deftig man door u als een schaap en daar een hoog gemoed als een echte aap. En zo je noch een keer voor hem wilt laten tappen zal hij in korte stond als een ekster klappen. En zo ge verder gaat wordt een mens een zwijn, ziet daar, zoete jeugd, de krachten van de wijnռi>.

Wijn is een betere en bekwamere drank dan dat water. Want al is het dat het de dorst net zo goed verslaat als de wijn, indien men nochtans op de gezondheid goed wil letten dan zal men wijn ver boven water houden. Want wijn is niet alleen voor de natuur aangenamer, maar het verteren en verzenden van het voedsel wordt daardoor meer geholpen. Evenwel hebben de Romeinse wetten verboden aan de vrouwen om wijn te drinken. Ja, koning Romulus (zoals Plinius verhaalt in 14 Naturalis 13] liet diegene niet straffen die daarom zijn vrouw met een stok had dood geslagen. Hierom was het onder de Romeinen de manier (Plinius citaat en Athenaeus 20] dat de vrienden hun nichten met een kus begroetten. (om te ruiken of ze wijn gedronken hadden)

Van de aard en natuur van de wijn zijn de auteurs van verschillende meningen. Ze staan wel allen toe dat hij warm is, maar of hij warm en vochtig of warm en droog is daarin verschillen ze. Wij zullen de reden van beide zijden vanwege de kortheid overslaan en alleen voorstellen hetgeen waarvan we denken dat het met de waarheid overeenkomt en houden het met diegene die denken dat wijn kracht geeft om te verwarmen en te verdrogen. En indien er niets anders was dat zulks aantoonde dat de wijn veel van de natuur van het vuur had dan zou dit alleen genoeg wezen dat de geest, die daaruit getrokken wordt [173] (en waarvan de wijn zijn gehele kracht heeft) en de fijnste brandewijnen die meestal van die geest hebben, zeer gemakkelijk branden. Vanwege deze geest en de brandende, hete en droge natuur wordt de wijn vaak vele jaren goed gehouden. Maar hetzelfde bewijst ook genoeg hetgeen hij doen kan. In wonden en zweren wordt de wijn goed gebruikt en vooral de geest of brandewijn die het schoon houdt en van alle vuiligheid zuivert. Ook maakt sterke en milde wijn dorstig en belet de slaap en toont ook door andere wegen aan, bijvoorbeeld als geneesmiddel of als voedsel, zijn verwarmende en verdrogende kracht. Want hij verdroogt niet zoals sommige menen als geneesmiddel en bevochtigt als voedsel. Want hij heeft een natuur en toont dezelfde krachten in wat voor gelegenheid hij gebruikt wordt en als voedsel genomen maakt hij bloed, maar van zijn aard, te weten warm en droog. Alzo de wijn zoals we hier tevoren gezegd hebben van dat soort voedsel is wat niet alleen het bloed vermeerdert, maar ook zijn hoedanigheid enigszins verandert. Want als hij gedronken wordt door iemand die gematigd van aard is dan maakt hij zijn bloed warm en droog, door een die zelf warm en droog is dan vermeerdert hij zulke ongesteldheid, door een die koud en vochtig is dan verandert hij zodanige ongesteldheid.

De wijn is dan een medicamenteus voedsel, warm en droog, de ene in de eerste en de andere in de tweede en sommige in de derde graad. Zodat de ouden, omdat hij niet met zijn hoedanigheden het lichaam zou veranderen, plagen de wijn met water te drinken zoals noch tegenwoordig in Frankrijk en andere plaatsen gebruikelijk is en in Italië wordt hij met water geperst. Waardoor vooral zijn drogende kracht gebroken wordt. Want al wordt zijn warmte ook wat verandert, zo wijkt die niet zo veel voor de koude van het water, maar de droogte wordt sneller veranderd en tot matigheid gebracht zodat gewaterde wijn niet ten onrechte voor warm en vochtig gehouden mag worden.

Al hetgeen wat tot dusverre gezegd is moet verstaan worden van rijpe wijn. Want alle wijn, van wat voor aard het is, als hij maar rijp is heeft kracht om te verwarmen en te verdrogen, maar als hij niet rijp is en meer naar onrijpe wijndruiven als naar de wijn smaakt dan wijkt hij veel van de natuur van de echte wijn af.

Ondertussen is er ook in het verdrogen en verwarmen [174] van de echte wijn geen klein verschil en niet alleen vanwege zijn ouderdom, maar ook vanwege zijn natuur zelf. Want de ene wijn is sterker en mag meer water verdragen voor hij verandert dan een ander en zulke zijn ook meer verwarmend en verdrogend.

Maar men stelt zeer veel verschillende wijnen naar de smaak, reuk, kleur, dikte of dunheid, dat is in de vorm en ganse stof van de wijn als ook naar het land waar hij groeit waardoor we van zijn hoedanigheid oordelen.

Want de smaak aangaat, de echte zoete wijn voedt het beste en alzo hij niet alleen de tong en mond, maar ook de maag en ingewand aangenaam is zo wordt hij begeerlijk door haar ontvangen. Maar als hij wat dikachtig is, dan verstopt hij en is derhalve diegene die een verstopte of verhitte lever of milt hebben zeer schadelijk, verwekt mede spanning en opblazen in de buik en verandert ook gemakkelijk in gal. Maar is gezond voor de longen en verzacht de rauwheid van de keel en is niet te heet, noch vliegt niet zo in het hoofd of beschadigt de zenuwen. Wrange wijn heeft onder alle wijnen de minste warmte, blijft lang in de buik en gaat niet snel door de aderen, noch schiet niet snel door het water af. Zodat hij goed is tegen buikloop, maar slecht voor de gebreken van de borst en longen. Want hij houdt het opspuwen tegen. Het is de beste wijn in zover als de smaak aangaat die tussen beide zit en niet al te zoet of al te wrang is.

Er is ook geen klein verschil onder de wijnen vanwege de reuk. Want die een wijnachtige en goede reuk hebben verkwikken het hart en vermeerderen de geesten, verheugen het gemoed en versterken alle krachten van het lichaam. Maar de wijnen die geen reuk hebben zijn slechter en zijn niet tot de volmaaktheid van de wel riekende wijnen gekomen. Waarom ze ook niet met zo’n begeerte door de maag tot zich genomen worden, noch zo goed verteerd worden en geven ook niet zo’n goed voedsel of zo’n goede stof voor de geesten, noch versterken het hart niet zoveel, noch verkwikken niet zo het hele lichaam. Maar die een vreemde smaak hebben, hetzij naar het vat of bederven of dat er iets onder gemengd is, zoals de gezwavelde, zijn allen schadelijk.

Uit de kleur kan men niet zo goed de wijn beoordelen als uit de reuk en smaak. Dan men kan daar ook wat uit raden. Want witte wijn verwarmt minder dan de geelachtige, maar er is noch verschil in de witte. Sommige zijn waterachtig en niet alleen wit, maar ook dun. Die zijn niet sterk en trekken niet veel in het hoofd, maken wel water en zijn voor de hete en galachtige gesteldheden geschikt. Nochtans worden er enige onder de witte wijnen gevonden die in dunheid en helderheid het water zo gelijk zijn dat men ze met het oog daarvan nauwelijks onderscheiden kan en vallen evenwel sterk en heel verwarmend.

De zwarte of bruinrode wijn is dik van vorm, valt meestendeels zoet en voedt meer dan enige andere, maar maakt dik en grof bloed, blijft lang in de maag hangen, verstopt de lever en milt en vervult het hooft met zware dampen. Hij is de ongezondste van alle wijnen en vooral als hij door ouderdom noch dikker geworden is.

Wijnige of vurige wijn, dat is naar het gele of goud trekkende, is middelmatig tussen de witte en zwarte te rekenen. Die noch wat bleker is en meer naar het witte trekt, bij de Latijnen Vinum fulvum genoemd zoals de Rijnse wijn, is de beste en geschiktste om het hart en alle krachten te versterken.

Rode wijn is gewoonlijk niet zo warm en vooral de bleekrode, maakt goed bloed en bezwaart het hooft niet, is de mond en de maag aangenaam die hij mede door zijn tezamen trekkende kracht wat versterkt. Maar als hij daarnaast dik van vorm valt dan is hij de lever en milt, om de verstoppingen die hij daar veroorzaakt, niet zeer goed.

Maar met deze kleur gaat gewoonlijk de mate van de vorm. De dunheid is vooral in de witte en waterachtige wijn, daarna in de wijnige, de dikkigheid in de zwarte en rode. Dik zijn ook de zoete en wrange. Er is ook niet weinig aan gelegen dat men op de dunheid en dikkigheid van de wijn let. Want de dunne schieten snel door en zijn aller geschiktst als er snelle versterkingen van de krachten nodig zijn, ze openen, laten zweten en maken water, reinigen de loop van het water, maar geven het lichaam weinig voedsel. Maar de dikke geven veel voedsel, dan blijven langer in de leden steken en verwarmen en verdrogen die en veroorzaken vaak veel verstoppingen.

De ouderdom maakt mede grote verandering onder de wijnen. De most is dik en windachtig, verwekt koliek en nierstenen en belet de waterloop, maar maakt gewoonlijk de buik week en die dat niet doet is zoveel te erger en veroorzaakt vaak grote krimping in de darmen en rodeloop en dergelijke gebreken. Want het meest van de most komt die uit zuurachtige en warme druiven vloeit.

Nieuwe wijn, die noch wat van de mostachtige zoetigheid behouden heeft, wordt niet gemakkelijk door het lichaam verdeeld en maak rommeling in buik en maag en vervult het ganse ingewand met winden.

Oude wijn, te weten diegene die door ouderdom [175] tussen scherp en sterk geworden is beschadigt de zenuwen en vervult de hersens met vele dampen en verhit het lichaam.

De wijn die in ouderdom tussen beide staat valt tot alles de beste. Want door de ouderdom openbaart de wijn zijn warmte die weinig kracht heeft in de nieuwe en meer in diegene die wat ouder zijn en het meest in diegene die over het jaar zijn. Doch hierin valt mede verandering naar de aard en natuur van de wijn. Want sommige zijn sterk en wijnig die zeer verwarmen en zeer goed zijn voor een koude maag, de tering verhelpen en de slijmachtige vochtigheden verdrijven, dan ze klimmen wat in het hoofd. Sommige zijn slapper en haar krachten zijn ook in alles minder. Sommige gaan tussen beiden. Enige kunnen tegen het liggen, sommige worden terstond zuur of verschralen.

Behalve alle deze verschillen van de wijnen maakt het land waar ze groeien noch een groot verschil. Hier te lande is de Franse de algemeenste, de Spaanse, de malvezij en de muskadel de sterkste, maar de Rijnse (die door de professor Baudius voor de beste burger van Dordrecht gerekend plag te worden) de liefelijkste en zo van smaak als van reuk.

Malvezij komt uit een Grieks eiland dat tegenwoordig Candia en eertijds Creta genoemd werd waar grote ketels langs de zeekant staan waar ze in gekookt wordt. Maar die niet verder dan Italië gaat, die wordt niet gekookt. Er zijn twee soorten van, de ene is zoet, wat de eigenlijke malvezij is en heet Malvasia dolce, de ander is zurig die niet gekookt wordt en die Malvasia garba of Liatico genoemd wordt. Die heb ik veel te Veneti, dan hier noch nooit gezien.

Muskadelwijn groeit mede in hetzelfde eiland en op andere plaatsen. Die van Frontignac in Languedoc heb ik op de plaats zelf gedronken en is de aangenaamste drank die men zou mogen wensen en daardoor ook door geheel Frankrijk en elders vermaard.

Wijn tint of wijn van Alicante komt uit de zeekant van Spanje en groeit meestal in Cataloni en bij Alicant en vandaar wordt het hier te lande gebracht, maar meer gebruikt om de buikloop te stoppen dan om veel van te drinken, anders als hij noch jong en mostig is, smaakt hij zeer zoet, maar ontstelt de hersens zeer.

Omdat er dan zulke grote verschillen onder de wijnen gevonden worden is het gemakkelijk te begrijpen dat ze niet allen even gezond en allen voor iedereen niet even goed zijn. Dan in het algemeen zijn dat de beste wijnen die van smaak tussen zoet en wrang zijn, goed ruiken, helder of wat naar het gele trekken, niet te dun of te dik, nochtans meer naar de dunheid komen en niet te sterk of te slap, niet te jong of ook al te oud.

Omdat de wijn voor velen te sterk valt is al van oude tijden in het gebruik geweest om die met water te mengen en de dolle God, zoals Plutarchus spreekt, (lib anseni sit gerendare respublica) door de nuchtere en sobere te bedwingen. Wat de wijn niet alleen liefelijker maakt, zoals Athenaeus betuigt in 15 Deipnosophistae 5, maar ook veel gezonder, te weten waar goed water is. Want zoals Hippocrates in het boek van de oude geneeskunst betuigt, de ongemengde of ongewaterde wijn die veel gedronken wordt maakt de mensen enigszins slap en beneemt een groot deel van zijn krachten. Wat de poëet Ovidius ook te kennen wil geven met dit versje:

‘Zoals onmatig spel omtrent de jonge vrouwen kan menig ongemak en vreemde kwalen brouwen. Zo baart ons ook de wijn, gedronken zonder maat verzwakking in de kracht en menig ander kwaad’.

Maar hier te lande waar we niet goed voorzien zijn van zulk goed water mogen we de wijn liever ongewaterd drinken dan er rauw water bij te doen en ons lichaam jichtig of tenminste rappig (=schurftig) en schurftig te maken. Want de Rijnse wijn vereist immers geen water om te verkoelen en de Franse hoe heet het ook is heeft zoveel waterachtigheid en slijmerigheid dat hij de mensen van Frankrijk, al doen ze daar zeer goed water bij, al te snel vol jeuk maakt. Verder worden ook de hete Spaanse wijnen wrang en onlieflijk als men daar water bij doet en de Italiaanse goed riekende wijnen en ook die ze Vino Greco of Griekse wijn noemen die fijn van delen zijn worden onlieflijk van smaak als er water bij gedaan wordt. Dan de sterke, dikke wijnen verdragen wel water en vooral de Siciliaanse die dan ook beter van smaak worden dan ze zonder water zijn. Dit heb ik ook te Montpellier hoog in Frankrijk gezien in onze gewone tafelwijn die ik noch de andere studenten niet kon drinken zonder water, hoewel we dat wel probeerden, zonder dat evenwel iemand van ons allen enige schurft gewaar werd doordat het water heel zuiver en helder was en de wijn sterk en volkomen rijp.

Zover is het bij de lieden hier te lande van wijn met water te drinken dat ze het water dat de natuur daarin laat groeien er uittrekken en alleen de geest drinken die we gewoonlijk brandewijn noemen waarmee menig dronkaard zijn leven verkort. Vooral diegene die heet van naturen zijn of met galachtige vochtigheid overladen. Die hij noch meer ontsteekt en verdroogt en de lever, zoals men zegt, verbrand. Want hij is bijna heet tot in de vierde graad. Anders is hij zeer goed in koude lichamen en koude gebreken. Want in zulke verkwikt en vermeerdert hij de natuurlijke warmte, versterkt alle krachten van het lichaam en laat iemand die flauw is weer tot zichzelf komen [176] Ziet verder van de brandewijn bij dr. Lemnius in zijn 2de boek van de verborgen wonderen van de natuur in het 34ste kapittel.

Van zure wijn wordt edik of wijnazijn gemaakt die verkoelt en de maag graag maakt en lust om te eten. Is geschikt in diegene die galachtig en heet van bloed zijn, maar gans ondienstig voor diegene die koud van aard en zwaarmoedig zijn zoals Galenus schrijft in 1 Simp. 31. Dezelfde kracht heeft het sap van onrijpe druiven dat verjus genoemd wordt maar is niet geschikt als er enige verstopping in de milt of lever is. Dan geen van beide wordt tot drank, maar alleen voor sausen gebruikt. Ik heb evenwel gelezen in de historie die in het jaar 1632 van onze Nederlandse oorlogen te Rome gemaakt is door Famianus Strada in het 8ste boek dat de vermaarde Chiapin Vitelli die bovenmate zwaarlijvig en zo vet en dik van buik was dat hij die met zwachtel om de hals moest opschorten en daar verdriet kreeg omdat het in de oorlog zeer hinderlijk was en zich geheel van de wijn onthield en daarna zijn hele leven niets anders dan azijn dronk waardoor hij ranker werd en zijn lichaam 87 pond afnam.

Van Bier.

Het XIX. Capittel.

Wie kander van het Bier den rechten aert beschrijven, En of het dienstigh is voor alderhande lijven? Dewijl het wort gekoockt uyt veelderhande graen, En datter selsaem kruyt oock onder wort gedaen. De waters even-selfs zijn niet van eener krachten, Het eene wort geput uyt ongesonde grachten, Het ander uyt een beeck, of uyt een driftigh zant, Het ander uyt een poel, of uyt een siltigh lant. Ick sal dan, Hollants volck, in weynigh hier besluyten, En op dit gantsch beslagh een korten regel uyten; Maeckt dat sigh uwen dranck in dese palen hout, Niet al te bijster jongh, niet al te lijdigh oudt.

Bier wert gelooft een nieuw, en niet langh gevonden brouwsel te wesen. Maer ick vinde al in den Griekschen history-schrijver Diodorus van Sicilyen, hoe hy in sijn eerste boeck verhaelt, dat Osiris, Koning van Egypte, ‘t gebruyck van den Wijn gevonden, en de Werelt geleert heeft, en op de plaetsen, daer de Wijnstock niet en wilde aerden, het volck gewesen heeft, eenen drank van Gerste te maken, den welcken den Wijn in goede reuck weynigh weeck. En hy seyt, dat de Egyptenaers van Osiris, tot de tijde van Alexander de Groote, die aldaer de Stadt Alexandryen gebouwt heeft, meerder als thien duysent jaer, rekenen, ofte, gelijck sommige schrijven, wat minder als drie-en twintigh duysent.

Men kan niet wel in ‘t gemeen seggen, van wat aert en nature het Bier zy, dewijl het so seer verscheyden is, van wegen de stoffe, het water, den ouderdom, de maniere van bereyden. Het wert hier te Lande gemeenlick gebrouwen van Water, Gerste-mout, somtijts oock Terwe of Spelte, en de bloemen ofte bellen van de Hoppe. Dese verscheyden deelen hebben elck hun eygen en besondere krachten. Want het Water daer het Bier van gebrouwen wert, is kout en vocht, ‘t Mout is droogende en af-vagende, met wat wermte: de Terwe en Spelte zijn middelmatigh werm, en droogh: de Hoppe verwermt en verdrooght in den tweeden graed, beroert het hooft, en vervult dat met waesdomme, verweckt het water-maken, en heeft oock een af-vagende en openende kracht.

Het Bier dat van Terwe gebrouwen werdt, geeft meer voedtsel als het geene dat van de Gerst komt, verwermt, en vervochtight oock meer, insonderheyt dewijl by de Terwe gemeenlick minder Hop gedaen werdt, als by de Gerst. Dewijl oock de Terwe wat taeyer gijl geeft, als de Gerst: soo maeckt het Terwen-bier oock taeyer vochtigheden in ‘t Lichaem, maeckt lichtelicker verstoppinge, insonderheyt soo het niet heel klaer en is, en drijft ‘t water soo seer niet af.

Bier van Gerste gebrouwen en verwermt soo seer niet van wegen de gerste, maer alsooder dickwils veel Hoppe by gedaen wert, soo krijght het daer van een verwermende en verdroogende kracht, het voedt minder, en maeckt dunder sap in ‘t lichaem, en set het water beter af. Het gene van terwe en gerst onder een gesoden wert, heeft oock een gemengde kracht. Dat van geen mout, maer alleen van koren in de Son gedrooght, gebrouwen is, heeft meer overtollige vochtigheyt, en maeckt dickwils verstoppinge in de kleyne aderkens, en kortheyt op de borst. Hoeder meer Hoppe by gedaen wert, hoe het meerder drooght, maer minder voedt, soo licht niet en verstopt, en meer water doet maken.

Maer het meeste onderscheyt van de Bieren komt uyt ‘t Water. Want dewijl het water van dեen plaets ofte dաnder seer verscheyden valt, en het Bier niet anders en is als water met mout en hop op-gesoden, soo en kan het niet geschieden, ofte den aerdt van het water blijft oock in het Bier. Daerom die van de nature der Bieren wel wil oordeelen, die moet insonderheyt wel letten, op de nature van de Wateren. Want die geven sommige Bieren eenige bysonder eygenschappen. Waer toe niet weynigh en helpt de maniere van brouwen, het het Bier toe maken.

Jongh of Versch Bier, dat noch niet wel geresen en gesoncken is, doet den lichame veel hindernis, gelijkerwijs wy van de Most geseyt hebben. ‘T maeckt winden in den buyck, doet het graveel in de nieren en blaes groeyen, en veroorsaeckt veel verstoppingen.

Suer Bier is de zenuwen en de nieren hinderlick, beroert de maegh, en doet in ‘t Lichaem quaden vochtigheden groeyen.

Maerts-Bier, dat in de Maert gebrouwen zijnde niet voor de Somer en plagh gedroncken te werden, is soo klaer als wijn en by-nae soo sterck, wert hier te Lande by sommige voor ongesont gehouden, als crimpselen in den buyck maeckende: dan de gene die het ghewendt zijn, en voelen dit ongemack niet. Maer men moet wachten, dat het niet al te oudt ende te straf en wert: want dan wringht het te seer in de keele, ende buyck, en is de zenuwen quaet. Voorts is het dunste ende lichte Bier wel kout en vocht van aerdt, door dien dat de waterige eygentheyt en stoffe in’t selve wel de meeste is: het en is nochtans niet gantsch sonder eenige wermte. Maer de dicke Bieren zijn veel wermer; doch minder als de wijn, die oock veel dunder ende fijnder van stoffe is.

Bier dat wel gesoden, en klaer is, niet te jong ofte te oudt, is voor alle menschen bequaem om te drincken.

Van suer Bier wert mede Azijn gemaeckt, dan en is soo sterck niet, als Wijn-azijn.

Onder de Griecksche Epigrammata lesen wy dit Schimp-dicht van Iulianus tegens den wijn van gerste gemaeckt, by ons Bier genaemt:

Wie zijt ghy, lieve vrient? Soudt ghy met Bacchus wesen Van alle man bemint, van yeder een gepresen? Van Iupiter geteelt? Neen, die en zijtje niet, Gelijck men aen u verw en al uw wesen siet. Ghy zijt van quaden reuck, en uwe dampen stincken, O! ‘t is een ander nat daer van de Goden drincken, Dat heeft een frisschen geur, en vry al wat beter smaeck, My dunckt ick word een God als ick het vocht genaeck. Voorwaer ghy zijt geteelt daer noyt geen druyf en groeyde, En daer noyt acker-man haer gulle rancken snoeyde, Ghy kreeght u wesen niet uyt ‘s wijngaerts edel hout, Maer uyt een brouwers kuyp, en vunstigh gersten-mout.

Van Bier.

Het XIX. Kapittel.

‘Wie kan er van bier de echte aard beschrijven en of het dienstig is voor allerhande lijven? Terwijl het wordt gekookt uit vele soorten graan en dat er zeldzaam kruid ook onder wordt gedaan. De waters zelf zijn niet van een en dezelfde kracht, het ene wordt geput uit ongezonde grachten. Het ander uit een beek of uit een driftig zand, het andere uit een poel of uit een ziltig land. Ik zal dan, Hollands volk, in weinig hier besluiten en op dit gans beslag een korte regel uiten. Maakt dat zich uw drank binnen deze perken houdt, niet al te bijster jong en niet al te lijdend oud’.

Van bier wordt geloofd dat het een nieuw en niet lang geleden gevonden brouwsel is. Maar ik vind al bij de Griekse historieschrijver Diodorus van Sicili hoe hij in zijn eerste boek verhaalt dat Osiris de koning van Egypte het gebruik van de wijn gevonden en de wereld geleerd heeft op de plaatsen waar de wijnstok niet wilde aarden het volk gewezen heeft om een drank van gerst te maken die van wijn weinig in goede reuk afwijkt. En hij zegt dat de Egyptenaren van Osiris tot de tijd van Alexander de Grote, die daar de stad Alexandrië gebouwd heeft, meer dan tienduizend jaar rekenen of, zoals sommige schrijven, wat minder dan drieëntwintig duizend.

Men kan niet goed in het algemeen zeggen, van welke aard en natuur het bier is omdat het zo zeer verschilt vanwege de stof, het water, de ouderdom en de manier van klaar maken. Het wordt hier te lande gewoonlijk gebrouwen van water, gerste mout en soms ook van tarwe of spelt met de bloemen of bellen van de hop. Deze verschillende onderdelen hebben elk hun eigen en bijzondere krachten. Want het water waar het bier van gebrouwen wordt is koud en vochtig, het mout is verdrogend en afvegend met wat warmte, de tarwe en spelt zijn middelmatig warm en droog, de hop verwarmt en verdroogt in de tweede graad, beroert het hoofd en vervult dat met wasem, verwekt het water maken en heeft ook een afvegende en openende kracht.

Het bier dat van tarwe gebrouwen wordt geeft meer voedsel dan hetgeen dat van de gerst komt, verwarmt en bevochtigt ook meer, vooral omdat er bij tarwe gewoonlijk minder hop gedaan wordt dan bij gerst. Terwijl ook de tarwe wat taaier sap geeft dan gerst zo maakt het tarwebier ook taaiere vochtigheden in het lichaam, maakt gemakkelijker verstoppingen en vooral als het niet zo helder is en drijft het water niet zo erg af.

Bier dat van gerst gebrouwen is verwarmt niet zo zeer vanwege de gerst maar omdat er vaak veel hop bijgedaan wordt en dan krijgt het daarvan een verwarmende en verdrogende kracht, het voedt minder en maakt dunner sap in het lichaam en zet het water beter af. Hetgeen van tarwe en gerst onder elkaar gekookt wordt heeft ook een gemengde kracht. Dat van geen mout, maar alleen van koren in de zon gedroogd gebrouwen is heeft meer overtollige vochtigheid en maakt vaak verstoppingen in de kleine adertjes en kortheid op de borst. Hoe meer er hop bij gedaan wordt, hoe het meer droogt maar minder voedt en niet zo gemakkelijk verstopt en meer water laat maken.

Maar het meeste verschil van de bieren komt uit het water. Want terwijl het water van de ene plaats of de ander zeer verschillend valt en het bier niets anders is dan water met mout en hop opgekookt kan het niet zo gebeuren of de aard van het water blijft ook in het bier. Daarom die van de natuur van de bieren goed wil oordelen moet vooral goed letten op de natuur van de wateren. Want die geven sommige bieren enige bijzondere eigenschappen. Waartoe niet weinig helpt de manier van brouwen en het bier klaar maken.

Jong of vers bier dat noch niet goed gerezen en gezonken is laat het lichaam veel hindernis hebben net zoals we van de most gezegd hebben. Het maakt winden in de buik, laat de nierstenen in de nieren en blaas groeien en veroorzaakt veel verstoppingen.

Zuur bier is voor de zenuwen en de nieren hinderlijk, beroert de maag en laat in het lichaam kwade vochtigheden groeien.

Maarts bier dat in maart gebrouwen is en niet voor de zomer gedronken plag te worden is zo helder als wijn en bijna zo sterk, wordt hier te lande door sommige voor ongezond gehouden omdat het krimpingen in de buik maakt, dan diegene die het gewend zijn voelen dit ongemak niet. Maar men moet uitkijken dat het niet al te oud en te straf wordt want dan wringt het te zeer in de keel en buik en is de zenuwen kwaad. Verder is het dunste en lichte bier wel koud en vochtig van aard doordat de waterige eigenschappen en stoffen erin wel het meeste is, het is nochtans niet gans zonder enige warmte. Maar de dikke bieren zijn veel warmer, doch minder dan de wijn die ook veel dunner en fijner van stof is.

Bier dat goed gekookt en helder is, niet te jong of te oud, is voor alle mensen goed om te drinken.

Van zuur bier wordt mede azijn gemaakt, dan is niet zo sterk als wijnazijn.

Onder de Griekse Epigrammata lezen we dit schimpdicht van Julianus tegen wijn die van gerst gemaakt is wat bij ons bier genoemd wordt:

‘Wie bent gij, lieve vriend? Zou ge wel met Bacchus wezen en door alle man bemint, door iedereen geprezen? Door Jupiter geteeld? Nee, die bent ge niet zoals men aan uw kleur en al uw wezen ziet. Ge bent van kwade reuk en uw dampen stinken, o! Het is een ander nat waarvan de Goden drinken. Dat heeft een frisse geur en behoorlijk betere smaak, ik denk ik word een God als ik het vocht genaak. Voorwaar ge bent geteeld daar nooit een druif groeide en waar nooit een akkerman haar gulle ranken snoeide. Ge kreeg uw wezen niet uit ‘s wijngaards edele hout, maar uit een brouwerskuip en vunzig gerste mout’.



Van den Taback.

Het XX. Capittel.

Wat macher eenig volk speck, vlees, of hammen wenschen, Al dat maekt drabbig bloet, en onvermeuge menschen; Voor my ick weet een spijs die ick al beter houw, Die draegh ick in mijn sack, of in mijn wijde mouw. [178] Koom let om mijn bedrijf, ten zijn geen slechte saken, De kock dien ick gebruyck, dat zijn mijn eygen kaken, Mijn keucken is een pijp, een doos mijn schapperae, Die draegh ick altijt met, waer dat ick henen gae: Een blat is mijn gebraet, Van hier, grage monden, De schoorsteen is mijn neus, is dat niet wel gevonden? En roock dat is mijn dranck, wat pas ick op den wijn, Ick kan oock sonder hem gerust en vrolick zijn. ԋ en hoef aen geen servet mijn vingers af te vegen. Een kleyntje wel gebruyckt dat is een grooten segen: Die met de minste kost hem vrolick maken kan.

Dewijl wy nu van alderhande dranck gesproken hebben, soo en sal niet ondienstigh wesen, hier een weynigh by te voegen van den Taback, die wy mede in onse tale seggen te drincken, al is ‘t dat wy daer van geen vochtigheyt, maer alleen den roock of in trecken.

Taback heeft den naem nae een lantschap van West-Indyen daer hy veel wast, even gelijck de wortel China, en Mechoacan heeft, beyde in de Apoteken bekent. Hy heeft mede den naem van Nicotiaen, na eenen Nicotius, die den selfden, gesant in Portugael zijnde, van daer alder-eerst in Vranckrijck bracht in ‘t jaer 1560. gelijck de Ridder en Admirael Drake, den selfden mede in Engelant gebracht heeft ontrent het jaer 1564. Daer nae is hy oock in Hollant gekomen, alwaer met den selfden nu een stercken handel gedreven wert.

De Taback is niet kout van aert, om dat hy den menschen slaperigh maeckt, gelijck Dodonaeus eertijts plagh te meenen, maer heet en droogh, gelijck hy daer na oock door reden en ervarentheyt wel geoordeelt heeft, en dat wel ontrent den derden graed, gelijck hy oock gestelt wert van den Engelschen schrijver Edoard Done, hoe-wel hier in wat verschillende van den Italiaenschen Casalpinus, den Spaenschen Monardes, en den Francoischen Dաlechamps, van welke de twee laetsten niet verder en gaen in beyde de gematigheden als in den tweeden graed, de eerste hout hem wel voor droog in den derden, maer alleen werm in den eersten. Dese hitte blijckt oock genoegh uyt de bijtende scherpigheyt die men in den Taback gewaer wert, als oock door dien hy soo geweldigh alle vochtigheyt en slijmerigheyt uyt het hooft treckt. Maer behalven dese kracht, heeft hy noch een verdroogende eygentheyt, en den roock in ‘t lichaem komende (insonderheyt in de gene, die hem ongewent zijn te drinken) werpt de maeg om, en maeckt den buyck heel los, met groote ontroeringe van ‘t geheele lichaem. Daer-beneffens wert hem noch sonderlinge kracht tegens ‘t vergif toe-geschreven. Het is tՁntwerpen gebeurt dat een snoepige kat eenen brock met rotte-kruyt toe-geworpen was, die sy in-slickende op en neder spronck, soeckende den selfden uyt te braken: maer te vergeefs. De vrouw sulcx siende, maekte den mont op te krijgen, en stacker Taback met boter in, waer door de kat aen ‘t brake komende, te lijf bleef. Maer dit zoude alleen op ‘t braken konnen geleyt werden. Dan vele versekeren, dat hy wonder goet is tegens het pestilentiael fenijn. En my is van geloofweerdige luyden verhaelt, dat ten tijde alsser seer groote sterfte te Londen in Engelant was, de Taback-huysen geheel bevrijt waren.

Het is aen-merckeers weerdigh ‘t gene de gemelte Monardes schrijft, dat de Indianen honger en dorst met den Taback verslaen, op dese maniere: Sy branden eenige schelpen van Rivier-slecken, die stootense fijn als kalck. Hier van en van den Taback nemense even veel, dat knaeuwense tot dat het gelijck deegh aen malkanderen hangt, daer rollenseronde bollekens van, als erweten, de welcke sy in de schaduw droogen, en wech leggen. Als sy dan door eenige bosschen moeten reysen, daer eten noch te drincken en is, soo nemense al gaende een bolleken tusschen de lippen en het onderste van de tanden, en de vochtigheyt daer van komende, slickense door: en met dat middel konnense 3. 4. dagen sonder de minste flaeuwigheyt honger en dorst wederstaen. De in-woonders van Florida doen het selfde met den roock van den Taback. Den selven drincken sommige slaven en arbeyders in Indyen en Spaengien, als sy heel vermoeyt gewerckt zijn: soo veel tot sy suyselende daer van in slaep vallen: en wacker werdende is al haer vermoeytheyt over.

De Taback moet des morgens gedronken werden, en als de maegh ledigh is, niet van kinders ofte die swack van herssenen zijn, ofte die een heete en drooge gematigheyt hebben: maer van de gene, die sterck, kout en vochtigh zijn, en veel met sinckingen gequelt werden. Indien even-wel soodanige hem te veel drincken, so sal hy in plaetse van de fluymen op te brengen, en de herssenen matelick op te droogen, het verteren van de maegh beletten (waer door veel raeuwe vochtigheden verweckt werden) de herssenen onstellen, en de fluymen in de borst verharden. So heb ick onder andere een man in dese Stadt gesien, die alle daeghs gewent was in de twintigh pijpen te drincken, het welck hy soo lang dede, tot dat hy sijnen adem niet meer halen en konde, en in de fluymen, die hy door geen middel op en konde brengen, ten lesten stickten.

De Taback wert van de Indianen gesaeyt, en verplant, gelijck by ons de Koole, daer nae eer hy bloeyt, af-gesneden, de kleynste bladeren, stelen, en knoppen in Spaensche wijn, Malvasey, ofte oock Ioppen-bier gesoden met Zout, en dan Anijs-zaet, en Gember daer by gedaen. In dit uytgeperst en af-gegoten nat (van de Spaengiaerts Caldo genoemt) latense de grootste bladeren werm staen broeyen, tot datse geelachtigh werden, dan rijgen syse aen een dicken draet, en hangense uyt de Son te droogen, en gedroogt zijnde rollen sy de selfde op, gelijck wyse hier te lande krijgen.

Van de Tabak.

Het XX. Kapittel.

‘Wat mag er enig volk spek, vlees of hammen wensen, dat alles maakt drabbig bloed en onvergenoegde mensen. Voor mij ik weet een spijs die ik al beter houw, die draag ik in mijn zak of in mijn wijde mouw [178] Kom let op mijn bedrijf, het zijn geen slechte zaken, de kok die ik gebruik dat zijn mijn eigen kaken. Mijn keuken is een pijp, een doos mijn kast, die draag ik altijd mee waar ik heen ga. Een blad is mijn gebraad, van hier, grage monden, de schoorsteen is mijn neus, is dat niet goed gevonden? En rook dat is mijn drank, wat denk ik aan wijn, ik kan ook zonder hem gerust en vrolijk zijn. Ik hoef aan geen servet mijn vingers af te vegen. Een kleintje goed gebruikt, dat is een grote zegen die met de minste kost zich vrolijk maken kan’.

Terwijl wij nu van allerhande drank gesproken hebben zal het wel handig zijn om hier wat bij te voegen van tabak waarvan wij ook in onze taal zegen het te drinken al is het dat we daarvan geen vochtigheid maar alleen de rook van intrekken.

Tabak heeft de naam naar een landschap van West-Indi waar het veel groeit net zoals de wortel China en Mechoacan die beide in de apotheken bekend zijn. Hij heeft mede de naam van Nicotiana naar ene Nicotius die deze plant toen hij gezant in Portugal was vandaar allereerst in Frankrijk bracht in het jaar 1560 zoals de ridder en admiraal Drake dezelfde mede in Engeland gebracht heeft rond het jaar 1564. Daarna is hij ook in Holland gekomen waar men die nu een sterke handel drijft.

Tabak is niet koud van aard omdat hij de mensen slaperig maakt, zoals Dodonaeus eertijds plag te menen, maar heet en droog zoals hij daarna door reden en ervaring goed beoordeeld heeft en dat wel omtrent de derde graad zoals hij ook gesteld wordt door de Engelse schrijver Edoard Done, hoewel hierin wat verschillen van de Italiaanse Caesalpinus, de Spaanse Monardus en de Franse Dalechamps, van welke de twee laatste niet verder gaan in beide gematigdheden als in de tweede graad, de eerste houdt hem wel voor droog in de derde, maar alleen warm in de eerste. Deze hitte blijkt ook genoeg uit de bijtende scherpte die men in de tabak gewaar wordt en ook doordat hij zo geweldig alle vochtigheid en slijmerigheid uit het hoofd trekt. Maar behalve deze kracht heeft hij noch een verdrogende eigenschap en als de rook in het lichaam komt (vooral in diegene die hem niet gewend zijn te drinken) werpt het de maag om en maakt de buik heel los met grote ontroering van het gehele lichaam. Daarnaast wordt hem noch een bijzondere kracht tegen het vergif toegeschreven. Het is te Antwerpen gebeurd dat een snoeperige kat een brok met rattenkruid toegeworpen werd die ze inslikte en op en neer sprong en zelf een manier zocht om die uit te braken, maar te vergeefs. De vrouw zag dat en maakte dat de mond open kwam en stak er tabak met boter in waardoor de kat aan het braken kwam en het leven behield. Maar dit zou alleen op het braken gelegd kunnen worden. Dan vele verzekeren dat hij wonder goed is tegen het pestachtige venijn. En mij is van geloofwaardige lieden verhaald dat ten tijde toen er zeer grote sterfte te Londen in Engeland was dat de tabakshuizen daar geheel vrij van waren.

Het is opmerkelijk hetgeen de vermelde Monardus schrijft dat de Indianen honger en dorst met tabak op deze manier verslaan, ze branden enige schelpen van rivierslakken en die stampen ze fijn als kalk. Hiervan en van tabak nemen ze even veel en dat kauwen ze tot dat het als deeg aan elkaar en daar rollen ze ronde bolletjes van als erwten die ze wat ze in de schaduw drogen hangen en weg leggen. Als ze dan door enige bossen moeten reizen waar eten noch te drinken is dan nemen ze al gaande een bolletje tussen de lippen en het onderste van de tanden en de vochtigheid die daarvan komt slikken ze door en met dat middel kunnen ze 3, 4 dagen zonder de minste flauwte honger en dorst weerstaan. De inwoners van Florida doen hetzelfde met de rook van de tabak. Die roken sommige slaven en arbeiders in Indien en Spanje als ze heel vermoeid gewerkt zijn en zoveel tot ze suizelend daarvan in slaap vallen en als ze wakker worden is al hun vermoeidheid over.

Tabak moet ‘S morgens gerookt worden als de maag leeg is en niet door kinderen of die zwak van hersens zijn of die een hete en droge gesteldheid hebben, maar door diegene die sterk, koud en vochtig zijn en veel met zinkingen gekweld worden. Indien evenwel zulke het teveel roken dan zal hij in plaats van de fluimen op te hoesten en de hersens matig op te drogen het verteren van de maag beletten (waardoor veel rauwe vochtigheden verwekt worden) de hersens ontstellen en de fluimen in de borst verharden. Zo heb ik onder andere een man in deze stad gezien die alle dagen gewend was een twintig pijpen te roken wat hij zolang deed totdat hij zijn adem niet meer op kon halen en in de fluimen die hij door geen middel op kon brengen tenslotte stikte.

Tabak wordt door de Indianen gezaaid en verplant, net zoals bij ons de kool, en daarna voor hij bloeit afgesneden en de kleinste bladeren, stelen en knoppen in Spaanse wijn, malvezij of ook jopenbier gekookt met zout en dan anijszaad en gember erbij doen. In dit uitgeperst en afgegoten nat (door de Spanjaarden caldo genoemd) laten ze de grootste bladeren warm staan broeien totdat ze geelachtig worden, dan rijgen zij ze die aan een dikke draad en hangen ze uit de zon te drogen en als ze gedroogd zijn rollen ze die op zoals wij ze hier te lande krijgen.


Van Zout.

Het XXI. Capittel.

Het Zout is wonder nut, het moetet al bewaren, Wie kander sonder dat in verre landen varen? Al wat den mensch voedt, al wat men suyvel biet, En deught of sonder zout, of sonder pekel niet. Geen kock en kan bestaen, geen meyt en weet te koken, Soo haest als haer het zout of pekel heeft ontbroken; En wie de tafel deckt, en zout daerop vergeet, Die toont dat hy sijn ampt in geenen deel en weet. Zout dient ontrent het vleys, het dient ontrent de vissen, Dies kan men beter gout, als zout, op aerden missen: Maer hier en over-al soo dient de middel-maet, Want als men die vergeet, soo wort het goede quaet.

Wy hebben hier voor geseyt, dat alle voedsel genomen wert van dingen die Leven hebben, als Aerd-gewasch en Dieren, en die geen Leven hebben, als Water en Zout. En alsoo wy van ‘t water na dաnder voedselen onder den Dranck gehandelt hebben, soo is het Zout alleen overigh, welckers nature wy in dit Capittel nu kortelick sullen uyt-leggen.

Het Zout heeft sijnen oorspronck van de sultigheyt die meest in het Zee-water ofte in sommige aerde is. De President de Thou schrijft in ‘T 56. boeck van sijn Historye, dat den Koningh van Polen seer veel inkomen heeft van diep gegraven Zout, en datter in de Waranda van Podolia een stilstaende water is, ‘t welck in heete Sonne-schijn, als ys bevriest, soo datter Wagens, en Peerden over loopen, en elck een soo veel met bijlen uyt hout, als hy wil mede nemen. Wy lesen in den Atlas, datter in de Stadt Lunnenburgh een Fonteyn is, die al van oude tijden Zout water op-geeft (daer sy Zout in pannen van koocken) in sulcken menighte, dat elck Borger en Inwoonder van die Peeckel, soo veel mach halen, om sijn vleysch te zouten, als hy begeert, sonder yet daervoor te betalen.

Hier te lande plagh eertijts geen Zout in ‘t gebruyck te zijn, als dat ontrent de Zee uyt de aerde gegraven werde. Die aerde brandense tot assche, en met werm water daer een loogh van makende, trocken daer seer wit en blinckent Zout uyt, het welck sy Zel ofte Zilt-zout noemden. Dese manier van Zout maken sagh ick noch onlanghs te Zierickzee (‘t welck hier van groote neringh hadde) in eenige oude schilderyen seer aerdigh uyt-gebeelt. Daer na heeft het Spaensch en Fransch Zout, ‘t welck hier te lande gebracht werde, het gegraven Zout te niet gemaeckt. Doen ick in ‘t jaer 1615. te Montpellier studeerden, [180] sagh ick met dըeere Dr. Gessel (tegenwoordigh vermaert Genees-meester tot Utrecht) ontrent ‘t stedeken Aguesmortes, een plaetse, daer het Zout uyt de Zee vergadert wert, genoemt Salins de Pecais, alwaer sy het Zee-water op een groot pleyn in-laten, en het selve met den rant besetten, uyt de welcke daer na door de hitte van de Son uytgewassemt zijnde, aldaer geheele bergen van Zout vergadert werden. De groote hitte die in de Languedoc is maeckt het Zout veel aengenamer, als ander, jae oock streckelicker, soo dat men eens soo veel daer mede zouten kan, als met het zout van Poictou, gelijck Catel verhaelt in ‘t eerste van sijn Memoires, daer hy oock schrijft: dat het in-komen van die Salius den Koningh jaerlicks geeft seven-en-tnegentigh duysent quintals zout, het welck in gelt doet thien hondert, en vijf-en-twintigh duysent gulden. Op de selfde manier wert oock onder anderen in Sicilyen het Zee-water door groeven in-gelaten, en dan laten staen op-droogen. En aldaer is mede, gelijk Facellus in sijn Siciliaensche historye verhaelt, op veel plaetsen goet Zout, uyt soet water, dat van den regen, ofte Fonteynen in de zultige Poelen by een vergadert, en door langhdurige hitte van de Son gedrooght zijnde, tot Zout verhart.

Wy hebben hier te lande, en insonderheyt ontrent dese Stadt Dordrecht, de Zout-keeten, in de welcke ‘t bruyn en grof Zout van Spaengien, en Vranckrijck met Zee-water (waerdoor den hoop vermeerdert) gekoockt, en alsoo tot geheel wit en goet Zout gebracht wert.

Van alle tijden is gelooft, dat het zout ‘t noodighste was, dat in de Spijse gedaen werde, en dat wy sonder het selve niet en konden leven. Plin. 31.7. En noch hedens-daeghs en wert niet een tafel gedeckt sonder zout: soo dat de dienst-maeght, die dat versuymt, gemeenlick geseyt wert geen maeght te zijn: ‘t welck haer niet aengenaem zijnde, wel sorg draegt, om ‘t Zout eerst op te setten. Het is eertijts in soo groote achtingh geweest, datse met Zout, in plaetse van Wieroock, plegen haer offerhande te doen. Waer van noch tot desen tijdt gekomen is, dat men ‘t voor ongeluck rekent, als het zout-vat over tafel komt te storten, al of de tafel daer mede ontheylight was. Daer is veel water in vermenght, het welck de oirsaeck is, dat het in ‘t vyer geworpen zijnde, soo dapper kraeckt.

De groote nootsakelickheyt van het Zout, bevinden wy alle daegh, en sonder het selve en zoude niet alleen de kost onsmakelick zijn, maer geheel bederven. Het is de alderbeste sauce, en een sauce voor alle saucen, gelijck Plutarchus seyt 5. Symp. 8. Voorwaer het gene in de oogen de groenigheyt is, in de ooren een accoort van stemmen, in den reuck de lieffelickheyt, en de sachte wermte in het gevoelen, het selve doet het Zout met sijnen aengenamen geur aen den smaeck. Want het hout hem soo onder de saucen, dat al is het, dat de soete subtijlder en volkomender den smaeck bewegen, even-wel voor een yder so aengenaem niet en zijn, noch oock by verscheyden spijse soo niet gemengt en konnen werden sonder walginge, als de gene, die van het Zout deelachtigh zijn, dewijl het Zout alleen gemeenschap heeft met alderhande smaken. En al hoewel dat onder de selvige soo ontallick onderscheyt is, alsser in alle dաndere sinnen kan gevonden werden, soo maeckt het even-wel in alderhande saucen een aengename over-een stemminge. Daerom seyde eertijdts de wijs-gerige Plato seer wel, dat de Kocks volkome meesters van de Spijse zouden wesen, indien, gelijck de Sangh-meesters letten op den toon van verscheyde stemmen, en hoe dat die beste het gehoor bevallen, sy oock alsoo acht namen op de verscheyde smaken, tot een goet accoort, en een aengename lieffelickheyt te brengen. Het is noodigh dat al de sinnen niet alleen met een maeghschap en oorspronck over-een-komen, maer oock een gelijckformigheyt onder malkanderen hebben. Want gelijck in een ronde cirkel, hoe dat de linien verder van ‘t midden-punt af-getrocken werden, hoe datse verder van malkanderen wijcken, even-wel nochtans haer even-heyt, ofte gelijckheyt, die sy onder malkanderen hebben, daerom niet en verliesen: even-eens de sinnen, die van een gemeene fonteyne af-vloeyen, als is ‘t datse door verscheyden diensten gescheyden, en in besondere ampten verdeelt zijn, soo verstaense niet te min malkander door een gemeene gelijckheydt en over-een-stemminge. Alsoo gaet het insonderheyt met de smaken, al is ‘t dat haer kanten en uyt-steecksels seer verre van malkanderen af-wijcken, soo werden sy even-wel van ‘t Zout door een aengename over-een-stemminge tot accoort, en eenen lieffelicken smaeck gebracht. Waer uyt merckelick blijckt de deught van ‘t Zout, de welcke so groot is, dat het selfde oock door gestadigh gebruyck, nimmermeer tegen, en valt. Welkers treffelickheyt noch elders aen blijckt. Want alsoo de smaken haer woon-plaets hebben in de vochtigheyt, gelijck de reucken in drooghte, soo wert nootsakelick die smaeck, boven alle andere gestelt, de welcke de meeste vochtigheyt om te proeven de tong en gehemelte aenbrengen. Dewijl dat de zoutigheyt dat meest doet, gelijck men uyt wat zout onder de tongh geleyt, gewaer kan werden: waerom en sal men dan het Zout, als een gestadigen voor-setter en leydts-man van den smaeck, ons niet alder-eerst op tafel laten voor-setten? Derhalven en is ‘t niet vremt, dat vele hier te lande de Kaes in ‘t laetse eten om de maegh te sluyten, en in ‘t beginsel van de maeltijt wat Zout, ‘t welck sy den sleutel van de maegh noemen, gebruycken, om de selfde te openen, en tot etens-lust te verwecken. Maer de Oude de hebben het Zout, niet alleen voor sauce, en om lust tot eten te maken, gebruyckt, maer oock voor toe-spijse genuttight (het welck noch onder gemeene luyden gebruyckelick [181] is, alsse yet willen gelijck als met eede bevestigen, datse daer op Zout en broodt eten) en daerom werde Ceres en Neptunus in eenen tempel ge-eert, gelijck in Plutarchus 4. Symp. te lesen is.

Maer dit was, gelijck het oock noch is, alleen kost voor slechte en arme luyden: hoe-wel dat oock de rijckste het Zout niet missen en konnen. Het verwekt den etens-lust, en doet alle Spijse wel smaken, suyvert de maegh van alle slijm en onreynigheyt, jae maeckt een wacker verstant, ende een vet lichaem. Apollonius de discipel van Herophilus, een van de grootste Medicijns, verboodt de schrale en magere luyden de soetigheyt, maer geboodt zoute spijse te gebruycken, om dat des selvigers dunnigheyt en fijnigheyt van deelen het voedsel lichtelick door de kleyne aderkens zoude voeren, gelijck Plutarchus verhaelt 4. Symp. 4. En ‘t Zout en maeckt niet alleen het lichaem vetter, maer wert oock gehouden onder de dingen, die de vruchtbaerheyt vermeerderen. De geheel vette, en swaerlijvige vrouwen, de welcke gemeenlick onvruchtbaer zijn, werden door matigh gebruyck van zout tot vruchtbaerheyt gebracht. Want het suyvert en verdrooght alle overtollige vochtigheyt des lijfs-moeders, soo dat de verglaestheyt (gelijckse dat noemen) daer door vergaet, en sy in een suyvere en drooge lijf-moeder daer nae beter ontfangen. Dat het in de mans de lenden oock wacker maeckt, bevint men genoegh aen de gene, die gewoon zijn veel zoute kost te gebruycken. Daerom placht men de Spring-hengsten, die te traegh in ‘t werck waren, zout onder haer voer te geven: en de honden oock zout vleesch voor te werpen, om haer ritsiger te maken. Dit is dկorsaeck, waerom de Poten verciert hebben, dat Venus uyt de zee geboren was: als oock, dat de Priesters van Egypten die kuysheyt belooft hadden, haer heel van het zout onthielen, so datse oock ongezouten broot aten: om dat het zout door sijn wermte en scherpigheyt den lust tot by-slapen ontsteeckt, gelijck Plutarchus getuyght 5. Symp. 10. ofte oock gelijck hy in sijn Boeck van Isis en Osiris schrijft, om dat het zout etens-lust verweckende, de Priesters tot gulsigheyt en dronckenschap mocht brengen. Maer met dit over-geloove en hebbense haer gesontheyt geen voordeel gedaen.

Het Zout en maeckt, dat niet alleen alderhande spijse aengenaem en smakelick, maer kan oock de selvige een lange tijt van bedervinge bewaren. Gelijck men siet aen gesprenght vleesch, en gezoute visch. Want ‘t verdrijft, en verteert de overtolligheyt, en heeft met eenen een packende en toe-treckende kracht. Derhalven drooge dingen, indiense met veel zout besprengt werden, so zijnse onbequaem tot spijse: gelijk of yemant een haes in ‘t zout wilde bewaren, die zoude veel te droogh, en niet eetbaer wesen. Maer Speck wort door de pekel veel beter. ‘t Welck oock van andere Spijse moet verstaen werden. Want hoe vleesch, ofte visch slijmiger en vochtiger is, hoe het bequaemer valt om het zout te vatten, en daer door te verbeteren. Daerom en dient in de zomer het zout so veel niet gebesight, als des winters. Daer-beneffens in koude landen, in vochtige, vette, en swaerlijvige menschen is het bequaemer. Want in de gene, die veel gals, ofte heet van naturen zijn, doet het, te veel genomen, groote schade, in de schrale en magere verbrant het en verdrooght het door sijn scherpe hitte ‘t bloet en dաnder vochtigheden. Vorder seggen de Arabische Genees-meesters, dat veel zout het gesicht verduystert, het zaet verteert, juckte, en schorft veroorsaeckt. Indien yemant alle daegh-nuchteren een weynigh zouts onder de tonge hout, tot dat het smelt, die en zal met geen bedorven tanden gequelt zijn. Vele gelooven, dat den adem van de gene, die geen zout en eten, een vyerigen aert krijght: en dat daerom de Joden een stinckende adem hebben. Die de historye van de nieuwe werelt beschrijven, vertellen dat de Swarte met Zout haer gesontheyt bewaren, en het selve by-na tegen Gout op-wegen

PLINIUS aen sijn xxxi. Boeck het vii. Hooftstuck. Het Menschelijcker leven sou sonder Zout niet konnen bestaen. Jae ‘T is sulck een nootsaeckelicke Hooftstoffe, dat de beteeckenis daer van, tot de wellusten des gemoeds overgegaen is. Want alsoo wort alle aerdigheyt van leven en de opperste vrolijckheyt, SALES, of Soutjens genoemt, gelijck de rust des arbeyts, met geen ander woort beter uyt-gedrukt wort.

HUARTE aen het xv. Hooftstuck vers iv. van sijn ondersoeckingh der verstanden. Geen voedsel van al dat de menschen gebruycken, geeft sulck een goet verstant als dit Minerael het Sout. Het is kout met de hoogste trap van verdroging, die in eenige saecke te vinden zy, en indien wy het gevoelen van Heraclitus willen toestaen, die spreeckt aldus: drooge glants de wijste Ziel. Door het welcke hy ons wil te kennen geven, dat de droogte van het Lichaem de verstandichste en wijste Ziel maeckt, en het Zout heeft sulck een droogte, en is soo bequaem voor het verstant, dat de heylige Schrift de voorsichtigheyt, wijsheyt en kennisse met dien naem genoemt heeft.

CELSUS aen het eerste Boeck van de Medicijnen. Traegheyd verstomt het Lichaem, maer arbeyd maeckt het selve vast, het eerste brenght een vroegen ouderdom aen, het tweede maeckt de jeught langdurigh.

OVIDIUS, elf vande veranderingh.

O slaep der dingen rust en soetste vanden Gon, O, vrede van de Ziel geleerd de zorg te don, Die in ‘t Lichaem afgesloofd door haer gedurig slaven, Ten nieuwen arbeyd weer herstellen kond en laven.

MONTAIGNE xi. van sijn Essais of proeven. Metrocles zijnde in sijn School besig met reden-twisten, liet onvoorsichtelijck een wind van hem gaen, waerdoor hy sich van schaemte bedeckt en verborgen hield tot dat hem Crates quam besoecken, de welcke hy sijn vertroostingen en redenen, oock het voorbeeld van sijn vryheyd voegende, latende met hem winden om strijd, waer mede hy hem die swarigheyt benam, en daer en boven tot de vryen Secte der Stoyken trock, van de beleefde Peripatische, de welcke hy tot daer en toe had aengehangen.

Van Zout.

Het XXI Kapittel.

‘Zout is wonderlijk nuttig, het moet het al bewaren, wie kan er zonder dat in verre landen varen? Al wat de mens voedt, al wat men zuivel biedt deugt of zonder zout of zonder pekel niet. Geen kok kan bestaan, geen meid weet te koken zo gauw als haar zout of pekel heeft ontbroken. En wie de tafel dekt en zout daarop vergeet die toont dat hij zijn ambt in geen deel weet. Zout dient omtrent het vlees, het dient omtrent de vissen, dus kan men beter goud dan zout op aarde missen. Maar hier en overal dient de middelmaat, want als men die vergeet, dan wordt het goede kwaad’.

Wij hebben hiervoor gezegd dat alle voedsel genomen wordt van dingen die leven hebben als aardgewassen en dieren en die geen leven hebben als water en zout. En omdat wij van het water na het andere voedsel onder de drank gehandeld hebben is zout alleen over wiens natuur we in dit kapittel nu kort zullen uitleggen.

Zout heeft zijn oorsprong van de ziltigheid die meestal in het zeewater of in sommige aarde is. President de Thou schrijft in het 56ste boek van zijn historie dat de koning van Polen zeer veel inkomen heeft van diep gegraven zout en dat er in de waranda van Podolia een stil staand water is wat in hete zonneschijn als ijs bevriest zodat er wagens en paarden over lopen en iedereen er zoveel met bijlen uit houwt als hij mee wil nemen. We lezen in de Atlas dat er in de stad Lunenburg een bron is die al van oude tijden zout water opgeeft (waar ze zout in pannen van koken) in zo’n hoeveelheid dat elke burger en inwoner van die pekel zoveel mag halen om zijn vlees te zouten als hij begeert, zonder er iets voor te betalen.

Hier te lande plag eertijds geen zout in gebruik te zijn als dat omtrent de zee uit de aarde gegraven werd. Die aarde branden ze tot as en met warm water maakten ze daar een loog van en trokken daar zeer wit en blinkend zout uit dat ze zel of ziltzout noemden. Deze manier van zout maken zag ik noch onlangs te Zierikzee (wat hiervan grote nering had) in enige oude schilderijen zeer aardig uitgebeeld. Daarna heeft het Spaanse en Franse zout wat hier te lande gebracht wordt het gegraven zout te niet gedaan. Toen ik in het jaar 1615 te Montpellier studeerde [180] zag ik met de heer dr. Gessel (tegenwoordig vermaard geneesmeester te Utrecht) omtrent het stadje Aigues Mortes, een plaats waar zout uit de zee verzameld wordt en Salins de Pecais genoemd wordt, waar ze het zeewater op een groot plein inlaten en het met een rand omgeven waaruit daarna door de hitte van de zon uitgewasemd te zijn daar gehele bergen van zout verzameld worden. De grote hitte die in de Languedoc is maakt zout veel aangenamer dan andere, ja ook sterker zodat men eens zoveel daar mee zouten kan als met zout van Poitou zoals Catel verhaalt in het eerste van zijn memoires waar hij ook schrijft dat het inkomen van die Salius de koning jaarlijks zevenennegentig duizend quintals zout geeft wat in geld doet tien honderd en vijf en twintig duizend gulden. Op dezelfde manier wordt ook onder andere in Sicili het zeewater door groeven ingelaten en dan laten staan opdrogen. En daar is mede, zoals Facellus in zijn Siciliaanse historie verhaalt, op veel plaatsen goed zout uit zoet water dat door de regen of bronnen in de ziltige poelen bijeen verzameld en door langdurige hitte van de zon gedroogd wordt en tot zout verhard.

Wij hebben hier te lande en vooral bij deze stad Dordrecht de zoutketen waarin het bruine en grove zout van Spanje en Frankrijk met zeewater (waardoor de hoop vermeerdert) gekookt en alzo tot geheel wit en goed zout gebracht wordt.

Van alle tijden is er geloofd dat zout het nodigste is dat in de spijzen gedaan wordt en dat wij zonder die niet kunnen leven. Plinius 31.7. En noch tegenwoordig wordt niet een tafel gedekt zonder zout zodat van de dienstmaagd, die dat verzuimt, gewoonlijk van gezegd wordt geen maagd te zijn wat ze niet aangenaam vindt en er wel zorg voor draagt om zout het eerste op te zetten. Het is eertijds in zo’n grote achting geweest dat ze met zout in plaats van wierook hun offerhanden plegen te doen. Waarvan noch tot deze tijd gekomen is dat men het voor ongeluk rekent als zoutvat over tafel laat vallen alsof de tafel daarmee verontheiligd was. Er is veel water in vermengd wat de oorzaak is dat als het in het vuur geworpen wordt zo dapper kraakt.

De grote noodzakelijkheid van zout vinden we alle dagen en zonder dit zou niet alleen de kost onsmakelijk zijn, maar geheel bedorven. Het is de allerbeste saus en een saus voor alle sausen zoals Plutarchus zegt in 5 Symposiacs 8. Voorwaar wat in de ogen de groenheid is, in de oren een akkoord van stemmen, in de reuk de liefelijkheid en de zachte warmte in het voelen, dat doet zout met zijn aangename geur aan de smaak. Want het houdt zich zo onder de sausen dat al is het dat het zoete subtieler en volkomen de smaak beweegt, evenwel is het voor iedereen niet zo aangenaam, noch ook bij verschillende kan ze zo niet gemengd worden zonder walging dan diegene die wat zout bij zich hebben omdat zout alleen gemeenschap heeft met allerhande smaken. En alhoewel dat er zo veel verschillen onder zijn als er in de andere zinnen gevonden kan worden, zo maakt het evenwel in allerhande sausen een aangename overeenstemming. Daarom zei eertijds de wijsgerige Plato zeer goed dat de koks volkomen meester van de spijs zouden zijn als ze net als de dirigenten op de toon van verschillende stemmen letten en hoe dat die het beste in het gehoor vallen, ze ook alzo acht moeten nemen op de verschillende smaken om die tot een goed akkoord en een aangename liefelijkheid te brengen. Het is nodig dat al de zinnen niet alleen met een verwant en oorsprong overeenkomen, maar ook een gelijkvormigheid onder elkaar hebben. Want net zoals in een ronde cirkel, hoe de lijnen verder van het middelpunt afgetrokken worden, hoe ze verder van elkaar afwijken en evenwel nochtans hun eenheid of gelijkheid die ze onder elkaar hebben daarom niet verliezen, eveneens de zinnen die van een algemene bron afvloeien als is het dat ze door verschillende diensten gescheiden en in aparte ambten verdeeld zijn toch verstaan ze desalniettemin elkaar door een algemene gelijkheid en overeenstemming. Alzo gaat het vooral met de smaak en al is het dat hun kanten en uitsteeksels zeer ver van elkaar afwijken zo worden ze evenwel door zout door een aangename overeenstemming tot akkoord en een liefelijke smaak gebracht. Waaruit opmerkelijk de deugd van zout blijkt die zo groot is dat het ook door steeds gebruik nimmermeer tegenvalt. Wiens voortreffelijkheid noch anders aan blijkt. Want omdat de smaken hun woonplaats in de vochtigheid hebben zoals de reuk in droogte zo wordt noodzakelijk die smaak boven alle andere gesteld die de meeste vochtigheid aanbrengen om in de tong en gehemelte te proeven. Terwijl de zoutigheid dat het meest doet zoals men uit door wat zout onder de tong te leggen gewaar kan worden, waarom zal men dan zout als een trouwe voorzetter en leidsman van de smaak ons niet allereerst op tafel laten voorzetten? Derhalve is het niet vreemd dat vele hier te lande kaas op het eind eten om de maag te sluiten en in het begin van de maaltijd wat zout wat ze de sleutel van de maag noemen en gebruiken die om die te openen en tot eetlust te verwekken. Maar de ouden hebben zout niet alleen voor saus en om lust tot eten te maken gebruikt, maar ook als toespijs genuttigd (wat noch onder gewone lieden gebruikelijk [181] is en als ze iets tegelijk met een eed willen bevestigen dat ze daarop zout en brood eten) en daarom worden Ceres en Neptunus in een tempel geerd zoals in Plutarchus 4 Symposiacs te lezen is.

Maar dit was en zoals het ook noch is alleen kost voor slechte en arme lieden hoewel dat ook de rijkste zout niet missen kunnen. Het verwekt de eetlust en laat alle spijs goed smaken, zuivert de maag van alle slijm en onreinheid, ja, maakt een wakker verstand en een vet lichaam. Apollonius, de discipel van Herophilus, een van de grootste dokters, verbood de schrale en magere lieden de zoetigheid, maar gebood hun zoute spijzen te gebruiken omdat de dunheid en fijnheid van delen het voedsel gemakkelijker door de kleine adertjes zou voeren zoals Plutarchus verhaalt in 4 Symposiacs 4. En zout maakt niet alleen het lichaam vetter, maar wordt ook gehouden onder de dingen die de vruchtbaarheid vermeerderen. De heel vette en zwaarlijvige vrouwen die gewoonlijk onvruchtbaar zijn worden door matig gebruik van zout tot vruchtbaarheid gebracht. Want het zuivert en verdroogt alle overtollige vochtigheid van de baarmoeder zo dat de verglaasdheid (zoals ze dat noemen) daardoor vergaat en ze in een zuiver en droge baarmoeder daarna beter ontvangen. Dat het in de mannen de lendenen ook wakker maakt ziet men genoeg aan diegene die gewoon zijn veel zoute kost te gebruiken. Daarom placht men de springhengsten die te traag in het werk waren zout onder hun voer te geven en de honden ook zout vlees voor te werpen om hen ritsiger te maken. Dit is de oorzaak waarom de poten versierd hebben dat Venus uit de zee geboren is als ook dat de priesters van Egypte die kuisheid beloofd hadden zich geheel van zout onthielden zodat ze ook ongezouten brood aten omdat zout door zijn warmte en scherpte de lust tot bijslapen ontsteekt zoals Plutarchus getuigt in 5 Symposiacs 10 of ook, zoals hij in zijn boek van Isis en Osiris schrijft, omdat zout eetlust verwekt en de priesters tot gulzigheid en dronkenschap mocht brengen. Maar met dit bijgeloof hebben ze hun gezondheid geen voordeel gedaan.

Zout maakt dat niet alleen allerhande spijs aangenaam en smakelijk, maar kan ook die een lange tijd voor bederf behoeden. Zoals men ziet aan gepekeld vlees en gezouten vis. Want het verdrijft en verteert de overtolligheid en heeft meteen een pakkende en toetrekkende kracht. Derhalve worden droge dingen als ze met veel zout gesprengd worden ongeschikt tot spijs net alsof iemand een haas in zout zou willen bewaren, die zou veel te droog en niet eetbaar worden. Maar spek wordt door pekel veel beter. Wat ook van andere spijzen verstaan moet worden. Want hoe meer het vlees of vis slijmiger en vochtiger is, hoe beter het valt om zout te pakken en daardoor te verbeteren. Daarom dient in de zomer zout niet zo veel gebruikt te worden als ‘S winters. Daarnaast in koude landen, in vochtige, vette en zwaarlijvige mensen is het beter. Want in diegene die veel gal of heet van naturen zijn doet het als het te veel genomen wordt grote schade, in de schrale en magere verbrandt het en verdroogt het door zijn scherpe hitte het bloed en de ander vochtigheden. Verder zeggen de Arabische geneesmeesters dat veel zout het gezicht vermindert, het zaad verteert, jeuk en schurft veroorzaakt. Indien iemand alle dagen nuchter wat zout onder de tong houdt totdat het smelt zal die met geen bedorven tanden gekweld zijn. Vele geloven dat de adem van diegene die geen zout eten een vurige aard krijgen en dat daarom de Joden een stinkende adem hebben. Die de historie van de nieuwe wereld beschrijven vertellen dat de zwarten met zout hun gezondheid bewaren en het bijna tegen goud opwegen

PLINIUS in zijn xxxi. boek in het vii hoofdstuk. ‘Het menselijke leven zou zonder zout niet kunnen bestaan. Ja, het is zo’n noodzakelijke hoofdstof dat de betekenis daarvan tot de wellusten van het gemoed zijn overgegaan. Want zo wordt alle aardigheid van leven en de opperste vrolijkheid SALES of zoutig genoemd zoals de rust van de arbeid met geen ander woord beter uitgedrukt wordt’.

HUARTE in het xv hoofdstuk, vers iv van zijn onderzoekingen van het verstand. ‘Geen voedsel van alles dat de mensen gebruiken geeft zo’n goed verstand als dit mineraal, zout. Het is koud met de hoogste trap van verdroging die in enige zaak te vinden is en indien we de mening van Heraclitus willen toestaan, die spreekt aldus, Ԥroog glanst de wijste ziel’. Daardoor wil hij ons te kennen geven dat de droogte van het lichaam de verstandigste en wijste zielen maakt en zout heeft zo’n droogte en is zo geschikt voor het verstand dat de heilige Schrift de voorzichtigheid, wijsheid en kennis met die naam genoemd heeft’.

CELSUS in het eerste boek van de medicijnen. Ԕraagheid verstomt het lichaam, maar arbeid maakt het vast, het eerste brengt een vroege ouderdom aan en het tweede maakt de jeugd langdurig’.

OVIDIUS, elf van de verandering

‘o slaap der dingen rust en zoetste van de Goden. O, vrede van de ziel geleerd de zorg te doden. Die in het lichaam afgesloofd door hun gedurig slaven. Tot nieuwe arbeid weer herstellen kunnen en laven’.

MONTAIGNE in xi van zijn essays of proeven. ‘Petrocles die in zijn school bezig was met redetwisten liet onvoorzichtig een wind van zich gaan waardoor hij zich van schaamte bedekte en verborgen hield tot Crates hem kwam bezoeken die hem zijn vertroostingen en redenen, ook het voorbeeld van zijn vrijheid voegde en liet met hem winden om wedstrijd waarmee hij hem die zwarigheid weg nam en daarboven tot de vrije sekte van de stoïsche aftrok van de beleefde peripetie waar hij tot dan aan toe had aangehangen.’

[182] Het vierde Boeck

Van de

Beweginge ende Ruste des Lichaems

Slapen, Waken, Af-setten en Behouden.

Van de Beweginge ende Ruste des Lichaems.

Het eerste Capittel.

Een die gesontheyt wenscht, die moet hem staegh bewegen, Dat is de rechte gront van soo gewenschten segen; Speelt, Ionckheyt, met den tol, of met den harden bal, Of jaeght een een vluchtigh wild in eenigh lustigh dal: Of roeyt een schuytjen voort, of rijt op snelle paerden, Of opent met de spa den boesem van de aerden, Ter eeren van den hof, op hope van de vrucht, Soo tijdt het bleeck gespuys, de Sieckten, op de vlucht: Soo wert het innigh vyer, de gronden van het leven, Verwacktert, fris gemaeckt, en uyt den slaep gedreven, Soo wort het lichaem sterck, en al de binne-kracht Indien het somtijts flaeuwt, in beter stant gebracht. Wel, vrienden, repje dan: Want stil en ledigh wesen En wert noyt, door de kunst, de menschen aen-gepresen: Het water als het rust, dat wort in korten vuyl, En van een klare beeck ontstaet een modder-kuyl.

De Beweginge en Ruste des Lichaems, ofte Arbeyt en Ledigheyt en hebben mede geen kleyne kracht om ‘t Lichaem in Gesontheyt te onderhouden.

De Beweginge doet insonderheyt het Lichaem drieder-hande vordeel. Ten eersten, maeckt het al de leden, door het onderling vrijven, vaster en stijver. Ten tweeden, vermeerdert het de natuerlike wermte. Ten derden, roert en beweeght het de geesten. Uit de welcke wederom ander vordeel spruyt, te weten, soodanige gestaltenis des Lichaems, die niet lichtelick van eenige uyt-wendige oorsaken beschadight en kan werden, en die geheel bequaem is tot alderhande wercken. Door de vermeerdering van de wermte wert het Lichaem oock beter gevoedet: en door het bewegen van de geesten werden de dampen, en de vuyligheyt door de gaetjens van de huyt uyt-gejaeght.

Met den naem van Bewegingen des Lichaems verstaen wy alderhande arbeydt ende oeffeninge, gelijck wandelen, loopen, springen, rijden, varen, en diergelijcken. Tegen malkanderen te loopen is een oeffeninge onder de gemeene lieden: en daerom prijst Caesar in ‘T 1. boeck van de Fransche oorlogen de krijghs-knechten van Ariovistus, dat sy haer houdende aen de mane der peerden met de selve voort-liepen. Iustinus verhaelt in sijn 37 boeck van den koning Mithridates, dat hy plagh met sijn loopen de wilde dieren te verjagen, waer door hy sulcken sterckte kreegh, dat hy van geenen arbeyt en konde gebroken werden. Maer onder alle de Bewegingen heeft elck sijn bysonder kracht, ende oeffent oock bysondere leden. Met wandelen en loopen werden de beenen meest beweeght, met schermen en roeyen meest de armen, en bovenste leden. Singen, roepen, overluyt lesen, oeffent insonderheyt de borst en keel. Maer al het lichaem wert bequamelick geoeffent door ‘t spelen van den kleynen bal: welcke oeffeninge daerom tot bewaringe der gesontheydt seer gepresen wert van Galenus, die een geheel Boeck van het spelen met den kleynen bal geschreven heeft. En hier mede heeft de Keyser Augustus sijn lichaem, tot dat hy al geheel out was, geoeffent. Maer dat spel en is het eygen niet, dat nu in de Kaes-baen met het net gespeelt wert. Want in het oude plegen sy veel met malkanderen te worstelen, en den eenen den anderen by den hals te grijpen, het welck tegenwoordigh in onsen Kaes-banen niet gebruyckelick en is. Dan ick heb gesien te Florencen in Italyen dit noch gebruycken in een oudt spel datse La Caccia noemen, en werden aldaer in ‘t jaer 1616. gespeelt voor twee Cardinalen Ubaldini en deՍedici, den Hertogh, de Hertoginnen, en het gantsche Hof, na den bruyloft van den Hertogh van Mantua met des Hertoghs van Florencen suster. Het welck even-wel niet geschiede met een kleynen bal, maer met een groote ballon, die door twee partyen (elck bestont uyt twaelf edel-lieden, van dեene was des Hertoghs outsten soon, tegenwoordigh Hertogh, van dաnder sijn tweede broeder Don Lorenzo deՍedici) in gout en silver laken gekleet, over malkanders palen geslagen werde. Onder Princen, en groote Heeren is de jacht seer gebruyckelick, en die oeffeningh werdt voor seer gesont gehouden by Xenophon, in sijn Boeck, dat hy van de jacht beschreven heeft. Hier komt by het paert rijden, en op een houte paert te springen, het welck de leden hart en sterck maeckt, als oock alderhande harde en stercke oeffeninge: gelijck een swacke het Lichaem versacht, en verswackt. Alsoo maeckt een haestige beweginge [183] het lichaem vast en dun: en een langhsame vermeerdert en opent het vleesch. Maer dit is al te samen te verstaen van matelicke oeffeninge. Want die te veel is, en boven de kerf gaet, verstroyt de geesten, en verteert de krachten van de vaste deelen; en verkout het gantsche Lichaem: verspreyt de kracht van spieren, zenuwen en banden: spant somtijts de vliesen soo seer, datse scheuringh veroorsaeckt: beroert het ingewant met sulcken gewelt, dat de aderen open bersten, waer uyt bloetspouwen, bloedigh water maken, pleuris, en diergelijcke sieckten ontstaen. Soo dat nootsakelick op den Arbeyt de ruste moet volgen. Ovid. 1. de Ponto 5.

Met rusten is de geest en oock het lijf gepast, En beyde die vergaen door al te stagen last.

Vorders de rust en veel stilte, ofte het langh opschorten van de Oeffeninge, gelijck daer is onder de luyaerts, maeckt de geesten traegh, benaut de natuerlicke wermte, en maeckt het gantsche lichaem loom en onlustigh. Hier op volght rauwigheydt, verstoppinge, veel overtolligheydt, het welck oorsaken zijn van alderhande Sieckten, Ovid. 1. de Ponto 6.

Wanneer het water stille staet, Wanneer de mensche ledigh gaet, Wanneer het yser rusten moet, Niet een van drie en blijfter goet.

[182] Het vierde boek

Van de

Bewegingen en rust van het lichaam, slapen, waken, afzetten en behouden.

Van de bewegingen en rust van het lichaam.

Het eerste kapittel.

‘Een die gezondheid wenst die moet zich steeds bewegen, dat is de rechte grond van zo’n gewenste zegen. Speelt, jonkheid met de tol of met de harde bal of jaagt een schuitje voort of jaag op vluchtend wild in een lustig dak, of roei een schuitje voort of rijdt op snelle paarden. Of opent met de spa de boezem van de aarde ter ere van de hof op hoop van de vrucht. Zo weer het bleke gespuis, de ziekten op de vlucht en zo wordt het diepe vuur, de grond van het leven aangewakkerd en fris gemaakt en uit de slaap gedreven. Dan wordt het lichaam sterk en alle binnenkracht, indien het soms verflauwt, in betere stand gebracht. Wel, vrienden, rep je dan want stil en ledig wezen werd nooit door de kunst de mensen aangeprezen. Het water als het rust dat wordt in korte tijd vuil en uit een heldere beek ontstaat een modderkuil’.

De bewegingen en rust van het lichaam of arbeid en ledigheid hebben mede geen kleine kracht om het lichaam in gezondheid te onderhouden.

De beweging geeft vooral het lichaam drie soorten voordeel. Ten eerste maakt het alle leden door het onderlinge wrijven vaster en stijver. Ten tweede vermeerdert het de natuurlijke warmte. Ten derde roert en beweegt het de geesten. Waaruit wederom ander voordeel spruit, te weten zodanige vorm van het lichaam die niet gemakkelijk door enige uitwendige oorzaak beschadigt kan worden en die geheel geschikt zijn tot allerhande werken. Door de vermeerdering van warmte wordt het lichaam ook beter gevoed en door het bewegen van de geesten worden de dampen en de vuiligheid door de gaatjes van de huid uitgejaagd.

Met de naam van beweging van het lichaam verstaan we allerhande arbeid en oefeningen zoals wandelen, lopen, springen, rijden, varen en dergelijke. Tegen elkaar te lopen is een oefening onder de gewone lieden en daarom prijst Caesar in het 1ste boek van de Franse oorlogen de krijgsknechten van Ariovistus aan dat ze zich vasthielden aan de manen van de paarden en met hen meeliepen. Justinus verhaalt in zijn 37ste boek van koning Mithridates dat hij door zijn lopen de wilde dieren plag te verjagen waardoor hij zo’n sterkte kreeg dat hij door geen arbeid gebroken kon worden. Maar onder alle bewegingen heeft elk zijn aparte kracht en oefent ook aparte leden. Met wandelen en lopen worden de benen het meeste bewogen met schermen en roeien meestal de armen en bovenste leden. Zingen, roepen en hard op lezen oefent vooral de borst en keel.

Maar het gehele lichaam wordt goed geoefend door het spelen van de kleine bal welke oefening daarom tot behoud van de gezondheid zeer geprezen wordt door Galenus die een geheel boek van het spelen met de kleine bal geschreven heeft. En hiermee heeft keizer Augustus zijn lichaam totdat hij al heel oud was geoefend. Maar dat spel is niet hetzelfde wat nu in de kaatsbaan met het net gespeeld wordt. Want in het oude plegen ze veel met elkaar te worstelen en de een grijpt de ander bij de nek wat tegenwoordig in onze kaatsbanen niet gebruikelijk is. Maar ik heb te Florence in Italië dit noch zien gebruiken in een oud spel dat ze La Caccia noemen en werd aldaar in het jaar 1616 gespeeld voor twee kardinalen Ubaldini en de Medici, de hertog, hertogin en het ganse hof na de bruiloft van de hertog van Mantua met de hertog van Florence zijn zuster. Wat evenwel niet gebeurt met een kleine bal, maar met een grote ballon die door twee partijen (elk bestond uit twaalf edellieden, van de ene was de hertogs oudste zoon die nu tegenwoordig hertog is, van de andere zijn tweede broeder Don Lorenzo de Medici) in gouden en zilveren lakens gekleed over elkaars perken geslagen werden. Onder prinsen en grote heren is de jacht zeer gebruikelijk en die oefening wordt voor zeer gezond gehouden door Xenophon in zijn boek dat hij van de jacht beschreven heeft. Hierbij komt het paard rijden en op een houten paard springen wat de leden hard en sterk maakt, zoals ook allerhande harde en sterke oefening en zoals een zwakke oefening het zwakke lichaam verzacht en verzwakt. Alzo maakt een haastige beweging [183] het lichaam vast en dun en een langzame vermeerdert en opent het vlees. Maar dit is al tezamen te verstaan van matige oefening. Want die te veel is en boven de streep gaat verstrooit de geesten en verteert de krachten van de vaste delen en verkoelt het ganse lichaam en verspreidt de kracht van spieren, zenuwen en banden, spant soms de vliezen zo zeer dat ze scheuring veroorzaakt, beroert het ingewand met zo’n geweld dat de aderen openbarsten waaruit bloedspuwen, bloedig water maken, pleuris en dergelijke ziekten ontstaan. Zodat noodzakelijk op arbeid rust moet volgen. Ovidius 1 de Ponto 5;

‘Met rust is de geest en ook het lijf gepast. En beide die vergaan door al te grote last’.

Verder is rust en veel stilte of het lang opschorten van de oefening zoals onder luiaards, dat maakt de geesten traag, benauwt de natuurlijke warmte en maakt het gehele lichaam loom en onlustig. Hierop volgt rauwigheid, verstoppingen en veel overtolligheid wat oorzaken zijn van allerhande ziekten, Ovidius 1 de Ponto 6.

‘Wanneer het water stil staat. Wanneer de mens lediggaat. Wanneer het ijzer rusten moet. Niet een van drie blijft er goed’.

Van Slapen en Waken.

Het II. Capittel.

Hoe kort is onse vreught en van hoe weynigh uren! Al wat men blijdtschap hiet en kan niet lang dueren; Te midden in het spel of in een blijde feest Daer sietmen menighmael een lichaem sonder geest. Gaet kiest tot u vermaeck het puyckjen van de lusten, Ten is als geenen tijt; de sinnen willen rusten: Geselschap, soete wijn, gesangh en snaren spel, Een nacht-waek sonder meer verkeertet in gequel. O slaep, ghy zijt een salf voor alle droeve saken, Ghy komt de sinnen nieu en weder lustigh maken: Ghy, sijght dan over ons wanneer het licht vergaet, Maer des al niet te min soo doetet in de maet: Te veel in ruste zijn, en al te langh te waken, Dat kan ons allebey onnut en deusigh maken. Gesellen met een woort, de maet gelt over-al, En waer men die vergeet daer baertet ongeval.

Gelijck in de krachten, soo volght oock de Beweginge en Ruste naest in ordre het slapen en Waken: dewijl de slaep niet anders en is, als de ruste van de Sinnen, en het Waken de Oeffeninge van de selve. De Ziele gebruyckt tot uytvoeringe van haer wercken, den dienst van de geesten: en derhalven werden in het waken de geesten van binnen nae buyten het werck-tuygh der sinnen gedreven. Soo dat het matigh waken de geesten, en sinnen opweckt en rapper maeckt, de geesten en wermte door al het Lichaem verspreyt, de verdeelinge van het voedsel helpt, en het uyt-werpen van de vuyligheyt bevordert. Maer Waken, dat onmatigh is, verstroyt en verteert de geesten, en verdrooght het Lichaem, insonderheyt de herssenen, vermeerdert en ontsteeckt de gal, en is dickwils oorsaeck van koorts, en andere heete sieckten: en als ten lesten de wermte vervlogen is, van koude.

Attenuant juvenum vigilatae corpora noctes

Na het Waken komt de Slaep. Want alsoo door den arbeydt van den dagh de mensche vermoeyt werdt, en de krachten vergaen, en door het gestadigh wercken van de sinnen de geesten vervliegen, soo is de Slaep ons gegeven als een genees-middel voor de vermoeytheydt. Want de matige Slaep doet den mensche veel goets. De vermoeyde krachten werden als dan verquickt en herstelt, de geesten die door den daegschen arbeyt vervlogen waren, werden dan weder gemaeckt, ende de natuerlicke wermte werdt na binnen getrocken, en daerom zijn de slapende van buyten koelder, gelijck Aristoteles seydt, en hebben meer decksel van doen, als de gene die waken. Hier door geschiet de teringe des voedtsels, en der raeuwe vochtigheden in het geheele lichaem beter: en in alle deelen, insonderheyt het ingewant, wert in den Slaep goet voedtsel gemaeckt, en het Lichaem sachtjens vervochtight, soo dat, gelijck Hippocrates schrijft 6. Epid. 5. de Slaep voor het ingewant spijse is, en wy gemeenlick seggen, dat de Slaep soo wel voedt als het eten. Want uyt de Spijse, die door den Slaep wel verteert is, komt beter en overvloediger bloet: het bloet vermeerdert zijnde, vermeerdert de wermte, alsoo werdt het gantsche lichaem wel gevoedt en gesterckt. Door den Slaep wert de sorge wech genomen, de gramschap gestilt, en het gemoet gerust gestelt. De selfde hout alle losingen tegen, behalven van het sweet. Maer de Slaep is insonderheydt dienstigh voor oude luyden, en daer en is naeuwlicks yet, dat de droogheyt van den ouderdom soo vervochtigen kan, als de Slaep. En dit vordeel en genieten niet alleen de gesonde, maer oock de siecke: alsoo door den Slaep de krachten toenemen, het voedsel verteert, en de overtolligheyt gescheyden en de pijnelickheden gestilt wert. Maer onmatige Slaep is ‘t Lichaem seer schadelick, verduystert en vertraegt de geesten, maeckt een dom en bot verstant, en door vergaderinghe van raeuwe vochtigheden, en in-houden van overtollige, soo verstolpt hy de natuerlicke wermte, gelijck een vyer dat geen lucht en heeft.[184]

Van Slapen en Waken.

Het II kapittel.

‘Hoe kort is onze vreugde en van hoe weinig uren! Al wat men blijdschap heet kan niet lang duren. Te midden in het spel of in een blij feest. Daar ziet men menigmaal een lichaam zonder geest. Ga, kies tot uw vermaak het puikje van de lusten. Het is als geen tijd, de zinnen willen rusten. Gezelschap, zoete wijn, gezang en snarenspel. Een nachtwake zonder meer verandert in kwelling. O slaap, ge bent een zalf voor alle droeve zaken. Ge komt om de zinnen nieuw en weer lustig maken. Gij, zijg dan over ons wanneer het licht uitgaat. Maar desalniettemin zo doe het in de maat. Te veel in rust te zijn en al te lang te waken. Dat kan ons allebeide onnuttig en duizelig maken. Gezellen met een woord, de maat geld overal. En waar men die vergeet daar baart het ongeval’.

Zoals in de krachten zo volgt ook de beweging en rust naast in orde het slapen en waken omdat slaap niets anders is dan rust van de zinnen en het waken de oefening ervan. De ziel gebruikt tot uitvoering van haar werken de diensten van de geesten en derhalve worden in het waken de geesten van binnen naar buiten het werktuig van de zinnen gedreven. Zodat het matig waken de geesten en zinnen opwekt en rapper maakt, de geesten warmte door het gehele lichaam verspreiden, de verdeling van het voedsel helpen en het uitwerpen van de vuiligheid bevordert. Maar waken dat onmatig is verstrooid en verteert de geesten en verdroogt het lichaam en vooral de hersens, vermeerdert en ontsteekt de gal en is dikwijls oorzaak van koorts en andere hete ziekten en als tenslotte de warmte vervlogen is, van koude.

‘A ttenuant juvenum vigilatae corpora noctes’

Na het waken komt de slaap. Want omdat door de arbeid van de dag de mens vermoeid wordt en de krachten vergaan door het steeds werken van de zinnen de geesten vervliegen, dan is de slaap ons gegeven als een geneesmiddel voor de vermoeidheid.

Want de matige slaap doet de mensen veel goeds. De vermoeide krachten worden dan verkwikt en hersteld, de geesten die door de daagse arbeid vervlogen waren worden weer opnieuw gemaakt en de natuurlijke warmte wordt naar binnen getrokken en daarom zijn de slapende van buiten koeler, zoals Aristoteles zegt, en hebben meer bedekking nodig dan diegene die waken. Hierdoor gebeurt de vertering van het voedsel en de rauwe vochtigheden in het gehele lichaam beter en in alle delen en vooral het ingewand wordt in de slaap goed voedsel gemaakt en het lichaam zachtjes bevochtigd zodat, zoals Hippocrates schrijft in 6 Epidemics 5, de slaap voor het ingewand spijs is en wij gewoonlijk zeggen dat de slaap zo goed voedt als het eten. Want uit de spijs die door de slaap goed verteerd is komt beter en overvloediger bloed, het bloed dat vermeerderd is vermeerdert de warmte en alzo wordt het ganse lichaam goed gevoed en gesterkt. Door slaap wordt de zorg weggenomen, gramschap gestild en het gemoed gerust gesteld. Dat houdt alle lozingen tegen, behalve van zweet. Maar de slaap is vooral nuttig voor oude lieden en er is nauwelijks iets dat de droogte van de ouderdom zo bevochtigen kan als slaap. En dit voordeel genieten niet alleen de gezonde, maar ook de zieke omdat door slaap de krachten toenemen, het voedsel verteerd en de overtolligheid gescheiden en de pijnlijkheden gestild worden. Maar onmatige slaap is het lichaam zeer schadelijk, verduistert en vertraagt de geesten, maakt een dom en bot verstand door verzameling van rauwe vochtigheden en inhouden van overtollige, zo verstopt hij de natuurlijke warmte net als een vuur dat geen lucht heeft. [184]

Van Slapen en Waken. Van Af-setten, en Behouden, of van het losen des Kamergancks, Waters, en andere overtolligheyt, als oock van het By-slapen.

Het III. Capittel.

Hoe nietigh is het vleesch, hoe veerdigh om te sterven! Een wint te seer geperst die kan een mensch bederven:. Het water in de blaes dat brenght hem in den noot, En ick en weet niet wat dat brenght hem aen den doot. Doet wat natuer vereyscht het sal u konnen baten, Wat pooght om uyt te zijn dient uyt te zijn gelaten: Men geeft noch wat verdrags schoon dat men honger lijt, Maer alsser afgangh perst dan schaedt de minste tijt.

Indiender eenige Spijse te vinden was, die geheel in de selfstandigheyt van ons Lichaem konde verandert werden, soo en zouder geen overschot blijven. Maer alsoo alle Spijse eenige ongelijckheyt heeft met ons Lichaem, soo moeter nootsakelick yet van overschieten, dat aen ons Lichaem niet gehecht en kan werden. De grove en onsuyvere kost laet veel overtolligheyt, de suyvere weynigh: maer meestendeel gaet het derdepart, ofte wat meerder van onderen af: en ontrent het derdepart gedijd tot voedsel, het overige gaet tot ander vuyligheyt, slijm, water, gal, sweet, roockachtige dampen, &c.

Dewijl dan de Spijse om de ongelijckheyt diese met ons lichaem heeft, niet al te samen goet voedsel en kan veranderen: soo is noodigh, dat het quaet van goet gescheyden, en het een behouden, en het ander geloost wert. Als sulcx nae behooren geschiet, soo wert het lichaem in natuerlicken stant onderhouden: maer indien ‘t gene in-gehouden moet werden, af-schiet, en dat geloost dient, in ‘t Lichaem blijft, als dan komt de Gesontheyt een grooten afbreuck te lijden.

Maer gelijcker verscheyde kokingen, ofte teringen in ‘t Lichaem zijn, te weten de eerste in de Maegh, de tweede in de Lever, de derde in elck van de Leden: soo werter oock verscheyden overschot vergadert, als kamerganck, water, gal, melancholy, drooge en dampige vuyligheyt, die de huyt uyt-werpt, en waer van de hemden vuyl werden, en dickwils het sweet, de welcke al te samen uyt de algemeene verteeringen voort-komen, en boven dese noch eenige die de besondere verteringe van de leden voort-brengen, gelijck die uyt de herssenen door neus en mont dickwils geloost werden. Dese dan indiense wel af-schieten, en doen niet weynigh tot de bewaringe der Gesontheyt: maer indiense ofte op-gehouden, ofte ontijdigh af-gedreven werden, soo komense de selve te veranderen.

Den af-treck, ofte ‘t overschot van de maeg en dermen, indien ‘t niet tճijne tijt af en schiet, (dat is voor sobere luyden eens daegs voor den eten, en voor de gene die wat veel eten, tweemael) belet het teren: alsoo daer van quaden dampen in de maegh en by-leggende deelen op-stijgen. Sulcks beschadight oock voornamelick een swack hooft, en valt mede dաnder deelen moeyelick, verweckt winden, krimpinge in de dermen, en diergelijcke quellingen. So verhaelt Alexander Benedictus 19. de cur, morb. 36. van een hartlijvige vrouw, die in dեene zijde geraeckt was, en in een geheele maent geen af-treck en hadde, datse daer van uyttermaten op-swol. En een voor-naem Raets-persoon van dese Stadt Dordrecht, nae dat hy een wijl geseten hadde op een winderige heymelickheyt, bevoelde hem niet wel, ende en konde door geenderhande middel gebracht werden, om ter stoel te gaen, soo dat hy daer van op den sevenden dagh quam te sterven. Het selve is mede in korter dagen te Middelburgh een jonge dochter gebeurt. Siet Schenckius 2. Obs. 275.

Den Buyck-loop ofte los-lijvigheydt is dickwils gesonder als ongesonder, te weten wanneer de Nature voelende in de Maegh een beginsel van verdervinge der vochtigheden, haer terstont ontlast ofte oock door haer kracht de quade vochtigheden uyt andere deelen af-drijft, en also dickwils de oorsaken van vele Sieckten voor-komt: maer wanneer sulcx veel en lang aenhoudt (want als de Nature wel werckt, en den buyck van selfs weeck is, soo en duert die loop niet langh, en de Nature haer ontlast hebbende, hout terstont op) so werdt het Lichaem nootsakelick van sijn voedtsel versteken, en begint heel af te gaen, de krachten verminderen, en de dermen werden daer door verswackt, en af-gescharpt, waer uyt Persingh, bloetganck, en diergelijcke qualen voort-komen.

Op de selfde maniere als het Water op sijn behoorlicke tijdt geloost werdt, dat is het Lichaem nut en dienstigh: maer indien het te haestigh af-gedreven, en insonderheydt te langh opgehouden wert, soo en verweckt het geen kleyne schade. Want sulcx en beswaert niet alleen de blaes en de naburige deelen: maer vervolt en spant de blaes dickwils oock so seer, datse daernae haer selven niet kan toe-trecken, ofte het water uyt-drijven en kan (welcke oorsaeck Galenus wel stelt 6. loc. aff. 4. hoe-wel het van Fernelius berispt werdt 6. Pathol. 13. gelijck ick in het Steen-stuck, namelick in ‘t tweede deel van de Schat der Ongesontheyt op het 3. Boeck Capittel 29. Als oock Capittel 39. des gemelden deels breeder met redenen, en ervarentheydt, uyt de Anatomye selve bewijse) waer uyt dickwils een ontstekinge in de blaes komt, ja de ervarenheydt leert, dat door ontijdige beschaemtheydt in de maeltijden en geselschappen het Water soo langh op-gehouden is, dat het de doot veroorsaeckt heeft. Ick en kan niet naer-laten, een exempel hier van by te brengen, ‘t welck my mede gedeelt heeft in ‘t leste jaer sijns levens mijn weerde neve, dըeere Gerard van der Laan zalt. Borgemeester van Haerlem. Dese schrijft van sijn oom [185] Nicolaes vander Laan, mede Borgemeester, dat als hy te Delft, zijnde Landt-raedt ende geheymen Raedt van sijn Excellentie, genoot was ter maeltijt by den Grave van Hohenloo, en aldaer boven vermogen tot drincken gedwongen werde, soo lange sijn water op-hiel, om andere niet op te doen staen, dat hy daer na door geenderhande middelen gebracht en konde werden om water te maken: en dat hy van pijne te bedde geworpen zijnde, daer by de sprou en ontstekinge in ‘t aensicht krijgende, alsoo sijn leven eyndighde.

Geen minder gevaer konnen de Winden veroorsaken. Het welck de Keyser Claudius beweeghde, om een wet te maken, waer by yemant oock in maeltijden, ‘t welck te voren ongeoorloft was, zoude vermogen een wint te laten: want hem was aen-gedient, datter yemandt met groot gevaer een wint uyt schaemt in-gehouden hadde, gelijck Suetonius verhaelt in sijn leven. Daer om seyden de Stoische Wijs-gerige (Cicero 9. Ep ad. Fam. 22.) dat de winden soo vry behooren te wesen als het rispen. En onsen Erasmus schrijft dat de gene, die uyt schaemte een wint in-houden, meer letten op de beleeftheyt, als op de gesontheyt: en raet als sulcx in geselschap yemandt over-komt, den selfden met een gemaeckten hoest te bedecken.

Qui veut vivre longuement, Doit donner le cul au vent. Wilje langh en lustigh leven, Aen den eers dien wint gegeven.

Doctor Fernelius schrijft 6. Pathol. 10. dat hy in vele, die gestadigh gewent waren de winden op te houden, nae haer doot bevonden heeft, dat den derm Colon, soo wijt als een arm uytgereckt was: en andere gekent heeft, die de winden van onderen in de Maegh op-stegen, soo datse meer rispen, als woorden uyt-brachten. De Heere van Montaigne verhaelt 1. des Essais 20. een vremt exempel van een, die veertigh jaren geduriglick winden loosden, tot dat hy ten lesten al vijstende sterf. Soo schrijft de oudt-vader Augustinus van een, die soo veel winden liet, als hy begeerde, ende Lodewijck Vives voegter in sijn uyt-legginge een exempel by van sijnen tijt, van een, die op de maet winden konde laten. Diergelijcke heb ick gesien te Florence, in een Nederlants Schilder, die boven door de mont de lucht in-halende niet alleen ontallicke winden en allerley geluyt en liet, maer oock alderhande liedekens soo volkomen wist na te bootsen, dat men de wijse daer van lichtelick konde verstaen.

Het gene nu verhaelt is, heeft mede plaets in ander vuyligheyt. Want dit is een gemeene wet der naturen, dat de vuyligheyt moet uyt-geworpen worden, op dat het Lichaem een suyver voedsel krijge. Als sulcx geschiet, soo verteert de spijse, het Lichaem blijft wel gedaen, en wert fris en gesont gehouden. Maer als die in-gehouden wert, soo vervuylt het voedsel, waer uyt verscheyde sieckten spruyten.

Ten lesten behoort tot ‘t afdrijven en behouden mede ‘t By-slapen, in ‘t welck ‘t zaet af-schiet. Want al is ‘t selve eygentlick geen vuyligheyt, so is ‘t evenwel overschot van de derde teringe, en moet daerom ook gestelt werden onder de dingen, die af-schieten, of binnen blijven, also ‘t Zaet, gelijck Hippocrates betuyght, van den gantschen lijven en alle de deelen af-komt.

En dewijl ‘t af-schieten en behouden van ‘t Zaet, groote veranderingh in de Gesontheyt kan maken, soo is billick, dat alhier mede van ‘t By-slapen gehandelt wert.

Alle Dieren is van nature gegeven een begeerte tot versamelingh, en een groote genuchte in ‘t teelen, om datse dat werck geerne soude by de hant nemen, en alsoo voort-setten. En sulcx matelick en na behooren geschiedende, is den Lichame nut en gesont. Soo dat wel waer is, ‘t gene den out-vader Ambrosius schrijft in sijnen 66. brief (en Lutherus in sijn Tractaet van den Echten-staet) dat de Genees-meesters getuygen, gesont voor ‘t Lichaem te wesen, sich met een vrouw te vermengen. Hoe-wel dat de wijse Epicurus meer op de sedigheyt, als de gesontheyt siende, seggende dorst, datter geen by-slapen dienstigh en was, volgende daer in misschien de wijs-gerige Pythagoras, de welcke gevraeght zijnde, wanneer men by een vrouw behoorden te komen gaf voor antwoort, als ghy swacker wilt werden. Daer men nochtans siet, dat in mans en vrouwen, insonderheyt weduwen, ‘t zaet te lang opgehouden zijnde, het gantsche Lichaem swaer en loom maeckt: en metter tijt komende te bederven, sware toevallen, als opstijgingh van de Moeder in de Vrouwen, en diergelijcke mede in de Mans verweckt. So dat Aristoteles ongelijck heeft, als hy ontkent, dat man, noch vrou niet sieck en werden, ofte en sterven door ‘t ophouden van ‘t zaet. Een ander, te weten, Diogenes verstont dat wel anders, gelijck Galenus in een onbeschaemt exempel van hem verhaelt 6. loc. aff. 5. en Aristoteles selve maeckt gewag 4. Probl. 30. van verscheyde Sieckten, die de mans door onthoudinge overkomen. So verhaelt oock Godwin in ‘t leven van de Engelsche Bisschoppen, hoe Thomas de 27. Bisschop van Yorck in een sieckte vervallen zijnde, by de Genees-meester voor doodelick geoirdeelt, ‘t en ware hy met een Vrouwe te doen hadde, liever koos te sterven, als met sulcken schandelijcken vleck van de Bisschoppelicke waerdigheyt sijn leven de koopen, ‘t welck hy dan oock verloor. Wy lesen oock van een seer geleert Spaengiaert Michael Verinus, dat hy hier van sieck zijnde, niet en konde beweeght werden tot het by-slapen, en dat hy daer over binnen Romen ( alwaer soodanige sieckte weynigh te vinden is) op sijn achthiende jaer quam te sterven, nae dat hy veel geestige en stichtige verssen, die noch in wesen zijn, na gelaten hadde. De aerdige Poëet Politianus, heeft t’ sijnder eere ‘t volgende Dicht in Latijn gemaeckt, gelijck het met de selfde aerdigheyt by dՈeere Mr. Adriaen van Blyenburgh, Heeren Adriaensz. Heere van Naelt-wijck, en Schepen in Dordrecht, aldus vertaelt is: [186]

Verinus gaf den geest, terwijl sijn jonge jaren Noch in de eerste bloem, in dեerste fleur noch waren: De deught had hem begaeft, begaeft had hem ‘t verstant, Doch wie van beyde meer, getwijffelt wiert van ‘t Lant. Geleerde verssen heeft die fraeye Geest geschreven, Die over-groote sin in korte woorden te geven. Hy kreegh een sware krenck, die door trage smert Vervuylde, wat in ‘t lijf gesont gevonden wert: Geen drancken, geen Doctoor kost desen krenck genesen: Alleen een Venus-dier kost sijn geneester wesen: Doch eer hy dese smet wou halen uyt haer schoot, Gaf liever dաert sijn lijf, syn leven aen de doot.

Dan om dat sulke vogels, seer selden vliegen, en vele wel soecken, door de aengenaemste middelen tot hare gesontheyt te komen, soo hebben de Vaders van ‘t Lateraense Conciley, sulcx op den ban verboden, seggende in het 20. capittel: Dewijl de Ziele veel kostelicker is, als het Lichaem, so verbieden wy op den ban, datter geen Geneesmeester aen den Siecken eenige raedt geeft voor de Lichamelicke gesontheyt, die tot gevaer van de siele mochte strecken. Waer op S. Antonius part. 3 tit. 7.c. 2. en andere, aengemerckt hebben, dat een Genees-meester dit gebodt overtreet, wanneer hy tegen een Siecken seydt: Ick en rade het u niet; maer indien ghy by een vrouw quamt, ghy waert genesen. Want als ick u wat verkoop, daer by seggende, indiender eenigh mangel aen is, ick en wil daer in niet gehouden wesen, als ick weet, dat het soodanigh is, soo ben ick daer vast aen. Lib. 19. D. de act. Em. & vend. L. Prima.

Van Verinus volck was mede Guido van Montfoort (gelijck beschreven werdt by Fazellus in sijn Siciliaense Historye) maer niet seker Bisschop, dewelcke als hy door raet van den Doctor, en sijn vrienden, dese middel tot genesinge gebruyckt en hadde, en daer na schreyende van sijn vrienden, die meenden, dat sulcx quam uyt berouw van de sonden, getroost werde, soo gaf hy haer tot antwoordt, dat hy niet en scheyde om de sonde, maer om dat hy niet eerder begonnen hadde, gelijck verhaelt wert by Fulg in l. ultra. fi. ff. de pig. act. So dat het wel swaer te begrijpen is, hoe stercke en gesonde luyden haer kuys en eerlick konnen houden sonder quetsinge van haer gesontheyt. Seer wel seyde de Paus Pius de 2. dat om gewichtige reden den houwelicken staet de Priesters benomen was; maer dat hy om grooter reden haer wederom behoorde toegelaten te werden. Want het is meer als seker, datse allegader niet en konnen zijn, als de vrome Cardinael Bellerminus. Dewelcke als hy yet hoorde ofte las de Houwelickse saken betreffende, was altijt genootsaeckt een ander te vragen, wat sulcke woorden beteyckende, waer in hy soo onwetende was, als in de sake selve, gelijck onlangs in sijn leven beschreven is van Fuligatto, en uyt sijn Italiaens in Latijn over-geset, en tՁntwerpen gedruckt in ‘t jaer 163.

Wy sien by de Poten, hoe mildelick datse een deel van haer jaren geven aen de gene, diese beminnen. Sy gevense, seyt Seneca in ‘T 6. boeck van de Weldaden op het 25. cap. en sy en wetent niet: en sy gevense so, datse haer af-gaen, sonder aen haer Lieven te vermeerderen. De Perdrijs, seydt Plutarchus, wert van dit spel vet. Maer het gaet met ons geheel anders. Soo dat wel waer-genomen dient de lesse van Celsus uyt het eerste boeck en capittel aldus in rijm gestelt:

Een sacht, een reyn, een vrolick bet, Daer voor men twee paer schoenen set, Dat is de mensch een nutte saeck, En kan hem dienen tot vermaeck, Indien hy na den regel gaet, En hout de gulde middelmaet: Maer die, met lusten opgevat, Spilt al te ruym sijn dierbaer nat, Diens rijk en kan niet lange staen, Maer sal in korten onder gaen: Want als de lust te dertel speelt, De geest, en ook ‘t lichaem queelt. En zijdje swacker als je plaght Eer datje by een vrouwe lagh, Soo leght u saken beter aen, Want, vrient, ghy hebt te veel gedaen. Weest daerom hier en over-al Niet al te wijs, niet al te mal.

Want die in dit werck onmatigh en al te driftigh zijn, verdrijven de natuerlicke wermte, verkouwen en verswacken haer gantsche Lichaem, vergaderen veel raeuwigheydt, beschadigen de zenuwen, maken haer lichaem vol gicht, en lammigheydt, en veroorsaken een swackheyt in ‘t verstant en sinnen: ja dickwils (daer van wy hier en elders exempelen hebben) de doot selve.

Het zaet is dierbaer nat; laet vry een ader steken, Oock veel gelaten bloets en sal u geensins breken, Of soo veel hinders doen als hier een drop alleen, Want vocht dat menschen teelt is hondert tegen een. Het fijnste leven-sap, het beste van de leden, Wort in korten stont door lusten af-gereden: Al watter over blijft en is maer enckel draf, En siet! Dan komt de doot, en snijt het leven af. Is niet de wijse Vorst met een-en vijftigh jaren In haesten wech-geruckt, en in het graf gevaren, Alleen maer out geseyt (soo menigh man gelooft) Om dat hy door de lust van krachten was berooft! Wel aen dan, weligh volck, wilt uwe jeught besnijden, En op een rechte maet, en op bequame tijden; Want als het echte paer geen regel houden kan, ‘T Is schande voor de vrou, en schade voor de man.

Hier dient mede de tijd aengesien, te weten dat het niet en geschiet terstont na de maeltijt; met een volle maegh; noch op het heetste van den dagh, en ‘t jaer. Soo seggen de Francoisen, les Cabiculaires sont lecaresme des mariez, De Honts-dagen sijn de vasten voor de gehouden. En al seggen de Vrouwen (gelijck Dr. Ioubert verhaelt) dat de Honts-nachten niet verboden en gaen, soo moet men sulcks als ongehoort heen laten gaen, en haer overslaende, letten op dese lesse.

Als ghy geen R vint in de maent, Soo weet, dat ghy dan wert vermaent, Dat u geen vrouwe, maer een glas, Voor u gesontheyt komt te pas.

CASTIGLION in ‘T 3 boeck van den Hoveling.

Xenocrates was so gematigd, dat een seer schoone vrouwe sig naeckt by hem geleght, en hem alderhande vriendelijckheden en dartelheden (daer zy in, een goede Meestersche was) betoond hebbende, sy even-wel de minste beweginge tot onkuysheyd van hem niet en konde krijgen, alhoewel zy den geheelen nacht met hem toebracht.

Eynde van ‘t Eerste DEEL.

Van afzetten en behouden of van het lozen van de kamergang, water en andere overtolligheid, als ook van het bijslapen.

Het III Kapittel.

‘Hoe nietig is het vlees, hoe vaardig om te sterven! Een wind te zeer geperst die kan een mens bederven. Het water in de blaas dat brengt hem in nood. En ik weet niet wat dat brengt hem aan de dood. Doet wat de natuur vereist, het zal u kunnen baten. Wat probeert om uit te worden te gaan dat dient uit te worden gelaten. Men geeft noch wat verdrag ofschoon dat men hongerlijdt. Maar als er afgang perst dan schaadt de minste tijd’.

Indien er enige spijs te vinden is die geheel in de zelfstandigheid van ons lichaam veranderd kon worden dan zou er geen overschot blijven. Maar omdat alle spijs enige ongelijkheid heeft met ons lichaam zo moet er noodzakelijk iets van overschieten dat aan ons lichaam niet gehecht kan worden. De grove en onzuivere kost laat veel overtolligheid na en de zuivere weinig, maar meestal het derde deel of wat meer gaat van onderen af en omtrent het derde deel wordt als voedsel gebruikt, het overige gaat tot andere vuilheid over als slijm, water, gal, zweet, rookachtige dampen etc.

Terwijl dan de spijs vanwege de ongelijkheid die ze met ons lichaam heeft niet alle tezamen in goed voedsel kan veranderen is het nodig dat het slechte van het goede wordt gescheiden en het een behouden en het ander geloosd wordt. Als zoiets naar behoren gebeurt dan wordt het lichaam in natuurlijke stand onderhouden, maar indien hetgeen ingehouden moet worden afschiet en dat wat geloosd dient te worden in het lichaam blijft, dan komt de gezondheid een grote afbreuk te lijden.

Maar omdat er verschillende kooksels of verteringen in het lichaam zijn, te weten de eerste in de maag, de tweede in de lever en de derde in elk van de leden zo wordt ook verschillend overschot verzameld als kamergang, water, gal, melancholie, droge en dampige vuilheid die de huid uitwerpt en waarvan de hemden vuil worden en vaak het zweet dat alles tezamen uit de algemene vertering voortkomt en hierboven noch enige die de bijzondere vertering van de leden voortbrengt zoals die uit de hersens door neus en mond dikwijls geloosd worden. Deze dan, indien ze goed afschieten, doen niet weinig tot de bewaring van de gezondheid, maar indien ze of opgehouden of ontijdig afgedreven worden dan komen ze die te veranderen.

De aftrek of het overschot van de maag en darmen als het niet op zijn tijd afschiet, (dat is voor sobere lieden een maal per dag voor het eten en voor diegene die wat veel eten tweemaal) belet het verteren omdat daarvan kwade dampen in de maag en bijliggende delen opstijgen. Zoiets beschadigt ook voornamelijk een zwakhoofd en valt mede de andere delen moeilijk, verwekt winden, krimping in de darmen en dergelijke kwellingen. Zo verhaalt Alexander Benedictus in 19 de cur, morb. 36 van een hardlijvige vrouw die in de ene zijde geraakt was en in een gehele maand geen toilet had gehad zodat ze daarvan uitermate opzwol. En een voornaam raadspersoon van deze stad Dordrecht nadat hij een poos op een winderig toilet gezeten had voelde zich niet goed en kon door geen middel gebracht worden om ter stoel te gaan zodat hij daarvan op de zevende dag kwam te sterven. Hetzelfde is mede pasgeleden te Middelburg gebeurt met een jonge dochter. Ziet Schenckius in 2 Observation 275.

Buikloop of loslijvigheid is dikwijls gezonder dan ongezonder, te weten wanneer de natuur in de maag een begin van bederf van de vochtigheden voelt en zich terstond ontlast of ook door haar kracht de kwade vochtigheden uit andere delen afdrijft en alzo dikwijls de oorzaak van vele ziekten voorkomt, maar wanneer zoiets veel en lang aanhoudt (want als de natuur goed werkt en de buik vanzelf week is dan duurt die loop niet lang en als de natuur zich ontlast heeft houdt het terstond op) dan wordt het lichaam noodzakelijk van zijn voedsel verstoken en begint geheel af te gaan, de krachten verminderen en de darmen worden daardoor verzwakt en afgeschraapt waaruit persing, bloedgang en dergelijke kwalen voortkomen.

Op dezelfde manier als het water op zijn behoorlijke tijd geloosd wordt is dat het lichaam nuttig en nuttig, maar indien het te haastig afgedreven en vooral te lang opgehouden wordt dan verwekt het geen kleine schade. Want zoiets bezwaart niet alleen de blaas en de naburige delen, maar vult en spant de blaas dikwijls ook zo zeer dat ze daarna zichzelf niet kan toetrekken of het water uitdrijven kan (wiens oorzaak Galenus goed stelt in 6 locis affectis 4, hoewel het door Fernelius berispt wordt in 6 Pathol 13 zoals ik in het steenstuk, namelijk in het tweede deel van de ԓchat der Ongezondheid in het 3de boek kapittel 29 en ook in kapittel 39 van het gemelde deel uitvoeriger en met redenen en ervaring uit de anatomie zelf bewijzen zal) waaruit dikwijls een ontsteking in de blaas komt, ja de ervaring leert dat door ontijdige schaamte in de maaltijden en gezelschappen het water zo lang opgehouden wordt dat het de dood veroorzaakt heeft. Ik kan niet nalaten hier een voorbeeld van bij te brengen wat me meegedeeld is in het laatste jaar van zijn leven door mijn waarde neef, de heer Gerard van der Laan, zaliger, burgemeester van Haarlem. Die schrijft van zijn oom [185] Nicolaes van der Laan, ook burgemeester, dat toen hij te Delft, omdat hij landraad en geheime raad van zijn excellentie was en uitgenodigd was voor een maaltijd bij de graaf van Hohenloo en daar boven zijn vermogen tot drinken gedwongen werd en zolang zijn water ophield om andere niet op te laten staan dat hij daarna er door geen middel toe gebracht kon worden om water te maken en dat hij van pijn te bed geworpen werd waarbij hij de spruw en ontsteking in het aanzicht kreeg en zo zijn leven eindigde.

Geen minder gevaar kunnen winden veroorzaken. Wat keizer Claudius bewoog om een wet te maken waarbij iemand ook in maaltijden, wat tevoren ongeoorloofd was, een wind zou mogen laten, want hem was gezegd dat er iemand met groot gevaar een wind uit schaamte ingehouden had zoals Suetonius verhaalt in zijn leven. Daarom zeiden de Stosche wijsgerige (Cicero in 9. Epistlae ad. Familiares 22] dat de winden zo vrij behoren te zijn als het oprispen. En onze Erasmus schrijft dat diegene die uit schaamte een wind inhouden meer letten op de beleefdheid dan op de gezondheid en raadt aan als iemand zoiets in gezelschap overkomt dat die het dan met een gemaakte hoest bedekt.

‘Qui veut vivre longuement? Doit donner le cul au vent,’‘Wil je lang en lustig leven. Aan de aars die wind gegeven’.

Doctor Fernelius schrijft in 6 Pathol. 10 dat hij in velen die steeds gewend waren de winden op te houden na hun dood bevonden heeft dat de darm Colon zo wijd als een arm uitgerekt was en andere gekend heeft waarbij de winden van onderen in de maag opstegen zodat ze meer oprispingen dan woorden uitbrachten. De heer van Montaigne verhaalt in 1 des essays 20 een vreemd voorbeeld van een die veertig jaren steeds winden loosde totdat hij tenslotte al wind uit gevende stierf. Zo schrijft oudvader Augustinus van een die zoveel winden liet als hij wilde en Lodewijck Vives voegt er in zijn uitlegging een voorbeeld bij uit zijn tijd van een die op de maat winden kon laten. Dergelijke heb ik gezien te Florence in een Nederlands schilder die boven door de mond de lucht inhaalde en niet alleen ontelbare winden en allerlei geluid liet, maar ook allerhande liedjes zo volkomen wist na te bootsen dat men de wijs daarvan gemakkelijk kon verstaan.

Hetgeen nu verhaald is heeft ook plaats in ander vuilheid. Want dit is een algemene wet van de natuur dat de vuilheid uitgeworpen moet worden zodat het lichaam een zuiver voedsel krijgt. Als zoiets gebeurt dan verteert de spijs en het lichaam blijft goed gedaan en wordt fris en gezond gehouden. Maar als die ingehouden wordt dan vervuilt het voedsel waaruit verschillende ziekten spruiten.

Tenslotte behoort tot het afdrijven en behouden ook het bijslapen waarin het zaad afschiet. Want al is dat eigenlijk geen vuilheid, toch is het evenwel een overschot van de derde vertering en moet daarom ook gesteld worden onder de dingen die afschieten of binnenblijven zodat het zaad, zoals Hippocrates betuigt, van het gehele lijf en alle delen afkomt.

En terwijl het afschieten en behouden van het zaad grote verandering in de gezondheid kan maken, zo is het billijk dat alhier mede van het bijslapen gehandeld wordt.

Alle dieren is van naturen een begeerte tot samen komen gegeven en een groot genoegen in het telen omdat ze dat werk graag bij de hand zullen nemen en alzo verder telen. En als zoiets matig en naar behoren gebeurt dan is het voor het lichaam nuttig en gezond. Zodat het wel waar is wat de oudvader Ambrosius schrijft in zijn 66ste brief (en Luther in zijn traktaat van de echtelijke staat) dat de geneesmeesters getuigen dat het gezond voor het lichaam is om zich met een vrouw te vermengen. Hoewel dat de wijze Epicurus meer op de zedigheid dan naar de gezondheid keek toen hij durfde te zeggen dat geen bijslapen nuttig was en volgt daarin misschien de wijsgerige Pythagoras die gevraagd werd wanneer men bij een vrouw behoorde te komen en voor antwoord gaf Ԡals ge zwakker wil worden’. Daar men nochtans ziet dat in mannen en vrouwen en vooral weduwen het zaad te lang opgehouden wordt dit het gehele lichaam zwaar en loom maakt en mettertijd komt te bederven, zware symptomen zoals opstijging van de baarmoeder in de vrouwen en dergelijke mede in de mannen verwekt. Zodat Aristoteles ongelijk heeft als hij ontkent dat mannen, noch vrouwen niet ziek worden of sterven door het ophouden van het zaad. Een ander, te weten Diogenes, verstond dat wel anders zoals Galenus in een onbeschaamd voorbeeld van hem verhaalt in 6 locis affectis 5 en Aristoteles zelf maakt gewag in 4. Problematis 30 van verschillende ziektes die mannen door onthouding overkomen. Zo verhaalt ook Godwin in het leven van de Engelse bisschoppen hoe Thomas, de 27ste bisschop van York, in een ziekte vervallen was en door de geneesmeester voor dodelijk geoordeeld werd tenzij hij met een vrouw van doen had en hij liever koos te sterven dan met zo’n schandelijke vlek van de bisschoppelijke waardigheid zijn leven te kopen wat hij dan ook verloor. Wij lezen ook van een zeer geleerde Spanjaard Michael Verinus dat hij hiervan ziek was en niet tot bijslapen bewogen kon worden en dat hij daardoor binnen Rome (waar zulke ziektes weinig te vinden zijn) op zijn achttiende jaar kwam te sterven nadat hij veel geestige en stichtelijke verzen die er noch zijn nagelaten heeft. De aardige poëet Politianus heeft ter zijner eer het volgende gedicht in Latijn gemaakt zoals het met dezelfde aardigheid door de heer Mr. Adriaen van Blyenburgh, heer Adriaensz., heer van Naaldwijk en schepen in Dordrecht, aldus vertaald is: [186]

‘Verinus gaf de geest terwijl zijn jonge jaren noch in de eerste bloem, in de eerste fleur noch waren. De deugd had hem begaafd, begaafd had hem het verstand, doch wie van beide meer was, getwijfeld werd in het land. Geleerde verzen heeft die fraaie geest geschreven die over grote zinnen in korte woorden weergeeft. Hij kreeg een zware ziekte die door trage smart vervuilde wat in het lijf gezond gevonden wordt. Geen dranken, geen doctor kon deze ziekte genezen en alleen een Venusdier kon zijn genezer wezen. Doch voor hij deze smet uit haar schoot wou halen gaf hij liever de aarde zijn lijf, zijn leven aan de dood’.

Dan omdat zulke vogels zeer zelden vliegen en velen wel zoeken om zich door de aangenaamste middelen tot hun gezondheid te komen zo hebben de vaders van het Lateraanse Concilie zoiets met de ban verboden en zeggen in het 20ste kapittel: ‘omdat de ziel veel kostbaarder is dan het lichaam, zo verbieden wij op de ban dat er geen geneesmeester aan de zieke enige raad geeft voor de lichamelijke gezondheid die tot gevaar van de ziel mag strekken’. Waarop Sint-Antonius in part. 3 tit. 7.c. 2 en anderen opgemerkt hebben dat een geneesmeester die dit gebod overtreedt wanneer hij tegen een zieke zegt: ԉk raadt het u niet aan, maar indien ge bij een vrouw kwam zou ge genezen zijn. Want als ik u wat verkoop en daarbij zeg, indien er enig gebrek aan is, ik wil daaraan niet gehouden worden omdat ik weet dat het zodanig is en zo ben zit ik daar vast aan’. Lib. 19 D. de act. em & vend. L. Prima.

Van Verinus volk was ook Guido van Montfoort (zoals beschreven wordt door Fazellus in zijn Siciliaanse historie) maar niet zekere bisschop die toen hij door raad van de doctor en zijn vrienden dit middel ter genezing gebruikt had en daarna huilende door zijn vrienden, die meenden dat zoiets kwam uit berouw van de zonde, getroost werd, zo gaf hij hen tot antwoordt dat hij niet huilde vanwege de zonde, maar omdat hij niet eerder begonnen was, zoals verhaald wordt door Fulg in l ultra fi ff de pig act. Zodat het wel moeilijk te begrijpen is hoe sterke en gezonde lieden zich kuis en eerlijk kunnen houden zonder hun gezondheid te kwetsen. Zeer goed zei Paus Pius de 2de dat om gewichtige reden de huwelijkse staat aan de priesters ontnomen was, maar dat hij om grotere reden aan hen weer toegelaten behoorde te worden. Want het is meer dan zeker dat ze niet allen kunnen zijn zoals de vrome kardinaal Bellerminus. Die als hij iets hoorde of las dat de huwelijkse zaken betrof altijd genoodzaakt was om aan een ander te vragen wat zulke woorden betekenden waarin hij zo onwetend was als in de zaak zelf zoals onlangs in zijn leven beschreven is door Fuligatto en uit zijn Italiaans in Latijn overgezet en te Antwerpen gedrukt in het jaar 1633.

We zien bij de poten hoe mild dat ze een deel van hun jaren geven aan diegene die ze beminnen. Ze geven ze, zegt Seneca in het 6de boek van de weldaden in het 25ste kapittel, en ze weten het niet en ze geven het zo dat het bij hen afgaat zonder hun leven te vermeerderen. De patrijs, zegt Plutarchus, wordt van dit spel vet. Maar het gaat bij ons geheel anders. Zodat goed de lessen van Celsus uit het eerste boek en kapittel waargenomen dient te worden die aldus in rijm gesteld zijn:

‘Een zacht, een rein, een vrolijk bed, waarvoor men twee paar schoenen zet. Dat is de mens een nuttige zaak en kan hem dienen tot vermaak. Indien hij naar de regel gaat en houdt de gulden middelmaat. Maar die met lusten is opgevat verspilt al te ruim zijn dierbaar nat. Diens rijk kan niet lang staan, maar zal in korte tijd onder gaan. Want als de lust te dartel speelt, de geest en ook het lichaam kwelt. En ben je zwakker dan je plag voordat je bij een vrouw lag. Zo leg uw zaken beter aan, want, vriend, ge hebt te veel gedaan, wees daarom hier en overal, niet al te wijs en niet al te mal’.

Want die in dit werk onmatig en al te driftig zijn verdrijven de natuurlijke warmte, verkoelen en verzwakken hun ganse lichaam, verzamelen veel rauwigheid, beschadigen de zenuwen, maken hun lichaam vol jicht en lamheid en veroorzaken een zwakheid in het verstand en zinnen, ja dikwijls (waarvan wij hier en elders voorbeelden hebben) de dood zelf.

‘Het zaad is dierbaar nat, laat vrij een ader steken en ook veel bloed laten zal u geenszins opbreken. Of zoveel hinder doen als hier een drop alleen, want vocht dat mensen teelt is honderd tegen een. Het fijnste levenssap, het beste van de leden wordt in korte tijd door lusten afgereden. Al wat er overblijft is maar enkel draf en ziet! Dan komt de dood en snijdt het leven af. Is niet de wijze vorst met eenenvijftig jaren in haast weggerukt en in het graf gevaren en wordt hij alleen maar oud gezegd (zo menig man gelooft) omdat hij door de lust van krachten was beroofd! Welaan dan, welig volk, wilt uw jeugd besnijden en op een rechte maat en op bekwame tijden. Want als het echtelijk paar geen regel houden kan is het schande voor de vrouw en schade voor de man’.

Hier dient mede de tijd opgemerkt te worden, te weten dat het niet terstond na de maaltijd met een volle maag gebeurt, noch op het heetste van de dag en het jaar. Zo zeggen de Fransen, ‘les Cabiculaires sont lecaresme des mariez,’ ‘de hondsdagen zijn de vasten voor de gehuwden’. En al zeggen de vrouwen (zoals Dr. Joubert verhaalt) dat de hondsnachten niet verboden worden. Toch moet men zoiets als ongehoord heen laten gaan en haar overslaan en letten op deze les.

‘A ls ge geen R vindt in de maand, dan weet dat ge dan wordt vermaand. Dat u geen vrouw, maar een glas voor uw gezondheid te pas komt’.

CASTIGLION in het 3de boek van de hoveling

‘Xenocrates was zo gematigd dat een zeer schone vrouw zich naakt bij hem legde en hem allerhande vriendelijkheden en dartelheden (waarin zij een goede meesteres was) betoond heeft dat ze evenwel niet de minste beweging tot onkuisheid van hem kon krijgen alhoewel ze de gehele nacht met hem doorbracht.’

Einde van het Eerste DEEL.

HET TWEEDE DEEL

VAN DEN

SCHAT DER GESONTHEYT

Waer in verhandelt wert, hoe en op wat manier de verhaelde middelen in elck gedeelte des Ouderdoms tot de Gesontheyt moeten gebruyckt werden.

HIPP. II. Aph. LI Al te veel is Nature schadelijck.

ARIST. VII. Ethic. XI.Gewoonte is halve Nature.

HIPP. VI. Epidem. IV. XX. Onderhoudinge der gesontheyt bestaet in matigheyt van eten, en neerstigheyt tot wercken.

CICERO I. Officior. Matiglijcke beweginge is dienstigh, oock soo veel Spijs en Dranck dat de krachten verquickt, maer niet benauwt en worden.

CELSUS de re Med. III. Uytsuyveringen zijn somtijds noodsakelijck, maer dickwils gebruyckt brengen gevaer by, want ‘t Lichaem word gewoon niet gevoed te worden, en daerom wort ‘t swack, welcke swackheyt alderhande sieckten onderworpen is.

Hoe by een yegelick in ‘t gemeen de Gesontheyt moet bewaert worden.

Het eerste Capittel.

Treedt dieper in de kunst, en leert gemeene gronden Die tot uwe lijfs behout de reden heeft gevonden, Leert hoe men spijs, en dranck, en lucht gebruycken moet, Ten eyndթn u ontstaet fris en jeugdigh bloet. En tot uwen dienst een weynigh hier te seggen, En tot het vorder werck de gront te mogen leggen. Soo leert van heden aen, als voor den besten raet, In alle dingh te gaen na rechte middelmaet, Geen mensch en sy te leuy, geen mensch en moet de leden Tot al te grooten werck en stagen last besteden: Hebt niet te schralen kock, oock niet te gullen keel; En slaept niet al te langh, en waeckt niet al te veel. Gewent u niet te licht om op gesette stonden, Te drincken machtigh nat, en vast te zijn gebonden Aen regels van de kunst, en neemt geen drancken in, Om ick en weet niet wat, en uyt een luchten sin. Door vasten, stil te zijn, en door gerust te leven, Wort dickmaels sonder meer een koortse wech-gedreven: Weest matigh, dertel volck; ghy kont oock sonder kost Van pijn, van ongemack, van sieckten sijn verlost.

De Stoffe, waer mede de Gesontheyt onderhouden werdt, is in ‘t eerste Deel wijtloopigh verhandelt: en aldaer oock aengewesen wat dingen het zijn, en wat kracht sy hebben om ons Lichaem in Gesontheydt te bewaren, ofte ongesontheyt en siekten te veroorsaken. Nu is overigh, dat mede vertoont werdt hoe, en op wat manier men Lucht, Spijs en dranck, en dաnder middelen moet gebruycken, om het Lichaem langh in ‘t Leven, en in geduerige Gesontheyt de behouden. Dit werck verseyscht twee dingen. Voor eerst, dat in ‘t algemeen aengewesen wert, het gene alle Menschen moeten onderhouden. Daer na wat een yegelick in ‘t bysonder dient waer te nemen, volgens het onderscheyt datter is tusschen den eene Mensche, en den anderen, noopende de jaren, de gematigheyt des Lighaems, als oock ‘t verschil van Man en Vrou.

De algemeene leeringen zijn seer weynigh, alsoo alles allen en eenen yegelick niet even nut en is: maer het gene den eenen goet en dienstigh is, bevint men dickwils dat den eenen anderen beschadight en hindert: het gene den eenen aengenaem is, en heel wel bekomt, dat is een ander heel tegen, en hy wert daer van beswaert. Hierom seyt onsen Hippocrates, dat de maniere van leven om gesont te blijven, moet gepast werden nae den ouderdom van den Mensch, den tijt van ‘t Jaer, en de gestaltenis van ‘t Lichaem. Derhalven zullen wy oock weynigh van de algemeene maniere van Leven seggen, maer de selve met een lichten arm overloopen’ en sooder misschien yet mochte ontbreecken, dat hier toe scheen te strecken, dat zal hier nae in de maniere van Leven van een gematight volwassen Mensche verhandelt werden. Want gelijck in andere deelen der Genees-konste, soo wert oock alhier een gematight Mensche, als tot regel gestelt, en hem een bequame maniere van leven voor geschreven’ en dan zal men daer na beter konnen sien, op wat maniere die geregeert moeten werden, welckers Lichamen van de gematighde gestaltenis af-wijcken.

De gemeenste wet, en die van een yegelick moet onderhouden werden, is altijt en in alles maet te houden: al wat te veel is, valt ons tegen, en is de Nature vyant, gelijck Hippocrates seyt 3. Aph. 52. [188]

Al watter uyt den regel gaet, Dat is voor alle menschen quaet: En daerom dient na rechten aert De gulde middel-maet bewaert.

Want al-hoe-wel de ongematighde Lichamen door tegen-gestelde ongematigheydt tot natuerlicke stant en gestaltenis, gebracht werden, even gelijck men een krom hout aen de weder-zijde ombuyght, om recht te maken, soo en schaedt even-wel aen geenderhande gestaltenis de rechte gematigheyt, maer het gene dat buyten de maet gaet, kan aen vele schade doen. Hier komt by de Gewoonte, die by-na de ander nature is (Arist. 7 Ethic. 11] en het gene men van langer hant gewent is, seydt Hippocrates 2. Aph. 50. al en is het van ‘t alder-beste juyst niet, en valt soo moeyelick niet, als het gene dat men geheel ongewent is.

Al wat de mensch staegh weder-vaert, Wort als sijn ingebooren aert.

Na dese twee voorschriften sal men het wit stellen van de ses middelen der Gesontheyt, die in het Eerste Deel beschreven zijn, en na de selve micken en aenleggen een gemeene maniere van Leven, die voor allen en eenen yegelick nut en bequaem is.

Voor-eerst wat de Lucht belanght: Voor alle Menschen is een klare, suyvere, gematighde Lucht dienstigh en gesont, gelijck een onsuyvere, donckere, en ongematighde schadelick en onbequaem. Voor Lichamen die heel gematight zijn, is oock de alder-matighste Lucht alder-gesontst. Maer den genen, die van de middel-maet wat af-wijcken, is bequaemst sodanige Lucht die van tegene hoedanigheyt is: gelijck voor koude Lichamen werme Lucht, voor werme koude, voor vochtige drooge, en voor de gene, die te droogh zijn, een Lucht soo veel te vochtiger, als de gematigheydt van de Lichamen in drooge hoedanigheyt uyt-steeckt. Even-wel al is sulcke Lucht in ongematighde Lichamen bequaem, soo en is nochtans de gematighde haer niet schadelick, gelijckse voor de gematighde Lichamen alder-bequamst is. Dit is de oorsaeck, dat de Lenten voor een yegelick aengenaem vallen, de welcke de gematighste zijn van al de getijden des jaers, en oock de gesontste, gelijck wy uyt Hippocrates hier voren vermaent hebben

De Teyckenen van een goede, ofte quade lucht, werden meest genomen uyt haer werckinge. Vitruvius verhaelt, dat de Oude, de Lucht ondersochten door het Vee. Want eer sy haer in een nieu Lant begaven, sonden sy beesten voor uyt, om het voer en Lucht te versoecken. En alsser veel, en sonder merckelicke oirsaeck quamen te sterven, daer uyt werde geoirdeelt, de Lucht aldaer ongesont te zijn: maer als het anders gingh, so hielen sy de Lucht voor gesont. Ruellius heeft dickwils ondervonden, dat in Broot, ‘t welck in een onsuyvere en bedorven Lucht gelegen hadde, wormen groeyden. Sommige nemen heet Broot, dat even uyt den oven komt, en leggen het in de Lucht, diese rekenen bedorven, wanneer het selve beschimmelt. Plinius schrijft in ‘T 10. boeck van sijn Natuyrlicke historye op ‘T 18 cap. dat de Elei door lange ervarentheyt bevonden hebben, menichte van Vliegen te beteyckenen Pest, en bedorven Lucht. Quade Lucht werdt men oock dickwils door de stanck gewaer. In het korte zoude ick ‘t Lant, en de Lucht voor gesontst en best keuren, daer de Luyden gesontst, en langst leefden: en in tegendeel voor quaet en ongesont, alwaer sy veel sieckelick gingen, en vroegh quamen te sterven.

Elck een moet dan, soo veel als mogelick is, kiesen een suyvere en klare Lucht, als de alder-bequaemste tot behoudenisse der gesontheyt. Want een vuyle en stinckende Lucht, die mistigh en met quade dampen vervult is, en kan niemandt goet ofte gesont wesen, en moet daerom van een yegelick geschout werden. Insonderheyt indien op eenige plaetsen de Lucht altijdt ongesont is, soo sal de gene, die sijn leven en gesontheyt lief heeft, hem wachten om aldaer te gaen wonen. Maer de gene, die nootsakelick in alsulcke ongesonde plaetsen haer woonplaets hebben, en dat haer gelegentheyt niet toe en laet, om de selve te verlaten, die zullen haer best doen, om de quade Lucht, soo veel alst mogelick is, te verbeteren. Sulcks geschiedt met de Lucht veel te roeren en te bewegen. Want hoe daer door de Lucht verdunt en gesuyvert wert, is af te nemen aen de Wijn, den welcken als hy begint te bederven, wederom suyver en goet wert, als hy met een kettingh aen een hout gebonden geroert wert. ‘T welck oock de oirsaeck is, dat de Putten de suyverste, en gesontste zijn, daer meest uyt geput, en ‘t water dienvolgende meest beweeght wort. Sommige en raden niet sonder reden, dickwils geschut af te schieten, om door dat geweldigh dreunen de Lucht te dunnen, en te suyveren. Hier toe is mede dienstigh de deuren en vensters, die in ‘t Oosten en Noorden staen, open te setten, en de Son en Winden daer door te ontfangen, als oock in de kamers veeltijts Vyer te stoken van Wel-rieckent hout, ofte Peck-tonnen. Op soodanige manier heeft Hippocrates de pest uyt Griecken-lant verjaeght, en de Lucht met vyeren gesuyvert. En Empedocles gelijck Plutarchus beschrijft, met het sluyten van een gat in seeckeren bergh, die over gantsche Landouwe een swaren en ongesonden damp uytgaf, sloot mede de Pest uyt dat Landtschap. Wy lesen, dat de Egyptenaers, als sy voelden, dat haer de Lucht des nachts te dick geworden was, en dat de selfde, als een gewicht haer Lichaem beswaerden, en met haer taeyigheydt de wegen van ‘t Herte stopte, op-stonden, en Hers aenstaken door welckers scherpen roock sy de geronnen lucht ontdeden. Daer na vernemende, dat op de middagh veel vochtigheydt door de Son uyt het aerdtrijck op getrocken werde, branden Myrrhe, wiens heeten roock opdrooghde, en verdreef al ‘t gene onderweegh bleef hangen, en in de wolcken niet en was [189] opgehaelt.

‘s Avonts brandense Cypsi, ofte Reuck-appels, die met haren lieffelicken reuck de wolcken en dampen der herssenen deden verdwijnen, de Geesten verquicken, en de Lichamen tot een aengename ruste brachten. Dit en geschiede aldus niet te vergeefs in Egypten, dewijl de Nijl aldaer alleen onder de rivieren geen wint uyt de wateren geeft. Sulcx en zoude ons niet minder dienstigh zijn, als woonende in een kout, en vochtigh Landt. Hier toe zoude bequaem zijn, dat de Kamer, ‘s morgens eer men op stont, en ‘s avondts als men slapen gingh, insonderheydt in de winter, en by vochtigh weder, geroockt werde met Ladanum, Styrax, Wieroock, ofte diergelijcke, gelijck wy terstont zullen seggen.

En al-hoe-wel wy het uyt-muyten van de Lucht in hitte, koude, vochtigheydt en drooghte niet geheel en konnen vlieden: soo en kan sulcx even-wel ten deele verandert, en verbetert werden.

De Lucht, die al te kout is, kan men met goet vyer verwermen, van Eycken-hout, ofte Genever-hout, het welck oock een aengenamen reuck geeft. So kan men oock een kamer beroocken met Nagels te branden, ofte Genever-besien: ofte oock op een ysere schop, heet gemaeckt zijnde, te laten druypen van den bruynen Balsem, die veel uyt West-Indyen gebracht wert. In Duytslant gebruyken sy hier toe de Bad-stoven, so datse van haren winter een Somer maken, en dat niet alleen in haer huysen, maer oock midden in ‘t lant. Gelijck daer zijn de Hoven te Heydelbergh in den Pals, en te Cassel in ‘t landt van Hessen, die men ‘s winters met planken besluyt, hebbende op vier hoecken stoven, die ‘t binnenste matelick verwermen, so dat daer wassen orangie-boomen, Citroen-boomen, Vijge-boomen, Granate-boomen, also groote vruchten dragende, als ick op de grensen van Provence in Vranckrijck, ofte by Genua en elders in Italyen gesien hebbe. En gelijck Galenus wel vermaent in 3. Epid. 3. 32. dat men de schadelikheyt van de Lucht door manieren van Leven moet schouwen, ofte verbeteren: soo mogen de gene, die in een koude lucht wonen, wel hertelick eten en drincken, beyde van ‘t gene werm is, de Kost wel kruyden met Peper, Gengber, Nagelen, Caneel, en diergelijcke, en daer dan op setten een goeden dronck van dick Bier, Bordeausche, ofte andere stijve Wijn. En haer Lichaem magh wel stercke Oeffeninghe verdragen.

Indien oock de Lucht al te heet was, deselve kan gematight werden met Kout water gestadigh van ‘t eene vat in ‘t ander te gieten, ofte over de vloer te sprengen, ofte oock linden dat in ‘t kout water gesteken heeft in de kamer op te hangen, en de vloer te bestroeyen met versche Rosen, Wilge-bladeren, Biesen, Wijn-gaert-rancken, bloemen van Plompen, en diergelijck verkoelende kruyden. In Italyen werdt over vele tafelen een deur ofte bart boven aen de solder vast zijnde op en neder gehaelt, byna gelijck men de klock luyt, welcke wint, gelijck als een waeyer, groote verkoeling aen de gasten geeft. En, gelijck de Beesten selve, als de Son te seer steeckt, te weten van naturen in haer hollen en schuylplaetsen te loopen, so moet oock in dese gelegentheyt de schaduwe gekosen werden. Daer toe is goet, dat men hooge huysen, en naeuwe straten maeckt, gelijck te Genua, en in veel andere steden gedaen is. Linschoten verhaelt in ‘T 6. cap. op het eylant Ormus, leggende op 37. graden, in de Somer soo uytermaten, en onlijdelicken hitte te wesen, dat de inwoonders gedwongen zijn om in houte backen (daer toe gemaeckt) vol waters naeckt te slapen, liggende geheel onder ‘t water, behalven ‘t hooft. Alle de huysen, seyt hy, zijn boven plat, en sy maken daer boven gaten in, om den tocht, en de koelte daer door te krijgen, op de selfde maniere, als oock die van Cayro, en gebruycken dingen, gelijck schongelen, met waeyers, om ‘t volck daer in te wiegen, en wint te maken, om te verkoelen, diese noemen Cattaventos. Hier op volght Dr. Palludanus van Enckhuysen, in sijn Aenmerckinge, dat Cayro, een groote Stadt in Egypten, seer groote huysen heeft, met over-hangende daken, om schaduwe te maken, en de hitte der Sonne te vlieden. In ‘t midden door dese huysen zijn seer groote pijpen, wel thien ellen boven uyt gemaeckt, naar het Noorden gestreckt, om koude Lucht te ontfangen, en die te verspreyden door de geheele huysinge, insonderheyt om de benedenste plaetsen te verkoelen. In sodanige heet Lucht, magh men oock, om reden terstont uyt Galenus verhaelt, bequamelick gebruycken verkoelende Spijse, gelijck Meloenen, Comcommers, Lattouw, Endivye, Suyringh, Porceleyne, Morellen, Bogard-kerssen, Aelbesyen, Aert-besien, Krake-besien, Suyre appelen, Berberis, Suyre Pruymen, en diergelijcke. Het Lichaem en dient geen stercke oeffeningh, insonderheyt in de Son.

Al te vochtige Lucht kan met vyer, en reuck van wel-rieckent hout verbetert werden, gelijck terstont van de koude Lucht geseyt is. Helpt mede een verdroogende Maniere van Leven, gelijck veel Oeffenen, niet te veel Slapen, te eten Gezouten en Geroockt vleysch, Ham, Stock-visch, Vogels, Hasen, Conijnen, Harten en alderhande Wildtbraet.

Al werdt de drooge Lucht van Hippocrates gekeurt voor de alder-gesontste: als sy even-wel te onmatelicken droogh, ofte al te langh na malkanderen droog blijft, soo brenghtse al mede haer ongemack voort. In soodanigen gelegentheyt is goet de vloer dikwils met een natten dweyl op te laten nemen, hier en daer een emmer met water te setten, de kamer met Biesen, en diergelijcke Kruyden te bestroyen, langhs de Riviere te gaen wandelen, Melck, Visch, en andere Vochtige spijse te gebruycken, niet, ofte seer weynigh het Lichaem te oeffenen, meerder te Slapen, als te Waken.

Ten tweeden, wat Spijs en Dranck aengaet, al-hoe-wel mede een en de selve spijs een yegelick niet bequaem is, en elck sijn eygen kost heeft, gelijck hier na geseyt sal werden: so is nochtans hier ook yet [190] dat alle, en een yeder dient wel te onderhouden. Want voor eerst soo en kan spijse van quaden gijl voor niemant gesont zijn. Also moet oock ‘t langh gebruyck van grove, taeye, slijmerige, koude, heel vette, en scherpe Spijse van een yegelick gelaten werden. Want van sodanige kost, alsoo hy niet wel en verteert, noch oock geen goet voedsel en geeft, groeyen veel quade vochtigheden, oorsacken van menighvuldige en verscheyde Sieckten. Soo dat de beste spijse is, en die ‘t beste voedtsel geeft, de welcke niet te dick ofte te taey van gijl en is, ofte oock al te dun en te waterigh. Want die te dun is, alsoose weynigh voedtsel geeft, en, gelijck men seyt, niet aen de ribben en kleeft, so maeckt sy de Lichamen slap en mager. Die dan tusschen beyde gaet, dat is de gesontste, en soodanige maeckt middel-matigh bloet, en een frisch, gesont, en sterck Lichaem. Wy moeten dan altijdt de gesonde en goede kost voor een quade en ongesonde verkiesen: de beste voor de slechtste. Maer hier dient even-wel oock eenigh oogen-merck genomen te werden op den Lust. Want deselve maeckt dat de aengename spijse sterckelick van de maegh wert in-getrocken, wel en vast om-helst, geluckelick verteert, en het quaet datter in is overwonnen en verbetert. Daer onaengename spijse, hoe goet datse oock is, alsse sonder smaeck en lust gegeten werdt, doet walgen: en alsoose de Maegh met tegenheyt ontfanght, en niet wel en verteert, soo en konnen daer van niet anders als rauwe en quade vochtigheden in ‘t Lichaem groeyen. Ten andere, dienter op de gewoonte gelet, gelijck breeder in ‘t volgende II capittel geseyt sal werden. En het gene wy van de spijse nu vermaent hebben, moet oock van den Dranck verstaen werden. Hier-beneffens staet dit ook by een yegelick waer te nemen, dat men soo veel van de Spijse nuttight, waer door de krachten verquickt, maer niet overladen en werden, gelijck Cicero seer wel seydt in ‘T 1 boeck van sijn Officien. Want als men de spijse gebruyckt op de behoorlicke mate, en niet te veel ofte gulsigh in en slockt, soo wert de naturelicke wermte in goeden stant bewaert, het welck den Mensche in een vaste gesontheyt onderhout, en doet alle werckinghe vlijtiger geschieden. Maer als door te vele spijse de natuerlicke wermte overstolpt wert, dan is ‘t datter veel grove en rauwe vochtigheden groeyen, en dat alle werckingen der Zielen, en des Lichaems vertragen, oock een wankelbare Gesontheyt, en veel-voudige Sieckten voort-komen. Alsoo komt mede door te veel vasten het Lichaem te verdroogen, en uyt te teren. Dan hier en is so dickwils geen swarigheyt af te verwachten, als van ‘t veel brassen en slempen, waer toe den eenen den anderen in gelagen en maeltijden dickwils met gewelt geperst: gantsch tegen de Gesontheyt, en de Tafelwetten van onsen Poëet:

De weert, na onsen raet, die moet ten eersten schouwen, De gasten aen den disch met kracht te willen houwen; De gasten tegen meugh te porren tot den dranck, De gasten in het huys te sluyten tegen danck.

En gelijck men water in den Wijn doet, om sijn kracht te breken, soo is oock nut en dienstigh dat het langh sitten aen tafel juyst niet met drincken, maer met goede en bequame redenen over-gebracht wert, mengende alsoo den fellen godt Bacchus met de soete Musen en Gratien, gelijck Plutarchus spreeckt 1. Symp. 1 Dese redenen moeten vermakelick, en niet al te diepsinnigh wesen, noch oock met subtijle disputen vermengt, op datse de sinnen niet te seer en ontroeren, of de geesten te veel van de Maeg na de Herssenen optrecken, en alsoo ‘t verteren van de Spijse beletten. Sulcks is mede in de stichtige Tafel-wetten niet vergeten:

Wat is van grooten kost? Noyt heefter vreught ontbroken, Daer soete tafel-praet wert geestigh uyt-gesproken; Daer is in dit geval yet beter als de wijn. De tafel even-selfs die kan een schole zijn. Doch wacht u over disch van diep geheym te spreken, &c.

Het is een oudt seggen Apoculis absint feria, dat men by een dranck geen groote wijsheydt moet voor hebben. De Griecksche Orateur Isocrates, over maeltijt versocht zijnde, dat hy wat zoude uyt-leggen van de wel-sprekentheyt, gaf voor antwoort: Het gene de tegenwoordige plaetse en tijt vereyscht, en verstae ick niet: en ‘t gene ick verstae, en past niet op de tegenwoordige tijdt, noch plaetse. Daer zijn veel dingen, uyt de Historye, uyt voor-vallende saecken, uyt exempelen van Wijsen voort te brengen, die een stilstant in het drincken maken, en evenwel den geest verheugen, en ons manieren niet minder stichten. Alsoo plag geseyt te werden van de maeltijden van den wijs-gerigen Plato dat men van de selve noch ‘s anderen-daeghs vrolick was. De Griecksche Poëet Homerus brenght tot den selven eynde de Musijck en het gespel over de Maeltijden, niet soo seer tot vermaeck, seyt Plutarchus, maer om het gemoet op te wecken, en de heete kracht van de wijn te matigen. Daerom seyde Aristoxenus dat de Musijck over de maeltijt gebracht was, om gelijck de Wijn het Gemoet en het Lichaem van de gene die daer van te veel drincken verswackten, dat alsoo de Musijck de selve door haer soet accoort stilde en in contrarien stant bracht.

Van de Passien ofte Bewegingen des Gemoets kan dit in het gemeen geboden werden, dat een yegelick Vreese, Schrick, Droefheyt, onmatige Blyschap, en diergelijcke soecken te schouwen, indien hy gesont van Lichaem, en gerust van Gemoet wil blijven. Hier van heeft de vrome Bothius wel geschreven 1. de Cons. Phil. 7.

Pooght ghy een stillen geest, en wel-gestelde sinnen, Pooght ghy een vasten stant in u gemoet te winnen: Siet hier een korten les die wonder veel besluyt, Iaeght hope, jaeght den angst, jaegt druck en blyschap uyt. [191] Daer is geen beter wegh om wel te mogen leven, Als aen dit grilligh volck geen plaets in u te geven; Want konje dat gewoel niet wijsen van der hant, Ghy wort gelijck een slaef gebonden aen den bant.

Op den Kamer-ganck moet mede wel acht genomen werden, dat hy sijnen loop houdt, en niet te lang achter en blijft, op dat de hart-lijvigheydt, en het in-houden van de vuyligheyt niet en kome de natuerlicke wermte te overvallen, verdervinge van vochtigheden te veroorsaken, het verdeelen van ‘t voedsel te beletten, en alsoo aen onse gesontheydt een groote krack geven.

Van dաnder niet-natuerlicke dingen en kan in het gemeen niet veel vermaent werden, want voor kinderen, jonge luyden, oude mans en vrouwen, en is geen maniere van oeffeninge, slaep, en diergelijcke te beschrijven. Dan dit zal ick hier even-wel noch aen-roeren: dat men volgens de lesse van Celsus 1. de re Med. 1. wel moet wachten de behulpselen voor de ongesontheydt en sieckten niet te gebruycken in tijde van gesontheyt.

Het is by wijlen nut met drancken of te drijven Het slijm dat in de maegh of elders plagh te blijven: Maer als men dat te veel of sonder regel doet, Soo wort na rechten eysch het lichaem niet gevoedt; En daerom wordt de mensch verswackt in al de leden, Dat leert de ware daet en oock de wijse reden, En swackheyt is de gront, en als een vruchtbaer zaet, Waer uyt de bleeck koorts en ander quaet ontstaet.

Want gelijck Galenus wel seyt op de 37. kort-bondige spreucke van Hippocrates in ‘T 2. boeck, een Medicament ofte purgatie geen quade ofte ongesonde vochtigheden in een Lichaem dat wel te pas is vindende, soo purgeert het de goede, en doet het bloedt en vleesch verteren, waer op volgen groote krimpingh in den buyck, draeyingh in ‘t hooft, en diergelijck accidenten. Soo dat wy hier uyt konnen sien, wat voor een quade gewoonte dat sommige hebben, die haer sonder eenige noot dickwils purgeren, en buyten reden juyst alle Mey haer Lichaem met Laten, en Purgatien quellen.

Al die haer billen Gewennen tot pillen, Die mogen wel stillen Haer malle grillen; Ten zy sy willen Haer leven spillen.

Dit is even-eens als of men schoon en wit linden in den wasch smeet, en liet dat buyten noot door de seep en wasters handen af-vrijven, gelijck Plutarchus dese gelijckenis bequamelick gebruyckt. Het is dan beter ‘t Lichaem dagelicx matelick te bewegen, op datter geen overtollige vochtigheden en komen te vergaderen, maer veel eer verdouwt en verteert mogen werden.

Die ‘t lijf gesont behouden wil, En wesen niet geduerigh stil; Maer plege staegh een matigh werck, Dat maeckt de swacke leden sterck, En wert oock niet te seer gevoedt, Dat is voor ziel en lichaem goet.

En indiender een weynigh ongesontheyt schijnt onder de leden te willen komen, soo is desen raet van Hippocrates den besten, dat door stilte en vasten veel groote sieckten voorgekomen werden.

HET TWEEDE DEEL

VAN DE

SCHAT DER GEZONDHEID

Waarin verhandeld wordt hoe en op welke manier de verhaalde middelen in elk gedeelte van de ouderdom tot de gezondheid gebruikt moeten worden.

HIPPOCRATES, ‘II Aphisms LI’. ‘Al te veel is schadelijk voor de natuur’.

ARISTOTELES VII Ethica XI’. ‘Gewoonte is de halve natuur’.

HIPPOCRATES VI Epidemics IV. XX’. ‘Onderhoud van de gezondheid bestaat in matigheid van eten en naarstigheid in het werken’.

CICERO 1. Officior’. ‘Matige beweging is nuttig, ook zoveel spijs en drank dat de krachten verkwikt, maar niet benauwd worden’.

CELSUS de re Medica III’. ‘Zuiveringen zijn soms noodzakelijk, maar dikwijls gebruikt brengen gevaar bij want het lichaam wordt eraan gewend om niet gevoed te worden en daarom wordt het zwak en die zwakte is aan allerhande ziekten onderworpen’.

Hoe bij iedereen in het algemeen de gezondheid behouden moet worden.

Het eerste Kapittel.

‘Treedt dieper in de kunst en leert de algemene gronden die tot uw lijfsbehoud de reden heeft gevonden. Leert hoe men spijs, drank en lucht gebruiken moet zodat in u ontstaat fris en jeugdig bloed. En tot uw dienst een weinig hier te zeggen en tot het verdere werk de bodem te mogen leggen. Zo leert van heden af aan als voor de beste raad, in alle dingen te gaan naar rechte middelmaat. Geen mens is te lui en geen mens moet de leden tot al te groot werk en constante last besteden. Hebt niet een te schrale kok en ook niet te gulle keel. En slaapt niet al te lang en waakt niet al te veel. Gewent u niet te licht om op gezette stonden te drinken machtig nat en vast te zijn gebonden aan regels van de kunst. En neemt geen dranken in om ik weet niet wat en uit een luchthartige zin. Door vasten, stil te zijn en door gerust te leven wordt vaak zonder meer een koorts weggedreven. Wees matig, dartel volk, ge kan ook zonder kost van pijn, van ongemak en van ziekten zijn verlost’.

De stof waarmee de gezondheid onderhouden wordt is in het eerste deel uitvoerig behandeld en aldaar ook aangewezen welke dingen het zijn en welke kracht ze hebben om ons lichaam in gezondheid te bewaren of ongezondheid en ziekten te veroorzaken. Nu is over dat mede vertoond wordt hoe en op welke manier men lucht, spijs en drank en de andere middelen moet gebruiken om het lichaam lang in het leven en in gedurige gezondheid de behouden. Dit werk vereist twee dingen. Als eerste dat in het algemeen aangewezen wordt hetgeen alle mensen moeten onderhouden. Daarna wat iedereen apart dient en waar te nemen naar het verschil dat er is tussen de ene mens en de ander, nopende de jaren, de gesteldheid van het lichaam als ook het verschil van man en vrouw.

De algemene leringen zijn zeer weinig omdat alles voor allen en iedereen niet even goed is, maar hetgeen dat voor de ene goed en nuttig is ziet men vaak dat het een ander beschadigt en hindert, hetgeen voor de een aangenaam is en heel goed bekomt dat staat een ander geheel tegen en hij wordt daarvan bezwaard. Hierom zegt onze Hippocrates dat de manier van leven om gezond te blijven gepast moet worden naar de ouderdom van de mens, de tijd van het jaar en de vorm van het lichaam. Derhalve zullen we ook weinig van de algemene manier van leven zeggen, maar die met een lichte hand overlopen en als er misschien iets ontbreken mocht dat hierbij zou kunnen horen zal dat hierna in de manier van leven van een gematigd volwassen mens behandeld worden. Want zoals in andere delen van de geneeskunst zo wordt ook alhier een gematigd mens als regel gesteld en hem een bekwame manier van leven voorgeschreven en dan zal men daarna beter kunnen zien op welke manier er gereageerd moeten worden wiens lichaam van de gematigde vorm afwijkt.

De algemeenste wet en die door iedereen onderhouden moet worden is altijd en in alles maat te houden, alles wat te veel is valt ons tegen en is de vijand van de natuur zoals

Hippocrates zegt in ‘S. Aphorisms 52’. [188].

‘A lles wat uit de regel gaat, dat is voor alle mensen kwaad. En daarom dient naar rechte aard de gulden middelmaat bewaart’.

Want alhoewel de onmatige lichamen door tegengestelde ongesteldheid tot natuurlijke stand en vorm gebracht worden, net als men een kromhout aan de andere kant ombuigt om die recht te maken, zo schaadt evenwel aan geen vorm de echte matigheid, maar hetgeen dat buiten de maat gaat kan aan velen schade doen. Hierbij komt de gewoonte die bijna de ander natuur is (Aristoteles in 7 Ethica 11] en hetgeen men geleidelijk aangewend is zegt Hippocrates in 2 Aphorisms 50 en al is het juist niet van het allerbeste, het is niet zo moeilijk dan hetgeen dat men geheel niet gewend is.

‘A l wat de mens steeds wedervaart. Wordt als zijn ingeboren aard’.

Na deze twee voorschriften zal men het doel stellen van de zes middelen van de gezondheid die in het eerste deel beschreven zijn en naar die mikken en een algemene manier van leven aanleggen die voor allen en iedereen nuttig en geschikt is.

Als eerste wat de lucht aangaat. Voor alle mensen is een heldere, zuivere, gematigde lucht nuttig en gezond zoals een onzuivere, donkere en ongematigde schadelijk en ongeschikt is. Voor lichamen die heel gematigd zijn is ook de aller gematigste lucht allergezondst. Maar diegenen die van de middelmaat wat afwijken is het geschiktst zodanige lucht die van tegengestelde hoedanigheid is zoals voor koude lichamen warme lucht, voor warme koude, voor vochtige droge en voor diegene die te droog zijn een lucht die zoveel vochtiger is dan de gesteldheid van de lichamen in droge hoedanigheid uitsteekt. Evenwel al is zulke lucht in ongestelde lichamen geschikt, zo is nochtans de gematigde voor hen niet schadelijk zoals ze voor de gematigde lichamen allerbest is. Dit is de oorzaak dat de lente voor iedereen aangenaam valt die de gematigste van alle tijden van het jaar is en ook de gezondste zoals we uit Hippocrates hier tevoren vermaand hebben

De tekenen van een goede of kwade lucht worden meestal genomen uit haar werking. Vitruvius verhaalt dat de ouden de lucht onderzochten door het vee. Want voor ze zich in een nieuw land begaven zonden ze beesten vooruit om het voer en lucht te onderzoeken. En als er veel en zonder opmerkelijke oorzaak kwamen te sterven werd daaruit geoordeeld dat de lucht daar ongezond was, maar als het anders ging dan hielden ze de lucht voor gezond. Ruellius heeft dikwijls ondervonden dat in brood wat in een onzuivere en bedorven lucht gelegen had wormen groeiden. Sommige nemen heet brood dat net uit de oven komt en leggen het in de lucht die ze voor bedorven houden wanneer het beschimmelt. Plinius schrijft in het 10de boek van zijn natuurlijke historie in het 18de kapittel dat de Elei door lange ervaring bevonden hebben dat een menigte van vliegen pest en bedorven lucht betekent. Kwade lucht wordt men ook dikwijls door de stank gewaar. In het kort zou ik het land en de lucht voor het gezondst en het beste keuren waar de lieden het gezondst en het langste leven en in tegendeel voor kwaad en ongezond alwaar ze veel ziek zijn en vroeg komen te sterven.

Iedereen moet dan, zoveel als mogelijk is, een zuivere en heldere lucht kiezen als de allerbeste tot behoudt van de gezondheid. Want een vuile en stinkende lucht die mistig en met kwade dampen vervuld is kan niemand goed of gezond zijn en moet daarom door iedereen geschuwd worden. Vooral indien op enige plaatsen de lucht altijd ongezond is zal diegene die zijn leven en gezondheid lief heeft zich wachten om daar te gaan wonen. Maar diegene die noodzakelijk in zulke ongezonde plaatsen hun woonplaats hebben en dat hen de gelegenheid niet toelaat om die te verlaten die zullen hun best doen om de kwade lucht zoveel als het mogelijk is te verbeteren. Zulks gebeurt met de lucht veel te roeren en te bewegen. Want hoe daardoor de lucht verdund en gezuiverd wordt is te zien aan wijn die als hij begint te bederven wederom zuiver en goed wordt als hij met een ketting aan een houtje gebonden geroerd wordt. Wat ook de oorzaak is dat de putten de zuiverste en gezondste zijn waar het meeste uit geput en het water dientengevolge het meest bewogen wordt. Sommige raden niet zonder reden aan om vaak geschut af te schieten om door dat geweldig dreunen de lucht te verdunnen en te zuiveren. Hiertoe is mede nuttig de deuren en vensters die in het Oosten en Noorden staan open te zetten en de zon en wind daardoor te ontvangen als ook in de kamers vaak vuur te stoken van geurend hout of pektonnen. Op zodanige manier heeft Hippocrates de pest uit Griekenland verjaagd en de lucht met vuur gezuiverd. En Empedocles, zoals Plutarchus beschrijft, door het sluiten van een gat in zekere berg die over de ganse landstreek een zware en ongezonde damp uitgaf, sloot mede de pest uit dat landschap. Wij lezen dat de Egyptenaren als ze voelden dat hun lucht ‘S nachts te dik geworden was en dat die als een gewicht op hun lichaam drukte en met haar taaiheid de wegen van het hart verstopte opstonden en hars aanstaken waardoor ze met die scherpe rook de gestolde lucht oplosten. Daarna als ze vernamen dat op de middag veel vochtigheid door de zon uit het aardrijk opgetrokken wordt branden ze myrrhe wiens hete rook opdroogde al hetgeen onderweg bleef hangen en niet in de wolken was [189] opgehaald.

‘s Avonds branden ze Cypsi of reukappels die met hun liefelijke reuk de wolken en dampen van de hersens laten verdwijnen, de geesten verkwikken en de lichamen tot een aangename rust brengen. Dit gebeurde niet tevergeefs in Egypte omdat de Nijl daar alleen onder de rivieren geen wind uit het water geeft. Zulks zou bij ons niet minder nuttig zijn omdat we in een koud en vochtig land wonen. Hiertoe zou het goed zijn dat de kamer ‘s morgens voor men op stond en ‘s avonds als men slapen ging en vooral in de winter en met vochtig weer gerookt werd met laudanum, styrax, wierook of dergelijke zoals we terstond zullen zeggen.

En alhoewel we het veranderen van de lucht in hitte, koude, vochtigheid en droogte niet geheel kunnen vlieden, toch kan zulks evenwel ten dele veranderd en verbeterd worden.

De lucht die al te koud is kan men met goed vuur verwarmen van eikenhout of jeneverhout wat ook een aangename reuk geeft. Zo kan men ook een kamer beroken met kruidnagels te branden of jeneverbessen of ook op een ijzeren schop, die heet gemaakt is, laten druipen van de bruine balsem die veel uit West-Indi gebracht wordt. In Duitsland gebruiken ze hiervoor de badstoven zodat ze van hun winter een zomer maken en dat niet alleen in hun huizen maar ook midden in het land. Zoals daar zijn de hoven te Heidelberg in de Pals en te Cassel in het land van Hessen die men ‘s winters met planken dicht maakt en op vier hoeken verwarming hebben die het binnenste matig verwarmen zodat daar oranjebomen, citroenbomen, vijgenbomen en granaatbomen groeien die ook grote vruchten dragen zoals ik op de grens van Provence in Frankrijk of bij Genua en elders in Italië gezien heb. En zoals Galenus wel vermaant in 3 Epidemics 3. 32 dat men de schadelijkheid van de lucht door de manier van leven moet schuwen of verbeteren zo mogen diegene die in een koude lucht wonen wel hartelijk eten en drinken en beide van hetgeen warm is, het eten goed kruiden met peper, gember, kruidnagels, kaneel en dergelijke en daar dan een goede dronk van dik bier opzetten, Bordeaux of andere stijve wijn. En hun lichaam kan wel sterke oefening verdragen.

Als ook de lucht al te heet is kan die gematigd worden met koud water steeds van het ene vat in het andere vat te gieten of over de vloer te sprengen of ook linnen die in koud water gestoken zijn in de kamer op te hangen en de vloer te bestrooien met verse rozen, wilgenbladeren, biezen, wijngaardranken, bloemen van plompen en dergelijke verkoelende kruiden. In Italië wordt boven vele tafels een deur of baard die boven aan de zolder vastgemaakt is op en neer gehaald, bijna net zoals men de klok luidt die wind net zoals een waaier en grote verkoeling aan de gasten geeft. En net zoals de beesten zelf als de zon te veel steekt van naturen weten om in hun holen en schuilplaatsen te gaan, zo moet ook in deze gelegenheid schaduw gekozen worden. Daartoe is het goed dat men hoge huizen en nauwe straten maakt zoals te Genua en in veel andere steden gedaan is. Linschoten verhaalt in het 6de kapittel dat op het eiland Ormus, die op 37 graden ligt, het in de zomer zo uitermate en onlijdelijk heet is dat de inwoners gedwongen zijn om in houten bakken (daartoe gemaakt) vol water naakt slapen en liggen geheel onder het water behalve het hoofd. Alle huizen, zegt hij, zijn van boven plat en ze maken daarboven gaten in om de tocht en de koelte daardoor te krijgen op dezelfde manier als ook die van Caro en gebruiken dingen als schommels met waaiers om het volk daarin te wiegen en wind te maken om te verkoelen, die noemen ze cattaventos. Hierop volgt Dr. Palludanus van Enkhuizen in zijn opmerkingen dat Caro, een grote stad in Egypte, zeer grote huizen heeft met overhangende daken om schaduw te maken en de hitte van de zon te vlieden. In het midden zijn door deze huizen zeer grote pijpen, wel zeven meter erboven uitgemaakt en naar het Noorden gericht om koude lucht te ontvangen en die te verspreiden door het gehele huis en vooral om de benedenste plaatsen te verkoelen. In zulke hete lucht mag men ook, vanwege reden die net uit Galenus verhaald zijn, goed gebruiken verkoelende spijzen als meloenen, komkommers, sla, andijvie, zuring, postelein, morellen, boomgaardkersen, aalbessen, aardbeien, kraakbessen, zure appelen, Berberis, zure pruimen en dergelijke. Het lichaam dient geen sterke oefening en vooral niet in de zon.

Al te vochtige lucht kan met vuur en reuk van wel riekend hout verbeterd worden zoals net van de koude lucht gezegd is. Ook een verdrogende manier van leven helpt net zoals veel oefenen, niet te veel slapen en gezouten en gerookt vlees eten, ham, stokvis, vogels, hazen, konijnen, herten en allerhande wildbraad.

Al wordt de droge lucht door Hippocrates voor de allergezondste gekeurd, als ze evenwel te onmatig droog of al te lang na elkaar droog blijft dan brengt ze ook haar ongemak voort. In zo’n gelegenheid is het goed de vloer dikwijls met een natte dweil op te laten nemen en hier en daar een emmer met water te zetten, de kamer met biezen en dergelijke kruiden te bestrooien, langs de rivier te gaan wandelen, melk, vis en andere vochtige spijzen te gebruiken, niet of zeer weinig het lichaam te oefenen en meer te slapen dan te waken.

Ten tweede wat spijs en drank aangaat, alhoewel mede een en dezelfde spijs voor iedereen niet even goed is en elk zijn eigen kost heeft zoals hierna gezegd zal worden zo is nochtans hier ook iets [190] dat alle en iedereen dient goed te onderhouden. Want als eerste kan spijs van kwaad sap voor niemand gezond zijn. Alzo moet ook het lange gebruik van grove, taaie, slijmerige, koude, heel vette en scherpe spijzen door iedereen gelaten worden. Want van zulke kost, omdat het niet goed verteert en ook geen goed voedsel geeft, groeien veel kwade vochtigheden die de oorzaken zijn van vele en verschillende ziektes. Zodat de beste spijs is die het beste voedsel geeft, die niet te dik of te taai van sap is of ook al te dun en te waterig. Want die te dun is omdat die weinig voedsel geeft en zoals men zegt niet aan de ribben kleeft, zo maakt ze de lichamen slap en mager. Die dan tussen beide zit, dat is de gezondste en zodanige maakt middelmatig bloed en een fris, gezond en sterk lichaam. Wij moeten dan altijd de gezonde en goede kost voor een slechte en ongezonde verkiezen, de beste voor de slechtste. Maar hier dient evenwel ook enige aandacht genomen worden op de lust. Want die maakt dat de aangename spijzen sterk door de maag ingetrokken wordt, goed en vast omhelst, gelukkig verteert en het kwaad dat er in is overwonnen en verbetert. Waar onaangename spijzen, hoe goed dat ze ook zijn, als ze zonder smaak en lust gegeten worden laten ze walgen en omdat de maag die met tegenzin ontvangt en niet goed verteert kunnen daarvan niets anders dan rauwe en kwade vochtigheden in het lichaam groeien. Ten andere dient er op de gewoonte gelet te worden zoals uitvoeriger in het volgende tweede kapittel gezegd zal worden. En hetgeen we van de spijs nu vermaand hebben moet ook van de drank verstaan worden. Hiernaast staat dit ook bij iedereen waar te nemen dat men zoveel van de spijs nuttigt waardoor de krachten verkwikt, maar niet overladen worden zoals Cicero zeer goed zegt in het 1ste boek van zijn officien. Want als men de spijs op de behoorlijke mate gebruikt en niet te veel of te gulzig in slokt, dan wordt de natuurlijke warmte in goede stand bewaard wat de mens in een vaste gezondheid onderhoudt en laat alle werking vlijtiger gebeuren. Maar als door te veel spijzen de natuurlijke warmt overstelpt wordt dan is het dat er veel grove en rauwe vochtigheden groeien en dat alle werkingen van de ziel en het lichaam vertragen, ook een wankelbare gezondheid en veelvoudige ziekten voortkomen. Alzo komt mede door te veel vasten het lichaam te verdrogen en uit te teren. Dan hiervan is niet zo vaak zwarigheden te verwachten als van het veel brassen en slempen waartoe de ene de andere in gelagen en maaltijden vaak met geweld perst en geheel tegen de gezondheid en de tafelwetten van onze poëet in.

De waard moet na onze raad ten eerste schuwen om de gasten met kracht aan de dis te willen houden. De gasten tegen heug en meug porren tot drank, de gasten in het huis opsluiten tegen wil en dank.

En net zoals men water in de wijn doet om zijn kracht te breken zo is het ook nuttig en nuttig dat het lange zitten aan tafel juist niet met drinken, maar met goede en bekwame redenen overgebracht wordt en meng zo de felle god Bacchus met de zoete muzen en gratin zoals Plutarchus spreekt in 1 Symposiacs 1. Deze redenen moeten vermakelijk en niet al te diepzinnig zijn, noch ook met subtiele disputen vermengt zodat ze de zinnen niet te zeer ontroeren of de geesten te veel van de maag naar de hersens optrekken en dan het verteren van de spijs beletten. Zulks is mede in de vermanende tafelwetten niet vergeten:

‘Wat is van grote kosten? nooit heeft er vreugde ontbroken waar zoete tafelpraat geestig wordt uitgesproken. Daar is in dit geval iets beters dan wijn, de tafel zelfs die kan een school zijn. Doch wacht u over dis van diepe geheimen te spreken etc’.

Het is een oud gezegde ‘A poculis absint feriaլ Ԥat men bij drank geen grote wijsheid voor moet hebben’. De Griekse spreker Isocrate die bij een maaltijd verzocht werd waar hij wat zou uitleggen van de welsprekendheid gaf voor antwoord; ‘watde tegenwoordige plaats en tijd vereist versta ik niet en hetgeen ik versta past niet op de tegenwoordige tijd, noch plaats’. Er zijn veel dingen uit de historie die uit voor gevallen zaken en uit voorbeelden van wijzen voort te brengen zijn die een stilstand in het drinken maken en evenwel de geest verheugen en onze manieren niet minder verbeteren. Alzo plag gezegd te worden van de maaitijden van de wijsgerige Plato dat men van die nog de andere dag vrolijk was. De Griekse poëet Homerus brengt tot datzelfde doel de muziek en spelen bij de maaltijden en niet zo zeer tot vermaak, zegt Plutarchus, maar om het gemoed op te wekken en de hete kracht van de wijn te matigen. Daarom zei Aristoxenus dat muziek bij de maaltijd gebracht was om net als wijn het gemoed en het lichaam van diegene die door te veel drinken verzwakten en dat alzo de muziek die door haar zoete akkoorden die stilde en het tegenover gestelde tot stand bracht.

Van de passies of beweging van het gemoed kan dit in het algemeen geboden worden dat iedereen vrees, schrik, droefheid, onmatige blijdschap en dergelijke probeert te schuwen indien hij gezond van lichaam en gerust van gemoed wil blijven. Hiervan heeft de dappere Bothius wel geschreven in 1 de Consolatio Philosophiae 7.

‘Poogt ge een stille geest en goed gestelde zinnen, poogt ge een vaste stand in uw gemoed te winnen. Ziet hier een korte les die wonder veel besluit, jaag de hoop, jaag de angst, jaag drukte en blijdschap uit. [191] Er is geen betere weg om goed te mogen leven dan aan dit grillig volk geen plaats in u te geven. Want kun je dat gewoel niet van de hand wijzen, ge wordt gelijk een slaaf aan de band gebonden’.

Op de kamergang moet mede goed gelet worden dat hij zijn loop houdt en niet te lang achterblijft zodat de hardlijvigheid en het inhouden van de vuiligheid de natuurlijke warmte niet komt te overvallen, bederven van vochtigheden te veroorzaken en het verdelen van het voedsel te beletten en alzo aan onze gezondheid een grote krak te geven.

Van de andere niet natuurlijke dingen kan in het algemeen niet veel vermaand worden, want voor kinderen, jongelieden, oude mannen en vrouwen is er geen manier van oefening, slaap en dergelijke te beschrijven. Dan dit zal ik hier evenwel noch aanroeren dat men volgens de lessen van Celsus in 1 de re Medica 1 er wel op moet letten de hulp voor de ongezondheid en ziekten niet te gebruiken in tijde van gezondheid.

‘Het is soms nuttig met dranken het slijm af te drijven dat in de maag of elders plag te blijven. Maar als men dat te veel of zonder regel doet dan wordt naar echte eis het lichaam niet gevoed. En daarom wordt de mens verzwakt in alle leden en dat leert de ware daad en ook de wijze reden. En zwakheid is de grond en als een vruchtbaar zaad waaruit de bleke koorts en ander kwaad ontstaat’.

Want zoals Galenus wel zegt op de 37ste kort bondige spreuk van Hippocrates in het 2de boek dat een medicament of purgatief ongezonde vochtigheden in een lichaam dat goed te pas is vindt, want dan purgeert het de goede en laat het bloed en vlees verteren waarop een grote krimping in de buik volgt, draaiing in het hoofd en dergelijke voorvallen. Zodat we hieruit kunnen zien wat voor een slechte gewoonte dat sommige hebben die zich zonder enige nood dikwijls purgeren en zonder reden juist alle keer in mei hun lichaam met aflaten en purgatieven kwellen.

‘A l die hun billen. Gewennen tot pillen. Die mogen wel stillen. Hun malle grillen. Tenzij ze willen. Hun leven te verspillen’.

Dit is hetzelfde alsof men schoon en wit linnen in de was smijt en dat buiten noodzakelijkheid door de zeep en wassers handen laat afwrijven, zoals Plutarchus deze gelijkenis goed gebruikt. Het is dan beter het lichaam dagelijks matig te bewegen zodat er geen overtollige vochtigheden komen te verzamelen, maar veel eerder verduwd en verteerd mogen worden.

‘Eie het lijf gezond houden wil, wees niet gedurig stil. Maar doe steeds matig werk, dat maakt de zwakke leden sterk. En wordt ook niet te zeer gevoed, dat is voor ziel en lichaam goed’.

En indien er wat ongezondheid onder de leden schijnt te willen komen dan is deze raad van Hippocrates de beste dat door stilte en vasten veel grote ziekten voorkomen worden.

Waer de Ouders op moeten letten in het telen der Kinderen.

Het II. Capittel.

Een die genegen is na rechten eysch te schrijven, Hoe dat men langen tijt magh fris en jeugdigh blijven, Dien is ten eerste nut dat vlijtigh zy gelet, Wat regel noodigh is ontrent het echte bedt, Al die maer vunstigh zaet in haren acker zaeyen, En kunnen anders niet als snoode vruchten maeyen: En wie dat huysen hout, en quade gronden leyt. Heeft sich maer enckel leet en moeyte toe-bereyt. Ghy die eens Naso laest om wel te leeren minnen, Leest hier te deser tijt hoe kinders zijn te winnen: Die kunst heeft wonder in. Wie nutte dingen weet, Hem dienen even hier de sinnen in besteet. Koom leert dan na den eysch een jonge vrouw beslapen, Om uyt het echte bedt bequame vrucht te rapen; Want die hier na de lust, en buyten reden gaet, Beklaeght sijn dom gewoel, wanneer het is te laet.

Na dat wy in ‘t voorgaende Capittel aen-gewesen hebben, wat in ‘t gemeen by een yegelick tot sijn gesontheydt dient onderhouden te werden; soo sullen wy nu vorder gaen vertoonen, wat elck in ‘t besonder na de jaren, gematigheyt des Lichaems, en andere omstandigheden voor maniere des Levens moet gebruycken, beginnende aen de beginselen van de Mensch, en tot den ouderdom op-gaende, en voor eerst zullen wy volgen het voor-schrift van den voor-treffelicken wijs-gerige Plutarchus, die in het boeck van de op-voeding der Kinderen sijn leeringen aenvanght van de telinge der selver, als van een sake, daer veel aen gelegen is: dewijl in deselve de gronden geleyt werden van ‘t gantsche wel-varen der kinderen, en dat de Ouders de beginselen van goede ofte quade gestaltenis des Lichaems en Gemoets de Vrucht in de telinge mede-deelen. Soo dat het aen de telinge hanght, dat de Gemeene saeck met vrome en gesonde, ofte boose en sieckelick luyden versien wert. Waerom misschien Aristoteles de telinge demiurgean, een gemeen werck [192] genoemt heeft, gelijck Iulius Scaliger meent in sijn uyt-legginge over het 1. boeck van de Historye der Dieren op het 3. capittel van den gemelten Aristoteles .

Dewijl dan het wel-varen der kinderen meesten-deel hanght aen de gegoede gematigheyt der beginselen, uyt de welcke sy bestaen, soo is voor al van nooden, dat wy aenwijsen, hoe de ouders gestelt moeten wesen, om gesonde en stercke kinderen voort te brengen. Want daer is soo veel aen gelegen aen de goede gestaltenis van de stoffe, en werckende oorsaeck, om wel gestelde en gematigde kinderen te telen, alsser is aen stercke gronden, om een goet en vast huys te bouwen. Daerom raden de groote wijs-gerige Plato, en Aristoteles in haer boecken van de Politie, in den Houwelijcken-staet insonderheyt te letten op de behoorlicke gematigheyt van man en vrouw. Want de kinderen, die een quade gematigheydt der voor-naemster deelen hebben, en van wegen haer innerlicke beginselen qualick gestelt zijn, en konnen haer niet wel in de werelt behelpen: dewijlse niet alleen onbequaem zijn tot de wercke des Lichaems, maer oock des verstant. Waerom sy oock gemeenlick van andere Menschen veracht werden, also alderhande menschelicke leelikheyt, indiense wat te verre gaet, komt het eene beest, ofte het ander te gelijcken. Nae welcke regel plegen Aristoteles, en dաnder Wijs-gerige niet sonder reden uyt de uyterlicke gedaenten van den mensche te oordeelen van sijnen aert en manieren. Wy seggen hiervan gemeenlick, dat men hem wachten moet van de gene, die Godt geteyckent heeft. Derhalven de Poëet Homerus beschrijvende den ongeschickten en onbeschoften Thersites, die niet en dede als de beste te na te spreken, geeft hem een leelick en mismaeckt Lichaem. Integendeel gaet het met de gene, die schoon en wel-gemaeckt zijn, want tot de selvige hebben wy een natuerlicke treck, en vertrouwen daer alles goets van. Die van Lacedemonyen trocken dit wat te verde. Want de regeerders maeckten terstont onderscheyt in de kinderen, en die van goede nature, en van lijf en leden wel gestelt waren, lietense op-voeden, maer aen dաnder achtense die moeyten onnoodigh, en dedese aen een kant helpen, gelijck wy lesen by Diodorus Siculus in sijn 17. boeck. Dit hardt en wreet volck en wilden onder haer niemant hebben, als die met raet en daet sijn vaderlant konde dienst doen, vast stellende daer toe alleen bequaem te wesen de gene, die wel geschapen en wel gematight waren. Daerom lieten de wetten van haren Lycurgus toe, dat een out man, die een jonge vrou hadde, vermocht een wel-gedanen jongen baes by haer te brengen, om ‘t gene sy van hem soude berecht werden, voor sijn selven te houden. Soo vermocht oock een eerlick man, die geen quade sin en hadde in een eerbare, en vruchtbare vrou, haren man aen te spreken, en te versoecken, om dien vruchtbaren acker te besaeyen. De Poten hebben sulcx oock wel verstaen, als sy hare helden fraey van lichaem maeckten. Soo beschrijft Homerus den vromen en strijtbaren Achilles, den wijsen Ulysses, den graef van Hooren Menelaus, en andere treffelicke mannen: Virgilius geeft aen sijnen Aeneas, byna een goddelicke gestaltenis. ‘T Welck soo vremt niet en is, als zijnde een natuerlicke soon van Venus, de goddinne der liefde, die hem van den goeden Anchises met groote begeerte, en vermaeck ontfangen hadde, gelijck te sien is uyt den lof-sanck, die haer gemaeckt is van den Poëet Homerus. En soo siet men dat de bastaerden veeltijts fraey en geestigh zijn, om datse gemeenlick komen van heet en droogh zaet: het welck rijp en wel gekoockt zijnde, oock volmaeckter vruchten voort-brengt, als ander, dat te raeuw is, en dickwils al te vroegh (par forme dաquit, seyt Montaigne) ten orber gebracht wert. Want uyt de stoffe der Ouders komt het, dat de kinderen kloeck ofte slap zijn. Derhalven heeft Homerus wel geschreven, dat Ulysses veel kracht aen sijnen soon Telemachus gegeven hadde, willende te kennen geven, dat de kinderen sterkte aenkomen uyt de eerste beginselen, die sy van haer Ouders ontfangen. Het selfde betuyght de poëet Horatius, als hy seyt dat de stercke komen van de stercken. Derhalven heeft Galenus groot gelijck, als hy (in ‘T 10. boeck en cap. van ‘t Gebruyck der deelen) klaeght daer de huysluyden groote neerstigheyt aenwenden in ‘t zaeyen, en goede sorge dragen om de aerde wel te bereyden: dat in het telen van den Mensche soo nauw niet gelet en wert, en dat elck meer sijn eygen wel-lust volght, als het gene behoorlick is. Yemant zoude hier wel te recht mogen vragen, indien volgens het gene nu geseyt is, en ons gemeen spreeck-woort oock mede brengt, dat het kint heeft een aertjen, na sijn vaertjen, hoe dat het komt, dat wijse luyden (‘t welck oock van Alexander Aphrodisaeus voor-gestelt wert Probl. 26] gemeenlick de wijste kinderen niet en krijgen? Op welcke vrage seer qualick geantwoort wert, dat wijse luyden, veel in haer hooft hebben, en oock seer eerlick en beschaemt zijn, waer door sy dickwils in de telinge de sinnen tot het werck niet en geven, en dien volgende mede eenige dingen overslaen, die noodigh zijn tot volmaecktheyt van de vrucht. Sulcx willense bewijsen met eenige plompe en onbesuysde vaders, die, om datse al haer kracht en macht van lijf en ziel tot de telinge aenwenden, veeltijts wijse en verstandige kinderen voort-brengen. Maer dese antwoordt en komt niet over-een met de natuerlicke wijsheyt. Derhalven om wel te antwoorden, moeten voor-eerst eenige andere dingen vast gestelt werden: van de welcke een is, dat de redelicke kracht strijdigh is tegens de haestige en begeerlicke, in vougen, als een man geheel wijs is, soo en kan hy niet wesen van groote moet, van dappere krachten, een grooten eter, noch sterck om te telen, alsoo de natuerlicke gestaltenisse, die noodigh is om de redelick kracht te doen wercken, gantsch strijdigh is van ‘t gene, de haestige en begeerlicke vereysschen. De moet, en de natuerlicke sterckte, gelijck Aristoteles [193] wel seyt, 14. Probl. 15 bestaet in wermte: maer wijsheyt en verstant in kouw en drooghte. Soo sien wy oock dageliks dat de alderstoutste weynich verstant hebben, niet veel en spreken, niet wel jocken en verstaen, en haest geraeckt zijn, soo datse terstondt de hant aen den degen slaen. Maer die verstandigh zijn, gebruycken veel reden, aerdige antwoorden, en eenige kluchten: waer mede sy vermijden, handts-gemeen te werden. Van soodanigen aerdt schrijft Salustius dat Cicero was, seggende, dat hy het veel in de mont hadde, maer seer licht in de beenen was; waer in hy gelijck heeft: want sulcke wijsheydt en konde niet bestaen, als met blooheydt om te vechten. Niet minder en strijdt de kracht met het begrip, so dat een man van groote sterckte des lichaems, niet en kan een aerdigh verstant hebben: de reden is, dat de sterckte van armen en beenen, komt door harde en aertachtige herssenen. En al is waer, dat door de kouw en drooghte van de aerde het verstandt goet zoude konnen wesen, soo wert even-wel het selve verlooren door de grovigheyt; en door de kouw komt daer-beneffens de moet te vergaen. Soo siet men somtijdts eenige, die grote sterckte hebben, en nochtans seer bloode zijn. De strijdtbaerheyt, die de natuerlicke ziele heeft met de redelicke, is noch bekender, als dաndere: dewijl hare wercken (te weten voede en telen) beter geschieden met wermte en vochtigheyt, als met andere hoedanigheden, het welck de ervarentheydt klaer aenwijst, siende hoe sterck de kinderen, en hoe swack dկude luyden zijn, en in de kintsheydt en kan de redelicke Ziele niet wercken. Maer in den ouderdom (dewijl daer hitte noch vochtigheydt en is) doetse wonderlick haer werck. In voegen, dat hoe de Mensch krachtiger is in ‘t telen, en in veel kost te verteeren, hoe hy meer verliest van de redelicke kracht. Hier op slaet het geene Plato seyt Dial. de nat. datter geen vochtigheyt in den Mensche en is, die sijn verstant soo vermindert, als vruchtbaer zaet: alleen helpt het, seydt hy, in Sophista, om verssen te maken. Sulcks siet men oock dagelicks, soo drae yemandt begint te lief-koosen, dat hy terstont een Poëet wert: en die te vooren een slons was, dat hy terstondt heel net is, en den hoet op drie haertjens set.

Daer is een spreuck van langher hant. Gekomen uyt het Griecken-lant, Die seyt, dat Liefde singen leert, En plompe sinnen omme keert, Dat is geseyt, dat soete min, Brenght alle soete dingen in.

De reden hier van is, dat sulcke dingen hangen aen dՉnbeelden kracht, dewelcke wascht, en allencxkens op-klimt, met de groote wermte, die de liefde veroorsaeckt heeft. En dat de Liefde, een werme veranderinge is, siet men klaer, uyt de sterckte en den moet, diese in de Lief-hebbers maeckt, en om datse haer den lust tot eten doet verliesen, en niet en laet slapen. Ten laetsen, al de natuyrlicke krachten, die den Mensche regeeren, indiense geheel sterck zijn, so verjagen sy de redelicke. En daer by komt het, dat de wijse luyden, met eenen oock bloode en maf zijn, kleyne eters, en onsterck om te telen. De oorsaeck is, omdat de hoedanigheden, die haer wijs maken (gelijck zijn kouw en drooghte) de andere krachten doen verswacken, gelijck men siet aen oude luyden, die, behalven in raet en wijsheyt, in andere dingen kracht noch macht en hebben. Dese leere vast gestelt zijnde, leert Galenus 1. de Semine 8. dat tot de telinge van eenigh volmaeckt dier tweederley zaet van nooden is, het eene, om te wesen het werckende en fatsoen gevende, het ander, om te dienen tot voedsel van ‘t selfde. Even-eens gaet ‘T in de eyeren, in de welcke het kuycken uyt het wit komt, en den doir tot voedsel streckt. Het vrouwen-zaet behoort tot voedtsel: maer dickwils is het krachtiger als het mannelicke, ‘t welck het dan oock overwint, en de selve tot voedsel gebruyckt. En dit is de reden, dat de kinderen van wijse vaders veeltijts bot zijn, om datse op-geleyt zijn van haer moeders zaet: dewijl dat van de vaders (uyt oorsaken verhaelt) onvruchtbaer is, en in de telinge niet en streckt als tot voedtsel. En de Mensche, die uyt vrouwen-zaet gesproten is, en kan niet verstandigh ofte geestigh wesen, om de groote kouw en vochtigheyt der vrouwen. So dat vast gaet, als een kint verstandigh is, dat hy van sijn vaders zaet komt, en als hy bot is, van des moeders. Daer op siende misschien de Wijse-man, seydt Prov. 10. Een wijse soon, verblijt sijn vader: maer een dwase soon, is de droefheyt van sijn moeder.

Indien dan de Lant-man, eer hy den acker bezaeyt, wel acht neemt om daer goet zaet in te werpen, wetende dat van licht en voos zaet geen goede vruchten en konnen voort-komen, hoe veel te neerstiger en sorghvuldiger behooren de Ouders daer op te letten in het telen der kinderen? Dewijl de kinderen niet alleen en aerden na haer ouders in wesen en manieren, maer oock in de gebreken des lichaems. Soo is dickwils gesien, dat maer een uyterlick teycken op ‘t lichaem, ‘t welck de Vader gehadt hadde, de kinderen en al de nakomelingen behielden. Het gebeurt oock somtijts dat de Kinderen haer groot-vader ofte Over-groot-vader gelijcken, om datter in het zaet van de Vader noch eenige kracht van de Groot-vader, ofte Over-groot-vader gebleven is, soo dat Aristoteles seyt, dese gelijckenis tot in den vierden graet voort-set. Want gelijck de Seyl-steen sijn kracht over drie, vier, en meer naelden aen malkanderen leggende, verspreyt: also wert oock de kracht der gelijckenissen, van het eene zaet tot het ander over-gedragen. Soo lesen wy, dat een vrouw die by een Moor geslapen hadde, geen swarte dochter en baerde, maer dat de soon van die dochter, wederom een Moor was, gelijck sijn Groot-vader. Even-eens heeft de Poëet Niceus, gebooren van blancke Ouders, geaert nae sijn Groot-vader, en is swart [194] ter werelt gekomen.

Dese kracht van het Zaet streckt hem soo verre, dat het selve oock de Lichamelicke gebreken, en ongesontheden doet erven, gelijck wy alle daegh gewaer werden in de gene, die gebooren zijn van Ouders, jae oock van de Voor-ouders, die met Graveel, Steen, Gicht, Vallende-sieckt, Melaetsheydt, Teringh, en diergelijcke quellingen zijn besmet geweest. Daerom indien de gene, die sware en aen-klevende Sieckten onderhavigh zijn, haer onthielen van het voort-telen, het zoude haer geruster, en het Menschelicke geslacht, beter wesen.

Dewijl dat de Lant-man niet alleen let, dat het zaet niet voos ofte verduft en is; maer oock, dat het volkomen rijp, en niet al te oudt en is, en daer-beneffens, dat hy daer toe vruchtbare aerde krijght: soo moeten oock de gene, die gewenschte vruchten van haer houwelick willen sien, wel acht nemen op de jaren, en den ouderdom van haer selven, en van de gene daer sy mede paren. Het welcke nae de leere van de Wijsen (te lesen by den hoogh-geleerden Heere van-der Putte in Genial. Ferm. en Montaigne 2. des Essais 8. maer seer wijtloopigh by Tiraquell in 6. Leg. Connubial. gloss. 1. part. 6. en Ioh. Gerhard Loc. Comm. t. 7) Sibylle in het vermaert Houwelick aldus bepaelt heeft:

Indien ghy soeckt een aerdigh paer, Soo geeft de maeght drie seven jaer; De jonghman seven boven dien, En groetse dan voor echte lien; Een weynigh meer, ofte weynigh min, Dat maeckt een eerlick huys-gesin.

Die geheel jongh, ofte stock-out zijn, en bederven niet alleen haer eygen nature, en verkorten haer leven met by-slapen, maer haer zaet is oock gemeenlick onnut en onvruchtbaer. De geschiedenissen, die wy lesen, dat hier wat tegen schijnen te gaen, zijn seer selden, so dat niet voor waerheyt op-genomen moet werden, het gene men gemeenlick seyt, dat een man soo langh hy een veder van sijn mont kan blasen, noch een kint kan telen. En dit spreeck-woort,

Een jonge oey, een oude ram, Dat viel wel binnen ‘s jaers een lam, is te verstaen niet van slappe, en stock-oude, maer van kloecke en wel-varende oude luyden, en die noch niet met het been in ‘t graf en gaen.

De Griecksche wijsen hebben den trouw-tijt van den man ontrent dertigh, van de vrouwen ontrent de seventhien jaren geset, als den ouden Poëet Hesiodus in dese verssen betuyght

Verkiest bequamen tijt om wel te mogen paren, Een man beginne werck ontrent sijn dertigh jaren, Een vrijster mach het doen ontrent de seventhien, En eer (om wel te gaen) en mag het niet geschien.

De nature moet tijdt hebben, om haer te bereyden en bequaem te maken tot het werck, sonder dat men de selve in haer beginselen yet moet vergen, dat haer als een nieuwe, en eerst op-gaende vlamme, terstont zoude doen verdwijnen, en uyt-gaen. Gelijck men oock siet, dat nieuw-geplante boomen niet eerder en dienen gesnoeyt, voor de selve in volle wasdom en zijn. Aristoteles heeft seer wel gemerckt 7. Polit. 2. & 16. dat de jonge en al te oude lieden niet als swacke kinders en telen, en voor het meerendeel vrouwelicke schepselen, om dat in de eerste de natuerlicke wermte noch niet volmaeckt, en in de tweede vervallen is.

Ick en wil hier nu niet aenwijsen hoe de lust tot dit werck verweckt kan werden, gelijck Mr. Ambrosius Par dat gedaen heeft in sijn groote Chirurgie op het 4. capittel van sijn 23. boeck: ‘t welck onsen goeden Dr. Carel Battus in de Francoische tale heeft laten staen, als hy dat werck in ‘t Nederlants oversette. Ick en wil oock niet veel spreken in hoedanigen gestaltenis des Lichaems de telinge behoort te geschieden, also sulcx onlanghs by sekere geestige Joffrou onnoodig geacht werde, dewijl, gelijck haer Ed. seyde, het werck sijn selven leerde, en die het niet en konden, mochten laten. De Latijnse Poten Horatius 1. Sat. 2. en Ovidius 3. de Arte, die beyde hier in geen hangers en waren, prijsen de gemeene sleur. De natuerlicke Poëet Lucretius beschrijft mede, dat de gerieffelicke godinne Venus(die het beste immers wel op haer duymtjen behoorde te weten) met haren Mars, een wackere kabouter, so lange om jock worstelde, tot datse ten lesten, als de swackste, de onderlage kreegh. Waer op sy van haren man, den mancken en beroockten Vulcanus, schierlick betrapt zijnde, in een fijn net te samen werden toe-gestrickt, en tot haer beyder schaemte van de onbedachten dwaes so ten toon gestelt voor alle de Goden. Onder dewelcke eenen drol was, met namen Mercurius, die wenschte, dat hy oock eens soo mochte beschaemt werden, gelijck na het out geloof betuyght is, onder anderen by Ovidius in Metam. en Lucianus in de tճamentsprekinge der Goden;

Notior in coelo fabula nulla fuit.

De aengeroerde gestaltenis wert alleen voor goet en natuerlick op-genomen van den Spaensche Jesuwijt Sanches in sijn groot en grouwelick werck van het Houwelick: en hy maeckt een groote sonde van het gene de selfde poëet Lucretius schrijft in sijn vierde boeck, als of het gantsch tegen de nature was.

Daer is vry wat aen gelegen Hoe men tot een vrouwe gaet, Hoe men door bequame wegen, In haer brenght het edel zaet. Even als de dieren paren In het bosch of jeughdigh groen, Soo plagh in voorlede jaren Man en vrouwe wel te doen: [195] En daer zijnder die gewagen, Dat een wijf alsoo geraeckt, Al vry rasser plagh te dragen, Als een die het anders maeckt.

Mercurialis een seer vermaert Genees-meester in Italyen hout het met Lucretius, en schrijft Lib de hominis generat. cap. 13. en 1. Var. Lect. 6 dat dese manier van doen niet te verwerpen, maer op reden gegront is, soo datse schijnt onbequamer (gelijck oock het geheele werck) om van te spreken, als om te doen. Sulcx wert mede van sommige Griecksche Genees-meesters gepresen: en ick heb eenige gekent, die dit de oorsaeck gaven, datse Vader geworden waren, daerse te voren niet toe en hadden konnen geraken. Rodericus van Castro een Portugijs genees-meester te Hamburg, berispt in het tweede boeck van de Nature der Vrouwen op ‘T 5. capittel, den vermelten Mercurialis: dan van sijn reden wert in tegendeel by de Vrouwen selve geoordeelt.

Die Kinderen zoecken te krijgen, moeten wel letten, dat sy haer selven niet al te vet en mesten. So verhaelt Froissart, in sijn Francoysche historye 4.34. dat de grave Guy de Blois, en sijn huysvrouw Marie de Namur, niet gestelt en waren, om kinderen te verwecken, door dien haer lichamen van veel suypen, veel en lecker eten, al te grooten dickigheyt, en vettigheyt hadden aengenomen. Soo siet men oock dat de Hoenderen, als sy door veel broot, ofte gerst te eten, te seer gemest werden, geen ofte weynigh eyeren leggen. Hippocrates geeft hier van in de Vrouwen dese reden, dat het vette Net schietende op de krop van de Lijf-moeder, ‘t selve indruckt, waer door het ontfangen van ‘t Zaet belet wert. In de mans als haer meeste Bloet tot Vettigheyt vergaet, en is ‘t mede niet vremt, dat sy tot Telinge niet seer bequaem en zijn.

Hier en dient oock niet vergeten ‘t gene na Hippocrates in ‘t boeck de superfoetat. en Plato in het tweede en seste boeck der Wetten, Plutarchus seer wel vermaent, dat die sijn vrouw wil genaken, sulcks niet beschoncken, maer nuchteren moet doen: alsoo de gene, die van volle en droncke Ouders geteelt zijn, gemeenlick dronckaerts werden. Het welck Diogenes oock te kennen gaf tegens een onbeschoften jongen: gelijck uyt Plutarchus aen-gewesen is in ‘t derde Deel van het Houwelick:

Genaeckt geen echte vrou wanneerje zijt beschoncken, Ghy zijt dan niet bequaem, als om te leggen roncken; ‘T is hinder aen het Lant als yemant qualick mint, Een ongeregelt bedt, een ongeregelt kint. Sy doen een dubbel quaet die van den Wijn verwonnen Oyt met een droncken hooft dit wichtigh stuck begonnen; Wat kan het anders zijn als schuym van lichten aert, Dat Bacchus heeft geteelt, en Venus heeft gebaert? Diogenes vernam een onbesuysde jongen Die met een vreemt gebaer op strate quam gesprongen, De lecker (sey de man) die soo onaerdigh speelt, Moet uyt den droncken hooft voorseker zijn geteelt.

Ick heb een man gekent, die sijn vrouw noyt als wel droncken zijnde en besliep, en vele kinderen teelde, die allegader de vallende sieckten kregen, en ten laetsten daer oock van storven. Even-wel alsoo dit een werck is, ‘t welk niet veel en schijnt te passen een langen baert, ofte een statige troonje van een wijse, ofte vijse Grieck, so en soude het misschien niet ongeraden wesen, dat men hier toe quame wat vervrolickt, en na datter een kleyn glaesjen gedroncken was, om met geen gefronst hooft een heugelick werck te doen, het welck van Plutarchus selve oock toe-gestaen wert. En is wel geseyt van Ovidius in ‘t tweede boeck van de Konst der Minnen:

De wijn verheught den geest, de wijn geeft jeugdigh bloet, De wijn maeckt dat de sorgh uyt ons verhuysen moet, De wijn ontfronst het hooft, de wijn verweckt de vreucht, En stort in alle dingh gelijck een nieuwe jeught.

Dan dit is te verstaen van den Wijn, die met matigheyt gedroncken wert, dewelcke niet alleen den geest en verheught, en tot vrolick werck verweckt: maer maeckt oock goede stoffe tot de telinge, insonderheydt, na het oordeel van den Spaenschen schrijver Huarte, om gauwe en verstandige kinderen te krijgen.

De wijn, de soete wijn is dienstigh om te minnen; Maer neemt hem niet te veel tot ondienst van de sinnen. Door wint soo leeft het vyer, en brant na onsen lust. Maer is de wint te groot soo wortet uytgeblust.

Even-eens werdt door te veel suypen den lust der minnen wech-genomen, en als de man heel droncken is, soo is het gemeenlick al droncken, om dat, gelijck Aristoteles seyt, het zaet tot water versmelt. Dit is de oorsaeck, dat veeltijts de dronckaerts om de vrouwen niet en geven, gelijck in tegendeel de gene die vrouw-achtigh zijn, het droncke drincken haten. Het een heeft plaets in de Italianen en Spaengiaerden, het ander in de duytschen. Van Alexander de groote lesen wy in de Historyen, dat hy een grooten dronckaert was, maer seer kuys ten insichte van de vrouwen. Iulius Caesar was een dapper vrouwe-man, maer ondertusschen heel sober: soo dat Cato van hem seyde, dat hy ‘t alleen was, die in soberheyt de gemeene sake onder gebracht hadde.

Is vorders van nooden tot bequame telinge, dat de Ouders haer Lichaem matelick oeffenen, van de beste en voedsaemste spijse eten, en even-wel niet te veel. Moeten oock met den vollen buyck niet terstont van tafel na bedt gaen, maer wat tijts tusschen beyde laten. Een seker Genees-meester van sijn vrouwe gevraeght zijnde, welck beter was ‘s avonts ofte ‘s morgens? antwoorde, dat het ‘s avondts vermakelicker, maer ‘s morgens gesonder was. Waer op het soet Hertjen [196] antwoorde, Doet het dan ‘s avonts om de genuchte en ‘s morgens om de gesontheyt. Ter eeren van dese troostelijcke Juffrouw, zijn eertijts eenige verssen in Latijn gemaeckt, en nu aldus over-geset:

Moy Geertruyt eerst getrout die was gesint te weten, Wanneer men alderbest den echten acker spit: Een geestigh medecijn, beneffens haer geseten, Bedacht hem op de vraegh, en sey ten lesten dit: Wanneer den dageraet haer rosen komt ontluycken, Dan is het spel gesontst en voor de leden goet; Maer die ontrent de naecht haer echte deel gebruycken, Genieten dieper lust, en vinden meerder soet. Wel, sey de jonge vrou, soo wil ick dan besorgen, Te plucken in het bed de vruchten van de jeught: Voor-eerst, om wel te zijn, ontrent den rooden morgen; En als het avont wert, dan om de soete vreught.

Dan is gesontst niet alleen voor den bou-man selve, maer oock voor de vrucht, en om de telinge bequamer te maken, dat de Venus-feest ‘s morgens gehouden wert, als de spijse wel verteert is, en dat men geen raeuwigheyt in de Maegh en voelt, gelijck breeder te sien is by Ioubert 2. des Erreurs populaires 7. En daerom raedt Aristoteles in dese gelegentheydt des avonts weynigh te eten; en om niet flaeu te werden, te voren een goet middagh-mael te houden. En hier toe en moet geen ongerust gemoet, geen bedroefden geest, geen hooft vol muyse-nesten by-gebracht werden

Geen ongestuymigh hooft, geen ongeroerde sinnen, Zijn dienstigh aen het volck om zaet te mogen winnen; ‘T zy dat men menschen plant, of dat men haver saeyt, Het is de beste tijt wanneer het niet en waeyt. Haer dient een stille ziel die niet en is bewogen, Die uyt een vorigh leet geen spijt en heeft gesogen: Hier dient een stille ziel die niet en is beschroomt, Die van geen droevigh lijck of siecke lieden koomt: Hier dient een stille ziel bevrijt van alle tochten Die wraeck uyt enckel spijt op haren naesten sochten: Hier dient, soete jeught, hier dient een stille ziel Die noyt op vremt gepeys in dese handel viel. ‘T is menighmael gesien dat lieden van verstande, De kloeckste van de stadt, de grootste van den lande, Voor ouders zijn gekent van kinders sonder naem, Recht kluntens voor de ploegh, en anders niet bequaem, Voor reden wert geseyt, dat als de wijse mannen Zijn met een diepe sorgh geduerigh in-gespannen, Het beste leven-sap en al het fijnste bloet, Niet is gelijck het sou, of daer het wesen moet. Of sy dan schoon het werck ter rechter uren plegen, De sinnen reysen uyt, of blijven onder-wegen, De ziel is elders vast, het lijf is maer een romp; Dus werter yet geteelt, het is geweldigh plomp. Ghy daerom hebje lust een aerdigh beelt te malen, Soo laet in dit geval geen sinnen elders dwalen: En raeckt noyt echte wijf als met een vollen wensch; De mensch die menschen teelt behoeft een gantschen mensch. De kracht van al het lijf moet hier te samen wercken, De geest moet niet-te-min de buyte-lede stercken; Noyt siet men datter mensch of eer of danck behaelt, Die met den lijve werckt, en met de sinnen dwaelt. Daer is op dit geval noch vry al meer te lesen, Maer een gebodt alleen kan voor u duysent wesen: Maeckt soo te zijn gestelt wanneer je kinders bout, Gelijckje metter daet u kinders wenschen soudt.

Linschoten verhaelt in ‘T 17. cap. van sijn Oost-Indische reysen, dat in het Koninghrijck van Pegu, de Grooten, en Eedelen, ja de Koningh selve, als sy trouwen zullen, een vreemdelingh gaen besoecken, om haer Bruyt den eersten nacht te beslapen, en haren Maeghdom te nemen: waer voor sy hem een vereering doen en houden het voor groote eere, dat een ander haer die moeyte, en den pijnelicken arbeyt heeft afgenomen. Ick en weet niet wat dan beduyde, dat sy de Dockters, soo dra sy geboren waren haer schamelheyt toe-naeyden (haer alleen een kleyne openingh latende toelosingh van het water) om op haer bruyloft van den bruydegom open getornt te werden, (gelijck Linschoten getuygt selfs gesien te hebben) als sy sulcx tot haer kosten den gaenden man aen-besteden. Seker in ons Landt, daer elck geerne sijn eygen werck doet, zijn de Luyden vry wat vijser, en zouden naeuwlicx: ick laet de vereeringe staen, yemandt daer voor een stoel setten.

Het is aldernatuerlickst, seyt Aristoteles, sijns gelijck te teelen, en op een ander plaets schrijft hy, dat men in seker lant, daer de vrouwen gemeen waren, de kinderen een vader plag te geven, diense best geleken, als of de gelijckenis teken genoeg was, om den rechten vader aen te wijsen. Volaterranus schrijft 5. Geograpgh. van Giacoma Appiano, Heere van Piombino, in Italyen, dat hy geen kinderen hebbende, en meenende, dat sijn boel, die ondertusschen met sijnen speel-man, wesende een Moor, gespeelt hadde, by hem swaer gingh, de gesanten van de naburige steden op de geboorte en den doop van het kint dede nooden, en dat sy ondertusschen van een swart kint, de vader gelijck, verloste, tot lacchen van de genoode, ende schaemte van Heer Jacob, die dat spel niet wel in sijn oor en klonck. Soo is oock onder ons niemant rouwigh, dat de kinderen hem gelijcken, en sulcx wert de vrouwen tot een teecken van eerbaerheyt toe-gerekent. Catullus in het Bruylofts-dicht, dat hy ter eere van Manlius Torquatus, en Iulia gemaeckt heeft, gebruyckt dese toe-wenschinge:

Ick wensche dat een aerdigh kint, Het schoonste dat men yewers vint, Het soetste van de gantsche stadt, In uwen schoot gedoken sat: En dat het met een soeten lagh Sijn vader wenschte goeden dagh: Sijn vader even soo geleeck, Dat yeder die het eens bekeeck Terstont aen ‘t kroos en wesen sagh Wie dat de vader wesen magh; Ter eeren van de rechte trou, En u ten goede, weerde vrouw. [197] Om de eere, die de vrouwen in dese gelijckenis stellen, soo en is het kint nauwլicx ter werelt gekomen, ofte elck roept: Ie! Hoe wel gelijckt dat kint sijn vaertjen; Het is al of het uyt sijn aengesicht gesneden was.

Het welck Theophrastus oock aengemerckt heeft Eth. Char. 5. Tot dese gelijckenis doet seer veel, dat de gehouwde malkander wel gesint hebben, sonder haer sinnen en onkuysche gedachten op een ander te laten loopen. Tibullus 1. Eleg. 6.

Met desen besigh in het minnen, Op genen loopen haer de sinnen.

Want dese inbeeldinge heeft soo grooten kracht, datse de gelijckenis oock aen de vrucht kan geven, van de gene, die over het werck niet geweest en is. Soo is ‘t gebeurt, dat een vrouw dewijlse met een ander doende was, ondertusschen bekommert zijnde, dat de man onversiens mocht tըuys komen, en haer betrappen, op de negen maenden gelagh van een kint, niet den Pol, maer den Man wel gelijckende. Waer van een seer aerdigh Dicht in Latijn gemaeckt is, by Thomas Moore, weerde Cancelier van Engelandt, en een seer groot vrient van onsen grooten Erasmus van Rotterdam: ‘t welck in onse tale mede over-geset is by de eer van de Hollantsche Regeringe en Posye in dese verssen:

Nae dat Ian Al-beschick getrout was binnen Lonnen,Soo had hy metter tijt al menigh kint gewonnen; Maer als de goede Ian den gantschen hoop bekeeck, Soo vont hy onder hen niet een dat hem geleeck. Dit heeft sijn lossen kop te bijster seer gespeten, Hy meynde dat het wijf had achter uyt-gesmeten: En watter yemant doet, en wat hem wert geseyt, Het stuck by hem gelooft en wert hem niet ontleyt. ‘T geviel om desen tijt dat Trijn een soontje baerde Dat schier in alle dingh na synen vader aerde, Dit heeft het grilligh hooft in volle daet bemint, Hy meynde dit alleen dat was sijn eygen kint. Maer siet een kluchtigh quant die quam met hem te spreken, En seyde, lieve maet, ghy feylt verkeerde streken: Hebt ghy geen vaster gront ontrent een echte vrou, Soo waerje beter noyt gekomen in de trou. Siet als een dertel wijf laet haren acker telen, Van yemant wel gewoon met haer te komen spelen, En datse seker weet haer man is in de stadt, Soo isse van den anghst geduerigh op-gevat; Sy is geheel ontset, en al haer sinnen schromen Dat hy sal daer ontrent en by de handel komen: Hierom soo wert sijn beelt soo diep in haer geprent, Dat sy aen de vrucht ten vollen over-sent. Haer man is daer te sien. Siet, dus soo gaen de saken, Men kan op dit geheym geen vaste gronden maken: Of ‘t kint sijn vader lijckt, of dattet anders gaet, Ten maeckt geen vrouwe goet, ten maeckt geen vrouwe quaet, Het gaeter selsaem toe als mans en jonge vrouwen, Ten goede van het lant, den soeten acker bouwen: Nature doet haer werck, doch waer, en hoe, en wat, Dat heeft tot heden toe geen mensche recht gevat. Daer stont doen Ian en keeck, en gaf het stuck gewonnen, En heeft sijn oude luym na desen noyt begonnen. Wel vrienden, alsje scherst, of soeten reden drijft, Maeckt staegh dat man en vrou in goeden vrede blijft.

Staet oock te letten, ten aensien van de vrouw, dat het dienstigh is puys te laten slapen, wanneer de Maen achter de Kerck is, Moses 15. Levit. 19. alsoo in die tijt boven de tegenstaende vuyligheyt, het ontfangen niet en kan gelucken, om dat de vruchtbare kracht van ‘t zaet niet alleen verdooft, maer oock gestickt wert, Ioubert 2. des Erreurs populaires 5. dan indien het mannelijck zaet met gewelt door-breeckt, en door sijn sterckte, de kracht van de vloet tegen-staet, so werter een slappe vrucht geteelt, en sulcke kinderen werden by ons geseyt, tegen de Maen gepist te zijn, en zijn gemeenlick Melaetsheyt, en ander ongemack onderworpen, Avicenna 4. fen. 4 c. de Lepra. Laevin. Lemnius 1. de occ. Nat. Mirac 8. Mercariael. de hom. gener. 5.

Hier van seyt de hoog-geleerde Heere Hugo de Groot, uyt het gene wy lesen Iohannis in ‘T 9. alwaer de Discipulen vragen van een blinden, wie datter gesondight heeft, hy, ofte sijn ouders, om blint gebooren te werden? Te weten, seyt dՈeere de Groot beyde sijne ouders, sondigende tegen de wet, Levit. 20. 18. het welck onder de groote sonden gestelt werdt by Ezech. cap. 18. v. 6. En uyt soodanige versamelinge komen onvolmaeckte schepselen, dewijl de Nature, met losen besigh zijnde, belet wert het behoorlick wesen aen de selve te geven, gelijck de Joden aen-mercken. Siet hier breeder van by Ioh. Gerardus tom. 7. Loc. comm. &. 438. Daerom is wel geseyt van den Poëet in ‘t noyt genoegh gepresen Houwelick:

Daer zijn in ‘t echte bed veel ongelege stonden, Wanneer u kinder-sucht is dienstigh in-gebonden: Het is een oude wet oock voor een jonghe bruyt, Viert Mena, reyne jeught, en stelt u saken uyt, De lant-man mocht te-mets het saeyen beter staken, Om datter nutter is by wijlen eens te braken; Daer is een seker tijt te toomen uwen brant, Daer is een seker tijt wanneer men menschen plant.

Nu en is oock niet alleen van nooden, dat wel op den tijt gelet wert, te weten korts na dat de vrouw gesuyvert is, en dat beyde de Ouders gerust van gemoedt, en gesont van Lichaem zijn: maer dient oock wel waer-genomen te werden, de vermaninge van den grooten wijs-gerigen Aristoteles, dat men de vrouwe met sedigheyt en bescheydelickheyt genake, op datse door te groote dertelheyt, en ketelige wellus, buyten het spoor van eerbaerheyt niet en kome te springen. Dese lesse is by de stichtigen Poëet mede niet vergeten:

Men heeft van outs gepooght de vrouwen aen te praten, Dat flucx een echte wijf haer schaemte dient te laten Soo haest sy maer de borst des avonts open doet, Maer datse met het kleet die weder nemen moet. Voor reden wort geseyt, en metter daet gepresen, Dat vrouwen op den dagh wel eerbaer moeten wesen, Maer als de swarte nacht bedeckt de gantsche kust, Dat dan het echte wijf mach sygen in de lust, Mach uyt een volle drift met haer geselschap mallen, En met een lossen toom in minne-stuypen vallen, [198] Mach springen uytten bant, en plegen metter daet Al wat een lichte-koy by wijlen onder staet, Maer hoe! sal onse vrouw Ulysses wijf gelijcken? En als het duyyster wort van hare plichten wijcken? Sal oyt een reyne ziel gaen breken inder nacht Al watter op den dagh ten goede was gebracht? O neen, vriendinne, neen, ten is u niet te raden, Het sal u in den geest en aen de seden schaden; Siet als de jonge vrouw haer kleet heeft uyt-gedaen, Soo moetse metter daet de schaemte trecken aen. Sy moet oock als de Son gaet in het water sincken, Met des te meerder glans in reyne seden blincken: Sy moet, als is het licht schoon uyte weegh gebracht, Haer stralen laten sien oock in de middernacht. Sy moet in ware tucht met haeren man verkeeren, Hoe duyster dat het sy. De nacht is oock des Heeren, De nacht is enckel dagh voor Godes hel gesicht; Ghy, viert dan alle tijt een reyne vrouwe-plicht.

‘t Gene de Geleerden voor de goede seden, en eerbaerheyt gebieden, wert by de Genees-meesters oock voor seer nootwendigh tot de teelinge geoordeelt. Want de overtollige wel-lust, de welcke met te groote drift geschiet, belet het ontfangen. Lucretius in ‘t vierde Boeck:

In ‘t bedt te weligh zijn belet het vruchtbaer telen, En daerom moet het wijf niet al te dertel spelen; Want in een lossen doel, daer na dat yemant schiet, En treft men noyt het wit daer op de schutter siet.

Nu oock te dickwils hervat zijnde, soo bederft het zaet, en werdt onvruchtbaer, alsoo het voor sijn rijpigheyt geloost wert. De wijse Plutarchus seyt seer wel in het leven van Lucullus, gelijck onmatigh spreken de reden ydel en dwaes maeckt, dat oock alsoo het zaet, van de gene, die ongebonden in ‘t by-slapen zijn, gemeenlick voos en onvruchtbaer is. Soo datter niet beter en bequamer en is tot de telinge, en om wel te zaeyen, en oock wel te ontfangen, als de matigheyt, en niet te plocken, voor dat het rijp is.

Onmaet in alle dingh verveelt, Doch meest wanneer men kinders teelt.

De Koningine Zenobia wert in de Historyen hier over seer geroemt. Dese als sy eens by haren man geweest hadde, wachte de maent uyt, om te sien ofse swanger was; en sulcx zijnde, beyde nae de verlossinge, om geen vergeefs werck te doen: maer niet swanger zijnde, soo namse wederom een proefken voor een maent, gelijck Trebellius Pollia getuyght. En wy lesen by Sosomenus van een vremt wijs-gerige, met namen Aeas, hoe dat hy een schoone vrouw hebbende, haer maer drie-mael en bekende, en drie sonen teelde. Van dit exempel seyt een geleert Rechts-geleerde in Vranckrijck (Tiraquaellus in 15. Leg. Connubial.glos. 1. part. 15. & 83.) die de Gemeene sake alle jaer een kindt, en een boeck maeckte (gelijck de President de Thou in sijn Historye van hem schrijft) indien dat het alle mans zouden willen navolgen, dat de vrouwen, hoe eerlick sy oock mochten zijn, daer mede niet wel vernought en zouden wesen: en dat het beter was, heel vergeten, als soo selden gegroet te zijn. Want gelijck sommige hier van plegen te seggen, Die noyt en at, noyt en hongerde. Populia de dochter van de vermaerden Romeyn M. Agrippa gevraeght zijnde,waerom de beesten na datse met jongen waren, niet meer en speelden? Antwoorden aerdigh, Om dat het beesten zijn: gelijck beschreven is by Macrob. 2. Sat. 5.

TEEL-KUNST.

Voor de gene die genegen zijn haer gesin, en met eene de werelt, te vermeerderen.

Indiender yemant is genegen om te weten Hoe dat de minne-plicht behoort te zijn gequeten, Die lettկp dit geschrift, en op de bedde-wet Die hier u door de kunst voor oogen wert geset. In ‘t soetste van de Mey wanneer de velden bloeyen, De kruyden jeughdigh staen, de jonge boomen groeyen, Als ghy dan hebt gerust, u mage wel geteert, En dat u geen verdriet of swaer gepeys en deert, U leden zijn verquickt, vermoeytheyt wech-genomen, En dat in hare plaets de geesten zijn gekomen; Soo dat u jeughdigh bloet, als van de slaep verweckt, Wort gaende door het lijf, en nae de vrouwe treckt, En dat u soete duyf heeft wel-gestelde sinnen, En leden wel bequaem om zaet te mogen winnen, Soo roept tot ‘. behulp den Vader van de trou, Begeeft u dan met ernst ontrent de jonge vrou, En doet dat u betaemt: en naer u reyne lusten, Soo blijft noch op het bedt een weynigh leggen rusten, En sluymert noch een wijl: of soo u slaep ontbreeckt, Soo maeckt dat ghy alleen van soete dingen spreeckt, En quellijck bedt-gepraet en dient geen jonge vrouwen, En past geen echte mans die haren acker bouwen. Ghy dan jaeght bange sorgh en droefheyt op de vlucht, Een acker eerst besaeyt die wil een sachte lucht.

Waar de ouders op moeten letten in het telen van kinderen.

Het II Kapittel.

‘Een die genegen is naar rechte eis te schrijven hoe men lange tijd fris en jeugdig mag blijven. Die is ten eerste nuttig dat vlijtig gelet wordt welke regel nodig is omtrent het echtelijke bed. Alle die maar vunzig zaad in hun akker zaaien kunnen niets anders dan snode vruchten maaien. En wie huizen op slechte grond bouwt heeft zich maar enkel leed en moeite toebereid. Gij die eens Naso las om goed te leren beminnen, leest hier in deze tijd hoe kinderen zijn te winnen. Die kunst heeft wonder in, wie nuttige dingen weet hem dienen zelfs hier de zinnen in besteed. Kom leert dan naar de eis een jonge vrouw beslapen om uit het echtelijke bed bekwame vrucht te rapen. Want die hiernaar de lust en buiten reden gaat beklaagt zijn dom gewoel wanneer het is te laat’.

Nadat wij in het voorgaande kapittel aangewezen hebben wat in het algemeen bij iedereen tot zijn gezondheid onderhouden dient te worden zullen we nu verder gaan en laten zien wat elk apart naar de jaren, gesteldheid van het lichaam en andere omstandigheden voor manier van leven moet gebruiken, te beginnen bij de beginselen van de mens en gaan tot de ouderdom op en als eerste zullen we het voorschrift van de voortreffelijke wijsgerige Plutarchus volgen die in het boek van de opvoeding van de kinderen zijn leringen aanvangt met de teling als van een zaak waar veel aan gelegen is omdat in die de gronden het ganse welvaren van de kinderen gelegd worden en dat de ouders de beginselen van goede of kwade vormen van het lichaam en gemoed de vrucht in de teling meedelen. Zodat het van de teling afhangt dat de algemene zaak met dappere en gezonde of boze en ziekelijke lieden voorzien wordt. Waarom misschien Aristoteles de teling Ԥemiurgeanլ een algemeen werk [192] genoemd heeft zoals Julius Scaliger meent in zijn uitlegging over het 1ste boek van de historie der dieren op het 3de kapittel van de vermelde Aristoteles.

Terwijl dan het welvaren van de kinderen meestal afhangt van de goede gesteldheid van de beginselen waaruit ze bestaan is het vooral nodig dat we aanwijzen hoe de ouders gesteld moeten wezen om gezonde en sterke kinderen voort te brengen. Want er is zoveel aan gelegen aan een goede vorm van de stof en werkende oorzaak om goed gevormde en gematigde kinderen te telen als er is aan sterke gronden om een goed en vast huis te bouwen. Daarom raden de grote wijsgerige Plato en Aristoteles in hun boeken van de ԰olitie in de huwelijkse staatՍ vooral te letten op de behoorlijke gesteldheid van man en vrouw. Want de kinderen die een kwade gesteldheid van de voornaamste delen hebben en vanwege hun innerlijke beginselen slecht gesteld zijn kunnen zich niet goed in de wereld behelpen omdat ze niet alleen ongeschikt zijn tot de werken van het lichaam, maar ook van het verstand. Waarom ze ook gewoonlijk door andere mensen veracht worden omdat allerhande menselijke lelijkheid, als die wat te ver gaat, op een beest of op iets anders lijken. Naar die regel plegen Aristoteles en de andere wijsgerige niet zonder reden uit de uiterlijke gedaanten van de mens zijn aard en manieren te beoordelen. Wij zeggen hiervan gewoonlijk dat men zich wachten moet van diegene die God getekend heeft. Derhalve toen de poëet Homerus de ongeschikte en onbeschofte Thersites beschreef die niets anders deed dan de beste na te spreken heeft hem een lelijk en mismaakt lichaam gegeven. Integendeel gaat het met diegene die mooi en goed gevormd zijn want tot die hebben wij een natuurlijke trek en vertrouwen daar alle goeds van. Die van Lacedamoni trokken dit wat te ver. Want de regeerders maakten direct verschil in de kinderen die van goede natuur en van lijf en leden goed gevormd waren en lieten die opvoeden, maar aan de andere achten ze die moeite onnodig en lieten ze om kant brengen zoals we lezen bij Diodorus Siculus in zijn 17de boek. Dit harde en wrede volk wilde onder hen niemand hebben dan diegene die met raad en daad zijn vaderland dienst kan doen en stelde daartoe vast dat alleen diegene geschikt waren die goed geschapen en goed gesteld waren. Daarom lieten de wetten van hen aan Lycurgus toe dat een oude man die een jonge vrouw had om een goed gevormde jonge baas bij haar te brengen om hetgeen ze door hem berecht zou worden voor zichzelf te houden. Zo mocht ook een eerlijk man die geen kwaads in de zin had de man van een eerbare en vruchtbare vrouw aanspreken en verzoeken om die vruchtbare akker te bezaaien. De poten hebben zulks ook wel begrepen toen ze hun helden fraai van lichaam maakten. Zo beschrijft Homerus de dappere en strijdbare Achilles, de wijze Odysseus, de graaf van Horen Menelaos en andere voortreffelijke mannen, Virgilius geeft aan zijn Aeneas bijna een goddelijke vorm. Wat niet zo vreemd is omdat hij een natuurlijke zoon was van Venus, de godin der liefde, die hem van de goede Anchises met grote begeerte en vermaak ontvangen had zoals te zien is uit de lofzang die voor haar gemaakt is door de poëet Homerus. En zo ziet men dat de bastaarden vaak fraai en geestig zijn omdat ze gewoonlijk van heet en droog zaad komen wat rijp en goed gekookt is en ook volmaakter vruchten voortbrengt dan andere dat te rauw is en dikwijls al te vroeg (԰ar forme d’ aquit’ zegt Montaigne) ten uitvoering gebracht wordt. Want uit de stof der ouders komt het dat de kinderen kloek of slap zijn. Derhalve heeft Homerus goed geschreven dat Odysseus veel kracht aan zijn zoon Telemachus gegeven had waarmee hij te kennen wilde geven dat de sterkte van kinderen uit de eerste beginselen komen die ze van hun ouders ontvangen. Hetzelfde betuigt de poëet Horatius als hij zegt dat de sterke van de sterken komen. Derhalve heeft Galenus groot gelijk als hij (in het 10de boek en kapittel van het ԧebruik van de delenթ klaagt dat waar de huislieden grote naarstigheid aanwenden in het zaaien en er goede zorg voor dragen om de aarde goed klaar te maken dat er in het telen van de mensen niet zo nauw op gelet wordt en dat elk meer zijn eigen wellust volgt dan hetgeen behoorlijk is. Iemand zou hier wel terecht kunnen vragen naar hetgeen nu gezegd is en ons algemeen spreekwoord ook mee brengt dat’hԨet kind heeft een aartje naar zijn vaartje,’ hoe dat het komt dat wijze lieden (wat ook door Alexander Aphrodisias voorgesteld wordt in Problemata 26] gewoonlijk niet de wijste kinderen krijgen? Op welke vraag zeer slecht geantwoord wordt dat wijze lieden die veel in hun hoofd hebben en ook zeer eerlijk en beschaamd zijn waardoor ze zich dikwijls in de teling de zinnen niet tot het werk overgeven en dientengevolge ook enige dingen overslaan die nodig zijn tot volmaaktheid van de vrucht. Zoiets willen ze bewijzen met enige plompe en onbesuisde vaders die, omdat ze al hun kracht en macht van lijf en ziel tot de teling aanwenden, vaak wijze en verstandige kinderen voortbrengen. Maar dit antwoordt komt niet overeen met de natuurlijke wijsheid. Derhalve om goed te antwoorden moeten eerst enige andere dingen vastgesteld worden waarvan er een is dat de redelijke kracht tegenstrijdig is tegen de haastige en begeerlijke, in voege als een man heel wijs is dan kan hij niet van grote moed of van dappere krachten zijn of een grote eter, noch sterk om te telen omdat de natuurlijke vorm die nodig is om de redelijk kracht te laten werken geheel strijdig is met hetgeen dat de haastige en begeerlijke vereisen. De moed en de natuurlijke sterkte, zoals Aristoteles [193] wel zegt in 14 Problemata 15. bestaat in warmte, maar wijsheid en verstand in koude en droogte. Zo zien we ook dagelijks dat de aller dapperste weinig verstand hebben, niet veel spreken, niet goed jokken en begrijpen en snel geraakt zijn zodat ze terstond de hand aan de degen slaan. Maar die verstandig zijn gebruiken veel redenen, aardige antwoorden en enige kluchten waarmee ze vermijden om handgemeen te worden. Van zodanige aard, schrijft Salustius, was Cicero en zegt dat hij het veel in de mond had, maar zeer licht in de benen was waarin hij gelijk heeft, want zulke wijsheid kon niet bestaan dan door bangheid om te vechten. Niet minder strijdt de kracht met het begrip zodat een man met grote sterkte van lichaam geen aardig verstand kan hebben, de reden is dat de sterkte van armen en benen door harde en aardachtige hersens komt. En al is het waar dat door de koude en droogte van de aarde het verstand goed zou kunnen wezen, dan wordt die evenwel verloren door de grofheid en door koude komt daarnaast moed te vergaan. Zo ziet men soms enige die een grote sterkte hebben en nochtans zeer bang zijn. De strijdbaarheid die de natuurlijke ziel heeft met de redelijke is noch bekender dan de andere omdat haar werken (te weten voeden en telen) beter gebeuren met warmte en vochtigheid dan met andere hoedanigheden wat de ervaring helder aanwijst als men ziet hoe sterk de kinderen en hoe zwak de oude lieden zijn en in de jeugd kan de redelijke ziel niet werken. Maar in de ouderdom (omdat daar hitte, noch vochtigheid is) doet ze wonderbaarlijk haar werk. In voegen, dat hoe krachtiger de mens is in het telen en in veel kost te verteren, hoe hij meer verliest van de redelijke kracht. Hierop slaat hetgeen Plato zegt in Dial de nat. dat er geen vochtigheid in de mens is die zijn verstand zo vermindert dan vruchtbaar zaad, alleen helpt het, zegt hij in Sophista om verzen te maken. Zulks ziet men ook dagelijks, zodra iemand begint te liefkozen dat hij terstond een poëet wordt, die tevoren een slons was dat die terstond heel netjes is en de hoed op drie haartjes zet.

‘Er is een spreuk geleidelijk aan gekomen uit Griekenland. Die zegt dat liefde zingen leert en plompe zinnen omkeert. Dat is gezegd dat zoete min brengt alle zoete dingen in’.

De reden hiervan is dat zulke dingen afhangen van de inbeeldende kracht die groeit en geleidelijk aan opklimt met de grote warmte die de liefde veroorzaakt heeft. En dat de liefde een warme verandering is ziet men duidelijk uit de sterkte en de moed die ze in de liefhebbers maakt en omdat ze hen de lust tot eten laat verliezen en niet laat slapen. Tenslotte verjagen alle natuurlijke krachten die de mensen regeren als ze heel sterk zijn de redelijke. En daarbij komt het dat de wijze lieden meteen ook bang en maf zijn, kleine eters en zwak om te telen. De oorzaak is omdat de hoedanigheden die hen wijs maken (zoals koude en droogte zijn) de andere krachten laten verzwakken zoals men ziet aan oude lieden die, behalve in raad en wijsheid, in andere dingen kracht noch macht hebben. Deze leer is vastgesteld en leert Galenus in 1 de Semine 8 dat tot de teling van enig volmaakt dier twee soorten zaad nodig zijn, het ene om het werkende en vorm te geven en het ander om tot voedsel te dienen van die. Eveneens gaat het zo in de eieren waarin het kuiken uit het wit komt en de dooier tot voedsel strekt. Het vrouwenzaad behoort tot voedsel, maar is dikwijls krachtiger dan het mannelijke wat het dan ook overwint en die tot voedsel gebruikt. En dit is de reden dat de kinderen van wijze vaders vaak bot zijn omdat ze opgeleid zijn van hun moeders zaad terwijl dat van de vaders (uit oorzaken die verhaald zijn) onvruchtbaar is en in de teling niet anders dient dan tot voedsel. En de mens die uit vrouwenzaad gesproten is kan niet verstandig of geestig zijn vanwege de grote koude en vochtigheid van de vrouwen. Zodat het zeker is dat als een kind verstandig is dat hij van zijn vaders zaad komt en als hij bot is van de moeders. Daarop ziet misschien de wijze man in Spreuken 10: ‘Een wijze zoon verblijdt zijn vader, maar een dwaze zoon is de droefheid van zijn moeder’.

Als dan de landman voor hij de akker bezaait er goed op let om daar goed zaad in te werpen want hij weet dat van licht en voos zaad geen goede vruchten kunnen voortkomen, hoeveel vlijtiger en zorgvuldiger behoren de ouders daar op te letten in het telen van de kinderen? Terwijl de kinderen niet alleen aarden naar hun ouders in wezen en manieren, maar ook in de gebreken van het lichaam. Zo is vaak gezien dat maar een uiterlijk teken op het lichaam wat de vader gehad heeft de kinderen en al de nakomelingen hielden. Het gebeurt ook soms dat de kinderen op hun grootvader of overgrootvader lijken omdat er in het zaad van de vader noch enige kracht van de grootvader of overgrootvader gebleven is zodat Aristoteles zegt dat deze overeenkomt zich tot in de vierde graad voortzet. Want zoals de magneet zijn kracht over drie, vier en meer naalden die aan elkaar liggen verspreidt, zo wordt ook de kracht van de gelijkenis van het ene zaad tot het ander overgedragen. Zo lezen we dat een vrouw die bij een Moor geslapen had geen zwarte dochter baarde, maar dat de zoon van die dochter wederom een Moor was zoals zijn grootvader. Eveneens de poëet Niceus die uit blanke ouders is geboren, maar aardde naar zijn grootvader en is zwart [194] ter wereld gekomen.

Deze kracht van het zaad strekt zich zo ver uit dat het ook de lichamelijke gebreken en ongezondheden laat erven zoals we alle dagen gewaar worden in diegene die geboren zijn van ouders, ja, ook van de voorouders die met nierstenen, steen, jicht, vallende ziekte, melaatsheid, tering en dergelijke kwellingen besmet zijn geweest. Daarom als diegene die aan zware en aanklevende ziekten onderhavig zijn zich onthielden van het voorttelen zou het voor hen geruster en voor het menselijke geslacht beter wezen.

Omdat dat de landman er niet alleen op let dat het zaad niet voos of verduft is, maar ook dat het volkomen rijp en niet al te oud is en daarnaast dat hij daartoe vruchtbare aarde krijgt zo moeten ook diegene die gewenste vruchten van hun huwelijk willen zien goed letten op de jaren en de ouderdom van zichzelf en van diegene waar ze mee paren. Wat naar de leer van de wijzen (te lezen bij de hoog geleerde heer vander Putte in Genial ferm en Montaigne in 2 des Essays 8, maar zeer uitvoerig bij Tiraqueu in 6 Legibus Connubialibus gloss. 1 part. 6 en Johann Gerhard Loc. Comment 7) Sibylle in het vermaarde huwelijk aldus bepaald heeft:

‘A ls ge een aardig paar zoekt, geef dan de maagd drie maal zeven jaar. De jongeman zeven boven die en groet ze dan voor echtelieden. Een weinig meer of een weinig minder, dat maakt een eerlijk huisgezin’.

Die geheel jong of stokoud zijn bederven niet alleen hun eigen natuur en verkorten hun leven met bijslapen, maar hun zaad is ook gewoonlijk niet nuttig en onvruchtbaar. De geschiedenissen die we lezen schijnen hier wat tegenin te gaan, maar die zijn zeer zelden zodat niet voor waarheid genomen moeten worden en hetgeen men gewoonlijk zegt dat een man zo lang hij een veer van zijn mond kan blazen noch een kind kan telen. En dit spreekwoord. ‘Een jonge ooi en een oude ram, dat beviel wel binnen een jaar van een lam’.

Dit moet niet verstaan worden van slappe en stokoude, maar van kloeke en welvarende oude lieden en die noch niet met een been in het graf staan.

De Griekse wijzen hebben de trouwtijd van de man omtrent dertig en van de vrouwen omtrent zeventien jaren gezet zoals de oude poëet Hesiodus in deze verzen betuigt;

Ԗerkiest bekwame tijd om goed te mogen paren. Een man begint dat werk omtrent zijn dertig jaren. Een vrijster mag het doen omtrent de zeventien. En eerder (om wel te gaan) mag het niet gebeuren’.

De natuur moet tijd hebben om zich voor te bereiden en gereed te maken tot het werk zonder dat men van haar in het begin iets moet vergen dat haar als een nieuwe en net opgaande vlam terstond zou laten verdwijnen en uitgaan. Zoals men ook ziet dat nieuw geplante bomen niet eerder gesnoeid dienen te worden voor ze de volle wasdom hebben. Aristoteles heeft zeer goed opgemerkt in 7. Politica 2 & 16 dat de jonge en al te oude lieden niets anders dan zwakke kinderen telen en voor het merendeel vrouwelijke schepsels omdat in de eerste de natuurlijke warmte noch niet volmaakt en in de tweede vervallen is.

Ik wil hier nu niet aanwijzen hoe de lust tot dit werk verwekt kan worden zoals Mr. Ambrosius Par dat gedaan heeft in zijn grote chirurgie in het 4de kapittel van zijn 23 boek, wat onze goede dr. Carel Battus in de Franse taal heeft laten staan toen hij dat werk in het Nederlands overzette. Ik wil ook niet veel spreken in welke vorm van het lichaam de teling behoort te geschieden omdat zoiets onlangs bij zekere geestige juffrouw onnodig geacht werd terwijl, zoals haar echtgenoot zei, het werk zichzelf leert en die het niet kunnen, mogen het laten. De Latijnse poten Horatius in 1. Satiren 2 en Ovidius in 3de Arte die beide hierin geen aanhangers waren prijzen de algemene sleur. De natuurlijke poëet Lucretius beschrijft mede dat de geriefelijke godin Venus (die het beste immers wel op haar duimpje behoort te weten) met haar Mars, een wakkere kabouter, zolang om grap worstelden totdat ze tenslotte als de zwakste onder lag. Waarop ze door haar man, de manke en berookte Vulcanus, plots betrapt waren en in een fijn net tezamen gestrikt werden en tot hun beider schaamte door de onbedachte dwaas zo tentoongesteld werden voor alle Goden. Waaronder een drol was, met name Mercurius, die wenste dat hij ook zo een beschaamd mocht worden, zoals naar het oude geloof betuigd is onder anderen bij Ovidius in Metam. en Lucianus in de samenspraak van de Goden;

‘Notior in coelo fabula nulla fuit’.

De aangeroerde houding wordt alleen voor goed en natuurlijk opgenomen door de Spaanse Jezuet Sanches in zijn groot en gruwelijk werk van het huwelijk en hij maakt een grote zonde van hetgeen dezelfde poëet Lucretius schrijft in zijn vierde boek alsof het gans tegen de naturen is.

‘Er is behoorlijk wat aan gelegen hoe men tot een vrouwe gaat. Hoe men door bekwame wegen in haar het edele zaad brengt. Evenals de dieren paren, in het bos of jeugdig groen. Zo plag in voorleden jaren man en vrouw wel te doen. [195] En er zijn er die gewagen dat een wijf alzo geraakt. Al behoorlijk sneller plag te dragen dan een die het anders maakt’.

Mercurialis, een zeer vermaard geneesmeester in Itali, houdt het met Lucretius en schrijft in Lib de hominis generatione kapittel 13 en 1 Var. Lect. 6 dat deze manier van doen niet te verwerpen, maar op reden gegrond is zodat ze onhandiger lijkt (zoals ook het gehele werk) om van te spreken dan om te doen. Zulks wordt mede van sommige Griekse geneesmeesters geprezen en ik heb er enige gekend die dit de oorzaak gaven dat ze vader geworden waren waar ze tevoren niet toe hadden kunnen komen. Rodericus van Castro, een Portugees geneesmeester te Hamburg, berispt in het tweede boek van de natuur der vrouwen in het 5de kapittel de vermelde Mercurialis, maar zijn reden wordt in tegendeel door de vrouwen zelf beoordeeld.

Die kinderen zoeken te krijgen moeten er goed op letten dat ze zichzelf niet al te vet mesten. Ze verhaalt Froissart in zijn Franse historie 4.34. dat graaf Guy de Blois en zijn huisvrouw Marie de Namur niet gesteld waren om kinderen te verwekken doordat hun lichamen van veel zuipen en veel en lekker eten een al te grote dikte en vetheid had aangenomen. Zo ziet men ook dat de hoenderen als ze door veel brood of gerst te eten te zeer gemest worden geen of weinig eieren leggen. Hippocrates geeft hiervan in de vrouwen deze reden dat het vette net op de krop van de baarmoeder schiet en die indrukt waardoor het ontvangen van het zaad belet wordt. In de mannen is het omdat hun meeste bloed tot vetheid vergaan is en het ook niet vreemd is dat ze tot teling niet zo geschikt zijn.

Hier dient ook niet vergeten te worden hetgeen naar Hippocrates in het boek de superfoetat en Plato in het tweede en zesde boek van de wetten Plutarchus zeer goed vermaant dat wie zijn vrouw wil genaken zoiets niet beschonken, maar nuchter moet doen omdat diegene die door volledig dronken ouders geteeld zijn gewoonlijk dronkaards worden. Wat Diogenes ook te kennen gaf tegen een onbeschofte jongen zoals uit Plutarchus aangewezen is in het derde deel van het huwelijk:

‘Genaakt geen echte vrouw wanneer je beschonken bent, ge bent dan niet geschikt dan om te liggen ronken. Het is hinder voor het land als iemand slecht bemint, een ongeregeld bed, een ongeregeld kind. Ze doen een dubbel kwaad dat door de wijn zijn overwonnen en ooit met een dronken hoofd dit wichtig werk begonnen. Wat kan het anders zijn dan schuim van lichte aard wat Bacchus heeft geteeld en Venus heeft gebaard? Diogenes vernam een onbesuisde jongen die met een vreemd gebaar op straat aan kwam gesprongen. De rakker (zei de man) die zo onaardig speelt moet zeker wel uit een dronken hoofd zijn geteeld’.

Ik heb een man gekend die zijn vrouw nooit besliep dan als hij goed dronken was en vele kinderen teelde die allen de vallende ziekte kregen en tenslotte daarvan ook stierven.

Evenwel omdat op dit een werk geen lange baard lijkt te passen of een statige tronie van een wijze of dronken Griek zou het misschien niet ongeraden wezen dat als men hiertoe wat vervrolijkt kwam nadat er een klein glaasje gedronken was om met geen gefronst hoofd een heugelijk werk te doen wat door Plutarchus zelf ook toegestaan wordt. En is goed gezegd door Ovidius in het tweede boek van de kunst van het minnen:

‘De wijn verheugt de geest, de wijn geeft jeugdig bloed, de wijn maakt dat de zorg uit ons verhuizen moet. De wijn ontfronst het hoofd, de wijn verwekt de vreugde en stort in alle zaken als een nieuwe jeugd’.

Dan dit is te verstaan van de wijn die met mate gedronken wordt die niet alleen de geest verheugt en tot vrolijk werk verwekt, maar maakt ook goede stof tot de teling en vooral naar het oordeel van de Spaanse schrijver Huarte om snelle en verstandige kinderen te krijgen.

‘De wijn, de zoete wijn is nuttig om te minnen, maar neemt hem niet te veel tot onnut van de zinnen. Door wind zo leeft het vuur en brandt naar onze lust, maar is de wind te groot dan wordt het uitgeblust’.

Eveneens wordt door te veel zuipen de lust van het minnen weggenomen en als de man heel dronken is dan is hij gewoonlijk geheel dronken omdat, zoals Aristoteles zegt, het zaad tot water versmelt. Dit is de oorzaak dat de dronkaards vaak niet om de vrouwen geven zoals in tegendeel diegene die vrouwachtig zijn het dronken drinken haten. Het een heeft plaats in de Italianen en Spanjaards en het ander in de Duitsers. Van Alexander de Grote lezen we in de historin dat hij een grote dronkaard was, maar zeer kuis ten opzichte van de vrouwen. Julius Caesar was een dapper vrouwenman, maar ondertussen heel sober zodat Cato van hem zei dat hij het alleen was die in soberheid de algemene zaak ondergebracht had.

Verder is nodig voor bekwame teling dat de ouders hun lichaam matig oefenen, van de beste en voedzaamste spijzen eten en evenwel niet te veel. Ze moeten ook niet met de volle buik terstond van tafel naar bed gaan, maar wat tijd tussen beide laten. Een zekere geneesmeester werd door zijn vrouw gevraagd wat beter was ‘s avonds of ‘s morgens? En antwoordde dat het ‘s avonds vermakelijker, maar ‘s morgens gezonder was. Waarop het zoete hartje [196] antwoordde, doe het dan ‘s avonds om het genoegen en ‘s morgens om de gezondheid. Ter eren van deze troostrijke juffrouw zijn eertijds enige verzen in Latijn gemaakt en nu aldus overgezet;

‘Mooie Geertrui die net getrouwd was die wilde gezwind weten wanneer men allerbest de echtelijke akker spit. Een geestig medicus die naast haar was gezeten bedacht zich op de vraag en zei ten laatste dit. Wanneer de dageraad haar rozen komt ontluiken dan is het spel het gezondst en voor de leden goed. Maar die omtrent de nacht hun echtelijk deel gebruiken genieten diepere lust en vinden meerder zoet. Wel, zei de jonge vrouw, zo wil ik dan zorgen in het bed de vruchten van de jeugd te plukken. En als eerste om wel te zijn omtrent de rode morgen en als het avond wordt dan om de zoete vreugde’.

Dan het is het gezondste en niet alleen voor de bouwman zelf, maar ook voor de vrucht en om de teling beter te maken dat het Venusfeest ‘s morgens gehouden wordt als de spijs goed verteerd is en dat men geen rauwigheid in de maag voelt zoals uitvoeriger te zien is bij Joubert in 2 des Erreurs populaires 7. En daarom raadt Aristoteles in deze gelegenheid aan om ‘S avonds weinig te eten en om niet flauw te werden tevoren een goed middagmaal te houden. En hiertoe moet geen ongerust gemoed, geen bedroefde geest, geen hoofd vol muizennesten bijgebracht worden;

‘Geen onstuimig hoofd, geen omgeroerde zinnen zijn nuttig voor het volk om zaad te mogen winnen. Of men nu mensen plant of dat men haver zaait, het is de beste tijd wanneer het niet waait. Haar dient een stille ziel die niet is bewogen en die uit een vorig leed geen spijt heeft gezogen. Hier dient een stille ziel die niet is beschroomd, die van geen droevig lijk of zieke lieden komt. Hier dient een stille ziel die bevrijd is van alle tochten die wraak uit enkel spijt op hun naasten zochten. Hier dient, zoete jeugd, hier dient een stille ziel die nooit op vreemd gepeins in deze handel viel. Het is vaak gezien dat lieden van verstand, de dapperste van de stad en de grootste van het land. Voor ouders zijn gekend van kinderen zonder naam, rechte klungels voor de ploeg en voor iets anders niet geschikt. Als reden wordt gezegd dat de wijze mannen met een diepe zorg steeds zijn ingespannen. Het beste levenssap en al het fijnste bloed zijn niet zoals het lijkt of zoals het wezen moet. Of ze dan ofschoon ze het werk op de rechte uren plegen, de zinnen reizen uit of blijven onderweg. De ziel is elders vast, het lijf is maar een romp, dus wordt er iets geteeld, het is geweldig lomp. Gij daarom hebt je lust een aardig beeld te malen, laat dan in dit geval geen zinnen elders dwalen. En raak nooit een echt wijf aan als met een volle wens, de mens die mensen teelt behoeft een gehele mens. De kracht van het hele lijf moet hierin samen werken, de geest moet niettemin de buitenste leden versterken. Nooit ziet men dat er een mens of eer of dank behaalt die met het lijf werkt en met de zinnen dwaalt. Er is voor dit geval noch behoorlijk meer te lezen, maar een gebod alleen kan voor u duizend wezen. Maak dat je zo bent gesteld wanneer je kinderen bouwt zoals je mettertijd je kinderen wensen zou’.

Linschoten verhaalt in het 17de kapittel van zijn Oost-Indische reizen dat in het koninkrijk van Pegu de groten en edelen, ja de koning zelf als ze trouwen zullen een vreemdeling gaan vragen om hun bruid de eerste nacht te beslapen en haar maagdelijkheid te nemen waarvoor ze hem een verering doen en houden het voor grote eer dat een ander hen die moeite en de pijnlijke arbeid afgenomen heeft. Ik weet niet wat dat betekent dat de dokters zodra ze geboren zijn hun schamelheid dicht naaien (en hen alleen een kleine opening laten om het water te lozen) om op hun bruiloft door de bruidegom open getornd te worden (zoals Linschoten getuigt het zelf gezien te hebben) dat ze zoiets voor hun kosten aan de reizende man aanbesteden. Zeker in ons land waar iedereen graag zijn eigen werk doet zijn de lieden behoorlijk wat wijzer en zou er nauwelijks, ik laat de verering erbuiten, iemand is die daarvoor een stoel klaar zet.

Het is aller natuurlijkst, zegt Aristoteles, zijn gelijke te telen en op een ander plaats schrijft hij dat men in zeker land waar de vrouwen gewoon waren de kinderen een vader plagen te geven waar ze het beste op leken alsof de gelijkenis een teken genoeg was om de echte vader aan te wijzen. Volaterranus schrijft in 5 Geographic van Giacoma Appiano, heer van Piombino in Itali, dat hij geen kinderen had en meende dat zijn matresse die ondertussen met zijn speelman die een Moor was gespeeld had van hem zwanger ging en de gezanten van de naburige steden op de geboorte en de doop van het kind liet uitnodigen en dat zij ondertussen van een zwart kind, de vader gelijk, verlost was tot lachen van de genodigden en schaamte van heer Jacob die dat spel niet goed in zijn oor klonk. Zo is ook onder ons niemand rouwig dat de kinderen op hem lijken en zulks wordt de vrouwen tot een teken van eerbaarheid toegerekend. Catullus, in het Bruiloftsgedicht dat hij ter ere van Manlius Torquatus en Julia gemaakt heeft, gebruikt deze toewens:

‘Ik wens dat een aardig kind. Het schoonste dat men elders vindt. Het zoetste van de ganse stad. In uw schoot gedoken zat. En dat het met een zoete lach. Zijn vader goede dag wenste. Zijn vader net zo geleek. Dat ieder die het eens bekeek. Terstond aan het kroost en wezen zag. Wie de vader wezen mag. Ter ere van de echte trouw. En u ten goede, waarde vrouw. [197]

Vanwege de eer die de vrouwen in deze gelijkenis stellen, zo is het kind nauwelijks ter wereld gekomen of iedereen roept, ‘He! hoeveel lijkt dat kind op zijn vadertje. Het lijkt wel of het uit zijn aangezicht gesneden is’.

Wat Theophrastus ook opgemerkt heeft in Eth. Char. 5. Tot deze gelijkenis doet zeer veel dat de gehuwden elkaar goed gezind zijn zonder hun zinnen en onkuise gedachten op een ander te zetten. Tibullus 1. Elegies 6

‘Met deze is ze bezig in het minnen en op gene lopen haar zinnen’.

Want deze inbeelding heeft zo’n grote kracht dat ze de gelijkenis ook aan de vrucht kan geven van diegene die bij het werk niet geweest is. Zo is het gebeurd dat een vrouw, terwijl ze met een ander bezig was, ze ondertussen bekommerd was dat haar man onvoorziens thuis mocht komen en haar betrappen en op de negende maand beviel van een kind die niet op de Pool, maar op haar man leek. Waarvan een zeer aardig gedicht in Latijn gemaakt is door Thomas Moore, waarde kanselier van Engeland en een zeer grote vriend van onze grote Erasmus van Rotterdam wat in onze taal mede overgezet is ter ere van de Hollandse Regering en pozie in deze verzen:

‘Nadat Jan al geschikt getrouwd was binnen Londen had hij in de loop der tijd al menig kind gewonnen. Maar als de goede Jan de ganse hoop bekeek vond hij er onder hen niet een die op hem leek. Dit heeft zijn losse kop bijster zeer gespeten en meende dat het wijf had achteruit gesmeten. En wat iemand doet en wat hem wordt gezegd, het stuk wat door hem geloofd werd, werd niet weerlegd. Het gebeurde rond deze tijd dat Trijn een zoontje baarde dat vrijwel in alle dingen naar zijn vader aarde. Dit heeft het grillige hoofd in volle daad bemind en meende dit deze alleen zijn eigen kind was. Maar zie, een kluchtige kwant die kwam met hem te spreken en zei Ԭieve maat, ge faalt in verkeerde streken. Hebt ge geen vastere grond omtrent een echte vrouw dan was je beter nooit in de trouw gekomen. Zie als een dartel wijf haar akker laat telen door iemand die wel gewoon is met haar te komen spelen. En dat ze zeker weet dat haar man in de stad is, dan is ze van de angst steeds opgepast. Ze is geheel ontzet en al haar zinnen schromen dat hij zal daar omtrent en bij de handel komen. Hierom wordt zijn beeld zo diep in haar geprent wat ze aan de vrucht te volle overzendt en haar man is daaraan te zien. Ziet, dus zo gaan de zaken, men kan op dit geheim geen vaste gronden maken of het kind op zijn vader lijkt of dat het anders gaat. Het maakt geen vrouwen goed, het maakt geen vrouwen kwaad. Het gaat er zeldzaam aan toe als mannen en jonge vrouwen ten goede van het land de zoete akker bouwen. Natuur doet haar werk, doch waar en hoe en wat dat heeft tot heden aan toe nog geen mens echt begrepen’. Daar stond toen Jan en keek en gaf het stuk gewonnen en is zijn oude luim hierna noot meer begonnen. Wel vrienden, als je scherts of zoete reden drijft, maak steeds dat man en vrouw in goede vrede blijven’.

Staat ook op te letten ten aanzien van de vrouw dat het nuttig haar vredig te laten slapen wanneer de maan achter de kerk is, (menstruatie) Mozes 15, Leviticus 19 omdat in die tijd boven de tegenstaande vuilheid het ontvangen niet kan lukken omdat de vruchtbare kracht van het zaad niet alleen verdoofd, maar ook gestikt wordt, Joubert in 2 des Erreurs populaires 5, dan indien het mannelijke zaad met geweld doorbreekt en door zijn sterkte de kracht van de vloed tegenstaat dan wordt er een slappe vrucht geteeld en van zulke kinderen wordt bij ons gezegd dat ze tegen de maan gepist zijn en die zijn gewoonlijk aan melaatsheid en ander ongemak onderworpen, Avicenna in 4 fen. 4 c de Lepra. Laevin. Lemnius in 1 de occulta Naturae Miracula 8, Mercariael in de hom gener. 5.

Hiervan zegt de hoog geleerde heer Hugo de Groot uit hetgeen we lezen in Johannes in het 9de waar de discipelen een blinde vragen wie er gezondigd heeft, hij of zijn ouders om blind geboren te worden? Te weten, zegt de heer de Groot, beide zijn ouders zondigden tegen de wet, Leviticus 20: 18 wat onder de grote zonden gesteld wordt door Ezechil kapittel 18: 6. En uit zulke verzamelingen komen onvolmaakte schepselen omdat de natuur met lozen bezig is en belet wordt het behoorlijk wezen hieraan te geven zoals de Joden opmerken. Ziet hiervan uitvoeriger bij Joh. Gerardus in tom. 7 Loc comm & 438. Daarom is goed gezegd door de poëet in het nooit genoeg geprezen ‘huwelijk.’

‘Er zijn in het echtelijke bed veel ongelegen stonden waar uw kinderzucht nuttig is ingebonden. Het is een oude wet ook voor een jonge bruid, viert menstruatie reine jeugd en stel uw zaken uit. De landman moet af en toe het zaaien beter staken omdat het nuttiger is bij wijlen eens te braken. Er is een zekere tijd om uw brand te tomen, er is een zekere tijd wanneer men mensen plant’.

Nu is ook niet alleen nodig dat goed op de tijd gelet wordt, te weten kort nadat de vrouw gezuiverd is en dat beide ouders rustig van gemoed en gezond van lichaam zijn, maar er dient ook goed de vermaningen van de groten wijsgerige Aristoteles waargenomen te worden dat men de vrouwe met zedigheid en bescheidenheid genaakt zodat ze door te grote dartelheid en kittelige wellust niet buiten het spoor van eerbaarheid komt te springen. Deze les is door de vermanende poëet mede niet vergeten:

‘Men heeft vanouds gepoogd de vrouwen aan te praten dat een echt wijf haar schaamte snel dient te laten. Zo gauw ze maar de borst ‘s avonds opendoet, maar dat ze met het kleed die weer nemen moet. Voor reden wordt gezegd en metterdaad geprezen dat vrouwen op de dag wel eerbaar moeten wezen, maar als de zwarte nacht bedekt de ganse kust. Dat dan het echte wijf zich mag zijgen in de lust. Mag uit een volle drift met haar gezelschap mallen en met een losse toom in minnestuipen vallen. [198] Mag springen uit de band en plegen metterdaad alles wat een lichtekooi er bij wijlen onder verstaat. Maar hoe! Zal onze vrouw op Odysseus wijf lijken? en als het duister wordt van haar plichten afwijken? Zal ooit een reine ziel gaan breken in de nacht al wat er op de dag ten goede was gebracht? O neen, vriendin, neen, het is u niet aan te raden, het zal u in de geest en aan de zeden schaden. Ziet, als de jonge vrouw haar kleed heeft uitgedaan dan moet ze metterdaad de schaamte aantrekken. Ze moet ook als de zon in het water gaat zinken met des te meer glans in reine zeden uitblinken. Ze moet, al is het licht schoon weg gebracht, haar stralen laten zien ook in de middernacht. Ze moet in ware tucht met haar man verkeren, hoe duister dat het zij. De nacht is ook des Heren, de nacht is enkel dag voor Gods hel gezicht. Gij, viert dan altijd een reine vrouwenplicht’.

Wat de geleerden voor goede zeden en eerbaarheid gebieden wordt bij de geneesmeesters ook voor zeer noodzakelijk tot teling geoordeeld. Want de overtollige wellust die met te grote drift gebeurt belet het ontvangen. Lucretius in het vierde boek:

‘In het bed te welig te zijn belet het vruchtbaar telen en daarom moet het wijf niet al te dartel spelen. Want in een los doel waarin iemand schiet treft men nooit het doel waarop de schutter ziet’.

Nu als het ook te vaak hervat wordt dan bederft het zaad en wordt onvruchtbaar zodat het voor zijn rijpheid gelost wordt. De wijze Plutarchus zegt zeer goed in het leven van Lucullus dat net als onmatig spreken de reden leeg en dwaas maakt dat ook alzo het zaad van diegene die ongebonden in het bijslapen is gewoonlijk voos en onvruchtbaar is. Zodat er niets beter en bekwamer tot de teling is om goed te zaaien en ook goed te ontvangen als de matigheid en niet te plukken voordat het rijp is.

‘Onmatigheid in alle dingen verveelt. Doch het meest wanneer men kinderen teelt’.

Koningin Zenobia wordt in de historin hierover zeer geroemd. Die toen ze eens bij haar man geweest was wachtte de maand uit om te zien of ze zwanger was en toen dat het geval was wachtte ze weer na de verlossing om geen vergeefs werk te doen, maar als ze niet zwanger was dan nam ze wederom een proefje voor een maand zoals Trebellius Pollia getuigt. En we lezen bij Sosomenus van een vreemde wijsgerige met name Aeas dat die een schone vrouw had en haar maar driemaal bekende en drie zonen teelde. Van dit voorbeeld zegt een geleerd rechtsgeleerde in Frankrijk (Tiraquellus in 15. Legibus connubialibus glos. 1. part. 15 & 83] die voor de algemene zaak elk jaar een kind en een boek maakte (zoals President de Thou in zijn historie van hem schrijft) en als alle mannen dat zouden navolgen dat de vrouwen, hoe eerlijk ze ook mogen zijn, daarmee wel niet vergenoegd zouden zijn en dat het beter is om geheel vergeten dan zo zelden begroet te worden. Want zoals sommige hiervan plegen te zeggen: ‘Die nooit eten, die nooit verhongeren’. Populia, de dochter van de vermaarde Romein Marcus Agrippa, werd gevraagd waarom de beesten nadat ze met jongen waren niet meer speelden? En antwoordde aardig, ԯmdat het beesten zijn,’ zoals beschreven is bij Macrobius 2. Saturnalia 5.

TEELKUNST.

Voor diegene die genegen zijn hun gezin en meteen de wereld te vermeerderen.

‘Indien er iemand is genegen om te weten hoe de minneplicht behoort te zijn gekweten. Die let op dit geschrift en op de beddenwet die hier u door de kunst voor ogen wordt gezet. In het zoetste van de mei wanneer de velden bloeien, de kruiden jeugdig staan en de jonge bomen groeien. Als ge dan hebt gerust en uw maag goed verteert en dat u geen verdriet of zwaar gepeins deert. Uw leden zijn verkwikt, de vermoeidheid is weggenomen en dat in hun plaats de geesten zijn gekomen. Zodat uw jeugdig bloed als uit de slaap gewekt wordt gaande door het lijf en naar de vrouwe trekt. En dat uw zoete duif welgestelde zinnen heeft en leden goed geschikt om zaad te mogen winnen. Zo roept tot hulp de vader van de trouw en begeeft u dan met ernst omtrent de jonge vrouw. En doet dat wat u betaamt en naar uw reine lusten en blijf noch op het bed wat liggen rusten. En sluimert noch een wijl of als u de slaap ontbreekt maakt dat ge alleen van zoete dingen spreekt. En kwellend bed gepraat dient geen jonge vrouwen en past geen echte mannen die hun akker bouwen. Gij dan jaagt bange zorg en droefheid op de vlucht, een akker die net is bezaaid die wil een zachte lucht’.

Hoe een bevruchte Vrouw haer onderhouden zal.

Het III. Capittel.

Als nu de teere vrucht is binnen u ontfangen, Soo komt, jonge vrouw, en leert bequame gangen, Leert regels tot het werck, want alsser yemant draeght, Soo dienter aen de kunst om nieuwe raet gevraeght. Dus als het u gebeurt, dat, naer een diep verlangen, Ghy voelt een teere vrucht in u te zijn ontfangen, Soo neemt met alle vlijt u swacke leden waer En doet niet alle dingh ghelijck als voor en naer. Een vrouw die swanger is die moet haer leeren mijden Van ongeregelt spel, van rotsen ende rijden, Van al te sware pack, van al te rassen ganck, Van al te goeden reuck, van al te vuylen stanck, Van alle mael geraes, van alle dertel springen, Van door een vreemt gebaer de leden om te wringen, Van over al het oogh te willen laten gaen, Van angst, van alle schrick, van onbedachten waen. [199] Een vrouw die swanger is moet even dan gedencken Door praem van enge dracht haer niet te laten krencken; Geen dingh soo onbequaem ontrent een teere vrucht, Dan als een jonge vrouw in naeuwe kleeren sucht. Een vrouw die swanger is moet haer geduerigh wachten, Van naere dweperij, van alle droeve nachten, Van door een gramme sucht te werden omgevoert, Iae van een groote vreught te werden omgeroert, Want als het swanger lijf is besigh met de tochten, Soo kromt de swacke geest in veelderhande bochten; En wat ontrent de vrucht sijn kracht besteden moet; Vergeet sigh in de gal en aen het vinnigh bloet. Ghy, maeckt u daerom sterck om uyt te mogen jagen Schrick, wrevel, gramme sucht, en alle quade plagen: Gewent u tot gedult, en wacht u van de spijt, Schoon dat je licht te peert, en wonder haestigh zijt. Wanneer het jeugdigh hout met vruchten is beladen, Een vlijtigh hovenier die vint terstont geraden, Met allerley behulp den boom en yeder tack Te stijven tegen wint en ander ongemack; Want als hy dat versuymt, soo kan het licht gebeuren Dat van den eersten storm de tacken sullen scheuren: Siet daer een jonge stam, en al het teer gewas, Geslingert op het velt, gedommelt in het gras.

Ick zal my wel wachten om in geen ongenade van eenige happige wijfs te vallen, het gene in ‘t voor-gaende capittel van de Koninginne, en den Wijs-gerige verhaelt is, hier veel te prijsen: nochtans en kan ick niet verswijgen, dat al-hoe-wel de Vrouwen den Beurt-man niet aen Lant en laten staen, al heeft het Schip sijn volle vracht in (gelijck by-na plagh te seggen Iulia de dochter van den Keyser Augustus, by Macrob. 2. Saturn.5.) en dat sulcx haer meerder vernoeght als te voren, om reden by Andreas Laurentius, en andere te lesen: so is even-wel beter, en behoort oock onderhouden te werden de lesse van de Genees-meesters, dewelke in ‘t Houwelick met dese verssen uyt-gedruckt is:

‘T is voor het echte volck geraden om te rusten, Wanneer het swanger wijf gevoelt haer eerste lusten: Wanneer een jonge vrou haer maegh en herte klaeght, En voelt in haer geheym een teken datse draeght. Want als een teere vrucht haer eerst begint te setten, Al wat de vader doet dat sal de moeder letten: Wie veel den acker ploeght wanneer hy is besaeyt. Die breeckt sijn eerste werck, en maeckt het al bekaeyt.

Dan in ‘t alder-laetste van de dracht en kan dit spel geen quaet doen, en wert oock gelooft, dat het den arbeyt als dan lichter, en de baen gladder maeckt.

Al de Konst om de vrucht te behouden bestaet daer in, dat de swangere Vrouw wel onderhout het recht gebruyck van de Niet-natuerlicke dingen. Want het gebeurt dickwils, dat een gematighde en wel-gestelde Lijfmoeder de beste beginselen van ons leven ontfanght, en een volkomen schepsel voort-brenght, het welck daer na door versuym en onachtsaemheyt van de Moeder qualick bejegent wert. Daerom raet Hippocrates seer wel in sijn eerste boeck van de Vrouwelicke Sieckten, dat de Vrouwen sonderlinge sorge dragen, om de vrucht te behouden, en wel te onderhouden tot den tijt van de verlossinge. ‘T welck geschieden zal, indiense haer gesontheydt wel gade slaet, en haer Lichaem niet en pranght met naeuw kleederen. Want dat prangen beschadight de vrucht op de selve manier, als andere uytwendige en in-wendige oorsaken, die de Lijf-moeder drucken en benaeuwen. Daerom seyde Aristoteles seer wel, in sijn eerste boeck van de Telinge der Dieren op ‘T 12. capittel, dat seer goet is voor het wel-varen en groeyen van de Vrucht, geen swaerte op de Lijf-moeder te brengen. En daerom is den buyck met geen been beset, gelijck ‘T hooft en de borst, op dat de maegh en de Lijf-moeder haer vryelick zouden konnen uyt-setten. Daerom leyt ook op den endeldarm, als op een sacht kussen voor de hardigheyt van den rugh-graet, gelijck Galenus aenwijst in ‘t vierde boeck van ‘t gebruyck der Leden op ‘T 14. capittel.

Maer insonderheyt dient een swangere vrouw haer te wachten voor groote Beweginge des Lichaems, en des Gemoets, als rijden, rotsen, loopen, danssen en springen: van verschricken, en haestelick te ontstellen. Want hier door krijghtse dickwils voor den tijdt den arbeyt op den hals. Ick en prijs even-wel niet een leuy en leusigh leven, waer door vele ongesonde vochtigheden vergaderen, en de natuerlicke wermte over-stolpt wert: maer de bevruchte vrouwe dient wel in de eerste maenden weyniger, in ‘t leste van haer dragen, en tegen dat den arbeyt komen zal, haer meer en dickwilder te bewegen, en veel te gaen wandelen.

Hier en boven heeft een bevruchte vrouwe haer oock te wachten voor te grooten hitte en te grooten koude. Want dewijl sy selve sieck kan werden door het langduerig in-halen van al te heete ofte te koude lucht: soo zal veel lichtelicker de teere vrucht daer door beschadight werden: insonderheyt indien op het langh in-halen van hitte en koude, schierlick volght het in-trecken van vochtige en drooge lucht. Want dat is de oorsaeck, waerom, als op een natten en soelen winter drooge, en koude lenten volgen, dat de swangere vrouwen een mis-dracht krijgen, ofte by al dien de kinderen, levend’ter werelt komen, daer na lichtelick sterven, gelijck Hippocrates leert in ‘T 3. boeck van de Kort-bondige spreucken, en Galenus in sijn uyt-legginge. Het welck hy seydt alsoo te zijn, om dat de Lichamen die van de wermte en vochtigheyt los en sacht geworden zijn, lichtelik tot haer binnenste toe konnen ontfangen de koude, drooge, en scherpe hoedanigheyt van de lucht. Derhalven de teere kinderen, die lange tijt aen een soele lucht gewent zijn, komen dapper te ontstellen van een schierlicke, en drooge kou, insonderheyt die wat tenger zijn, en door haer moeders lichaem [200] en klederen niet sorgvuldigh bedeckt ofte bewaert en werden. Den Spaenschen genees-meester Mercatus is hier te vergeefs tegen, alsoo men nootsakelick moet toe-staen, dat de kinderen niet even-eens gestelt en zijn, of de moeder gematighde, ofte raeuwe, heete, en ongematighde lucht in-haelt, dewijl sy die ongematigheyt in haer niet en matight, maer soodanigh de vrucht toesent. Daerom behoort een vruchtbare vrouwe haer, so veel als mogelick is, uyt de lucht, die in eenige hoedanigheydt te seer uyt-steeckt te onthouden, maer insonderheyt uyt quade, onsuyverem stinckende, en mistige. Behoort haer oock te wachten voor stanck van uyt-gedaen kaerssen, swavel, beverswijn, en diergelijcke stinckende dingen: als oock van seer ruyckende kruyden, gelijck munte, poley en andere, insonderheyt van muskeljaet, amber, civet, en ruyck-ballen, die daer van gemaeckt werden.

Vorders zalze voor haer eten gebruycken Spijse van goet voedsel, en een weynigh verdroogende. De menichte moet wesen soo voor haer selven, als voor de vrucht, so datse de mont dickwils al wat bieden moet, al heeftse de grootste lust niet om te eeten: sy en behoeft haer oock so naeuw aen de vast-dagen niet te binden: want door veel vasten soude de vrucht lichtelick slap en sieck werden, en voor den tijdt uyt willen, om syn voedsel buyten te soecken, dat het binnen most derven. Sy moet haer even-wel oock wachten van al te veel eten, alsoo door al te veel voedsel het kint lichtelik komt te sticken; ofte wert ten minsten daer door soo grof, dat het op sijn plaets niet wel soo langh en kan dueren, om vol-dragen te werden; ofte valt daer van in een sieckte, dewijl te veel spijse niet wel konnende verteert werden, haestelick bederft, en quaet bloedt maekt, het welck tot ongesont voedsel voor de vrucht, die dat na hem treckt, nootsakelik moet gedyen. Noch is noodigh haer te mijden voor alle spijse die te kout, te heet, ofte te vochtigh is, en insonderheydt soodanige in ‘t beginsel van de maeltijdt niet te eten. Gekruyde spijse, en die in korsten geleyt is, en dient haer niet. De Speceryen machse oock niet gebruycken, als alleen op het leste de Caneel en Safferaen. Andere scherpe spijse moetse oock laten, als loock, ajuyn, en diergelijcke, insonderheydt die eenige medicinale kracht heeft om water te doen losen, en walginge ofte niesen verwecken. Want, gelijck Hippocrates schrijft in ‘t eerste boeck van de Sieckten der vrouwen, de swangere vrouwen die wat scherps, of bitters buyten gewoonte eten, ofte drincken, konnen de teere vrucht bederven. Soo seydt oock Galenus in ‘T 8. boeck van de Ongemenghde genees-middelen, dat wilde Comcommers, en alle andere bittere dingen, als oock die fijn van deelen zijn, insonderheyt de heete, de vrucht doen sterven. Daerom vermaent Avicenna 3 fen. 32, tr. 2. cap. 2. de bevruchte vrouwen, om haer te wachten van alle scherpe en bittere dingen, gelijck Cappers en Vijgh-boone: het selve leert oock Paulus in ‘t eerste boeck en capittel. Want dat bitter, en heel scherp is, heeft een kracht om in te eten, en om te brengen de tere dieren. En daerom heeft Alo, en diergelijcke, krachten om de wormen te dooden. Derhalven en bedervense niet alleen de vrucht, om datse den buyck beroeren en kamerganck verwecken, gelijck Mercates meent, en oock van Hippocrates te voren geseyt is, alsoo door de beweginge de Lijf-moeder mede komt te lijden; maer ook om de bitterheydt selve, dewelcke de teere vrucht gantsch tegen is. Geheel zoute dingen dienen mede van een swangere vrouwe geschout te werden. Want, gelijck Aristoteles seydt in ‘t sevende boeck van de Historye der Dieren op ‘t vierde capittel, als de selvige te veel zout gebruyckt, soo wert het kint sonder nagelen geboren. Met welcke woorden hy schijnt te kennen te geven, dat gene zout is, kracht heeft om nae hem te nemen het klevende deel van de stoffe der telinge. En Hippocrates in sijn boeck de Supersoet stelt onder de teyckenen, dat een kint niet op en zal komen, indien het sonder nagelen geboren wert. Derhalven is seer noodigh, dat een bevruchte vrouw haer selven daer van wacht. Dan indiense groote lust kreegh tot eenige kost, die juyst van de beste stoffe niet en was, die en moet men haer niet geheel onthouden, maer hier in vry wat door de vingeren sien. Want by swangere vrouwen en heeft het meest plaets, dat wy in ‘t eerste capittel uyt Hippocrates van de lust en aengenaemheydt der spijse geseydt hebben. Staet even-wel te letten dat men by haer geen praet en maeckt van ongesonde kost, ofte die niet te krijgen en is, om niet te vergeefs haer tanden waterigh te maken.

Noch is dienstigh dat een swangere vrou niet hartlijvigh en zy, en datse alle daegh, soo ‘T mogelick is, eens ter stoel gaet. En indien dat van selfs en uyt de natuer niet en wil komen, soo zalse ‘s morgens nemen sap van pruymen, en corinthen, appelen sacht gekookt, wel gesuyckert, en een goet stuck boter daer in. En dat niet helpende soo en sal men niet licht tot set-pillen, ofte clysteren (als in ‘t alder-leste, en wanneer den arbeydt voor de hant is) komen, insonderheyt die wat scherp zijn, alsoose de Lijf-moeder, die op de dermen leyt, lichtelick zouden beschadigen, en een mis-dracht konnen veroorsaken. Daerom is ‘t beter, dat men haer van boven ingegeven eenig sacht genees-middel, als daer is Manna in wat hoender ofte weren nat gesmolten, en dan wel door-gedaen. Den Rhabarber en is oock niet ondienstigh met wat lange rozijnen in-genomen het gewichte van een halven franschen kroon, ofte wat meer. Het is een groote misslagh, dat sommige meenen, een bevruchte vrouwe schadelick te wesen, het Lichaem te suyveren en ader te laten: daer het beyde niet sonder gevaer van de vrucht en de vrouw dickwils na-gelaten wert. Ick bekenne even-wel, dat men hier in met groote sorghvuldigheyt moet te werck gaen.

Men sal haer dan, nae de leere van Hippocrates 4 Aphor, 1. als het den noot vereyscht van de vierde tot [201] de sevende maent matelick mogen suyveren, om dat de vrucht in die tijdt op het sterckst is; maer vroeger ofte later, als deselve noch swak, ofte al te rijp is, zal men daer mede niet licht door gaen. Indien men dan magh suyveren, het Lichaem vol vochtigheden zijnde, soo mach men oock wel laten; also het selfde minder ontstelt, als het suyveren, insonderheyt in ‘t beginsel, alsser overvloet is van bloet, en de vrucht noch teer zijnde weynigh voedsel van doen heeft. Dewijl de Nature selve somtijdts het Lichaem van de sware vrouwen door het bloeyen uyt de neus, het speen, jae oock somtijts door de Lijf-moeder, sonder eenigh letsel ontlast, waerom zoude de Konste sulcx niet mogen navolgen? Ick ken verscheyde bloet-rijcke vrouwen, die als sy swaer zijn, haer gemeenlick twee drie mael doen laten, oock in den lesten maenden, en als sy dat overslaen, soo zijn de kinderen vol vyerigheyt. Ja de ervarentheydt leert ons, dat sommige vrouwen soo bloet-rijck zijn, dat indiense niet terstont op de tweede maent gelaten en werden, misdragen, ofte van een doot kint verlossen. Een seker Genees-meester verhaelt, dat hy over twee bevruchte vrouwen gegaen heeft, waer van in de eene door overvloedigheyt van bloet vier kinderen op de achtste maent verstickt waren, in de andere, twee op de seste maent. De welcke, als hyse op de vijfde maent veel bloets af-gelaten hadde, daer na verscheyde reysen geluckelick van voldragen kinderen verlosten. De aderen van de voet en moeten in swangere vrouwen niet gelaten werden, om dat sulcks het bloet met gewelt na beneden treckt, en de vrucht doet sacken. Op de achtste en negenste maent en magh men niet sonder grooten noot laten, insonderheyt in de gene, die door swackheyt ofte slibberigheyt van de Lijf-moeder lichtelick een misschienis krijgen.

De Slaep (om geen van de ses Niet-natuerlicke dingen over te slaen) sal wesen by nacht, tot koocken, en verspreyen van de spijse: want het waken veroorsaeckt raeuwigheyt en siekten, daer de misdracht dickwils op volght, niet terstont na den eten, maer ‘s morgens vry wat langer, alsse gemeenlick gewent is.

Eer ick dit Capittel besluyte, soo en dient niet vergeten de nootwendige lesse, die de Ed. heer Iacob Cats, geeft in sijn vermaert Houwelick, met dese verssen:

Wanneer de vrouwe draeght soo dient de man te letten, Dat niemant door het huys misschien en kome setten Yet dat wan-schapen is, een wreet of selsaem beelt Dat ons het oogh terght, en soo de sinnen steelt. Al wat oubollig staet, of vreese kan verwecken, Of met een snellen schrick ons in de leden trecken, En dient een jonge vrou voor al niet daerse slaept, En van de reyne trou de soete vruchten raept. Wilt oock om dese tijt u niet te seer vergapen Aen eenigh selsaem dier, als simmen, katten, apen: En draeght niet in den arm, en leght niet aen den mont Een vreemden baviaen, of plat-geneusden hont. ‘T is by vrouwen selfs in geenen deel te mercken, Hoe dat een vremt geval kan op de vrouwen wercken: Hoe onverwachte schrick tot aen de vrucht belent, En hoe een selsaem spoock sigh in de moeder prent. Wanneer een vrouwe draeght, het schijnt dat alle krachten Zijn besigh aen de vrucht, en op de moeder wachten; Dies waerder eenigh dingh sigh in de sinnen vest, Dat sackt van stonden aen, en druckt in dat gewest. De Schrift getuyght het selfs, dat Iacob voor de dieren Van Laban heeft geleyt gestreepte populieren, Om even als het schaep sou paren metten ram, De plecken van het hout te drucken in het lam, Ghy die genegen zijt om zaet te mogen winnen, Hebt geen wan-schapen dier, geen monster in de sinnen: Stelt liever voor het oogh, wanneer ghy vruchten teelt, Een schoon en geestigh kint, een aerdigh menschen beelt. Hier door ist wel gebeurt dat yemant van de Moren Vont in voor-leden tijt een witte vrucht geboren: Hier door ist wel gebeurt dat van een leelick paer Men wert, oock tegen hoop, een aerdigh kint gewaer. Een wijf by al het volck vermaert in leelickheden, Wiens man haer niet en weeck in onbeschofte leden, Kreegh even-wel een kint het schoonste dat men vant, Een peerel van de stadt, een wonder in het lant, Een kint gelijck een beelt, dat alle menschen presen, En namen in den arm, of met de vinger wesen, Een kint na vollen wensch, een gaeu en aerdigh fret, En niet te bijster schrael, en niet te lijdigh vet: En yder stont verbaest, en sagh de frissche leden, En sagh de schoone verw, onseker van de reden: Dies gincker over-al een spreucke door de stadt, Als of hier in de vrouwe haer eer vergeten hadt, Een man die vorder sagh gingh al het huys beschouwen, Gingh letten op het stuck, ter eeren van de vrouwen: Hy vint een schoon vertreck, daer op een schoon buffet Een aerdigh kinder-beelt stont geestigh af geset, Hy vont een ledekant behangen met gordijnen, Een leger voor den weert, gelijck het mochte schijnen: Hy vraeght wie datter slaept? hem wort bescheyt gedaen, En stracx soo gist de man hoe dat de saken staen. Hy spreeckt tot al het volck, Ick sal het oordeel vellen, Laet maer het jonghste kint hier in de kamer stellen. De meyt die loopter om soo veerdigh alsse kan, En brenghtet in de sael, en geeftet aen den man. Die gaetet metter daet ontrent de beelden setten, Die maent een yder aen hier op te willen letten: En siet, die nu het beelt en dan het kint bekeeck, En vont noyt eenigh ey dat soo een ey geleeck. Daer gaet de kloeckste geest met vaste reden wijsen. Wat datter uyt het oogh kan in de sinnen rijsen: En hoe een diep gepeys, door onbekende macht, Het ingenomen beelt kan prenten in de dracht. Stracx reser groote vreught, de boose tongen swegen, De vrou heeft metter daet haer eere weեr gekregen: En waer doen eenigh paer te samen wert geset, Daer was een schoon gesight ontrent het echte bedt. [201]

Diergelijcke geschiedenisse wert mede verhaelt by den oudt-vader Hieronymus, en seydt de waerheyt van de selve ontdeckt te zijn door vernuft en wijsheyt van den treffelicke genees-meester Hippocrates. Sodanigen exempel is oock te lesen by den Grieckschen History-schrijver Dionysus Halicarnassus, van eenen onbeschoften boer, die sijns gelijcke niet en wilde voort telen, als oock by den grooten wijs-geer Plutarchus daer hy verhaelt van een vrouwe, die ontrent haer bedt eenen Moor had uytgeschildert hangen, en daer door een swart kindt gebaert heeft. Soo schrijft Galenus in sijn boeck van de Theriakel, dat hy eenen Moor om een fraey kint te krijgen, geraden heeft een schoon beelt aen de voeten van ‘t bedt te hangen, en dat de vrouw in ‘t by-slapen daer sterck op kijcken zoude: en dat sulcx by den Moor na-gekomen, en oock wel uyt-gevallen is. Wy lesen oock onder andere by Montaigne 1. des Essais 20. dat eertijts aen den Keyser Karel de vierde vertoont is een dochter, die heel ruygh was: ‘t welck de moeder seyde gekomen te zijn, door dien datter een beelt van Sint Jan den Dooper in haer bed gehangen hadde. Welcke exempelen oock bevestight werden door de Historye van Iacob in ‘t eerste boeck Mosis op het 30. capittel, by yder-een genoegh bekent, en in die verhaalde verssen oock aen-geroert. Al hoewel hier met spies en speer tegen is den geleerden Dr. Huarte in sijn Spaenschen boeck van ‘t Ondersoeck der Verstanden, c. 15. & 4. en seyt dat de Historye van Jacob een geheel wonder-werck is, en ‘t ander van den Moor een recht praetjen: alles gebouwt (gelijck hy voorgeeft) op een los gebouw, en valsche reden van Aristoteles.

Hoe een bevruchte vrouw zich onderhouden zal.

Het III Kapittel.

‘Als nu de tere vrucht binnen u is ontvangen dan kom, jonge vrouw en leert bekwame gangen. Leert regels tot het werk want als er iemand draagt dan dient er aan de kunst om nieuwe raad gevraagd. Dus als het u gebeurt dat na een diep verlangen ge een tere vrucht in u voelt te zijn ontvangen. Zo neem met alle vlijt uw zwakke leden waar en doet niet alle ding zoals als ervoor en erna. Een vrouw die zwanger is moet zich leren mijden van ongeregeld spel, van roetsen en rijden. Van al te zware pakken van al te snelle gang, van al te goede reuk en van al te vuile stank. Van allemaal geraas en van alle dartel springen en van door een vreemd gebaar de leden om te wringen. Van overal het oog te willen laten gaan en van angst, van alle schrik en van onbedachte waan. [199] Een vrouw die zwanger is moet dan bedenken dat ze door prang van enge dracht zich niet laat krenken. Geen ding is zo ongeschikt omtrent een tere vrucht dan als een jonge vrouw in nauwe kleren zucht. Een vrouw die zwanger is moet zich steeds behoeden voor nare dweperij en van alle droeve nachten. Van door een gramme zucht te werden omgevormd, ja van een grote vreugde te worden omgeroerd. Want als het zwanger lijf bezig is met de tochten dan kromt de zwakke geest in velerhande bochten. En wat omtrent de vrucht zijn kracht besteden moet vergeet zich in gal en aan het vinnig bloed. Gij maakt u daarom sterk om, schrik, wrevel, gramzucht en alle kwade plagen uit te mogen jagen. Gewent u tot geduld en wacht u van spijt ofschoon dat je licht te paard en wonderlijk haastig bent. Wanneer het jeugdig hout met vruchten is beladen vindt een vlijtig hovenier terstond geraden om met allerlei behulp de boom en elke tak te verstevigen tegen wind en ander ongemak. Want als hij dat verzuimt dan kan het licht gebeuren dat van de eerste storm de takken zullen scheuren. Ziet daar een jonge stam en al het tere gewas geslingerd op het veld, gedommeld in het gras’.

Ik zal wel uitkijken om niet in ongenade van enige happige wijven te vallen hetgeen in het voorgaande kapittel van de koningin en de wijsgerige verhaald is hier veel te prijzen, nochtans kan ik niet verzwijgen dat alhoewel de vrouwen de beurtman niet aan land laten staan en al heeft het schip zijn volle vracht in (gelijk bijna plag te zeggen Julia, de dochter van de keizer Augustus bij Macrobius 2. Saturnalia 5] en dat zoiets haar meer genoegen doet dan tevoren vanwege redenen die bij Andreas Laurentius en anderen te lezen is, zo is het evenwel beter en behoort ook onderhouden te worden de lessen van de geneesmeesters die in het Ԩuwelijk’ met deze verzen uitgedrukt is:

Ոet is voor het echte volk geraden om te rusten wanneer het zwangere wijf haar eerste lusten voelt. Wanneer een jonge vrouw haar maag en hart klaagt en voelt in haar geheim een teken dat ze draagt. Want als een tere vrucht zich net begint te zetten, alles wat de vader doet dat zal de moeder beletten. Wie veel de akker ploegt wanneer hij is bezaaid die breekt zijn eerste werk en maakt het al bekaaid’.

Dan in het allerlaatste van de dracht kan dit spel geen kwaad doen en er wordt ook geloofd dat het de arbeid dan lichter en de baan gladder maakt.

Alle kunst om de vrucht te behouden bestaat daarin dat de zwangere vrouw goed onderhoudt het rechte gebruik van de niet natuurlijke dingen. Want het gebeurt dikwijls dat een gematigde en goed gestelde baarmoeder de beste beginselen van ons leven ontvangt en een volkomen schepsel voortbrengt wat daarna door verzuim en onachtzaamheid van de moeder kwalijk bejegend wordt. Daarom raadt Hippocrates zeer goed aan in zijn eerste boek van de vrouwelijke ziektes dat de vrouwen er een bijzondere zorg voor dragen om de vrucht te behouden en goed te onderhouden tot de tijd van de verlossing. Wat gebeuren zal indien ze haar gezondheid goed in de gaten houdt en haar lichaam niet prangt met nauwe klederen. Want dat prangen beschadigt de vrucht op dezelfde manier als andere uitwendige en inwendige oorzaken die de baarmoeder drukken en benauwen. Daarom zei Aristoteles zeer goed in zijn eerste boek van de teling van de dieren in het 12de kapittel dat zeer goed is voor het welvaren en groeien van de vrucht geen zwaarte op de baarmoeder te brengen. En daarom is de buik met geen been bezet zoals het hoofd en de borst zodat de maag en de baarmoeder zich vrij kunnen uitzetten. Daarom ligt het ook op de endeldarm als op een zacht kussen voor de hardheid van de ruggengraat zoals Galenus aanwijst in het vierde boek van het gebruik der leden in het 14de kapittel.

Maar vooral dient een zwangere vrouw zich te wachten voor grote bewegingen van het lichaam en het gemoed als rijden, roetsen, lopen, dansen en springen, van verschrikken, en gauw te ontstellen. Want hierdoor krijgt ze dikwijls voor de tijd de arbeid op de hals. Ik prijs evenwel niet een lui en luizig leven waardoor vele ongezonde vochtigheden verzameld en de natuurlijke warmte overstelpt wordt, maar de bevruchte vrouw dient wel in de eerste maanden minder en in het laatste van haar dragen en tegen de tijd dat de arbeid komen zal zich meer en vaker te bewegen en veel te gaan wandelen.

Hierboven heeft een bevruchte vrouw zich ook te wachten voor te grote hitte en te grote koude. Want terwijl ze zelf ziek kan worden door het langdurig inhalen van al te hete of te koude lucht zal veel gemakkelijker de tere vrucht daardoor beschadigd worden, vooral als op het lang inhalen van hitte en koude plotseling het intrekken van vochtige en droge lucht volgt. Want dat is de oorzaak waarom als op een natte en zoele winter droge en koude lente volgt dat de zwangere vrouwen een miskraam krijgen of als indien dan de kinderen levend ter wereld komen daarna gemakkelijk sterven zoals Hippocrates leert in het 3de boek van de kort bondige spreuken en Galenus in zijn uitlegging. Wat hij zegt dat dit zo is omdat de lichamen die door de warmte en vochtigheid los en zacht geworden zijn gemakkelijk tot hun binnenste toe de koude, droge en scherpe hoedanigheid van de lucht kunnen ontvangen. Derhalve de tere kinderen die lange tijd aan een zoele lucht gewend zijn, komen dapper te ontstellen van een plotselinge en droge kou en vooral die wat tenger zijn en door hun moeders lichaam [200] en kleren niet zorgvuldig bedekt of beschermd worden. De Spaanse geneesmeester Mercatus is hier tevergeefs tegen omdat men noodzakelijk moet toestaan dat de kinderen niet allen gelijkgesteld zijn of de moeder gematigde of rauwe, hete en onmatige lucht inhaalt terwijl ze die onmatigheid in haar niet matigt, maar zulke de vrucht toezendt. Daarom behoort een vruchtbare vrouwe zich, zoveel als mogelijk is, uit de lucht die in enige hoedanigheid te zeer uitsteekt te onthouden, maar vooral uit kwade, onzuivere stinkende en mistige. Behoort zich ook te wachten voor stank van uitgedane kaarsen, zwavel, beverswijn en dergelijke stinkende dingen als ook van zeer ruikende kruiden als munt, polei en andere en vooral van muskus, amber, civet en reukballen die daarvan gemaakt worden.

Verder zal ze voor haar eten spijzen van goed voedsel gebruiken die wat verdrogen. De hoeveelheid moet zijn voor haarzelf als voor de vrucht zodat ze de mond dikwijls wat bieden moet al heeft ze de grootste lust niet om te eten, ze behoeft zich ook niet zo nauw aan de vastendagen te binden want door veel vasten zou de vrucht gemakkelijk slap en ziek worden en voor de tijd eruit willen om zijn voedsel buiten te zoeken dat het binnen moest ontgaan. Ze moet zich evenwel ook wachten van al te veel eten omdat door al te veel voedsel het kind gemakkelijk komt te stikken of wordt tenminste daardoor zo grof dat het niet zo lang op zijn plaats kan blijven om voldragen te worden of valt daarvan in een ziekte terwijl te veel spijs niet goed verteerd kan worden, snel bederft en kwaad bloed maakt wat tot ongezond voedsel voor de vrucht, die dat naar zich toe trekt, noodzakelijk moet gedijen. Noch is nodig dat ze alle spijzen vermijdt die te koud, te heet of te vochtig zijn en vooral zulke niet in het begin van de maaltijd te eten. Gekruide spijzen en die in korsten geleid zijn dient haar niet. De specerijen mag ze ook niet gebruiken als alleen op het eind de kaneel en saffraan. Andere scherpe spijzen moet ze ook laten als knoflook, ui en dergelijke en vooral die enige medicinale kracht in zich hebben om water te laten lozen en walging of niezen te verwekken. Want zoals Hippocrates schrijft in het eerste boek van de ziekten van de vrouwen, de zwangere vrouwen die wat scherpe of bittere buiten gewoonte eten of drinken kunnen de tere vrucht bederven. Zo zegt ook Galenus in het 8ste boek van de ongemengde geneesmiddelen dat wilde komkommers en alle andere bittere dingen als ook die fijn van delen zijn en vooral de hete de vrucht laten sterven. Daarom vermaant Avicenna in 3 fen. 32, tr. 2 kapittel 2 de bevruchte vrouwen om zich te wachten van alle scherpe en bittere dingen zoals kappers en lupinebomen, dat leert ook Paulus in het eerste boek en kapittel. Want wat bitter en heel scherp is heeft een kracht om in te eten en de tere dieren om te brengen. En daarom heeft Alo en dergelijke krachten om de wormen te doden. Derhalve bederven ze niet alleen de vrucht omdat ze de buik beroeren en kamergang verwekken zoals Mercates meent en ook van Hippocrates tevoren zei, maar dat daardoor de beweging van de baarmoeder komt te lijden, ook vanwege de bitterheid zelf die de tere vrucht gans tegenstaat. Geheel gezouten dingen dienen mede door een zwangere vrouw geschuwd te worden. Want, zoals Aristoteles zegt in het zevende boek van de historie van de dieren in het vierde kapittel, als die te veel zout gebruikt dan wordt het kind zonder nagels geboren. Met welke woorden hij te kennen schijnt te geven datgene wat zout is de kracht heeft om het klevende deel van de stof van de teling naar zich te trekken. En Hippocrates in zijn boek de ‘Supersoet’ stelt onder de tekenen dat een kind niet op zal komen indien het zonder nagels geboren wordt. Derhalve is het zeer nodig dat een bevruchte vrouw zichzelf daarvan wacht. Dan indien ze grote lust krijgt tot enige kost die juist niet van de beste stof is, die moet men haar niet geheel onthouden maar hierin wat ruim door de vingers zien. Want bij zwangere vrouwen heeft het meestal plaats wat we in het eerste kapittel uit Hippocrates van de lust en aangenaamheid van de spijzen gezegd hebben. Er staat evenwel op te letten dat men bij haar geen praat maakt van ongezonde kost of die niet te verkrijgen is om niet tevergeefs haar tanden waterig te maken.

Noch is nuttig dat een zwangere vrouw niet hardlijvig is en dat ze alle dagen, als mogelijk is, eens ter stoel gaat. En indien dat vanzelf en uit de natuur niet wil komen dan zal ze ‘s morgens sap van pruimen en krenten nemen, zachtgekookte appelen die goed besuikert zijn met en een flink stuk boter er in. En als dat niet helpt dan zal men niet snel tot zetpillen of klysma’s overgaan (dan in het allerlaatste en wanneer de arbeid aankomt) en vooral die wat scherp zijn omdat ze de baarmoeder die op de darmen ligt gemakkelijk zouden beschadigen en een miskraam kunnen veroorzaken. Daarom is het beter dat men haar van boven enig zachte geneesmiddelen ingeeft als bijvoorbeeld manna dat in wat hoender- of lammerennat gesmolten is en dan goed doorzeven. Rabarber is ook niet ondienstig als die met wat lange rozijnen ingenomen wordt met het gewicht van een halve Franse kroon of wat meer. Het is een grote fout dat sommige menen dat het bij een bevruchte vrouw schadelijk is het lichaam te zuiveren en te aderlaten omdat beide niet zonder gevaar van de vrucht en de vrouw vaak nagelaten wordt. Ik beken evenwel dat men hierin met grote zorgvuldigheid te werk moet gaan.

Men zal haar dan, naar de leer van Hippocrates in 4 Aphorisms 1, als de nood het vereist, van de vierde tot [201] de zevende maand matig mogen zuiveren omdat de vrucht in die tijd op het sterkst is, maar vroeger of later als die noch zwak of al te rijp is zal men daar mee niet snel doorgaan. Als men dan gaat zuiveren omdat het lichaam vol vochtigheid zit dan mag dan mag men wel aflaten omdat het dan minder ontstelt dan het zuiveren en vooral in het begin als er overvloed van bloed is en de vrucht noch teer is en weinig voedsel nodig heeft. Terwijl de natuur zelf soms het lichaam van de zware vrouwen door het bloeden uit de neus, aambeien, ja soms ook door de baarmoeder zonder enig letsel ontlast, waarom zou de kunst zoiets niet mogen navolgen? Ik ken verschillende bloedrijke vrouwen die als ze zwaar zijn zich gewoonlijk twee a drie maal aflaten, ook in de laatste maanden en als ze dat overslaan dan zijn de kinderen vol vurigheid.

Ja, de ervaring leert ons dat sommige vrouwen zo bloedrijk zijn dat indien ze niet terstond op de tweede maant afgelaten worden misdragen of van een dood kind verlossen. Een zeker geneesmester verhaalt dat hij twee bevruchte vrouwen behandeld heeft waarvan in de ene door overvloedig bloed vier kinderen op de achtste maand gestikt waren, in de andere twee op de zesde maand. Die toen hij ze op de vijfde maand veel bloed afgelaten had en daarna verschillende keren gelukkig van voldragen kinderen verlosten. De aderen van de voet moeten in zwangere vrouwen niet gelaten worden omdat zulks het bloed met geweld naar beneden trekt en de vrucht laat zakken. Op de achtste en negende maand mag men niet zonder grote nood laten en vooral in diegene die door zwakte of slibberigheid van de baarmoeder gemakkelijk een misdracht krijgen.

De slaap (om geen van de zes niet natuurlijke dingen over te slaan) zal ‘s nachts zijn om de spijzen te koken en te verspreiden want het waken veroorzaakt rauwigheid en ziekten waar de misdracht dikwijls op volgt niet terstond na het eten, maar ‘s morgens behoorlijk wat langer als ze gewoonlijk gewend is.

Eer ik dit kapittel besluit zo dient niet de noodzakelijke les vergeten te worden die de edele heer Jacob Cats geeft in zijn vermaarde ’huwelijk’ met deze verzen:

‘Wanneer de vrouw draagt dan dient de man er op te letten dat niemand door het huis misschien iets komt neer te zetten. Iets dat wanschapen is, een wreed of zeldzaam beeld, dat ons het oog tergt en zo de zinnen steelt. Alles wat oubollig staat of vrees kan verwekken of met een snelle schrik ons in de leden trekt. En dient een jonge vrouw vooral niets daar ze slaapt en van de reine trouw de zoete vruchten raapt. Wilt ook om deze tijd u niet te zeer vergapen aan enig zeldzaam dier als apen, katten en apen. En draagt niet in de arm en legt niet aan de mond een vreemde baviaan of plat neuzige hond. Het is bij vrouwen zelf in geen deel te merken hoe dat een vreemd geval op de vrouwen in kan werken. Hoe onverwachte schrik tot aan de vrucht komt en hoe een zeldzaam spook zich in de moeder prent. Wanneer een vrouwe draagt schijnt het dat alle krachten aan de vrucht bezig zijn en op de moeder wachten. Dus is er enig ding die zich in de zinnen vastzet, dat zakt van stonden af aan en drukt in dat gewest. De Schrift getuigt het zelfs dat Jacob voor de dieren van Laban gestreepte populieren heeft gelegd. Om als het schaap zou paren met de ram de plekken van het hout in het lam te drukken. Gij die genegen bent om zaad te mogen winnen hebt geen wanschapen dier, geen monster in de zinnen. Stelt liever voor het oog wanneer ge vruchten teelt een schoon en geestig kind, een aardig mensenbeeld. Hierdoor is het wel gebeurd dat iemand bij de Moren in vroegere tijd van een witte vrucht is geboren. Hierdoor is het wel gebeurd dat van een lelijk paar men tegen hoop een aardig kind gewaar werd. Een wijf bij al het volk vermaard in lelijkheden en wiens man haar niet afweek in onbeschofte leden. Kreeg evenwel een kind het schoonste dat men vond, een parel van de stad, een wonder in het land. Een kind gelijk een beeld dat alle mensen prezen en namen het in de arm of wezen het met de vinger. Een kind naar volle wens, een gauw en aardig fret en niet te bijster schraal en niet te lijvig vet. En iedereen stond verbaasd en zag de frisse leden en zag de schone kleur, onzeker van de reden. Dus ging er overal een spreuk door de stad alsof hier de vrouwe haar eer in vergeten was. Een man die verder keek ging het huis beschouwen en ging letten op het stuk, ter ere van de vrouwe. Hij vindt een schoon vertrek waarop een schoon buffet een aardig kinderbeeld geestig stond afgezet. Hij vond een ledikant behangen met gordijnen en een lagere voor de waard, zoals het mocht schijnen. Hij vraagt wie er slaapt? En het wordt hem verteld en dan gokt de man hoe de zaken staan. Hij spreekt tot al het volk, ik zal het oordeel vellen, laat het jongste kind zich hier in de kamer zich opstellen. De meid die loopt erom zo snel als ze kan en brengt het in de zaal en geeft het aan de man. Die gaat haar terstond bij het beeldje zetten en maant iedereen aan hierop te willen letten. En ziet, die nu het beeld en dan het kind bekeek vond nooit enig ei dat zo een ei geleek. Daar gaat de kloeke geest met vaste reden aanwijzen wat er uit het oog in de zinnen kan rijzen. En hoe een diep gepeins, door onbekende macht, het ingenomen beeld in de dracht kan prenten. Dan rijst er grote vreugde, de boze tongen zwijgen. De vrouw heeft gelijk haar eer weer gekregen en waar toen enig paar tezamen werd gezet daar was een schoon gezicht omtrent het echtelijke bed’. [201] Dergelijke geschiedenissen worden mede verhaald bij de oudvader Hironymus en zegt dat die waarheid ervan ontdekt is door vernuft en wijsheid van de voortreffelijke geneesmeester Hippocrates. Zo’n voorbeeld is ook te lezen bij de Griekse historieschrijver Dionysus Halicarnassus van een onbeschofte boer die zijn gelijke niet wilde voorttelen en ook bij de grote wijsgeer Plutarchus waar hij verhaalt van een vrouw die omtrent haar bed een Moor geschilderd had hangen en daardoor een zwart kind gebaard heeft. Zo schrijft Galenus in zijn boek van de teriakel dat hij een Moor om een fraai kind te krijgen aangeraden heeft om een schoon beeld aan de voeten van het bed te hangen en dat de vrouw in het bijslapen daar sterk naar zou kijken en dat zoiets bij de Moor nagekomen en ook goed uitgekomen is. Wij lezen ook onder andere bij Montaigne in 1 des essays 20 dat eertijds aan keizer Karel de vierde een dochter vertoond werd die heel ruig was waarvan de moeder zei dat dit gekomen was doordat er een beeld van Sint Jan de Doper in haar bed gehangen had. Welke voorbeelden ook bevestigd worden door de historie van Jacob in het eerste boek Mozes in het 30ste kapittel die bij iedereen voldoende bekend is en in de verhaalde verzen ook aangeroerd. Alhoewel hier met spies en speer tegen is de geleerde Dr. Huarte in zijn Spaanse boek van Ԩet onderzoek van het verstand, c. 15 & 4’ en zegt dat de historie van Jacob een geheel wonderwerk is en het andere van de Moor een echt praatje, alles gebouwd (zoals hij voorgeeft) op een los gebouw en valse redenen van Aristoteles.

In hoe veel maenden een kint voldragen wert.

Het IV. Capittel.

Het is een oudt verschil, en over langh gedreven, Waerom men in het recht niet selden heeft gekeven, Hoe langh een echte vrouw haer kinders dragen kan, Om niet verdacht te zijn van eenigh ander man. Daer is een vaste tijt die alle beesten dragen, Een hont en heeft niet meer als hondert twintigh dagen, Thien maenden hout het peert sijn vullen in de bant, Twee jaren geeft het volck den grooten oliphant. De tijt van hare dracht die wort hun langh gegeven Naer mate van het beest, of naer het plagh te leven; Ist groot, of leeftet langh, soo hoeftet ruymer tijt Als yet dat kleynder is, of haester ter aerden glijt. Doch wat de menschen raeckt, men kent geen vaste stonden Daer aen een vruchtbaer wijf in desen is gebonden; Soo dat haer goede naem niet eens in twijffel staet, Schoon sy een langer tijt als negen maenden gaet. Doch wilder eenigh mensch dit naerder ondersoecken, Wat hoeft men vremde tael, of ver-gesochte boecken? U pen, en diep vernuft, geleerde Beverwijck, Is hier een volle born en uytermaten rijck.

Alle dաnder Dieren en telen, ofte en werpen gemeenlick haer jongen niet, als op sekere tijt van ‘t jaer. Maer het gaet in de Menschen geheel anders, die geen jaer-getijden, geen maenden, geen dagen, ofte uyren aen te sien. Waer op siet het spreeck-woort van Languedoc in Vranckrijck, Donne & Capones toudiours de saison. Vrouwen, en Capoenen zijn nimmermeer buyten tijts. De Cancelier Bacon treckt hier van de reden, 6. Hist nat. 2. uyt de verscheydenheyt van haer nature. De Menschen, seydt hy, nutten beter voedtsel, en hebben meerder wermte, als de ander Dieren, soo dat sy tաllen tijde bequaem zijn tot de telinge. Maer de Beesten hebben daer toe van doen de hulpe van de gematigheyt des tijts. Hy voeghter by, dat de Duyven alleen, als seer heet zijnde, het geheele jaer door telen. Voorder en is den bepaelden tijt, dat dաnder Dieren haer jongen voort-brengen, in alle niet even-eens. De oorsaeck van die verscheydenheydt leydt Aristoteles op de groote van haer Lichaem, ofte op de langhduerigheydt van haer Leven. Zijnde waerschijnelick, dat een groot dier en van lang leven, langer tijt moet hebben, om tot sijn volmaecktheyt te komen, als dat kleyn, en kort van leven is. Soo siet men, dat een Hont die kleyn en kort van leven is, op de vierde maent geworpen wert, het Paert, het welck groot is, en leeft het niet langh, op de thiende maent: maer den Oliphant, die groot is en van langh leven, wert eerst volmaeckt en voldragen in twee jaer. En by-aldien, dat sulcke dieren weyniger tijdt in den Lijf-moeder blijven, als haer bepaelt is, soo en blijven sy niet te lijf. Maer de Vrouwen en hebben geenen sekeren tijdt om te verlossen, en konnen op verscheyde stonden haer kinderen ter werelt brengen: hoe-wel sy niet alle even bequaem en zijn, en de kinderen niet van alle drachten even kloeck en langh-levende geboren werden. Want de ervarentheyt leert ons, dat het kint, ‘t welck minder als ses maenden gedragen is, niet op en komt, en dat eerst op de sevende maent, een kint dat leven sal, gebooren wert, en dat de verlossingh haer oock op de elfde maent kan uyt-strecken, dat nochtans meestendeel ontrent den uyt-gangh van de negende maent, en het in-gaen van de thiende de natuerlicke verlossinge geschiet, en dat desen tijt de natuerlickste is van des menschen geboorte: alsoo de dingen, die meestendeel gebeuren, meest volgens de nature zijn, gelijck Aristoteles seyt. Hierom hebben alle goede Autheuren de negende en thiende maent voor den wettigen tijt gestelt van de natuerlicke verlossinge. Want alsoo het scheppen en het bewegen van de vrucht in de Lijf-moeder niet altijt juyst op eenen dag en valt, maer eenige breete heeft, als Hippocrates en Aristoteles getuygen, en men gewoon is met Hippocrates van de geschapenheyt te tellen tot de beweginge, van de beweginge tot de verlossinge; soo en kan de tijt van de verlossinge soo naeu aen de negenste maent niet gebonden werden, maer loopt gemeenlick tot in [203] de thiende. Want dewijl datter groote verscheydenheyt is in de gematigheden en gestaltenissen der Lichamen, soo gebeurt het, dat de eene vrucht rasser, de ander lancksamer volbracht en voldragen wert: en de voldragen vereyscht meerder voedtsel, en ruymer lucht. En alsoo de Moeder hem van beyde door de aderen, en slagh-aderen van den navel niet genoegh en kan toe-senden, soo soeckt hy uyt sijn hol te springen, en de Lijf-moeder niet wel konnende verdragen al dat springen en uyt-recken, soeckt haer selven van dat lastigh pack te ontlasten. Als dit voor het half jaer gebeurt, so en kan het kint niet oudt werden. En by aldien al-te-met geschiet, dat in het begin van de seste maent, gelijck Dr. Spiegel seyde gekent te hebben, een bode van Zeelandt op Hollant, ofte een weynigh voor de sevenste maent, gelijck andere getuygen, een kindt op-komt, sulcks moet gerekent werden, onder de telingen, die heel selden gebeuren. De reden is, om dat soodanigh kint al te slap, en noch niet volbracht en is. Daerom indien het ofte uyt gebreck van voedtsel, ofte door eenige andere oorsaeck als dan uyt-komst moet soecken, soo kan het lichtelick in den arbeyt verstickt ofte verplet werden; en al geboren zijnde, en is het niet bequaem om de lucht, en nieuw voedtsel te verdragen.

Een kint van seven maenden (wy rekenen voor elcke maent dertigh dagen, gelijck de Rechts-geleerden oock doen, Mynsinger 6. Obs. 40.) wert wel geboren, om dat tot volmaecktheyt van sijn leden, niet en ontbreeckt. Want de twee volgende maenden en werter niet meer by-gedaen tot volmaecktheyt van de leden, maer alleen tot volmaecktheyt van de kracht en sterckte. Soo dat sulck een kint wel in ‘t leven kan blijven, en out werden (siet Ciuacium 4. rec. Sentent. Iul. Pauli. t. 9.) insonderheyt, gelijck Hippocrates dat bepaelt, het welck is van 200. en thien dagen, dat is van het laetste van de sevende maent. Nu de oorsaeck waerom dat sommige so langh voor den tijt komen, is sonder twijffel in de gematigheydt van het zaet en bloet, waer aen de natuerlicke sterckte en swackheyt hangt. Den tijt van den arbeyt wert oock al-te-met verhaest door de sterckte van de formatrice faculteyt, ofte de wesen-werckende kracht, daer by komende, een wel-gekoockte stoffe, de welcke de werckinge van de geseyde kracht lichtelick aen-neemt, en haer met de behoorlick wesen ofte geschapenheydt laet bekleeden. Dese tijdt kan mede gevordert werden door uytwendige oirsacken, gelijck schrick, vallen, ofte diergelijcke. Crantzius verhaelt in het 11. boeck van sijn Saxen op ‘T 21. cap. hoe Anna van Baden, huys-vrouwe van Gerard, Hertog van Sleeswijck, gevallen hebbende op de sevende maent, nae datse getrouwt was, van twee kinderen beviel, en niet tegenstaende ander oirdeel van twee Vroemoeders, en, Genees-meesters, daer toe van alle kanten ontboden, de vrome vrouw even-wel de quade tongen moeste wijcken. Maer al-hoe-wel het kint van seven maenden van goede stoffe op-geleydt is, en van goede kracht voort-komt, soo is het even-wel wat slapper, om dat de geschapenheyt van al te haestige beweginge gevolght wert.

Een kint van acht maenden en blijft niet te lijf, seyt Hippocrates, om dat het twee stooten korts op malkander niet en kan verdragen. Want dewijl het kint op de sevende maent gearbeyt heeft om uyt te komen, en daer over vermoeyt is, so kan het den arbeyt, daer terstont wederom op volgende, niet wederstaen: maer om sulcx wel te konnen uytstaen, soo was van nooden, dat het de achtste maent noch beslooten bleven, om middelertijdt sijn krachten te verhalen. Andere dies niet tegenstaende, houden het daer voor, dat oock een kint van acht maenden wel somtijdts op kan komen. Want indien de breete van de menschelicke gematigheyt, en de verscheyden gestaltenis der Lichamen oorsaeck is dat sommige op de sevende maent, andere op de negende, eenige op de thiende voldragen werden: soo en isser naeulicx een noodige oorsaeck te vinden, de welcke beletten zoude, dat uyt haer selven ofte de nature van ‘t zaet den tijt van voldragen en verlossen niet op de achtste maent somtijts en zoude vallen. Het schijnt oock datter naeulicx een bondige reden by te brengen is, waerom dat een kint op de achtste maent niet volkomen en voldragen zoude zijn, en wel geboren zijnde niet op en soude komen, en over-sulcx voor onwettig ofte een misdracht zoude gerekent werden. Want het gene dat men seyt, van de beweginge op de sevende maent, heeft grootelicx sijn bedencken, of het vast gaet, dat alle kinderen op de sevende maent, haer roeren om uyt te komen. Want al-hoe-wel de kinderen op de sevende maent, haer eerste volkomenheyt krijgen, soo en zijnse nochtans allegader niet soo volkomen, datse poogen geboren te werden; maer die alleen, de welcke van krachtige gematigheyt en sterck maecksel zijn, porren om op de sevende maent uyt te komen, te weten die haestigh volmaeckt zijn: haestigh bewegen, en haer uyt-komst haestigh vorderen, gelijck Avicenna schrijft Lib. 3. Fen. 21. tract. 2. cap 1. In het vorderen en is geen waerschijnelick reden, waerom dat de vrucht soo vroegh soude soecken gelost te zijn. Het en gaet mede niet seker, dat de bevruchte vrouwe stercker beweginge voelen op de sevende maent, als op de andere. En indien het kint van die beweginge so seer verswackt op de sevende maent, dat het in geen geheele maent sijn krachten verscheppen, en daerom op de achtste maent gebooren zijnde niet te lijf en kan blijven, veel minder soude het ‘t leven konnen behouden, als het in de eygen maent geboren werde. Daer-beneffens en komt met de ervarentheyt niet wel over-een dat de vrouwen meest op dաchtste maent qualicker te pas zijn, als op de sevende, ofte negende. Schijnt derhalven datter uyt de nature van de vrucht en van de moeder naeulicx bondige redenen konnen gegeven werden, om te betoonen, dat een [204] kint van acht maenden niet en zoude konnen in ‘t leven blijven.

De wettigste tijt om te verlossen is de negende maent, en sulcke kinderen leven gemeenlick langh: en de natuerlickste en gemeenste tijt wert gehouden te zijn van den vijf-en-twintigsten dagh in de negende maent tot den vijf-en-twintigsten in de thiende. Maer of desen tijt noch verder uyt-gestreckt kan werden, en blijckt soo klaer niet. Hippocrates stelt ergens den langsten tijt in de thiende maent, en op een andere plaets komt by tot in de elfde, gelijck oock doet Aristoteles, ‘t welck van verscheyde met verscheyden exempelen bevestight wert, hier al te langh om te verhalen, en is oock by eenige Rechts-geleerden voor wettig geoordeelt. Balduin. Revard. En andere in Leg. 12. Tabb. P. Victorius. 5. Varro. Lect. 18. Plaut. Cistell

Tum illa, quam compresserat, Decimo post mense exacto hic peperit filiam.

Al-hoe-wel dat de knoddige Dr. Rabelais daer mede spottende seyt, dat de jonge weduwen twee maenden na haer mans doot mogen met vryer herten spelen op sijn rekeningh. De Keyser Justianus en hout een kint van elf maenden niet voor wettigh in Auth. de resti.t & ea quae parit. in II. mense c. 2 & si, maer sulcx, als te wreet zijnde, wert van den grooten Rechts-geleerden Andreas Alciatus mispresen. 3. Parad. 7. en uyt hem van Menoch. 2. de arbit. Judic. Cent. 1. Cas. 69. N. 50. Soo berispt oock Dr. Spiegel, Lib de formato foetu 7. Ulpianum, om dat hy L. intesttato ff. de fuis & leg. Haered. een kint dat thien maenden na sijn vaders overlijden geboren is, uyt-sluyt van de vaderlicke erffenis, en by brenght een exempel by van een vrouw die sesthien maenden gedragen hadde: gelijck Avicenna van veerthien, Plinius en Cardanus van derthien, Augenius van twaelf maenden. In dese gelegentheyt moet onderscheyt gemaeckt werden, tusschen het gene de Natuere gemeenlick werckt, en wat selden geschiet. En op die manier heeft Hippocrates wel geseyt, dat de thiende maent den uytersten tijt was om te verlossen, als den gemeensten en natuerlicksten, alsoo de vrucht na de thiende maent nu groot zijnde, naeulicx plaets en voedsel genoegh in de Lijf-moeder kan hebben. Al is ‘t dan dat niet alleen kinderen op de elfde maent, maer oock op de twaelfde, derthiende, veerthiende, vijfthiende, en sesthiende, geboren, van de Genees-meesters, en andere beschreven werden: soo moeten wy sulcx nemen voor dingen, die heel selden gebeuren, ofte oock dat de vrouwen haer rekeningh qualick gemaeckt hebben, of datter wat van Rabelais ofte Sint Annen onder loopt.

Wy zullen nu, tot besluyt, wat dieper ondersoecken de oorsaeck van dese verscheydenheyt des menschen geboorte. Vele leggen de selfde op de verscheyden gematigheydt en gestaltenis, daer by komende, dat de andere dieren een seeckeren tijdt hebbende datse ritzigh werden, en dat na die tijt de wijfkens schouwen de bykomste van de mannekens, daer de menschen desen bepaelde tijt niet en hebben, en de goede vrouwen, gelijck Dr. Ioubert seydt 3. des Erreurs populaires 2. soo vriendelick en gerieffelick zijn, datse geen tijt aen en sien; en niet en weygeren, als om welstaens wil, datse daer-beneffens alderhande kost eten, verscheyde veranderingen door de bewegingen des Gemoets, en inbeeldingen onderworpen zijn. Maer Dr. Spiegel van Brussel, onlanghs Professor te Padua, meent dat dese oorsaken al te verre van den wegh gaen, en brengt een ander by, die hy voor nader houdt, te weten, dat de vrucht rijp en voldragen wert op onsekere tijt, en dickwils op verscheyde maenden, na de faculteyt, ofte kracht, die de selve regeert en onderhoudt, slapper ofte stercker is. Welcke kracht slap ofte sterck is, ofte door haer selven, te weten uyt het zaet, waer in sy als in haren oorspronck vast is: ofte door toe-val, te weten, by gebreck van goet voedsel, waer door de beenderen niet versterckt en konnen werden, ende andere deelen niet wel en konnen toe-nemen, soo dat het kint op den rechten tijt als het behoorde geboren te werden, hem niet buygen, noch roeren en kan. Dit gebreck van voedsel komt, ofte door mangel van de Moeder, te weten uyt sieckte, vasten, en diergelijcke: ofte door sieckte van de Vrucht, veroorsaeckt uyt quaet ofte te veel voedsel, dat het van de Moeder in-genomen heeft. Want dat de kinderen oock in ‘s moeders lichaem verscheyde sieckten onderworpen zijn, blijckt niet alleen uyt de schriften van de Ouden, maer oock uyt Anatomie, ofte ontledinge van haer Lighamen (Sylvius in 1 sag. Anat.) Alsoo wy dan sien in ons die geboren zijn, dat het swack Lichaem dickwils weynigh, somtijts niet met allen en groeyt, insonderheyt als het aen een lange quellingh gegaen heeft, ‘t en zy het de krachten wederom versamelt; soo konnen wy lichtelick bermercken, dat op den selfden maniere door eenige sieckte de rijpigheyt van de vrucht op ge-houden, en het voor-komen uyt de Lijf-moeder uyt-gestelt kan werden ter tijt toe, dat het versterckt zijnde tot sijn volmaecktheyt gekomen is. Wy sien oock, dat de gene, welckers Lichamelicke krachten stercker zijn, rasser volbracht, en eerder geboren werden, en dat die op de sevende maent ter werelt komen, meest knechtjes zijn, selden meysjens, en de selvige niet langh levende. Men siet oock in Appel, en andere Fruyt-boomen, dat niet alle vruchten, die op eenen tijt bloeyen, gelijck rijp werden, en af-vallen: maer eenige, om datse niet wel ter Son, of te seer op den Noorden wint gestaen hebben, ofte door hagel en nevel beschadight zijn, haer voedsel niet wel na haer nemende ofte verteerende, langh na dաnder op de boomen blijven hangen, eer datse volkomen rijp worden. Waer uyt af te nemen is, dat de rassigheyt ofte de langhsaemheyt van het rijp werden, den arbeyt doet verhaesten ofte vertrecken; ende dat de oorsaeck van het uyt-komen van de vrucht niet soo veel en is sijn [205] groote, noch gebreck aen voedsel, gelijck de Ouden gemeent hebben; maer de volmaecktheyt en rijpigheyt selve van de vrucht, de welcke insonderheyt ontrent de levend-makende en natuerlicke deelen soodanigh zy, dat het in de werelt komende door neus en mont sijnen aessem halen, en sogh uyt ‘t moeders borsten suygen konde. Wy sien dat vele Moeders dickwils kleyne kinderen baren, die nochtans daer na met de jaren seer opschieten; somtijts oock groote kinderen, en tweelingen, en na de verlossingh de tweelingen; de groote, en de kleyne alleen met sogh uyt haer borsten voeden, niet een maent of twee, maer oock een geheel jaer: het welck niet en zoude geschieden, indien de vrouw verloste, ofte het kint uyt quam om de groote van sijn Lichaem, ofte om gebreck van voedsel. Want dat bloet, ‘t welcke na de verlossinge met soo grooten menighte nae de Borsten loopt, konde het oock niet loopen na de Lijf-moeder om de vrucht noch meer te voeden?

Vorders de gene, die de onsekerheyt van de verlossingh stellen in den onsekeren tijt van ‘t by-slapen, verscheydenheyt van spijse, inbeeldingen, en alderhande bewegingen des gemoets, zijn in haer gevoelen gantschelick bedrogen, om datse meenen, dat de viervoetige dieren, die een ofte twee jongen werpen, als de Merrye, Eselinnen, Koe, Oliphant, op een sekeren tijt verlossen, te weten de Merrye op het eerste jaer, den Oliphant op het tweede, en dat sulcx den bepaelden tijt van haer geboorte is: het welck de reden, en de aensienlickheyt van de Schrijvers betoonen onwaerachtigh te wesen. Want de rassigheyt ofte langhsaemheyt van de geboorte kan in dese dieren om oorsaecke komen, hen met de menschen gemeen. Daerom is ‘T, dat Absyrtus een goet Vee-meester schrijft, een vullen elf maenden en thien dagen gedragen te werden, soo doetter nochtans Varro een maent by, en seyt, dat de gene, die laeter komen, meest onnut en onbequaem zijn. Alsoo heeft Aristoteles geschreven, dat den jongen Oliphant twee jaer gedragen wert, dan Strabo, Diodorus Siculus en Arrianus seggen van sesthien, ofte ten langhsten achtien maenden; andere als Plinius getuyght, van thien jaer.

In hoeveel maanden een kind voldragen wordt.

Het IV Kapittel.

‘Het is een oud verschil en zeer lang gedreven waarover men in het gerecht niet zelden heeft gekeven. Hoe lang een echte vrouw haar kind dragen kan om niet verdacht te zijn van enig ander man. Er is een vaste tijd die alle beesten dragen, een hond heeft niet meer dan honderd twintig dagen. Tien maanden houdt het paard zijn veulen in de band en twee jaren geeft het volk de grote olifant. De tijd van hun dracht die wordt zijn lengte gegeven naar de maat van het beest of naar de tijd het plag te leven. Is het groot of leeft het lang, dan heeft het ruimere tijd dan iets dat kleiner is of sneller ter aarde glijdt. Doch wat de mensen raakt, men kent geen vaste stonden waaraan een vruchtbaar wijf in deze is gebonden. Zodat haar goede naam niet eens in twijfel staat ofschoon ze een langere tijd dan negen maanden gaat. Doch wil er enig mens dit beter onderzoeken, wat heeft men aan vreemde taal of ver gezochte boeken? Uw pen en diep vernuft, geleerde Beverwijck is hier een volle bron en uitermate rijk’.

Alle andere dieren telen of werpen gewoonlijk hun jongen niet anders dan op zekere tijd van het jaar. Maar het gaat in de mensen geheel anders die aan geen jaargetijden, geen maanden, geen dagen of uren gebonden zijn. Waarop het spreekwoord ziet van Languedoc in Frankrijk, ‘Eonne & Capones toudiours de saison’. Ԗrouwen en kapoenen zijn nimmermeer buiten tijd’. Kanselier Bacon trekt hiervan de reden in 6. Hist. nat. 2 uit de verscheidenheid van haar natuur. De mensen, zegt hij, nuttigen beter voedsel en hebben meer warmte dan de ander dieren zodat ze te allen tijde geschikt zijn tot de teling. Maar de beesten hebben daartoe de matigheid van de tijd nodig. Hij voegt erbij dat duiven alleen, omdat ze zeer heet zijn, het gehele jaar door telen. Verder is de bepaalde tijd dat de andere dieren hun jongen voortbrengen bij allen niet even gelijk. De oorzaak van die verschillen legt Aristoteles op de grootte van hun lichaam of op de lengte van hun leven. Het is waarschijnlijk dat een groot dier en van lang leven een langere tijd moet hebben om tot zijn volmaaktheid te komen dan diegene die klein en kort van leven is. Zo ziet men dat een hond die klein en kort leeft op de vierde maand geworpen wordt, het paard wat groot is en niet lang leeft op de tiende maand, maar de olifant die groot is en lang leeft wordt eerst volmaakt en voldragen in twee jaar. En doordat zulke dieren niet langer in de baarmoeder blijven dan hun tijd bepaald is, zo blijven ze niet in het lijf. Maar de vrouwen hebben geen zekere tijd om te verlossen en kunnen op verschillende tijden hun kinderen ter wereld brengen, hoewel ze niet allen even geschikt zijn en de kinderen van alle drachten niet even kloek en lang levend geboren worden. Want de ervaring leert ons dat het kind dat minder dan zes maanden gedragen wordt niet opkomt en dat pas op de zevende maand een kind geboren wordt dat leven zal en dat de verlossing zich ook tot de elfde maand kan uitstrekken, maar dat nochtans meestal omtrent de uitgang van de negende maand en het ingaan van de tiende de natuurlijke verlossing gebeurt en dat deze tijd de natuurlijkste is van de mensen geboorte omdat de dingen, die meestal gebeuren, meestal volgens de natuur zijn zoals Aristoteles zegt. Hierom hebben alle goede auteurs de negende en tiende maand voor de wettige tijd gesteld van de natuurlijke verlossing. Want omdat het schoppen en het bewegen van de vrucht in de baarmoeder niet altijd juist op een en dezelfde dag valt, maar enige breedte heeft zoals Hippocrates en Aristoteles getuigen en men gewoon is met Hippocrates van de schepping te tellen tot de beweging en van de beweging tot de verlossing kan de tijd van de verlossing niet zo nauw aan de negende maand gebonden worden, maar loopt gewoonlijk tot in [203] de tiende. Want omdat er grote verschillen zijn in de gesteldheid en vorm van de lichamen gebeurt het dat de ene vrucht rasser en de andere langzamer volbracht en voldragen worden en de voldragen vereist meer voedsel en ruimere lucht.

En omdat de moeder hem van beide, door de aderen en slagaderen van de navel niet genoeg kan toesturen, zo probeert hij uit zijn hol te springen en de baarmoeder die al dat springen en uitrekken niet goed kan verdragen zoekt zelf een manier om zich van dat lastige pak te ontdoen. Als dit voor het half jaar gebeurt dan kan het kind niet oud worden. En omdat het af en toe gebeurt dat in het begin van de zesde maand, zoals Dr. Spiegel zegt gekend te hebben, een bode van Zeeland op Holland of wat voor de zevende maand zoals andere getuigen een kind op komt, moet zoiets gerekend worden onder de telingen die heel zelden gebeuren. De reden is omdat zo’n kind al te slap en noch niet volgroeid is. Daarom als het of uit gebrek van voedsel of door enige andere oorzaak dan uitkomst moet zoeken dan kan het gemakkelijk in het werk verstikt of verplet worden en als het geboren is is het niet geschikt om de lucht en nieuw voedsel te verdragen.

Een kind van zeven maanden (we rekenen voor elke maand dertig dagen net zoals de rechtsgeleerden ook doen in Mynsinger 6. Obs. 40] wordt wel geboren omdat tot volmaaktheid van zijn leden niets ontbreekt. Want de twee volgende maanden wordt er niets meer bijgedaan tot volmaaktheid van de leden, maar alleen tot volmaaktheid van de kracht en sterkte. Zodat zo’n kind goed in leven kan blijven en oud worden (zie Ciuacium 44 rec Sentent. Iul. Pauli. t. 9] en vooral zoals Hippocrates dat bepaalt die van 200 en tien dagen is, dat is van op het eind van de zevende maand. Nu de oorzaak waarom sommige zo lang voor die tijd komen is zonder twijfel in de gesteldheid van het zaad en bloed waaraan de natuurlijke sterkte en zwakheid afhangt. De tijd van de verlossing wordt ook af en toe verhaast door de sterkte van de Ԧormatrice faculteitլ of de wezen werkende kracht en daarbij komt een goed gekookte stof die de werking van de vermelde kracht gemakkelijk aanneemt en haar met het behoorlijke wezen of vorm laat bekleden. Deze tijd kan mede bevorderd worden door uitwendige oorzaken zoals schrik, vallen of dergelijke. Crantzius verhaalt in het 11de boek van zijn Saksers in het 21ste kapittel hoe Anna van Baden, huisvrouw van Gerard, hertog van Sleeswijck, op de zevende maand nadat ze getrouwd was bevallen was en van twee kinderen beviel en niet tegenstaande ander oordeel van twee vroedvrouwen en geneesmeesters die daartoe van alle kanten ontboden waren moest de vrome vrouw evenwel de kwade tongen ontwijken. Maar alhoewel het kind van zeven maanden van goede stof opgegroeid is en van goede kracht voortkomt, toch is het evenwel wat slapper omdat de vorm door al te haastige beweging gevolgd wordt.

Een kind van acht maanden blijft niet leven zegt Hippocrates omdat het twee stoten kort op elkaar niet kan verdragen. Want terwijl het kind op de zevende maand gewerkt heeft om eruit te komen en daarvan vermoeid is kan het de arbeid die daar terstond weer op volgt niet weerstaan, maar om zulks goed te kunnen doorstaan is het nodig dat het de achtste maand noch besloten blijft om ondertussen zijn krachten te herstellen. Andere houden het niettegenstaande daarvoor dat ook een kind van acht maanden wel soms op kan komen. Want indien de breedte van de menselijke gesteldheid en de verschillende vormen van de lichamen oorzaak is dat sommige op de zevende maand, andere op de negende, enige op de tiende voldragen worden is er nauwelijks een nodige oorzaak te vinden die beletten zou dat het uit haarzelf of uit de natuur van het zaad de tijd van voldragen en verlossen niet op de achtste maand soms zou vallen. Het schijnt ook dat er nauwelijks een bondige reden bij te brengen is waarom een kind op de achtste maand niet volkomen en voldragen zou zijn en als het goed geboren zou zijn niet op zou komen en daardoor voor onwettig of een misdracht gerekend zou worden. Want hetgeen dat men zegt van de bewegingen op de zevende maand heeft vele grote bedenkingen of het wel vaststaat dat alle kinderen zich op de zevende maand roeren om uit te komen. Want alhoewel de kinderen op de zevende maand hun eerste volkomenheid krijgen, toch zijn ze nochtans allen niet zo volkomen dat ze pogen om geboren te worden, maar alleen die van krachtige gesteldheid en sterke vorm zijn porren om op de zevende maand uit te komen, te weten die snel volmaakt zijn, snel bewegen en hun uitkomen snel bevorderen zoals Avicenna schrijft in Lib. 3. Fen. 21 tractaat 2 kapittel 1. In het bevorderen is geen waarschijnlijke redenen waarom dat de vrucht zo vroeg zou proberen gelost te worden. Het is mede niet zeker dat de bevruchte vrouwe sterkere bewegingen voelen op de zevende maand dan op de andere. En indien het kind van die bewegingen zo zeer verzwakt wordt op de zevende maand dat het in geen hele maand zijn krachten herstellen kan en als het daarom op de achtste maand geboren wordt niet in leven kan blijven, veel minder zou het ‘t leven kunnen behouden als het in de eigen maand geboren wordt. Daarnaast komt het met de ervaring niet goed overeen dat de vrouwen meestal op de achtste maand slechter gesteld zijn dan op de zevende of negende. Het schijnt derhalve dat er uit de natuur van de vrucht en van de moeder nauwelijks bondige redenen gegeven kunnen worden om aan te tonen dat een [204] kind van acht maanden niet in het leven zou kunnen blijven. De wettige tijd om te verlossen is de negende maand en zulke kinderen leven gewoonlijk lang en de natuurlijkste en gewoonste tijd wordt gehouden te zijn van de vijf en twintigste dag in de negende maand tot de vijf en twintigste in de tiende.

Maar of deze tijd noch verder uitgestrekt kan worden blijkt niet zo duidelijk. Hippocrates stelt ergens de langste tijd in de tiende maand en op een andere plaats komt hij tot in de elfde zoals ook doet Aristoteles wat door verschillenden met verschillende voorbeelden bevestigd worden en hier al te lang om te verhalen en is ook bij enige rechtsgeleerden voor wettig geoordeeld. Balduin, Revard en andere in Leg. 12. Tabb. P. Victorius. 5. Varro. Lect. 18. Plautus Cistellaria;

‘Tum illa, quam compresserat. Decimo post mense exacto hic peperit filiam’.

Alhoewel dat de knullige Dr. Rabelais daarvan spottend zegt dat de jonge weduwen twee maanden na hun mans dood met vrije harten mogen spelen op zijn rekening. Keizer Justianus houdt een kind van elf maanden niet voor wettig in Auth de restit & ea quae parit in II mense c. 2 & si, maar zoiets is, omdat het te wreed is, wordt door de grote rechtsgeleerde Andreas Alciatus misprezen. In 3 Parad. 7 en uit hem door Menoch. 2 de arbit. Judic. Cent. 1 Cas. 69. N. 50. Zo berispt ook Dr. Spiegel in Lib de formato foetu 7. Ulpianum omdat hij in L. intesttato ff de fuis & leg haered een kind dat tien maanden na zijn vaders overlijden geboren is uitsluit van de vaderlijke erfenis en een voorbeeld laat zien van een vrouw die zestien maanden gedragen had net zoals Avicenna van veertien, Plinius en Cardanus van dertien en Augenius van twaalf maanden. In deze gelegenheid moet verschil gemaakt worden tussen hetgeen zoals de natuur gewoonlijk werkt en wat zelden gebeurt. En op die manier heeft Hippocrates wel gezegd dat de tiende maand de uiterste tijd is om te verlossen als de gewoonste en natuurlijkste omdat de vrucht na de tiende maand nu groot genoeg is en nauwelijks plaats en voedsel genoeg in de baarmoeder kan hebben. Al is het dan dat niet alleen kinderen op de elfde maand, maar ook op de twaalfde, dertiende, veertiende, vijftiende en zestiende geboren van de geneesmeesters en andere beschreven worden, zo moeten we zoiets nemen voor dingen die heel zelden gebeuren of ook dat de vrouwen hun berekening slecht gemaakt hebben of dat er wat van Heiloo of Sint Annen onder loopt.

Wij zullen nu tot besluit wat dieper de oorzaak onderzoeken van deze verschillen bij menselijke geboortes. Vele leggen die op de verschillende gesteldheid en vorm, daarbij komt dat de andere dieren een zekere tijd hebben dat ze ritsig worden en dat na die tijd de wijfjes de komst van de mannetjes schuwen waar de mensen deze bepaalde tijd niet hebben en de goede vrouwen, zoals Dr. Joubert zegt in 3 des Erreurs populaires 2 zo vriendelijk en geriefelijk zijn dat ze niet naar een tijd kijken en niet weigeren dan vanwege welstand en dat ze daarnaast allerhande kost eten en aan verschillende veranderingen door de bewegingen van het gemoed en inbeeldingen onderworpen zijn. Maar Dr. Spiegel van Brussel, die onlangs professor te Padua geworden is, meent dat deze oorzaken al te ver van de weg gaan en brengt een ander bij die hij voor beter houdt, te weten dat de vrucht rijp en voldragen wordt op onzekere tijd en dikwijls op verschillende maanden naar de faculteit of kracht die het regeert en onderhoudt slapper of sterker is. Welke kracht slap of sterk is of door zichzelf te weten uit het zaad waarin ze als in haar oorsprong vastzit of door toeval, te weten bij gebrek van goed voedsel waardoor de beenderen niet versterkt kunnen worden en andere delen niet goed toe kunnen nemen zodat het kind op de rechte tijd als het behoort geboren te worden zich niet buigen, noch roeren kan. Dit gebrek van voedsel komt of door een gebrek van de moeder, te weten uit ziekte, vasten en dergelijke of door ziekte van de vrucht wat veroorzaakt is uit kwaad of te veel voedsel dat het van de moeder ingenomen heeft. Want dat de kinderen ook in ‘s moeders lichaam aan verschillende ziekten onderworpen zijn blijkt niet alleen uit de schriften van de ouden, maar ook uit anatomie of ontleding van hun lichamen. (Sylvius in 1 sag. Anat) Alzo zien we dan bij ons die geboren zijn en dat het zwakke lichaam vaak weinig en soms geheel niets groeit en vooral als het aan een lange kwelling geleden heeft en, tenzij het de krachten weer verzamelt, zo kunnen we gemakkelijk zien dat op dezelfde manier door enige ziekte de rijpheid van de vrucht opgehouden en het voorkomen uit de baarmoeder uitgesteld kan worden tot de tijd toe dat het versterkt en tot zijn volmaaktheid gekomen is. We zien ook dat diegene wiens lichamelijke krachten sterker zijn sneller volbracht en eerder geboren worden en dat die op de zevende maand ter wereld komen meestal jongetjes zijn en zelden meisjes en die leven ook niet. Men ziet ook in appels en andere fruitbomen dat niet alle vruchten die op dezelfde tijd bloeien tegelijk rijp worden en afvallen, maar enige omdat ze niet goed in de zon of te zeer op de Noordenwind gestaan hebben of door hagel en nevel beschadigd zijn hun voedsel niet goed naar zich nemen of verteren en lang na de anderen aan de bomen blijven hangen voordat ze volkomen rijp worden. Waaruit af te leiden is dat de snelheid of de langzaamheid van het rijp worden de arbeid laat versnellen of vertrekken en dat de oorzaak van het uitkomen van de vrucht niet zoveel zijn [205] als grootte of gebrek aan voedsel, zoals de ouden gemeend hebben, maar de volmaaktheid en rijpheid zelf van de vrucht die vooral omtrent de levend makende en natuurlijke delen zodanig is dat als het in de wereld komt door neus en mond zijn adem halen en zog uit moeders borsten zuigen kan. We zien dat vele moeders dikwijls kleine kinderen baren die nochtans daarna met de jaren zeer opschieten, soms ook grote kinderen en tweelingen en na de verlossing de tweelingen, de grote en de kleine alleen met zog uit haar borsten voeden en dat niet een maand of twee, maar ook een geheel jaar, wat niet zou gebeuren indien de vrouw verloste of het kind er uitkwam vanwege de grootte van zijn lichaam of vanwege gebrek van voedsel. Want dat bloed wat na de verlossing met zo’n grote menigte naar de borsten loopt kon het ook niet lopen naar de baarmoeder om de vrucht noch meer te voeden?

Verder diegene die de onzekerheid van de verlossing stellen in de onzekere tijd van het bijslapen, verschillen in spijs, inbeeldingen en allerhande bewegingen van het gemoed zijn in hun mening gans bedrogen omdat ze menen dat de viervoetige dieren die een of twee jongen werpen als de merrie, ezelin, koe of olifant op een zekere tijd verlossen, te weten de merrie in het eerste jaar, de olifant in het tweede en dat zulks de bepaalde tijd van hun geboorte is wat de reden en het aanzien van de schrijvers aantonen niet waar te wezen. Want de snelheid of langzaamheid van de geboorte kan in deze dieren van een oorzaak komen die bij hen met de mensen overeenkomt. Daarom is het dat Absyrtus, een goede veemeester, schrijft dat een veulen elf maanden en tien dagen gedragen wordt, zo doet nochtans Varro er een maand bij en zegt dat diegene die later komen meestal niet nuttig en ongeschikt zijn. Alzo heeft Aristoteles geschreven dat de jonge olifant twee jaar gedragen wordt, dan Strabo, Diodorus Siculus en Arrianus zeggen van zestien of ten langste achttien maanden en andere als Plinius getuigt van tien jaar.

Van den Arbeyt, en het ampt der Vroe-vrouwen.

Het V. Capittel.

Het wonderbaer geheym, den inganck van het leven, Dient mede voort-gebracht en na de kunst beschreven; Want als sigh quaet beleyt ontrent het baren vint, Het schaeter twee gelijck, de moeder en het kint. Wel aen de vrucht is rijp, sy kan niet langer dueren In dat versegelt slot, bereyt de kinder-ueren; De moeder voelt gewoel, haer leden zijn ontstelt, Het kint wil meerder lucht en soeckt een open velt. Hier dient een handigh wijf in de kunst ervaren, Die schickt voor al het werck om wel te mogen baren, Die leert de jonge vrou, hoe sy haer voegen moet Als sigh de vrucht beweeght en tot de reyse spoëet. Die weet het teer gewas al sachtjens af te leyden, En kan het van de pees en van de moeder scheyden:. Die weet het tanger lijf, het kiecken nieuwe vleys Te vatten daer het dient, te keeren na den eysch. Ghy weest dan hier besorght om wel te mogen kiesen, Indien ghy niet en wilt u goeden stant verliesen: Het raeckt u, jonge vrou, en u, deftigh man, Dus roept hier iemant toe als die het ambacht kan.

Het Kint tot sijn volmaecktheyt gekomen zijnde, soo en isser niet overigh, als het geluckelick geboren wert, waer in geen minder wonder van de Nature, en wijsheyt van Godt almachtig en blijckt, als in het schepsel van de vrucht. ‘T welck niet onbekent en is geweest onsen Galenus, die na dat hy onder andere plaetsen, 15. deus. part. 4. met groote reden hem verwondert over het gene de Nature werckt in het scheppen van de vrucht, en de maniere om de selfde door bequame wegen en middelen te voeden: vint daer na op ‘t sevende Capittel van ‘t elfde boeck sulcke grouwelicke wonderen van de Nature in den arbeyt, dat hy seyt, de selvige het menschelicke verstant te boven te gaen; soo datse voor ons meer te verwonderen, als te begrijpen zijn. En de Prins van de Arabische genees-meesters Avicenna lib. 3. Fen. 21. tr. 1. cap.2. schrijft, dat de dingen, die in de geboorte geschieden, van de verborgentheden en geheymenissen Gods zijn. Want het dunckt hem vreemt, dat de selvige kracht, die de vrucht geschapen en groot gemaeckt heeft, daer na oock wonderbaerlick de selfde soeckt uyt te setten: te weten dat een en de selvige saeck, sonder eenige veranderinge te lijden, in een geheel tegene manier van werckinge verandert. Sulcx is merckelicker in een hoen te sien. Want het selve soude in den tijdt van twintigh dagen, dat het broeyt, eer van honger sterven, als het de eyeren zoude laten in gevaer van brengen ofte verkouwen: maer als het merckt, dat het kuycken volbracht is, en tijt is gekipt te werden, dan verandert het terstont van voornemen. Want dan haest het hem om de schael om stucken te picken, en het kuycken uyt te krijgen, op dat het niet en zoude sticken, en van honger vergaen; even-eens de Lijf-moeder, die de vrucht negen maenden soo wel bewaert heeft, heel vast toe-gesloten zijnde, soo drae alse gewaer wert, dat de vrucht voldragen is, en dat alle de leden en deelen des lichaems kloeck en sterck zijn, soo soecktse haer van dat pack met alle kracht te ontlasten. Het kint mede nu tot sijn volkomen rijpigheyt gekomen zijnde, soeckt niet langer in den naeuwen buyck besloten te blijven, maer tracht in de ruyme lucht [206] te komen.

Daer toe beroert het handen en voeten, en breeckt al springende en spartelende de vliesen, daer het in gewentelt is.

In desen strijt ofte arbeyt (gelijck die wel te recht genoemt wert) is de Craem-vrou in groote benauwtheydt, ja in grooter als eenige van dաnder dieren, en sulcx tot straffe van haer sonden. Hier konnen oock natuerlicke redenen by-gevoeght werden. Ten eersten, dat de vrouwen veel teerder, veel banger, en kleynzeeriger zijn, als de wijfkens van alle andere dieren, die sterck, moedigh, en hertig zijn. Nu om te verlossen is moet en kracht van nooden, gelijck Hippocrates seyt. Ten tweeden, dat de vrouwen meest sitten en veel van haer selven houden, en als het op den arbeyt aenkomt, dan staense vremt toe en kijcken, als niet gewent zijnde pijn te lijden. Boven haer ledigheyt, eten sy veel ongesonde spijse, waer door sy veel quade vochtigheden vergaderen, en de selfde veroorsaken korten aessem, de welcke seer moeyelick valt in het verlossen. Ten derden, dat het kints hooft grooter is, als het andere van ‘t lichaem, in vergelijckinge met dաnder dieren, gelijck Albertus Magnus schrijft: waerom oock Aristoteles de kleyne kinderen dwergen genoemt heeft, en het hooft, eerst uyt-komende, maeckt een groote openingh en scheuringh, en dien-volgende groote pijn. Het welck meest gewaer worden, seydt Hippocrates, die het haer eersten is, om datse sulcken arbeyt niet gewent en zijn, als mede die out en bejaert zijn, om dat in soodanige de Ysch-beenderen soo lichtelick niet en wijcken, als in de jonge; de pesen en banden harder en drooger zijnde.

Dewijl hier nu gehandelt wert van den arbeyt, soo zullen wy van het ampt der Vroe-vrouwen een weynigh aenroeren. De dagelicksche ervarentheyt laet ons sien, hoe dat vele vrouwen verlossen sonder hulpe van eenige Vroe-vrou. Ick heb verstaen uyt een Boerin van Dubbeldam, die eenige jaren in Yerlant gewoont hadde, dat de vrouwen aldaer sommige van de buervrouwen in-roepen, en dat het kint van de selve ontfangen wert, sonder daer toe te hebben een bysondere Vroe-vrouw: en datse oock van in de kraem te leggen, ofte haer wel te laten koesteren, niet met allen en weten. Soo schrijft Aristoteles van de Vrouwen in Ligustrie, datse sonder pijn baren, en alsoo haest sy verlost zijn, wederom tot haer werck keeren. In ‘T 3. boeck van de Griecksche Werelt-beschrijvinge van Strabo verhaelt Posidonius, hoe seker Vrouw al delvende den arbeyt kreegh, en het kint gebaert hebbende, wederom, om haer dagh-gelt niet te verliesen, tot haer werck gingh. Van een soodanige schrijft Diodorus Siculus in ‘T 4. boeck van sijn Griecksche historye, die op ‘t lant, daer sy voor loon werckte, den arbeyt krijgende, haer wat ter zijden onder eenige struycken begaf, en aldaer verlost zijnde, het kint met eenige bladeren bewonden, daer onder verberghde, en soo weder by de ander quam, en haer werck voort dede, tot dat het schreyen van ‘t kint, haer nootsaeckte daer uyt te scheyden. Linschoten verhaelt op het 39. cap. van sijn Indiaensche Reysen, dat hy een van de Canarijens vrouwen gesien heeft, een kint datse terstont alleen gebaert hadde, selve staen wasschen, en weder tot haer gewoonlick werck gaen. Siet Cluverum 1. German antiq. 21 en Montaigne 1. des Essais 40. De History-schrijvers van America, getuygen van de vrouwen aldaer, datse na de verlossinge de mans haer plaetse geven, en de selve lief-koosen en wel koesteren, gelijck men hier de Craem-vrouwen doet, en dat die mede alsoo van de vrienden en goede kennis gevand werden. Dit selfde bevint men oock by andere volckeren. Des niet tegenstaende wijst dՏutheyt aen, datter van alle tijt Vroe-vrouwen geweest zijn. Wy lesen in de schriften van Plato, Lartius, Valerius Maximus, en andere, dat de Moeder, van den wijsen Socrates een Vroe-vrouw was. Men vindt oock dat de oude Rechts-geleerden weddens toe-geleyt hebben aen de Vroe-vrouwen, als Ulpianus getuyght L. 1. de extraord cognitione, ende oock straffe voor de gene, die haer ampt qualick bedienden. L. Item si obsetrix.

Dese Vroe-vrouwen plegen in oude tijden, drie dingen ter handt te trecken, na de getuygenisse van Plato in Theaeteto, en Galenus in sijn uytlegginge op 5. Aphor. 62.

Haer eerste ampt was, de man aen de vrouw te koppelen, en te oordeelen of het een goet paer wesen soude, of fraeye kinderen voort te brengen. Men siet huydensdaeghs verscheyde luyden geen kinderen in haer houwelick voort-brengen, die nochtans beyde wel vruchtbaer zijn, gelijck blijckt datse oft voor oft naer de vrouw by een ander man, of de man by ander vrouw kinderen verweckt hebben. Om tot sulcke ongeval niet te komen, haddense hier voormaels haer Vroe-vrouwen, die oordeel konden geven, of de gematigheyt van beyde wel op een soude sluyten, en also een vruchtbaer houwelick wesen. Want het komt den eygen bou-man toe, seyt Plato, de vruchten te versamelen, en goede aerde te verkiesen, om ‘t een ofte ‘t ander zaet daer in te werpen. Dit soude seer wel te pas komen voor Koningen en Princen; alsoock andere die haer geslacht geerne vervolght hebben: maer onse Vroe-vrouwen en zijn hier in gantsch niet tըuys.

Het tweede ampt van de Vroe-vrouwen was, de Craem-vrouwen in barens-noot by te staen, de kinderen van haer te ontfangen, en eenige genees-middelen in te geven, gelijck blijckt uyt Andria van Terentius, alwaer een Vroe-moer aldus spreeckt:

Naer ick hier teyckens sie en alle dingh bemerck, Soo gaen de saken wel en ‘t is behouden werck, Om hier dan wel te gaen, soo laet de kraem-vrou wassen, En wilt na rechten eysch op hare diensten passen: Oock schenckt haer geenen dranck die icker heb bereyt, Maer laet de mate zijn gelijcker is geseyt. [207]

Dit volgen oock sommige van onse Vroe-moers, maer meest tot haer eygen schande, en groote schade van dաrme Craem-vrouwen. Maer haer ampt was insonderheyt om met de hant het werck van den arbeyt uyt te voeren, en het kint in de geboorte te ontfangen. Sulcx en vermochte niemant doen, als de gene, die selve kinderen gehadt hadde, alsoo men, gelijck Plato seer wel seyt, niet soo wijs noch soo bequaem en kan wesen om sulcx by der handt te nemen, als door volkomen kennisse en ervarentheyt van het selve. Sy en vermocht oock het Vroe-moers ampt niet te oeffenen, voor al eerse uyt het kinderen gescheyden was: alsoo het een vrouwe die noch kindert en swanger gaet, seer moeyelick valt de kraem en arbeyt van andere waer te nemen.

Het derde, dat de Vroe-vrouwen deden, was te onderscheyden of een Vrouwe bevrucht was, ofte niet. En daerom beveelt de wet, gegeven D. D. fratribus, dat drie eerlicke Vroe-vrouwen, en in haer konste wel ervaren, zullen besien, en ondersoecken den buyck van de Vrouwe, en oordeelen van hare swangerheyt.

Maer de Vroe-vrouwen zijn daer na, boven de geseyde, noch in een ander ampt getreden, en hebben tot haer getrocken het oordeel over den Maeghdom van de jonge dochters. En als ist, dat de Genees-meesters alle de tekenen voor seer los en bedrieglick houden, soo weten sy even-wel wonder daer af te spreken, en veel voor den dagh te halen; ‘t welck al te samen weynigh slots heeft, alsoo de gronden, op de welcke sy haer kenisse bouwen, geheel los zijn, en de ontledingh van ‘t geheym der Vrouwen by haer niet verstaen en wert, gelijck klaerlick te sien is in de getuygenissen, die sy geven van de dochters, die geseyt werden verkracht te zijn, in de welcke sy soo veel dingen over hoop halen, al of die plaetse den walvisch van Lucianus was. So dat ԥt meest louter bedrog is, dat de Vroe-vrouwen de luyden wijs maken, datse sekere teeckenen hebben, om te konnen oordeelen of een dochter Maeght is, ofte niet. De teeckenen zijn te sien onder andere by den Italiaenschen genees-meester Bonaciol. Ennead. mul. 3. en den Spaenschen Jesuwijt Sanchez 7. de matrimonio dis. 113. & 10. Maer de onsekerheyt van de selvige wert aengewesen in Latijn by den Cancellier Ranchin (die ick te Montpellier gehoort hebbe) 1. de morbis virg. in ‘t Francois by Ioubert, 5. des Err. pop. 4. en in Spaensch by den Heel-meester van den Koningh, Fragoso 2. Chrirurg. Univers. tit. para conocer la virginidad en la muger.

O maeghdom, dier juweel, wie kan u recht beschrijven, Wie kan in u het gout of in het koper drijven, Wie kander schilder zijn van dat men noyt en sagh, En dat men nimmermeer met handen raken magh? Ghy zijt een diep geheym daer van de rechte gronden By niemant zijn gesien, by niemant ondervonden: Men lese, men besie, men soecke wat men wil, Ghy stelt noch even-wel de werelt in verschil. Wat isser al te doen, wat isser al te klappen Van u bescheyden aert, en wonder eygenschappen! Maer ‘t is al sonder slot; want u verholen schat En wort door geen vernuft na rechten eysch gevat. Ghy wacht dan wie ghy zijt door ver-gesochte reden, Of door een diep vernuf in dit paleys te treden; De maeghdom heeft te veel dat niet geweeten dient, Een die haer niet en raeckt dat is haer beste vrient.

Den Out-vader Ambrosius seyt seer wel, 8. Epist. 64. dat de voornaemste Doctoren altijt geoordeelt hebben, in het besien van de Vroe-vrouwen gantsch geen vastigheyt te zijn: en getuyght selve gesien te hebben, datter soo groot verschil onder de Vroe-vrouwen was, datse meer twisteden over de gene, diese besien, als diese niet besien en hadden. Want, gelijck een ander Out-vader Cyprianus schrijft 1. Epist. 11 het oogh en de hant van de Vroe-vrouw kan veeltijts misschen. Maer het voornaemste is, dat de teeckenen selve, indiense al vast gingen, lichtelick na-gebootst konnen werden (siet Arnoldum Villanov. 3. Breviar. 6. en Panorm. in c., fraternitatis, & c. fi. de frig. & males.) ‘t welck in Italyen dickwils gebeurt, alwaer de Maeghdom van een jongh meysjen aen verscheyden, en op verscheyden tijt verkost wert. Soo brenght Balzac een exempel by in den 16. Brief van sijn 3. boeck, van een moy meysjen, dat vijftigh mael te Hoof verkocht, ‘t gene sy in de School verloren hadde. De wijse Koningh Salomon seyt in sijn Spreucken 30. 18. datter vier dingen zijn, van de welcke geen spoor ofte teecken te vinden en is, des arents wegh in de lucht, der slangen wegh op eenen rotzsteen, des schippers wegh midden in de zee, en eenen mans wegh tot eene maget. Dit en brengen wy niet by, om dat de Dochters het daer op aen zouden laten komen, als ofse, wat gebesight zijnde, even-wel voor goede maeghden door zouden gaen (het welck soo niet en is, gelijck op een ander plaets breeder zal aen-gewesen werden:) maer alleen om te verwerpen de neuswijsigheyt van eenige Vroe-vrouwen, die noch met dese laet-dunckentheyt swanger gaen. Alle de Italiaensche Genees-meesters zijn hier tegende Vroe-vrouwen. Voor de Francoysche is de vermaerde Rechts-geleerde Cuiacius 17. Observat. 27. daer hy seyt, dat de macht om van den Maeghdom te oordeelen, by de borgerlicke wetten haer noyt en is gegeven. Daerom behoort men dat ongeschickt bekijcken en betasten, als oneerbaer en schandelick, te verwerpen, en de Vroe-vrouwen, die haer met soodanige vuyligheyt behelpen, voor bedrieghsters te laten loopen. Also niet alleen door de Vroe-vrouw, maer oock door het naeukeurigh ondersoeck van de maeghden selve, de Maeghdom dickwils verloren wert.

Els in haer eerste jeught die wou geduerigh weten, Waer dat haer maeghdom lagh, of waerse was geseten, Sy seyde menighmael, Indien men ‘t haer versweegh; Dat sy wou elders gaen, tot sy des kennis kreegh. [208]

Haer voester was beducht om dit naeu-keurigh vragen, En vreesde dat het dier het elders mocht gewagen; Dies sloot sy in een doos een ongetemde vinck, Daer mede sy in haest tot onse vrijster ginck, Siet Elsje (sey de vrouw) hier binnen leyt verholen Dat u door mijnen raet ten diensten wert bevolen: Ick doe noch (soo ghy siet) ten lesten uwen sin, Hier is dat wonder dingh, hier sit de maeghdom in. Doch mits ghy desen gunst van my nu hebt genoten, Wat ick u bidden magh, soo laet de doos gesloten; Want so dat schoon juweel eens krijght de ruyme lucht, Het sal van stonden aen gaen tyden op de vlucht. De voester had geseyt: maer sy was naeu vertogen, De doos is op-gedaen, de vogel uyt-gevlogen: Daer stont doen Els en keeck vervult met enckel spijt; Een die haer maeghdom vint, die is haer maeghdom quijt.

‘t Is dan best, dat de Vroe-vrouwen haer alleen met haer ampt bemoeyen, dat is nae de kunst het kindt te ontfangen. Tot welck werck sy niet en konnen komen, als sulcks wel verstaende. En daerom heeft de E. Magistraet deser stede Dordrecht seer wel geboden datter geen Vroe-vrouwen in haer Stadt het ampt en mogen bedienen, als die te voren by den Examinateur (waer toe haer Ed. my gestelt heeft) ondervraegt zijn, en wel geantwoort hebben. Een Spaens genees-meester Gallego beklaeght niet sonder reden, dat sulcx in Spaengien niet gebruyckelick en is: en datse daerom met veel onwetende Vroe-vrouwen geplaeght zijn.

Sulck een Vroe-vrouw dan (de naam selve brenght wijsheydt mede) by een swangere vrouw, die op haer tijdt is en den arbeydt krijght, gehaelt zijnde, zal haer bequamelick stellen en niet verschricken, indiense na stercke ween heel bangh en qualick wert, alsoo den arbeyt daer gemeenlick op volght, gelijck ick noch voorleden weeck in mijn huysvrouw gesien hebbe. Die flaeuwigheyt en kan geen quaet teecken wesen, alsose niet veroorsaeckt en wert uyt eenige quade dampen ofte scherpe vochtigheden: maer alleen door het kint, ‘t welck nu negen maenden beslooten geweest zijnde, en uytkomst soeckende, buytelt met het hooft, als ‘t swaerste wegende, na beneden, en stoot alsoo tegen de Maegh, ‘t welck de Vrouwe qualick maeckt, maer gaet haest over. En als het kint aldus gebooren wert, soo konnen dաnder leden sonder belet wel volgen, en dat is den natuerlicksten arbeyt. En hier van komt de oude manier, dat men de dooden met de voeten voor-uyt ter aerden draeght, als wesende de doodt recht tegen de geboorte. Persius in sijn derde Schimp-dicht.

Wanneerder eenigh mensch op aerden wort geboren, Hy buytelt onder uyt, en met den hoofden voren: Maer alsser yemant sterft en sijne dagen sluyt, Soo reyst hy naer het graf de voeten voren uyt.

Als het kint aldus geboren is, zal het terstont (nae de kunst) van de strengh gescheyden werden, sonder onderscheydt te maken van knechtjens (die veel vrouwen menen, dat hier na versien blijven) ofte meysjens, gelijck te sien is by Dr. Spiegel de formato foetu en Ioubert 4. des Erreurs populaires 4. Daer na zal men het by-hangende stuck met linde-doecken bewinden, op dat het door sijn koude het kint geen pijn in de buyck en make, gelijck geschiet, als dat versuymt wert, en sulcx soo lange, tot dat het van selfs rot, en alsoo af-valt. Hier zoude yemandt mogen vragen, waerom dat den mensche voor ‘t af-snijden den navel gebonden wert, en andere dieren niet, de welcke allegader na de verlossinge den strengh met de na-geboorte op eten, sonder eenigh ongeval van bloeyen. Op dese vraegh dienen twee redenen. Eerstelick, om dat in de navel van de menschen de vaten veel grooter en wijder zijn, insonderheyt die ader, die eenigh is, door welcke vaten het bloedt, en de levendige geesten lichtelicker konnen uyt-vloeyen. Ten anderen, bijten de dieren den strengh af dicht aen den buyck van haer jongen, soo datter niet over en schiet, en dan treckense met licken het vel, dat rontom den navel leydt, over de uyterste eynden van de navel-aderen, het welck daer na daer op en over groeyende, in sommige vier-voetige gedierten, in stede van de navel, een knoopjen laet, in andere maer een kleyn teken, soo dat men het in eenige naeulicx sien en kan. Dit is de rechte reden, waerom dat de menschen een grooten navel hebben, en dաnder dieren een kleynen ofte genen, en niet de gene, die van Aristoteles by-gebracht wert 3. Probl. 45.

Nae dat de navel wel gebonden en de strengh af-gesneden is, soo sal de Vroe-vrouw terstont het kint reynigen. Want als het ter werelt komt, soo is sijn geheele huyt, mont, neus, ooren en oogen vuyl van slijmerige vochtigheydt. Hippocrates beveelt sulcx te doen met laeu water, in sijn Boeck van de gesonde manier van leven: het welck Galenus in sijn uyt-legginge oock toe-staet, en met reden bevestight. De selve berispt oock seer de wassinge met kout water, en schrijft 1. San. t. 10 dat de manier van de Duytschen, die sulcx deden, beter is voor de Esels, als voor de Menschen. Waer op slaen dese verssen van Virgilius 9. Aeneid.

Wy zijn een hartigh volck, gewoon in koude beken Een nieu-geboren kint of in het ys te steken; Dat maeckt de leden hart, en geeft een rauwe borst, Die op geen kouw en past, oock midden in de vorst.

Van welcke manier breeder te lesen is by Cluverum in het eerste boeck van sijn beschrijvinge van out Duytslant op het 21. capittel. Aristoteles in ‘T 7. boeck van sijn Polityen op ‘t laetste capittel schrijft, dat het goet is de kinderen van jonghs op tot kou te wennen, en dat sulcx gesonde en stercke Lichamen maeckt. Want het is seker, gelijck Galenus seyt, indien de wermte van de kinderen soo sterck is, datse van de kouw niet [209] overwonnen en wert, dat de selvige noch stercker worden van het kout, als van het werm water. Maer also sulcx geen plaets en heeft, als in geheele stercke Lichamen, en dat andere daer door lichtelick om hals raken, die oock van de koude Lucht selve beschadight werden: soo is ‘t wreet en onmenschelick, gelijck Galenus wel vermaent, om een onseker en kleyn voordeel, de jonge kinderen in de waegh-schael te stellen. Waerom alder-best is, dat men de selvige met laeu water alleen, ofte oock met wijn gemenght, af-wascht. Want sy sullen lichtelick van selfs, en door ‘t gebruyck van uyt-wendige dingen, gelijck lucht, linden, en diergelijcke, komen tot sulcke gematigheyt des huyts, die van Galenus vereyscht wert tot gebruyck van een decksel. Maer die dit wat nader wil insien, moet letten op de natuer, gestaltenis, en manier van leven, daer elck kint in op-getrocken zal werden. Want voor teere vrouwen, en ledige mans is bequaemer dat de huyt sacht en open is, als vast en hart: voor de gene, die in den oorlogh ofte op ‘t lant opgevoedt werden, is de vastigheyt en hardigheyt beter, als de openheyt, daerom moet de selve van begin geslooten werden, met dingen, die een te samen-treckende kracht hebben, in ‘t water te laten sieden. Nae het wasschen smeert men gemeenlick het Lichaem met gesmolte boter, ofte olye van soete amandelen. En tot meerder versterckinge met olye van rosen, of diergelijcke.

Het Kint aldus gewasschen, en gesmeert zijnde, zal sachtjens in de luyeren geslagen en op-gebakert werden. Waer aen vry veel gelegen is, omdat de teere en sachte leden, na datse gehandelt werden, niet anders als wasch, mede geven en buygen: soo dat door het qualick bakeren, de kinderen veeltijdts een slim lijf, kromme beenen, en andere gebreken krijgen. Wt de verscheydenheyt van het bakeren in verscheyde landen, sien wy de nootsakelickheydt. Meest geheel Spaengien door swachtelt men maer den buyck met de korte ribben, en men bewint oock den armen in de winter tot de vierde maent, in de somer tot de derde. Want alsoo die beentjes heel teer zijn, indiense los hingen, soo zoudense lichtelick breken ofte ontleden. Even-wel latense op eenige plaetsen deselve heel los, omdatse door het stil houden, niet en zoude vertragen. Want door het bewegen komt de kracht beter, als met stil zijn. Maer hier te lande, als oock in alle koude landen, worden de kinderen van den hoofde tot de voeten in de luyeren geslagen, en soo oock met de armen (in ‘t eerste) en beenen met swachtels bewonden. Het welck mede in Vranckrijck en elders geschiedt, en wert gepresen van Plato, Galenus, Moschius, Erotius, Bonacciolus, en andere. Want door dese manier van bakeren zijn al de leden best beschermt, en werden oock recht gehouden. Maer onder al de uyterlicke leden moet sonderlinge acht genomen werden op het hooft. Want als het selve in dese landen niet wel bewaert en wert, so vatten de teere en sachte herssenen terstont een koude, waer door een gestadige ongesontheyt veroorsaeckt. Het is vremt dat my verhaelt is, hoe in Oost-Indyen de kinderen van de Nederlanders aldaer geboren, voor desen niet en konden opgequeeckt werden, maer allegader vroegh storven, als niet konnende verdragen ‘t broeyen in de luyeren: tot dat onlanghs bevonden is, dat de selve ongebakert, op de maniere van de Indianen, gelaten zijn, sy opkomen, fris, en sterck werden.

Als het Kint nu op-gebakert is, en behoeft men het niet terstont te quellen met in-geven van Wijn, Mithridaet, Theriakel, ofte diergelijcke: noch oock Syroop van Rosen, ofte yet anders om eenige vuyligheyt af te setten, gelijck gemeenlick gedaen werdt: alsoo sulcks genoeg en best doen kan het eerste sogh van de Craem-vrouw, gelijck wy in ‘t volgende Capittel zullen aenwijsen. Dan, men zal haer in ‘t eerste op-bedden wat hoogh met het hooft en de voeten, op dat de vuyligheyt beter af-schiete, den buyck swachtelende met een kleyn tafel-laken dubbelt, soo om de Lijf-moeder op haer plaetse te houden, als om de vuyligheyt soetjens neder te perssen: wel toesiende, dat de Lijf-moeder geen wint en vat, het welck seer lichtelick gebeurt, en sulcks doet de selvige op-blasen, de mondekens van de aderen, door de welcke de suyveringh geschiet, toe-sluyten, waer op dan volght pijn, snijdingh, krimpingh, opstijgingh, koortse, en veel ander, en noch quader toe-vallen, gelijck ick in verscheyde Craem-vrouwen gesien hebbe.

Als men dan de Craem-vrou drie ofte vier uyren na de verlossinge in stilte (even-wel sonder slaep) gehouden heeft, soo magh men haer wat Weren, ofte Hoender-nat, ofte een ephen Lombaerts doen besigen, en daer mede laten slapen; de deur en vensters wel gesloten zijnde, datter geen wint, en weynigh licht in kome. Sommige hebben een quade manier, dat sy de Craem-vrouwen terstont met veel eten quellen, al of syse kroppen wouden, gevende voor reden dat de Lijf-moeder ledigh is, en wederom vervolt moet werden. Maer de Lijf-moeder, die haer eenige dagen na de verlossinge ontlast, alsser niet meer overigh en is, so sluytse, en treckt haer vast by een: soo datter geen ledige holligheyt en blijft, noch oock vervulling vereyscht. En als sy dat al van doen hadde, soo en soude sulcx uyt de schapraey niet te halen zijn. En het ander en komt niet te pas, dan als de kraem wel uyt is. Derhalven en is ‘t niet dienstigh, insonderheydt in dեerste dagen, de Craem-vrouw so veel te doen eten. Want daer door de koorts, quade tepels, ofte yet anders, datse souden mogen hebben, komt te vermeerderen. Even-wel insicht nemende op ‘t gene sy quijt geworden zijn, magh men de selve wat meerder voeden na dեerste seven ofte acht dagen: en noch meerder, alsse, gelijck behoort, selve suygen.

Dit zy nu alles geseyt van den gemeenen en natuerlicke Arbeyt: dan ‘t gebeurt somtijts, dat den selven [210] soo swaer valt, en datter yet anders tusschen komt, dat de vrouwen ‘t eynde raet zijn: in die gelegentheydt moet men sijn toevlucht naest Godt tot de Genees-meesters nemen. Want het en is hier ons oogen-merck niet, om alles wat tegens de nature valt, te leeren wech-nemen, en te hulpe komen: te meerder, om dat sulcx alles volkomentlick zal verhandelt werden in ‘t tweede Deel van de Schat der Ongesontheyt

Diodorus Siculus verhaelt in ‘t vijfde boeck van sijn Griecksche historye, dat men in ‘t eylant Corsica geen werck en plagh te maken van de Vrouwen, als sy verlost waren: maer dat de Man, gelijck of hy qualick was, eenige dagen in de Craem lagh. ‘t Selve getuygen sommige noch tegenwoordigh gebruyckelick te wesen, in eenige plaetsen van Indyen.

In Florida gelijck den Atlas verhaelt, zijn de Vrouwen gewoon haer kinderen, na drie uyren, dat sy daer van verlost zijn, in de Rivier te gaen af-wasschen.

Van de arbeid en het ambt der vroedvrouwen.

Het V Kapittel.

‘Het wonderbare geheim, de ingang van het leven dient mede voortgebracht en naar de kunst beschreven. Want als zich kwaad beleid omtrent het baren bevindt, het schaadt er twee tegelijk, de moeder en het kind. Welaan de vrucht is rijp, ze kan niet langer wachten in dat verzegelde slot, bereidt de kinderluiers. De moeder voelt gewoel, haar leden zijn ontsteld, het kind wil meer lucht en zoekt een open veld. Hier dient een handig wijf in de kunst ervaren die geschikt is voor alle werk om goed te mogen baren. Die leert de jonge vrouw hoe ze haar voegen moet als zich de vrucht beweegt en tot de reizen spoedt. Die weet het tere gewas al zachtjes af te leiden en kan het van de pees en van de moeder scheiden. Die weet het tenger lijf, het kuiken nieuwe vlees te vatten waar het dient, te keren naar de eis. Gij wees dan hier bezorgt om goed te mogen kiezen als ge niet uw goede stand wil verliezen. Het raakt u jonge vrouw en u deftige man. Dus roept hier iemand bij die het ambacht kan’.

Het kind dat tot zijn volmaaktheid gekomen is blijft er niets over dan dat het gelukkig geboren wordt waarin geen minder wonder van de natuur en wijsheid van God almachtig blijkt als in het schepsel van de vrucht.

Wat niet onbekend geweest is bij onze Galenus die, nadat hij onder andere plaatsen, in 15 deus part 4 met grote reden zich verwondert over hetgeen de natuur bewerkt in het scheppen van de vrucht en de manier om die door bekwame wegen en middelen te voeden, vindt daarna in het zevende kapittel van het elfde boek zulke gruwelijke wonderen van de natuur in de arbeid dat hij zegt dat die het menselijke verstand te boven gaan zodat ze voor ons meer te verwonderen dan te begrijpen zijn. En de prins van de Arabische geneesmeesters Avicenna schrijft in lib. 3 Fen. 21 tractaat 1 kapittel 2 dat de dingen die in de geboorte gebeuren van de verborgenheden en geheimenissen Gods zijn. Want het lijkt hem vreemd dat dezelfde kracht die de vrucht geschapen en groot gemaakt heeft daarna ook wonderbaarlijk die er probeert uit te zetten, te weten dat een en dezelfde zaak, zonder enige verandering te lijden, in een geheel tegenstaande van werking verandert. Zulks is beter in een hoen te zien. Want die zou in de tijd van twintig dagen dat het broedt eerder van honger sterven dan dat het de eieren in gevaar zou laten brengen of koud laten worden, maar als het merkt dat het kuiken volbracht is en het tijd is gekipt te worden, dan verandert het terstond van voornemen. Want dan haast het zich om de schaal in stukken te pikken en het kuiken eruit te krijgen zodat het niet zou verstikken en van honger vergaan, eveneens zo met de baarmoeder die de vrucht negen maanden zo goed bewaard heeft en heel vast toegesloten is, maar zodra ze gewaar wordt dat de vrucht voldragen is en dat alle leden en delen van het lichaam kloek en sterk zijn dan zoekt ze zich van dat pak met alle kracht te ontlasten. Het kind dat nu mede tot zijn volkomen rijpheid gekomen is zoekt niet langer in de nauwe buik besloten te blijven, maar tracht in de ruime lucht [206] te komen.

Daartoe beroert het handen en voeten en breekt al springende en spartelende de vliezen waar het in gewenteld is.

In deze strijd of arbeid (zoals die wel te recht genoemd wordt) is de kraamvrouw in grote benauwdheid, ja, in grotere dan enige van de andere dieren en zoiets tot straf van haar zonden. Hier kunnen ook natuurlijke redenen bijgevoegd worden. Ten eerste omdat de vrouwen veel teerder, veel banger en kleinzeriger zijn dan de wijfjes van alle andere dieren die sterk, moedig en hard zijn. Nu om te verlossen is moed en kracht nodig zoals Hippocrates zegt. Ten tweede omdat de vrouwen meestal zitten en veel van zichzelf houden en als het op de arbeid aankomt dan staan ze vreemd te kijken omdat ze niet gewend zijn pijn te lijden. Boven hun ledigheid eten ze veel ongezonde spijzen waardoor ze veel kwade vochtigheden verzamelen en die veroorzaken korte adem wat zeer lastig is in het verlossen. Ten derde omdat het hoofd van het kind groter is dan het andere van het lichaam in vergelijking met de andere dieren zoals Albertus Magnus schrijft, waarom ook Aristoteles de kleine kinderen dwergen genoemd heeft en het hoofd dat het eerst er uit komt maakt een grote opening en scheuring en dientengevolge grote pijn. Die dat het meest gewaar worden zegt Hippocrates waar het hun eerste is omdat ze zulke arbeid niet gewend zijn, alsmede die oud en bejaard zijn omdat in zulke de ijsbeenderen niet zo gemakkelijk wijken als in de jonge, de pezen en banden harder en droger zijn.

Terwijl hier nu gehandeld wordt van de arbeid zullen we van het ambt der vroedvrouwen wat aanroeren. De dagelijkse ervaring laat ons zien dat vele vrouwen verlossen zonder hulp van enige vroedvrouw. Ik heb begrepen van een boerin van Dubbeldam die enige jaren in Ierland gewoond had dat de vrouwen daar sommige van de buurvrouwen roepen en dat het kind door hen ontvangen wordt zonder dat ze daar een aparte vroedvrouw hebben en dat ze ook van in de kraam te leggen of zich goed te laten koesteren niets weten. Zo schrijft Aristoteles van de vrouwen in Ligustrie dat ze zonder pijn baren en alzo snel verlost zijn en wederom tot hun werk keren. In het 3de boek van de Griekse wereldbeschrijving van Strabo verhaalt Posidonius hoe een zekere vrouw al delvende de arbeid kreeg en toen ze het kind gebaard had wederom, om haar daggeld niet te verliezen, aan haar werk ging. Van net zo een schrijft Diodorus Siculus in het 4de boek van zijn Griekse historie die op het land, waar ze voor loon werkte, de arbeid kreeg en zich wat terzijde onder enige struiken begaf en aldaar verlost zijnde het kind met enige bladeren omwonden had en daar verborg en zo weer bij de anderen kwam en haar werk voortzette totdat het schreien van het kind haar genoodzaakte daarmee uit te scheiden. Linschoten verhaalt in het 39ste kapittel van zijn Indiaanse reizen dat hij een van de vrouwen van Canaria gezien heeft dat een kind die ze terstond alleen gebaard had gewast had en weer tot haar gewone werk is gegaan. Zie Philipp Clver in 1. Germaniae antiquae libri tres 21 en Montaigne in 1 des Essays 40. De historieschrijvers van Amerika getuigen van de vrouwen daar dat ze na de verlossing de mannen hun plaats geven die liefkozen en goed koesteren zoals men hier de kraamvrouwen doet en dat die mede alzo door de vrienden en goede kennissen gevierd worden. Ditzelfde ziet men ook bij andere volkeren. Desalniettemin wijst de oudheid aan dat er van alle tijd vroedvrouwen geweest zijn. We lezen in de schriften van Plato, Lartius, Valerius Maximus en andere dat de moeder van de wijze Socrates een vroedvrouw was. Men vindt ook dat de oude rechtsgeleerde een wedde toegezegd hebben aan vroedvrouwen zoals Ulpianus getuigt in L. 1 de extraord cognitione en er ook straf was voor diegene die hun ambt slecht bedienden. L. Item si obsetrix.

Deze vroedvrouwen plegen in oude tijden drie dingen ter hand te nemen naar de getuigenis van Plato in Theaetetus en Galenus in zijn uitlegging op 5. Aphor. 62.

Hun eerste ambt was om de man aan de vrouw te koppelen en te oordelen of het een goed paar zou zijn of fraaie kinderen voort te brengen. Men ziet tegenwoordig verschillende lieden die geen kinderen in hun huwelijk voortbrengen die nochtans beide wel vruchtbaar zijn zoals blijkt dat ze of voor of nadat de vrouw bij een andere man of de man bij een andere vrouw kinderen verwekt hebben. Om niet tot zo’n ongeval te komen hadden ze hier vroeger hun vroedvrouwen die oordeel konden geven of de gesteldheden van beide wel op elkaar aan zouden sluiten en zo een vruchtbaar huwelijk geven. Want het komt de eigen bouwman toe, zegt Plato, de vruchten te verzamelen en goede aarde te kiezen om het een of het andere zaad daarin te werpen. Dit zou zeer goed te pas komen voor koningen en prinsen en ook andere die hun geslacht graag vervolgd hebben, maar onze vroedvrouwen zijn hierin geheel niet thuis.

Het tweede ambt van de vroedvrouwen was om de kraamvrouwen in barensnood bij te staan en de kinderen van haar te ontvangen en enige geneesmiddelen in te geven zoals blijkt uit Andria van Terentius waar een vroedvrouw aldus spreekt:

‘Naar dat ik hier tekens zie en alle dingen opmerk zo gaan de zaken goed en is het behouden werk. Om hier dan goed te gaan, zo laat de kraamvrouw wassen en wilt naar rechte eis op haar diensten passen. Ook schenkt haar geen andere drank dan die ik voor haar heb bereid, maar laat de maat zijn zoals gezegd is’. [207]

Dit volgen ook sommige van onze vroedvrouwen, maar meestal tot hun eigen schande en grote schade van de arme kraamvrouwen. Maar hun ambt was vooral om met de hand het werk van de arbeid uit te voeren en het kind in de geboorte te ontvangen. Zulks mocht niemand doen dan diegene die zelf kinderen gehad had omdat men, zoals Plato zeer goed zegt, niet zo wijs noch zo geschikt kan wezen om zulks bij de hand te nemen dan door volkomen kennis en ervaring ervan. Ze mag ook het vroedvrouw ambt niet uitoefenen voor ze uit de kinderen is omdat het voor een vrouw die noch kinderen krijgt en zwanger is zeer moeilijk valt om de kraam en arbeid van andere waar te nemen.

Het derde dat de vroedvrouwen deden was te onderzoeken of een vrouw bevrucht was of niet. En daarom beveelt de wet, gegeven D. D fratribus dat drie eerlijke vroedvrouwen en in hun kunst goed ervaren zullen bekijken en onderzoeken de buik van de vrouw en oordelen van haar zwangerheid.

Maar de vroedvrouwen zijn daarna boven het vermelde noch in een ander ambt getreden en hebben tot zich het oordeel over de maagdelijkheid van de jonge dochters getrokken. En al is het dat de geneesmeesters alle tekens voor zeer los en bedrieglijk houden, toch weten zij evenwel daar wonderlijk veel van te spreken en veel voor de dag te halen wat allemaal tezamen weinig inhoud heeft omdat de gronden waarop ze hun kennis bouwen geheel los is en de ontleding van het geheim van de vrouwen bij hen niet begrepen wordt zoals duidelijk te zien is in de getuigenissen die ze geven van de dochters waarvan verteld wordt dat ze verkracht zijn en waarin ze zoveel dingen overhoop halen alsof die plaats de walvis van Lucianus is. Zodat het meestal louter bedrog is dat de vroedvrouwen de lieden wijs maken dat ze zekere tekens hebben om te kunnen oordelen of een dochter maagd is of niet. De tekens zijn onder andere te zien bij de Italiaanse geneesmeester Bonaciol in Ennead mul. 3 en de Spaanse Jezuet Thomas Sanchez in 7 de matrimonio dis 113. & 10. Maar de onzekerheid ervan wordt aangewezen in het Latijn bij de kanselier Francois Ranchin (die ik te Montpellier gehoord heb) in 1 de morbis virginum en in het Frans bij Joubert in 5 des Error pop. 4 en in Spaans bij de heelmeester van de koning Fragoso in 2 Chrirurg univers tit para conocer la virginidad en la muger.

‘o maagdelijkheid, duur juweel, wie kan u echt beschrijven, wie kan in u het goud of in het koper drijven. Wie kan er schilder zijn van dat wat men nooit zag en dat men nimmermeer met de handen aanraken mag? Gij bent een diep geheim waarvan de rechte gronden door niemand zijn gezien en door niemand ondervonden. Men leest, men ziet, men zoekt wat men wil, gij stelt noch evenwel de wereld in verschil. Wat is er al te doen, wat is er al te roddelen van uw bescheiden aard en wonderbaarlijke eigenschappen! Maar het is al zonder slot want uw verborgen schat wordt door geen vernuft naar echte eis gevat. Ge wacht dan wie ge bent door vergezochte reden of door een diep vernuft die in dit paleis is getreden. De maagdelijkheid heeft te veel dat niet geweten dient en een die haar niet aanraakt dat is haar beste vriend’.

De oudvader Ambrosius zegt zeer goed in 8 Epist. 64 dat de voornaamste doctoren altijd geoordeeld hebben dat er in het kijken van de vroedvrouwen geheel geen vastheid is en getuigt zelf gezien te hebben dat er zo’n groot verschil onder de vroedvrouwen is dat ze meer twisten over diegene die ze bekijken dan wat ze niet bekeken hadden. Want zoals een andere oudvader Cyprianus schrijft in 1 Epistulae 11, het oog en de hand van de vroedvrouw kan vaak missen. Maar het voornaamste is dat de tekens zelf, als ze al vaststonden, gemakkelijk nagebootst kunnen worden (ziet Arnaldus de Villanovus In 3. Breviarium 6 en Panorm in c fraternitatis & c fi de frig & males.) wat in Italië vaak gebeurt waar de maagdelijkheid van een jong meisje aan verschillende en op verschillende tijden verkocht wordt. Zo brengt Balzac een voorbeeld bij in de 16de brief van zijn 3de boek van een mooi meisje die vijftigmaal in het hof verkocht werd wat zij in de school verloren had. De wijze koning Salomon zegt in zijn spreuken 30: 18 dat ter vier dingen zijn waarvan geen spoor of teken te vinden is, de arend zijn weg in de lucht, de slangen zijn weg op een rotssteen, de schippers weg midden in de zee en een mannen weg tot een maagd. Dit brengen we hier niet bij omdat de dochters het daarop aan zouden laten komen alsof ze wat bezig geweest zijn en evenwel voor goede maagden door zouden gaan (wat niet zo is zoals op een andere plaats uitvoeriger aangewezen zal worden) maar alleen om de neuswijsheid te verwerpen van enige vroedvrouwen die noch met deze laatdunkendheid zwanger gaan. Alle Italiaanse geneesmeesters zijn hier tegen de vroedvrouwen. Voor de Fransen is de vermaarde rechtsgeleerde Cuiacius in 17 Observations 27 waar hij zegt dat de macht om de maagdelijkheid te beoordelen door de burgerlijke wetten hen nooit gegeven is. Daarom behoort men dat ongeschikte bekijken en betasten als oneerbaar en schandelijk te verwerpen en de vroedvrouwen die zich met zodanige vuiligheid behelpen als bedriegsters te laten lopen. Omdat niet alleen door de vroedvrouw, maar ook door het nauwkeurig onderzoek van de maagden zelf de maagdelijkheid vaak verloren gaat.

‘Els in haar eerste jeugd die wou steeds weten waar haar maagdelijkheid lag of waar ze was gezeten. Ze zei menigmaal, indien men het haar verzweeg dat ze naar elders zou gaan tot ze deze kennis kreeg’. [208] Haar voedster was beducht om dit nauwkeurig vragen en vreesde dat het dier het elders mocht wagen. Dus sloot ze in een doos een ongetemde vink waarmee ze in haast tot onze vrijster ging. Ziet Elsje, (zei de vrouw) hierbinnen ligt verholen dat u door mijn raad ten dienste werd aanbevolen. Ik doe noch (zo ge ziet) tenslotte uw zin, hier is dat wonder ding, hier zit de maagdelijkheid in. Doch omdat ge deze gunst van mij nu hebt genoten, wat ik u bidden mag, zo laat de doos gesloten. Want zo dat schone juweel eens de ruime lucht krijgt, dan zal het van stonden af aan gaan tijden op de vlucht. De voedster had gezegd, maar ze was nauwelijks uitgesproken, de doos werd opengedaan, de vogel was uitgevlogen. Daar stond toen Els en keek vervuld met enkel spijt, een die haar maagdelijkheid vindt, die is haar maagdelijkheid kwijt’.

Het is dan het beste dat de vroedvrouwen zich alleen met hun ambt bemoeien en dat is naar de kunst het kind te ontvangen. Tot welk werk ze niet kunnen komen als ze zoiets niet begrijpen. En daarom heeft de weledele magistraat van deze stad Dordrecht zeer goed geboden dat er geen vroedvrouwen in haar stad het ambt mogen bedienen dan die tevoren door de examinateur (waartoe haar weledele mij gesteld heeft) ondervraagd worden en goed geantwoord hebben. Een Spaans geneesmeester Gallego beklaagt niet zonder reden dat zoiets in Spanje niet gebruikelijk is en dat ze daarom met veel onwetende vroedvrouwen geplaagd zijn.

Zo’n vroedvrouw dan (de naam zelf brengt wijsheid mee) die bij een zwangere vrouw die op haar tijd is en bij de arbeid krijgt gehaald wordt zal zich geschikt te weer stellen en niet verschrikken als ze na sterke ween heel bang en kwalijk wordt, omdat daarna de verlossing gewoonlijk volgt, zoals ik noch voorleden week bij mijn huisvrouw gezien heb. Die flauwte kan geen slecht teken zijn als het tenminste niet veroorzaakt wordt uit enige kwade dampen of scherpe vochtigheden, maar alleen door het kind wat nu negen maanden opgesloten is geweest en uitkomst zoekt, buitelt met het hoofd wat het zwaarste weegt naar beneden en stoot alzo tegen de maag wat de vrouw beroerd maakt, maar dat gaat snel over. En als het kind aldus geboren wordt dan kunnen de andere leden zonder beletsel goed volgen en dat is de natuurlijkste weg. En hiervan komt de oude manier dat men de doden met de voeten vooruit ter aarde draagt omdat de dood recht tegen over de geboorte staat. Persius in zijn derde schimpdicht.

‘Wanneer er enig mens op aarde wordt geboren buitelt hij van onderen uit en met het hoofd naar voren. Maar als er iemand sterft en zijne dagen sluit, dan reist hij naar het graf met de voeten vooruit’.

Als het kind aldus geboren is zal het terstond (naar de kunst) van de streng gescheiden worden, zonder onderscheid te maken van jongetjes (waarvan veel vrouwen menen dat die hieraan blijven) of meisjes zoals te zien is bij Dr. Spiegel in de formato foetu en Joubert in 4 des Erreurs populaires 4. Daarna zal men het bijhangende stuk met linnendoeken omwinden zodat het door zijn koude het kind geen pijn in de buik geeft zoals gebeurt als dat verzuimd wordt en zulks zo lang totdat het vanzelf rot en alzo afvalt. Hier zou iemand mogen vragen waarom de mensen voor het afsnijden de navel gebonden wordt en andere dieren niet die allen na de verlossing de streng met de nageboorte opeten, zonder enig ongeval van bloeden. Op deze vraag dienen twee redenen. Eerst omdat in de navel van de mensen de vaten veel groter en wijder zijn en vooral die ader die enig is en door welke vaten het bloed en de levendige geesten gemakkelijker wegvloeien kunnen. Ten anderen bijten de dieren de streng dicht bij de buik van hun jongen af zodat er niets over schiet en dan trekken ze met likken het vel dat rondom de navel ligt over de uiterste einden van de naveladeren wat daarna daarop en over groeit en in sommige viervoetige gedierten, in plaats van de navel, een knopje nalaat en in andere maar een klein teken zodat men het bij enige nauwelijks kan zien. Dit is de echte reden waarom dat de mensen een grote navel hebben en de andere dieren een kleine of geen en niet diegene die door Aristoteles bijgebracht wordt in 3 Probl. 45.

Nadat de navel goed gebonden en de streng afgesneden is, dan zal de vroedvrouw terstond het kind reinigen. (huilen?) Want als het ter wereld komt dan is zijn gehele huid, mond, neus, oren en ogen vuil van slijmerige vochtigheid. Hippocrates beveelt aan om zoiets te doen met lauw water in zijn boek van de gezonde manier van leven wat Galenus in zijn uitlegging ook toestaat en met reden bevestigt. Die berispt ook zeer het wassen met koud water en schrijft in 1. Sanitatis 10 dat de manier van de Duitsers, die zoiets deden, beter is voor de ezels dan voor de mensen. Waarop slaan deze verzen van Vergilius 9. Aeneid.

‘Wij zijn een hard volk en gewoon in koude beken een nieuw geboren kind of in het ijs te steken. Dat maakt de leden hard en geeft een rauwe borst die tegen de koude kan, ook midden in de vorst’.

Van welke manier uitvoeriger te lezen is bij Cluverum in het eerste boek van zijn beschrijving van oud Duitsland in het 21ste kapittel. Aristoteles in het 7de boek van zijn politie in het laatste kapittel schrijft dat het goed is de kinderen van jongs af aan aan de kou te laten wennen en dat zoiets gezonde en sterke lichamen maakt. Want het is zeker, zoals Galenus zegt, indien de warmte van de kinderen zo sterk is dat ze door de koude niet [209] overwonnen worden, dat die noch sterker worden van het koude als van het warme water. Maar omdat zoiets geen plaats heeft dan in heel sterke lichamen en dat anderen daardoor gemakkelijk om hals raken die ook door de koude lucht zelf beschadigd worden, zo is het wreed en onmenselijk zoals Galenus wel vermaant om voor een onzeker en klein voordeel de jonge kinderen in de waagschaal te stellen. Waarom allerbest is dat men die met lauw water alleen of ook met wijn gemengd wast. Want ze zullen gemakkelijk vanzelf en door het gebruik van uitwendige dingen als lucht, linnen en dergelijke tot zo’n gesteldheid van de huid komen die door Galenus vereist wordt tot gebruik van een bedekking. Maar die dit wat nader wil inzien moet letten op de natuur, vorm en manier van leven waar elk kind in zal opgroeien. Want voor tere vrouwen en ledige mannen is beter dat de huid zacht en open is, dan vast en hard, voor diegene die in de oorlog of op het land opgevoed worden is de vastheid en hardheid beter dan de openheid, daarom moeten die van begin af aan gesloten worden met dingen die een tezamen trekkende kracht hebben door die in het water mee te laten koken. Na het wassen smeert men gewoonlijk het lichaam in met gesmolten boter of olie van zoete amandelen. En tot meerdere versterking met olie van rozen of dergelijke.

Het kind dat aldus gewassen en ingesmeerd is zal zachtjes in de luiers geslagen en opgebakerd worden. Waaraan vrij veel gelegen is omdat de tere en zachte leden, nadat ze behandeld worden, niets anders als was zijn en mee geven en buigen zodat door het slecht bakeren de kinderen vaak een krom lijf, kromme benen en andere gebreken krijgen. Uit de verschillen van het bakeren in verschillende landen zien wij de noodzakelijkheid. Meest geheel Spanje door zwachtelt men maar de buik met de korte ribben en men omwindt ook de armen in de winter tot de vierde maand, in de zomer tot de derde. Want omdat die beentjes heel teer zijn en als ze los zouden hangen zouden ze gemakkelijk breken of ontleden. Evenwel laten ze op enige plaatsen die heel los omdat ze door het stil houden niet zouden vertragen. Want door het bewegen komt de kracht beter dan met stil zijn. Maar hier te lande als ook in alle koude landen worden de kinderen van het hoofd tot de voeten in de luiers geslagen en zo ook met de armen (in het begin) en benen met zwachtels omwonden. Wat mede in Frankrijk en elders gebeurt en wordt geprezen door Plato, Galenus, Moschius, Erotius, Bonacciolus en anderen. Want door deze manier van bakeren zijn alle leden het beste beschermd en worden ook recht gehouden. Maar onder al de uiterlijke leden moet vooral gelet worden op het hoofd. Want als die in deze landen niet goed beschermd wordt dan vatten de tere en zachte hersens terstond een koude waardoor een costante ongezondheid veroorzaakt wordt. Het is vreemd dat me verhaald is hoe in Oost-Indi de kinderen van de Nederlanders die daar geboren worden hierdoor niet opgekweekt kunnen worden maar allen vroeg sterven omdat ze het broeien in de luiers niet konden verdragen totdat onlangs ondervonden is dat als ze ingebakerd worden op de manier van de Indianen, ze groeien, fris en sterk worden.

Als het kind nu gebakerd is behoeft men het niet terstond te kwellen met ingeven van wijn, Mithridates, teriakel of dergelijke, noch ook siroop van rozen of iets anders om enige vuilheid af te zetten zoals gewoonlijk gedaan wordt omdat het eerste zog van de kraamvrouw zoiets genoeg en het beste doet zoals we in het volgende kapittel zullen aanwijzen. Dan zal men haar in het begin opbedden, wat hoog met het hoofd en de voeten zodat de vuiligheid beter afschiet en de buik zwachtelen met een klein tafellaken dubbel en dat om de baarmoeder op zijn plaats te houden als om de vuiligheid zachtjes neer te persen en er wel op toezien dat de baarmoeder geen wind vat wat zeer gemakkelijk gebeurt en laat die opblazen, sluit de mondjes van de aderen waardoor de zuivering dicht waarop dan pijn volgt, snijding, krimping, opstijging, koorts en veel andere en noch ergere symptomen zoals ik in verschillende kraamvrouwen gezien heb.

Als men dan de kraamvrouw drie of vier uur na de verlossing in stilte (evenwel zonder slaap) gehouden heeft dan mag men haar wat lammeren- of hoendernat of een lepel lombaarts laten gebruiken en daarmee laten slapen, de deur en vensters goed sluiten zodat er geen wind en weinig licht in komt. Sommige hebben een slechte manier dat ze de kraamvrouwen terstond met veel eten kwellen alsof ze hen kroppen willen en geven als reden dat de baarmoeder leeg is en wederom gevuld moet worden. Maar de baarmoeder die zich enige dagen na de verlossing ontlast en als er niets meer over is dan sluit ze en trekt zich vast bijeen zo dat er geen lege holte over blijft en ook geen vervulling vereist. En als ze dat wel nodig had dan zou zoiets niet uit de kasten te halen zijn. En het ander komt niet te pas dan als de kraam over is. Derhalve is het niet nuttig en vooral in de eerste dagen om de kraamvrouw zoveel te laten eten. Want daardoor komt koorts, kwade tepels of iets anders dat ze zouden mogen hebben te vermeerderen. Evenwel als je kijkt naar wat ze kwijt geworden is mag men haar wel wat meer voeden na de eerste zeven of acht dagen en noch meer als ze zoals het hoort de borst geeft.

Dit is nu alles gezegd van de gewone en natuurlijke arbeid, maar het gebeurt soms dat die [210] zo zwaar valt en dat er iets anders tussen komt dat de vrouwen ten einde raad zijn, bij die gelegenheid moet men zijn toevlucht naast God tot de geneesmeesters nemen. Want het is hier niet ons doel om alles wat tegen de natuur valt te leren wegnemen en te hulp te komen, te meer omdat zulks alles volkomen behandeld zal worden in het tweede deel van de ԓchat der Ongezondheid’

Diodorus Siculus verhaalt in het vijfde boek van zijn Griekse historie dat men in het eiland Corsica geen werk plag te maken van de vrouwen als ze verlost waren, maar dat de man, net alsof hij het moeilijk had, enige dagen in de kraam lag. Hetzelfde getuigen sommige dat noch tegenwoordig gebruikelijk is in enige plaatsen van Indi.

In Florida, zoals de atlas verhaalt, zijn de vrouwen gewoon hun kinderen na drie uren dat ze daarvan verlost zijn in de rivier te gaan afwassen.

Dat het eerste Sogh van de Craem-vrouw, de jong-geboren Kinderen nut ende dienstigh is.

Het VI. Capittel.

Maer siet het kint is hier, het kint dat is gescheyden Van daer het was geplaetst. Wilt voedsel gaen bereyden, De mont, de teere mont, die dient te zijn gevoet, Maer niet gelijck men plagh of als men heden doet; Want schoon men menighmael ten hartsen heeft gedreven Dat hier geen moeder selfs het voedsel dient te geven, En dat aen hare borst geen kint en dient geleyt, Vermits haer raeuwe melck niet recht is bereyt: Wilt efter dit geheym wat naerder overleggen, Ghy sultet anders doen, ghy sultet anders seggen; Nature, Godes hant, die wetet watse doet, En hoe een swacke vrucht behoort te zijn gevoet. Het nieu en biestigh sogh is nut aen teere magen, Om daer het taeye slijm met krachten uyt te jagen: Syroop van rosen selfs, of ander medecijn, En kan in dit geval niet goet of dienstigh zijn. Waerom soeckt yemant baet in kruyt en vremde drancken? Gebruyckt maer moeders borst, ghy sulles u bedencken: Gaet siet een ambachts-man, of boer, of herders kint, Hoe dat het geen behulp, als aen de moeder vint. De moeder sooght haer vrucht by-naest ter eygen uren Dat sy met barens-noot haer vreughde moet besuren; En des al niet-te-min het kint dat is gesont, Al sooght het enckel biest oock met een teeren mont. Al wat nature werckt dat heeft besette reden Daer komt geen biest om niet in uwe teere leden: Wel aen dan, jonge vrouw, die op u baren gaet, Waer toe hier vremt behulp? Gebruyckt hier eygen raet.

Soo drae het Kint geboren, gesuyvert, en op-gebakert is, geven sommige het selve, dewijl de moeder van den arbeyt vermoeyt is, een weynigh Syroop van Violen, ofte wat versche Boter met Suycker, ofte een weynigh Honigh, ofte wat Olye van soete Amandelen: ofte oock Syroop van Provency rosen, om de vuyligheyt, dat het kint in de dermen heeft, af te setten: andere meenende dat die bruyne vuyligheyt fenijnigh is, geven het kint een weynigh Theriakel, ofte Mithridaet in, het welck in Ambrosius Par seer mispresen wert van den Spaenschen geneesmeester Gallego de la Serna, De alend, ins. cap.7 De Boeren besigen hier toe mede haren Theriakel, te weten het Loock. Soo lesen wy in de Francoischen Historye van Victor Caeyt, dat Henrick dՁlbret Koningh van Navarre, sijn dochters soon (die daer nae geweest is de groote Henrick de IV. Koningh van Vranckrijk en Navarre) soo drae hy geboren was, aen een bolleken loocks liet suygen, en vorder als een boere-kint dede op-voeden; welcke harde op-voedingh hem daerna wel te pas quam, als hy met veel ongemack, om de Kroon groote oorlogen most voeren.

Wat belanght de taeye en bruyne stoffe, die de Kinderen terstont na de geboorte, ofte binnen 24. uren daer na, van onderen quijt werden; daervan en zijnde Genees-meesters allegader niet van een gevoelen. Sommige Ouden hebben gemeent, dat de vrucht in ‘s moeders lichaem soogh, en door den mont gevoedt werde, alsoo sy niet en konde bedencken, waer den vuyligheyt anders van daen zoude komen. Dr. Andreas Laurentius, en meest alle de nieuwe, seggen dat het een overschot is, van onsuyver en grof bloet, het welck door kleyne aderkens uyt de Milt in de Dermen gesonden wert. Andere gelooven dat het uyt het heele Lichaem, door de aderen van het derm-scheyl in de dermen loopt. Maer al-hoe-wel ick niet en onkenne, dat het uyt de Milt en ‘t geheel Lichaem in de dermen kan komen, soo ben ick even-wel van een gevoelen, dat soodanige suyveringh van swarte en grof bloet, door de aderen niet en geschiet soo lange de Vrucht noch in de moeder besloten is, wel gestelt zijnde, gelijck de nature altijt pooght, alsoo niet sonder swarigheyt de openingh der aderen in de vrucht zouden konnen geschieden, en dat oock de groove en dunne vuyligheyt meestendeel bequamer door de wijde sweet-gaetjens van de huyt uyt-geworpen wert. Daerom houde ick het liever daer voor, dat dese vuyligheyt uyt de maegh en dunne dermen voort-komt. Wt de maegh eenige slijmerigheyt, aldaer uyt het hooft gevallen: uyt de dunne dermen de galachtige vochtigheden, die aldaer uyt het gal-blaesjen gesonden zijn. Dit beyde haer in de dicke dermen vermengende, en langh onder wegen zijnde, wert allencxkens door de hitte harder en bruynder, gelijck men siet, dat het de kinderen af-gaen. En alsoo dese gal groenachtigh wert, alsse minder aengebrant is: en daer na meerder aen-gebrant en verdrooght zijnde, swart wert, daerom is de dunne vuyligheyt in de dunne, en eerste dermen geelder, en de dicke in de onderste en dicke dermen swarter. Hier [211] uyt kan dan blijcken, waerom de kinderen terstont nae de geboorte, ofte den eersten dagh, kamer-ganck van verscheyde verwen quijt werden, eerst bruyn en hard-achtigh, daer na geel, ten lesten dun en wat witter.

Dese vuyligheyt alsoo sy nootsaeckelick af moet schieten, soo en is even-wel daerom niet te prijsen, het quaet gebruyck van de Vroe-vrouwen, jae van sommige Genees-meesters, die dese vuyligheyt uyt de maegh en dermen van de nieuw-geboren kinderen doen suyveren, met Syroop van Rosen, en diergelijcke, als geseyt is. Want sy gaen voor-by de groote en sonderlinge voorsienigheyt der Natueren, de welcke voorwaer het kint, soo dra het ter werelt gekomen is, van de Moeder niet en ruckt, en de Apotekery over-geeft: maer heeft het in dese nootsakelickheyt versorght met de bequaemste, en natuerlickste genees-middel uyt des Moeders borsten, de welcke veel aengenamer, beter en gesonder is, als eenige andere, die de Vroe-vrouw zoude mogen in-geven. Want indien dit biestigh sogh, dat de eerste dagen in de Craems-vrouwe borsten komt, terstont van het jongh kint gesogen wert, soo zal het dese vuyligheyt sonder eenige schade, en lichtelick lossen. Alsoo het sogh van de Craem-vrouw een Medicinael voedsel is, het welck de nature tot dien eynde voort-gebracht heeft, om dat het matelick voedende, met eenen een sachtelick na de swackheyt van ‘t jonge kint, eenige dagen soude suyveren. Daer de Genees-middel, die wy zouden mogen ingeven, te slap ofte te sterck kan wesen, als de krachten vereysschen. Daer-beneffens soo verleent de Nature sevens, daer wy verscheyde reysen zouden over in-geven, en vermindert allencxkens de kracht van suyveren, en vermeerdert die van ‘t voeden. Derhalven wert met groot onverstant gelooft, dat het kint de eerste dagen het moederlicke sogh niet en behoort te suygen, en dat van sulcken biestigh sogh de kinderen sieck werden, dat het in de maegh stremmelt, en met de geseyde vuyligheyt vermenght zijnde, komt te bederven, en alsoo quade dampen in het hooft doet opstijgen, oorsake van verscheyde Sieckten: dat het oock van geen ofte quaet voedsel is, als niet hebbende de teeckenen, die de Autheuren het goet sogh toe-schrijven: te weten, van matige gestaltenis, wit van verwe, lieffelick van reuck, soet van smaeck, maer in tegendeel grof, geelachtigh, onlieffelick. Waerom Cardanus meent, dat het kint ten minsten in geen maent de Craem-vrouw en behoort te suygen. Wat het eerste quaet belanght, dat wert by ons ontkent, en oock door de ervarentheydt bewesen. Wat letsel hebben de kinderen van de Boerinnen, en diergelijcke, die de selfde de eerste dagen geen andere te suygen en geven, maer terstont aen haer eygen borst leggen? Dat het van ‘t beste, dat is, van ‘t voedsaemste sogh niet en is, wert by ons toe-gestaen: maer wy seggen, dat het evenwel voor de eerst-geboren kinderen beter en bequamer is, als het gene, dat ouder is, en meerder voedsel geeft. Derhalven soo moeten de Craem-vrouwen en de Vroe-vrouwen vermaent zijn, dat sy het eerste Sogh niet en verwerpen, als of het onnut en schadelick was, en haer ondertusschen dan laten suygen van jonge hondekens, of soogsters, tot dat het goet sogh komt: alsoo de Nature het eerste sogh de Vrouwen niet te vergeefs, maer tot de gesontheyt van het kint gegeven heeft, om het selve van de eerste vuyligheyt te suyveren. Behalven dat het oock niet goet voor het kint en is, terstont met sulcken sogh, het welck veel en ‘t beste voedsel geeft, gevoedet te werden, voor al eer het te vooren met biest eenige dagen gesuyvert is. En als ‘t gebeurt dat de kinderen de eerste dagen nae de verlossingh niet wel gesuyvert en werden, gelijck dickwils geschiet, daerse de Min, moeten suygen, die al over eenige maenden uyt de kraem gekomen is, en dit biestigh sogh niet en heeft; soo gebeurt het datse lichtelick sieck werden, en veel koortschen, stuypen, vyerigheyt, quaet seer, en diergelijcke quellingen onderworpen zijn: soo dat het een naeuw genesen is, of het ander borst weder op. Want hoe het sogh ouder is, hoe het meer voedt, en minder suyvert: soo dat het kint daer van hartlijvigh wert. Waerom oock van nooden is, als men geen versche Craem-vrouw (gelijck Paulus en Avicenna seer wel vereysschen) tot een Min kan krijgen, haer eens sachtjens te suyveren, en somtijts het kint wat Syroop van Violen, ofte Provency-roosen, uyt een lepel, met sogh in te geven.

Dat het eerste zog van de kraamvrouw de jonggeboren kinderen nuttig en dienstig is.

Het VI Kapittel.

‘Maar ziet het kind is er, het kind dat is gescheiden van waar het was geplaatst. Wilt ge voedsel gaan bereiden, de mond, de tere mond die dient te worden gevoed. Maar niet zoals men plag of als men heden doet, want ofschoon men menigmaal het hard heeft gedreven. Dat hier geen moeder zelfs het voedsel dient te geven en dat aan haar borst geen kind dient te worden gelegd. Omdat haar rauwe melk niet goed is bereid. Wilt echter dit geheim wat naarder overleggen dan zal ge het anders doen, ge zal het anders zeggen. Nature, Gods hand, die weet wat ze doet en hoe een zwakke vrucht behoort te zijn gevoed. Het nieuw en biestachtig zog is nuttig voor tere magen om daar het taaie slijm met kracht uit te jagen. Siroop van rozen zelf of andere medicijn kan in dit geval niet goed of nuttig zijn. Waarom zoekt iemand baat in kruiden en vreemde dranken? Gebruikt maar moeders borst, ge zal u bedenken. Gaat, ziet een ambachtsman of boer- of herderskind hoe dat het geen hulp dan bij de moeder vindt. De moeder zoogt haar vrucht ernaast in haar eigen uren dat ze met barensnood haar vreugde moet bezuren. En desalniettemin het kind dat is gezond al zoog het enkel biest ook met een tere mond. Al wat natuur bewerkt dat heeft gegronde reden, daar komt geen biest zonder doel in uw tere leden. Welaan dan, jonge vrouw die op u baren gaat, waartoe hier vreemde hulp? Gebruikt hier eigen raad’.

Zodra het kind geboren, gezuiverd en opgebakerd is geven sommige het terwijl de moeder van de arbeid vermoeid is wat siroop van violen of wat verse boter met suiker of wat honig of wat olie van zoete amandelen of ook siroop van Provence rozen om de vuiligheid dat het kind in de darmen heeft af te zetten, andere denken dat die bruine vuiligheid venijnig is en geven het kind wat teriakel of Mithridates in wat in Ambrosius Par zeer misprezen wordt door de Spaanse geneesmeester Gallego de la Serna in De alend, ins. kap.7. De boeren gebruiken hiertoe mede hun teriakel, te weten het knoflook. Zo lezen we in de Franse historie van Victor Caeyt dat Henrick d’ Albret, koning van Navarra, zijn dochters zoon (die daarna de grote Henrick de IV. koning van Frankrijk en Navarra werd) zodra hij geboren was aan een bolletje look liet zuigen en verder als een boerenkind liet opvoeden, welke harde opvoeding hem daarna goed te pas kwam toen hij met veel ongemak vanwege de kroon grote oorlogen moest voeren.

Wat de taaie en bruine stof aangaat die de kinderen terstond na de geboorte of binnen 24 uren daarna van onderen kwijt worden, daarvan zijn de geneesmeesters alle tezamen het niet over eens. Sommige ouden hebben gedacht dat de vrucht in ‘s moeders lichaam zoog en door de mond gevoed werd omdat ze niet konden bedenken waar de vuiligheid anders vandaan zou komen. Dr. Andreas Laurentius en meest alle de nieuwe zeggen dat het een overschot is van onzuiver en grof bloed wat door kleine adertjes uit de milt in de darmen gezonden wordt. Andere geloven dat het uit het hele lichaam door de aderen van het darmscheil in de darmen loopt. Maar alhoewel ik niet ontken dat het uit de milt en het gehele lichaam in de darmen kan komen, toch ben ik evenwel van gedachte dat zodanige zuivering van zwart en grof bloed door de aderen niet gebeurt zolang de vrucht noch in de moeder besloten is en er goed zit zoals de natuur altijd probeert omdat niet zonder moeite de opening van de aderen in de vrucht zouden kunnen gebeuren en dat ook de grove en dunne vuiligheid voor het meeste deel beter door de wijde zweetgaatjes van de huid uitgeworpen worden. Daarom hou ik het er liever op dat deze vuiligheid uit de maag en dunne darmen voortkomt. Uit de maag enige slijmerigheid die daar uit het hoofd gevallen komt en uit de dunne darmen de galachtige vochtigheden die daar uit het galblaasje gezonden zijn. Deze beiden vermengen zich in de dikke darmen en is lang onderweg, wordt geleidelijk aan door de hitte harder en bruiner zoals men ziet als het de kinderen afgaat. En omdat deze gal groenachtig wordt omdat het minder aangebrand is en daarna meer aangebrand en verdroogd wordt kleurt het zwart, daarom is de dunne vuiligheid in de dunne en eerste darmen geler en de dikke in de onderste en dikke darmen zwarter. Hieruit [211] kan dan blijken waarom de kinderen terstond na de geboorte of de eerste dag kamergang van verschillende kleuren kwijtraken, eerst bruin en hardachtig, daarna geel en tenslotte dun en wat witter.

Omdat deze vuiligheid noodzakelijk af moet schieten is het toch evenwel daarom niet te het slechte gebruik van de vroedvrouwen aan te raden, ja van sommige geneesmeesters die deze vuiligheid uit de maag en darmen van de nieuwgeboren kinderen laten zuiveren met siroop van rozen en dergelijke zoals gezegd is. Want ze gaan voorbij de grote en bijzondere voorzienigheid van de natuur die voorwaar het kind zodra het ter wereld gekomen is niet van de moeder rukt en aan de apotheker overgeeft, maar heeft het hierin noodzakelijk verzorgd met het beste en natuurlijkste geneesmiddel uit de borsten van de moeder die veel aangenamer, beter en gezonder is dan enige andere die de vroedvrouw zou mogen ingeven. Want indien dit biestachtig zog dat de eerste dagen in de borsten van de kraamvouw komt terstond door het jonge kind gezogen wordt dan zal het deze vuiligheid zonder enige schade en gemakkelijk lossen. Omdat het zog van de kraamvrouw een medicinaal voedsel is wat de natuur tot dat doel voortgebracht heeft omdat het matig voedt en meteen een zachte, naar de zwakheid van het jonge kind, in enige dagen zal zuiveren. Waar de geneesmiddelen die wij zouden mogen ingeven te slap of te sterk kan zijn als de krachten vereisen. Daarnaast zo verleent de natuur tevens iets waar wij verschillende keren over zouden doen en vermindert geleidelijk aan de kracht van het zuiveren en vermeerdert die van het voeden. Derhalve wordt met groot onverstand geloofd dat het kind de eerste dagen het moederlijke zog niet behoort te zuigen en dat van zulk biestachtig zog de kinderen ziek worden en dat het in de maag stremt en met de vermelde vuiligheid vermengd wordt, komt te bederven en alzo kwade dampen in het hoofd laat opstijgen wat de oorzaak is van verschillende ziektes, dat het ook geen of slecht voedsel is omdat het niet de tekens heeft die de auteurs het goede zog toeschrijven, te weten van matige vorm, wit van kleur, liefelijk van reuk, zoet van smaak, maar in tegendeel grof, geelachtig en onlieflijk. Waarom Cardanus meent dat het kind tenminste in geen maand de kraamvrouw behoort te zuigen. Wat het eerste kwaad aangaat, dat wordt door ons ontkend en ook door de ervaring bewezen. Welk letsel hebben de kinderen van de boerinnen en dergelijke die hen de eerste dagen niets anders te zuigen geven, maar het terstond aan hun eigen borst leggen? Dat het van het beste niet is, dat is van het voedzaamste zog niet is wordt door ons toegestaan, maar wij zeggen dat het evenwel voor de eerstgeboren kinderen beter en bekwamer is dan hetgeen dat ouder is en meer voedsel geeft. Derhalve moeten de kraamvrouwen en de vroedvrouwen vermaand worden dat ze het eerste zog niet verwerpen alsof het niet nuttig en schadelijk is en zich ondertussen laten zuigen door jonge hondjes of zoogsters totdat het goede zog komt omdat de natuur het eerste zog de vrouwen niet tevergeefs, maar tot de gezondheid van het kind gegeven heeft om die van de eerste vuiligheid te zuiveren. Behalve dat het ook niet goed voor het kind is terstond met zulk zog, wat veel en het beste voedsel geeft gevoed te worden voor het tevoren met biest enige dagen gezuiverd is. En als het gebeurt dat de kinderen de eerste dagen na de verlossing niet goed gezuiverd worden, zoals vaak gebeurt omdat ze de min moeten zuigen die al enige maanden geleden uit de kraam gekomen is en dit biestachtig zog niet heeft, dan gebeurt het dat ze gemakkelijk ziek worden en aan veel koortsen, stuipen, vurigheid, kwaad zeer en dergelijke kwellingen onderworpen zijn zodat het een nauwelijks genezen is of het ander barst uit. Want hoe ouder het zog is, hoe meer het voedt en minder zuivert zodat het kind daarvan hardlijvig wordt. Waarom ook nodig is als men geen verse kraamvrouw (zoals Paulus en Avicenna zeer goed eisen) tot een min kan krijgen haar eens zachtjes te zuiveren en soms het kind wat siroop van violen of Provence rozen uit een lepel met zog in te geven.

Dat het eerste Sogh van de Craem-vrouw, de jong-geboren Kinderen nut ende dienstigh is. Dat elcke Moeder haer eygen Kinderen, soo het mogelick is, behoort te suygen: ofte anders, wat Minne sy sal verkiesen.

Het VII. Capittel.

Wanneer de milde Godt u kinders heeft gegeven, En dat u beyder jeught in haer begint te leven, Siet daer een soete vreught, een wettigh tijt-verdrijf, Ten goede van de man en van het echte wijf. Hier is de juyste stont dat alle moeders poogen Het nieu-geboren kint met eygen borst te soogen. ‘T is onrecht dat het wijf ontrent een teere vrucht Niet recht en stelt te werck de ware moeder-sucht. U tepels zijn gemaeckt niet om u borst te cieren, Maer liever tot gebruyck van uwe teere dieren; Ey voedt met uwe melck de vrucht van uwen buyck, Dat is sijn eygen werck, sijn recht en reyn gebruyck. Siet alle dieren aen, die in de diepe kuylen, Die in het woeste bosch of in de rotsen schuylen, Niet een van al den hoop soo vinnigh of verwoet, Dat niet met eygen borst sijn kleyne jongen voet. Siet hoe de bogert-man verfoeyt de snoode tacken, Die haer gewassen fruyt ter aerden laten sacken. [212] En datter is gespeent: geen boom isser goet, Die niet het jongh gewas ter voller rijpte voet. Het was u groote vreught eens binnen u te dragen Yet ick en weet niet wat, dat noyt de menschen sagen, Nu dat het u besiet en op sijn moeder lacht, Soo laet u moeder-sucht vernieuwen hare kracht; Wilt uwens eygen vleesch en uwer vrucht erbermen, Nadien het aerdigh dier tot u begint te kermen, Tot u sijn handen reyckt, en klopt aen uwe borst, Om daer (gelijck het dient) te laven sijnen dorst. ‘T is vry een wijt verschil als eygen moeders soogen, En met een open borst een gunstigh herte toogen, Als dat een vremde Min het kint te voeden heeft, En dickwils ongesint gestoorde borsten geeft. Sy die een teere vrucht laet eygen borsten suygen, Sal tot de soete plicht haer leden willigh buygen, En schoon het doet haer wee, sԠen acht de pijne niet, Maer voelt een stage vreught als sy haer maecksel siet. Als maer de kleyne mont nu wat begint te quelen, Te gapen na de mem, en met de borst te spelen, Dat maeckt een geestigh sogh al wasset eerst beswaert, Gelijck de gulde Son een droeven hemel klaert. Gebruyckt dan, jonge vrouw, gebruyckt u reyne flessen, Om aen de teere vrucht sijn dorst te mogen lessen: Een die haer kinders baert is moeder voor een deel, Maer die haer kinders sooght is moeder in ‘t geheel.

Dewijl dan, gelijck wy nu bewesen hebben tegens de gemeene Gewoonte, ‘t Sogh van de Moeders oock in de eerste dagen, als ‘t noch van ‘t voedsaemte niet en is, voor de Nieuw-geboren kinderen even-wel bequaem en dienstig gevonden wert: hoe veel te meerder is het te gelooven, dat het selve allencxkens verbeterende, oock tot beter voedsel van de kinderen kan geraken. Daerom en hebben niet sonder groote reden de Wijsen van alle tijden, en landen, hertelicken alle Moeders vermaent, datse doch hare kinderen geen vremde, maer haer eyge borsten soude laten suygen. De wijs-gerige Phavorinus by Agell. 12. Noct. Att, 1. gaet so verre, dat hy weynigh onderscheyt maeckt tusschen de gene, die het verveelt haer kint te suygen, en het berooft van sijn natuerlick voedsel, daer het al in ‘t Lichaem mede gevoedt is geweest: en soodanige, de welcke het ombrenght so drae ‘t ontfangen is, om het ongemack van ‘t dragen te ontgaen. Want hy meent, datse soo licht haer bloedt weygeren souden aen de vrucht, die noch in ‘t Lichaem besloten is, alsse weygert aen ‘t geboren kint haer sogh ‘t welck niet anders en is als bloet, dat in de borsten een witte verwe krijgt, als de vrucht rijp geworden is, om van ‘t selfde, geboren zijnde, sijn voedsel te trecken. Dan sommige saerse en cancatige wijfs, die haer geerne van de moeyten ontslaen, sullen hier mogelik op antwoorden, dat men het kint wel een ander kan laten suygen, en selve ‘t oog daer over laten gaen. Maer ick bidde haer datse willen letten op de ongelegentheyt en het ongeluck, dat hier uyt kan ontstaen. Siet voor eerst op de verwisselingh, die seer lichtelick kan geschieden. Het kint wert aen de Min gegeven, als ‘t naeulicx kenbaer en is. Het kan in haren slaep, gelijck sy het dickwils aen de borst leggen, en soo in slaep vallen, verstickt werden (waer van niet als te veel exempelen en zijn, en een oock verhaelt wert in het leven van Iulius Scaliger) ofte door eenigh ander versuym verongelucken (alsoo sy soo veel sorgh niet en dragen als de Moeder selve:) waer over sy vreesende van gestraft te werden, lichtelick het een bedelaerssters kint, ofte het ander de Vrouwe tըuys brengen. Men seyt gemeenlick van de kinderen, die haer Ouders noch in wesen, noch in Lichamen en gelijcken, datse by de Minnen verwisselt zijn: ‘t welck somtijts wel op sijn hooft geraden wert. De Historyen getuygen van Arthebar, den Koning van Epirus, dat hy out zijnde een soontjen hadde, het welck verwisselt werde met een soontjen van een Edelman, die de Min daer toe met groote geschencken om-gekost hadde. Maer na het overlijden van den Koning, de Min van ‘t feyt berouw krijgende, bracht de verwisselingh uyt. ‘t Welck soo sware oorlogen verweckten tusschen den verwisselden, en wettigen soon, datse beyde in eenen slagh om-quamen. Hierom kosen die van Lacedaemonyen uyt de twee sonen, die Thomiste haren sevenden Koningh na-liet, den jongsten, die van de Koninginne sijn Moeder gesooght was, tot Koning, voor-by gaende de outsten, die een vremde vrouw gesogen hadde, vreesende of hy mocht verwisselt zijn. Ten tweeden soo is ‘t onmogelick, dat de liefde niet seer veel en vermindert, ofte so vyerigh en is, soo van wegen de Moeder tot het kint, als van wegen het Kint tot de Moeder, indien sy het selve niet gesooght, en op-gebracht en heeft. Want soogende soo geeft sy het Kint van haer eygen bloet: ondertusschen groeyt de gemeenschap en genegentheyt, en daer andere kinderen krijten, als de Moeder haer maer eens wil nemen, en gestadigh na den Min joocken, soo en tracht het niet als by de Moeder te zijn, en haer alle soete vrientschap te bewijsen: het welck een vreught boven alle vreught is. En Plato en seyde niet sonder reden, dat de kinderen nimmermeer soo seer haer ouders beminden, dat als sy van de vader dickwils op den arm gedragen, en van de Moeder selve gesooght waren. Sulcx wert mede betuyght door het exempel van den velt-oversten Cornelius Scipio, de welcke verwesen hebbende thien van sijn braefste Capiteynen, en achte niet eens op ‘t voor-bidden van sijn broeder Scipio Africanus, maer lietse los op ‘t versoeck van de gene, die met hem een borsten gesogen hadde, het welck hem van sijn broeder verweten zijnde, gaf voor antwoort, dat hy meer gehouden was in sijn Minne-moeder, die hem gesooght hadde van sijn Moeder verlaten zijnde, als in die Moeder, die hem wel ter werelt gebracht, maer daer na een ander over-gegeven hadde. Diergelijcken exempel lesen wy van een ander Romeyn Gracchus: gelijck het selve met [213] veelvoudige redenen in ‘t Houwelick van de Ridderlicke Poëet, Heer Iacob Cats seer aerdigh verhaelt wert.

Wat vorders de manieren betreft. Daer en is geen gelijckenis tusschen het voedsel van de Min, en van de Moeder. Galenus, en andere hebben geschreven, dat de manieren volgen de gematigheyt van het Lighaem, welcke gematigheyt gebouwt is op het goet voedsel; en gelijck de vochtigheden gestelt zijn, soo zijn oock de manieren. Men moet dan gelooven, dat een kint, het welck de borsten suyght van een Minne, die niet veel en sluyt, met haer sogh haer feylen en gebreken in-krijght: en daer-en-boven, als het verstant begint te krijgen, en let op het gene de Min al seydt en doet, dat het sulcx oock onthoudt, na seydt, en nae aept. Nu al ‘t gene, dat van jonghs op in-geprent is, en kan men daer na nimmermeer, ofte seer qualick uyt-krijgen. Daerom raet Plato de kinderen niet te seggen ofte te toonen, dan dat fraey en eerlick is. Soo verbiedt oock Aristoteles, dat men haer geen ongeschickte schilderyen en zal laten sien. Hoe veel te meerder kan dan tot het bederven van de goede zeden doen het gestadigh by-wesen van een ongeschickte Min. Men schrijft van een kint, dat een teve gesogen hebbende, ‘s nachts op-stont, en met dաnder honden gingh bassen. De Trogloditen, een volck in Moorenlant, zijn wildt, omdat sy niet haer moeders, maer de wilde beesten en suygen. En de Griecksche Poëet Oppianus, die van de jacht geschreven heeft, raet de Wint-honden te laten suygen aen de Hinden, om rasser te kunnen loopen.

Laet yemant eenigh lam een geyten-elder suyge, Het krijght een geyten-aert, de wolle sal ‘t getuygen: Want schoon sijn eerst bont was uytermaten sacht, Het krijght door geyte-melck, een harde geyte-vacht. Men leest van seker kint in bosschen op-getogen, Dat uyt een vuyle seugh sijn voedsel hadt gesogen, En als het grooter werd en hooger was bejaert, Soo haddet inder daet een rechten seugen aert: ‘T en was niet uyten dreck, uyt modder niet te keeren, Het rolde in het slick, oock met de beste kleeren, Het vont sijn besten dranck ontrent een vuyle plas, En niet en achtet schoon, als datter leelick was. Het is een Frans gebruyck een geytjen uyt te kiesen, Wanneer de voester-wijfs haer eerste sogh verliesen, En dan soo komt het kint, soo dickmaels als het dorst, En voeght sijn teere mont ontrent de geyte borst. Het wicht aldus gevoedt heeft wonder vremde grillen, Heeft, ick en weet niet wat, dat niet en is te stillen, Het trippelt alle tijt, en staegh een nieuwen spronck, En heeft sigh over-al gelijck een geyte-jonck.

Plato willende reden geven, waerom dat Alcibiades so stout en onversaeght was, zijnde van Athenen, daer de luyden vreesachtigh en bloode van naturen waren, seyde, dat hy gevoed was van een vrouw van Lacedaemonyen, de welcke voor stercke hay-bayen gehouden wierden. Waer op de wijs gerige Diogenes eens gaende van Lacedaemonyen na Athenen, seyde, dat hy quam van de mans, en ging na de Vrouwen. En Tacitus schrijft, dat de Hoogh-duytschen onder alle volckeren in groote en sterckte plegen uyt te muyten, om datse haer moeders sogen, die mede groot en sterck waren. Men bevint oock, dat eenige kinderen, die kleyne Minnen gesogen hebben, niet soo groot, noch so sterck en zijn, als die de Moeder selve op-brengt. De Griecksche History-schrijver Dion en wijt de wreetheyt van den Keyser Calligula vader noch moeder, maer alleen de Minne. En deses oot-oom, en voorsaet Tiberius, was een dronckaert, om dat hy een droncken Minne gesogen hadde. Also leert ons de dagelicksche ervarentheyt, dat de Min niet alleen haer quade manieren, maer oock haer ongesontheyt en gebreken de kinderen mede-deelt. Soo getuyght Pierre Matthieu in sijn Fransche historyen, dat een groot Koningh van onsen tijt sijn Minne de pocken af-soogh.

Leert hier, jonge vrouw, wat onbekende vlecken U kinders uyt de melck van vremde borsten trecken; Leert hier, jonge vrouw, gelijck de daet betuyght, Dat yemant beestigh wort wanneer hy beesten suyght. Hoe menigh eerbaer wijf heeft dochters op-getogen, Die buyten alle tucht, en in het wilde vlogen! Men wist niet hoe het quam, maer die het ondersocht Vondt dat haer voester-wijf niet veel en had gedocht. Hoe menigh aerdigh kint, gesont en wel-geboren, Heeft door snoode Min sijn eygen aert verloren! Het is een goede leer, het is een oude vont, De visch aert na de zee, de plante nae de gront.

Wat moeder en zoude dan niet veel liever haer wat pijnigen, om haer kint selver te soogen: en alsoo een geheele moeder te wesen: als het onnoosel schaep al dese gevaerlickheden te onder-werpen. Niemant en behoeft te dencken, dat sy te edel, te rijck, of te groot is, om haer eygen kint op te queecken, en met het selfde wat moeyten te hebben. Ick hebbe met vreugt gelesen in de Memoryen van Marguerite de Valois, Koninginne van Navarre, dat doen sy veynsende qualick te pas te zijn, maer inder daet om haren broeder den Hertogh van Alencon meester van ‘t lant te maken, gelijckse oock door haer beleyt te weegh gebracht heeft, een reyse op Spae dede, en in eenige Nederlantschen Steden quam, verhaelt dat sy aldaer sittende met de grootste Vrouwen en Princessen in seecker bancket, de selve niet en ontsagen haer suygende kinderen over tafel te laten brengen, en de selvige aldaer de borst te geven. Een van dese Koninginne, als oock van haer mans Henrick de IV. voor-ouders, de Koninginne Blanche van Castilyen, huysvrouw van Lodewijck de VIII, Koningh van Vranckrijck, sooghde selve haren soon, met sulcken sorghvuldigheyt, dat hy eens krijtende [214] in haer af-wesen, de borst gesogen hadde van een groote Vrouw, die hem wilde stillen, sy sulcx vernemende stack haer vinger in sijn mont, en dede hem dat sogh uyt-spouwen, gestoort zijnde en qualick nemende, dat haren soon yemant anders borsten zoude suygen, als de hare. En dese is daer nae geweest Koningh Lodewijck de IX die om sijn vroom en Godtsaligh leven na sijn doot onder ‘t getal der Heyligen ghestelt is. Pighius van Campen in sijn boeck Hercules Prodicius genaemt, verhaelt niet sonder reden, voor den eersten trap van geluck, dat Carel, outste Sone van Hertogh Willem van Cleve, dat hy met de edele borsten van sijn Moeder is gesooght geweest, en alsoo uyt de rechte en suyvere fonteyne, den aert van de Ooster-rijcksche deughden gesogen hadde. Sy was Maria, dochter van Keyser Ferdinand den I. Maer wat wil ick hier breeder gaen weyden, daer dit alles volkomentlick in het Houwelick van onsen Poëet aengewesen is met dese verssen?

De boesems diese draeght, soo geestigh op-geswollen, Soo kunstigh uyt-gewrocht gelijck yvoire bollen, En dienen niet alleen tot ciersel van het lijf, En minder tot de pronck van eenigh dertel wijf: Gewis die weerde schat, die lieffelicke bergen, Die knoppen van de roos is ander dienst te vergen Als ick en weet niet wat, als hant en ooge-lust, De dorst van uwe vrucht die dienter mgeblust; Dat is haer eygen wit. Eylaes! De kleyne dieren En vinden geen vermaeck noch in sware bieren, Noch in Rijnsche druyf, noch in malvesy, Alleen u reyne melck kan stillen haer geschrey.

Een dinge zal ick hier noch by-voegen: dat al is ‘T,. dat de Vrouwen wel te vreden zijn om haer kinderen selver te suygen, sulcx even-wel somtijts belet wort door de Mans, die ‘t gekrijt van de kinderen ‘s nachts niet en mogen hooren, en daerom alleen gaen slapen, ‘t welck de vrouwen niet geerne hebbende, haer kinderen liever aen de Minne geven. Andere zijnder soo kankatig, datse haer vrouwen niet en willen laten suygen, om den reuck van ‘t sogh niet te ruycken, ofte om dat de borsten niet te slap en soude werden. Maer sulke quanten (gelijck Ioubert seyt 5. des Erreurs popul. 1.) en zijn dickwils in beyde niet te vijs ontrent de Minnen, die veeltijdts als het kint als gespeent is, van haer niet ongespeent en blijven. En daerom sullen de Vrouwen wel doen, datse met alle middel trachten haer kinderen selve te soogen. Het welck wy even-wel verstaen willen hebben, indien sy gesont en sterck genoeg zijn. Want vele zijnder, die het hert wel goet is, maer de welcke ofte geen sogh genoegh en krijgen, ofte het suygen niet en konnen verdragen. Als de moeder oock met geyligheyt, haestigheyt, ofte eenige quade manieren bevleckt is, in sulcke gelegentheyt is ‘t veel beter, na een goede Minne uyt te sien, om soo veel mogelick is voor te komen, dat het kint de quade gebreecken van de Moeders met de melck niet in en suyge. Dan men dient wel sorge te dragen, dat men van het water niet in het vyer en loopt. Dewijl de kinderen die de Min gaet sogh af-suygen, de steen, gelijck Hippocrates seyt, en andere ongesontheyt krijgen. Sulcks geschiet als sy ofte van nature, ofte door quade manieren van leven ongesont is. Want na dat het voedsel is, soo is het bloedt, nae dat het bloet is, soo is het sogh: waerom oock van Aristoteles geschreven is, dat een droncke Min soo veel quaets doet aen het kint, al of het selve wijn dronck. So dat wy, gelijck Cicero seyt, gemeenlick nae-volgen ‘t gene wy met de melck in-gesogen hebben. Daerom zal men sulck een Minne kiesen, die dese dingen volkomen, of ten naesten by heeft. Te weten, datse van een goede tock is, van goede manieren, van lustigen geest, goet sogh heeft, en van een knechtjen te voren in de Kraem gelegen heeft. Elk en behoef ick niet nader uyt te leggen, also sulcx volgens de leere van Galenus 1. de sanit, tuend. 9. Plutarchus de educat libb. Avicenna 1. Fen. 3 doctr. 1 cap. 9. en andere, als te voren volkomentlick aengewesen is, in de Moeder-wetten van de meer-gemelten Heer Iacob Cats met dese verssen, die ick alhier uyt het Houwelick, zal by-brengen.

Wie goede kinders heeft, en niet en wil verliesen, Die leere met bescheyt een goede VOESTER kiesen; En dat op dese wijs: Verkiest een handigh wijf, Van leden wel-gemaeckt, en van vleesigh lijf, Van aengename verw, en suyver aen de tanden, Geboren in de ringh van onse Nederlanden, Niet root ontrent de neus, niet elders ongesont, En die geen vuylen stanck en aessem uyt den mont, Niet al te bijster schrael, niet al te seer geswollen, Met brassen niet gewoon haer leden op te vollen: Niet in haer eerste jeught, niet al te seer bejaert, En die voor desen mael een soontjen heeft gebaert, Die niet en is gewoon, door spijt, of hevigh kijven, Of door een mallen angst haer vruchten af te drijven: Niet treurigh uyter aert, of die geduerigh klaeght, Of die een verssen rou in haren boesem draeght, Niet tot onguere lust, tot snoepen niet genegen, Die voor een dertel wicht niet bloot en heeft gelegen, Die in onkuysche jock haer vreughde niet en raept, Die niet te veel drinckt, en niet te vast en slaept. Haer tepels root en gaef, haer borsten blaeu geadert, En van een vaste stof, en ront in een vergadert, Haer sogh van soete geur, niet schrael en niet te vet. Siet daer een rechte Min, gelijcker naer het leven By lieden van de kunst is geestigh afgeschreven: Doch soo ghy desen slagh niet byder hant en vont, Ten minsten brenght het stuck soo na ghy immer kont.

Dat elke moeder haar eigen kinderen, indien het mogelijk is, behoort te laten zuigen of anders welke min ze zal kiezen.

Het VII Kapittel.

‘Wanneer de milde God u kinderen heeft gegeven en dat uw beider jeugd in haar begint te leven. Ziet daar een zoete vreugde, een wettig tijdverdrijf ten goede van de man en van het echtelijke wijf. Hier is de juiste tijd dat alle moeders pogen om het nieuwgeboren kind met eigen borst te zogen. Het is ten onrechte dat het wijf omtrent een tere vrucht niet goed de ware moederzucht te werk stelt. Uw tepels zijn niet gemaakt om uw borst te sieren, maar liever tot gebruik van uwe tere dieren. Ei, voedt met uw melk de vrucht van uw buik, dat is zijn eigen werk, zijn recht en goed gebruik. Ziet alle dieren aan die in de diepe kuilen, die in het woeste bossen of in de rotsen schuilen. Niet een van al die hoop die zo vinnig of is verwoed dat niet met eigen borst zijn kleine jongen voedt. Ziet hoe de boomgaardman de snode takken verfoeit die het gegroeide fruit ter aarde laten zakken. [212] En wat ervan is gespeend, geen boom is er goed die niet het jonge gewas tot volle rijpte voedt. Het was uw grote vreugde eens binnen u iets te dragen en ik weet niet wat en dat nooit de mensen zagen. Nu dat het u beziet en het naar zijn moeder lacht laat dan vernieuwt uw moederzucht haar kracht. Wil uw eigen vlees en uw vrucht erbarmen als het aardig dier naar u begint te kermen. Tot u zijn handen reikt en klopt aan uw borst om daar (zoals het dient) te laven zijn dorst. Het is nogal een groot verschil als eigen moeders zogen en met een open borst een gunstig hart togen. Dan dat een vreemde min het kind te voeden heeft en dikwijls zonder zin verstoord de borsten geeft. Zij die een tere vrucht aan haar eigen borsten laat zuigen zal tot de zoete plicht haar leden gewillig buigen. En ofschoon het doet haar wee, ze let niet op de pijn, maar voelt steeds maar vreugde als ze haar maaksel ziet. Als maar de kleine mond nu wat begint te kwelen, te gapen naar de mam en met de borst te spelen. Dat maakt een geestig zog al was het eerst bezwaard net zoals de gouden zon een droeve hemel klaart. Gebruik dan jonge vrouw, gebruik uw reine flessen om aan de tere vrucht zijn dorst te mogen lessen. Een die haar kinderen baart is moeder voor een deel, maar die haar kinderen zoogt is moeder in het geheel’.

Terwijl nu, zoals we bewezen hebben tegen de algemene gewoonte in, het zog van de moeders ook in de eerste dagen als het noch niet van het voedzaamste is voor de nieuwgeboren kinderen evenwel geschikt en nuttig gevonden wordt, hoeveel meer is het te geloven dat het geleidelijk aan verbetert en ook tot beter voedsel van de kinderen kan geraken. Daarom hebben niet zonder grote reden de wijzen van alle tijden en landen hartelijk alle moeders vermaand dat ze toch hun kinderen geen vreemde, maar aan haar eigen borsten zouden laten zuigen. De wijsgerige Phavorinus bij Agell. in 12. Noct. Att, 1 gaat zover dat hij weinig onderscheidt maakt tussen diegene die het verveelt haar kind te zuigen en het berooft van zijn natuurlijk voedsel waar het in het lichaam mee gevoed is geweest en zodanige die het ombrengt zodra het ontvangen is om het ongemak van het dragen te ontgaan. Want hij meent dat ze net zo gemakkelijk hun bloed weigeren zou aan de vrucht die noch in het lichaam besloten is als ze weigert aan het geboren kind haar zog te geven wat niet anders is dan bloed dat in de borsten een witte kleur krijgt als de vrucht rijp geworden is om daarvan als het geboren is zijn voedsel te trekken. Dan sommige saaie en kankerende wijven die zich graag van de moeite ontslaan zullen hier mogelijk op antwoorden dat men het kind wel bij een ander kan laten zuigen en zelf daar toezicht op houden. Maar ik bid hen dat ze op de ongeregeldheid willen letten en het ongeluk dat hieruit kan ontstaan. Ziet voor eerst eens op de verwisseling die zeer gemakkelijk kan gebeuren. Het kind wordt aan de min gegeven als het nauwelijks herkenbaar is. Het kan in haar slaap, omdat ze het dikwijls aan de borst leggen en zo in slaap vallen, verstikt worden (waarvan niet dan teveel voorbeelden zijn en een ook verhaald wordt in het leven van Julius Scaliger) of door enig ander verzuim verongelukken (omdat ze er niet zoveel zorg voor dragen als de moeder zelf) waarvan ze vrezen om gestraft te worden en gemakkelijk een bedelaarsters kind of het ander de vrouwe thuis brengen. Men zegt gewoonlijk van de kinderen die niet op hun ouders in wezen of met het lichaam gelijken dat ze bij de minnen verwisseld zijn wat soms wel aan zijn hoofd gezien kan worden. De historin getuigen van Arthebar, koning van Epirus, dat toen hij oud werd een zoontje had dat verwisseld werd met een zoontje van een edelman die de min daartoe met grote geschenken omgekocht had. Maar na het overlijden van de koning kreeg de min van dit feit berouw en vertelde van verwisseling. Wat zulke zware oorlogen verwekte tussen de verwisselde en wettige zoon dat ze beiden in een slag omkwamen. Hierom kozen die van Lacedamoni (Laconia) uit de twee zonen die Thomiste haar zevende koning naliet de jongste die door de koningin zijn moeder gezoogd was tot koning en gingen de oudste voorbij die door een vreemde vrouw gezoogd was omdat ze vreesden dat hij ook verwisseld kon zijn. Ten tweede is het onmogelijk dat de liefde niet zeer veel verminderd of zo vurig is, zo vanwege de moeder tot het kind als vanwege het kind tot de moeder indien zij het niet zelf zoogt en opgebracht heeft. Want al zogende geeft ze het kind van haar eigen bloed en ondertussen groeit de gemeenschap en genegenheid en waar andere kinderen krijten als de moeder hen maar eens wil nemen en steeds naar de min zoeken, zo tracht het niet anders dan bij de moeder te zijn en haar alle zoete vriendschap te bewijzen wat een vreugde boven alle andere vreugde is. En Plato zei niet zonder reden dat de kinderen nimmermeer zo zeer hun ouders beminden omdat ze door de vader dikwijls op de arm gedragen en door de moeder zelf gezoogd waren. Zulks wordt mede betuigd door het voorbeeld van de veldoverste Cornelius Scipio die tien van zijn braafste kapiteins verwezen had en niet eens lette op het voorbidden van zijn broeder Scipio Africanus, maar liet ze los op het verzoek van diegene die met hem aan dezelfde borsten gezogen had wat hem door zijn broeder verweten werd en gaf voor antwoord dat hij meer gehouden was in zijn minnemoeder die hem gezoogd had toen hij door zijn moeder verlaten was als in die moeder die hem wel ter wereld gebracht had maar daarna hem aan een ander overgegeven had. Een dergelijk voorbeeld lezen we van een ander Romein Gracchus zoals die met [213] veelvoudige redenen in het Ԩuwelijk’ van de ridderlijke poëet, Heer Jacob Cats zeer aardig verhaald wordt.

Wat verder de manieren betreft. Er is geen gelijkheid tussen het voedsel van de min en van de moeder. Galenus en andere hebben geschreven dat de manieren de gesteldheid van het lichaam volgen en die gesteldheid is gebouwd op het goede voedsel en zoals de vochtigheden gesteld zijn, zo zijn ook de manieren. Men moet dan geloven dat een kind dat aan de borsten van een minne zuigt die niet veel overeenkomt en met haar zog haar feilen en gebreken inkrijgt en daarboven als het verstand begint te krijgen let op hetgeen wat min zegt en doet en dat het zoiets ook onthoudt en nazegt en na-aapt. Nu al hetgeen dat van jongs af aan ingeprent is kan men daarna nimmermeer of zeer moeilijk er uitkrijgen. Daarom raadt Plato aan om de kinderen niets te zeggen of te vertonen dan dat fraai en eerlijk is. Zo verbiedt ook Aristoteles dat men hen geen ongeschikte schilderijen zal laten zien. Hoeveel meer kan dan tot het bederven van de goede zeden doen het steeds aanwezig zijn van een ongeschikte min. Men schrijft van een kind dat van een teef gezogen had en ‘s nachts opstond en met de andere honden ging bassen. De Troglodieten, een volk in Morenland, zijn wild omdat ze niet aan hun moeders, maar aan wilde beesten zuigen. En de Griekse poëet Oppianus, die van de jacht geschreven heeft, raadt de windhonden te laten zuigen aan de hinden om sneller te kunnen lopen.

‘Laat iemand enig lam aan een geitenouder zuigen, het krijgt een geiten aard, de wol zal het getuigen want ofschoon zijn eerste bont uitermate zacht was, het krijgt door geitenmelk een harde geitenvacht. Men leest van zeker kind in bossen opgegroeid dat uit een vuile zeug zijn voedsel had gezogen. En toen het groter werd en hoger bejaard was, zo had het inderdaad een echten zeugenaard. Het was niet uit de drek of uit modder te keren, het rolde in het slijk en ook met de beste kleren. Het vond zijn beste drank omtrent een vuile plas en niets achtte het mooi dan pas als het lelijk was. Het is een Frans gebruik een geitje uit te kiezen wanneer het voedsterwijf haar eerste zog verliest. En dan zo komt het kind, zo vaak als het durft en voegt zijn tere mond omtrent de geitenborst. Het wicht aldus gevoed heeft wonder vreemde grillen en heeft ik weet niet wat, dat niet is te stillen. Het trippelt alle tijd en steeds een nieuwe sprong en heeft over zich overal als een geitenjong’.

Plato willen de reden geven waarom Alcibiades zo dapper en onversaagd was en ze zeiden van Athene, waar de luiden vreesachtig en bang van naturen waren dat hij gevoed was door een vrouw van Lacedamoni (Laconia) die voor sterke haaibaaien gehouden werden. Waarop de wijsgerige Diogenes eens van Lacedamoni naar Athene ging en zei dat hij van de mannen kwam en naar de vrouwen ging.

En Tacitus schrijft dat de Hoogduitsers onder alle volkeren in grootte en sterkte plegen uit te munten omdat ze hun moeders zogen die mede groot en sterk waren. Men bevindt ook dat enige kinderen die kleine minnen gezogen hebben niet zo groot en ook niet zo sterk zijn als die de moeder zelf opbrengt. De Griekse historieschrijver Dion verwijt de wreedheid van keizer Calligula vader noch moeder, maar alleen de min. En die zijn oudoom en voorzaat Tiberius was een dronkaard omdat hij een dronken min gezogen had. Alzo leert ons de dagelijkse ervaring dat de min niet alleen haar kwade manieren, maar ook haar ongezondheid en gebreken aan de kinderen meedeelt. Zo getuigt Pierre Matthieu in zijn Franse historin dat een grote koning van onze tijd van een min de pokken afzoog.

‘Leert hier, jonge vrouw, wat onbekende vlekken uw kinderen uit de melk van vreemde borsten trekken. Leert hier, jonge vrouw zoals de daad betuigt dat iemand beestig wordt wanneer hij beesten zuigt. Hoe menig eerbaar wijf heeft dochters opgetogen die buiten alle tucht en in het wilde vlogen! Men wist niet hoe het kwam, maar die het onderzocht vond dat haar voedsterwijf niet veel had gedacht. Hoe menig aardig kind gezond en welgeboren heeft door snode min zijn eigen aard verloren! Het is een goede leer, het is een oude vondst, de vis aardt naar de zee en de planten naar de grond’.

Welke moeder zou dan niet veel liever zich wat pijnigen om haar kind zelf te zogen en alzo een gehele moeder te wezen dan om het onnozele schaap aan al deze gevaarlijkheden te onderwerpen. Niemand behoeft te denken dat ze te edel, te rijk of te groots is om haar eigen kind op te kweken en daarmee wat moeite te hebben. Ik heb met vreugde gelezen in de memories van Marguerite de Valois, koningin van Navarra, dat toen ze veinsde slecht gesteld te zijn, maar inderdaad om haar broeder, de hertog van Alencon, meester van het land te maken zoals ze ook door haar beleid te weeg gebracht heeft en een reis naar Spa deed en in enige Nederlandse steden kwam en verhaalt dat ze aldaar met de grootste vrouwen en prinsessen zat in zeker banket en ze zich niet ontzag haar zuigende kinderen over tafel te laten brengen en die aldaar de borst te geven. Een van deze koningin en ook van haar man Hendrik de I V zijn voorouders, koningin Blanche van Castili, huisvrouw van Lodewijck de VIII, koning van Frankrijk, zoogde zelf haar zoon met zo’n zorgvuldigheid dat hij eens krijtende [214] in haar afwezigheid de borst gezogen had van een grote vrouw die hem wilde stillen, ze vernam dat en stak haar vinger in zijn mond en liet hem dat zog uitspuwen omdat ze verstoord was en het kwalijk nam dat haar zoon aan iemand anders borsten zou zuigen dan de hare. En die is daarna koning Lodewijk de IX geworden die om zijn dapper en Godzalig leven na zijn dood onder het getal der heiligen gesteld is. Pighius van Campen in zijn boek die Hercules Prodicius genoemd wordt verhaalt niet zonder reden dat de eerste trap van geluk voor Karel, oudste zoon van hertog Willem van Kleef, dat hij met de edele borsten van zijn moeder gezoogd werd en alzo uit de echte en zuivere fontein de aard van de Oostenrijkse deugden opgezogen had. Zij was Maria, dochter van keizer Ferdinand de Iste. Maar wat wil ik hier uitvoeriger gaan vertellen daar dit alles volkomen in het Ԩuwelijk’ van onze poëet aangewezen wordt met deze verzen?

‘De boezem die ze draagt, zo geestig opgezwollen, zo kunstig uitgewrocht gelijk ivoren bollen. Dienen niet alleen tot siersel van het lijf en minder tot de pronk van enig dartel wijf. Gewis die waardevolle schat, die liefelijke bergen, die knoppen van de roos is andere diensten te vergen. Als ik weet niet wat, dan als hand en ogenlust, de dorst van uw vrucht die dient er mee geblust. Dat is haar eigen doel, eilaas! de kleine dieren vinden noch geen vermaak in zware bieren. Noch in Rijnse druif, noch in malvezij, alleen uw reine melk kan stillen haar geschrei’.

Een ding zal ik hier noch bijvoegen en dat is dat de vrouwen wel tevreden zijn om hun kinderen zelf te zuigen zulks evenwel soms belet wordt door de mannen die het krijten van de kinderen ‘s nachts niet willen horen en daarom alleen gaan slapen wat de vrouwen niet graag hebben en hun kinderen liever aan de min geven. Anderen zijn er zo jankerig om dat ze hun vrouwen niet willen laten zuigen om de reuk van het zog niet te ruiken of omdat de borsten niet te slap zouden worden. Maar zulke kwanten (zoals Joubert zegt in 5 des Erreurs populaires 1] zijn dikwijls in beide niet afwezig omtrent de minnen die veeltijds als het kind al gespeend is door hen niet ongespeend blijven. En daarom zullen de vrouwen goed doen dat ze met alle middelen trachten hun kinderen zelf te zogen. Wat we evenwel verstaan willen hebben, indien ze gezond en sterk genoeg zijn. Want vele zijn er waarvan het hart wel goed is, maar die of geen zog genoeg krijgen of het zuigen niet kunnen verdragen. Als de moeder ook met geiligheid, haastigheid of enige kwade manieren bevlekt is dan is het in zo’n geval veel beter om naar een goede min uit te zien om zoveel mogelijk te voorkomen dat het kind de kwade gebreken van de moeders met de melk niet inzuigt. Dan men dient er wel zorg voor te dragen dat men van het water niet in het vuur loopt. Omdat de kinderen die bij de min zog gaan afzuigen de steen, zoals Hippocrates zegt, en andere ongezondheid krijgen. Zulks gebeurt als ze of van natuur of door slechte manieren van leven ongezond is. Want naar dat het voedsel is, zo is het bloed en naar dat het bloed is zo is het zog, waarom ook door Aristoteles geschreven is dat een dronken min zoveel kwaads doet aan het kind alsof het zelf wijn dronk. Zodat wij, zoals Cicero zegt, gewoonlijk navolgen hetgeen we met de melk ingezogen hebben. Daarom zal men zo een min kiezen die deze dingen volkomen of bijna heeft. Te weten, dat ze van een goede stand is, van goede manieren, van lustige geest, goed zog heeft en van een jongetje tevoren in de kraam gelegen heeft. Elk hoef ik niet nader uit te leggen omdat zoiets volgens de leer van Galenus in 1 de sanitatis, tuend. 9 en Plutarchus in de education libb en Avicenna in 1. Fen. 3 doctr. 1 kapittel 9 en andere als tevoren volkomen duidelijk aangewezen is in de moederwetten van de meer vermelde heer Jacob Cats met deze verzen die ik hier uit het ‘huwelijk’ zal bijbrengen.

‘Wie goede kinderen heeft en ze niet wil verliezen die leert met bescheid een goede voedster te kiezen. En dat op deze wijze. Kiest een handig wijf, van leden goed gemaakt en van vlezig lijf. Van aangename kleur en zuiver aan de tanden en geboren in de ring van onze Nederlanden. Niet rood omtrent de neus en niet elders ongezond en die geen vuile stank en adem heeft uit de mond. Niet al te bijster schraal en niet al te zeer gezwollen, met brassen niet gewoon haar leden op te vullen. Niet in haar eerste jeugd en niet al te zeer bejaard en die voor deze keer een zoontje heeft gebaard. Die niet gewend is door spijt of hevig kijven of door een malle angst haar vruchten af te drijven. Niet treurig uiteraard of die steeds klaagt. Of die een verse rouw in haar boezem draagt, niet tot ongure lust en tot snoepen niet genegen. Die voor een dartel wicht niet bloot heeft gelegen, die in onkuise grap haar vreugde niet raapt. Die niet te veel drinkt en niet te vast slaapt. Haar tepels rood en gaaf, haar borsten blauw geaderd en van een vaste stof en rond ineen vergadert. Haar zog van zoete geur, niet te schraal en niet te vet. Ziet daar een echte min net zoals ze naar het leven door lieden van de kunst geestig wordt beschreven. Doch zo ge die slag niet bij de had vindt ten minste er een die het stuk zo dicht mogelijk nabijkomt’.

Dat het eerste Sogh van de Craem-vrouw, de jong-geboren Kinderen nut ende dienstigh is. Dat elcke Moeder haer eygen Kinderen, soo het mogelick is, behoort te suygen: ofte anders, wat Minne sy sal verkiesen. Hoe lang de kinderen dienen te suygen, en hoe sy tot haer seven jaren op-gevoedt moeten werden.

Het VIII. Capittel.

Wel aen de tijt verloopt, het kint begint te wassen, Dus moetje des te meer op uwe diensten passen; [215] O moeder, zijt getroost al weent u teere vrucht, Ghy des al niet-te-min en set geen droeve sucht. Ghy kont tot sijnen troost verscheyde dingen plegen, Ghy konter met te wiegh, of metter hant bewegen, Ghy kont of door geklanck, of door een kinder-liet Verjagen sijnen druck en stillen sijn verdriet. De mensch begint den sangh soo haest hy is geboren, Een stem, een soete stem die kan hem licht bekoren, Of als dat niet en helpt, soo leght het aen de borst; Want ‘t heeft voorseker pijn, of anders heeten dorst. Alleen een weynigh soghs kan het al genesen, Een dronck uyt uwe borst die geeft een ander wesen, Het lacht syn moeder toe, en met het schaepje lacht, Soo wort u swaer gemoet in beter stant gebracht. Wat breeder van den dranck, wilt voor de late jaren, Wilt voor een treurigh hert het sap van druyven sparen: Het is een oude spreuck: Het kint met wijn gevoedt, Dat krijght een grilligh breyn, of ongesinnigh bloet. De blijdschap van de jeught die komt haer van het spelen, Geen jonckheyt dient verdriet, geen kint en dient te quelen; Het spel ontsluyt den mensch, en oeffent hem het lijf, En dat is al het huys een eerlick tijt-verdrijf. Voor meysjens is de pop, den hiltick met de noten, Voor knechtjens rauwer werck, de ballen met de koten; Ey laet de jonckheyt doen, benijt haer vreughde niet, De school die naerder vast, en dat is haer verdriet. Dus gatet over-al, dus gaet hier beneden, Stracx naer een weynigh vreughts so worter druck geleden, Waer ons een klaren dagh een vrolick uyrtjen sent, Daer is van stonden aen een sture vlaegh ontrent.

Het schijnt (seyt Galenus in ‘t eerste boeck van de Onderhoudinge der Gesontheydt, op ‘T 7. cap.) dat de Nature niet alleen het Sogh tot voedtsel voor de kinderen bereydt en heeft, maer oock van beginsel haer een natuerlicke kracht heeft ingestort, om ‘t selve te gebruycken. Want als men een kint, soo dra ‘t geboren is, den tepel maer in de mont en steeckt, so weet het terstont te suygen, en het sogh door te swelgen. Ja als het moeyelick is, soo laet het hem dadelick met de borst stillen. By welcke middel voor de krijtende kinderen noch twee andere zijn, te weten, matelicke beweginge en sangh: waer door de Moeders ofte Minnen niet alleen de kinderen en stillen, maer oock in slaep sussen: de Nature daer mede te kennen gevende, datse tot Musijck en Oeffeningh van haren eygen aert genegen zijn. Wat nu belanght den tijt, en hoe langh de kinderen suygen moeten, die en is soo heel even niet te bepalen. Maer daer toe is noodigh, dat men in-siet, of het kint kloeck en sterck wert, en andere kost (die men het ondertusschen al dickwils moet geven) garen eet, en of de tanden vroegh uyt-komen. Want in soodanige gelegentheydt vereyscht het vaster spijse, en magh veel eerder gespeent werden, als een ander, dat niet op en wil, en swack en onder-bleven is, ofte langh-saem tanden krijgt. Paulus van Aegina, een Griecx genees-meester schrijft, dat een kint twee jaren moet suygen; het welck oock bevestight werdt door den Arabischen Avicenna, als hy seyt, dat de natuerlicke tijdt van te suygen is twee jaren, om dat op die tijt de tanden uyt-komen, sulcx beteyckende, dat het meerder en vaster voedtsel van doen heeft. Maer als men let, op het gene ick nu verhaelt hebbe, zoo zal men ‘t oock vroeger, te weten, op het ander-half jaer, ofte op het jaer, en wel voor het jaer, so de vrouwe bevrucht wert, mogen van de Mam nemen. Waer toe het niet tsevens, en op een bot, maer allencxkens moet gebracht werden. Derhalven sal men het selve hoe langhs hoe meerder met bier-en-broot, pap, panade, en diergelijcke voeden, en ondertusschen met bier laven, ofte selve uyt een lul laten drinken, sonder te vresen, gelijck de Engelschen schrijver Barclais 4. Satyr. 1. uyt geeft, dat het daerom van jonghs op aen den dronck zoude staen. Op dese manier de Kinderen gehouden zijnde, soo zullense allencxkens van de Mam wennen, en van het speenen, daer sy anders sieck en moeyelick af zijn, niet eens weten. Hoe wel dat men hem oock niet te seer en behoeft te ontsetten, als de Kinderen op dese tijt, als oock voor ofte naer wat komen te krijten: dewijl het weynigh schreyen van de selve niet ondienstigh en is, gelijck na de redenen van Aristoteles in ‘T 7. boeck van sijn Polityen op ‘t laetste capittel, Avicenna, en andere Genees-meesters, met dese verssen aengewesen wert:

De moeder dient de jeught niet alle tijt te vleyen, Het is de kinders goet indiense matigh schreyenl Want (na de kunste leert) als yemant tranen krijt, Soo wort het vochtigh breyn sijn quade dampen quijt. De mage wort verwermt, en al de taeye fluymen, Die worden even dan gedwongen om te ruymen, De milte doet haer op al isse schoon verstopt; Ghy, maeckt dan dat het kint geen tranen op en kropt.

Dan hier dient men wel neerstelick te letten, datter goede maet gehouden wert, alsoo ‘t veel en langh krijten en schreeuwen de kinderen dickwils doet scheuren, en versuft werden. Want alsoo sy haren noot niet klagen en konnen, pijn van het uyt-komen der tanden ofte anders hebbende, moede gelegen, ofte vuyl zijnde, soo en doense niet als krijten, het welck wy niet langh en moeten aenhooren, maer deselvige op-nemen, en soose vuyl zijn, verschoonen, de borst geven, singen, en met deselve spelen, en alsoo het krijten stillen.

De Oeffeninghe der Kinderen zal wesen, het wiegen, en ‘t bewegen van de Moeders ofte Minnen in de armen. Meerder beroeringh van rijden of rotsen is de jongh-geboren kinderen te sterck: dan die nu drie ofte vyer jaer out zijn, magh men wel vryelick op wagens en schuyten mede nemen. En men maghse haer selven wel laten oeffenen, alsse beginnen op handen en voeten te kruypen, en noch meerder, alsse beginnen [216] aen stoelen en bancken te gaen. Dan men moetse niet al te vroeg tot het gaen porren (gelijck Plato de Minnen seer wel vermaent in ‘T 7. boeck van de Wetten) op dat door de swaerte van ‘t lichaem de teere en slappe beenen niet krom en werden. Voorwaer men siet oock in de eerste kintsheyt, wat een gemeenschap dat onse nature heeft met de oeffeninge, daer de kinderen, al zijnse in een plaets besloten, niet en laten te spelen, en gints en herwaert te loopen. Soo heeft oock elck dier een natuerlicke genegentheydt om yet te doen, waer mede de gesontheyt onderhouden werdt.

Nu de Kinderen, die van gematighsten aerdt des Lichaems zijn, en hebben oock geen feylen aen haren geest en manieren. De gene die haestigh, moeyelick, korssel, bot, stout, ofte bloode zijn, die en hebben de deelen des lichaems, waer mede soodanige werckingen geschieden, niet wel gestelt. In een kint, dat wel gematight is, also men geen van sijn manieren en behoeft te verbeteren, so moet men de selve bewaren, datse niet bedorven en werden. Elck dingh wert met het eygen bewaert, daer door het bedorven wert.

De Manieren werden bedorven door quade gewoonte en misbruyck in ‘t eten, drincken, oeffenen, hooren, sien, en diergelijcke. Op welcke dingen wel te letten staet voor de gene, die de kinders gesontheyt wel zal waernemen. Want gestoortheyt, krijten, niet slapen, verweckt koortsen, en beginselen van ander sieckten: en aen dաnder zijde te groote stilte en loomigheyt maeckt de kinderen slap, bleyck, schrael en mager, van wegen de swackigheydt, van de natuerlicke wermte; de welcke in de palen der Gesontheyt moet gehouden werden.

Daer toe sal men dan de kinderen van jongs op haer laten oeffenen in alderhande vermakelick kinder-spel, om haer Lichaem allencxkens frisscher en stercker te maecken. Want de gront van eenen goeden ouderdom, te weten een stercke gestaltenis des Lichaems, moet in de jeught geleyt werden. Maer behalven de sorge des Lichaems, soo moet men oock wel letten op de volmaecktheyt des Gemoets. Want het en is niet genoegh om de volmaecktheydt te bekomen, dat de Redelicke ziele alle sijne natuerlicke kracht heeft, die noodigh zijn tot behoudenisse des levens, ‘t en zy oock alle de Begerende, en kennende krachten door goede oeffeninge tot volmaecktheyt gebracht werden. Derhalven moet men begeerte, heugenisse, wille, en verstant terstont in de kintsheydt door goede oeffeninge wel en na de konste stieren. Want alle de natuerlicke werckingen werden door oeffeninge stercker en volmaeckter, en door stilte trager, als Plato leert in Timaeo. En gelijck het Lichaem, seyt Isocrates, door matelicke oeffeninge, alsoo vergroot oock het Verstant door goede leeringe. Want alle Konsten, en wetenschappen vervollen ‘t gene aen de Nature ontbreeckt. Aristoteles 7. Polit. 15. wil hier in gegaen hebben na de ordre, die de nature hout in de telinge. Derhalven, gelijck in de selvige de Nature eerst voort-brenght het gene onvolmaeckt is, en het welck om yet anders dat volmaeckter is, geschapen wert: alsoo oock, dewijl het lichaem gemaeckt is om ‘t gevoelick, en dat om ‘t redelick, soo moet het lichaem eerst volmaeckt wesen om sigh wel te hebben tot de gevoelicke werckingen, en die moeten mede volkomen zijn, op datse goeden dienst en gehoorsaemheyt mogen bewijsen aen de redelicke. Daerom bestaet al ‘t steunsel van de menschelicke volmaecktheydt in ‘t matigen van de gevoelickt begeerlikheyt. Want door die gematicheyt wert de begeert gebracht tot gehoorsaemheyt van de reden. En de selfde maeckt den mensche vroom, en gelucksaligh: also hy als dan niet onbehoorlicx en zal aenrechten. Derhalven moeten in de kinderen ten eersten de Beroeringen gedwongen werden, die anders door gewoonte de overhant nemen. En alsse daer toe vervallen zijnde, zal mense eerder breken als buygen.

Nempe adeo teneris consuescere multum est.

Gelijck men dan (seyt Plutarchus in sijn boeck van dՏpvoedinge der kinderen) in goet weder reeschap maeckt voor het onweder; also moet men oock in de jonckheydt reys-gelt ree maken voor den ouderdom, met sedigheydt en matigheydt. Want na de kinderen van jonghs op gehouden werden, soo zullense daer na in haer oude jaren wesen. (Siet Guyon.4. des divers lecons 19.) En een wel-geregelde opvoedingh en houdt niet alleen het Lichaem in een groote gematigheyt en gesontheydt, maer geeft oock een vroom gemoet, en maeckt de kinderen lustig en aerdigh van geest. Daerom dienen de Ouders van jongs op de kinderen in eenen goeden regel te houden, aloo het licht is teere gemoederen te leyden: maer swaer de feylen wech te nemen, die met ons op-gewassen zijn.

Terwijl het rijs is jongh en swack, En heeft niet eenen harden tack, Terwijl het spruytjen buygen kan, Soo moet een neerstigh bogert-man Het boomken leyden metter hant, Het boomken houden in den bant; Ten eynde datter sonder bocht Ten voller hooghte komen mocht. Leyt, vrient, en leert u weerde kint, Soo haest sijn eersten jeught begint; Want kromt het dan, en recht ghy ‘t niet, Soo is ‘t een eeuwigh huys-verdriet.

Even gelijck de paerden (seyt Plutarchus op de gemelte plaets) indiense niet van jonghs op getemt, en wel geleert en werden, altijt hart in de mont blijven, en nae den toom niet en luysteren: soo gaet het oock met de kinderen, indien men haer den vollen toom geeft, en in ‘t wilt laet op-wassen. ( 217]

Met kinders, die men heeft geteelt, En dient niet alle tijt gespeelt;. Want schoon men die ten hooghsten mint, En boven-maten heeft gesint, Noch kan het efter niet bestaen Hen ongetucht te laten gaen; Want ouders van te sachten mont Zijn voor de jonckheyt ongesont. Men hout dat meest de kinders zijn Gelijck een mack en weligh swijn; Dat, soo men ‘t troetelt in de neck; Gaet leggen midden in den dreck; Dus soo ghy tracht na deught en eer, En streelt u kinders niet te seer.

Hier in moet men de middel-wegh in gaen, en niet al te mal met de kinderen wesen, om haer niet te wulps en te stout te maken; noch tegen haer oock al te hart en te stuers, op datse daer door niet al te bloode en vreesachtigh en werden: altijdt acht nemende op den aerdt en nature van de selve. Sommige kinderen zijn dom en loom, die moeten met soetigheyt op-geweckt, en haer moet gegeven werden: andere al te wilt, die dienen getemt, en tegen gehouden. Sommige moeten onder vreese, en de roede gehouden werden, het welck andere verhardt. En het doet door de banck meer quaet als goet, dat men de kinderen met veel slaen meent na sijnen sin te krijgen: alsoo sulcke hardigheydt de beste kinderen quaet maeckt, en de fraeyste verstande verstockt. En voorwaer het slaen voeght beter boeven en slaven, als kinderen; die met goede vermaningen geleydt, en niet met wreetheydt moeten gedwongen werden. Die dan al te stout, onvertsaeght, oploopende, en, gelijck men seydt, te heet gebakert zijn, moet men met soetigheyt onder-gaen, en door stilte, singen, en spelen, als oock met speultjens te vertellen, tot sachtmoedigheyt brengen. Maer den Goddelicken Plato (seyt Plutarchus) heeft de Minnen seer wel geboden, niet alderhande Speultjens en fabulen de kinderen te vertellen, op dat haer verstant niet van jongs op met beuselingen en zouden belemmert werden. Daerom en is het niet goet, dat men een luys in de pels set: maer men moet de kinderen van jonghs op het beste in-stampen, volgens de lesse van den Grieckschen Poëet Phocylides:

Als ‘t kint is jongh, sijn leden teer, Dan isser nut tot goede leer; Ghy vaders onderwijst het dan, Soo wast het tot een eerlick man.

Insonderheyt behooren de Moeders, die meest met de kinderen omgaen, hier wel op te letten: en hebben eenige fraeye geschiedenissen gereet, die streckende zijn tot lof van de deught, en verachtinge van de ondeught: zulcx de kinderen met aengenaemheyt aenhoorende, zullen al eerse weten wat deught ofte ondeught is, de eene beginnen lief te hebben, de andere te haten, en daer in opwassende, haer selven leeren schicken tot het gene sy dickwils hebben hooren prijsen

Alsoo sal men dan mede de kinderen die al te bloode, en vervaert zijn, met oeffeninge des Lichaems, met vermaningen, en het hert onder den riem te binden, op-wecken, en wacker maken. Die al te beschaemt zijn, by ‘t volck veel doen komen, en in geselschap laten spreken. Waer van in Vranckrijck en elders beter manier is, als hier te lande, daer de kinderen het spreken in geselschappen gemeenlick verboden wert, waer door sy bloode, en verbluft werden, en dickwils altijt blijven. Want gelijck het segel (seyt Plutarchus) in ‘t wasch lichtelick gedruckt wert, ‘t welck daer na als het wasch droogh geworden is, niet lichtelick uyt en gaet, soo is ‘t mede in het gene, de kinderen van eersten aen in-geprent wert. Waerom men oock sonderlingh wachten moet de kinderen met een bulleman, ofte diergelijck vervaert te maken.

Daer is een vremt bedrijf in menigh huys te vinden, Bequaem, gelijck men acht, om kinders in te binden, Om kinders, soo het schijnt, te houden in den bant, En ‘t is ( nae mijn begrijp) een enckel onverstant. Soo haest men in het huys een kint begint te grillen, Een spoock, een bulleman, een lijveloose geest, Of eenigh vremt gespuys, of eenigh selsaem beest. Dit wort soo vast gedruckt in alle teere sinnen, Dat niemant machtigh is die weder in te winnen: Iae datter koude schrick door al de leden schiet, Al roerter maer een bladt, al ruyster maer een riet. Al wie van desen angst is een-mael in-genomen, Sal ick en weet niet wat, sal alle dingen schromen, En sien dat niet en is, en uyt een dwase waen, Niet onder in het huys, niet boven willen gaen. De jeught in tegendeel vrypostigh op-getogen, En die uyt dit bedrogh geen vaer en heeft gesogen, Gaet midden inder nacht, gaet vlijtigh over-al, En vreest geen ydel spoock, of ander ongeval. Ick bidde jonge vrouw, hier op te willen achten; De schrick van desen aert verbastert alle krachten, Verwijft een edel hert, soo datter niet en rijst Daer deught en vrye sucht of daer de reden wijst. En laet geen meyssen toe met enckel vijsevallen Een ongesouten angst de kinders in te blasen; Noyt worter eenigh mensch van desen waen geraeckt, Dan alsser sotte klap de sinnen gaende maeckt. Verhoet met alle vlijt dat aen de teere spruyten Geen breyn en zy vervoert, geen oiren mogen tuyten Door yet dat Faustus doet, of Wagenaer verhaelt; Niet datter aen de jeught meer in de sinnen maelt: Ghy, wilt geen tijt-verdrijf aen uwe jonckheyt soecken In eenigh spoock geschrift, of diergelijcke boecken: Maer doet een soet verhael, dat schoon in jock geseyt. De sinnen even-wel tot goede saken leyt.

Een wijs en geleert Spaengiaert Lodewijck Vives, die hier te Lande ghewoont heeft, misprijst seer ( in sijn boeck van de onderwijsinge der Christelicke [218] Vrouwe) dat men de jonge meysjens laet spelen met de poppen, als zijnde een beelt van de afgoderye, en het ‘t welck een begeerlickheyt leert, en vermeerdert van proncken en op-toyen. Hy hout meerder van ‘t gene wy poppegoet noemen, waer in al den huysraet in loot ofte tin uyt-gebeelt wert. Want dat is de meysjens aengenaem, en leeren daer door al spelende de namen, en ‘t gebruyck van al wat in huys is.

Om nu voort het voedsel, daer van wy hebben beginnen te spreken, aen te wijsen: Het is dienstigh dat de jonge kinderen, na datse de borst verlaten hebben, voor-eerst met pap op-gebracht werden, niet van soete melck, en terwe-blom gemaeckt, die te seer verstopt, maer met wel-gebacken witte-broot, ofte kruym van terwen-broot: sopkens van hoender ofte weren-nat: slorp-eykens, en diergelijcke.

Daer na zal men allencxkens tot vaster en stercker spijse komen: altijt letten, dat de spijse de eerste drie jaren van vochtachtigh is, en met de gematigheyt van de jonckheyt over een komt, en datse de vochtigheyt en natuerlicke wermte vermeerderen mach, en ‘t gantsche lichaem bequaem maken, om daer na al den tijdt des levens het selve in Gesontheyt te behouden.

Men sal oock de kinderen wat dickwilder laten eten (Hipp. 1. Aphor. 14.) omdat sy wassen en groot worden moeten, en haer van de beste spijse geven, doch met maten, alsoo sy van al te veel eten, niet te meer groeyen, gelijck men meent; maer onder-bleven en so veel te kleynder blijven, en daer beneffens traegh en plomp werden.

Door spijs te veel genut is meerder hoop bedorven, Dan alsser door gebreck oyt menschen zijn gestorven.

Daer-en-boven moet men altijt sorge dragen, datse niet dertel en lecker en werden, maer alles, dat gesont en goet is, leeren eten. ‘T welck oock niet over-geslagen is van den Poëet in sijn leeringen voor de kinderen.

Hoort noch een huys-gebodt, hier mede nut geweten; En maeckt noyt eenigh kint naeu-keurigh in het eten, Niet lecker in de spijs, niet dertel in den dranck: Het blijft hun anders by haer leven-dagen lanck; Siet! als men wort genoot in trouwer lieden huysen, Daer sal u teere jeught ellendigh sitten pluysen: Een mont van kieschen aert dat is een lastigh pack, En voor haer eygen-selfs een droevigh ongemack. Noch moet ick voor een les de moeders hier belasten, Geen kinders immermeer te setten by de gasten; Want onder dit gewoel gebeurt niet selden wat, Dat by de teere jeught niet en op dient gevat: Het kint in desen stant gaet buyten alle palen, Het laet een gerigh oogh op alle schotels dwalen, Het eyst, een yder geeft, en dit, en weder dat, En hier af wordt de maegh tot aen de kele sat; Dit hindert, jonge vrou, dit hindert aen de leden, Dit hindert aen den geest, dit hindert aen de seden; Ey! streelt niet al te seer, al is de liefde groot, Doet kinders uytte weegh wanneer men gasten noot.

Dit laetste dient oock daertoe, dat, als de kinderen over tafel komen, elck een van de gasten haer lichtelick wijn laet proeven: ‘t welck seer schadelick is, om dat de wijn haer lieffelicken wermte op de manier van een purgatye overwint, den ouderdom verhaest, de vochtigheyt vermeerdert, en haer teere geesten beroert. Hierom heeft Plato in sijn 2. boeck van de Wetten verboden, de kinderen voor haer achthien jaren wijn te geven, seggende, dat men geen vyer in het Lighaem en de Ziele en moet storten, voor al-eer sy mannen geworden zijnde, beginnen te arbeyden: alsoo sy anders rasende werden. Maer dit en is de rechte reden niet, dewijl de lichamen op het achtiende heeter zijn, als te voren, soo dat om die reden van geen vyer by vyer te doen, op die tijt het wijn drincken noch minder plaets zoude hebben. Dan misschien is de Wijn dan beter, om dat in sulcke jonge luyden de natuerlicke wermte en geesten daer door vermeerdert en gevoedt werden, daer hy in de kinderen beyde vermeestert en verslint.

Ick en wil even-wel onse kinderen soo naeu aen dese wet niet binden, voor eerst om dat onsen gemeenen Rijnschen, ofte Franschen wijn nergens na soo heet en is, als de Griecksche wijn, daer Plato van spreeckt: daer-beneffens, om dat onse kinderen soo naeu niet gewacht en werden, ofte sy snoeyen tusschen ten tijden veel raeuwigheyts in, waer door sy dickwils een koude en slijmerige maegh hebben. Daerom en zoude ick niet ongeraden konnen vinden, soodanige kinderen al te met een weynigh wijns over tafel te geven, op dat haer maegh wat versterckt, en de raeuwigheyt te beter verteert mochte werden. Dan hier dient met groote sorghvuldigheyt in gegaen. Want indien de kinderen te veel wijns drincken so werdense heel wilt en woest. Dr. Gallego de la Serna, genees-meester van den tegen-woordigen Koning van Spaengien Philips de IV, verbiet (in ‘T 16. cap. van sijn boeck, dat hy onlangs uyt-gegeven heeft van de maniere om kinderen op te voeden) heel met allen het wijn drincken, de kinderen die men verstandigh, gemaniert, en van goeden aert wil hebben: insonderheyt in gematighde en heete Landen. Want in de Noortsche Landen, seyt hy, zijnse gedwongen wijn te drincken, soo om de groote kou, als uyt gebreck van goet water, waer door geschiet dat het meestendeel niet anders, als de beesten, haer begeerlickheyt volght, den meesten tijt met brassen en slempen over-brengende. Wt welcke maniere van leven, seyt hy, werdense soo verbijstert in haer verstant, datse verlatende de Roomsche Kercke, alle nieuwigheyt en ketteryen aen-nemen, de tijdelicke vreught voor de eeuwige verkiesende. Maer of de ketter en ketteryen allen uyt het Noorden gekomen zijn, laet ick den Leser oordeelen: jae oock of by ons door de banck de kinderen te veel wijn drincken. Het schijnt om dat de Spaengiaert gestadigh van ons raeuw en quaet water praet, dat hy niet en weet van ons Bier; ofte daer most oock de kettery uyt de halen zijn.

Wat den Slaep belangt, die moet mede in de kinderen meerder wesen, als in de vol-wassene. Dan hoese [219] ouder werden, hoe men hem allencxken moet verminderen: anders zouden sy door al te veel slapen, onlustigh, loom en traegh werden.

Maer gelijck alle menschen sin hebben in fraeye en aengename dingen, soo siet men dat de kinderen insonderheyt, alsoose levend’ en vrolick van aert zijn, groot vermaeck scheppen in yet dat blinckt ofte flickert, als oock in vriendelicke woorden, en andere dingen, die den geest verheugen, en het gemoedt vrolick maken. Sulcx bevint men, dat alsse moeylick zijn, lichtelick door een brandende kaers, ofte yet anders glinsterende, tot stilte gebracht, ofte oock met een deuntjen in slaep gesust werden. Daer in tegendeel swarte, donckere, en onaengename dingen haer vervaert en verschrickt maken. Soo siet men, dat als een out, en verschrompelt besjen een kint op haren hals neemt, en daer mede wil spelen, hoe dat het terstont sal spartelen en tieren, om wech te wesen: maer by aldien dat het van een fraeye, en op-geschickte vrouw genomen wert, soo neyght het daer met beyde armen na toe, en is wel te vreden. Derhalven doen sommige seer onbedacht, die haer kinderen aen moeyelicke en leelicke Minnen geven, ofte van oude wijfs laten kauwen, en by de selve slapen. Want alsoose eenen swaren en vyerigen adem hebben, en na den bock ruycken, soo gebeurt het, dat wat uyt soodanige lichamen komt, van de kinderen nae-getrocken wert. Het welck de teere schapen tot groote ongesontheyt gedijt.

Hoe lang de kinderen dienen te zuigen en hoe ze tot hun zeven jaren opgevoed moeten worden.

Het VIII Kapittel.

‘Welaan de tijd verloopt, het kind begint te groeien, dus moet je des te meer op uw diensten passen [215] O moeder, wees getroost, al weent uw tere vrucht, ge zet desalniettemin geen droeve zucht. Ge kan tot zijn troost verschillende dingen plegen, ge kan het met de wieg of met de hand bewegen. Ge kan of door klanken of door een kinderlied zijn druk verjagen en zijn verdriet stillen. De mens begint aan de zang zo gauw hij is geboren, een stem, een zoete stem die kan hem licht bekoren. Of als dat niet helpt legt het dan aan de borst want het heeft zeker pijn of anders hete dorst. Alleen een weinig zog kan het al genezen, een dronk uit uw borst die geeft een ander wezen. Het lacht zijn moeder toe en als het schaapje lacht dan wordt uw zwaar gemoed in betere stand gebracht. Wat meer van de drank, wil voor de late jaren, wil voor een treurig hart het sap van druiven sparen. Het is een oude spreuk, het kind met wijn gevoed dat krijgt een grillig brein of onzinnig bloed. De blijdschap van de jeugd die komt bij hen van het spelen, geen jonkheid dient verdriet, geen kind dient te kwellen. Het spel ontsluit de mens en oefent hem het lijf en dat is voor het hele huis een eerlijk tijdverdrijf. Voor meisjes is de pop, de hiltik met de noten en voor jongens rauwer werk, de ballen met de kloten. Ei, laat de jeugd doen, benijdt hun vreugde niet, de school die naderbij komt, dat is hun verdriet. Dus gaat het overal, dus zo gaat het hier beneden, straks naar weinig vreugde en dan wordt er druk geleden. Waar een heldere dag ons een vrolijk uurtje zendt, daar is van begin af aan een stevige vlaag omtrent’.

Het schijnt (zegt Galenus in het eerste boek van het onderhoud van de gezondheid in het 7de kapittel) dat de natuur niet alleen het zog tot voedsel voor de kinderen gemaakt heeft, maar ook een beginsel van een natuurlijke kracht heeft ingestort om die te gebruiken. Want als men een kind zodra het geboren is de tepel maar in de mond steekt dan weet het terstond te zuigen en het zog door te zwelgen. Ja, als het ‘T moeilijk heeft dan laat het zich dadelijk met de borst stillen. Door welk middel voor de krijtende kinderen noch twee andere zijn te weten, matige beweging en zang waardoor de moeders of minnen niet alleen de kinderen stillen, maar ook in slaap sussen en de natuur geeft daarmee te kennen dat ze tot muziek en oefening van haar eigen aard genegen is. Wat nu de tijd aangaat en hoe lang de kinderen zuigen moeten, die is niet zo gauw te bepalen. Maar daartoe is nodig dat men inziet of het kind kloek en sterk wordt en andere kost (die men het ondertussen al dikwijls moet geven) graag eet en of de tanden vroeg uitkomen. Want in zo’n gelegenheid vereist het vastere spijs en mag veel eerder gespeend worden dan een ander dat niet op wil groeien en zwakker en klein blijft of langzaam tanden krijgt. Paulus van Aegina, een Grieks geneesmeester, schrijft dat een kind twee jaren moet zuigen wat ook bevestigd wordt door de Arabische Avicenna als hij zegt dat de natuurlijke tijd van zuigen twee jaren is omdat op die tijd de tanden uitkomen en zoiets betekent dat het meer en vaster voedsel nodig heeft. Maar als men let op hetgeen ik nu verhaald heb dan zal het ook vroeger kunnen, te weten op het anderhalf jaar of op het jaar en wel voor het jaar als de vrouwe bevrucht wordt van de borst mogen nemen. Waartoe het niet gelijk en in een keer, maar geleidelijk aangebracht moet worden. Derhalve zal men het hoe langer hoe meer met bier en brood, pap of broodkruim met melk en dergelijke voeden en ondertussen met bier laven of het zelf uit een fles laten drinken zonder te vrezen zoals de Engelse schrijver Barclais in 4. Satyr. 1 opgeeft dat het daarom van jongs af aan de drank zou gaan. Als de kinderen op deze manier gewend worden dan zullen ze geleidelijk aan van de borst ontwennen en van het spenen, waar ze anders ziek en slecht van zijn, niet eens weten. Hoewel dat men zich ook niet te zeer behoeft te ontzetten als de kinderen op deze tijd en ook ervoor of erna wat komen te krijten omdat het weinig schreien ervan niet ondienstig is zoals naar de redenen van Aristoteles in het 7de boek van zijn politie op het laatste kapittel, Avicenna, en andere geneesmeesters met deze verzen aangewezen wordt:

‘De moeder dient de jeugd niet alle tijd te vleien, het is voor de kinderen goed indien ze matig schreien. Want (naar de kunst leert) als iemand tranen krijt dan wordt het vochtig brein zijn kwade dampen kwijt. De maag wordt verwarmd en al de taaie fluimen die worden even dan gedwongen om te ruimen. De milt doet haar op al is ze schoon verstopt, gij maakt dan dat het kind geen tranen opkropt’.

Dan hier dient men wel er zeer goed op te letten dat er goede maat gehouden wordt omdat het veel en lang krijten en schreeuwen de kinderen dikwijls laat scheuren en versuft worden. Want omdat ze hun nood niet beklagen kunnen en pijn van het uitkomen van de tanden of iets anders hebben, moe gelegen of vuil zijn dan doen ze niet anders dan krijten wat we niet lang moeten aanhoren maar hen opnemen als ze vuil zijn verschonen, de borst geven, zingen en met hen spelen en zo het krijten stillen.

De oefening van de kinderen zal wezen het wiegen en het bewegen van de moeders of minnen in de armen. Meer beroering van rijden of roetsen is de jonggeboren kinderen te sterk, dan die nu drie of vier jaar oud zijn mag men wel vrij op wagens en schuiten mee nemen. En men mogen ze zichzelf wel laten oefenen als ze beginnen op handen en voeten te kruipen en noch meer als ze beginnen [216] aan stoelen en banken te gaan.

Dan moet men ze niet al te vroeg tot het gaan aanporren (zoals Plato de minnen zeer goed vermaant in het 7de boek van de wetten) omdat door de zwaarte van het lichaam de tere en slappe benen niet krom worden. Voorwaar men ziet ook in de eerste kindsheid wat een gemeenschap dat onze natuur heeft met de oefening waar de kinderen, al zijn ze in een plaats opgesloten, niet nalaten te spelen en heen en weer lopen. Zo heeft ook elk dier een natuurlijke genegenheid om iets te doen waarmee de gezondheid onderhouden wordt.

Nu de kinderen die van gematigde aard van het lichaam zijn hebben ook geen fouten aan hun geest en manieren. Diegene die haastig, moeilijk, korzelig, bot, dapper of bang zijn hebben de delen van het lichaam waarmee zodanige werkingen gebeuren niet goed gesteld. In een kind dat wel gematigd is, alzo men geen van zijn manieren behoeft te verbeteren, moet men die bewaren zodat ze niet bedorven worden. Elk ding wordt met hetzelfde beschermd waar het door bedorven wordt.

De manieren worden bedorven door kwade gewoonte en misbruiken in het eten, drinken, oefenen, horen, zien en dergelijke. Op welke dingen goed gelet moet worden door diegene die de kinderen hun gezondheid goed zal waarnemen. Want gestoordheid, krijten en niet slapen verwekt koortsen en beginselen van andere ziekten en aan de andere kant te grote stilte en loomheid maakt de kinderen slap, bleek, schraal en mager vanwege de zwakte van de natuurlijke warmte die binnen de perken van de gezondheid gehouden moeten worden.

Daartoe zal men dan de kinderen van jongs af aan zich laten oefenen in allerhande vermakelijk kinderspel om hun lichaam geleidelijk aan frisser en sterker te maken. Want de grond van een goede ouderdom, te weten een sterke vorm van het lichaam, moet in de jeugd gelegd worden. Maar behalve voor de zorg van het lichaam moet men ook goed letten op de volmaaktheid van het gemoed. Want het is niet genoeg om tot de volmaaktheid te komen dan dat de redelijke ziel al zijn natuurlijke kracht heeft die nodig is tot behoud van het leven en het ook met alle begerende en kennende krachten door goede oefening tot volmaaktheid gebracht wordt. Derhalve moet men begeerte, geheugen, wil en verstand terstond in de kindsheid door goede oefening goed en naar de kunst sturen. Want alle natuurlijke werkingen worden door oefeningen sterker en volmaakter en door stilte trager als Plato leert in Timaeo. En zoals het lichaam, zegt Isocrates, door matige oefening, zo vergroot ook het verstand door goede lering. Want alle kunsten en wetenschappen vervullen hetgeen aan de natuur ontbreekt. Aristoteles 7. Politica 15 wil dat het hierin gaat naar de orde die de natuur houdt in de teling. Derhalve, omdat die in de natuur eerst hetgeen voortbrengt wat onvolmaakt is en wat om iets anders dat volmaakter is geschapen wordt, alzo ook terwijl het lichaam gemaakt is om het gevoelige en dat om het redelijke, zo moet het lichaam eerst volmaakt zijn om zich goed te stellen tot de gevoelige werkingen en die moeten mede volkomen zijn zodat ze goede dienst en gehoorzaamheid mogen bewijzen aan het redelijke. Daarom bestaat al de steunen van de menselijke volmaaktheid in het matigen van de gevoelige begeerlijkheid. Want door die gematigdheid wordt de begeerte gebracht tot gehoorzaamheid van de reden. En die maakt de mens dapper en gelukzalig omdat hij dan niets onbehoorlijks zal aanrichten. Derhalve moeten in de kinderen ten eerste de beroeringen bedwongen worden die anders door gewoonte de overhand nemen. En als ze daarin vervallen zijn zal men ze eerder breken dan buigen.

‘Nempe adeo teneris consuescere multum est’.

Zoals men dan (zegt Plutarchus in zijn boek van de opvoeding van de kinderen) in goed weer gereed maakt voor het onweer, alzo moet men ook in de jeugd reisgeld gereed maken voor de ouderdom met zedigheid en matigheid. Want hoe de kinderen van jongs af aangehouden worden zo zullen ze daarna in hun oude jaren zijn. (Zie Guyon.4 des divers lecons 19] En een goede geregelde opvoeding houdt niet alleen het lichaam in een grote gematigdheid en gezondheid, maar geeft ook een vroom gemoed en maakt de kinderen lustig en aardig van geest. Daarom dienen de ouders van jongs af aan de kinderen in een goede regelmaat te houden omdat het gemakkelijk is tere gemoederen te leiden, maar zwaar de fouten weg te nemen die met ons opgegroeid zijn.

Ԕerwijl de twijg jong is en zwak heeft het niet een harde tak. Terwijl het spruitje buigen kan moet een naarstig boomgaard man het boompje met de hand leiden. Het boompje houden in de band ten einde dat het zonder bocht tot volle hoogte komen mocht. Leidt vriend en leert uw waarde kind zo gauw zijn eersten jeugd begint. Want kromt het dan, dan recht ge het niet en zo is het een eeuwig huisverdriet’.

Evenals de paarden (zegt Plutarchus op de vermelde plaats) indien ze niet van jongs af aan getemd en goed geleerd worden, maar altijd hard in de mond blijven en niet naar de toom te luisteren, zo gaat het ook met de kinderen indien men hun de volle toom geeft en in het wild laat opgroeien. (217]

‘Met kinderen die men heeft geteeld dient niet altijd te worden gespeeld. Want ofschoon men die ten hoogste bemint en bovenmate heeft gezind. Noch kan het echter niet bestaan hen zonder tucht te laten gaan. Want ouders van te zachte monden zijn voor de jeugd ongezond. Men houdt het er op dat de meeste kinderen als een mak en welig zwijn zijn. Dat zogauw men het vertroetelt in de nek gaat liggen midden in de drek. Dus zo ge tracht naar deugd en eer, streelt uw kinderen niet te zeer’.

Hierin moet men de middelweg in gaan en niet al te mal met de kinderen wezen om hen niet te wulps en te stout te maken, noch tegen hen ook al te hard en te stuurs zodat ze daardoor niet al te bang en vreesachtig worden, altijd letten op de aard en natuur van hen. Sommige kinderen zijn dom en loom, die moeten met zachtheid opgewekt en hun moed gegeven worden, andere zijn al te wild en die dienen getemd en tegengehouden worden. Sommige moeten onder vrees en de roede gehouden worden wat andere verhardt. En het doet door de bank genomen meer kwaad dan goed dat men de kinderen met veel slaan meent naar zijn zin te krijgen omdat zulke hardheid de beste kinderen kwaad maakt en de fraaiste verstanden verstokt. En voorwaar het slaan voegt beter boeven en slaven dan kinderen die met goede vermaningen geleid en niet met wreedheid gedwongen moeten worden. Die dan al te dapper, onversaagd, oplopend en zoals men zegt te heet gebakerd zijn moet men met zachtheid onderwerpen en door stilte, zingen en spelen als ook met sprookjes te vertellen tot zachtmoedigheid brengen. Maar de goddelijke Plato (zegt Plutarchus) heeft de minnen zeer goed geboden om niet allerhande sprookjes en fabels aan de kinderen te vertellen opdat hun verstand niet van jongs af aan met flauwekul belemmerd zou worden. Daarom is het niet goed dat men een luis in de pels zet, maar men moet de kinderen van jongs af aan het beste instampen volgens de lessen van de Griekse poëet Phocylides

‘A l is het kind jong, zijn leden teer en dan is nut tot goede leer. Gij vaders onderwijst het dan, dan groeit het op tot een eerlijk man’.

Vooral behoren de moeders, die het meest met de kinderen omgaan, hier goed op te letten en die hebben enige fraaie geschiedenissen gereed die strekken tot lof van de deugd en verachting van de ondeugd wat de kinderen met aangenaamheid aanhoren en al zullen ze eerst niet eens weten wat deugd of ondeugd is beginnen ze het ene lief te hebben en de andere te haten en als ze daarin opgroeien zichzelf leren schikken tot hetgeen ze dikwijls hebben horen prijzen

Alzo zal men dan mede de kinderen die al te bang en angstig zijn met oefeningen van het lichaam, met vermaningen en door het hart onder de riem te steken opwekken en wakker maken. Die al te beschaamd zijn veel bij het volk laten komen en in gezelschap laten spreken. Waarvan in Frankrijk en elders een betere manier is dan hier te lande waar de kinderen het spreken in gezelschappen gewoonlijk verboden wordt waardoor ze bang en verbluft worden en dikwijls altijd blijven. Want zoals het zegel (zegt Plutarchus) in het was gemakkelijk gedrukt wordt wat daarna als het was droog geworden is er niet gemakkelijk uit gaat, zo is het ook in hetgeen wat de kinderen het eerste ingeprent wordt. Waarom men ook vooral oppassen moet om de kinderen met een bulleman of dergelijke bang te maken.

‘Er is een vreemd bedrijf in menig huis te vinden die geschikt is, zo men denkt, om kinderen in te binden. Om kinderen, zo het schijnt, in de band te houden en het is (naar mijn begrip) enkel onverstand. Zogauw in het huis een kind begint te grillen, een spook, een bulleman, een levensloze geest of enig vreemd gespuis of enig zeldzaam beest wordt zo vast in alle tere zinnen gedrukt dat niemand machtig is die er weer uit te winnen. Ja, dat er koude schrik door al de leden schiet al roert er maar een blad, al ruist er maar een riet. Al wie van deze angst eenmaal is ingenomen zal en ik weet niet wat, zal alle dingen schromen. En zien dat er niets is en uit een dwaze waan niet onder in het huis, niet boven willen gaan. De jeugd in tegendeel die vrijpostig is opgetogen en die uit dit bedrog geen gevaar heeft ingezogen. Gaat midden in de nacht, gaat vlijtig overal en vreest geen ijdel spook of ander ongeval. Ik bid u jonge vrouw, hier op te willen achten, de schrik van deze aard verbastert alle krachten. Verwijft een edel hart zo dat er niets rijst waar deugd en vrije zucht of waar de reden wijst. En laat geen meisjes toe met enkel wissewasjes een ongezouten angst de kinderen inblazen. Nooit wordt er enig mens van deze waan geraakt dan als er achterklap klap de zinnen gaande maakt. Verhoedt met alle vlijt dat aan de tere spruiten geen brein wordt vervoerd, geen oren mogen tuiten. Door iets dat Faustus doet of Wagenaar verhaalt, niets dat er aan de jeugd meer in de zinnen maalt. Gij wilt geen tijdverdrijf aan uw jeugd zoeken in enig spookschrift of dergelijke boeken. Maar doe een zoet verhaal dat, ofschoon het in grap wordt gezegd, de zinnen evenwel tot goede zaken legt’.

Een wijs en geleerde Spanjaard Lodewijk Vives die hier te lande gewoond heeft misprijst zeer (in zijn boek van het onderwijzen van de Christelijke [218] vrouwen) dat men de jonge meisjes laat spelen met de poppen omdat het een beeld van afgoderij is en het een begeerlijkheid leert en vermeerdering van pronken en optooien. Hij houdt meer van hetgeen we poppengoed noemen waarin al het huisraad in lood of tin uitgebeeld wordt. Want dat is de meisjes aangenaam en ze leren daardoor al spelend de namen en het gebruik van alles wat er in huis is.

Om nu verder het voedsel waarvan we begonnen te spreken aan te wijzen. Het is nuttig dat de jonge kinderen nadat ze de borst verlaten hebben eerst met pap opgebracht worden die niet van zoete melk en tarwebloem gemaakt is die te zeer verstopt, maar met goed gebakken wittebrood of kruim van tarwebrood, sapjes van hoender of lammerennat, slurpeieren en dergelijke.

Daarna zal men geleidelijk aan tot vastere en sterker spijzen komen en er altijd op letten dat de spijs de eerste drie jaren vochtachtig is en met de gesteldheid van de jeugd overeenkomt en dat ze de vochtigheid en natuurlijke warmte vermeerderen kan en het ganse lichaam geschikt maken om daarna al de tijd des levens het in gezondheid te behouden.

Men zal ook de kinderen wat vaker laten eten (Hippocrates 1. Aphorisms 14] omdat ze groeien en groot worden moeten en hun van de beste spijzen geven, doch met mate omdat ze van al te veel eten niet meer groeien, zoals men meent, maar onderblijven en zoveel kleiner blijven en daarnaast traag en plomp worden.

‘Eoor spijs te veel genuttigd is meerdere hoop bedorven dan als er door gebrek ooit mensen zijn gestorven’.

Daarboven moet men er altijd zorg voor dragen dat ze niet te dartel en te lekker worden, maar alles wat gezond en goed is leren eten. Wat ook niet overgeslagen is door de poëet in zijn leringen voor de kinderen.

‘Hoort noch een huisgebod dat hier mede nuttig is te weten. Maak nooit enig kind nauwkeurig in het eten. Niet lekker in de spijs, niet dartel in de drank. Het blijft hun anders bij hun levensdagen lang. Ziet! Als men wordt uitgenodigd in trouwe lieden huizen. Daar zal uw tere jeugd ellendig aan zitten pluizen. Een mond van kiese aard dat is een lastig pak. En voor haarzelf een droevig ongemak. Noch moet ik voor een les de moeders hier belasten. Geen kinderen immermeer te zetten bij de gasten. Want onder dit gewoel gebeurt er niet zelden wat. Dat bij de tere jeugd niet dient opgevat. Het kind in deze stand gaat buiten alle palen. Het laat een begerig oog op alle schotels dwalen. Het eist en iedereen geeft en dit en weer dat. En hiervan wordt de maag tot aan de keel zat. Dit hindert, jonge vrouw, dit hindert aan de leden. Dit hindert aan de geest, dit hindert aan de zeden. Ei! Streel niet al te zeer, al is de liefde groot. Doet de kinderen uit de weg wanneer men gasten nodigt’.

Dit laatste dient ook daartoe dat als de kinderen aan tafel komen elk van de gasten hun gemakkelijk wijn laat proeven wat zeer schadelijk is omdat de wijn haar liefelijke warmte op de manier van een purgatief overwint, de ouderdom versnelt, de vochtigheid vermeerdert en haar tere geesten beroert. Hierom heeft Plato in zijn 2de boek van de wetten verboden om de kinderen voor hun achttien jaren wijn te geven en zegt dat men geen vuur in het lichaam en de ziel moet storten voor ze mannen geworden zijn en beginnen te arbeiden omdat ze anders razend worden. Maar dit is niet de echte reden omdat de lichamen op het achttiende heter zijn dan tevoren zodat om die reden van geen vuur bij vuur te doen op die tijd het wijn drinken noch minder plaats zou hebben. Maar misschien is de wijn dan beter omdat in zulke jongelieden de natuurlijke warmte en geesten daardoor vermeerderd en gevoed worden waar hij in de kinderen beide overmeesterd en verslind.

Ik wil evenwel onze kinderen niet zo nauw aan deze wet binden en ten eerste omdat onze gewone Rijnse of Franse wijn nergens na zo heet is als de Griekse wijn waar Plato van spreekt, daarnaast omdat er door onze kinderen niet zo gelet wordt of ze snoeien tussentijds veel rauwheid in waardoor ze dikwijls een koude en slijmerige maag hebben. Daarom zou ik het niet ongeraden kunnen vinden om zodanige kinderen af en toe met wat wijn aan tafel te geven zodat hun maag wat versterkt en de rauwheid beter verteerd kan worden. Dan hier dient met grote zorgvuldigheid te werk worden gegaan. Want indien de kinderen te veel wijn drinken dan worden ze heel wild en woest. Dr. Gallego de la Serna, geneesmeester van de tegenwoordige koning van Spanje Philips de IV, verbiedt (in het 16de kapittel van zijn boek dat hij onlangs uitgegeven heeft van de manier om kinderen op te voeden) geheel met allen het wijn drinken aan kinderen die men verstandig, gemanierd en van goede aard wil hebben en vooral in gematigde en hete landen. Want in de Noordelijke landen, zegt hij, zijn ze gedwongen om wijn te drinken en dat vanwege de grote kou als uit gebrek van goed water waardoor gebeurt dat het hun meestal niets anders, net als de beesten, ze hun begeerlijkheid volgen en de meeste tijd met brassen en slempen door brengen. Uit welke manier van leven, zegt hij, worden ze zo verbijsterd in hun verstand dat ze de Roomse Kerk verlaten en alle nieuwigheid en ketterij aannemen en de tijdelijke vreugde voor de eeuwige verkiezen. Maar of de ketter en ketterijen allen uit het Noorden gekomen zijn laat ik de lezer oordelen, ja ook of bij ons door de bank genomen de kinderen te veel wijn drinken. Het schijnt, omdat de Spanjaard steeds van ons rauw en kwaad water praat, dat hij niets weet van ons bier of daar moest ook de ketterij uit de halen zijn.

Wat de slaap aangaat, die moet mede in de kinderen meer zijn dan in de volwassene. Dan hoe [219] ouder ze worden, hoe men het geleidelijk aan moet verminderen anders zouden ze door al te veel slapen onrustig, loom en traag worden.

Maar zoals alle mensen zin hebben in fraaie en aangename dingen, zo ziet men dat de kinderen vooral omdat ze levend en vrolijk van aard zijn groot vermaak scheppen in iets dat blinkt of flikkert en ook in vriendelijke woorden en andere dingen die de geest verheugen en het gemoed vrolijk maken. Zulks ziet men dat als ze moeilijk zijn gemakkelijk door een brandende kaars of iets anders glinsterend tot stilte gebracht of ook met een deuntje in slaap gesust worden. Daar in tegendeel zwarte, donkere en onaangename dingen hen bang en verschrikt maken. Zo ziet men dat als een oud en verschrompelt besje een kind op haar hals neemt en daarmee wil spelen dat het terstond zal spartelen en tieren om weg te komen, maar als dat het door een fraaie en opgeschikte vrouw opgenomen wordt dan neigt het daar met beide armen naar toe en is zeer tevreden. Derhalve doen sommige zeer onbedachtzaam die hun kinderen aan moeilijke en lelijke minnen geven of door oude wijven laten kauwen en bij hen laten slapen. Want omdat ze een zware en vurige adem hebben en naar de bok ruiken gebeurt het dat wat uit zodanige lichamen komt door de kinderen opgetrokken wordt. Waardoor de tere schapen tot grote ongezondheid groeien.

Van de maniere van op-voede in de tweede en derde seven jaren.

Het IX. Capittel.

U kint doet sijnen loop tot twee-mael seven jaren, En siet hier komt de geest zijn krachten openbaren; Wel op nu, vader op, geleyt de frissche jeught Tot kunst, en tot vernuf, en tot de ware deught. Dit is de rechte bloem van al haer vorder leven, Ghy kont nu aen den Staet bequame steunsels geven; Gaet oeffent haren geest en eygent haer verstant. Ten dienste van de Kerck en van het Vaderlant. Maer wilt u gantsch bedrijf met reden over-wegen, En let waer toe het kint van eersten is genegen, Door gront sijn innigh hert, en waer het henen sweeft, En wat het voor een drift in sijnen boesem heeft. Wat desen wel bevalt dat doet den genen suchten, Geen gront isser nut tot alderhande vruchten, Hier wast het koren best, en ginder soete wijn; De jeught dient aengeleyt na dat haer tochten zijn. Geen dwangh en is bequaem ontrent de jonge sinnen, Weest soet in u beleyt al watje wilt beginnen: Hoe menigh geestigh kint is van de kunst geruckt, Vermits het in de school wert lijdigh onderdruckt? Een hoogh en edel hert en kan geen felle slagen, En wil geen harden dwangh of stuere woorden dragen: Wanneer een moedigh paert is geestigh uyter aert, Soo dient het vinnigh spoor en sweep te zijn gespaert.

Het kint is nu in sijn tweede seven jaer getreden zijnde, is noch werm van gematigheyt in sulcken graet, als het te voren was: maer soo vochtigh niet, alsoo alle dieren van haer geboorte af allencxkens drooger werden. Waerom oock de vochtigheyt van de spijse, daer wy hier te voren af vermaent hebben, allencxkens een weynigh vermindert moet werden: evenwel naerstigh toe-siende, dat de natuerlicke vochtigheyt, daer wy tot behoudenis van ‘t leven groote sorge voor te dragen hebben, door al te veel droge spijse niet verteert, ofte al te seer verdrooght en den wasdom daer door belet en wert. Om welcke oorsaeck mede de oeffeninge van ‘t lichaem wat minder en lichter dient te wesen, als de krachten wel soude konnen verdragen. So moet oock gelet werden, datse op dese tijt met te veel hippelen, en springen, geen lenden en krencken, ofte, gelijck ick dickwils tot groot verdriet van dկuders gesien hebbe, in eenigh scheursel en vervallen.

Alsoo nu met de jaren het verstant mede begint te vermeerderen, soo sal men niet alleen letten om de kinderen gesont en sterck van lichaem op te voeden, maer haer ziele soecken te vercieren met deughden en goede manieren, op datse haer goede Ouders gelijck, en daer na tot vreught van de selve, en tot dienste van haer Vaderlant mogen geraken.

Om de Republijck ofte Gemeene sake goede borgers te geven, is meest gelegen aen de op-voedingh der kinderen. Daerom seggen de vermaerde Wijsen, Lycurgus, Socrates, Plato, Xenophon en Plutarchus, dat de verdorventheyt van de Gemeene saken komt door onachtsaemheyt en versuym van goede op-voedinge, en dat de feylen die de jeught in-geprent zijn, niet licht uyt-gewist en werden: gelijck in tegen-deel, als de deught daer by tijts wel wortelt, daer na vele goede vruchten voort-brenght.

Alle Ouders moeten dan vermaent wesen, dat als haer kint geboren wert, daer van wel mogen goede hoop hebben, dat het verstandigh en deughdelick zal werden, indien sy het wel op-trecken en onderwijsen, gelijck Quintilianus seydt. Want dewijl het voor de menschen soo natuerlick is de reden te gebruycken, als voor alle de vogels is het vliegen, soo moeten wy oock voor vast houden, dat gelijcker seer selden vogels uyt-komen, die onbequaem zijn om te vliegen, dat oock alsoo seer weynigh menschen geboren werden, die alsse goede opvoedingh hebben, onbequaem souden wesen tot het recht gebruyck van de reden. Want al is ‘t dat sommige kinderen in ‘t eerste loom, bot en plomp schijnen, so werden even-wel vele swarigheden overwonnen door langh en gestadigh onderhout van goede dingen, door goede exempelen en na-volginge. Want [220]

gelijck Aristoteles schrijft 1. Metam. 1. alle menschen zijn van naturen genegen om te leeren. Derhalven dienen alle vrome ouders wel sorghvuldigh te wesen, om hare kinders van jongs op het beste in te scherpen. Want gelijck het teere lichaem van de jonge kinderen, als hier voor in ‘T 5. capittel geseyt is, indien het niet van beginsel wel geswachtelt en onderhouden wert, in verscheyde mismaecktheyt komt te vervallen: alsoo gaet het oock met het gemoet; ‘t welck van beginsel niet wel gade geslagen zijnde, tot geen deught en kan geraken. De kinderen die sonder snoeyen, gelijck de wilde boomen, gehouden werden, brengen gemeenlick bittere vruchten voort. Want gelijck Plato schrijft in ‘T 2 boeck van de Gemeene sake, wy zijn van nature meer genegen tot de feylen, als tot de deughden. De baen tot de feylen is glat, en daer komt men lichtelick toe, maer voor de deught, seyt hy, hebben de Goden het sweet gestelt. Het selfde getuyght oock Aristoteles 1. magn. moral. 9. En reden gevende 6. Polit, waerom de Wet-gever niet en behoorde toe te laten, dat elk een na sijnen sin leefde, seyt sulcx behoorlick te zijn, om dat alle menschen de boosheyt aen-geboren is. Dewijl dan in de kinderen de Reden, de welcke is den toom van ‘t gene ons tot quade begeerlickheyt lockt, noch geen kracht en heeft, maer dat haer gemoet, ten aensien van de werckinghe, weynigh verscheelt van het gemoet der beesten, gelijck Aristoteles leert in ‘T 8. boeck van de Historye der dieren op ‘T 1. capittel: soo is nootwendigh datse ten eersten door een goet leyts-man tot de deught geleyt, en van de feylen af-geleyt werden. Want, gelijck Quintilianus seyt, wy zijn van naturen seer vast houdende van ‘t gene wy in onse jonge jaren aen-genomen hebben: even gelijck de verwe, daer de witte wol mede geverwt is, niet en kan uyt-gewassen werden. En gelijck de Poëet Horatius seydt in sijnen 2. Brief van ‘T 1. boeck:

Een ton, of fles, of ander vat, Smaeckt veeltijts na sijn eerste nat.

In dese op-voedinge en onderwijsinge moet men de kinderen niet al te naeu houden, maer haer de oeffeninge van de kintsheyt toe-laten, op dat wy niet en schijnen de Nature te willen beschuldigen, (die de jonckheyt swack gelaten heeft) en met ontijdelick zaet den onbereyden acker des verstants bederven. Laer haer vryelick spelen en het school meer gebruycken tot veranderinge van het spel, als tot tegenheyt: anders werden sy het leeren tegen, eerse weten wat leeren is. Ick hebber er veel gekent, die om de hardigheyt van de Meesters de schole en studyen verlaten hebben, daer over sy haer daer nae, als over wreede beulen, altijt beklaeghden. Een die de roovers ontloopen was, die hem gedreygt hadden op te hangen, gevraeght zijnde, met wat gemoet hy de doot verwacht hadde, antwoorde, gelijck ick eertijdt, een kint zijnde, de slagen van den meester. Daer-beneffens soo verteert de gestadige vreese van de kinderen haer natuerlicke vochtigheyt waer door haer lidtmaten moeten groeyen en rat werden. De maegh en kan oock haer werck niet doen, als het vyer op-treckt tot hulp van de ontstelde herssenen, het bloedt en kan door het lichaem niet verspreyt werden, maer wert door de gestadige benautheyt onder-druckt. De veullens laten wy nae haren lust in de wey springen en spelen, om haer aen-komende kracht niet voor den toom vervaert te maken. Dat wy in de beesten toe-laten, zullen wy dat in ons kinderen niet doen? Met recht wert dan gepresen dՈeere Christiaen Huygens, geheym-schrijver des Raets van Staten, die sijn kinderen al spelende geleert heeft, waer van wy de vruchten noch onder andere sien in sijnen Sone, de Heer Constantijn Huygens, Ridder, Heere van Zuylechem, Raedt en geheym-schrijver van sijn Hoogheyt, den Prince van Oraengien. ‘T welck mede aengeroert wert in het vijfde deel van ‘t Houwelick:

Ick weet een achtbaer man, die sonder eenigh kijven, Alleen uyt soete jock, sijn kinders leerde schrijven: Hy gaf hem op de vloer, daer sat hy in het zant, En wees een A een B te stellen metter hant; Al scheen het gantsch beslagh tot spel alleen te strecken, Soo leerde de jeught bequame letters trecken; Siet! eer de schrijver wist wat schrijven was geseyt, Soo wasser in de kunst een vasten gront geleyt. Dit pleeghde dese vrient in veelderhande dingen, En tot uyt-heemsche tael, en om te leeren singen. Siet wat een wijs beleyt! de jeught by hem geteelt Heeft alle tijt geleert, en niet-te-min gespeelt.

Hier in heeft hy gevolght den grooten Romeyn Cato, die al hadde hy selver een Leer-meester binnen huys, even-wel sijnen sone onder-wees niet alleen in de letteren, maer oock in alderhande oeffeninge des Lichaems. Schreef hem ook voor met groote letteren de geschiedenissen, om sijnen soon alsoo op te wecken tot naevolgen van de vrome daden der voor-ouders. Sorghden mede datter noyt een oneffen, ofte ongeschickt woort in sijn by-wesen gesproken werde.

Men moet even-wel dese eerste jaren in geen ongebonden vryigheyt laten loopen. Laet haer altijt ontsag hebben, eerbiedingh tot haer Ouders, en niet verstaen wat sy doen mogen. Maer insonderheyt moet gelet werden, alsse yet zullen leeren, waer mede sy haer daer nae zouden mogen generen, op haer nature en genegentheyt, en waer op dat haer sinnen meest loopen.

En om met goet beleyt hier dieper in te treden, Soo proeft u jongh gewas en sijn genegentheden, Hebt acht met alle vlijt, en dat van eerste aen, Waer op de ziele speelt, en hoe de sinnen gaen. Het is om niet gepooght door ongetijdigh kijven Een kint van goeden aert geduerigh aen te drijven; Al waer het innigh hert is tegen aen gekant, Dat wort te gener tijt de menschen in-geplant. Wie is sijn leven oyt tot hoogen lof gekomen, Die tegen sijn vernuft heeft saken aen-genomen? Wie heefter oyt beroep ter eeren uyt-gestaen, Die tegen sijnen aert heeft dingen ondergaen?

[221] Men vint eenige verstanden, die tot de eene konst ofte wetenschap heel bequaem van naturen zijn, en de selve haest vatten: daer sy een ander met geen moeyten ofte arbeyt en sullen konnen leeren. Want daer en kan geen konste tot volmaecktheyt gebracht werden, sonder natuerlicke genegentheydt van de gene diese leert. By aldien dat Cicero had moeten verssen maken, ende Ovidius gesprecken, geen van beyde zoude daer mede grooten naem verkregen hebben. Soo seyt Hippocrates in sijn Wet, dat het verstant van de menschen de selfde mate heeft met de wetenschappen, die de aerde heeft met het zaet. Want al is de aerde vruchtbaer, soo moet mense even-wel bouwen, en besien watse voor zaet best draeght: alsoo alle aerde niet bequaem en is om allerley zaet even-wel te dragen: sommige heeft liever terwe, andere rogge, garst, ofte haver. Maer de Landt-man en siet niet alleen op dit onderscheyt: maer na dat hy dաerde in goet weder om-geploeght heeft, soo verwacht hy oock goeden tijt om te saeyen (alsoo alle tijt mede niet even bequaem is) en als het op-gekomen is, en wel staet en wast, soo doet hy het wyen, op dat het den verwachten Oegst mocht in-brengen. Soo moet men oock oock doen met de Jeught, en als men gesien heeft haren sin en bequaemheyt, so dientmense te doen leeren in haer eerste jaren, die de bequaemste daer toe zijn, gelijck Aristoteles seyt 30. Probl. 4. en oock om dat de konsten langh zijn, en ons leven kort, Hipp. 1. Aphor.1. Even-wel en moet men geen hoy over de balck eten, en de kinderen al te veel opleggen. De gene die haer kinderen al te vroegh wijs willen hebben, sien dickwils dat het anders uyt-valt. Ten is niet gelegen, om wel gedaen te werden, in ‘t veel eten: maer dat matelicke spijse van binnen wel verteert werdt. En gelijck gras en kruyt (om de gelijckenis van Plutarchus te gebruycken) met matelicke nattigheyt wascht, met vele verdruckt werdt: alsoo wert oock de geest, door matelicken arbeyt versterckt, en door al te grooten overlast. De Italianen seggen wel, Chi va paiani, va lontano. Als oock de Poëet Hesiodus

Doet by een kleyntje dickmaels wat, Soo worter noch een groote schat.

Men siet, seydt Barclaius 4. Sat. 1. dat de Verstanden, daer de krachten uyt-geput zijn, soo stil staen, dat de gene die boven ander kinderen in wijsheyt uyt-staken, daer na sonder mannelick verstant half leuteren. De President Thuanus in ‘T 1. boeck van sijn leven, berispende de Ouders, die haer kinderen al te vroegh geleert willen hebben, brenght het exempel by van Quintilianus, die sijn Soontjen van groote hope, door veel studeren om den hals bracht.

Van ‘t tweede seven jaer tot den uyt-ganck van het derde, seyt Galenus, is het tijt om het Gemoet te vercieren met alle gaven, die de wetenschap en wijsheyt betreffen, en om het Lichaem tot sijn vollen krachten en sterckte te brengen. Daerom sal oock een yegelick op dese tijt soodanige manieren des levens aenvangen, als hy denckt voortaen te onderhouden, en hem gewennen tot sulcken oeffeninge aen te nemen, en daer nae den regel van spijs, dranck, en diergelijcke aen te stellen. Op een ander manier moet een die studeert, en sijn tijdt meest met sitten en stilligheydt over-brenght, hier in gaen, als een krijghs-man, en een die yet ter hant treckt, daer swaren arbeyt mede gemengt is. Want dese moeten op haer derde seven jaer meerder eten, en haer oock tot sulcke spijse gewennen, die veel en sterck voedsel maeckt; als mede met meerder oeffeninge haer lichaem stercken, op datse daer na bequaem zouden zijn alderhanden werck en arbeyt, als oock alderhande gestaltenis des luchts te verdragen. Maer andere, die stil op en neder gaen, is soo stercke oeffeninge onbequaem, als oock soo veel en grof voedsel. Want onder soodanige, de Studenten aengaet, die moeten in dese jaren sorge dragen, dat hare geesten en inwendige sinnen altijt suyver en net zijn, om veel te konnen studeren. Het welck sy verkrijgen sullen, alsse, soo veel alst mogelick is, haer onthouden in een suyvere, en klare lucht: en daer-beneffens gebruycken geen grove ofte taeye spijse, en daer veel vuyligheyt van overschiet: maer sulcke, die suyver en goet bloet kan maken. Want uyt soodanige Lucht en Bloet werden oock suyvere en goede Geesten gemaeckt. Noch moeter gelet zijn, dat alle de overtollige vuyligheydt op behoorlicke tijdt gelost wert: alsoo insonderheyt, die studeren daer aen gelegen is, dat haer lichaem van de onreynigheydt, die de werckingen des Geest belet, gesuyvert zy. En haer staet oock voornamelick te wachten, datse soo ongetijdigh studeren geen raeuwigheyt en vergaderen, en het Lichaem slap en sieck maken: maer men moet de Sinnen alsoo oeffenen, dat oock ‘t Lichaem in sijn volle kracht gehouden wert, op dat het een bequaem woon-plaetse magh blijven voor de Ziele. Want als dat gebouw begint te vervallen, soo lijt den heelen schat der Zielen groot gevaer. Maer alsoo dese dingen oock in de volgende jaren plaets hebben, soo en behoeven wy van de selve hier niet breeder te spreken. Alleen sullen wy hier voor ‘t lest by-voegen, dat men hem in dese tijt onthoude van by-slapen, alsoo het de natuerlicke wermte ontijdelick verslint, het lichaem verswackt, verkout, en verdrooght, en den behoorlicken wasdom belet: daer-beneffens werden door het aen-locken van de wel-lust de sinnen verdraeyt, en haer werckingen verdooft, en die gebreken de volgende jaren mede-gedeelt. [222]

Van de manieren van opvoeden in de tweede en derde zeven jaren.

Het IX Kapittel.

‘Uw kind doet zijn loop tot twee maal zeven jaar en ziet, hier komt de geest zijn krachten openbaren. Wel op nu, vader opleiden de frisse jeugd. Tot kunst en tot vernuft en tot de ware deugd, dit is de echte bloem van al haar verder leven. Ge kan nu aan de staat bekwame steunen geven, gaat en oefent haar geest en eigent haar verstand ten dienste van de kerk en van het vaderland. Maar wilt uw gans bedrijf met reden overwegen en let op waartoe het kind ten eerste naar is genegen. Doorgrond zijn innig hart en waar het heen zweeft en wat het voor een drift het in zijn boezem heeft. Wat hem wel bevalt, dat laat diegene zuchten, geen grond is er nuttig voor allerhande vruchten. Hier groeit het koren best en ginder zoete wijn, de jeugd dient opgeleid nadat haar tochten zijn. Geen dwang is geschikt omtrent de jonge zinnen, wees zacht in uw beleid al wat je wilt beginnen. Hoe menig geestig kind is van de kunst weggerukt omdat het in de school behoorlijk werd onderdrukt? Een hoog en edel hart kan geen felle slagen en wil geen harde dwang of stuurse woorden dragen. Wanneer een moedig paard is geestig uiteraard dan dient het vinnige spoor en zweep te worden gespaard’.

Het kind is nu in zijn tweede zevende jaar getreden en is noch warm van gesteldheid in zo’n graad als het tevoren was, maar niet zo vochtig omdat alle dieren van hun geboorte af aan geleidelijk aan droger worden. Waarom ook de vochtigheid van de spijzen waar we hier tevoren van vermaand hebben geleidelijk aan wat verminderd moet worden, maar er evenwel goed op toezien dat de natuurlijke vochtigheid waar wij tot behouden van het leven grote zorg voor te dragen hebben door al te veel droge spijzen niet verteerd of al te zeer verdroogd en de wasdom daardoor belet wordt. Om welke oorzaak mede de oefening van het lichaam wat minder en lichter dient te zijn als de krachten wel zouden kunnen verdragen. Zo moet er ook op gelet worden dat ze op deze tijd met te veel huppelen en springen geen lenden krenken of zoals ik dikwijls tot groot verdriet van de ouders gezien heb in enig scheuring vervallen.

Omdat nu met de jaren het verstand mede begint te vermeerderen zal men er niet alleen op letten om de kinderen gezond en sterk van lichaam op te voeden, maar hun zielen proberen te versieren met deugden en goede manieren zodat ze hun goede ouders gelijk en daarna tot vreugde van zichzelf en tot diensten van hun vaderland mogen geraken.

Om de republiek of algemene zaak goede burgers te geven is er het meeste gelegen aan de opvoeding van de kinderen. Daarom zeggen de vermaarde wijzen Lycurgus, Socrates, Plato, Xenophon en Plutarchus dat de verdorvenheid van de algemene zaak komt door onachtzaamheid en verzuim van goede opvoeding en dat de fouten die in de jeugd ingeprent zijn niet gemakkelijk uitgewist worden zoals in tegendeel als de deugd daar bijtijds goed wortelt daarna vele goede vruchten voortbrengt.

Alle ouders moeten dan vermaand zijn dat als hun kind geboren wordt dat ze daarvan een goede hoop mogen hebben dat het verstandig en deugdelijk zal worden indien ze het goed laten opgroeien en onderwijzen zoals Quintilianus zegt. Want omdat het voor de mensen zo natuurlijk is de reden te gebruiken, als voor alle vogels het vliegen is zo moeten we ook voor zeker houden dat zoals er zeer zelden vogels uitkomen die ongeschikt zijn om te vliegen dat ook alzo zeer weinig mensen geboren worden die als ze een goede opvoeding hebben ongeschikt zouden zijn tot het goed gebruik van de reden. Want al is het dat sommige kinderen in het begin wat loom, bot en plomp schijnen, zo worden evenwel vele zwarigheden overwonnen door lang en steeds onderhouden van goede dingen door goede voorbeelden en navolging. Want [220] zoals Aristoteles schrijft in 1. Metamorfosen 1, alle mensen zijn van naturen genegen om te leren.

Derhalve dienen alle vrome ouders wel zorgvuldig te wezen om hun kinderen van jongs af aan in het beste in te scherpen. Want zoals het tere lichaam van de jonge kinderen, als hiervoor in het 5de kapittel gezegd is, als het niet van begin af aan goed gezwachteld en onderhouden wordt komt het in verschillende mismaaktheid te vervallen en zo gaat het ook met het gemoed wat van begin niet goed gadegeslagen is tot geen deugd kan geraken. De kinderen die zonder snoeien, net als de wildebomen gehouden worden, brengen gewoonlijk bittere vruchten voort. Want zoals Plato schrijft in het 2de boek van de algemene zaken zijn wij van naturen meer genegen tot de fouten dan tot de deugden. De baan tot de fouten is glad en daar komt men gemakkelijk toe, maar voor de deugd, zegt hij, hebben de Goden het zweet gesteld. Hetzelfde getuigt ook Aristoteles in 1 magna moralia 9. En geeft de reden in 6. politica waarom de wetgever niet behoort toe te laten dat iedereen naar zijn zin leeft en zegt dat zoiets zo behoort te zijn om dat bij alle mensen de boosheid aangeboren is. Terwijl dan in de kinderen de reden, die de toom is van hetgeen ons tot kwade begeerlijkheid lokt noch geen kracht heeft, maar dat hun gemoed ten aanzien van de werking weinig verschilt van het gemoed der beesten zoals Aristoteles leert in het 8ste boek van de historie der dieren in het 1ste kapittel, is het noodzakelijk dat ze ten eerste door een goed leidsman tot de deugd geleid en van de fouten afgeleid worden. Want zoals Quintilianus zegt, wij zijn van naturen zeer vasthoudend van hetgeen we in onze jonge jaren aangenomen hebben, net als de kleur waar de witte wol mede geverfd is niet uitgewassen kan worden. En zoals de poëet Horatius zegt in zijn 2de brief van het 1ste boek:

‘Een ton, fles of ander vat, smaakt vaak naar zijn eerste nat’.

In deze opvoeding en onderwijzing moet men de kinderen niet al te strak houden, maar hen de oefening van de jeugd toelaten zodat we niet de natuur schijnen te willen beschuldigen (die de jeugd zwak gelaten heeft) en met voortijdig zaad de onbereide akker des verstand bederven. Laat hun vrij spelen en de school meer gebruiken tot verandering van het spel dan tot tegenwerking, anders gaat hen het leren tegenstaan voor ze weten wat leren is. Ik heb er veel gekend die vanwege de hardheid van de meesters de school en studie verlaten hebben waarover ze daarna altijd als over wrede beulen klaagden. Een die de rovers ontlopen was die hem gedreigd hadden op te hangen werd gevraagd met welk gemoed hij de dood verwacht had en antwoordde, net als vroeger toen ik een kind was de slagen van de meester. Daarnaast zo verteert de constante vrees van de kinderen hun natuurlijke vochtigheid waardoor hun ledematen moeten groeien en snel worden. De maag kan ook haar werk niet doen als het vuur optrekt om de ontstelde hersens te helpen, het bloed kan niet door het lichaam verspreid worden, maar wordt door de constante benauwdheid onderdrukt. De veulens laten we naar hun lust in de wei springen en spelen om hun aankomende kracht niet voor de toom bang te maken. Dat we in de beesten toelaten zullen we dat in onze kinderen niet doen? Met recht wordt dan geprezen de heer Christiaan Huygens, geheimschrijver van de Raad van Staten, die zijn kinderen al spelende geleerd heeft waarvan wij de vruchten noch onder andere zien in zijn zoon de heer Constantijn Huygens, ridder, heer van Zuylechem, raad en geheimschrijver van zijne hoogheid de prins van Oranje. Wat mede aangeroerd wordt in het vijfde deel van het Ԩuwelijkպ

ԉk weet een achtbaar man die zonder enig kijven alleen uit zoete grap zijn kinderen leerde schrijven. Hij begaf zich op de vloer en daar zat hij in het zand en wees een A een B te stellen met de hand. Al scheen het gans beslag alleen tot spel te strekken toch leerde de jeugd goede letters trekken. Ziet! Voor de schrijver wist wat schrijven was gezegd, zo was er in de kunst een vaste grond gelegd. Dit pleegde deze vriend in velerhande dingen en tot uitheemse taal en om te leren zingen. Ziet wat een wijs beleid! De jeugd die bij hem geteeld is heeft alle tijd geleerd en niettemin gespeeld’.

Hierin heeft hij de grote Romein Cato gevolgd die, al had hij zelf een leermeester binnen huis, evenwel zijn zoon onderwees en niet alleen in de letteren, maar ook in allerhande oefening van het lichaam. Schreef hem ook met grote letters de geschiedenis voor om zijn zoon alzo op te wekken tot navolgen van de dappere daden van de voorouders. Zorgde mede dat er nooit een oneffen of ongeschikt woord in zijn bijzijn gesproken werd.

Men moet evenwel deze eerste jaren in geen ongebonden vrijheid laten lopen. Laat hen altijd ontzag hebben, eerbied tot hun ouders en niet verstaan wat ze doen mogen. Maar vooral moet er op gelet worden als ze iets zullen leren waarmee ze hen daarna zouden mogen generen, op hun natuur en genegenheid en waarop hun zinnen het meest lopen.

‘En om met goed beleid hier dieper in te treden zo proeft uw jonge gewas zijn genegenheid. Hebt acht met alle vlijt en dat van begin af aan waarop de ziel speelt en hoe de zinnen gaan. Het is tevergeefs geprobeerd door ontijdig kijven een kind van goede aard gedurig aan te drijven. Alwaar het innig hart is tegen gekant, dat wordt te zijner tijd de mensen ingeplant. Wie is zijn leven ooit tot hoge lof gekomen die tegen zijn vernuft zaken heeft aangenomen? Wie heeft er ooit zijn beroep met eer uitgestaan die tegen zijn aard dingen heeft ondergaan?’ [221]

Men vindt enige verstanden die tot de een kunst of wetenschap heel geschikt van naturen zijn en die snel vatten waar een ander met geen moeite of arbeid het zal kunnen leren. Want er kan geen kunst tot volmaaktheid gebracht worden zonder natuurlijke genegenheid van diegene die ze leert. Als zo Cicero verzen had moeten maken en Ovidius gesprekken dat geen van beide zou daarmee een grote naam verkregen hebben. Zo zegt Hippocrates in zijn wet dat het verstand van de mensen dezelfde maat heeft met de wetenschappen die de aarde heeft met het zaad. Want al is de aarde vruchtbaar, zo moet men het evenwel bebouwen en bezien wat het voor zaad het beste draagt omdat alle aarde niet geschikt is om allerlei zaad evengoed te dragen, sommige hebben liever tarwe, andere rogge, gerst of haver. Maar de landman ziet niet alleen op dit verschil, maar nadat hij de aarde in goed weer omgeploegd heeft, dan wacht hij ook op de goede tijd om te zaaien (omdat alle tijd mede niet even goed is) en als het opgekomen is en goed staat en groeit dan wiedt hij het zodat het de verwachte oogst mag inbrengen. Zo moet men ook doen met de jeugd en als men hun zin en geschiktheid gezien heeft dan dient men ze te laten leren in hun eerste jaren die de beste daarvoor zijn zoals Aristoteles zegt in 30 Problemata 4 en ook omdat de kunsten lang zijn en ons leven kort, Hippocrates in 1. Aphorisms1. Evenwel moet men geen hooi over de balk gooien en de kinderen al te veel opleggen. Diegene die hun kinderen al te vroeg wijs willen hebben zien vaak dat het anders uitvalt. Het is er niet aan gelegen om goed voldaan te worden in het veel eten, maar dat matige spijs van binnen goed verteerd wordt. En zoals gras en kruid (om de gelijkenis van Plutarchus te gebruiken) met matige nattigheid groeit en met velen verdrukt wordt, alzo wordt ook de geest door matige arbeid versterkt en door al te veel overladen. De Italianen zeggen wel, ԃhi va paiani, va lontano’. Als ook de poëet Hesiodus;

‘Eoet bij een kleintje vaak wat, dan wordt het noch een grote schat’.

Men ziet zegt Barclaius in 4. Sat. 1 dat de verstanden waar de krachten uitgeput zijn zo stil staan dat diegene die boven ander kinderen in wijsheid uitstaken daarna zonder mannelijk verstand half leuteren. President Thuanus in het 1ste boek van zijn leven berispt de ouden die hun kinderen al te vroeg geleerd willen hebben en brengt het voorbeeld bij van Quintilianus die zijn zoontje van grote hoop door te veel studeren om de hals bracht.

Van het tweede zevende jaar tot de uitgang van het derde zegt Galenus dat het tijd is om het gemoed te versieren met alle gaven die de wetenschap en wijsheid betreffen en om het lichaam tot zijn volle kracht en sterkte te brengen. Daarom zal ook iedereen in deze tijd zodanige manieren van leven beginnen als hij denkt voortaan te zullen onderhouden en zich wennen om zulke oefeningen aan te nemen en daarna de regel van spijs, drank en dergelijke op te stellen. Op een ander manier moet een die studeert en zijn tijd meestal met zitten en stilte doorbrengt hierin anders gaan dan een krijgsman en een die iets ter hand neemt waar zware arbeid mee gemoeid is Want die moeten op hun derde zevende jaar meer eten en zich ook tot zulke spijs gewennen die veel en sterk voedsel maakt als mede met meer oefenen hun lichaam sterken zodat ze daarna geschikt zullen zijn om allerhande werken en arbeid als ook allerhande vormen van de lucht te verdragen. Maar andere die stil op en neer gaan is zo’n sterke oefening ongeschikt als ook zoveel en grof voedsel. Want onder zodanige, wat de studenten aangaat, die moeten in deze jaren zorg dragen dat hun geesten en inwendige zinnen altijd zuiver en net zijn om veel te kunnen studeren. Wat ze verkrijgen zullen als ze zoveel als het mogelijk is zich ophouden in een zuivere en heldere lucht en daarnaast geen grove of taaie spijzen gebruiken en waar veel vuiligheid van overschiet, maar zulke die zuiver en goed bloed kunnen maken. Want uit zodanige lucht en bloed worden ook zuivere en goede geesten gemaakt. Noch moet er gelet worden dat alle overtollige vuiligheid op behoorlijke tijd gelost wordt omdat vooral die studeren daar veel aan gelegen is dat hun lichaam van de onreinheid, die de werking van de geest belet, gezuiverd wordt. En hen staat er ook voornamelijk op te letten dat ze zo onregelmatig studeren geen rauwheid verzamelen en het lichaam slap en ziek maken, maar men moet de zinnen zo oefenen dat ook het lichaam in zijn volle kracht behouden wordt zodat het een goede woonplaats mag blijven voor de ziel. Want als dat gebouw begint te vervallen dan lijdt de hele schat van de ziel groot gevaar. Maar omdat deze dingen ook in de volgende jaren plaats hebben hoeven we hiervan hier niet uitvoeriger te spreken. Alleen zullen we hier voor het laatste bijvoegen dat men zich in deze tijd onthoudt van bijslapen omdat het de natuurlijke warmte ontijdig verslindt, het lichaam verzwakt, verkoelt en verdroogt en de behoorlijke wasdom belet, daarnaast worden door het aanlokken van de wellust de zinnen verdraaid en haar werking verdoofd en die gebreken de volgende jaren medegedeeld. [222]

Van de maniere van leven der volwassene, of middel-jarige, en voor eerst van de verkiesinge der Spijse.

Het XI. Capittel.

Wy komen tot de kost en watter dient gegeten, Want dat moet yder mensch op vaste gronden weten: Oock op dit keucken-tuygh behoort te zijn gelet;. Wel leert dan van de kunst een nutte tafelwet. En wilt geen slappe beurs, geen swacke maegh bevechten Met dier-gekochte spijs, of veelderley gerechten: Het een en ‘t ander schaedt; ghy let op uwen dis. Dat niet te veel en kost, en niet te selsaem is. Met sietet menighmael, al wat de lieden achten En is niet in de daet, maer slechts in waen-gedachten: Wat ons van buyten komt is dickmael niet soo goet Als yet dat even hier geringe lieden voedt. Men wil Faysanten-vleesch en diere kost gebruycken, En ‘t is een lecker aes voor alle luye buycken; Ons Bout is al te slecht, een Gans en acht men niet, Om dat men het gestaegh op onse tafel siet. Wat uyt een verre kust in Hollant wert gesonden, Dat is gewenschte kost voor af-gerechte monden: Men acht voor al de Worst die ons Boloigne sent, Om dat hy selsaem is en niet te sterck bekent. Men siet hier dertel volck met grage tanden bijten In raeuwen Kaveaer, een vont der Moscovijten, Daer visch uyt onse zee, en vleesch uyt ons stal, Is beter in de smaeck en verre boven al. En wilt geen vremde kost uyt verre landen halen, Al wat ons noodigh is dat wast in onse palen: Het is een rechte wraet, of dertel weelde-kint, Die wat hem voedsel geeft in Hollant niet en vint.

Den Ouderdom, die het derde seven jaer volght, en, door vier volgende seven jaren, gaet tot het vijftighste jaer, houden wy voor de middel-jaren, in de welcke een mensche op het beste van sijn leven gerekent werdt. Daerom zullen wy nu vervolgens gaen beschrijven de maniere van leven, de welck wy dienstigh achten voor de gene, die in het midden zijn soo van jaren, als oock van de gematigheyt des Lichaems. Want dese vier seven jaren vereysschen meesten-deel eenen regel van leven: behalven dat de eerste helft van het vierde seven jaer, gelijck oock de laetste helft van het sevende, wat meerder over een komen met de maniere des levens van die jaren, diese naest raken. En in dese middel-tijdt des levens, werden de meeste feylen in eten, drincken, en diergelijcke begaen, en vele halen als dan door brassen, suypen, gramschap, en ander ongeregeltheyt de doot op den hals, ofte maken ten minsten, datse vroegh out en ongevalligh werden. Want de misbruycken van desen tijt moet den Ouderdom daer na misgelden. Persius Sat. 2.

Indien ghy langen tijt gesont begeert te leven, Ghy moet u nimmermeer tot slempen over-geven; Want die te gulsigh drinckt, en al te dickmael brast, Wort in haesten out en van de doot verrast.

Op dat dan sulcx niet en geschiede, soo heeft men te letten op een goede regel over de Niet-natuerlicke dingen. Onder de selve en valt hier van de Lucht niet sonderlinghs te seggen boven het gene, dat al te voren vermaent is. Wat nu de Spijse belanght, daer in staet te letten op de Hoedanigheyt, Menigte, den Tijt, Maniere van eten, en diergelijcke omstandigheyt.

Men zal dan uyt de Spijse, van welckers hoedanigheyt en kracht in het Eerste deel geschreven is, verkiesen de gematighste, en die met onse nature meest over een komt. Onder de welcke wel de voornaemste is, het wel-gebacken Broot, dan het Vleesch en al wat van de Dieren komt, daer na de Visch, en van ‘t gene de aerde voort-brenght. In dese soorten van Spijse zijn verscheyde deelen: sommige trecken na den aert van het been, en zijn bequaem om het been te voeden: sommige zijn van den aert van zenuwen, van kraeckbeen, van bloedt, van geest, en werden van de natuerlicke wermte gescheyden, verandert, en door de gelijckheydt met de deelen, diese voeden moeten, daer nae toe getrocken. Het welck wy oock bevinden in dingen die buyten ons smelten van de Son, ofte een matelick vyer, dat sommige haer na de lucht, sommige na ‘t water, en sommige na dաerde begeven. Maer wy moeten weten, dat alle voedsel meerder in heeft om te voeden sulcks, daer het selfs uyt ontstaet. En derhalven is ‘t dat Kalfs-vleesch alle de deelen van ons lichaem gevoedet werden, soo krijght even-wel het vleesch daer het meeste voedsel van: gelijck van kerssen en druyven, het bloedt; van longen en vijgen, de longe; van pluck-vruchten het gebeente; van eyeren en pistacien, het zaet; van mostaert de gal; en soo voort. Daerom dewijlder in den Terwe eenige vettigheydt is, yet beenighs, en vleesighs, als oock geesten, en dat hy de gematigheyt van ons lichaem niet te buyten en gaet, soo werdt hy een bequeme spijse: maer alsoo hy al de deelen van ons Lichaem, gelijck de selve van nooden is, niet genoegh aen en brenght, soo wert by de Terwe, ofte het Broot bequamelick toe-spijsen gedaen. De gene, die haer gewennen tot vleesch, ofte ander spijse, weynigh broot te eten, krijgen gemeenlick eenen stinckende adem. In Engelant is een eygen sieckte, diese Consumption noemen, de welcke gestadigh meerder menschen wech-sleept, als eenige andere, gelijck men uyt het aen-brengen, daer gebruyckelick, kan weten. De oorsaeck van de selfde werdt geleyt op de quade manier, die de Engelschen hebben, in veel vleesch te eten, en nauelicx geen broot, daer-beneffens in veel vettigheyt en soetigheyt te gebruycken. ‘T welck veel gals, bedorvene vochtigheden, en walginge veroorsaeckt. So datse schierlick, gelijck als [223] van een boorts, komen te sterven. Voor de beste Terwe werdt met reden gehouden de gene, die vast en gelijvigh is, en van haer gantsche stoffe en gestaltenis soo hart, en dicht in een gedrongen, dat mense met de tanden naeuwlicx breken, ofte in stucken bijten kan. Want soodanige Terwe geeft in kleyn gewicht het Lichaem veel voedtsel. En indiense in geen vuyle, moerassige, en seer gemiste: maer in een drooge en gesonde aerde gewassen is, soo bewaertse de jeught, het leven, en gesontheyt: anders brenghtse weynigh en quaet voedtsel by, en verhaest den ouderdom.

Van gelijckende Moes-kruyden, en vruchten die uyt een suyvere en niet gemiste aerde spruyten, zijn mede gesonder, als dաndere.

Het vleesch van jonge Dieren, maeckt jeught; van oude, ouwelijckheyt. Van heel jonge terstont nae de geboorte, swackigheyt; van loose (nae sommige meenen) gelijck Vosschen, loosheyt; van bloode, gelijck Hasen, bloodigheyt: en so van andere. Derhalven indien ‘t vleesch van fenijnige dieren niet om en brenght, so maeckt het mede in ‘t Lichaem, dat het voed, fenijnig, ende en heeft dan geen schade van vergift te verwachten. Gelijck aen den Koningh Mithridates wel gebleken is. Want als hy van de Romeynen overwonnen zijnde, hemselven met vergif wilde ombrengen, soo bevont hy dat het selfde op hem geen vatten en hadde, door dien dat sijn Lighaem van langer hant daer toe gewent was. ‘T welck de Poëet Martialis oock aenroert in dese verssen:

Een vorst die Mithridates hiet, Dien is een vremde saeck geschiet; Hy was soo tot fenijn gewent, Dat hem ‘t vergif liet ongeschent.

Maer het en is niet waerschijnelick dat soodanige lang konnen leven, omdatse soo verre van haer eygen natuere af-geweken zijn.

Veel leckere luyden laten het vleesch drie vier dagen, of oock langer hangen, om dat het korter en malser zoude werden. Maer sulcx is seer ongesont; alsoo die kortigheyt een beginsel is van bedervinge, gelijck men aen den reuck wel gewaer wert: en daer zijn genoegh andere middelen, om ‘t vleesch kort te maken.

De deelen en leden van de Dieren, door de gemeenschap diese met de selfde leden van ons lichaem hebben, konnen deselve best voeden. De voeten van de dieren voeden onse voeten; de levers, onse lever; vleesch maeckt vleesch, en soo voort. Waerom dat te letten staet, alsser yet aen eenig van onse leden hapert, de selve met het eeten van diergelijcke te onderhouden.

Dat de Vruchten oock op haren tijdt de menschen van ‘t Landt daerse wassen, insonderheyt van selfs, nut en dienstigh zijn, schijnt ons de Goddelijcke voorsichtigheyt te vermanen. Want in ‘t voor-jaer bloeyen de bloemen, op datse, door hare lieffelicken reuck ons Lichaem, dat hem dan mede rontsom ontset, zouden verquicken. In de Mey en Junio zijn de Kersen, Kriecken, Aert-besien, bequaem voor ons bloet, van nieus dan gelijck als bloeyende. In Julio zijn sachte Vijgen, en daer na de waterachtige Pepoenen, Appelen, en Peren, nut om de vochtigheden, die door de hitte verdroogen, te ververssen: en oock, alsoo de natuerlicke wermte dan slap is, om te voeden. In den Oegst als het lichaem nae de Somersche hitte verdrooght is, en de geesten met donckerheyt en swarte gal bedwelmt zijn, heeft Godt de Druyven verleent, die het Lichaem versachten, de geesten verheugen, en de vochtigheden herstellen. Hier op volgende de Granaet-appelen tot het selfde gebruyck, maer soo sappigh niet, om dat het regenachtigh weder de Lichamen begint te vervochtigen. Daer nae komen de Kastanyen, en andere harde vruchten, om dat de Lichamen nu overvloedige vochtigheyt hebben, door het aen-komen van den winter. Volgen de Queen, en Mispelen hart te verteren, om dat den buyck werm en vol vochtigheyt is: en in desen tijt bewaert men het Winter-ooft, het welck door de overvloedige wermte en vochtigheyt genoegh verdout wert. De Orangie-appelen beginnen gelijck rijp te werden, en te bloeyen, om datse het heele jaer door dienstigh zijn. ‘s Winters om de grove taye vochtigheden te scheyden, en af te setten, als oock om te openen de gesloten mondekens van de aderen, die den etens-lust verwecken. Des Somers om te verkoelen, de gal te doen losen, en de bedervinge te wederstaen. Men bewaert de Olyven, en de Kaes om de maegh te verstercken, en de spijse neder te setten. En indien men op alles wel acht neemt, men zal bevinden, dat men ‘t allen tijde in kruyden, vruchten, en dieren, bequaeme spijs, en genees-middelen van Naturen kan hebben, ten zy de gaven Gods misbruyckt werden. En de gene daer geen Orangie-appelen en wassen, en behoeven daerom haer Lant niet te beschuldigen: want sy hebben in de plaets Azijn. En om dat het een Landt zoude konnen bekomen uyt het ander, ‘t gene, dat het selve niet en heeft, daer in is versien door de Schip-vaert. Hoewel dat elck Landt genoegh heeft, om de honger van dթnwoonders te versadigen, en de sieckten, die daer vallen, te genesen: gelijck by ons bewesen is in de Inleydinge tot de Hollantsche Genees-middelen. Soo dat het een groote dertelheyt is, sijnen eygen kost, en eygen dranck te versmaden, en niet te meugen, als dat van verre komt en veel kost, tot ondienst niet alleen van de Lichamelicke gesontheyt, maer dickwils oock tot bederf van het huys-gesin. De Romeynen, doense in groote matigheyt, en soberheyt leefden, brachten de geheele werelt onder haer gebiedt; dan zijn ten lesten door haer groote weelde en overdaet selver onder-gebracht, gelijck onder andere wel aen-gemerckt is by Ribadeneyra lib 2. de las virtudes del Principe Christiano cap. 2. En de Poëet Iuvenalis berispt sulcx in sijnen tijt met dese verssen in het II. Schimp-dicht: [224]

Sy streelen haren lust, en soecken aller wegen Waer toe dat even-staegh haer buycken zijn genegen; Het schijnt dat sy alleen tot vreten zijn gemaeckt, En hoe yet dierder, hoe datter beter smaeck.

Sommige hier te Lande houden meer van Cavaiar uyt Moscovien, als van onsen verschen Visch: meer van Saucijsen van Bolognien, als van degene die hier gemaeckt werden; en soo voort al wat van verre komt, is soet. Het welck in de Romeynen mede berispt wert van Petronius Arbiter in Sat.

Een jongh Faisant gehaelt uyt ver-gelege kusten, Dat is een soete beet voor hare grage lusten, Dat is gewenschte kost voor joncker Lecker-tant, Om dat hy niet en is te vinden in het lant.

Daer nochtans ons Lant van alles overvloedigh versien is, de Nature haer oock met een weynigh te vreden stelt (Cic.2.de Fin.) en lichtelick haer bekomste krijght. Laet ons water, laet ons meel hebben, seyde de wijse en sobere Epicurus (by Seneca. Ep. 110. Aelian. 4. 13. Stob, 17 Lart. in vit.) en wy zullen ons geluck tegen Jupiter stellen. Seer prijselick zijn dese verssen van den Poëet Euripides, verhaelt by Athen. lib. 4 en Agell. 6. Noct. 16.

Hebje water, hebje broot, Klaeght dan niet van hongers noot.

Behalven Water en Broot, daer mede de Nature kan versadight, en ons Lichaem gevoedt werden, heeft de goede Godt noch veelderhande lijf-tocht verleent, die ons even-wel niet aen en staet, of hy moet op verscheyde manieren, waer door dickwils groote ontsteltenis in ‘t Lichaem komt, toe-gemaeckt werden. Maer anders en zoude het niet wel smaken; de smaeck moet voor de gesontheyt gaen. Daer nochtans den Honger de beste sauce is voor de Spijse, en den Dorst voor den Dranck, Socrates by Cicer. 2. de Finib. en Athen. lib. 4. Als Ada de koninginne van Caryen veelderley spijse en alderhande Bancquet van haer Kocks op ‘t leckerste toe-gemaeck, dickwils sond aen Alexander de Groote, soo seyde Alexander, dat hy by sijn selven al veel beter Kocks hadde, het reysen by nacht, waer door hy sijn middagh-mael, en een sober middagh-mael, waer door hy sijn avont-mael soet en smakelick maeckte, Plutarch. in Apopth. & lib. non posse suaviter. vivisec. Epicur. Men hiel te Lacedaemonyen seer veel van een sekere bruyne sop. Om de welcke te proeven liet Dionysus den Tyran van Sicilyen een kok van Lacedaemonyen komen, hem belastende, dat hy geen kosten sparen zoude, om die sop toe te maken. Maer de selfde geproeft te hebbende, spooghse uyt. Waer over de Kock seyde: Heer Koningh, die sop moet eerst gegeten werden, als het lichaem op de maniere van Lacedaemonyen geoeffent is; Cicer. 5. Tusc. En Plutarch. in Lacon. Instit. De Koningh Darius van Alexander in de vlucht geslagen zijnde ( Cicer. 5. Tusc.) als hy met troubel-water, en dat van de doode Lichamen noch vuyl was, sijnen dorst gestilt hadde, seyde, nimmermeer met beter smaeck gedroncken te hebben. Want hy en hadde noyt met dorst gedroncken. Noch Ptolomaeus en hadde noyt met honger gegeten, de welcke, als hy door sijn Koninghrijck van Egypten reyse, en van sijn gevolgh verdwalende, hem in een boeren hutte grof broot voor-geset werde, seyde nimmermeer gegeten te hebben, dat hem beter smaeckte. Soo seggen wy voor een spreeck-woort, Honger maeckt raeu boonen soet. Derhalven zal men de Spijse niet gebruycken tot wel-lust, maer als een genees-middel voor den honger, en altijt meerder letten op de gesontheyt, als op de leckerste kost. De keyser Augustus, daer hy van alles vol op konde hebben, hadde de beste smaeck in huys-broot, kleyne vischkens, en kaes, gelijck Suetonius beschrijft.

Oock slechten dranck, en sachten bry, Versaet den mensch, en maeckt hem bly.

De wijs-gerige Apollonius Tyanaeus seydt by Phylostratus, Ick gebruyck luchte en slechte spijs, die my veel beter smaeckt, als de leckere koketten van andere, het welck mijn verstant wonderlick verklaert, soo dat ick oock alle duystere dingen, gelijck als in een klaren spiegel, volkomentlick kan sien. Maer insonderheyt moet men hem wachten voor Spijse, die van quaet stof is. Galenus heeft ons dat wel uytdruckelick geleert in het 2. boeck van de krachten der Voedselen op het 6. capittel. Een yegelick, seyt hy, moet dat altijt onthouwen, als is ‘t schoon, dat yemant yet verteert, ‘t gene voor een ander quaet te verteren is, soo behout de gijl, die daer van door het lichaem verspreyt wert, even-wel de eygenschap van het voedsel. Want het en kan niet geschieden, dat de gijl, die van een Pepoen komt, grof en dick zoude werden, al is ‘t dat hy wel verteert was, en die van Linsen, ofte Ossen-vleesch komt, en is noyt dun ofte waterachtigh. En daerin is veel voor de gesontheyt aen gelegen. Om die oorsaek dan, seyt hy vorders, rade ick, datmen alle Spijsen van quaet sap ofte gijl laet varen, al is ‘t dat datse van sommige wel verteert wert. Want terwijl wy minst daer op acht nemen, soo vergadert ondertusschen nae langer hant quaet sap in de aderen: het welck de minste gelegentheyt tot bederven krijgende, quade koortschen doet ontsteken. Soo dat niet aengenomen en moet werden, ‘t gene de Poëet Lucretius voor-geeft, datter weynig aen gelegen is, wat voor Spijse men gebruyckt, alsse maer wel verteert en wert.

Maer onder de Spijsen, die van de gematigheyt wat af-wijcken, beschadight de eene veel lichter als de ander, meest uyt oorsake van de gewoonte, dewijl het gene men gewoon is, soo moeyelick niet en valt, als het gene men ongewent is, schoon genomen het wat beter was. [225]

Vele luyden hebben de manier, wanneer sy ergens met een Genees-meester ter maeltijt genoodight zijn, hem gestadigh te vragen, wat spijse ofte dranck, die op tafel komt, aldergesontst is. En dat is so schandelick, schrijft Plutarchus, gelijk of sy vraegden, wat soet, wat bitter, wat suyr was: als of sy selver geen gevoelen en hadden, en blint en doof haer lichaem bewoonden, die sulcks van een ander mosten leeren. Derhalven streckt tot antwoort, dat die Kost, en Dranck voor de Vragers, de beste is, die sy liefst gebruycken, en gewoon zijn: waer van sy geen beswaertheyt in de Maegh en vernemen, en wel gevoedet werden. Want de Gewoonte en heeft hier niet veel minder plaets, als de Nature. En wy varen ‘t best by ‘t gene, dat wy gewent zijn, het welck oock in ‘t lichaem best verteert werdt. Derhalven is ‘t nootsakelick, dat men hem van jonghs op tot de beste gewennen. Want al schijnt het, dat sommige den ongesonden kost oock wel verteren, soo doet hy even-wel van langer hant eenige quade vochtigheden in ‘t lichaem groeyen, die dan vorder bedervende, en verrottende, felle Sieckten veroirsaken. Men moet hem oock niet so seer tot eenderhande Kost gewennen, dat men daerom van alle andere soude walgen. Want alsoo wy niet altijt tըuys en zijn, ofte ter plaetse, daer alles te krijgen is, soo moeten wy ons hier in so aenstellen, dat wy sonder moeyelicke ongewoonte oock alderhande Spijse konnen gebruycken.

Dan hier staat voor een algemeene wet te houden dat in ‘T verkiezen van de Spijse geen eenen voet voor alle man geraemt en kan werden. En al-hoe-wel de Spijse, voor soo veel het spijse is, niet seer en behoort uyt te steken: dewijl nochtans de geheel gematighde Spijsen seer weynigh zijn, en de Lichamen verscheyden, soo konnen oock de hoedanigheden van de Spijsen, nae haer verscheyden nature, mede verscheyden zijn. Want de Spijse, die in een swacke maegh en lever qualick verteert, kan in een goede en stercke seer wel verdouwt en werden. En een vaste en stercke wermte in de maegh, en lever, en een kracht als van een vyer, door arbeyden insonderheydt, bekomen, verteert alles, en geen harde of sware spijsen en deert haer: ja slappe spijsen zoude by haer bederven, ofte al te ras verteert zijn. Soo seyde Aristoteles, dat die een heete maegh hadden, beter en gesonder was Ossen-vleesch te eten, als eenige teere en slappe spijs. Maer indien den harden kost een ander, die hem niet gewent en is, ofte niet en arbeyt, nochte sterck en is, eens drie dagen wilde eten, die zoude, den selven niet konnende verdouwen, seer lichtelick sieck werden.

Men dient hem even-wel niet te gewennen, om slappe spijse, dewijlse wel te verteeren is, altijdt te eten: want alsoo deselve geen vast voedsel en by brenght, so en kanse tot geen langh levens trecken, gelijck Hippocrates seer wel seydt 6. Epid. 5. En om dese oorsaeck meent Cardanus, dat Brasavolus, vermaert genees-meester van den Hertogh van Ferrara, tot den eersten ouderdom niet en konde geraken: dewijl hy meest altijt de Ptisane, ofte gepelde gerst gebruyckt, de welcke weynigh en kout voedtsel geeft, en in een koude maegh lichtelick suer wert.

Hier staet vorder aen te mercken, Of het beter is op eenen tijdt eenderhande Spijse te gebruycken, ofte verscheyden. Vele meenen, dat de simpelste kost de beste is, en datter naeuwlicx yet anders en is, dat meer sieckten veroorsaeckt, als veel verscheyde spijse op een maeltijt gegeten. (Senec. 2. & 95.) Also de nature van verscheyde Spijse oock verscheyden is, van de welcke eenige ras, eenige langsaem verteert wert, (Arist. 1. Probl. 15. ubi multa Septalius) en dewijl de eene verteert, so bederft de ander. Want de verscheyde Spijse in de maegh onder malkanderen vermengt zijnde, komt soo in de Lever, ‘t gene daer wel verteert is, wert goet bloedt, het ander noch raeuw zijnde, blijft steken, en veroirsaekt verstoppinge, waer uyt allencxkens groeijen Koortsen, Geelsucht, ofte Water: maer by aldien het doorschiet tot in de Nieren, niet te voedsaem zijnde, dan maeckt ‘t daer Graveel en Steen; en als ‘t gantsch dun en waterachtigh is, dan valt het op de Gewrichten, aldaer Gicht verweckende; dan als ‘t tot de Deelen komt, om voedsel te geven, dan is ‘t soo veel te arger, alsoo het deselve verswackt, en tot vele Sieckten oorsaeck geeft. Waer uyt blijckt dat de verscheydenheydt van spijse veel quaets en ongesontheydts, welcke de raeuwigheydt, en bedorven teringe, en verrottinge van Vochtigheden gemeenlick volght, den lichame in-brenght. Gal. 1. acut. 18. Waerom seer wel geseydt is, van den Poëet Horatius in het 2. boeck en Schimp-dicht:

Koom leert hier uyter daet en uyt de reden weten, Wat voordeel datter is in schaers en matigh eten; Een mensch die sober leeft die is geduerigh fris, En door het gantsche lijf gesont gelijck een vis. Maer veelderhande kost in eenen buyck te mengen, En kan niet anders doen als leedt en hinder brengen; Ey denckt hoe wel het gingh doen ghy eens weynigh aet, En sonder groot beslagh aen uwe tafel saet. Maer nu ghy visch en vleesch u voor bestaet te setten, En eet als sonder maet en buyten alle wetten, En nut op eenen tijt gesoden en gebraet, Soo doet het aen het lijf en aen de sinnen quaet. Wat soet was keert in gal, en byster taeye fluymen Ontsellen u de maegh, onwilligh om te ruymen: Ey kijck hoe bleyck hy siet, hoe vol van ongeval, Die raet slaet over dis wat kost hy eten sal. Die gister heeft gebrast, die is door al de leden Swaer, logh en onbequaem oock op den dagh van heden: En als het lichaem queelt en na der aerden helt. De geest, ons beste deel, is even soo gestelt.

Daerenboven, seggense, dewijl de verscheydenheyt een aengenaemheyt by haer heeft, en gelijck men gemeenlick seydt, nieuwe kost maeckt nieuwe lust tot eten, soo noodight de selve den mont om de maegh op te vollen, en doet meerder eten, als de lichame dienstigh en gesont is. Hierom rade Socrates seer wel, gelijk Plutarchus schrijft (in sijn regulen der Gesontheyt, en sijn Boeck van de Naeukeurigheydt) dat men hem [226] wachten zoude van Spijse, dewelcke tot eten verwekt, de gene die geen honger en hebben, en van Dranck, die tot drincken verweckt de gene, die niet en dorsten.

Jovius schrijft van de Turckschen Keyser Solymus, hoe hy maer gewent was eenderhande spijse, en dat liever van viervoetige Dieren, die hy selve in de Jacht, daer hy seer toe genegen was, gevangen hadde, ofte ander gemeyn Vleesch, als gevogelte, en dat sulcx oorsaeck was, waerom hy in soo verre reysen, en in meerder lucht altijt gesont bleef.

Nu aen dաnder zijde houden ‘t eenige daer voor, dat de veranderinge van Spijse niet heel te verwerpen en is. De Poëet seyt seer wel in de Mannelicke achtbaerheyt:

Geen kost bevalt de maegh, al isse noch soo goet, Indien men dagh aen dagh niet anders eten moet.

Want alsoo simpele en eenderhande kost haest versadight, en lichtelick doet walgen, en daer-en-tegen de verandering aengenaem is, en ‘t gene men met smaeck eet, van de maegh beter omhelst en verteert wert: soo en schijnt de verscheydenheyt van spijse, soo ondienstigh niet. Hier-beneffens soo isser in ‘t lichaem groote verscheydenheyt van de leden, de welcke elck met bysonder voedsel, volgens haer eygen nature moeten gevoedet werden, waer toe de verscheyde spijse schijnt nut ende van noode te wesen.

By Plutarch. 4. Sympos. 1. en uyt hem by Macrob. 7. Sat. 4. werden dese redenen onder de Tafel-vragen over weder zijden by-gebracht, doch daer op niet besloten. Ons dunckt datse beyde plaetse konnen hebben, alsse wel verstaen werden. Want soo veel belanght ‘t gene geseyt wert, dat de verscheydenheyt van spijse schadelick is, en veel sieckten veroorsaeckt, sulcx is te verstaen van soodanige verscheydenheyt, als men sevens en onder malkanderen eet spijse van verscheyden aert, en gestaltenis, als men onder een lapt dick en dun, heet en kout, dat swaer en licht om te verteren is: gelijck ofte yemandt vleesch, visch, melck en soo voort onder malkanderen at. Want uyt soodanige verscheydenheyt komt het, dat de eene al heel verteert is, als dաnder noch raeuw blijft (Hipp. de Flat.) het welck niet anders als een quaet mengel-moes en een verdervinge kan veroorsaken. En moet daerom soodanige verscheydenheyt van Spijse by een yegelick, die sijn gesontheyt lief heeft, geschouwt werden. Maer indien de Spijse van aert en gematigheyt malkanderen gelijck is, soo dat tot het verteren van de selfde by-na een wermte en tijt van nooden is: dan en schaedt het niet op eenmael verscheyde spijse te gebruycken. En dese verscheydenheyt is de Nature aengenamer, insonderheyt indien de toe-bereydingh mede soo bequaem is. Maer men moet letten, datter niet te veel gegeten en wert: want de spijse als dan qualick bekomende, moet sulcx niet den aert van de spijse, maer de tonge der menschen, die haer door de leckerheyt laet verleyden, geweten werden.

Van de manier van leven der volwassene of middeljarige en als eerste van de keus van de spijzen.

Het XI Kapittel.

‘Wij komen tot de kost en wat er dient gegeten want dat moet ieder mens op vaste gronden weten. Ook op dit keukentuig behoort te worden gelet, wel leert dan van de kunst een nuttige tafelwet. En wilt geen slappe beurs, geen zwakke maag bevechten met duur gekochte spijs of velerhande gerechten. Het een en het ander schaadt, ge let op uw dis dat niet te veel kost en niet te zeldzaam is. Met ziet het menigmaal, al wat de lieden achten is niet in de daad, maar slechts in waangedachten. Wat bij ons van buiten komt is vaak niet zo goed als iets dat zelfs hier geringe lieden voedt. Men wil fazantenvlees en dure kost gebruiken en het is een lekkere aas voor alle luie buiken. Onze bout is al te slecht, een gans acht men niet omdat men het steeds op onze tafel ziet. Wat uit een verre kust naar Holland wordt gezonden dat is gewenste kost voor afgerichte monden. Men acht vooral de worst die ons Bologna zendt omdat hij zeldzaam is en niet te sterk bekend. Men ziet hier dartel volk met grage tanden bijten in rauwe kaviaar, een vondst van de Moskoviten. Daar vis uit onze zee en vlees uit onze stal beter is in de smaak en ver bovenal. En wilt geen vreemde kost uit verre landen halen, al wat ons nodig is dat groeit binnen onze palen. Het is een echte veelvraat of dartel weeldekind die wat hem voedsel geeft in Holland niet vindt’.

De ouderdom die het derde zevende jaar volgt en door vier volgende zeven jaren tot het vijftigste jaar gaat houden we voor de midden jaren waarin een mens op het beste van zijn leven gerekend wordt. Daarom zullen we nu vervolgens de manier van leven gaan beschrijven die we nuttig achten voor diegene die in het midden zijn zo van jaren als ook van de gesteldheid van het lichaam. Want deze vier zeven jaren vereisen meestal een regel van leven, behalve dat de eerste helft van het vierde zevende jaar en zo ook de laatste helft van het zevende wat meer overeen komen met de manier van leven van die jaren die ze het dichtste raken. En in deze midden tijd van het leven worden de meeste fouten in eten, drinken en dergelijke begaan en vele halen dan door brassen, zuipen, gramschap en andere ongeregeldheid de dood op de hals of maken tenminste dat ze vroeg oud en ongevallig worden. Want de misbruiken van deze tijd moet de ouderdom daarna misgelden. Persius in Satiren 2

ԉndien gij lange tijd gezond begeert te leven. Gij moet u nimmermeer tot slempen overgeven. Want die te gulzig drinken en al te vaak brast. Wordt in haast oud en door de dood verrast’.

Opdat zoiets dan niet gebeurt, zo moet men letten op een goede regel over de niet natuurlijke dingen. Onder die valt hier van de lucht niets bijzonders te zeggen boven hetgeen dat al tevoren vermaand is. Wat nu de spijs aangaat, daarin staat te letten op de hoedanigheid, menigte, de tijd, manier van eten en dergelijke omstandigheden.

Men zal dan uit de spijs, waarvan de hoedanigheid en kracht in het eerste deel geschreven zijn, kiezen de gematigdste en die met onze natuur het meest overeen komt. Onder die is wel de voornaamste het goed gebakken brood, dan het vlees en al wat van de dieren komt, daarna de vis en van hetgeen de aarde voortbrengt. In deze soorten van spijzen zijn verschillende delen, sommige trekken naar de aard van het been en zijn geschikt om het been te voeden, sommige zijn van de aard van zenuwen, van kraakbeen, van bloed of van geest en worden door de natuurlijke warmte gescheiden, veranderd en door de gelijkheid met de delen die ze voeden moeten daarnaar toe getrokken. Wat we ook zien in dingen die buiten ons smelten door de zon of een matig vuur dat sommige zich naar de lucht, sommige naar het water en sommige zich naar de aarde begeven. Maar wij moeten weten dat alle voedsel meer in zich heeft om zoiets te voeden waar het zelf uit ontstaat. En derhalve is het dat door kalfsvlees alle delen van ons lichaam gevoed worden en zo krijgt evenwel het vlees daar het meeste voedsel van en zo van kersen en druiven het bloed, van longen en vijgen de longen, van plukvruchten het gebeente, van eieren en pistaches het zaad, van mosterd de gal en zo verder. Daarom, omdat er in de tarwe enige vetheid is, iets benigs en vlezigs als ook geesten en dat hij de gesteldheid van ons lichaam niet te buiten gaat, zo wordt hij een bekwame spijs, maar omdat hij alle delen van ons lichaam zoals die het nodig heeft niet genoeg bijbrengt wordt bij de tarwe of het brood meestal toespijzen gedaan. Diegene die zich gewennen tot vlees of ander spijzen en weinig brood eten krijgen gewoonlijk een stinkende adem. In Engeland is een eigen ziekte die ze consumption noemen die steeds meer mensen wegsleept dan enige andere zoals men uit het aanbrengen, daar gebruikelijk, kan weten. De oorzaak hiervan wordt gelegd op de kwade manier die de Engelsen hebben in veel vlees te eten en nauwelijks brood, daarnaast door veel vet en zoetigheid te gebruiken. Wat veel gal, bedorven vochtigheden en walging veroorzaakt. Zodat ze veel en net als [223] van een cholera komen te sterven.

Voor de beste tarwe wordt met reden gehouden diegene die vast en stevig is en van haar gehele stof en vorm zo hard en dicht ineengedrongen is dat men ze met de tanden nauwelijks breken of in stukken bijten kan Want zodanige tarwe geeft met een klein gewicht het lichaam veel voedsel. En indien ze in geen vuile, moerassige en zeer bemeste, maar in een droge en gezonde aarde gegroeid is dan bewaart ze de jeugd, het leven en gezondheid, anders brengt ze weinig en slecht voedsel bij en verhaast de ouderdom.

Van op elkaar gelijkende moeskruiden en vruchten die uit een zuivere en niet gemeste aarde spruiten zijn mede gezonder dan de andere.

Het vlees van jonge dieren maakt jeugdig, van oude ouwelijk. Van heel jonge terstond na de geboorte zwakte, van slimme (naar dat sommige menen) zoals vossen slimheid, van bange als hazen bangheid en zo van andere. Derhalve als het vlees van venijnige dieren niet ombrengt, dan maakt het ook het lichaam dat het voedt venijnig en heeft dan geen schade van vergif te verwachten. Zoals aan koning Mithridates wel gebleken is. Want toen hij door de Romeinen overwonnen was wilde hij zichzelf met vergif ombrengen en ontdekte hij dat dit op zijn lichaam geen vat had doordat zijn lichaam geleidelijk aan daaraan gewend had. Wat de poëet Martialis ook aanroert in deze verzen:

‘Een vorst die Mithridates heet, die is een vreemde zaak gebeurt. Hij was zo tegen venijn gewend dat hem het vergif hem niet schond’.

Maar het is niet waarschijnlijk dat zodanige lang kunnen leven omdat ze zover van hun eigen natuur afgeweken zijn.

Veel lekkere lieden laten het vlees drie, vier dagen of ook langer hangen omdat het korter en malser zou worden. Maar zulks is zeer ongezond omdat die kortheid een begin is van bederf zoals men aan de reuk wel gewaar wordt en er zijn genoeg andere middelen om het vlees kort te maken.

De delen en leden van de dieren, door de gemeenschap die ze met dezelfde leden van ons lichaam hebben, kunnen die het beste voeden. De voeten van de dieren voeden onze voeten, de levers onze lever, vlees maakt vlees en zo verder. Waarom er op te letten staat als er iets aan enige van onze leden hapert dat we die met het eten van dergelijke onderhouden.

Dat de vruchten ook op hun tijd de mensen van het land waar ze groeien en vooral vanzelf nuttig en dienstig zijn schijnt ons de Goddelijke voorzichtigheid te vermanen. Want in het voorjaar bloeien de bloemen zodat ze door hun liefelijke reuk ons lichaam, dat zich dan ook rondom ontzet, zouden verkwikken. In mei en juni zijn de kersen, krieken, aardbeien goed voor ons bloed die als nieuw wordt en als bloeiend. In juli zijn zachte vijgen en daarna de waterachtige pepoenen, appelen en peren nuttig om de vochtigheden, die door de hitte verdrogen, te verversen en ook omdat de natuurlijke warmte dan slap is om te voeden. In de oogst als het lichaam na de zomerse hitte verdroogd is en de geesten met donkerheid en zwarte gal bedwelmd zijn heeft God de druiven gegeven die het lichaam verzachten, de geesten verheugen en de vochtigheden herstellen. Hierop volgen de granaatappels tot hetzelfde gebruik, maar zijn niet zo sappig omdat het regenachtig weer de lichamen begint te bevochtigen. Daarna komen de kastanjes en andere harde vruchten omdat de lichamen nu overvloedige vochtigheid hebben door het aankomen van de winter. Dan volgen de kween en mispels die hard om te verteren zijn omdat de buik warm en vol vochtigheid is en in deze tijd bewaart men het winterooft wat door de overvloedige warmte en vochtigheid genoeg verteerd wordt. De oranjeappels beginnen gelijk rijp te worden en te bloeien omdat ze het hele jaar door nuttig zijn. ‘s Winters om de grove, taaie vochtigheden te scheiden en af te zetten als ook om de gesloten mondjes van de aderen te openen die de eetlust verwekken. Des zomers om te verkoelen, de gal te laten lozen en het bederf te weerstaan. Men bewaart de olijven en de kaas om de maag te versterken en de spijs neer te zetten. En indien men op alles goed let dan zal men bevinden dat men te alle tijden in kruiden, vruchten en dieren goede spijs en geneesmiddelen van de natuur kan hebben, tenzij de gaven Gods misbruikt worden. En diegene waar geen oranjeappels groeien behoeven daarom hun land niet te beschuldigen want ze hebben in plaats azijn. En omdat het ene land zou kunnen krijgen uit het andere wat het zelf niet heeft, daarin is voorzien door de scheepvaart. Hoewel dat elk land genoeg heeft om de honger van de inwoners te verzadigen en de ziekten die daar vallen te genezen zoals door ons bewezen is in de inleiding tot de Hollandse geneesmiddelen. Zodat het een grote dartelheid is zijn eigen kost en eigen drank te versmaden en niet anders willen dan dat van ver komt en veel kost wat ondienstig is niet alleen voor de lichamelijke gezondheid, maar dikwijls ook tot bederf van het huisgezin. Toen de Romeinen in grote matigheid en soberheid leefden brachten ze de gehele wereld onder hun gebied, dan zijn ze tenslotte door hun grote weelde en overdaad zelf ondergebracht zoals onder andere goed opgemerkt is door Ribadeneyra in lib 2 de las virtudes del Principe Christiano kapittel 2. En de poëet Juvenalis berispt zulks in zijn tijd met deze verzen in het IIde schimpdicht: [224]

‘Ze strelen hun lust en zoeken allerwegen waartoe steeds hun buiken genegen zijn. Het schijnt dat ze alleen tot vreten zijn gemaakt en hoe iets duurder is, hoe dat het beter smaakt’.

Sommige hier te lande houden meer van kaviaar uit Moskou dan van onze verse vis, meer van saucijzen van Bologna dan van diegene die hier gemaakt worden en zo verder al wat van ver komt is zoet. Wat in de Romeinen mede berispt wordt door Petronius Arbiter in Satiren.

‘Een jonge fazant gehaald uit ver gelegen kusten is een zoete beet voor haar grage lusten. Dat is gewenste kost voor jonker lekkertand omdat hij niet te vinden is in het land’.

Daar nochtans ons land van alles overvloedig voorzien is en de natuur haar ook met weinig tevredenstelt (Cicero 2 de Finibus) en gemakkelijk haar bekomst krijgt. Laat ons water, laat ons meel hebben zei de wijze en sobere Epicurus (bij Seneca in Epistula. 110. Aelianus in 4. 13. Stob, 17 Lartius in vitae) en we zullen ons geluk tegen Jupiter stellen. Zeer prijselijk zijn deze verzen van de poëet Euripides die verhaald zijn door Athenaeus in lib. 4 en Agell in 6. Noct. 16.

‘Heb je water, heb je brood, klaagt dan niet van hongersnood’.

Behalve water en brood waarmee de natuur kan verzadigd en ons lichaam gevoed worden heeft de goede God noch velerhande lijftocht verleend die ons evenwel niet aanstaan of het moet op verschillende manieren klaar gemaakt worden waardoor vaak grote ontsteltenis in het lichaam komt. Maar anders als het niet goed zou smaken, de smaak moet voor de gezondheid gaan. Daar nochtans de honger de beste saus is voor de spijs en de dorst voor de drank, Socrates bij Cicero 2 de Finibus en Athenaeus lib. 4. Toen Ada, de koningin van Cari, velerlei spijzen en allerhande banket van haar koks die op het lekkerste klaar gemaakt waren vaak naar Alexander de Grote zond toen zei Alexander dat hij bij zichzelf veel betere koks had, het reizen bij nacht waardoor hij zijn middagmaal, en een sober middagmaal, waardoor hij zijn avondmaal zoet en smakelijk maakte, Plutarchus in Apopththegmata & lib non posse suaviter vivisec. Epicurus Men hield te Lacedamoni (Laconia) zeer veel van een zeker bruin sop. Om die te proeven liet Dionysus, de tiran van Sicilië, een kok van Lacedaemonië komen en vertelde hem dat hij geen kosten sparen zou om die sop toe te maken. Maar als hij die geproefd had spuwde hij het weer uit. Waarop de kok zei, Ԩeer koning, die sop moet pas gegeten worden als het lichaam op de manier van Lacedamoni geoefend is, Cicero. 5 Tusculaanse. En Plutarchus in Lacon. Instit. De koning Darius, die door Alexander op de vlucht geslagen was, (Cicero 5 Tusculaanse) toen hij met troebel water en dat van de dode lichamen noch vuil was zijn dorst gestild had, zei nimmermeer met betere smaak gedronken te hebben. Want hij had nooit met dorst gedronken. Noch Ptolomeus had ooit met honger gegeten die toen hij door zijn koninkrijk van Egypte reisde en van zijn gevolg afgedwaald was en hem in een boerenhut grof brood voorgezet werd zei nimmermeer iets gegeten te hebben dat hem beter smaakte. Zo zeggen wij voor een spreekwoord, Ԩonger maakt rauwe bonen zoet’. Derhalve zal men de spijs niet gebruiken tot wellust, maar als een geneesmiddel voor de honger en altijd meer letten op de gezondheid dan op de lekkerste kost. Keizer Augustus die van alles volop kon hebben had de beste smaak in huisbrood, kleine visjes en kaas zoals Suetonius beschrijft.

‘Ook slechte drank en zachte brij verzadigt de mens en maakt hem blij’.

De wijsgerige Apollonius Tyanaeus zegt bij Phylostratus, ԉk gebruik lichte en slechte spijs die me veel beter smaakt als de lekkere kroketten van andere wat mijn verstand verwonderlijk verlicht zodat ik ook alle duistere dingen zoals in een heldere spiegel volkomen kan zien’. Maar vooral moet men zich wachten voor spijs die van slechte stof is. Galenus heeft ons dat wel uitdrukkelijk geleerd in het 2de boek van de krachten van het voedsel in het 6de kapittel. Iedereen, zegt hij, moet dat altijd onthouden als is het mooi dat iemand iets verteert wat voor een ander slecht te verteren is, zo behoudt het sap die daarvan door het lichaam verspreid wordt evenwel de eigenschap van het voedsel. Want het kan niet gebeuren dat het sap dat van een pepoen komt grof en dik zou worden, al is het dat het goed verteerd was en die van linzen of ossenvlees komt is nooit dun of waterachtig.

En daarin is voor de gezondheid veel aangelegen. Om die oorzaak dan, zegt hij verder, raad ik aan dat men alle spijzen van slecht sap of gijl laat varen, al is het dat ze door sommige goed verteerd wordt. Want terwijl we daar het minste op letten verzamelt zich ondertussen na een lange tijd slecht sap in de aderen en als het de minste gelegenheid tot bederven krijgt het kwade koortsen laat ontsteken. Zodat niet aangenomen moet worden wat de poëet Lucretius voorgeeft dat er weinig aan gelegen is wat voor spijs men gebruikt als het maar goed verteerd wordt.

Maar onder de spijzen die van de gematigdheid wat afwijken beschadigt de ene veel gemakkelijker dan de ander en meestal vanwege de gewoonte terwijl hetgeen men gewoon is niet zo moeilijk valt als hetgeen men niet gewend is, ofschoon genomen het wat beter was. [225]

Vele lieden hebben de manier wanneer ze ergens met een geneesmeester ter maaltijd uitgenodigd zijn hem steeds te vragen welke spijs of drank die op tafel komt aller gezondst is. En dat is zo schandelijk, schrijft Plutarchus, net alsof ze vragen welke zoet, welke bitter en welke zuur is alsof ze zelf geen gevoel hebben en blind en doof hun lichaam bewonen die zulks van een ander moeten leren. Derhalve strekt tot antwoord dat die kost en drank voor de vragers de beste is die ze het liefst gebruiken en gewoon zijn en waarvan ze geen bezwaren in de maag vernemen en goed gevoed worden. Want de gewoonte heeft hier niet veel minder plaats dan de natuur. En wij varen het beste bij hetgeen dat we gewend zijn wat ook in het lichaam het beste verteerd wordt. Derhalve is het noodzakelijk dat men zich van jongs af aan tot de beste gewennen zal. Want al schijnt het dat sommige de ongezonde kost ook wel verteren, zo laat het evenwel geleidelijk aan enige kwade vochtigheden in het lichaam groeien die dan verder bederven en verrotten felle ziekten veroorzaken. Men moet zich ook niet zo zeer aan dezelfde kost wennen dat men daarom van alle andere zou walgen. Want omdat wij niet altijd thuis zijn of op plaatsen waar alles te krijgen is moeten we ons hierin zo opstellen dat we zonder moeilijke ongewoonte ook allerhande spijzen kunnen gebruiken.

Dan wordt hier voor een algemene wet gehouden dat in het kiezen van de spijs niet voor iedereen apart klaar gemaakt kan worden. En alhoewel de spijs, voor zo ver als het spijs is, niet zo erg behoort uit te steken terwijl nochtans van de geheel gematigde spijzen er zeer weinig zijn en de vormen verschillen, zo kunnen ook de hoedanigheden van de spijzen naar hun verschillende natuur ook verschillen. Want de spijs die in een zwakke maag en lever slecht verteert kan in een goede en sterke maag zeer goed verteerd worden. En een vaste en sterke warmte in de maag en lever met een kracht als van een vuur die vooral door arbeid gekomen is, daar verteert alles en geen harde of zware spijzen deert hen, ja slappe spijzen zouden bij hen bederven of al te snel verteerd zijn. Zo zei Aristoteles dat voor diegene die een hete maag hadden beter en gezonder was om ossenvlees te eten dan enige tere en slappe spijs. Maar indien die harde kost een ander die dit niet gewend is of niet werkt en niet sterk is en eens drie dagen zou eten dan zou die het omdat die het niet kan verteren zeer gemakkelijk ziek worden.

Men dient zich evenwel niet aan te wennen om slappe spijs die goed te verteren is altijd te eten want omdat die geen vast voedsel bijbrengt kant het ze geen lang lever verlenen zoals Hippocrates zeer goed zegt in 6 Epidemics 5. En om deze oorzaak meent Cardanus dat Brasavolus, een vermaard geneesmeester van de hertog van Ferrara, tot de eerste ouderdom niet kon komen omdat hij meestal altijd de ptisane of gepelde gerst gebruikte die weinig en koud voedsel geeft en in een koude maag gemakkelijk zuur wordt.

Hier moet verder opgemerkt worden of het beter is op een tijd een soort spijs te gebruiken of verschillende. Vele menen dat de simpelste kost de beste is en dat er nauwelijks iets anders is dat meer ziekten veroorzaakt dan veel verschillende spijzen in een maaltijd te eten. (Seneca 2 & 95] Omdat de natuur van verschillende spijzen ook verschillend is waarvan enige snel en enige langzaam verteerd worden (Aristoteles in 1 Problemata 15 ubi multa Septalius) en omdat als de ene verteert de ander bederft. Want de verschillende spijzen die in de maag onder elkaar vermengd worden komen zo in de lever en hetgeen daar goed verteerd is wordt goed bloed en het ander dat noch rauw is blijft steken en veroorzaakt verstoppingen waar uit geleidelijk aan koortsen, geelzucht of water groeit, maar als het dan nog doorschiet tot in de nieren omdat het niet te voedzaam is dan maakt het daar nierstenen en steen en als het gans dun en waterachtig is dan valt het op de gewrichten waar het jicht verwekt en als het dan tot de delen komt om voedsel te geven dan is het zo veel te erger omdat het die verzwakt en tot vele ziekten oorzaak geeft. Waaruit blijkt dat de verscheidenheid van spijzen veel kwaads en ongezondheid geeft waarvan de rauwigheid en bedorven tering en verrotting van vochtigheden gewoonlijk volgt het lichaam inbrengt. Galenus in 1 acut. 18. Waarom zeer goed gezegd is door de poëet Horatius in het 2de boek en schimpdicht:

‘Kom leert hier uit de daad en uit de reden weten welk voordeel dat er is in schaars en matig eten. Een mens die sober leeft die is steeds fris en door het ganse lijf gezond gelijk een vis. Maar velerhande kost in een buik te mengen kan niet anders doen dan leed en hinder brengen. Ei, bedenkt hoe goed het ging toen gij eens weinig at en zonder groot beslag aan uwe tafel zat. Maar nu ge vis en vlees voor kan laten zetten en alles eet zonder maat en buiten alle wetten. En nuttigt in een maaltijd gekookt en gebraden, zo doet het aan het lijf en aan de zinnen kwaad. Wat zoet was keert om in gal en bijster taaie fluimen die ontstellen u de maag, onwillig om te ruimen. Ei, kijk hoe bleek hij ziet, hoe vol van ongeval die beraadslaagd over welke kost hij eten zal. Die gisteren heeft gebrast die is door al de leden zwaar, log en ongeschikt ook op de dag van heden. En als het lichaam kwelt en naar de aarde helt is de geest, ons beste deel, ook zo gesteld’.

Daarenboven zeggen ze omdat de verscheidenheid een aangenaamheid bij zich heeft en zoals men gewoonlijk zegt, Ԯieuwe kost maakt nieuwe lust tot etenլ zo nodigt die de mond uit om de maag op te vullen en laat meer eten dan het lichaam nuttig en gezond is. Hierom raadt Socrates zeer goed aan zoals Plutarchus schrijft (in zijn regels van de gezondheid en zijn boek van de nauwkeurigheid) dat diegene zich [226] wachten moeten van spijs die tot eten verwekt die geen honger hebben en van drank die tot drinken verwekt diegene die niet dorstig zijn.

Jovius schrijft van de Turkse keizer Solymus dat die maar gewend was aan een soort spijs en dat liever van viervoetige dieren die hij zelf in de jacht, waar hij zeer toe genegen was, gevangen had of ander gewoon vlees als gevogelte en dat zulks de oorzaak was waarom hij in zulke verre reizen en in verschillende luchten altijd gezond bleef.

Nu aan de andere kant houden enige het daarop dat de verandering van spijs niet geheel te verwerpen is. De poëet zegt zeer goed in de mannelijke achtbaarheid:

‘Geen kost bevalt de maag, al is ze noch zo goed. Indien men dag aan dag niets anders eten moet’.

Want omdat simpele en eenzelfde soort kost snel verzadigt en gemakkelijk laat walgen en daartegen de verandering aangenaam is en hetgeen men met smaak eet door de maag beter omhelst en verteerd wordt, zo schijnt de verscheidenheid van spijs niet zo slecht te zijn. Hiernaast is er in het lichaam een groot verschil in de leden die elk met apart voedsel, volgens hun eigen natuur, gevoed moeten woeden waartoe de verschillende spijzen nuttig en nodig schijnen te zijn.

Bij Plutarchus in 4. Symposiacs 1 en uit hem door Macrobius In 7 Satiren 4 worden deze redenen onder de tafelvragen van elke kant bijeengebracht maar daar niets uit samengevat. Wij denken dat ze beiden plaats kunnen hebben als ze goed begrepen worden. Want zoveel aangaat hetgeen gezegd dat de verscheidenheid van spijzen schadelijk is en veel ziekten veroorzaakt, zulks is te verstaan van zodanige verscheidenheid als men tegelijk en onder elkaar spijzen eet van verschillende aard en vorm zoals men onder een dik en dun doet, dat heet en koud, dat zwaar en licht om te verteren is alsof iemand vlees, vis, melk en zo verder onder elkaar eet. Want uit zodanige verscheidenheid komt het dat de ene al geheel verteerd is als de ander noch rauw blijft (Hippocrates in De Flatibus) wat niet anders dan een kwade mengelmoes en een verderving kan veroorzaken. En daarom moet zodanige verscheidenheid van spijs door iedereen die zijn gezondheid lief heeft geschuwd worden. Maar indien de spijs van aard en gematigdheid aan elkaar gelijk is zodat tot het verteren van die bijna een gelijke warmte en tijd nodig is dan schaadt het niet in een keer verschillende spijzen te gebruiken. En deze verscheidenheid is de natuur aangenamer en vooral als het klaar maken ook zo goed is. Maar men moet er goed op letten dat er niet te veel gegeten wordt omdat als dan spijs slecht valt dan moet zoiets niet aan de aard spijs, maar aan de tong van de mensen die zich door de lekkerheid laten verleiden geweten worden.

Van de mate der Spijse, ende hoeveel men eten moet.

Het XII. Capittel.

Al is de spijse goet, en even hier gewassen, Noch moet een billick mensch hem geensins overbrassen; Want soo men al te veel syn gulle lusten biet, De maegh wert over-last, en doet haer plichten niet. De kost die light gepackt, men kanse niet verdwouwen, Dies isser alderbest syn lust te wederhouwen; De maet is over-al en in de spijse goet. Dus leert op vasten gront hoeveel men eten moet. Wilt ghy geen hinder doen aen lever, maegh, en longer, En drinckt niet sonder dorst, en eet niet sonder honger, En nut oock niet te veel, dat is voor u gesont; ‘T is quaet den vollen eysch te geven aen den mont. Doch als ghy zijt beswaert door al te groote lasten, Gaet betert u gebreck, en stelt u om te vasten: Is u het lijf ontset, of anders als het plagh, Maeckt dat het wederom te rechte komen magh, Wilt oock geen vreemt beslagh en grage causen maken, Door honger sal u moes en raeuwe boonen smaken: Onthout dan dat de kunst en onsen raet belast, Eet niet dan als het dient en als de mage bast.

Ԕ En is niet genoegh, dat gelet wert op de hoedanigheyt van de Spijse, en dat men de gesontste verkiest: maer men moet oock sorge dragen, dat men van de beste spijse niet te veel en eet. Sommige hebben gemeent, dat de gene die veel aten, langst leefden, dan het tegendeel is waer. Want als de Spijse al te veel op malkanderen gestout wert, dan belet de eene de andere, datse soo wel niet verteert en kan werden, waer door dan veel overtollige Vochtigheden groeyen, oirsaken van verscheyde Sieckten. En al verteerden sy al, soo en kanse even-wel soo bequamelick niet voeden, om datter, van wegen de veelte, tijt ontbreeckt om in elck deel te veranderen. Iae al te voeden sy oock beter, soo en doet tot het leven niet, datter soo groote verandering in de Vochtigheyt geschiede. By gelijckenis. Neemt twee Lampen van eender groote, en stoffe, giet in eene veel en dickwils olye, op een dicke lemmet: doet in dաndere een dunne lemmet, met weynigh olye. De Lampe, die de grootste vlamme geeft, uyt den dicke lemmet, en veel olye, zal veel eerder vervuylen, als de gene, de welcke met een kleyne vlam brandt. Even-eens gaet het met de Lichamen: en daerom siet men hier te lande soo veel meerder oude Vrouwen, als Mans, dewijl de selve soberder in haer eten zijn. Hier dient dan waergenomen de Lesse, ons gegeven by Cicero in ‘T 1. boeck van sijn Officyen:

Door spijs en haer genut, en dranck van goeden wijn, Soo dient het lijf verquickt, en niet belast te zijn.

Men moet dan niet meer eten, dan de Nature [227] verdragen kan, en waer van men voelt gesterckt, en niet beswaert te zijn. Het welck men, gelijck Hippocrates schrijft in sijn boeck van dկude Genees-Konste niet door ‘t gewichte, of ‘t getal afmeten en kan, maer alleen na dat men sigh bevoelt. En na dat de Spijse verteert is, en is ‘t niet quaet te raden, of de maet in eten en drincken wel gehouden is. Want indien ses ofte seven uren nae den eten bevonden wert, dat de maegh ledigh is, en men honger krijght, en datter noch rispen, reuck, noch beswaerte by en is: indien de slaep niet ongerust en is, indien men niet veel wacker en wert, indien het hooft ‘s morgens niet swaer, ofte den Mensche niet slaperigh en is, maer gaeu en wacker tot sijn dingen, en datter oock geen vremden smaeck in de mont en komt: soo is ‘t een teycken dat de Spijse op sijn behoorlicke mate gegeten is.

Maer waer van men de maet van de Spijse nemen zal, terwijl men noch eet, dat en is soo licht niet te bepalen. Sommige meenen datmen soo lange behoort te eten, als men honger heeft. Andere zijn van gevoelen, om dat Hippocrates seyt 6. Epid. 4. dat de oeffening der Gesontheyt bestaet in niet te veel te eten, en niet traegh tot den arbeyt te wesen, dat men met eenigh over-blijfsel van honger van tafel moet gaen, gelijck Avicenna leert 3. primi. doct. 2.c. 7. Dan dit en is soo in ‘t gemeen niet te beramen: maer om de mate der Spijse te stellen, soo dienter op drie dingen gelet te werden, eerst op den aert en de nature van ‘t Voedsel, ten tweeden op de Gestaltenisse des Lichaems, en de Maniere des levens en oeffeninge, ten derden op de Tijt des jaers, en de gedaente des Hemels.

En voor eerst, soo isser groot onderscheyt tusschen de Spijse. Harde spijse te veel gegeten doet meer quaets als sachte, en die licht te verteren is. Ten anderen doet ‘t oock minder quaet, als de spijse alleen te veel is, als of sy oock daer by eenige quade gematigheyt hadde. Want indien de spijse eenige quade gematigheyt heeft, en te veel ingeslockt wert, so en kan ‘t niet wesen, of sy moet den Lichame beschadigen. Dan hier dient niet weynigh gelet op den smaeck, en aengenaemheyt. Want alsoo de Maegh de lieffelicke en aengename Spijse met begeerte ontfangt, en verdout: soo wert daer van grooter menighte lichter verteert, als veel minder hoop van de gene, die niet smakelick en aengenaem en is. Doch als is het Broot, gelijck op sijn plaetsche geseyt is, ons soo aengenaem, dat wy het gestadigh tot alle spijse etende, even-wel ‘t selfde nimmermeer moede en werden: soo en issser dies niet tegenstaende niet quader ofte ongesonder, als van te veel droogh broot vervolt te zijn: dewijl ‘t door sijn taeyigheyt te seer op malkanderen packt, en alsoo niet wel konnende neder-schieten, leyt en bederft. Ik heb gesien in sommige bevrugte vrouwen, die uyt groote lust lange tijt veel droogh broodt aten, datse heel vol wormen wierden. Wy en zullen alhier misschien niet buyten reden ondersoecken, Dat dewijl de lieffelicke en aengename spijse, gelijck nu geseyt is, met meerder begeerte van de maegh ontfangen, en beter verteert wert, als grove en slechte kost, waer uyt dan komt, dat de Spijse, hoese leckerder en smakelicker is, gelijck daer zijn Hoenderen, en Perdrijsen, hoe wyse rasser moede werden, en hoe datse de Maegh eerder tegen is: Ende waerom wy in tegen-deel het geheele jaer door Kaes-en-Broot, Runt-vleesch, en andere grove kost eten, sonder de minste tegenheyt. Daer zijn 2. sekere en vaste gront-steenen in de natuerlicke Wijsheyt, op welcke de beantwoordinge van den voor-slagh gebout moet werden. Den eersten is, Dat al ‘t gene den Menschen regeert, bloot is en sonder eenige eygenschappen ofte hoedanigheden van ‘t Object, daer het op werckt, op dat het wel zoude konnen kennen en oordeelen van alle sijne verscheydenheyt. Soo siet men aen de oogen, dewijlse alderhande gedaente en verwe mosten ontfangen, datse nootsakelick daervan ontbloot zijn: want by aldiense geel geweest waren, soo zouden haer alle dingen, diese sagen, geel geschenen hebben, gelijck men bevint in de gene, die met de Gele-sucht gequelt zijn. Soo moet oock de Tong (zijnde het wercktuygh van de smaeck) gantsch sonder eenige smaeck wesen:en wy bevinden door de dagelicksche ervaringe, als de selve soet, ofte bitter is, dat al het gene wy eten ofte drincken, den eygen smaeck heeft. Het selfde gebeurt in ‘t gehoor, reuck, en gevoelen. Den tweeden gront-steen is, Dat alle dingen, die geschapen zijn, haer behoudenis van naturen soecken, en besorgen dat sy altijdt mochten blijven, en dat den tijt die Godt de nature haer gegeven hebben, niet af-gesneden en werde: al was het ook datse daer nae tot beter nature zoude mogen geraken. Door desen gront-steen, hebben alle natuerlicke dingen, by de welcke eenige kennisse ofte gevoelen is, een af-keer van al ‘t gene haer natuerlicke tճamen-voeging kan veranderen ofte bederven, en vlieden van het selfde. De Maegh is ontbloot en versteken van het wesen en de hoedanigheden van al de Spijse der werelt (gelijck het Oogh is van al de gedaenten en verwen) en als wy een van de selfde komen te eten, en die oock van de Maegh overwonnen en verteert wert, soo doet deselfde spijse even-wel oock haer werck tegen de Maegh (als hebbende de recht tegen-een-staende beginstelen) en verandert en bederft haer gematigheyt en wesen: dewijl geen werckende saeck soo sterck en is, ofte een lijdt mede van ‘t gene, daerse op werckt. De lieffelickste Spijsen maken groote veranderinge in de Maegh, sommige ten aensien sy de selvige koockt en omhelst met groote begeerte en vermaeck; sommige om datse selve seer fijn zijn, en sonder overtolligheyt, haer schuyven in de selfstandigheyt van de Maegh, waer sy niet uyt en konnen geraken. De Maegh daer nae gevoelende, dat soodanigh voedsel haer natuerlicke gestaltenis verandert, en haer berooft van de mate diese heeft met ander voedsel, krijghter een tegenheyt in: en indien ‘t daer op aen komt, om sulcx te eten, soo is van nooden [228] met veel zout of suyr den etens-lust te verwecken, ende Maeg te bedriegen. Al ‘t selfde is gebeurt aen de Manna in ‘t beginsel, de welcke als was ‘t een lecker en lieffelick eten, nochtans werden ‘t de kinderen Israels in ‘t laetste soo moede, datse seyden Num. 21. Onse ziele walght nu van die luchte kost. ‘T tegendeel geschiet in ‘t terwen-broot, dat wy eten, en ‘t vleesch, dat wy uyt de hal halen. Ҕ grof eten, en dat van de beste gestaltenis niet en is ( gelijck Koeyen-vleesch) heeft veel overtolligheyt, ende en wert van de maeg met sulcken begeerlickheyt niet ontfangen, als leckere en aengename spijse; en heeft oock langer werck om daer eenige veranderingh van te voelen. Van dese vrage is niet vremt noch een andere, te weten, Dewijl de soete dingen de nature soo aengenaem zijn, waerom datse dan soo drae den honger over doen gaen, soo dat yemant die maer weynig soete kost en eet, terstont versadight wert. Aristoteles heeft dit aen-gerocht 22. Probl. 3. daer hy seyt, Dat wy van scherpe en ampere dingen, alsoose niet veel voedsel en geven, maer veel overtolligheyts by haer hebben, veel eten, en onsen honger niet wel en versadigen, maer dat soete dingen geheel bequame spijse zijn. Waer uyt blijckt, de meeninge van Aristoteles te wesen, dat soete kost daerom den honger ras over doet gaen, om dat hy geheel tot voedsel streckt. Maer het voeden en kan soo ras niet geschieden, als den honger wel vergaet. En sommige dingen, die meer voedsel geven, als suycker, en souden misschien den etens-lust soo drae niet over doen gaen. Hierom meent Nicander Iossius in een kleyn boecxken, by hem van Honger en Dorst geschreven, dat het raken van soete spijse soo lieffelick en aengenaem in de Maeg is, dat de selfde daer toe komt als los te werden, daer by komende een aengename uyt-dampinge door den geheelen buyck, waer by schijnt als of hy niet als spijse en was, en dat dit de oorsaeck is dat den etens-lust so drae vergaet, dewijl de selfde geschiet door matelick toe-trecken van de maegh. Dan hier op past alder-best de selfde antwoort, die wy terstont van alderhande leckere Spijse gegeven hebben.

Daer na moet oock gelet werden op de nature van het Lichaem, de maniere van leven, en dկeffeninge. Een koude maegh heeft gemeenlick meerder honger alsse kan verteren: daerom zullen de gene, die een koude maegh hebben, wat minder eten, als sy wel zouden na haren honger, en staen van tafel op, eer sy volkomen versadight zijn. Maer die werm van maegh zijn, alsoose gemeenlick weyniger honger hebben, alsse verteren konnen, die mogen wel soo langh aen tafel blijven, tot datse wel versadight zijn. Want indien sulcx niet en geschiede, ende wermte meer verteerde, als de Spijse her-stelde, soo soude ‘t Lichaem verminderen en af-nemen. Maer de gene, die een gematigde maeg hebben, alsoose geen grooter lust tot eten en hebben, dan sy konnen verteren, die mogen na den lust de mate van haer eten stellen, en geen spijse nutten, voor dat den honger en komt: en die komende eten, tot dat hy over is: want hy en vereyscht niet meer, dan hy verteren kan. Maer het is altijt beter, dat de wermte des maeghs wat boven de mate der spijse is, als datter raeuwe vochtigheden vergadert werden door de Spijse, die boven de selve wermte was. Soo dat het een gesonde les is, noyt sat te eten, en op te houden, eer dat men voelt de maegh beswaert te wesen.

Ten lesten moeter op geen een maet gegeten werden van de gene, die ledig gaen, en die veel arbeyt doen. Want die ledigh gaen, verteren minder: die wercken meerder. Soo dat die studeren, en al de gene, die stil op en neder gaen, sonder het lichaem veel te oeffenen, minder moeten eten, alsse wel honger hebben: maer die stercke arbeyt doen, mogen soo veel eten, als haren honger vereyscht.

De tijdt van ‘t Jaer komt hier oock in achting: soo dat men na de leere van Hippocrates in het derde boeck van de Diete, des winters meer moet eten, en minder drincken, en regel-recht anders des somers. Alsoo gelijck hy leert in de 6. Kortbondige spreuck van sijn 1. boeck, het Ingewant des winters en in de lente de meeste wermte heeft, en de Slaep langst is, waerom de Spijse dan beter verteert wert.

Daerom sal de gene, die sijn Gesontheyt lief heeft, wel neerstelik letten, hoe veel Spijs hy verdragen kan, op dat hy door te grooten hoop sijn natuerlicke wermte niet en overstelpe, en door brassen en suypen sieckte op sijn hals hale.

En of ‘t gebeurde dat yemant of door quade wensel, ofte door smakelickheyt van de Spijse, hem hier wat in te buyten gegaan hadde: dat zal hy daerna verbeteren met vasten, soberheyt, slaep, stilte, braken. Daerom is goet voor de gene, die somtijts wat te veel eten, datse eens in de weeck haer avontmael over stiet laten loopen. Of ten minsten sober eten. Want op die manier werden de raeuwigheden verteert, en de oorsaken van sieckten wech genomen. Gelijck oock dienstelick is, als yemant eenige raeuwigheyt buyten gewoonte voelt, dat hy dan wederom wat goede spijse neemt. Want de Nature wert door nieuwe, en goede spijse verweckt tot de teringe, om ‘t gene sy niet en konde overwinnen wederom aen te grijpen, en geluckelick uyt te voeren.

Sommige leven soo naeuw (gelijck sy meenen) op hare gesontheyt, datse niet en eten, of en drincken, als op een maet, daer toe ‘s middaghs en ‘s avonts spijse en dranck wegende. ‘T welck gelijck ‘t van weynige gevolght kan werden, so kan ick oock niet sien, dat sulcx tot de Gesontheyt noodigh is. Lodewijck Cornaro, een Venetiaens Edelman, prijst die maniere van leven seer in een Italiaensch boecxken daer van geschreven, en seyt daer door tot een hoogen Ouderdom, hoewel, hy in syn jonkheyt sieckelijck was, gekomen te zijn. Dat ‘t selfde gedaen zijnde by den grooten rechts geleerden Bartholus, en quam hy maer tot syn ses-en-veertighste jaer. [229]

Van de maat van de spijs en hoeveel men eten moet.

Het XII Kapittel.

‘A l is de spijs goed en zelfs hier gegroeid, noch moet een billijk mens zich geenszins overeten. Want als men al te veel zijn gulle lusten biedt wordt de maag overbelast en doet haar plichten niet. De kost die licht opgepakt, men kan het niet verteren, dus is het allerbest zijn lust te weerhouwen. De maat is overal en in de spijs goed, dus leert op vaste grond hoeveel men eten moet. Wilt gij geen hinder doen aan lever, maag en longen drinkt dan niet zonder dorst en eet niet zonder honger. En nuttig ook niet te veel, dat is voor u gezond, het is slecht de volle eis te geven aan de mond. Doch als ge bezwaard bent door al te grote lasten, ga en verbetert uw gebrek en stelt u zich op om te vasten. Is uw lijf ontzet of anders als het plag, maak dat het wederom terechtkomen mag. Wil ook geen vreemd beslag en grage sausen maken want door honger zal u moes en rauwe bonen smaken. Onthoudt dan dat de kunst en onze raad belast, eet niet dan als het dient en als de maag knort’.

Het is niet genoeg dat gelet wordt op de hoedanigheid van de spijs en dat men de gezondste uitkiest, maar men moet er ook zorg voor dragen dat men van de beste spijzen niet te veel eet. Sommige hebben gedacht dat diegene die veel eten het langst leefden, maar het tegendeel is waar. Want als de spijs al te veel op elkaar gestouwd wordt dan belet het ene het andere dat het niet zo goed verteerd kan worden waardoor dan veel overtollige vochtigheden groeien die de oorzaken van verschillende ziekten zijn. En al verteerden ze goed zo kunnen ze evenwel niet zo goed voeden om dat er, vanwege de hoeveelheid, de tijd ontbreekt om in elk deel te veranderen. Ja, en al voeden ze ook beter, toch doet het tot het leven niets dat er zo’n grote verandering in de vochtigheid gebeurt. Bij gelijkenis. Neemt twee lampen van eenzelfde grootte en stof, giet in ene veel en vaak olie met een dikke lont en doe in de andere een dunne lont met weinig olie. De lamp die de grootste vlam geeft uit de dikke lont en veel olie zal veel eerder vuil worden dan diegene die met een kleine vlam brandt. Eveneens gaat het met de lichamen en daarom ziet men hier te lande zo veel meer oude vrouwen als mannen omdat die soberder in hun eten zijn. Hier dient dan waargenomen te worden de les die ons gegeven wordt door Cicero in het 1ste boek van zijn Officien:

‘Eoor spijs en het nuttigen en drank van goede wijn dient het lijf verkwikt en niet belast te zijn’.

Men moet dan niet meer eten dan de natuur [227] verdragen kan en waarvan men zich gesterkt voelt en niet bezwaard. Wat men, zoals Hippocrates schrijft in zijn boek van de oude geneeskunst, niet door het gewicht of het getal afmeten kan, maar alleen naar dat men zich voelt. En nadat de spijs verteerd is, is het niet moeilijk te raden of de maat in eten en drinken goed gehouden is. Want indien zes of zeven uur na het eten gevonden wordt dat de maag leeg is en men honger krijgt en dat er noch oprispen, reuk of zich bezwaart voelt, indien de slaap niet ongerust is, indien men niet veel wakker wordt, indien het hoofd ‘s morgens niet zwaar of de mens niet slaperig is, maar snel en klaar tot zijn dingen en dat er ook geen vreemde smaak in de mond komt, dan is het een teken dat de spijs op zijn behoorlijke maat gegeten is.

Maar waarvan men de maat van de spijs nemen zal terwijl men noch eet, dat is niet zo gemakkelijk te bepalen. Sommige menen dat men zolang behoort te eten als men honger heeft. Andere zijn van mening omdat Hippocrates zegt in ‘V. Epidemics 4’ dat de oefening van de gezondheid bestaat in niet te veel te eten en om niet traag tot de arbeid te zijn dat men met enig overblijfsel van honger van tafel moet gaan, net zoals Avicenna leert in 3 primi. doct. 2.c. 7. Dan is dit zo in het algemeen niet te bepalen, maar om de maat van de spijzen te stellen dient er op drie dingen gelet te worden, eerst op de aard en de natuur van het voedsel en ten tweede op de vorm van het lichaam en de manier van leven en oefening, ten derde op de tijd van het jaar en de vorm van de hemel.

En als eerste is er groot verschil tussen de spijzen. Harde spijzen die te veel gegeten worden doen meer kwaad dan zachte en die gemakkelijk te verteren zijn. Ten anderen doet het ook minder kwaad als de spijs alleen te veel is en of het ook enige slechte matigheid in zich heeft. Want als de spijs enige kwade matigheid heeft en te veel ingeslokt wordt dan kan het niet anders zijn of het moet het lichaam beschadigen. Dan hier dient niet weinig gelet te worden op de smaak en aangenaamheid. Want omdat de maag de liefelijke en aangename spijzen met begeerte ontvangt en verteerd wordt daardoor een grotere hoeveelheid gemakkelijker verteerd dan een veel kleinere hoeveelheid van diegene die niet smakelijk en aangenaam is. Doch als is het brood, zoals op zijn plaats gezegd is, ons zo aangenaam dat we het steeds bij alle spijs eten en evenwel het nimmermeer moe worden, toch is niettegenstaande niets slechter of ongezonder als van te veel droog brood gevuld te zijn omdat het door zijn taaiheid te zeer op elkaar pakt en daardoor niet goed naar beneden kan afschieten, ligt en bederft. Ik heb in sommige bevruchte vrouwen gezien die uit grote lust lange tijd veel droog brood aten dat ze geheel vol van wormen werden. Wij zullen alhier misschien niet zonder reden onderzoeken dat terwijl de liefelijke en aangename spijzen, zoals nu gezegd is, met meer begeerte door de maag ontvangen en beter verteerd worden dan grove en slechte kost waaruit dan komt dat hoe lekkerder en smakelijk de spijs is, als van hoenderen en patrijzen, hoe we die sneller moede worden en dat ze sneller de maag tegen staan. En waarom we in tegendeel het gehele jaar door kaas, brood, rundvlees en andere grove kost eten zonder de minste tegenzin. Er zijn 2 zekere en vaste bouwstenen in de natuurlijke wijsheid waarop als we die beantwoorden een voorbehoud gemaakt moet worden. De eerste is dat al hetgeen de mensen regeert neutraal is zonder enige eigenschappen of hoedanigheden van het object waar het op werkt zodat het goed zou kennen en oordelen van al zijn verscheidenheid. Zo ziet men aan de ogen, terwijl ze allerhande vormen en kleuren moet ontvangen, dat ze noodzakelijk daarvan ontbloot zijn, want als ze geel geweest waren dan zou ze alle dingen die ze zagen geel geschenen hebben zoals men ziet in diegene die met de geelzucht gekweld zijn. Zo moet ook de tong (die het werktuig van de smaak is) geheel zonder enige smaak zijn en we zien door de dagelijkse ervaring dat als die zoet of bitter is dat al hetgeen we eten of drinken zijn eigen smaak heeft. Hetzelfde gebeurt in het gehoor, reuk en voelen. De tweede bouwsteen is dat alle dingen die geschapen zijn hun eigen behoud van naturen zoeken en ervoor zorgen dat ze altijd behouden mogen blijven en dat de tijd die God de natuur hen gegeven heeft niet afgesneden wordt al zou het ook daarna tot een betere natuur kunnen komen. Door deze bouwstenen hebben alle natuurlijke dingen, waarbij enige kennis of gevoel is, een afkeer van al hetgeen haar natuurlijke samenstelling kan veranderen of bederven en vlieden daarvan. De maag is ontbloot en verstoken van het wezen en de hoedanigheden van alle spijzen van de wereld (zoals het oog is van al de vormen en kleuren) en als we een van die komen te eten en dat die ook door de maag overwonnen en verteerd wordt, dan doet diezelfde spijs evenwel ook haar werk tegen de maag (omdat ze een recht tegenover staand beginsel heeft) en verandert en bederft haar matigheid en wezen terwijl geen werkende zaak zo sterk is of de een lijdt mede van hetgeen waar ze op werkt. De liefelijkste spijzen maken een grote verandering in de maag waarvan ze sommige kookt en omhelst met grote begeerte en vermaak en sommige omdat ze zeer fijn zijn en zonder overtolligheid zich schuiven in de zelfstandigheid van de maag waar ze niet uit kunnen komen. De maag voelt daarna dat zodanig voedsel haar natuurlijke vorm verandert en haar van de maat berooft die ze heeft met ander voedsel krijgt er een tegenzin in en als het daarop aankomt dan is het nodig [228] met veel zout of zuur de eetlust te verwekken en de maag te bedriegen.

Al hetzelfde is gebeurd met het manna die in het begin een lekker en liefelijk eten was, nochtans werden de kinderen Isral het tenslotte zo moede dat ze in Numeri 21 zeiden ‘onze ziel walgt nu van die lichte kost’. Het tegendeel gebeurt met het tarwebrood dat we eten en het vlees dat we uit de hal halen. Het grove eten en dat niet van de beste vorm is (zoals koeienvlees) heeft veel overtolligheid en wordt door de maag niet met zo’n begeerte ontvangen als lekkere en aangename spijs en heeft ook langer werk om daar enige verandering van te voelen. Van deze vraag is het niet vreemd er noch een andere bij te doen, te weten dat terwijl de zoete dingen de natuur zo aangenaam zijn waarom dat ze dan zo snel de honger over laten gaan zodat iemand die maar weinig zoete kost eet terstond verzadigd wordt. Aristoteles heeft dit aangeroerd in 22. Problemata 3 waar hij zegt dat we scherpe en bittere dingen omdat ze niet veel voedsel geven maar veel overtolligheid bij zich hebben, veel eten en onze honger niet goed verzadigen, maar dat zoete dingen geheel bekwame spijzen zijn. Waaruit blijkt dat het de mening van Aristoteles is dat zoete kost daarom de honger snel over laat gaan omdat het geheel tot voedsel verstrekt. Maar het voeden kan niet zo snel gebeuren als de honger wel vergaat. En sommige dingen die meer voedsel geven, als suiker, zouden misschien de eetlust niet zo snel over laten gaan. Hierom meent Nicander Jossius in een klein boekje dat door hem over honger en dorst is geschreven dat het raken van zoete spijzen zo liefelijk en aangenaam in de maag is dat die daar als los komt te worden en daarbij komt een aangename uitwaseming door de gehele buik waarbij het schijnt alsof hij geen spijs was en dat dit de oorzaak is dat de eetlust zo snel vergaat omdat dit gebeurt door matig toetrekken van de maag. Dan hier op past allerbest hetzelfde antwoord die wij terstond van allerhande lekkere spijzen gegeven hebben.

Daarna moet ook gelet worden op de natuur van het lichaam, de manier van leven en de oefening. Een koude maag heeft gewoonlijk meer honger als ze kan verteren en daarom zullen diegene die een koude maag hebben wat minder eten als ze wel zouden kunnen naar hun honger en staan van tafel op voor ze volkomen verzadigd zijn. Maar die warm van maag zijn, omdat ze gewoonlijk minder honger hebben als ze verteren kunnen, die mogen wel zolang aan tafel blijven totdat ze goed verzadigd zijn. Want indien zulks niet gebeurde en de warmte meer verteerde dan de spijs herstelde dan zou het lichaam verminderen en afnemen. Maar diegene die een gematigde maag hebben en zo ze geen grotere lust tot eten hebben als ze kunnen verteren die mogen naar de eetlust de maat van hun eten stellen en geen spijzen nuttigen voordat de honger komt en die kunnen eten tot dat hij over is want hij vereist niet meer dan hij verteren kan. Maar het is altijd beter dat de warmte van de maag wat boven de maat van de spijs is dan dat er rauwe vochtigheden verzameld worden door de spijs die boven die warmte is. Zodat het een gezonde les is zich nooit zat te eten en op te houden voordat men voelt dat de maag bezwaard is.

Tenslotte moet er op geen maat gegeten worden door diegene die lediggaan en die veel arbeid doen. Want die ledig gaan verteren minder en die werken meer. Zodat die studeren en al degene die stil op en neer gaan zonder het lichaam veel te oefenen minder moeten eten als ze wel honger hebben, maar die zware arbeid doen mogen zoveel eten als hun honger vereist.

De tijd van het jaar komt hier ook in achting, zodat men naar de leer van Hippocrates in het derde boek van het dieet ‘s winters meer moet eten en minder drinken en het tegenovergestelde in de zomer. Alzo als hij leert in de 6de kort bondige spreuk van zijn 1ste boek dat het ingewand in de winter en in de lente de meeste warmte heeft en de slaap het langst is waarom de spijs dan beter verteerd wordt.

Daarom zal diegene die zijn gezondheid lief heeft wel goed op letten hoeveel spijs hij verdragen kan zodat hij door te een grote hoop zijn natuurlijke warmte niet overstelpt en door brassen en zuipen geen ziekte op zijn hals haalt.

En al het gebeurt dat iemand door slechte gewoonte of door smakelijkheid van de spijs zich hierin wat in te buiten gaat zal hij dat daarna verbeteren met vasten, soberheid, slaap, stilte en braken. Daarom is het goed voor diegene die soms wat te veel eten dat ze eens in de week hun avondmaal over slaan. Of ten minsten sober eten. Want op die manier worden de rauwheden verteerd en de oorzaken van ziekten weggenomen. Net als het ook voor iemand nuttig is als iemand enige rauwheid buiten gewoonte voelt dat hij dan wederom wat goede spijs neemt. Want de natuur wordt door nieuwe en goede spijs verwekt tot vertering om hetgeen ze niet kan overwinnen wederom aan te grijpen en gelukkig uit te voeren.

Sommige letten zo nauw (zoals ze menen) op hun gezondheid dat ze niet en eten of drinken dan op een maat en daartoe ‘s middags en ‘s avonds hun spijs en drank wegen. Wat door weinige gevolgd kan worden en zo kan ik ook niet zien dat zoiets voor de gezondheid nodig is. Lodewijck Cornaro, een Venetiaans edelman, prijst die manier van leven zeer in een Italiaans boekje dat daarvan geschreven is en zegt daardoor tot een hoge ouderdom gekomen te zijn hoewel hij in zijn jeugd ziekelijk was. Hetzelfde zou gedaan zijn door de grote rechtsgeleerde Bartholus, maar hij kwam maar tot zijn zes en veertigste jaar. [229]

Hoe dickwils daeghs men eten moet, ende op wat ure.

Het XIII. Capittel.

Wilt ghy nu vorder gaen, en tot den handel komen Hoe dickmael op den dagh de spijse dient genomen, Weet dat oock dit beleyt naer reden moet geschien, En ‘t is hier alderbest de lieden aen te sien. Wie rappe gasten zijn, of met den lijve wercken, Laet die oock vier-mael daeghs haer jonge leden stercken; Een ambachts-man verteert den kost in syn bedrijf; En van gestage spijs soo wast een jeugdigh lijf: Maer die niet en woelt, en heeft nu rijpe jaren, Die mocht soo ruymen kost na desen beter sparen. Hy ete somtijts laet, en dan eens weder vroegh, Maer twee-mael op een dagh dat is voor hem genoegh.

Wanneer, en hoe dickwils des daeghs men eten moet, als oock wat de gebruyck in Oude tijde daer van geweest is, wert onder de Geleerde niet even-eens geoirdeelt. De Griecken plachten ten tijde van de Troyaensche oirlogen, gelijck Athenaeus betuyght in ‘T 1. boeck, viermael des daeghs te eten, het welck onder de arbeyders, en jonge luyden, die in haer wassen zijn, noch geschiet, te weten, ontbijten, middagh-mael houden, schoven, en ‘t avont-mael eten. Palamedes, volgens ‘t schrijven van den selven Athenaeus in sijn 5. boeck, stelt, dat de oude Griecken maer driemael daeghs aten, ‘s morgens, ‘s middaghs, en ‘s avonts, welcke manier noch door de banck gevolght wert. Maer die gewoonte was alleen onder de gene, die in den oirlogh grooten arbeyt uyt stonden, niet onder andere. Waer uyt, als oock uyt Hippoc. 2. acunt. blijckt dat de Griecken in haer eten geen een gewoonte en hebben gehouden. Het is even-wel een misslagh, ‘t gene sommige meenen, dat de Griecken maer eens daeghs plachten te eten, ‘t welck gesproten is uyt den brief van Plato, in den welcken hy schrijft, misnoegen gehadt te hebben, over ‘t gene hy sagh, dat men in Sicilien twee-mael daeghs sat werde. Dan het is wat anders twee-mael daeghs te eten, gelijck meest onder de Griecken gebruyckelick was (daer van seyde dien helt Leonidas, als hy met sijn volck tegens Xerxes als na een vleesch-banck trock, dat sy een goet middagh-mael souden doen, als ‘t avont-mael in dաndere werelt te verwachten hebbende) te weten sober des middaghs, en ruym ‘s avonts, een ander dingen is ‘T, sat en vol te eten, gelijck die van Sicilyen gewoon waren. Dat de Romeynen mede op de Griecksche wijse tweemael daegs plachten te eten, is af te nemen uyt Cicero, Plautus, Suetonius, en andere. Dat de maniere mede onder de Joden gebruyckelick is geweest, en blijckt niet alleen uyt de H. Schrifture, maer oock uyt haer vasten, in den welcken sy tot ‘s avonts toe niet en aten: Dit wert oock meest hedendaeghs in alle landen onderhouden, en is genoeg voor de gene die geen grooten arbeyt en doen. Daer van seydt Hippocrates, op de gemelte plaets, dat het seer schadelick is driemael daeghs sijn bekomste te eten, en noch schadelicker indien het dickwilder geschiet. Soo dat maer voor een boerte moet aengenomen werden, ‘t gene wy by Lartius lesen van de wijs-gerige Diogenes, die gevraeght zijnde, op wat uyterste yemant most eten, voor antwoordt gaf: Indien hy rijck is, als hy wil: indien hy schamel is, als hy kan.

Maer om nu te komen op de Vrage, Of het gesonder is maer eens daeghs, ofte dickwilder te eten: daer in valt vry wat verscheydenheyt. Want men kan dickwils en veel, ofte dickwils en weynigh, ofte veel en selden eten. Dickwils en veel te eten, gelijck eertijts de schermers en worstelaers deden, en is noch voor ‘t lichaems noch voor den geest gesont. Wat de ander manieren belangt, het is beter dickwilder, als eens te eten. Want alsoo salder niet sevens te veel spijse ingeslockt en de maegh overladen werden: noch ‘t lichaem en zal niet uyt-teren. Hierom seyt Celsus seer wel, dat ‘t beter is twee-mael, als eens daeghs te eten: en beyde genoeg, als ‘t maer verteert wert. Maer of men nu ook meer als tweemael eten magh, en wanneer, daer van kan dit in ‘t gemeen geseyt werden: datter soo veel tijts moet gaen tusschen het een mael en het ander, dat de voorgaende kost heel verteert kan zijn, en dat den honger, de beste sauce, wederom gekomen is. Want soo lange men geen honger en krijght, dat is een teycken, dat de Spijse noch in de maegh, ofte in de aderen is. Even-wel en moet men niet, soo haest men honger begint te voelen, aen het eten vallen: noch oock den honger lange lijden. Want dat is beyde schadelick. Te eten soo drae men honger begint te krijgen, veroorsaeckt veel raeuwigheyt. Want de krop van de Maegh zijnde seer gevoeligh, wert haest beweeght, en als wacker gemaekt, alsser maer wat voedsel, het welck hen noch niet verdeelt en heeft, overigh is. Lang oock honger te lijden, vervult de Maegh met quade vochtigheden, diese uyt het lichaem treckt.

Soo men u vraeght, Hoe dickwils dat men eten moet? ‘t gesontste is, voor een mensche van middelbare jaren, en die wel gematight is, tweemael daeghs te eten. Want daerdoor kan al ‘t ongemack, ‘t welck door te lang vasten, en te dickwils eten veroorsaeckt, voor-gekomen werden. ‘T en is oock niet schadelick twee mael daeghs sijn bekomste te hebben: als men so veel niet en eet, dat het de Maegh beswaert. In het vordere moet men de jaren, de gematigheyt, de maniere van leven, en van de gewoonte wat toe-geven.

Wat de Iaren belangt. De kinderen moeten dickwils eten, want sy niet veel sevens verteren: en hebben veel van doen, niet alleen om gevoedt te werden, maer om te groeyen en te wassen. Stock-Oude Luyden, die mede slappe krachten hebben, en veel kost niet verdragen en konnen, moeten dickwils en weynigh sevens eten. Maer middelbare oude luyden konnen best tegen [230] het vasten. Die van middelbare jaren, dewijlse tusschen beyden gestelt zijn, als twee-maels alle daegh eten, soo konnense haren honger versadighen, en hare krachten genoegh verstercken.

Daer en is nu oock geen minder onderscheyt van wegen de Gematigheyt. De gematighste, daer wy hier insonderheyt van spreken, hebben haer in de middelmaet. De gene die werm van naturen zijn, en konnen niet wel honger lijden: maer gaen door te veel vasten lichtelick van haer selven. En moeten derhalven dickwils eten, insonderheydt de gene, die de gal veel opbreeckt. Maer die kout van naturen zijn, konnen langer honger lijden. ‘T en schaet oock de vochtige niet, datse wat langer vasten. Want den honger verdrooght. Die dun en schraal zijn, en een open huyt hebben, in de welcke het voedsel veel vervlieght, moeten dickwils eten: en die vet zijn, en dicht van huyt, soo dickwils niet.

Hier beneffens moet ook gelet werden op de Oeffeninge, Arbeyt, en Maniere van leven. De gene, die haer weynigh, ofte tamelick oeffenen, hebben genoeg aen twee-mael daeghs te eten: maer die meerder en grooter arbeyt doen, mogen ‘s morgens wel ontbijten, en na den middagh schoven: want als sy sulcx niet en doen, soo en zijn de krachten niet sterck genoegh, om den arbeyt te wederstaen.

Hier moet mede grootelicx acht genomen werden op de Gewoonte. Want, gelijck Hippocrates seyt in het 2. boeck van de Maniere van Spijse in felle sieckten, soo voor de gene, die eens, als die twee-mael gewent zijn te eeten, is ‘t schadelick en ongesont schierlick te veranderen: en die niet gewent zijnde middag-mael te houden, even-wel ‘s middaghs eten, werden daer door slap, loom, en beswaert. En indien sy daer op des avonts wederom eten, soo rispen sy suer, ofte krijgen den loop. Want de maegh wert buyten gewoonte over-last, gewent zijnde twee-mael op te droogen, niet twee-mael te swellen, en tweemael spijse te verteeren. Daer-beneffens, gelijck hy daer mede verhaelt, die twee-mael des daeghs gewoon zijn te eten, indien sy haer middaghmael niet en nemen, werden flaeu, en krijgen pijn voor ‘t hert. Het schijnt dat haer ingewant hanght, maken heet water, en verbranden kamer-ganck: sommige hebben eenen bitteren mont, holle oogen, de slagh van ‘t hooft klopt haer, en de buytenste deelen van ‘t lichaem zijn kout. Vele oock, die geen middagh-mael gehouden hebben, en konnen des avonts niet eeten: de welcke als sy ‘s avonts eten, werden seer beswaert, en verteeren den spijse qualicker, als of sy ‘s middaghs gegeten hadden. Hierom heeft Celsus mede seer wel geseyt 1.3. dat gevaer liep, soo de gene, die eens, als die twee-mael daeghs na malkanderen buyten gewoonte at. Want nae arbeydt schierlicke ledigheyt, en na te groote ledigheyt schierlicken arbeyt, en valt niet sonder groot gevaer. De tyran Dionysus, als hy in ‘t belegeren van sijn stadt wat te langh sijnen gewoonelicken dranck gelaten hadde, storf van de Teringh.

Dewijl nu voor een gematight mensche, en van middelbaren ouderdom, bequaemst is, ‘t en zy de noot hem dwongh te wercken, twee-mael daeghs te eten, laet ons gaen sien op wat ure van den dagh hy eten moet. Also eenen natuerlicken dagh (gelijck de Autheuren dagh en nacht noemen) bestaet uyt 24. uren, soo en schijnt niet ongevoeghlick den selven in twee gelijcke deelen af te meten, en datter 12. uren quamen tusschen de noene, en het avont-mael. Maer dewijlder oock acht moet genomen werden op andere dingen, tot de maniere des levens behoorende: soo heeft het gemeen gebruyck vast gestelt, dat de tijdt van ‘t middagh-mael tot het avont-eten korter is, als van het avondt-mael tot den middagh. Want alsoo de Slaep den mensche gegeven is, om sijn krachten te verhalen, en de geesten, die door den dagelickschen arbeydt vervlogen zijn, te herscheppen: en dat op die tijdt, de sinnen rustende, alleen de levende en natuerlicke kracht haer werck doet, en om de verteringe te volbrengen, en alle raeuwe vochtigheden te verdouwen veel vermagh: soo moet de Slaep wat toegegeven werden. Maer alsoo men terstont na den eten gelijck hier na breeder geseyt zal werden, niet en moet slapen, en dat wy niet terstont uyt het bedt na de tafel en moeten loopen, so is nootsakelijck de tijt tusschen het avont-mael en middagh-mael des anderen daeghs langer, als tusschen de middagh-mael en avont-mael den selfden dagh.

Hoeveel keer men per dag eten moet en op welke uur.

Het XIII Kapittel.

‘Wilt ge nu verder gaan en tot de handel komen hoe vaak op de dag de spijs dient te worden genomen. Weet dat ook dit beleid naar reden moet geschieden en hieraan is het allerbest de lieden aan te zien. Wie rappe gasten zijn of met het lijf werken, laat die ook viermaal per dag hun jonge leden sterken. Een ambachtsman verteert de kost in zijn bedrijf en van constante spijs zo groeit een jeugdig lijf. Maar die niet woelt en nu rijpe jaren heeft die mag zo’n ruime kost na deze beter sparen. Hij eet soms laat en dan eens weer vroeg, maar tweemaal op een dag dat is voor hem genoeg

Wanneer en hoeveel keer per dag men eten moet als ook wat het gebruik daarvan in oude tijden geweest is wordt onder de geleerden niet gelijk beoordeeld. De Grieken plachten ten tijde van de Trojaanse oorlogen, zoals Athenaeus betuigt in het 1ste boek, viermaal per dag te eten wat onder de arbeiders en jongelieden die nog in de groei zijn noch gebeurt, te weten ontbijt, middagmaal houden, schoven en het avondmaal eten. Palamedes, volgens het schrijven van dezelfde Athenaeus in zijn 5de boek, stelt dat de oude Grieken maar driemaal per dag aten, ‘s morgens, ‘s middags en ‘s avonds welke manier noch door de bank genomen gevolgd wordt. Maar die gewoonte was alleen onder diegene die in de oorlog grote arbeid uitstonden en niet onder de andere. Waaruit als ook uit Hippocrates in 2 acunt blijkt dat de Grieken in hun eten geen een en dezelfde gewoonte hebben gehouden. Het is evenwel een fout wat sommige menen dat de Grieken maar een maal per dag plachten te eten wat gesproten is uit de brief van Plato waarin hij schrijft misnoegen gehad te hebben over hetgeen hij zag dat men in Sicili tweemaal per dag zat werd. Dan het is wat anders tweemaal per dag te eten zoals bij de meeste Grieken gebruikelijk is (daarvan zei de held Leonidas toen hij met zijn volk tegen Xerxes als naar een vleesbank trok dat ze een goed middagmaal zouden doen omdat ze het avondmaal in de andere wereld te verwachten hebben) te weten sober ‘S middags en ruim ‘s avonds, een ander ding is het zat en vol te eten zoals die van Sicili gewoon waren. Dat de Romeinen mede op de Griekse wijze tweemaal daags plachten te eten is af te leiden uit Cicero, Plautus, Suetonius en andere. Dat die manier mede onder de Joden gebruikelijk is geweest blijkt niet alleen uit de H. Schrift, maar ook uit hun vasten waarin ze tot ‘s avonds toe niet aten. Dit wordt ook meestal tegenwoordig in alle landen onderhouden en is genoeg voor diegene die geen zware arbeid doen. Daarvan zegt Hippocrates op de vermelde plaats dat het zeer schadelijk is driemaal daags zijn bekomst te eten en noch schadelijker indien het vaker gebeurt. Zodat maar voor een grap aangenomen moet worden wat we bij Lartius lezen van de wijsgerige Diogenes die gevraagd werd op wat uiterste iemand moest eten en voor antwoordt gaf: ԩndien hij rijk is, als hij wil, indien hij arm is, als hij kan’.

Maar om nu te komen op de vraag of het gezonder is maar eenmaal daags of vaker te eten, daarin is behoorlijk wat verschil. Want men kan vaak en veel of vaak en weinig of veel en zelden eten. Vaak en veel te eten, zoals eertijds de schermers en worstelaars deden, is noch voor het lichaam, noch voor de geest gezond. Wat de ander manieren aan gaat is het beter vaker dan eens te eten. Want dan zal er niet tegelijk te veel spijs ingeslikt en de maag overladen worden, noch het lichaam zal niet uitteren. Hierom zegt Celsus zeer goed dat het beter is tweemaal als eenmaal daags te eten en beide keren genoeg als het maar verteerd wordt. Maar of men nu ook meer als tweemaal eten mag en wanneer daarvan kan dit in het algemeen gezegd worden dat er zoveel tijd moet gaan tussen het ene maal en het andere dat de voorgaande kost geheel verteerd kan zijn en dat de honger, de beste saus, wederom gekomen is. Want zolang men geen honger krijgt is dat een teken dat de spijs noch in de maag of in de aderen is. Evenwel moet men niet zo gauw als men honger begint te voelen aan het eten te vallen, noch ook de honger lang te lijden. Want dat is beide schadelijk. Te eten zodra men honger begint te krijgen veroorzaakt veel rauwigheid. Want de krop van de maag is zeer gevoelig en wordt snel bewogen en als wakker gemaakt als er maar wat voedsel over is wat zich nog niet verdeeld heeft. Lang ook honger te lijden vervult de maag met kwade vochtigheden die ze uit het lichaam trekt.

Als men u vraagt hoe vaak men eten moet? Het gezondste is voor een mens van middelbare jaren en die goed gesteld is om tweemaal daags te eten. Want daardoor kan al het ongemak wat door te lang vasten en te vaak eten veroorzaakt wordt voorkomen worden. Het is ook niet schadelijk om tweemaal daags zijn bekomst te hebben als men maar niet zoveel eet dat het de maag bezwaart. In het verdere moet men de jaren, de gesteldheid, de manier van leven en van de gewoonte wat toegeven.

Wat de jaren aangaat. De kinderen moeten dikwijls eten omdat ze niet veel tegelijk verteren en hebben veel nodig, niet alleen om gevoed te worden, maar om te groeien en te aanwassen. Stokoude lieden die mede slappe krachten hebben en niet veel kost verdragen kunnen moeten vaak en weinig per keer eten. Maar middelbare oude lieden kunnen best tegen [230] het vasten. Die van middelbare jaren, omdat ze tussen beiden gesteld zijn, als ze tweemaal per dag eten kunnen zo hun honger verzadigen en hun krachten genoeg versterken.

Er is nu ook geen minder verschil vanwege de gesteldheid. De gematigdste waar we hier vooral van spreken hebben in zich de middelmaat. Diegene die warm van naturen zijn kunnen niet goed hongerlijden, maar gaan door te veel vasten gemakkelijk van hun stokje. En moeten derhalve vaak eten en vooral diegene die de gal veel opbreekt. Maar die koud van naturen zijn kunnen langer hongerlijden. Het schaadt ook de vochtige niet dat ze wat langer vasten. Want de honger verdroogt. Die dun en schraal zijn en een open huid hebben waarin het voedsel veel vervliegt moeten vaak eten en die vet zijn en dicht van huid niet zo vaak.

Hiernaast moet ook gelet worden op de oefening, arbeid en manier van leven. Diegene die zich weinig of matig oefenen hebben genoeg aan tweemaal daags te eten, maar die meer en zware arbeid doen mogen ‘s morgens wel ontbijten en na de middag schaften want als ze zulks niet doen dan zijn de krachten niet sterk genoeg om de arbeid te weerstaan.

Hier moet mede zeer goed gelet worden op de gewoonte. Want zoals Hippocrates zegt in het 2de boek van de soorten van spijzen in felle ziekten, voor diegene die eens en die tweemaal gewend zijn te eten is het schadelijk en ongezond plotseling te veranderen, die niet gewend zijn een middagmaal te houden en evenwel ‘s middags eten worden daardoor slap, loom en bezwaard. En indien ze daarop ‘S avonds wederom eten dan rispen ze zuur op of krijgen de loop. Want de maag wordt buiten gewoonte overbelast en is gewend om tweemaal op te drogen en niet tweemaal op te zwellen en tweemaal spijs te verteren. Daarnaast, zoals hij daarmee verhaalt, die tweemaal per dag gewoon zijn te eten en indien ze hun middagmaal niet nemen worden ze flauw en krijgen pijn voor het hart. Het schijnt dat hun ingewand hangt, ze maken heet water en verbrande kamergang, sommige hebben een bittere mond, holle ogen, de slag van het hoofd klopt hen en de buitenste delen van het lichaam zijn koud. Vele ook die geen middagmaal gehouden hebben kunnen ‘S avonds niet eten en wat ze ‘S avonds eten worden zeer bezwaard en verteren de spijs slechter alsof ze ‘s middags gegeten hadden. Hierom heeft Celsus mede zeer goed gezegd in 1.3 dat diegene gevaar lopen die eens als die tweemaal daags na elkaar buiten gewoonte aten. Want na arbeid plotselinge leegte en na te grote leegte plotselinge arbeid is niet zonder groot gevaar. De tiran Dionysus, toen hij in het belegeren van zijn stad wat te lang zijn gewoonlijke drank gelaten had stierf van tering.

Terwijl nu voor een matig mens en van middelbare ouderdom het beste is, tenzij de nood hem dwingt te werken, tweemaal daags te eten, laat ons eens gaan zien op welk tijdstip van de dag hij eten moet. Omdat een natuurlijke dag (zoals de auteurs de dag en nacht noemen) uit 24 uren bestaat lijkt het redelijk om die in twee gelijke delen af te meten en dat er 12 uren komen tussen de noen en het avondmaal. Maar omdat er ook gelet moet worden op andere dingen die tot de manieren van het leven behoren heeft het algemeen gebruik vastgesteld dat de tijd van het middagmaal tot het avondeten korter is dan van het avondmaal tot de middag. Want omdat de slaap de mens gegeven is om zijn krachten te verhalen en de geesten die door de dagelijkse arbeid vervlogen zijn te herscheppen en dat op die tijd de zinnen rusten en alleen de levende en natuurlijke kracht zijn werk doet en om de vertering te volbrengen en alle rauwe vochtigheden te verteren veel vermag, zo moet de slaap wat toegegeven worden. Maar alzo men terstond na het eten, zoals hierna uitvoeriger gezegd zal worden, niet moet slapen en dat we niet terstond uit het bed naar de tafel moeten lopen is het noodzakelijk de tijd tussen het avondmaal en middagmaal van de andere dag langer is dan tussen het middagmaal en avondmaal van dezelfde dag.

Welck beter is des middaghs, ofte des avonts meerder te eten, en wat voor ofte na gegeten dient.

Het XIV. Capittel.

Het is een oude vraegh en over langh gedreven, Daer menigh edel geest heeft deftigh op geschreven, Te weten of de noen, dan of een avont-stont Is beter om den eysch te geven aen den mont: Voor my ick vinde stof, en dat ter weder-zijden, Om met een ruymen toom op dese baen te rijden: Maer als ick op het stuck mijn oordeel vellen moet, Ick hou den nacht bequaemst om wel te sijn gevoet, Dan staen de geesten stil, dan rusten al de leden, Dan magh de binne-kracht sich aen de maegh besteden, En dat vry langh genoegh, want (soo een yder weet) het is een lange wijl eer dat men weder eet. Doch wilder eenigh mensch hier in geleerder wesen, Die moet een meerder werck en grooter boecken lesen, Ick hebbe maer alleen den eersten gront geleyt; Ghy, siet wat onse vrient op dese handel seyt.

Men heeft veel en langh ondersocht, welcke van beyden beter is, ‘s middaghs ofte ‘s avonts voor meerder [231] te eten. Sommige willen met vele redenen bewijsen, dat ‘t middagmael ruymer behoort te wesen: dan also de selve van verscheyde Genees-meesters volkomentlijck, gelijck wy meenen, wederleyt zijn, so sullen wy de selve alhier overslaen. Andere dan seggen, dat men des avonts meerder magh eten, als des middaghs, om dese redenen: dat na het avontmael de rust en slaep volght, dat alsoo de natuerlicke wermte en geesten door de kou van buyten na binnen gedreven werden, en dat het uyr-werck van de Sinnen stil-staende, de natuerlicke werckinge de meeste kracht heeft, en daerom de verteringe geluckelick uytvoert. Dat daer beneffens de tijt tusschen het middaghmael veel langer is, als die tusschen het middagh en avontmael komt. Waerom oock Hippocrates van dat men in de Winter, en Lenten meerder eten magh, dese reden geeft 1. Aphor. 15. dat den slaep dan op sijn alderlangst is. Soo dat de wermte na den eten niet alleen stercker, maer oock langer tijt werckende, genoegh is, oock om vele spijse te verteren. Nu meerder des middaghs, als des avonts te eten, schijnt niet weynigh ongelegentheyt mede te brengen. Want indiender op ‘t middagh-mael maer wat meerder spijse gebruyckt en wert, als in die korte tijdt tusschen middagh en avontmael niet wel verteert kan werden, en dat men dan daer door ‘s avonts wederom van nieuws op eet: soo moet nootsakelick volgen, datter veel raeuwigheden vergaderrn, en dat daer door de Gesontheyt te kort gedaen wert. Die oock maer even soo veel ‘s middaghs en at, als tot ‘s avonts wel verteert konde werden, soo datter tegen ‘t avont-mael gantsch geen raeuwigheyt over en was, en dat hy daer na ‘s avonts noch minder at, die en zoude in geen minder ongelegentheyt vervallen. Want alsser minder des middaghs, als des avonts gegeten wert, en ‘t gene, dat de spijse moet verteren, ongelijck krachtiger is, en den tijt langer: so en kan ‘t anders niet zijn, als dat de weynige spijse in korten tijt vertere, en in de gestaltenis van ‘t lichaem verandere. Welcker tijt verstreken zijnde, alsser noch niet weynigh tijt overigh en is tot het middagh-mael, soo zal de natuerlicke wermte, die niet stil en is, wercken op de vochtigheden van het gantsche Lichaem, en het voedsel der leden verteren, het lichaem verdroogen en mager doen werden.

Alsoo dese redenen niet slecht schijnen te zijn, soo zouden wy het oock houden met de gene, die leeren dat men des avonts meer moet eten, als des middaghs. En by de Ouden is dit soo vast gehouden geweest, datse ‘t selve niet alleen in geen twijffel getrocken hebben, maer dat oock by haer dese manieren van leven neerstelick onderhouden is, haer beste maeltijt des avonts doende. Op dat even-wel niet schijnen zoude, dat wy hier te licht mede deur gingen, en sonder eenigh onderscheyt, dat hier vereyscht wert, yet stelden, soo seggen wy al voren: Dat als wy het avont-mael wat ruymer nemen, als het middaghmael, dat wy dat verstaen van een gesont en wel gematight mensche, en die sijn eygen meester is, en niet en vraeght watter gedaen wert, maer watter gedaen moet werden, en die het beste wil kiesen. Daer-beneffens en is het ruymer avontmael alsoo niet te verstaen, als of men de maegh als dan met spijs en dranck mocht over-lasten: maer dit is onse meening, indien de spijse, daer de mensche eenen dagh aen genoegh heeft, in tween gedeelt werde, dat men ‘t grootste deel ‘s avonts en het kleynste ‘s middaghs nemen zoude. Vorders staet hier oock aen te mercken, dat wy in dit verschil alleen van de menighte der spijse spreken. Anders staen wy toe, datter sommige kost is, de welcke, soo men op sijnen aert en nature let, misschien beter ‘s middaghs als ‘s avonts gegeten wert. Want gelijck Cardanus hier van schrijft 1. de tuend. fan. 3. indien yemant uyt vreese van vergif Wijnruyt wil eten, dat zal hy met minder schade, en beter ‘s middaghs doen, als ‘s avonts. Soo oock indien yemant Ajuyn, stercke Wijn, ofte andere kost, daer scherpe en stinckende dampen van op-stijgen na de herssenen, wil besigen, dat zal mede bequamer ‘s middaghs geschieden. Want alsoo by daegh de mont open staet, en de wermte van den dagh uyt-treckt, soo zal het middagmael minder schade doen, als het avont-mael: om dat ‘s avonts nae den eten, de vuyle, scherpe, verbrande, quade, en fenijnige dampen van de Lever in-getrocken, en in ‘t Hooft op-stijgende, ende wederom door de rouwe slag-ader in de longen gesonden zijnde, een schade die niet te verbeteren en is, in dese vier bysondere deelen des Lichaems veroorsaken. Oock soo en ontkennen wy niet, dat de gene, die de gesontste niet en zijn en een swack hooft hebben, en veel met sinckingen, suyseling, en ander quellingen in de herssenen gequelt zijn, minder des avonts moeten eten, als de gene, die soo swack van de herssenen niet en zijn. En hier moet mede op de Gewoonte gelet werden, alsoo ‘t gene dat men langh gedaen heeft, de nature al gewent is, en soo vele niet en schaet; ‘t en zy men de gewoonte allencxkens verbeteren wil.

Soo wy op onse manier en gewoonte letten, men siet datter ‘s middags langh genoeg over tafel geseten, en veel gegeten wert. Want alsoo de lieden tegen de middag aen tafel komen, na dat de spijse wel verteert, en den buyck heel ledig is, soo hebbense grooten honger, en sonder op ‘t avontmael te dencken, versadigen sy den selven volkomentlick met veel te eten. En dewijl die spijse om de kortheyt van de tijt niet wel verteren en kan, soo en voelense ‘s avonts niet veel hongers: en daerom indiense niet sieck willen werden, soo etense nootsakelick des avonts wat weyniger: of indiense dat niet en doen, soo hebbense een ongerusten nacht, ende werden ‘s morgens raeuwigheyt gewaer. Derhalven alsoo ‘t quaet is twee-mael op eenen dagh heel versadight te werden, soo is ‘t nootsakelick, na de huydensdaeghsche maniere van leven, dat op een vol middagh-mael een soberder avont-mael volge, en dat van het selfde wat vermindert werde. [232]

Alexander de Groote (gelijck Plutarchus in sijn leven verhaelt) en was so seer niet bekommert in de Spijse selfs, als wel in de maniere, en Ordere om de selve te gebruycken. Om hier van mede in ‘t korte wat te seggen, datter vry aen gelegen is dese ofte die spijse eerst of lest te eten, toont de dagelickse ervarentheydt selve, die ons doet sien dat men walght, weeck of hart in de buyck wert door het voor of naer eten van eenige spijse: dat men na Loock en Ajuyn minder ofte meerder ruyckt, nae het eerste of lest gegeten wert. Soo dat men eerst dient te eten, ‘t gene den buyck sacht maekt, en dat van ‘t beste voedsel niet en is, licht verteert, en haest uyt de Maegh schiet: waer op dan volge moet ‘t gene den buyck kan hart maken, so licht niet te verteren en is, langsamer nae beneden gaet, en van beter gijl is. Want so dese ordere niet onderhouden en wert, en de spijsen, die eenige gladdigheyt maken, op ‘t lest gegeten werden, so wert de krop van de Maegh los gemaekt, en daer door walging en braken veroorsaekt. Indien oock de spijse, die licht te verteren is, en haest nae beneden schiet, tegen gehouden, en gelijck als besloten wert, soo zalse te lang in de Maegh blijven, en van de wermte, die noyt stilt en staet, verdorven werden, en met eenen oock alle dաnder spijse bederven. Het welck veel lichter oock zal doen soodanige spijse, die de verdervinge anders onderworpen is, en soo heel goet sap ofte gijl niet en heeft. Maer soose in het eerst van de maeltijt gegeten wert, al verderftse al: so zalse lichtelicken een uytkomst vinden, en andere spijse niet bederven. Doch al en kan niet ontkent werden dat de kost in ‘t verteeren sigh onder malkanderen vermengt: so moet men even-wel gelooven dat de ordre van ‘t besigen niet heel omgeroert en wert. Maer als ‘t gene gladder, luchtiger, of de bedervinge meerder onderworpen is, voor gegeten wert, als dat verteert is, of dat de nature eenige beswaert voelt, of eenige ongemack van de bedervinge gewaer wert, dan schicktse haer tot uyt-smijten, en kan haer so lichtelicker quijt maken dat eerst gegeten is. De redenen die Mercenarius hier tegen in brengt, werden wijt-loopigh wederleyt van Augenius 5. Epist. Med. 5 alhier te lang, en niet seer dienstigh, om tegens malkander te stellen.

Wat beter is ‘s middags of ‘s avonds meer te eten en wat voor of erna gegeten dient.

Het XIV Kapittel.

‘Het is een oude vraag en al lang gedreven waar menig edele geest deftig op heeft geschreven. Te weten of de noen dan of een avondstond beter is om de eis te geven aan de mond. Voor mij vind ik stof en dat aan beide zijden om met een ruime toom op deze baan te rijden. Maar als ik op het stuk mijn oordeel vellen moet hou ik de nacht het beste om goed te zijn gevoed. Dan staan de geesten stil, dan rusten alle leden, dan mag de binnenkracht zich aan de maag besteden. En dat vrij lang genoeg want (zoals iedereen weet) het is een lange wijl eer dat men weer eet. Doch wil er enig mens hierin geleerder wezen, die moet meer werken en grotere boeken lezen. Ik heb maar alleen de eerste bodem gelegd, gij ziet wat onze vriend op deze handel zegt’.

Men heeft veel en lang onderzocht welke van beide beter is, ‘s middags of ‘s avonds het meeste [231] te eten. Sommige willen met vele redenen bewijzen dat ‘t middagmaal ruimer behoort te wezen, dan omdat die door verschillende geneesmeesters volkomen weerlegd zijn als wij menen zullen we die alhier overslaan. Andere dan zeggen dat men ‘S avonds meer mag eten dan ‘S middags om deze redenen dat na het avondmaal de rust en slaap volgt en dat zo de natuurlijke warmte en geesten door de kou van buiten naar binnen gedreven worden en dat het uurwerk van de zinnen stil staan, de natuurlijke werking de meeste kracht heeft en daarom de vertering beter uitvoert. Dat daarnaast de tijd tussen het middagmaal veel langer is dan die tussen het middag en avondmaal komt. Waarom ook Hippocrates dat men in de winter en lente meer eten mag deze reden geeft in 1. Aphorisms 15 dat de slaap dan op zijn aller langst is. Zodat de warmte na het eten niet alleen sterker, maar ook langere tijd werkt en ook genoeg is om vele spijzen te verteren. Nu meer ‘s middags als ‘s avonds te eten schijnt niet weinig ongelegenheid mee te brengen. Want indien er in het middagmaal maar wat meer spijs gebruikt wordt als in die korte tijd tussen middag- en avondmaal niet goed verteerd kan worden en dat men dan daardoor ‘s avonds wederom er opnieuw eet moet noodzakelijk volgen dat er veel rauwheden verzameld worden en dat daardoor de gezondheid te kort gedaan wordt. Die ook maar net zoveel ‘s middags at als tot ‘s avonds goed verteerd kan worden zodat er tegen het avondmaal gans geen rauwheid over is en dat hij daarna ‘s avonds noch minder at zou die in geen mindere ongelegenheid vervallen. Want als er minder ‘S middags dan ‘S avonds gegeten wordt en hetgeen dat de spijs moet verteren duidelijk krachtiger is en de tijd langer dan kan het niet anders zijn dat de weinige spijs in korte tijd verteert en in de vorm van het lichaam verandert. Welk tijd verstreken is als er noch niet veel tijd over is tot het middagmaal dan zal de natuurlijke warmte, die niet stil staat, op de vochtigheden van het ganse lichaam werken en het voedsel van de leden verteren, het lichaam verdrogen en mager laten worden.

Omdat deze redenen niet slecht schijnen te zijn zouden we het ook houden met diegene die leren dat men ‘s avonds meer moet eten dan ‘s middags. En bij de ouden is dit zo vastgehouden geweest dat ze het niet alleen in geen twijfel getrokken hebben, maar dat ook bij hen deze manier van leven naarstig onderhouden is en hun beste maaltijd ‘S avonds doen.

Opdat evenwel niet schijnen zou dat wij hier te licht mee doorgingen en zonder enig verschil dat hier vereist wordt iets stelden zeggen wij al tevoren dat als wij het avondmaal wat ruimer nemen dan het middagmaal dat wij dat verstaan van een gezond en goed gestelde mens die zijn eigen meester is en niet vraagt wat er gedaan wordt, maar wat er gedaan moet worden en die het beste wil kiezen. Daarnaast is het ruimere avondmaal zo niet te verstaan alsof men de maag dan met spijs en drank mag overladen, maar dit is onze mening dat indien de spijs waar de mens in een dag genoeg aan heeft in tween gedeeld wordt en dat men het grootste deel ‘s avonds en het kleinste ‘s middags zou nemen. Verder moet hier ook opgemerkt worden dat wij in dit verschil alleen van de hoeveelheid van de spijs spreken. Anders staan wij toe dat er sommige kost is die, als men op zijn aard en natuur let, misschien beter ‘s middags dan ‘s avonds gegeten wordt. Want zoals Cardanus hiervan schrijft in 1. de tuend. Fan. 3, indien iemand bang is voor vergif en wijnruit wil eten dan zal hij dat met minder schade beter ‘s middags doen dan ‘s avonds. Zo ook indien iemand ui, sterke wijn of andere kost waar scherpe en stinkende dampen van naar de hersens opstijgen wil gebruiken zal dat ook beter zijn om ‘s middags te gebruiken. Want omdat op de dag de mond open staat en de warmte van de dag eruit trekt zal het middagmaal minder schade doen dan het avondmaal omdat ‘s avonds na het eten de vuile, scherpe, verbrande, kwade en venijnige dampen van de lever ingetrokken en in het hoofd opstijgen en wederom door de rouwe slagader in de longen gezonden wordt en een schade die niet te verbeteren is in deze vier bijzondere delen van het lichaam veroorzaken. Ook ontkennen wij niet dat diegene die niet de gezondste zijn en een zwak hoofd hebben en veel met zinkingen, suizeling en ander kwellingen in de hersens gekweld zijn minder ‘S avonds moeten eten dan diegene die niet zo zwak van de hersens zijn. Hier moet mede op de gewoonte gelet worden omdat hetgeen dat men lang gedaan heeft en waar de natuur aan gewend is niet zo veel schaadt, tenzij men de gewoonte geleidelijk aan wil verbeteren.

Als we op onze manier en gewoontes letten ziet men dat er ‘s middags lang genoeg aan tafel gezeten en veel gegeten wordt. Want omdat de lieden tegen de middag aan tafel komen nadat de spijs goed verteerd en de buik heel leeg is dan hebben ze grote honger en zonder aan het avondmaal te denken verzadigen ze zich volkomen met veel te eten. En terwijl die spijs vanwege de kortheid van de tijd niet goed verteren kan voelen ze ‘s avonds niet veel honger en daarom, indien ze niet ziek willen worden, eten ze ‘s avonds wat minder of indien ze dat niet doen dan hebben ze een ongeruste nacht en worden ‘s morgens rauwigheid gewaar. Derhalve alzo het slecht is tweemaal op een dag geheel verzadigd te worden is het noodzakelijk, naar de tegenwoordige manier van leven, dat op een vol middagmaal een soberder avondmaal volgt en dat van die wat verminderd wordt. [232]

Alexander de Grote (zoals Plutarchus in zijn leven verhaalt) was niet zo zeer bekommert in de spijs zelf als wel in de manier en orde om die te gebruiken. Om hiervan mede in het kort wat te zeggen dat er behoorlijk wat aan gelegen is om deze of die spijs het eerste of laatste te eten toont de dagelijkse ervaring zelf die ons in laat zien dat men walgt, week of hard in de buik wordt door het voor of er na eten van enige spijzen, dat men na knoflook en ui minder of meer ruikt nadat het eerste of het laatste gegeten wordt. Zodat men het eerste dient te eten hetgeen de buik zacht maakt en dat niet van het beste voedsel is, licht verteert en snel uit de maag schiet, waarop dan volgen moet hetgeen de buik hard kan maken en niet zo licht te verteren is langzamer naar beneden gaat en van beter sap is. Want als deze orde niet onderhouden wordt en de spijzen die enige gladheid maken op het laatste gegeten worden dan wordt de krop van de maag los gemaakt en daardoor walging en braken veroorzaakt. Indien ook de spijs die licht te verteren is en snel naar beneden schiet tegengehouden en als besloten wordt dan zal ze te lang in de maag blijven en door de warmte, die nooit stil staat, bedorven worden en meteen ook alle andere spijzen bederven. Wat veel gemakkelijker zal doen zodanige spijzen die aan het bederf anders onderworpen zijn en niet zo heel goed sap of gijl hebben. Maar als ze in het eerst van de maaltijd gegeten wordt en al bederft het, dan zal ze gemakkelijker een uitkomst vinden en andere spijzen niet bederven. Doch al kan niet ontkend worden dat de kost in het verteren zich onder elkaar vermengt moet men evenwel geloven dat de orde van het gebruiken niet geheel omgeroerd wordt. Maar als hetgeen gladder, luchtiger of aan de bederf meer onderworpen is als eerste gegeten wordt en als dat verteerd is of dat de natuur enige bezwaar voelt of enig ongemak van het bederf gewaar wordt dan schikt ze zich tot uitsmijten en kan het zo gemakkelijk kwijt maken dat het eerst gegeten is. De redenen die Mercenarius hiertegen in brengt wordt uitvoerig weerlegt door Augenius in 5. Epist. Med. 5 wat alhier te lang en niet eer nuttig is om tegen elkaar te stellen.

Van den Dranck: sijn mate, en tijt.

Het XV. Capittel.

Van eten al genoegh: laet ons te drincken brengen, Wilt nat met drooge spijs (maer na den regel) mengen; De maegh bemint de maet, het is een edel vat, Het mortel dat je maeckt en dient niet al te nat. Het mortel dat je maeckt dat moet de mueren bouwen Die ‘t lichaem en de ziel te samen moeten houwen, Die vrienden zijn gevoeght door soo een swacke bant; Ghy, doet dan even hier u saken met verstant. Wanneer men spijse nut dan isser best te drincken, Soo kan het droogh en nat te samen neder-sincken; Maer als ghy zijt vermoeyt, of uytermaten heet, Soo drinckt geen killigh vocht terwijl het lichaem sweet. En als ghy naer het mael tot slapen wort genegen, Soo laet u tot den dranck niet op een nieu bewegen: Oock maeckt u niet gewent te drincken inder nacht. Want hierom wert de maegh als uyte zgebracht. Maer wacht tot aller tijt de leden vol te suypen, Dat maeckt een grilligh breyn en baert ongure stuypen: Hy quetst sijn beste deel al wie onmatigh giet; Ghy daerom, Hollants volck, verdrenckt u ziele niet.

Datter sommige Dieren zijn, die gantsch niet en drinken, is al over lange aengewesen van Aristoteles in sijn boeken van de Historye en Deelen der Dieren. De selfde zoude men te vergeefs met de Dranck quellen, als strijdende tegen haer nature. Maer sulcx heeft selden plaets in de Menschen. De Raetsheer Est. Pasquier verhaelt in ‘T 13. boeck van sijn Francoische brieven aen M. Servin, dat de Marquis de Pisany sijn leven noch water, noch wijn, noch yet anders en dronk. En meerder diergelijcke exempelen zijn te lesen by Plin. 7. Nat. 18. Cael. Rhod. 13. Anth. lect. 24. Deodatus.1. Panth. Hygiast. 20. Fazell. 1. de reb. Sicul. 8. Montaigne 3. des Essais 13. Maer al is ‘t datter somtijts eenige menschen gevonden werden, die of nimmermeer, of in vele jaren (gelijck oock van het eten getuyght wert by Quercet. 2. Diaet. 4. Schenck. 3. Observ. 39.) gantsch niet en drincken, soo en is even-wel sulcx daerom niet gesont: dewijl den Dranck soo wel, als de Spijse, tot onderhout des levens van noden is, streckende niet alleen om den gijl van de Spijse te verdunnen, en beter te verspreyen, maer oock om de selve besondere deelen te voeden. Jae den dorst is soo qualick te lijden, dat wy in de Historyen lesen, soo door den selven, niet anders als door hongers-noot, sterckten, en steden overgegeven zijn. Lysimachus, als hy onder de Scythen (gelijck Plutarchus verhaelt) groot gebreck van dranck lijdende, hem en sijn geheel leger in handen der vyanden over gaf, en doen eens kout water dronck, O goden! Seyde hy, om wat een korte vreugt heb ick een groot geluck verloren. Maer het is nu soo verre met ons gekomen, dat wy niet alleen sonder noot en drincken, maer oock eenige dingen daer toe alleen eten, om om op den drank te komen. Daer van seyden de Scythische Gesanten, Hoe de Parthers meerder droncken, hoe datse meerder dorst kregen. En haren Koning Antheas schreef aen den Koning Philips van Macedonyen, Ghy gebiedt de Macedonyers, die geleert hebben oorlog te voeren: maer mijn gebiedt streckt over de Scythen, die tegen honger en dorst komen strijden. ‘T is voorwaer te verwonderen, dat onder alle Dieren, de mensche alleen, daer hy nochtans met reden en verstant begaeft is, sonder dorst kan drincken. Daer van is een Spreeckwoort in Vranckrijck, Dat men een Esel, als hy geen dorst en heeft, tot geen drincken zal [233] konnen krijgen. Het welck oock inder daet alsoo bevonden werdt. Set hem voor het water, en slaet hem so ghy wilt; hy en sal sonder dorst geensins drincken. De dronckers souden hier op misschien seggen (gelijck wy by-na van Populia in een ander saecke verhaelt hebben) dat hier uyt blijckt, dat het rechte Esels zijn.

Het voornaemste gebruyck van den dranck is, gelijck wy geseyt hebben, de vochtigheyt, die vervlogen is, te herstellen. In simpele vochtigheyt vint ‘t bloet en andere vochtigheden alleen haer voedsel, maer niet het vleesch, been, of zenuwen. Want indien men suyver Water met een helm wil over-halen, men sal onder in de gront niet vinden. Daerom en voedt het water niet anders als de geesten, dauwachtige vochtigheden, en de wey van ‘t bloet. Maer de Wijn, ofte dick bier niet alleen de selfde, maer oock het dicke deel van ‘t bloet, als mede het vleesch, beenen, en zenuwen. Het welck de oorsaeck is, dat de gene, die veel Wijn of dick Bier drincken, weynigh eten; en dat de Water-drinckens hongerigh zijn. Soo dat het Water-drincken bequaem is voor de gene, die verscheyde, harde, en wel rieckende Spijse gebruycken, en in heete Landen woonen. Maer de Wijn, voor de gene, welckers Spijse enckel, of ongemengd is, van weynigh selfstandigheyt, en sonder reuck, en welckers Lant, en gematigheyt kout van aert is. Daer-en-boven is de wijn nutter voor den genen, die haer maegh en ingewant wat swack en teer is: en het water voor den genen, die de maegh vast en sterk is, gelijck men siet aen de hoenderen en vogelen, datse oock steenkens verdouwen, door de groote hitte ende sterckte van de Maegh, en door datter niet licht uyt en kan schieten.

De Wijn is als een genees-middel gegeven voor den swacken: en om datter weynigh zijn, die niet eenige swackheyt en hebben, soo is hy een dranck geworden van alle menschen. Hy versterckt de krachten, vervochtight het lichaem, onderhout de geesten, helpt tot het verteren en verdeelen van de Spijse, doet het water losen, verwermt de gematigheyt van ons lichaem, verweckt den slaep, is een genees-middel tegen de kouwigheyt en drooghte van den Ouderdom, verquickt het gemoet, en maeckt vrolick. Is daerom seer goet voor de gene, die ofte van natuere, ofte door ongeluck swaermoedigh zijn, gelijck Salomon en Plato getuygen. By den Poëet Homerus (die van alle tijden voor de fonteyne van alle geleertheyt gehouden wert) drinckt Helena en Telemachus den Wijn om de droefheydt te vergeten: Ulysses, om de moeyigheyt, die hy, schipbreuck geleden hebbende, gekregen had, te verdrijven. Timotheus drinckt hem, door raet van den Apostel, 1. Timoth. 5. om sijn swacke maegh te verstercken. De deughden van den Wijn zijn seer aerdigh beschreven by dՈeere van Bartas, wiens verssen uyt het Francoys aldus over-geset zijn:

De wijngaert die geen boom en schijnt te mogen wesen, Maer om sijn edel vocht ten hooghsten is gepresen, De wijngaert die den Olm als sijn vriendin om-vanght, En even als verlieft aen hare tacken hanght. Die plante geeft vermaeck, en door haer soete vruchten Geneestse menigh hert dat eertijts plagh te suchten, Geeft eet-sucht aen de maegh, en baert gesuyvert bloet, En is soo voor de blaes als voor de lever goet, Verweckt bequame verwe, en maeckt den geesten wacker, En is gelijck een dau ontrent een dorre acker, Verquickt het deusigh breyn, en maeckt de leden werm, En maeckt een sachten buyck, en maeckt een open derm, En maeckt de leden fris, al schijnt de ziel geweken, En leert een stommen mont bequame reden spreken: In ‘t kort, het edel nat dat van den wijngaert koomt Maeckt dat een ‘s menschen hert geen noot of doot en schroomt.

Maer om den Wijn sijn deugden te behouden, moet sonderling gelet werden op de maet, en tijt van drincken. Want gelijck hy matelick gebruyckt zijnde, alle de verhaelde deugden over hem heeft: soo is in tegendeel sijn onmatigh gebruyck, en het droncke drincken een pest voor des menschen gesontheyt. Dewijl door ‘t selve de natuerlicke wermte over-stolpt wert, veel raeuwe en quade vochtigheden vergaderen, de sinnen ontstellen, en de Mensche by-na dul en rasend wert. Gelijk sulcx de Poëet Lucret. seer wel beschreven heeft in sijn 3. boek:

Wanneer een grage mont te gulsigh heeft gedroncken, En dat alsoo de mensch ten lesten is beschoncken, Soo wort het lichaem swaer, de beenen wonder swack, Oock rijster onverstant, en ander ongemack; De mont is sonder slot, het oogh begint te swieren, Men schreeuwter over-hoop gelijck als wilde dieren; En sooder yemant soeckt de gronden van het quaet, Het komt ons van den wijn gedroncken sonder maet

Daerom is ‘t een schadelicke leere, eerstelick van de Arabische genees-meesters Rhazes en Avicenna gekomen, en oock by Dr. Sylvius van Parijs gepresen, gelijck Montaigne getuyght van hem verstaen te hebben 2. des Essais 2. eens of tweemael ‘s maents (Campanelle stelt eens ‘s jaers) droncken, en, gelijck de Dronckaerts spreken, den buyck uyt de kreucken te drincken, als of de maegh daer door wackerder zoude werden: so dat dit gevoelen wel te recht wederleyt wert van Sylvatic. Contr. 14. Beter was de vermaninge, die de wijse Androcides dede, (Plin. 14. Nat. 11. 5.)om des Koninghs Alexanders dronckenschap in te toomen; Gedenckt, Heer Koningh, seyde hy, als ghy Wijn sult drincken, dat ghy het bloet der aerden drinckt. En men leest van den wijs-gerigen Anacharsis (by Plin.15. Nat. 22. Senec. Epist. 83 & 94. Stob. Serm. 18] dat hy het eerste glas rekende voor de gesontheydt, het tweede voor den lust, het derde tot de smaet, en de vordere tot dulligheyt; waer door de menschen dickwils in grove sonden, en voornamelijck tot onkuysheyt vervallen: Derhalven voeght de Dronckenschap de mans qualick, sy past de Vrouwen noch minder. Soo schrijft de Griecksche History-schrijver Dionys. Halycarnassus in sijn 2. boeck van de Outheden der Romeynen, dat haren eersten Koningh Romulus de Mans toeliet haer Vrouwen, die haer in Onkuysheydt verliepen, ofte bevonden waren Wijn gedroncken te hebben, te straffen na haer goet-duncken, achtende de selve te wesen beyde [234] de grootste misdaden, die een Vrouw-mensch begaen konde, en de onkuysheyt rekenende voor een begin van uytsinnigheyt, en den Wijn van onkuysheyt. En langen tijdt heeft beyde die misdaet, seyt Dionysus by de Romeynen eenen onversoenlicken toorn verdient, toestaende de billigheyt van de Wet soo veel eeuwen. Hierom wilde den ouden Cato (gelijck Plinius 14. Nat. 13. verhaelt) dat de naeste vrienden een Vrouwe mochten kussen, om te weten of sy na Wijn ruycken: Het Wijn drinken was niet alleen swaerlijk verboden, en gestraft by de Romeynen; maer oock by ander Latijnsche volckeren, als mede de Milesyers, en Massilyers, gelijck Theophrastus verhaelt, en uyt hem Celsus 5. antiq. Lect. 6. en het is byna by alle volckeren in het gebruyck, dat de Vrouwen ofte gantsch geen Wijn en drincken, ofte veel gewatert, gelijck Xenophon de Rep. Laced. schrijft, het welck oock noch huyden-daeghs onderhouden wort in Vranckrijck, Spaengien, en Italien. De Griecken en sagen so naeuw niet, en rekenden dit, (als de gemelte Dionysus getuyght) voor de alderminste misdaet, waerom den Apostel in ‘T 5. cap. van sijnen Send-brief de Ephesyers vermaent, haer te wachten van dronckenschap in Wijn daer overdaet in is. De Poëet Ovidius stelt Bacchus by Cupido in het 3. boeck van de konste der Minnen.

Cum Veneris Puero non male bacche Facis. dat is: O Bacchus! Ghy komt ongemeen, Met Venus zoon wel over een.

Maer hier en dient niet alleen op de maet, maer ook op de tijt gelet te werden. De bequamste tijdt om te drincken is over maeltijt, en tusschen het eten. Want dan helpt den Dranck tot het verteren en verspreyen van de Spijse. Soo dat het een quade manier is van de Touonpinamnaoutlis, de welke, gelijck beschreven wert by Lery in sijn Fransche Hist. van America chap. 9 als sy sitten en drincken noyt en eten, en over maeltijt zijnde nimmermeer en drincken, even gelijck de paerden.

Nuchteren in een ledige maegh (Hipp. 3. de vict. acut. Gal. ad. 2. Aph. 21.) ofte oock na den maeltijt te drincken, en is soo goet niet. Want als den dranck in een ledige maegh komt, soo beschadight hy de herssenen en zenuwen: na de maeltijt gedroncken, verstoort hy het teren van de maegh (niet anders gelijck een pot, die men van de z brenght, als men, terwijl hy staet en ziedt, daer eenige vochtigheyt in komt te gieten) waer door veel raeuwe vochtigheden veroorsaeckt werden. Somtijts is het even-wel dienstigh, om ‘t voedsel door het lichaem te verspreyen, na den eeten te drincken: maer alleen den genen, die de Spijse niet lichtelick na beneden gaet. Nochtans en dient men dan ook niet te drincken voor al eer de Spijse wel en volkomentlick verteert is. Want anders wert de teringe niet alleen belet, maer de kost noch raeuw zijnde uyt de maegh nae de lever gedreven. Het is oock beter den dranck, die men over de maeltijt drinkt, te verdeelen, als sevens eenen grooten teugh te drincken. Want soo kan hy bequamer onder de Spijse vermengen, en den dorst beter verslaen. Maer met een reys een groot glas gedroncken maeckt schoumelingh in de maegh, het welck het inhouden en verteren van de spijse schadelick is.

Men moet hem oock onthouden van drincken, als men staet om te gaen slapen, ofte te bedde is. Want den dorst, die men dan mocht hebben, sal met den slaep wel over gaen, gelijck Hippocrates leert 5. Aph. de welcke het gene, dat den dorst verweckt, doet verteren. En insonderheyt als men heet gewerckt is, ofte besweet gegaen heeft, soo is het kout drincken heel schadelick, (Celsus 1.3. Diosc. 6. 33.) ja somtijts doodelick. Also schrijft Buonsiglio in ‘T 33 boeck van het 2. deel van sijn Italiaensche Historye van Sicilien, dat den Dolphijn van Vranckrijck, de soon van Francoys de eerste Koning van Vranckrijck, gestorven is, om dat hy heel heet gespeult zijnde, kout gedroncken hadde, waer door sijn bloet schierlick stremde. Diergelijcke exempel verhaelt Froissart in ‘T 4. deel van sijn Francoische Historye, op ‘T 25. cap. van den Grave Iean dՁrmignac, dat hy in ‘t midden van de somer met sijn volk voor de stad Alexandrye in Lombardye gewapent zijnde, so flaeuw van groote hitte werde, dat hy hem buyten ‘t leger moste begeven. En aldaer vindende een rivierken, soo docht hem dat hy in den hemel was, daer hy oock haest quam. Want sijn helmet (‘t welck hy van qualickheyt naeulicx doen konde) af-nemende, soo stack hy sijn geheel hooft in ‘t water, en dronck wat hy mochte. Maer hoe veel hy als van dat kout water in-nam, so liet de hitte en drooghte sijnen dorst niet versadigen: waer tegen hy al meerder drinckende, so begon sijn bloet door de overgroote kouwe te stremmelen, sijn leden kracht en gevoelen, de tonge hare spraeck te verliesen: waer over hy aldus van Geraecktheyt den volgenden nacht overleedt. Het selfde is in onsen tijdt mede geseyt van den Prince van Walles, de soon van Iacob de 1. Koningh van Engelant, en is oock so aengeteyckent in ‘t tweede stuck van de Fransche Mercure.

Claude Maluigre verhaelt in sijn Fransche Historye hoe Christiaen de II. Hertogh van Saxen, na dat hy van sterck te paert rijden, seer verhit was, soo veel Bier dronck, dat men hem met de Carosse in sijn Hof moeste voeren, daer hem soo schierlick een Popelzy overviel, dat hy spraeck en krachten verliesende ‘s avondts overleedt.

Maer ‘t gene gemeenlick geseyt wert van de gene, die ‘s avonts beschoncken geweest zijn, en ‘s morgens over ‘t hooft klagen, het hayr van den hont (‘t welck geleyt wert op den beet, die den hont yemant gegeven heeft) te gebruycken, dat is, den onlust van den wijn met wijn wederom te doen vergaen: heeft alleen plaets in soodanige, die door swackheyt van de maegh uyt kou, de wijn ‘s avonts te voren gedroncken niet wel en verteert en hebben, waer van ongure dampen nae ‘t hooft gesonden werden. Soodanige gebiet Hippocrates [235] selve op ‘t laetste van 2. Epid. een roomerken stercke wijn te drincken, om ‘t koken van ‘t voedsel te helpen, die raeuwigheyt te verbeteren, en de raeuwe dampen van ‘t hooft te doen vervliegen. Aen de selfde schaet oock ‘t vasten, dewijl ‘t de menichte en scherpigheyt van de opwellende dampen vermeerdert, de welcke de in-genomen spijse tegen hout en versacht. Soo mede als yemant die door te veel ofte quaet voedsel genomen te hebben, raeuwigheyt in de maegh voelt, wederom een weynig spijse nut, van beter stoffe, sulcx zal de raeuwigheyt wech nemen. Want de nature neemt ‘t koken en verteren door het aenkomen van nieu voedsel, van nieuws byder hant, en volbrengt daerdoor het gene sy te voren niet en hadde konnen uytvoeren. Dan raeuwigheyt op raeuwigheyt geleyt, overvalt de kracht van de Maegh: maer dat weynigh en goet genomen wert, brengt de nature wederom tot tering, en verbetert de raeuwigheyt. In dese dan, is ‘t goet, datse ‘s anderen-daeghs een wijn-sopken, of een glas alssem-wijn nemen, ofte op een biscuytjen een roomer andere wijn drincken. Dan voor de gene die soodanige raeuwigheyt in de maegh niet en voelen, is ‘t veel beter datse haer netten van selfs laten droogen.

Wat den tijdt des jaers belangt, dewijl in de Winter door de uytwendige kouw de inwendige wermte en dampen in-gehouden werden, en daer door het ingewant wermer, stercker, en vochtiger is, soo is dan wel veel spijse, maer weynigh dranck van nooden. In tegendeel des Somers, wanneer het ingewant slapper en koelder is, om dat de natuerlicke wermte en de dampen door de uyterlicke hitte uyt-getrocken werden, so moet dan weynigh, en van luchte spijse gegeten, maer vry meerder gedroncken werden. Maer ‘t en behoeft juyst niet altijt van ‘t kleynste bier te wesen, ofte oock, gelijck men siet dat de luyden dan soecken, geheel koelen dranck, also de weynige wermte van de maegh daer door lichtelick uytgeblust wert. Derhalven mag men selfs in de honts-dagen, wel Spaensche, ofte andere stercke wijn drincken: het welck met Hesiodus, en Plinius de ervarentheyt selve oock voor goet keurt. In de tijden die tusschen beyde komen, moet men hem oock hier in tusschen beyde aenstellen.

Van drank, zijn hoeveelheid en tijd.

Het XV Kapittel.

‘Van eten al genoeg, laat ons te drinken brengen, wil nat met droge spijs (maar naar de regel) mengen. De maag bemint de maat, het is een edel vat, de mortel die je maakt dient niet al te nat. De mortel die je maakt dat moet de muren bouwen die het lichaam en de ziel tezamen moeten houwen. Die vrienden zijn gevoegd door zo’n zwakke band, gij doet dan ook hier uw zaken met verstand. Wanneer men spijs nuttigt dan is er best te drinken, dan kan het droog en nat tezamen neerzinken. Maar als gij bent vermoeid of uitermate heet, drinkt dan geen kil vocht terwijl het lichaam zweet. En als gij na het maal tot slapen wordt genegen laat u dan tot de drank niet opnieuw bewegen. Ook maakt u zich niet gewent te drinken in de nacht want hierom wordt de maag als uit de kook gebracht. Maar wacht te aller tijd de leden vol te zuipen dat maakt een grillig brein en baart ongure stuipen. Hij kwetst zijn beste deel al wie onmatig giet, gij daarom, Hollands volk, verdrinkt uw ziel niet’.

Dat er sommige dieren zijn die geheel niet drinken is al lang geleden aangewezen door Aristoteles in zijn boeken van de historie en delen der dieren. Die zou men tevergeefs met de drank kwellen als strijdend tegen haar natuur. Maar zulks heeft zelden plaats in de mensen. De raadsheer Est. Pasquier verhaalt in het 13de boek van zijn Franse brieven aan M. Servin dat markies de Pisany in zijn leven noch water, noch wijn, noch iets anders dronk. En meer van dergelijke voorbeelden zijn te lezen bij Plinius in 7. Naturalis 18, Caelius Rhodiginus 13. Antiquarum lectionum. 24. Deodatus.1. Panth. Hygiast. 20 Fazell. 1 de reb. Sicul. 8. Montaigne 3. des essais 13. Maar al is het dat er soms enige mensen gevonden worden die of nimmermeer of in vele jaren (zoals ook van het eten getuigd wordt door Quercet. 2. Diaet. 4. Schenckius in 3 Observation 39]

gans niet drinken, zo is evenwel zulks daarom niet gezond omdat de drank zowel als de spijs tot onderhoud van het leven nodig is en strekt niet alleen om het sap van de spijs te verdunnen en beter te verspreiden, maar ook om die bijzondere delen te voeden. Ja, de dorst is zo slecht te lijden dat wij in de historin lezen dat daardoor, niet anders dan door hongersnood, sterkten en steden overgegeven werden. Toen Lysimachus onder de Scythen (zoals Plutarchus verhaalt) groot gebrek van drank had en zich en zijn geheel leger in handen van de vijanden overgaf en toen eens koud water dronk zei hij ԯm wat een korte vreugde heb ik een groot geluk verloren’. Maar het is nu zover met ons gekomen dat wij niet alleen zonder nood drinken, maar ook enige dingen daartoe alleen eten om aan de drank te komen. Daarvan zeiden de Scythische gezanten, Ԩoe meer de Parthers dronken, hoe meer dorst ze kregen’. En hun koning Antheas schreef aan koning Philips van Macedoni, ԧij gebiedt de Macedonirs die geleerd hebben oorlog te voeren, maar mijn gebied strekt over de Scythen die tegen honger en dorst komen te strijden’. Het is voorwaar te verwonderen dat onder alle dieren de mens alleen, daar hij nochtans met reden en verstand begaafd is, zonder dorst kan drinken. Daarvan is een spreekwoord in Frankrijk dat men een ezel als hij geen dorst heeft niet tot drinken zal [233] kunnen krijgen. Wat ook inderdaad alzo bevonden wordt. Zet hem voor het water en sla hem zo ge wilt, hij zal zonder dorst geenszins drinken. De drinkers zouden hierop misschien zeggen (zoals we bijna van Populia in een ander zaak verhaald hebben) dat hieruit blijkt dat het echte ezels zijn.

Het voornaamste gebruik van drank is, zoals we gezegd hebben, de vochtigheid die vervlogen is te herstellen. In simpele vochtigheid vindt het bloed en andere vochtigheden alleen haar voedsel, maar niet het vlees, been of zenuwen. Want indien men zuiver water met een helm wil overhalen zal men onder in de grond niets vinden. Daarom voedt het water niet anders dan de geesten, dauwachtige vochtigheden en de wei van het bloed. Maar wijn of dik bier niet alleen die, maar ook het dikke deel van het bloed als mede het vlees, benen en zenuwen. Wat de oorzaak is dat diegene die veel wijn of dik bier drinken weinig eten en dat de waterdrinkers hongerig zijn. Zodat het voor waterdrinkers goed is voor diegene die verschillende harde en wel riekende spijzen gebruiken en in hete landen wonen. Maar de wijn voor diegene wiens spijzen enkel of ongemengd zijn en van weinig zelfstandigheid en zonder reuk en wiens land en gematigdheid koud van aard is. Daarboven is wijn nuttiger voor diegenen die hun maag en ingewand wat zwak en teer zijn en het water voor diegenen die de maag vast en sterk hebben zoals men ziet aan de hoenderen en vogels dat ze ook steentjes verteren door de grote hitte en sterkte van de maag en door dat het er niet gemakkelijk uit kan schieten.

De wijn is als een geneesmiddel gegeven voor de zwakken en omdat er weinig zijn die niet enige zwakte hebben is het een drank geworden van alle mensen. Hij versterkt de krachten, bevochtigt het lichaam, onderhoudt de geesten, helpt tot het verteren en verdelen van de spijs en laat het water lozen, verwarmt de gematigdheid van ons lichaam, verwekt de slaap en is een geneesmiddel tegen de koude en droogte van de ouderdom, verkwikt het gemoed en maakt vrolijk. Is daarom zeer goed voor diegene die of van naturen of door ongeluk zwaarmoedig zijn, zoals Salomon en Plato getuigen. Bij de poëet Homerus (die van alle tijden voor de bron van alle geleerdheid gehouden wordt) drinkt Helena en Telemachus de wijn om de droefheid te vergeten, Odysseus vanwege de vermoeidheid die hij bij een schipbreuk geleden had te verdrijven. Timothes drinkt zich, door raad van de apostel, 1 Timothes 5, om zijn zwakke maag te versterken. De deugden van de wijn zijn zeer aardig beschreven door de heer van Bartas wiens verzen uit het Frans aldus overgezet zijn:

‘De wijngaard die geen boom schijnt te mogen wezen, maar om zijn edel vocht ten hoogste is geprezen. De wijngaard die de olm als zijn vriendin omvangt en evenals verliefd aan haar takken hangt. Die plant geeft vermaak en door haar zoete vruchten geneest ze menig hart dat eertijds plag te zuchten. Geeft eetzucht aan de maag en baart gezuiverd bloed en is zo voor de blaas als voor de lever goed. Verwekt bekwame kleur en maakt de geesten wakker en is als een dauw omtrent een dorre akker. Verkwikt het duizelig brein en maakt de leden warm en maakt een zachte buik en maakt een open darm. En maakt de leden fris, al schijnt de ziel geweken en leert een stomme mond bekwame reden spreken. In het kort, het edel nat dat van de wijngaard komt maakt dat een mensenhart geen nood of dood schroomt’.

Maar om de wijn zijn deugden te laten behouden moet bijzonder gelet worden op de maat en tijd van drinken. Want als hij matig gebruikt wordt heeft het alle verhaalde deugden bij zich, zo is in tegendeel zijn onmatig gebruik en het dronken drinken een pest voor de menselijke gezondheid. Terwijl daardoor de natuurlijke warmte overstelpt wordt, veel rauwe en kwade vochtigheden verzamelt, de zinnen ontsteld en de mens bijna dol en razend wordt. Gelijk zulks de poëet Lucretius zeer goed beschreven heeft in zijn 3de boek:

‘Wanneer een grage mond te gulzig heeft gedronken en dat alzo de mens tenslotte is beschonken. Zo wordt het lichaam zwaar, de benen wonder zwak en ook rijst er onverstand en ander ongemak. De mond is zonder slot, het oog begint te zwieren, men schreeuwt overhoop gelijk als wilde dieren. En als er iemand de grond van het kwaad zoekt, het komt ons van de wijn die gedronken is zonder maat’.

Daarom is het een schadelijke leer die eerst door de Arabische geneesmeesters Rhazes en Avicenna gekomen is en ook door Dr. Sylvius van Parijs geprezen wordt zoals Montaigne getuigt van hem begrepen te hebben in 2 des essays 2 eens of tweemaal per maand (Campanelle stelt eens per jaar) dronken en zoals de dronkaards spreken de buik uit de kreukels te drinken alsof de maag daardoor wakkerder zou worden zodat deze mening wel te recht weerlegd wordt door Sylvatic. in Contr. 14. Beter was de vermaning die de wijze Androcides deed, (Plinius in 14. Naturalis 11. 5.) om de dronkenschap van koning Alexander in te tomen, Ԣedenk heer koning, zei hij, als ge wijn zal drinken dat ge het bloed van de aarde drinkt’. En men leest van de wijsgerige Anacharsis (bij Plinius in 15. Naturalis 22, Seneca in Epistula 83 & 94. Stob in Serm. 18] dat hij het eerste glas rekende voor de gezondheid, het tweede voor de lust, het derde tot de smaad en het verdere tot dolligheid waardoor de mensen dikwijls in grove zonden en voornamelijk tot onkuisheid vervallen. Derhalve past de dronkenschap de mannen kwalijk en past de vrouwen noch minder. Zo schrijft de Griekse historieschrijver Dionysius Halicarnassus in zijn 2de boek van de oudheden van de Romeinen dat hun eerste koning Romulus de mannen toeliet hun vrouwen die zich in onkuisheid verliepen of waarvan gevonden werd dat ze wijn gedronken hadden te straffen naar hun goeddunken en achten die beiden hetzelfde te zijn [234] de grootste misdaden die een vrouwmens begaan kon en de onkuisheid rekende ze voor een begin van uitzinnigheid en de wijn van onkuisheid.

En lange tijd heeft die beide misdaad, zegt Dionysus, bij de Romeinen een onverzoenlijke toorn verdiend die zoveel eeuwen toegestaan is door de billijkheid van de wet. Hierom wilde de oude Cato (zoals Plinius in 14. Naturalis 13 verhaalt) dat de naaste vrienden een vrouw mochten kussen om te weten of ze naar wijn rook. Het wijn drinken was niet alleen zwaar verboden en bestraft bij de Romeinen, maar ook bij andere Latijnse volkeren als mede de Milesirs en Massilirs zoals Theophrastus verhaalt en uit hem Celsus in 5 antiq. Lect. 6 en het is bijna bij alle volkeren in het gebruik dat de vrouwen of gans geen wijn drinken of veel gewaterd zoals Xenophon in de Republique. Laced schrijft en wat ook noch tegenwoordig onderhouden wordt in Frankrijk, Spanje en Itali. De Grieken zagen niet zo nauw en rekenden dit (als de vermelde Dionysus getuigt) voor de allerminste misdaad waarom de apostel in het 5de kapittel van zijn zendbrief de Efezirs vermaant zich te hoeden tegen dronkenschap in wijn waar overdaad in is. De poëet Ovidius stelt Bacchus bij Cupido in het 3de boek van de kunst van het minnen.

‘Cum Veneris Puero non male bacche Facis’. Dat is, ‘o Bacchus, gij komt ongemeen met Venus zoon goed overeen’.

Maar hier dient niet alleen op de maat, maar ook op de tijd gelet te worden. De beste tijd om te drinken is bij een maaltijd en tussen het eten. Want dan helpt de drank tot het verteren en verspreiden van de spijs. Zodat het een kwade manier is van de Touonpinamnaoutlis die, zoals beschreven worden bij Lery in zijn Franse Hist van America kapittel 9, als ze zitten te drinken nooit eten en bij een maaltijd nimmermeer drinken, net als de paarden.

Nuchter in een lege maag (Hippocrates in 3 de victu acute en Galenus in ad 2. Aphorisms 21] of ook na de maaltijd te drinken en is niet zo goed. Want als de drank in een lege maag komt dan beschadigt hij de hersens en zenuwen en na de maaltijd gedronken verstoort hij het verteren van de maag (niet anders dan een pot die men van de kook brengt als men terwijl hij staat en kookt daar enige vochtigheid in giet) waardoor veel rauwe vochtigheden veroorzaakt worden. Soms is het evenwel nuttig om het voedsel door het lichaam te verspreiden en na het eten te drinken, maar alleen diegenen bij wie de spijs niet gemakkelijk naar beneden gaat. Nochtans dient men dan ook niet te drinken voordat de spijs goed en volkomen verteerd is. Want anders wordt de vertering niet alleen belet, maar omdat de kost noch rauw is wordt het uit de maag naar de lever gedreven. Het is ook beter de drank die men bij de maaltijd drinkt te verdelen dan om tegelijk een grote teug te drinken. Want zo kan het beter onder de spijs vermengen en de dorst beter verslaan. Maar door in een keer een groot glas te drinken maakt schommeling in de maag wat het inhouden en verteren van de spijs schadelijk is.

Men moet zich ook onthouden van drinken als men wil gaan slapen of te bed is. Want de dorst die men dan mocht hebben zal met de slaap wel overgaan zoals Hippocrates leert in 5. Aphorisms wat hetgeen dat de dorst verwekt laat verteren. En vooral als men heet van het werk is of zeer bezweet geweest is dan is het koud drinken heel schadelijk, (Celsus in 1.3 en Dioscorides in 6. 33) ja, soms dodelijk. Alzo schrijft Buonsiglio in het 33ste boek van het 2de deel van zijn Italiaanse historie van Sicili dat de dauphin van Frankrijk, de zoon van Francois de eerste, koning van Frankrijk, gestorven is omdat hij heel zich heel heet gespeeld had en koud gedronken had waardoor zijn bloed plotseling stremde. Dergelijk voorbeeld verhaalt Froissart in het 4de deel van zijn Franse historie in het 25ste kapittel van de graaf Jean dՁrmignac dat hij in het midden van de zomer met zijn volk voor de stad Alexandri in Lombardije gewapend stond en zo flauw van de grote hitte werd dat hij zich buiten het leger moest begeven. En aldaar vond hij een riviertje en zo dacht hij dat hij in de hemel was waar hij ook snel kwam. Want zijn helm (wat hij van moeilijkheid nauwelijks af kon doen) die hij afnam en toen stak hij zijn hele hoofd in het water en dronk wat hij kon. Maar hoeveel hij van dat koude water innam zo liet de hitte en droogte zijn dorst niet verzadigen waardoor hij al meer dronk en zo begon zijn bloed door de overgrote koude te stremmen, zijn leden, kracht en gevoel en de tong haar spraak te verliezen waarvan hij aldus door geraaktheid de volgende nacht overleed. Hetzelfde is in onze tijd mede verteld van de prins van Wales, de zoon van Jacob de 1, koning van Engeland en is ook zo opgetekend in het tweede stuk van de Franse Mercure.

Claude Maluigre verhaalt in zijn Franse historie hoe Christiaen de II, hertog van Saksn, nadat hij door sterk te paard te rijden zeer verhit geworden was en zoveel bier dronk dat men hem met de karos naar zijn hof moest voeren waar hem zo plotseling een m.s. overkwam dat hij de spraak en krachten verloor en ‘s avonds overleed.

Maar hetgeen gewoonlijk gezegd wordt door diegene die ‘s avonds beschonken zijn geweest en ‘s morgens over het hoofd klagen en het haar van de hond (wat gelegd wordt op de beet die de hond iemand gegeven heeft) te gebruiken, dat is de onlust van de wijn met wijn wederom te laten vergaan, dat heeft alleen plaats in zodanige die door zwakheid van de maag uit koude de wijn ‘s avonds tevoren gedronken hebben en niet goed verteerd hebben waarvan ongure dampen naar het hoofd gezonden worden. Zodanige gebiedt Hippocrates [235] zelf op het laatste van 2 Epidemics een roemertje sterke wijn te drinken om het koken van het voedsel te helpen die rauwigheid te verbeteren en de rauwe dampen van het hoofd te laten vervliegen. Aan die schaadt ook het vasten omdat de hoeveelheid en scherpte van de opwellende dampen vermeerdert die de ingenomen spijs tegenhoudt en verzacht. Net zoals iemand die door te veel of kwaad voedsel genomen heeft rauwigheid in de maag voelt en wederom wat spijs nuttigt van betere stof zal dat de rauwigheid weg nemen. Want de natuur neemt het koken en verteren door het aankomen van nieuw voedsel opnieuw ter hand en volbrengt daardoor hetgeen ze tevoren niet had kunnen uitvoeren. Dan waar rauwheid op rauwheid gelegd wordt overvalt de kracht van de maag, maar dat weinig en goed genomen wordt brengt de natuur wederom tot vertering en verbetert de rauwheid. In deze dan is het goed dat ze de volgende dag een wijnsopje of een glas alsemwijn nemen of op een biscuitje een roemer andere wijn drinken. Dan voor diegene die zodanige rauwheid in de maag niet voelen is het veel beter dat ze hun netten vanzelf laten drogen.

Wat de tijd van het jaar aangaat, terwijl in de winter door de uitwendige koude de inwendige warmte en dampen ingehouden worden en daardoor het ingewand warmer, sterker en vochtiger is, dan is dan wel veel spijs, maar weinig drank nodig. In tegendeel zomers wanneer het ingewand slapper en koeler is omdat de natuurlijke warmte en de dampen door de uiterlijke hitte uitgetrokken worden, dan moet weinig en van luchtige spijs gegeten, maar behoorlijk meer gedronken worden. Maar het hoeft juist niet altijd van het kleinste bier te wezen of ook zoals men ziet dat de lieden dan geheel koele drank zoeken omdat de weinige warmte van de maag daardoor gemakkelijk uitgeblust wordt. Derhalve mag men zelfs in de hondsdagen wel Spaanse of andere sterke wijn drinken wat met Hesiodus en Plinius en de ervaring zelf ook voor goed keurt. In de tijden die tussen beide komen moet men zich ook hierin tussen beide instellen.

Van de Oeffeninge, en Ruste des Lichaems.

Het XVI. Capittel.

Het Lichaem, lieve vrient, is niet alleen te spijsen, Ick wil u boven dat al naerder onderwijsen; Indien een water-put geduerigh stille staet, Het vocht dat krijght een reuck, en wort ten lesten quaet. Maer soo ghy wilt den born by wijlen ledigh maken, Het nat sal klaerder zijn, en des te beter smaken; Dus gatet met den mensch, hem dient geen stage rust, Ten is hem niet genoegh dat hy den honger blust. Geen lijf dient altijt stil, het dient te zijn bewogen, Maer dat oock met bescheyt; want isser vol gesogen, En met de kost belast, soo dientet niet geroert. En geensins door gewelt met horten op-gevoert. Verwacht een beter tijt, of doet het voor den eten, Wanneer het edel gijl ten lesten is geseten, De mage sonder spijs: gaet dan en roert het lijf, Dat is voor alle man een noodigh tijt-verdrijf. Oock is in dit geval, en diergelijcke saken, Iae meest in alle dingh een onderscheyt te maken; Want een die ledigh gaet, of die geduerigh waeckt, En dienen niet gelijck in desen aengeraeckt. Een wacker ambachts-man die mach de gantsche leden, Oock dan wanneer hy sweet, in eenigh spel besteden: Maer die niet veel en doet, of by de boecken sit, En dient maer op de maet en niet te seer verhit. De tijt dient oock bemerckt; want in de water-vlagen Soo dienter meerder kracht te dringen op de magen: Maer als de somer blaeckt met heeten sonne-schijn, Soo moet het lijf geroer maer kort en matigh zijn. Een woort noch tot besluyt. Al die geduerigh speelen, Die moet de weelde selfs in korten tijt vervelen, En die geduerigh werckt besuert te grooten last; De mensch dient alle dingh met beurten toe-gepast.

Gelijck de putten die uytgeput en beweeght werden, veel klaerder water geven, en in tegendeel die stil blijven, komen te bederven: en gelijck het yser stil liggende, verroest, en met besigen schoon gehouden wert: soo maeckt oock de Oeffeninge dat ‘t Lichaem en den Geest in eenen goeden stant blijven, daer de gestadige stilte de selvige af brengt. Hierom plagh de keyser Nero sijn lichaem alle daegh te oeffenen met worstelen, gelijck Suetonius verhaelt. En voor hem Iul. Caesar verwon vele sieckten, die hy onderworpen was, door de oeffeninge. Den history-schrijver Cranzius verhaelt, dat de keyser Charlemagne, met worstelen, rijden, en jagen, sijn selven een sterck lichaem maeckte. Hier op siende den groten wet-gever Lycurgus, hadde de maeghden selver eenige Oeffeninge toegeschickt, te weten, ‘t worstelen, en werpen met een groote steen. En als yemant daer van de reden vraeghde, soo antwoorde hy, om dat sy niet alleen zouden in gesontheyt leven, maer oock om dat de wortel van de vrucht een sterck beginsel in stercke lichamen zoude krijgen, wel zoude groeyen, en rustigh daer nae de pijn van den arbeyt zoude kunnen uytstaen. Even-wel en is alle Oeffeninge een yegelick niet even-dienstigh. Voor magere en schrale Lichamen is weynige, en voor stercke meerder beweginge nut en bequaem. Die kout van gematigheyt zijn, mogen haer oock meer oeffenen, als de gene, die heet en galachtigh van aert zijn. Voor de Gesonde is tot behoudenis van haer gesontheyt, het wandelen en diergelijck sachte oeffeninge genoegh, alsoo sulcke beweginge bestaen kan, om de wermte te vermeerderen, de geesten te bewegen, en de vuyligheyt [236] af te setten, tot welken eynde het lichaem geoeffent wert. Soo plagh den jongen Cato (gelijck Plutarchus verhaelt) sijn lichaem met wandelen te bewegen. Maer de gene, die gesont zijnde, haer veel stercker oeffenen, die putten ‘t Lichaem uyt, en ontroeren eenighsins sijne gestaltenis; so datse selver oock sieckten veroirsaken. Daervan verviel Cn. Plancus, als hy oirlogh voerde tegens Antonius, in een gevaerlicke Koortse. ‘T selfde gebeurde den Palts-graef van Tweebrugge, doen hy met een groot leger in Vranckrijck trock. Dan hier moet mede oock, na de leere van Hippocrates 2. Aphor. 49. op de Gewoonte oogen-merck genomen werden, alsoo de gene, die dagelicx gewent is te arbeyden, al is hy out en swack, daer minder of weet, als een ander, die jonck en sterck is, en niet gewoon is te arbeyden. Men dient oock te letten op den tijt des jaers. Want in de Somer moet de oeffeninge lichter, en korter wesen, en dat uyt de lucht: in de Winter vry meerder en langer. De Maet zal zijn, tot dat het aengesight begint te blosen, en ‘t sweet maer even te komen: en in stercke Oeffeninge, als den assem begint te veranderen. En als men dese tekenen gewaer wert, dan is het tijt om op te houden. Want onmatige beweginge verstroyt de geesten, krenckt de krachten, en verswackt het lichaem: verhet en ontsteeckt oock ‘t bloet, insonderheyt in de heete natueren. Al te slappe ofte weynige Beweginge beweeght en roert de overtolligheyt, maer en kanse niet uytwerpen. Soo dat hier, gelijck in alle dingen, de middel-maet best is.

Dewijl mede de Oeffeninge de overtolligheyt uytsluyten kan, ofte door het lichaem verspreyen, so dient wel waergenomen te werden, datmen geen vol lichaem tot de oeffeninge en brengt. Derhalven is de bequaemste tijdt, als de Spijse en ‘t voedtsel in de maegh al verteert is, en het lichaem de dermen en de blaes van hare overtolligheyt ontlast heeft. Want alsoo de verdeelinge van ‘t voedtsel door het lichaem van de Oeffeninge veel geholpen wert, soo moet men sorge dragen, deselfde niet te beginnen, als de maegh noch met onverteerde spijse, ofte de aderen met raeuwe vochtigheden vervolt zijn. Maer de verteringe van beyde gedaen zijnde, dan is best, het Lichaem te oeffenen. Sulcx blijckt uyt de verwe van het water. Want als het ongeverwet, en gelijck gemeen water is, sulcxs beteyckent dat de gijl, die de maegh na de aderen gesonden heeft, noch raeuw is. Maer als het geel en galachtig is, sulcx beduyt, dat de selfde gijl, gekoockt en verteert is. En het gene maer wat bleyckachtigh is, toont dat de tweede kokinge maer volbracht en is. Als nu dan blijckt uyt ‘t geel water, dat oock de derde gedaen is, soo is ‘t rechte tijt om het lichaem te oeffenen. Want als dan werpt soodanige Beweginge, de overblijfselen uyt, en de vuyligheydt, die in de kleyne sweet-gaetjens steeckt. Maer indien men het Lichaem oeffenen wil, eer dat de spijse verteert is, soo wert het verteeren belet, en ‘t voedsel noch niet wel verdouwt zijnde, door het lichaem verspreyt, en alsoo vele raeuwe vochtigheden in de aderen vergadert, en daer door verscheyde sieckten veroorsaeckt. Nu gelijck de Oeffeninge bequaemst is voor den eten, en als de Spijse van de voorgaende maeltijt volkomentlik verteert is, so en moet men oock met deselve niet al te lang wachten, ofte tot dat men al wederom honger heeft. De bequaeme tijt dan om ‘t lichaem te oeffenen kan met dese eenige wet bepaelt werden: Daer honger, ofte noch raeuwe Spijse in het Lichaem is, en moet men niet arbeyden. Hipp. 2. Aph. 16. Daerom is de morgen-tijt de bequaemste om ‘t lichaem te oeffenen, als de maegh ledigh, en de vuyligheyt en ‘t water geloost is. Men mag oock wel langer wachten tot een uyr of twee voor den eten, ‘t welck den lust tot eten verweckt. Hier van seyde Hippolytus, by den Poëet Euripides, dat een wel-gedeckte tafel seer genuchlick viel voor yemant die van de jacht quam. Want de Oeffeninge is even-eens als de kock die een graeyige sauce maeckt. De Koning Cyrus (gelijck Xenophon schrijft) en dede noyt maeltijt, voor dat hy eenige arbeyt gedaen hadde, ‘t welck hem mede tot groote gesontheyt streckte. Waerom hy oock sorgh droegh, dat het selve by sijn volck gedaen werde. De jeught van Egypten ( gelijck Herodotus schrijft) en vermocht niet, volgens het gebodt van haren Koning Amasis, te eten, voor datse haer lichaem met lopen geoeffent hadden. De wijse Seneca gevraegt zijnde, als hy op de merckt ging wandelen, wat hy dede, gaf tot antwoort, Ick vertrede my, om etens-lust te krijgen. ‘T welck wy oock veeltijts seggen, en doen. En dit is de oirsaeck waerom dat de boeren, en werck-luyden, al is ‘t dat sy veel ongesonde kost eten, even-wel gesonder leven als de gene die sonder werck, en stil zijnde de beste en leckerste kost eten.

De Morgenstont is oock bequaemst om te studeren en met de sinnen te arbeyden. Want de wermte is dan wackerder, en niet besigh met het verteeren van de Spijse, en de geesten konnen dan vryer in de herssenen op-getrocken werden, die oock door den slaep als dan vermeerdert zijn. Maer indien men terstont nae den eten wil gaen studeren, soo werden de geesten en de wermte van de maegh af-getrocken, en de herssenen met dampen vervult, ‘t welck raeuwicheyt in de maeg, swaerte in ‘t hooft, en ander quaet veroorsaeckt.

Over dit algemeen gevoelen van de Genees-meesters schrijft Cardanus, dat hy niet door de Boecken, maer door de leerende Natuere selve gevordert heeft. En gesien hebbende, dat vele geleerden luyden, die niet anders en deden, als geheele dagen studeren, en onder de selvige Leonicenus, Iason de Mayno, beyde de Derij, tot ontrent de hondert jaren gekomen waren, als mede veel smits, en timmer-luyden, hem daerom vremt docht, te meenen, dat de oeffeninge na den eten altijt schadelick zoude wesen. Maer dat wanneerse niet swaer, noch moeyelick en is, gelijck van de gene, die studeren, ofte in de welcke het geheele lichaem niet verplaetst, maer [237] alleen beweeght wert, en de Spijse vast van de maegh omhelst wert, niet alleen geen schade, maer oock groot vordeel van de Offeninge en komt. Dan de selvige moet soodanigh wesen, datse niet en doet van plaets veranderen. Want springen, danssen, loopen, rijden is seer schadelick. En de Spijse dient oock soodanigh te zijn, datse geen spanningh en kan verwecken, ofte oock niet vet en is: en den Dranck niet meerder, als om de Kost even te vermengen. In welcke gelegentheyt het teeren niet belet, maer gevordert sal werden, insonderheyt soo de Maegh van de gene, die hem soo moet oeffenen, van naturen wel sluyt, en dat hy op bequame tijt slaept

In de Oeffeninge moet dit oock waergenomen werden; dat vele beweginge in de Son ‘t Lichaem verhet, de vochtigheden smelt en beroert, en den genen die een swack en vol hooft hebben, seer schadelick is. Daerom is ‘t nut en oirbaer, dat men hem oeffent in de schaduwe. Hier-en-boven moet men oock letten dat in de Oeffeninge de meeste leden beweegt werden. Want alsser maer een lidt en beweegt, gelijck de armen in de schoen-makers, de beenen in de loopers, dan wert dat lidt alleen door oeffeninge stercker: en de ander ongeoeffende blijven swacker, en trecken na haer al de quade vochtigheden, ende gebreken van de stercke. Daerom wert gelooft dat de Napolitanen, die meest rijden, jae oock, gelijck ick aldaer gesien hebbe, met een stoel door de stadt gedragen werden, seer met het Podagra gequelt zijn, en niet al te bequaem, om haer vrouwen, ofte veel liever om haer eygen werck te doen: ‘t welck Hippocrates vermaent van de Scythen in sijn Boeck van de Lucht, Wateren, en Plaetsen. So getuyght Cardanus gesien te hebben binnen Milan elf Genees-meesters na malkanderen van gebreck in ‘t water-maken overlijden, van wegen het gestadigh rijden door ongelijcke straten, en elcke reys op en van het paert te gaen. Maer het Oogh wert nuttelick geoeffent, wanneer het in een open lucht aenschouwt velden, bosschen, bergen, rivieren, en by nacht de sterren in een heldere lucht, by daegh glinsterende paerlen, en diamanten, als oock somtijts een vermakelick boeck, ofte een heldere schildery. De Longen, en de Borst wert geoeffent met sangh, die met eenen het gemoet verheught: alle andere bewegingen oeffenen oock de selvige, en wercken altijt, als men niet en leyt. De Handen, en Armen bewegen haer in alle Konsten, insonderheyt met het radt te draeyen, ofte water te putten. Met wandelen werden voornamelick de Beenen geoeffent, en noch meerder in ‘t loopen.

En gelijck de lichamelicke beweginge niet prijsselick en is alsser te luttel, te veel, ofte maer in een lidt en geschiet: soo gaet het oock met de oeffeninge van onsen geest ofte verstant. Die haer verstant gantsche niet en oeffenen, zijn in alle dingen los, en moeten met schaemte dickwils swijgen, daer een ander met eeren spreeckt. Die het weynigh oeffenen, laten haer veel voorstaen, en meenen dat sy alle man te wijs zijn. Soo seyde eertijts de wijse Socrates van de jonge studenten, dat alsse eerst te Athenen quamen heel wijs waren, en alsse daer van daen gingen, maer half wijs: want daer een tijt gestudeert hebbende, sagense wat haer al ontbrack, en die te voren meenden alles te weten, verstonden na veel leeren de zinne-spreuck van den hoog-geleerden, en noyt genoegh gepresen Heere, Daniel Heinsius; Quantum est quod nescimus! Wat isser al dat wy niet en weten!

Die maer in een deel van de ziele geoeffent werden, zijn traeg in ‘t ander. Die alleen sien op de studyen, zijn gemeenlick heel bot in den borgerlijcken omgang, so datse by ‘t volck eer voor sot, als wijs gehouden werden: die een hoveling alleen wil wesen, blijft gemeenlick ongeleert. ‘t Is oock een misslag, dat sommige meenen door eenderley studye, ‘t zy de Rechten, Medicyne, of yet anders, alles te weten, en van alles te oordeelen, want die altijt in een konst blijven hangen, is in een ander heel onervaren. Maer dewijl alle Wetenschappen, gelijck Cicero seer wel geseyt heeft pro Archia, eenen gemeenen bant hebben, en als met een maegschap onder malkanderen verknocht zijn, so is alder-best dat men van eenen sijn voornaemste werck maeckt, sonder even-wel de andere geheel aen een zijde te setten.

Die haren Geest oeffent sonder het Lichaem, zijn een roof, seyt de Preeck-heer Campanelle, voor de machtigen, struyck-roovers, vry-buyters, genees-meesters, en apotekers: gelijck die het Lichaem sonder den Geest oeffenen een roof zijn voor de neus-wijsen, hooft ketters, en guychelaers. Daerom en plachten de Romeynen, gelijck Sallustius betuyght, den Geest noyt te oeffenen sonder het lichaem.

Die het verstant te veel oeffenen, en haer sinnen al te veel doen geven, verteren haer geesten, en krencken haer lichaem: gelijck men siet aen het teer wesen van de gene die sonder op-houden gestadigh met den neus in de boecken sitten. Laet sulcke luyden nae de vermaninge van haren Seneca luysteren, die aldus spreeckt op ‘t laetste cap. in ‘t boeck van de Gerustheyt des Gemoets, Men moet, seyt hy, het Gemoet wat los laten: gerust hebbende zal het te beter en te vlijtiger op-staen. Gelijck men vruchtbare ackers niet te veel en moet vergen: want de vruchtbaerheyt noyt braeck leggende zoude haest uytgeteelt zijn, alsoo breeckt oock den gestadigen arbeyt een wacker verstant. Waer uyt blijckt dat de Rust niet minder noodigh en is, als den arbeyt. Want de selfde is de toe vlucht en een genees-middel van de vermoeytheyt, en herstelt de vervallen krachten. Daerom gaet ‘t seer wel met den Geest, en ‘t Lichaem als arbeyt en ruste bequamelick door malkanderen gaen, Ovid. Epist. Her. 4.

Die altijt woelt, en niet en rust, Wort veel in haesten uyt-geblust; Maer somtijts schoven tusschen bey; Is als een regen in de Mey. [238]

Van de oefening en rust van het lichaam.

Het XVI Kapittel.

‘Het lichaam, lieve vriend, is er niet alleen om te spijzen, ik wil u boven dit al naarder onderwijzen. Indien een waterput steeds stil staat, krijgt het vocht een reuk en wordt tenslotte kwaad. Maar als ge de bron bij wijlen wilt leeg maken zal het nat helderder en des te beter smaken. Zo gaat het met de mens, hem dient geen stage rust, het is voor hem niet genoeg dat hij de honger blust. Geen lijf dient altijd stil, het dient te zijn bewogen, maar dat ook met bescheid, want is het vol gezogen en met de kost belast, dan dient er niet geroerd. En geenszins door geweld met horten opgevoerd, verwacht een betere tijd of doet het voor het eten. Wanneer het edele sap tenslotte is gezeten en de maag zonder spijs is, gaat dan en roert het lijf. Dat is voor alle man een nodig tijdverdrijf, ook is in dit geval en in dergelijke zaken. Ja meestal in alle ding een onderscheid te maken, want een die lediggaat of die steeds waakt dienen niet hetzelfde in deze aangeraakt. Een wakker ambachtsman die mag de ganse leden ook dan wanneer hij zweet in enig spel besteden. Maar die niet veel doet of bij de boeken zit dient te letten op de maat en niet te zeer verhit. De tijd dient ook opgemerkt, want in de watervlagen dan dient er meer kracht te dringen op de magen. Maar als de zomer blaakt met hete zonneschijn dan moet het lijf geroerd maar kort en matig te zijn. Een woord noch tot besluit, al die steeds spelen die moeten de weelde zelfs in korte tijd vervelen. En die steeds werkt bezuurt te grote last, de mens dient alle dingen met beurten toe te passen’.

Gelijk de putten die uitgeput en bewogen worden veel helderder water geven en in tegendeel die stil blijven komen te bederven, net als het ijzer dat stilligt verroest en met gebruik schoon gehouden wordt zo maakt ook de oefening dat het lichaam en de geest in een goede stand blijven waar de constante stilte die er van af brengt. Hierom plag keizer Nero zijn lichaam alle dagen te oefenen met worstelen zoals Suetonius verhaalt. En voor hem overwon Julius Caesar vele ziektes waaraan hij onderworpen was door de oefening. De historieschrijver Cranzius verhaalt dat keizer Karel de Grote met worstelen, rijden en jagen zichzelf een sterk lichaam maakte. Hierop zag de grote wetgever Lycurgus die de maagden zelf enige oefeningen had toegedacht, te weten het worstelen en werpen met een grote steen. En als iemand daarvan de reden vroeg dan antwoordde hij omdat ze niet alleen in gezondheid zouden leven, maar ook omdat de wortel van de vrucht een sterk beginsel in sterke lichamen zouden krijgen en goed zouden groeien en rustig daarna de pijn van het baren zouden kunnen doorstaan. Evenwel is alle oefening niet voor iedereen even goed. Voor magere en schrale lichamen is weinig en voor sterke meer bewegingen nuttig en geschikt. Die koud van gesteldheid zijn mogen zich ook meer oefenen dan diegene die heet en galachtig van aard zijn. Voor de gezonden is tot behoud van hun gezondheid, het wandelen en dergelijke zachte oefeningen genoeg omdat zulke bewegingen volstaan kunnen om de warmte te vermeerderen, de geesten te bewegen en de vuiligheid [236] af te zetten tot welk doel het lichaam geoefend wordt.

Zo plag de jonge Cato (zoals Plutarchus verhaalt) zijn lichaam met wandelen te bewegen. Maar diegene die gezond zijn en zich veel sterker oefenen die putten het lichaam uit en ontroeren enigszins zijn vorm zodat ze zelf ook ziektes veroorzaken. Daarvan verviel Cn. Plancus toen hij oorlog voerde tegen Antonius in een gevaarlijke koorts. Hetzelfde gebeurde de paltsgraaf van Tweebrugge toen hij met een groot leger in Frankrijk trok. Dan hier moet mede ook naar de leer van Hippocrates in 2 Aphorisms 49 op de gewoonte gelet worden omdat diegene die dagelijks gewend is te arbeiden en al is hij oud en zwak er minder last van heeft dan een ander die jong en sterk en niet gewoon is te arbeiden. Men dient ook op de tijd van het jaar te letten. Want in de zomer moet de oefening lichter en korter wezen en dat uit het zonlicht, in de winter behoorlijk meer en langer. De maat zal zijn totdat het aangezicht begint te blozen en het zweet maar even te komen en in sterke oefening als den adem begint te veranderen. En als men deze tekens gewaar wordt dan is het tijd om op te houden. Want onmatige beweging verstrooit de geesten, krenkt de krachten en verzwakt het lichaam, verhit en ontsteekt ook het bloed en vooral in de hete naturen. Al te slappe of weinig beweging beweegt en roert de overtolligheid, maar kan ze niet uitwerpen. Zo dat hier, net als in alle dingen, de middelmaat het beste is.

Terwijl mede de oefening de overtolligheid uitsluiten kan of door het lichaam verspreiden zo dient er op gelet te worden dat men geen vol lichaam tot de oefening brengt. Derhalve is het de beste tijd als de spijs en het voedsel in de maag al verteerd is en het lichaam de darmen en de blaas van haar overtolligheid ontlast heeft. Want omdat de verdeling van het voedsel door het lichaam van de oefening veel geholpen wordt zo moet men er zorg voor dragen die niet te beginnen als de maag noch met onverteerde spijzen of de aderen met rauwe vochtigheden gevuld zijn. Maar als de vertering van beide gedaan is dan is het de beste tijd om het lichaam te oefenen. Zulks blijkt uit de kleur van het water. Want als het ongekleurd en net als gewoon water is betekent zulks dat het sap dat de maag naar de aderen gezonden heeft noch rauw is. Maar als het geel en galachtig is betekent zoiets dat hetzelfde sap gekookt en verteerd is. En hetgeen dat maar wat bleekachtig is toont dat het tweede kooksel maar net volbracht is. Als nu dan blijkt uit het gele water dat ook de derde gedaan is dan is het de rechte tijd om het lichaam te oefenen. Want dan werpt zodanige beweging de overblijfselen uit en de vuilheid die in de kleine zweetgaatjes steekt. Maar als men het lichaam oefenen wil voordat de spijs verteerd is dan wordt het verteren belet en het voedsel dat nog niet goed verteerd is wordt door het lichaam verspreid en alzo worden vele rauwe vochtigheden in de aderen verzameld en daardoor verschillende ziekten veroorzaakt. Nu zoals de oefening het beste is voor het eten en als de spijs van de voorgaande maaltijd volkomen verteerd is dan moet men er ook niet al te lang mee wachten of totdat men al wederom honger heeft. De beste tijd dan om het lichaam te oefenen kan met deze enige wet bepaald worden,’ ‘Waar honger of noch rauwe spijzen in het lichaam zijn moet men niet arbeiden’. Hippocrates in 2 Aphorims 16. Daarom is de morgentijd de beste om het lichaam te oefenen als de maag leeg en de vuiligheid en het water geloosd is. Men mag ook wel langer wachten tot een uur of twee voor het eten wat de lust tot eten verwekt. Hiervan zei Hippolytus bij de poëet Euripides dat een goed gedekte tafel zeer genoeglijk viel voor iemand die van de jacht kwam. Want de oefening is eveneens als de kok die een grage saus maakt. Koning Cyrus (zoals Xenophon schrijft) deed nooit een maaltijd voordat hij enige arbeid gedaan had wat hem mede tot grote gezondheid strekte. Waarom hij er ook zorg voor droeg dat dit ook bij zijn volk gedaan werd. De jeugd van Egypte (zoals Herodotus schrijft) mocht niet, volgens het gebod van hun koning Amasis, eten voordat ze hun lichamen met lopen geoefend hadden. De wijze Seneca werd gevraagd toen hij op de markt ging wandelen wat hij deed en gaf tot antwoord, ‘ik vertreed me om eetlust te krijgen’. Wat we ook vaak zeggen en doen. En dit is de oorzaak waarom dat de boeren en werklieden, al is het dat ze veel ongezonde kost eten, evenwel gezonder leven dan diegene die zonder werk en stil zijn het beste en lekkerste kost eten.

De morgenstond is ook het beste om te studeren en met de zinnen te arbeiden. Want de warmte is dan wakkerder en niet bezig met het verteren van de spijs en de geesten kunnen dan vrijer in de hersens opgetrokken worden die ook door de slaap dan vermeerderd zijn. Maar indien men terstond na het eten wil gaan studeren dan worden de geesten en de warmte van de maag afgetrokken en de hersens met dampen vervult wat rauwheid in de maag, zwaarte in het hoofd en ander kwaad veroorzaakt.

Over dit algemene gevoelen van de geneesmeesters schrijft Cardanus dat het hij niet door de boeken maar door de lerende natuur zelf uitgezocht heeft. En heeft gezien dat vele geleerde lieden die niets anders doen dan gehele dagen studeren en onder die Leonicenus en Jason de Mayno, beide de Derij, tot omtrent de honderd jaren gekomen zijn als mede veel smeden en timmerlieden en het daarom vreemd leek te denken dat de oefening na het eten altijd schadelijk zou zijn. Maar dat wanneer ze niet zwaar, noch moeilijk zoals van diegene die studeren of bij die waarin het gehele lichaam niet verplaatst, maar [237] alleen bewogen wordt en de spijs vast door de maag omhelst wordt en waarvan geen schade, maar ook groot voordeel van de oefening komt. Dan die moeten zodanig wezen dat ze niets van de plaats laten veranderen. Want springen, dansen, lopen en rijden is zeer schadelijk. En de spijs dient ook zodanig te zijn dat ze geen spanning kan verwekken en ook niet vet is en de drank niet meer dan om de kost net te vermengen. In welke gelegenheid het verteren niet belet, maar bevorderd zal worden en vooral de maag van diegene die zich zo moet oefenen van naturen goed sluit en dat hij op bekwame tijd slaapt

In de oefening moet dit ook waargenomen worden dat vele bewegingen in de zon het lichaam verhit, de vochtigheden smelt en beroert en diegenen die een zwak en vol hoofd hebben zeer schadelijk zijn. Daarom is het nuttig en gebruikelijk dat men zich oefent in de schaduw. Hierboven moet men er ook op letten dat in de oefening de meeste leden bewogen worden. Want als er maar een lid beweegt zoals de armen in de schoenmakers en de benen in de lopers dan wordt alleen dat lid door oefening sterker en de andere ongeoefende blijven zwakker en trekken naar zich al de kwade vochtigheden en gebreken van de sterke. Daarom wordt geloofd dat de Napolitanen die meestal rijden, ja ook zoals ik daar gezien heb met een stoel door de stad gedragen worden, zeer met de jicht gekweld zijn en niet al te geschikt om hun vrouwen of veel liever om hun eigen werk te doen wat Hippocrates vermaant van de Scythen in zijn boek van de lucht, wateren en plaatsen. Zo getuigt Cardanus gezien te hebben binnen Milaan dat elf geneesmeesters die na elkaar door gebrek van water maken overlijden vanwege het steeds rijden door ongelijke straten en elke keer op en van het paard te gaan. Maar het oog wordt nuttig geoefend wanneer het in een open lucht aanschouwt velden, bossen, bergen, rivieren en bij nacht de sterren in een heldere lucht, bij dag glinsterende parels en diamanten als ook soms een vermakelijk boek of een heldere schilderij. De longen en de borst worden geoefend met zang die meteen het gemoed verheugt, alle andere bewegingen oefenen ook die en werken altijd als men niet ligt. De handen en armen bewegen zich in alle kunsten en vooral met het rad te draaien of water te putten. Met wandelen worden voornamelijk de benen geoefend en noch meer in het lopen.

En net zoals de lichamelijke bewegingen niet goed zijn als er te weinig, te veel of maar in een lid gebeurt zo gaat het ook met de oefening van onze geest of verstand. Die hun verstand geheel niet oefenen zijn in alle dingen los en moeten met schaamte vaak zwijgen waar een ander met eer spreekt. Die het weinig oefenen laten zich veel voorstaan en menen dat ze alle mannen te wijs zijn. Zo zei eertijds de wijze Socrates van de jonge studenten dat als ze net te Athene kwamen heel wijs waren en als ze daar vandaan gingen maar halfwijs want als ze daar een tijd gestudeerd hebben zagen ze wat hen al ontbrak en die tevoren meenden alles te weten verstonden na veel leren de zinspreuken van den hooggeleerde en nooit genoeg geprezen heer Daniel Heinsius ԑuantum est quod nescimus!’ ’watis er al dat wij niet weten!’

Die maar in een deel van de ziel geoefend worden zijn traag in het andere. Die alleen zien op de studie zijn gewoonlijk heel bot in de burgerlijke omgang zodat ze bij het volk eerder voor zot dan voor wijs gehouden worden, die alleen een hoveling wil wezen blijft gewoonlijk ongeleerd. Het is ook een fout dat sommige menen door een soort studie, hetzij de rechten, medicijnen of iets anders alles te weten en over alles te oordelen want die altijd in een kunst blijven hangen is in een andere geheel onervaren. Maar omdat alle wetenschappen, zoals Cicero zeer goed gezegd heeft, pro Archia zijn of een algemene band hebben en als met een maagschap onder elkaar verknocht zijn is het allerbeste dat men van een zijn voornaamste werk maakt zonder evenwel het andere geheel aan een kant te zetten.

Die zijn geest oefent zonder het lichaam zijn een roof, zegt de preekheer Campanelle, voor de machtigen, struikrovers, vrijbuiters, geneesmeesters en apothekers net als diegene die het lichaam zonder de geest oefenen een roof zijn voor de neuswijzen, hoofdketters en goochelaars. Daarom plachten de Romeinen, zoals Sallustius betuigt, de geest nooit te oefenen zonder het lichaam.

Die het verstand te veel oefenen en hun zinnen al te veel geven verteren hun geesten en krenken hun lichaam zoals men ziet aan het tere wezen van diegene die zonder ophouden steeds met de neus in de boeken zitten. Laat zulke lieden naar de vermaningen van hun Seneca luisteren die aldus spreekt in het laatste kapittel in het boek van het gemoed, ԭen moetլ zegt hij, Ԩet gemoed wat loslaten en als men gerust heeft zal het beter en vlijtiger opstaan’. Net zoals men van vruchtbare akkers niet te veel moet vergen, want als de vruchtbaarheid nooit braak lag zou het snel uitgeteeld zijn en net zo breekt ook de gedurige arbeid een wakker verstand. Waaruit blijkt dat de rust niet minder nodig en is als de arbeid. Want die is de toevlucht en een geneesmiddel van de vermoeidheid en herstelt de vervallen krachten. Daarom gaat het zeer goed met de geest en het lichaam als arbeid en ruste goed door elkaar gaan, Ovidius in Epistulae Heroidum 4

‘Eie altijd woelt en niet rust wordt veel in haast uitgeblust. Maar soms pauzeren tussen beide is als een regen in de mei’. [238]

Van Slapen, en Waken.

Het XVII. Capittel.

De nacht daelt uyt de lucht, en noot ons om te slapen, Ghy doet na sijn bevel, hy isser toe geschapen: En schoon dat u de geest tot lesen is belust, Ghy des al niet-te-min begeeft u tot de rust. Doch eer ghy dat bestaet, soo buyght u swacke leden, En gaet tot uwen Godt, en offert hem gebeden; Wat weter eenigh mensch, die heden slapen gaet, Of hy sal mogen sien den naesten dage-raet? Ghy neemt tot u gerief een slaep van seven uren, Maer laet u bedde-rust voor al niet langer duren: Wie seven uren slaept, die heeft syn volle maet, Het zy de jonckheyt rijst, of dat se neder gaet. Het gantsche lichaem sluyt wanneer de sonne-paerden Sigh geven na de zee, en wijcken van der aerden: En hy weckt op een nieu de sinnen uyt de droom, Wanneer hy weder koomt geresen uyt de stroom. Verset u diep geheym, verdrijft de sware sorgen, Maer laetse weder toe ontrent den vroegen morgen, Maeckt u dan veerdig op, dat is de beste tijt Die vander aerden stijght, en na den Hemel rijt. Is u snelle pen genegen om te schrijven, Of wilje dijnen geest tot in den Hemel drijven, Of hebje diep gepeys ten goede van de staet, Daer en is geen nutter tijt als de dageraet. Wanneer ghy neder-sijght, soo wilt u matigh decken, En pooght noyt al te seer de leden uyt te strecken: En leght niet op den rugh als ghy den slaep verwacht, Dat maeckt u menigh-mael een ongeruste nacht. Het stopt de geesten op, en baert onguere droomen, Die, schoon het u verdriet, ghy niet en kont betoomen: En laet geen vensters op; en soo het wesen magh, En slaep niet in de maen, of midden op den dagh. En wilt oock, als je rust, de mont niet open setten, Dat sal u in der nacht den schralen dorst beletten; Want die in synen slaep de lippen niet en sluyt, Die jaeghter onverhoets de beste dampen uyt. Oock soo ghy zijt geneyght den acker van de vrouwen, En onder dit geheym u eygen huys te bouwen, Dit is de nutste tijt, nu dient het lant bezaeyt; Het lichaem is gerust, de geest die verfraeyt. Gelooftet, rauwe jeught: die echte vruchten telen, Gaen tot een deftigh werck, en geensins om te spelen; En doet het nimmermeer (het is een quaet gebruyck) of met een droncken hooft, of met een vollen buyck.

Al is ‘T, datter van seker volck, Troglodyten genoemt, geschreven wert, datse nimmermeer en slapen, en dat Plinius mede getuyght 7. Nat. 51. dat Mecenas in geheele drie jaer niet een oogenblick geslapen heeft, soo is sulcx even-wel geheel tegens de Nature. Want de Slaep ons niet veel minder noodigh en is, als het eten. Maer om hem wel te gebruycken, moet voor eerst op den Tijt gelet werden.

De bequamste voor den Slaep is des nachts, om dat het dan als duyster, stil, en koel is. Laet dan de Oeffeninge, gelijck geseyt is, voor den eten geschieden: en den Slaep na den eten, doch evenwel niet terstont, maer een uyr ofte twee naer het avontmael, want het hooft zoude anders met veel dampen vervult werden, gelijck Galenus seer wel aen-merckt op 4. Aph. 67. De wijse Socrates seyt by Plato in sijn boecken van de Borgerlicke regeringe, dewijl ‘t deel van onse Ziele, ‘t welck de reden deelachtigh is, in den slaep mede gelijck slapende wert, soo komt het deel, dat wilt en woest is, door veel spijse en dranck op te blasen, en in den slaep heel vremt te ontroeren, waer door quade en ongeruste droomen veroorsaeckt werden. Daerom raet Plato, dat als men slapen zal gaen, het lichaem soo te stellen, datter niet en is, ‘t welck ons gemoet eenige ontsteltenis aen kan brengen. Maer dit zal geschieden, indien wy wel gerust tot de ruste gaen, en met matige en gesonde spijse gevoedt, doch niet overladen en zijn. De Slaep over dag is mede om de selfde reden voor den gesonden ongesont, alsoo hy de dampen in ‘t hooft doet op-stijgen, die anders door het waken lichtelick verteren, waer uyt sinckingen, pijn in ‘t hooft, en ander quellingen voort komen. Maer yemant, die door veel arbeyt seer vermoeyt en verslapt was, of een ongeruste nacht gehadt hadde, en wacker gehouden was, die magh sulcx by daegh wel wederom in-halen.

Men moet oock letten dat de Slaep niet te kort, ofte te langh zy. De rechte maet is, tot dat de spijse in de maegh en lever verteert is, en de vervlogen geesten herstelt zijn. Maer dese tijt moet wat verandert werden na de natuerlicke wermte te veel ofte te weynigh is. Minder als ses uren te slapen, is naeulicx genoegh: al wat boven de negen uren gaet, dat is te veel: seven uren mogen door de banck bestaen, soo dat die de middel-maet mogen stellen.

Hier dient vorder aen-gemerckt, dat sommige, insonderheyt de gene die studeren, seer qualick doen alsse ‘s avonts lang na den eten op-blijven, en daer-en-tegen des morgens na ‘t op-gaen van de Son blijven leggen, en alsoo, gelijck men seyt, een gat in den dagh slapen. Want sy veranderen alsoo de ordre der Naturen: dewijl den nacht om te slapen en den dagh om te waken in-gestelt is. Want als de Son op-komt, en dաerde beschijnt, soo opent hy door de wermte de kleyne gaetjens van de huyt, en treckt de vochtigheden en geesten van binnen nae buyten, ons alsoo noodigende tot waken en arbeyden. Maer als hy wederom onder gaet, dan werden de selve gaetjens gesloten, en de vochtigheden en geesten in-getrocken, en den mensche alsoo tot de ruste vermaent. Die dan ‘s morgens als de Son en de Werelt ons op-wecken, slaept, en diep in den nacht, als de nature ons beveelt te rusten, waeckt, die stoot de gemeene ordre, en de besondere in sijn selven, gantsch om, en verswackt de vochtigheden, en geesten door tegen-strijdende bewegingen, dewijl hy [239] alles nae buyten treckt, als de nature ‘t selve tot ruste binnen roept. De gene, seyt de Platonische wijs-geer Fecinus 1. de Vita 7. die de nacht tegen de nature voor den dagh, en in tegen-deel den dagh voor den nacht gebruycken, gelijck de uylen, die volgen oock tegen haren danck daer in de uylen, dat gelijck de oogen van de selvige in ‘t licht verduysteren, alsoo mede het licht van haer verstant tegen ‘t blincken en glinsteren van de waerheyt verduystert.

Daer beneffens wert het verteren van de spijse, door die manier van doen seer verhindert. Want van de Lucht, die by daegh wermer is, en van arbeyt en waken, zijn de geesten wat vervlogen, soo datse van nieus wederom gemaeckt, en herstelt moeten werden: ‘t welck de gene, die ‘s nachts lang op blijven, insonderheyt die studeren, beletten, alsoo dat haer geesten tot het teeren van de maegh, en het over-dencken niet en konnen genoegh doen. Want sy trecken een groot deel van de selvige uyt de maegh na het hooft, en vervollen met eenen de herssenen met dampen, waer door verscheyde raeuwigheden door ‘t geheele Lichaem, en sinckingen in ‘t hooft groeyen.

Die een slappe maegh hebben (onder welck getal een groot deel van ‘t Steedts-volck is, en by-nae alle luyden van studyen) moeten insonderheyt op haer slapen wel acht nemen: op dat het gene, van wegen het lichaem, de plaets, ofte de studye af-neemt, door sorgvuldigheyt herstelt magh werden. Onder dese, die ‘s nachts sijn spijse wel verteert heeft, magh sonder omsien ‘s morgens wel op-staen: die niet wel verteert en heeft, dient noch wat te rusten: en indien hem de noot gedwongen heeft om vroeger op te staen, magh vry wederom wat gaen leggen. Wiens spijse geheel niet verteert en is, die moet hem geheel stil houden, sonder het lichaem veel te bewegen.

Hier moet ook gelet werden, hoe men hem leggen zal om te slapen (Hipp. 2. Prognost. Arist. 5. Prob. 3.) te weten niet heel stijf uyt-gestreckt, maer armen en beenen een weynigh gebogen, het hooft wat hooger, en het lichaem op een zijde. Siet Guyon 3. de divers. lec. 7. Het slapen op den buyck, en op den rug is beyde schadelick. Als oock het slapen onder den blauwen hemel, en onder het schijnen van de maen, en met open vensters: maer de slaep-kamer dient van alle lucht, damp, stanck, en vuyligheyt gesuyvert gehouden te werden. Het bedt moet sacht zijn, en na den tijt des jaers gestelt. Wat belangt de stoffe, die en is in alle landen niet even-eens. De bedden, en mattrassen werden gemaeckt van wol, katoen, ofte pluymen. Elck magh gebruycken, daer hy aen gewent is, sonder te letten op ‘t gene hier over geschreven wert by Dr. Roderick van Foseca, eertijts Professor te Padus, alwaer ick in ‘t jaer 1616. sijn lessen gehoort hebbe. Men moet hem wel wachten, seyt hy, lib. de tuend. valet. cap. 6. te slapen op bedden, die met pluymen gevolt zijn, gelijck in Duytslant: alsoo sulcx graveel in de Nieren doet groeyen, onnatuerlicke wermte verweckt, en het lichaem tot de teringe bereyt. Maer dat den geleerden Heere hier in bedrogen is, blijckt aen veel duysenden van menschen in Duytslant, en in Nederlant, die alle haer leven op soodanige bedden geslapen hebben, en even-wel nimmermeer soodanigh ongemack gewaer en zijn geworden. Behalven dat de hitte der Nieren juyst geen oorsaeck en is van Graveel, gelijck ick breeder aengewesen hebbe in ‘t Steen-stuck, nam: in ‘T 2. deel van den Schat der Ongesontheyt op ‘T 3. boeck cap 32. Dit staet hier even-wel waer te nemen, dat sommige seer qualick doen, die te bedde gaende, haer hooft met bonte mutsen, en diergelijcke heete dingen bedecken, en al te seer broeyen, waer door het uyt-waessemen belet zijnde, verscheyde Sinckingen veroorsaeckt werden

Om de selfde oorsaeck meenen sommige, dat ‘t gesont is met een open mont te slapen. Want dat als dan alderhande dampen beter konnen vervliegen, en den adem oock vryer kan gaen. Maer ‘t tegendeel is waer. Want gelijck het leggen op den rugh aen de longe en het middel-schot hinderlick is, alsoo de selvige door toevloeyen van vochtigheden op-swellen: so en doet oock geen minder schade aen de gesontheyt ‘t slapen met een open mont. Dewijl de Longe door de strotpijp de lucht daer ontrent in haelt, de welcke des nachts meest onsuyver en troubel is, waer van de lucht-aderen vervult zijnde, een heese, ofte verdoofde stem maken. Maer als de mont gesloten is, so en schiet de lucht niet sevens in, maer gaet allencxkens door de kromme wegen van den neus, en soo van langer hant wat opgehouden, en daer door bereyt zijnde in de longen, en matight alsoo de hitte van ‘t herte. Waer door geschiet, dat de gene, die met een toe mont slapen, soo dorstigh niet en zijn. Maer die met open kelen slapen, doordien den adem en lucht tegen malkanderen spelen en verhitten, wert tong en gehemelte droogh, en krijgen derhalven ‘s nachts veel dorst. Dit gevoelen kan met vele, en vaste redenen bevestight werden, maer met geen vaster, dan dat het teren in de maegh veel beter geschiet, als yemant met een gesloten mont slaept: dewijl daer door de natuerlicke wermte gesterckt wert, dewelcke haer kracht dan oock op de spijse stercker uyt voert. Want gelijck potten en vleesch-ketels, veel eerder de spijse gaer maken, wanneerse een decksel opgehadt hebben, om datter geen wermte ofte, waessem uyt en vlieght: op de selfde manier gaet het toe in ons lichaem, dat als de wermte in-gehouden wert, de spijse veel eerder en beter verteert.

Vorders als nu door den Slaep het verteeren van de Spijse volbracht is, en de geesten en krachten versterkt zijn, soo met men tijdelick op-staen, en aen sijn werck gaen, sonder lang te blijven leggen snorken, en niet alleen een stuck van den dagh, maer een grooter deel van het leven door den slaep te verliesen, volgende daer in de neerstigheyt van den Grieckschen voorspraeck Demosthenes, die hem bedroefde, als hy sagh, dat yemant van de ambachts-lieden voor hem op was. Aristoteles [240] prijst mede het opstaen voor den dagh 2. Oecon. 6. en seyt, dat ‘t nut is voor de gesontheyt, goede huys-houdinge, en de studie. Die slaept, schrijft Plato in ‘T 7. boeck van de Wetten, is niet waerdigh; niet meerder als of hy niet en leefden. Want recht soo lang leven wy, als wy waken. Even-wel soo moet ‘t waken mede matigh wesen. Want te veel zijnde, verteert ‘t de natuerlicke wermte, verstroyt de geesten, verdrooght het Lichaem, verduystert de sinnen, en beschadight alle werckingen des Lichaems.

Van Slapen en Waken.

Het XVII Kapittel.

‘De nacht daalt uit de lucht en nodigt ons uit om te slapen, ge doet naar zijn bevel, hij is ertoe geschapen. En ofschoon dat uw geest tot lezen is belust des al niettemin begeeft ge u tot de rust. Doch voor ge dat doet, buig dan uw zwakke leden en ga tot uw God en offert hem gebeden. Wat weet enig mens die heden slapen gaat of hij zal mogen zien de naaste dageraad? Gij neemt tot uw gerief een slaap van zeven uren, maar laat uw beddenrust vooral niet langer duren. Wie zeven uren slaapt die heeft zijn volle maat hetzij of de jeugd rijst of dat ze neder gaat. Het ganse lichaam sluit wanneer de zonnepaarden zich begeven naar de zee en wijken van de aarde. En hij wekt opnieuw de zinnen uit de droom wanneer hij weer komt gerezen uit de stroom. Verzet uw diep geheim en verdrijft de zware zorgen, maar laat ze weer toe omtrent de vroege morgen. Maakt u zich dan snel op, dat is de beste tijd die van de aarde stijgt en naar de hemel rijdt. Is uw snelle pen genegen om te schrijven of wil je uw geest tot in de hemel drijven. Of heb je diep gepeins te goede van de staat er is geen nuttiger tijd dan de dageraad. Wanneer ge neerzijgt, dan wilt ge u matig bedekken en poogt nooit al te zeer de leden uit te strekken. En leg niet op de rug als ge de slaap verwacht dat maakt u menigmaal een ongeruste nacht. Het stopt de geesten op en baart ongure dromen die, ofschoon het u verdriet, ge niet kan betomen. En laat geen vensters open en zo het wezen mag en slaap niet in de maan of midden op de dag. En wil ook als je rust de mond niet openzetten dat zal u in de nacht de schrale dorst beletten. Want die in zijn slaap de lippen niet sluit die jaagt er onverhoeds de beste dampen uit. Ook zo ge bent geneigd de akker van de vrouwen en onder dit geheim uw eigen huis te bouwen. Dit is de nuttigste tijd, nu dient het land bezaaid, het lichaam is gerust, de geest die is verfraaid. Geloof het, rauwe jeugd die echte vruchten telen gaan tot een deftig werk en geenszins om te spelen. En doet het nimmermeer (het is een kwaad gebruik) of met een dronken hoofd of met een volle buik’.

Al is het dat er van zeker volk die Troglodieten genoemd worden geschreven wordt dat ze nimmermeer slapen en dat Plinius mede getuigt in 7 Naturalis 51 dat Mecenas in geheel drie jaar niet een ogenblik geslapen heeft dan is zulks evenwel geheel tegen de natuur. Omdat de slaap voor ons niet veel minder nodig is dan het eten. Maar om hem goed te gebruiken moet er eerst op de tijd gelet worden.

De beste voor de slaap is ‘S nachts omdat het dan duister, stil en koel is. Laat dan de oefening, zoals gezegd is, voor het eten geschieden en de slaap na het eten, doch evenwel niet terstond, maar een uur of twee na het avondmaal want het hoofd zou anders met veel dampen vervuld worden zoals Galenus zeer goed opmerkt in 4 Aphorisms 67. De wijze Socrates zegt bij Plato in zijn boeken van de burgerlijke regering dat terwijl het deel van onze ziel wat de reden deelachtig is in de slaap mede gelijk slapend wordt en zo komt het deel dat wild en woest is door veel spijzen en drank op te blazen en in de slaap zich heel vreemd te ontroeren waardoor kwade en ongeruste dromen veroorzaakt worden. Daarom raadt Plato aan dat als men slapen zal gaan het lichaam zo te stellen dat er niets is wat ons gemoed enige ontsteltenis aan kan brengen. Maar dit zal gebeuren indien we goed uitgerust ter ruste gaan en met matige en gezonde spijs gevoed, doch niet overladen zijn. De slaap overdag is mede om dezelfde reden voor de gezonden ongezond omdat hij de dampen in het hoofd laat opstijgen die anders door het waken gemakkelijk verteert waaruit zinkingen, pijn in het hoofd en ander kwellingen voortkomen. Maar iemand die door veel arbeid zeer vermoeid en verslapt is of een ongeruste nacht gehad had en wakker gehouden was die mag zulks bij dag wel wederom inhalen.

Men moet er ook op letten dat de slaap niet te kort of te lang is. De rechte maat is totdat de spijs in de maag en lever verteerd is en de vervlogen geesten hersteld zijn. Maar deze tijd moet wat veranderd worden naar de natuurlijke warmte die te veel of te weinig is. Minder als zes uren te slapen is nauwelijks genoeg en alles wat boven de negen uren gaat is te veel, zeven uren mogen door de bank genomen bestaan zodat die de middelmaat aangeeft.

Hier dient verder opgemerkt te worden dat sommige en vooral diegene die studeren zeer slecht doen door ‘s avonds lang na het eten op te blijven en daartegen ‘s morgens na het opgaan van de zon blijven liggen en zo zoals men zegt een gat in de dag slapen. Want ze veranderen alzo de orde van de natuur die de nacht om te slapen en de dag om te waken ingesteld heeft. Want als de zon opkomt en de aarde beschijnt dan opent hij door de warmte de kleine gaatjes van de huid en trekt de vochtigheden en geesten van binnen naar buiten en nodigt ons uit tot waken en arbeiden. Maar als hij wederom ondergaat dan worden dezelfde gaatjes gesloten en de vochtigheden en geesten ingetrokken en de mens alzo tot de rust vermaant. Die dan ‘s morgens als de zon en de wereld ons opwekken slaapt en diep in de nacht als de natuur ons beveelt te rusten waakt die stoot de algemene orde en vooral in zichzelf gans om en verzwakt de vochtigheden en geesten door tegenstrijdige bewegingen terwijl hij [239] alles naar buiten trekt als de natuur het tot rust naar binnen roept. Diegene, zegt de platonische wijsgeer Fecinus in 1 de Vita 7, die de nacht tegen de natuur voor de dag en in tegendeel de dag voor de nacht gebruiken, net als de uilen, die volgen ook tegen hun dank daarin de uilen en die net als de ogen van de uilen in het licht verduisteren ook alzo het licht van hun verstand tegen het blinken en glinsteren van de waarheid verduisteren.

Daarnaast wordt het verteren van de spijs door die manier van doen zeer verhinderd. Want van de lucht die bij dag warmer is en van arbeid en waken zijn de geesten wat vervlogen zodat ze wederom opnieuw gemaakt en hersteld moeten worden wat diegene die ‘s nachts lang op blijven en vooral die studeren beletten dat hun geesten tot het verteren van de maag en het overdenken niet genoeg kunnen doen. Want ze trekken een groot deel van die uit de maag naar het hoofd en vervullen meteen de hersens met dampen waardoor verschillende rauwheden door het gehele lichaam en zinkingen in het hoofd groeien.

Die een slappe maag hebben (waaronder een groot deel van het stadsvolk is en bijna alle lieden van studies) moeten vooral goed letten op hun slapen zodat hetgeen vanwege het lichaam de plaats of de studie afneemt door zorgvuldigheid hersteld mag worden. Onder deze die ‘s nachts zijn spijs goed verteerd heeft mag zonder omzien ‘s morgens wel opstaan en die niet goed verteerd heeft dient noch wat te rusten en indien zich de nood gedwongen heeft om vroeger op te staan mag wel wederom wat gaan liggen. Wiens spijs geheel niet verteerd is die moet zich geheel stilhouden zonder het lichaam veel te bewegen.

Hierop moet ook gelet worden hoe men zich leggen zal om te slapen (Hippocrates in 2. Prognostics en Aristoteles in 5, Problemata 3] te weten niet heel stijf uitgestrekt, maar armen en benen een weinig gebogen, het hoofd wat hoger en het lichaam op een zijde. Ziet Guyon in 3 de divers lections 7. Het slapen op de buik en op de rug is beide schadelijk. Als ook het slapen onder de blauwe hemel en onder het schijnen van de maan en met open vensters, maar de slaapkamer dient van alle lucht, damp, stank en vuiligheid gezuiverd gehouden te worden. Het bed moet zacht zijn en naar de tijd van het jaar gesteld. Wat de stof aangaat die is in alle landen niet even gelijk. De bedden en matrassen worden gemaakt van wol, katoen of veren. Elk mag gebruiken waar hij aan gewend is zonder te letten op hetgeen hierover geschreven wordt bij Dr. Roderick van Foseca, eertijds Professor te Padua alwaar ik in het jaar 1616 zijn lessen gehoord heb. Men moet zich wel wachten zegt hij in lib de tuend valet kapittel 6 te slapen op bedden die met veren gevuld zijn zoals in Duitsland omdat zoiets nierstenen in de nieren laat groeien, onnatuurlijke warmte verwekt en het lichaam tot de vertering bereid. Maar dat de geleerde heer hierin bedrogen is blijkt aan de vele duizenden mensen in Duitsland en in Nederland die hun hele leven op zodanige bedden geslapen hebben en evenwel nimmermeer zodanig ongemak gewaar zijn geworden. Behalve dat de hitte van de nieren juist geen oorzaak is van nierstenen zoals ik uitvoeriger aangewezen heb in het steenstuk in het 2de deel van de ԓchat der Ongezondheid’ in het 3de boek en kapittel 32. Er moet evenwel op gelet worden dat sommige zeer slecht doen die te bed gaan en hun hoofd met bonte mutsen en dergelijke hete dingen bedekken en al te zeer broeien waardoor het uitwasemen belet wordt en verschillende zinkingen veroorzaakt worden

Om dezelfde oorzaak menen sommige dat het gezond is met een open mond te slapen. Want omdat dan allerhande dampen beter kunnen vervliegen en de adem ook vrijer kan gaan. Maar het tegendeel is waar. Want zoals het liggen op de rug aan de longen en het middenschot hinderlijk is omdat die door toevloeien van vochtigheden opzwellen doet ook niet minder schade aan de gezondheid het slapen met een open mond. Terwijl de longen door de strottenpijp de lucht daar omtrent inhaalt die ‘S nachts meestal onzuiver en troebel is en waarmee de luchtaderen vervult zijn een hese of verdoofde stem maken. Maar als de mond gesloten is dan schiet de lucht niet gelijk in, maar gaat geleidelijk aan door de kromme wegen van de neus en zo van langer hand wat opgehouden en daardoor klaar gemaakt in de longen en matigt alzo de hitte van het hart. Waardoor gebeurt dat diegene die met een mond dicht slapen niet zo dorstig zijn. Maar die met open kelen slapen doordat de adem en lucht tegen elkaar spelen en verhitten worden tong en gehemelte droog en krijgen derhalve ‘s nachts veel dorst. Deze mening kan met vele en vaste redenen bevestigd worden maar met geen vastere dan dat het verteren in de maag veel beter gebeurt als iemand met een gesloten mond slaapt terwijl daardoor de natuurlijke warmte gesterkt wordt die haar kracht dan ook op de spijs sterker uitvoert. Want zoals potten en vleesketels veel eerder de spijs gaar maken wanneer ze een deksel opgehad hebben zodat er geen warmte of wasem uitvliegt, op dezelfde manier gaat het toe in ons lichaam en als de warmte ingehouden wordt de spijs veel eerder en beter verteerd.

Verder als nu door de slaap het verteren van de spijs volbracht is en de geesten en krachten versterkt zijn dan moet men op tijd opstaan en aan zijn werk gaan zonder lang te blijven liggen snurken en niet alleen een stuk van de dag, maar een groter deel van het leven door de slaap te verliezen en volgen daarin de naarstigheid van de Griekse voorspraak Demosthenes die zich bedroefde als hij zag dat iemand van de ambachtslieden voor hem op was. Aristoteles [240] prijst mede het opstaan voor de dag in 2 Oeconomica 6 en zegt dat het nuttig is voor de gezondheid, goede huishouding en de studie. Die slaapt, schrijft Plato in het 7de boek van de wetten, is niets waard, niet meer alsof hij niet leeft. Want net zolang leven we als we wakker zijn. Evenwel zo moet het wakker zijn ook matig wezen. Want als het te veel is verteerd het de natuurlijke warmte, verstrooit de geesten, verdroogt het lichaam, verduistert de zinnen en beschadigt alle werkingen van het lichaam.

Van het losen des Kamergancks, Waters, &c. als oock van het By-slapen.

Het XVIII. Capittel.

Het lichaem is gevoedt, het moet syn af-gangh hebben, Al waer het is gevloeyt, daer moet het weder ebben, En als dit in de mensch niet over-hant en gaet, Soo isset aen de maegh en al de leden quaet. Ghy, als dit qualick wil, soo wilt den af-gangh wetten Door pruymen, langh rozijn, of moes van violetten, Van beete, van lottou, van ander selsaem kruyt, Dat maeckt de wegen glat, en jaeght het swadder uyt. Wilt vorder tյwer baet in alle vlijt besorgen, En kemmen daer het dient, en wassen alle morgen, Maeckt neus en oiren reyn, en spoelt voor al den mont, Dat is voor eerst de maegh en al het lijf gesont. Noch isset wonder nut om dampen uyt te drijven, De leden alle-daegh met doecken af te wrijven: Al dit is wonder nut en even wonder net, Dus siet dat ghy gestaegh op desen regel let.

Nu is noch overigh tot onderhoudinge der Gesontheyt, dat ‘t overschot, ‘t welck alle dage na ‘t verteren van de Spijse vergadert wert, af-schiet, om ‘t Lichaem suyver te houden. Daerom is ‘t dienstig, dat men des morgens op-staende terstont te kamer gaet, op dat de vuyligheyt door ‘t werck van den dagh niet en kome te verdroogen, en verstoptheyt te veroorsaken. Indien den buyck wat hartachtigh is, soo zal men hem versachten, met in ‘t beginsel van de maeltijt ofte wat te voren te nemen, lange rozijnen, hanen-nat, kool-wermoes, of dat van groen-kruyt gemaekt is, als beet, maluwe, violen, en diergelijcke, pruymen met corinthen gestooft, ofte oock eenig vleesch-nat met wat sennebladeren geweyckt, een uyr voor den eten genomen.

So moet ook ‘t overschot van de tweede vertering, die in de lever en aderen geschiet, als mede van de derde in elck deel, af-geset werden. En dewijl dit leste naeuwlicx van de nature gedaen en wert, soo moet de dagelijcksche oeffeninge haer daer tot helpen. Soo drae dan yemant op-staet, zal hy sijn hooft kemmen, den mont spoelen, de tanden en tonge reynigen, oiren en neus schoon maken, de oogen en ‘t geheele aengesicht met kout water af-wasschen, het lichaem en insonderheyt armen en beenen, wrijven: en aldus bereyt zijnde, hem tot sijn gewoonlick werck begeven.

Hier toe behoort mede het af-schieten van het natuerlick zaet. Want als ‘t selve in sijn vaten overvloedig is, so moet ‘t nootsakelick by tijts geloost werden, of bederven, en een fenijnige nature aen-nemen, insonderheyt in de gene, die gesont en fris van lichaem, werm en vochtigh van gematigheyt, en dienvolgende van bloet (het welck de stoffe van ‘t zaet is) overvloet hebben. Want in sulcke, indien het zaet niet by tijts af en schiet, werden veel schrickelicke en doodelicke gebreken verweckt, te weten, kortheyt van aessem, swaermoedigheyt, loomheyt, geeuwen, suchten, benautheyt, ydelheyt van hooft, en diergelijcke. Dan als sy dat quijt werden, soo zijn sy mede van alle die quadelickheyt verlicht, en werden wederom fris en wel-gedaen; te weten, als sy daer van overladen zijn geweest. En men behoort het oock niet eerder in ‘t werck te stellen. Doch men moet de nature en krachten aensien. Want daer den eenen over krocht en steent, daer gaet de andere licht mede deur. De president de Thou verhaelt in ‘T 41. boeck van sijn Historye, hoe dat Philips, dien strijtbare Landt-graef van Hessen, (die 3 zwesers hadde) soo onuytputtelick was tot het minne-gebruyck, dat sijn huysvrouw ‘t selfde niet en konde verdragen, en alsoo hy kuys was, en elders niet en wilde gaen, door haer toe-laten, de sake met de President overleyt hebbende, een bysit aennam, waer mede hy den brant wat slissende, haer soo moeyelick niet en viel. Daer werden even-wel sommige gevonden, selver oock in Vranckrijck, die ront uyt bekennen, gelijck, Dr. Riolan mede getuyght, hem bejegent te wesen, die in dit werck geen vermaeck, ofte lust, maer niet als arbeyt en moeyte en vernemen, en derhalven haer lieve bedt-genoten niet een streelen, als, gelijck Montaigne spreeckt, par forme dաcquit: daer andere soo wel versien zijn, datse wel by-na gestadigh op haer neus zouden leggen. Waer van ick eenige mede heb hooren roemen, dat sy den amoureusen Poëet niet toe en gaven, die van sijn selven aldus aengaet 3. Amor. 7.

Soo veel daer yemant telt van onse Sangh-godinnen, Soo dickmael gaf ick tol aen die ick plagh te minnen: Moy Aeltje, nette Trijn, en Roosje weter van, En yder hout het vast dat ick het ambacht kan.

Dan dit en is geen gewoonlik werck, maer een buyte-kans geweest, gelijk Sofia by Plautum spreeckt Amphityrone, van den langen nacht die Iupiter by Alcumena besteden, om den stercken Hercules voort te brengen

Haec nox scita, exercendo scorto conducto male.

Maer dit en komt noch niet by ‘t gene van een sekere Springer verhaelt wert in de Fransche Proeven van dՈeere van Montaigne 3. des Essais 5. die hierom van sijn vrouw in recht betrocken werde. Waer over [241] de goede Koninginne van Arragon vonnis wijsende, eens soo veel daeghs stelt, als de wet-gever Solon in een maent. De Keyserinne Messalina was hier in gantsch onversadelik, so dat de Poëet Iuvenalis van haer schrijft:

Sy was gestaegh aen Venus dans, En eer vermoeyt, als sat van mans.

Een Dominicaner Monick Thomas Campanelle stelt, in ‘T Genees-boek in ‘T jaer 1635. uytgegeven, de mate voor de gehoude ‘s weeks na ‘t getal der Gratien, voor de ongehoude, also, seyt hy, minder daer toe verwekt werden, soo veel ‘s maents, als de maen in die tijt omloopt. Laet dan de Geusen vry stil swijgen, met haer verwijten, dat de Monicken onwetende zijn, de wijl sy so naeuw weten te bepalen oock die dingen, in de welcke haer onwetenheyt so geheel schandelick niet en zoude wesen. Maer om de verschillende gestaltenisse der Lichamen, en de verscheyde gematigheyt der menschen, en kan hier in geen algemeene wet gestelt werden: dan is altijdt beter sijn nature te weynigh toe te geven, als te veel: en men vinter seer weynigh, die de stant vastigheyt van den wijs-gerigen Xenocrates navolgen, de welcke met geenderhande aenlocken, ofte troetelen van een schoone en wackere basin tot wellust konde beweegt werden, al was ‘t dat sy haer sulcx wel verstont, en eenen heelen nacht daer toe besteden, gelijck uyt Lartius schrijft Castiglione in ‘T 3. boek van sijnen Italiaenschen Hoveling, en is met dese verssen uytgebeelt.

Xenocrates die was een strengh en eerbaer man, Die met een hoogen moet de wellust overwan: Daer was in sijnen tijt een van de schoonste vrouwen, Die konde princen selfs en vorsten onderhouwen; Want dat was haer bedrijf, dat sy tot in den gront, En na den rechten aert, en na de kunst verstont. Sy lagh by hem te bedt, bedeckt met sijde spreyen, En gingh eerst sijn gemoet met sachte woorden vleyen, Sy streeldըem na den eysch by na den heelen nacht, En heeft daer op gewrocht als met de gantsche kracht. Sy nam de volle preuf van alderhande saken Die in een dertel mensch de lusten gaende maken, Sy pleeghde slim bejagh en alle vrouwen list, Daer noyt een echte wijt of vrijster van en wist. Maer wat sy poogen mocht sy kon hem niet bewegen, Hy wert tot dertel jock tot mallen niet genegen, Hoe sy hem ondergingh, of watse nam ter hant, Geen teycken in den man van lust of minne-brant. Hy bleef gelijck hy was, en van haer dertel woelen En scheen sijn stil gemoet in ‘T minste niet te voelen; Dies wert het wijf gestoort, en seydթn schamper jock, Dit lijf en is geen mensch, het is een houten block.

Een ander liefjen, met name Calisto, meende al vaster in dit ambacht te wesen. Dese, gelijk Aelianus verhaelt in ‘T 13. boeck van sijn verscheyde Historyen op het 32. cap. alsse eens tegen den wijsen Socrates seyde: Ick vermagh voorwaer vry wat meerder, als ghy. Want daer ghy niemant van mijn volck kont vervremden, soo kan ick, alst mijn lust, alle uwe leerlingen van u af-trecken. Maer Socrates haer een goede antwoort: Wat wonder is dat, seyde hy? Want ghy trecktse nae een leege en vlacke wegh, en ick nae de deught, ‘t welcke een steyle en ongebaende weg is.

De rechte maet in het by-slapen is, tot dat men voelt, dat het lichaem hier van verlicht, en veel luchter werdt als te voren: maer die na ‘t werck een swackigheydt te voelen, moeten weten dat sy meer doen als sy konnen verdragen, en haer krachten toe-laten, die daer door seer verminderen. Die kout en droogh van gematigheyt zijn, oude en sieckelicke luyden, en mogen hier niet wel tegen, jae voor de leste en is het niet alleen schadelick; maer dickwils doodelick. Want tot een werck, daer uyt een mensch een ander springht, gelijck de wijs-gerige Democritus sprack, (Plin. 28.6.) behooren al vry wat krachten. Soo dat sulcx best past de gene, die kloeck van lichaem zijn, een werme en vochtige gematigheyt, gelijck geseydt is, en dien-volgende veel bloets en zaets hebben: als oock die in de fleur van haer leven zijn, en daer van seggen wy gemeenlick: Oude luyden ‘t mogen doen, maer het is jonge luyden werck.

Niemandt en dient hier toe sijn nature te verwecken: maer soo langh te beyden, seyt Aristoteles, tot dat hy daer toe van selfs geprickelt wert. Petronius schrijft van het misbruyck wel te recht:

Een die sijn vleys misbruyckt door hitte van de jeught, Die pleeght een vuyl bejagh en heeft maer korte vreught; Want schoon hy lust geniet oock by een schoone vrou, Wanneer het is geschiet dan is het maer berou. En weest in dit geval geen onvernuftigh dier, Maer hout u lusten in en blust het schendigh vyer. Het is van outs gemerckt, dat naer een vuyle daet Men dickmaels heeft gespeurt uyt liefde wrangen haet.

Wat de Tijt des jaers belanght: al isser weynigh schijn, dat sommige hare uyt-puylende driften daer na sullen uyt-stellen: so en dient hier oock niet over geslagen, dat als het by-slapen gesonder is ‘s winters en in het voor-jaer, als des somers, ofte in den herfst. Het welck na de leere van Celsus in sijn 1. boeck en capittel aldus uyt-gedruckt is:

Wilt ghy gebruycken na den eysch, De krachten van u jeughdigh vleys, Soo hout, vrienden, dese wet Die u kunst voor oogen set: Wanneer de groene lente tijt Met haer gebloemde wagen rijt, Of dat de stuere noorde-wint Een groote meyr te samen bint. Soo dat de jeught glijt op de vest, Dan is een by-slaep alderbest. Maer als op een heete sonne-brant Komt stralen op het dorre lant, Of dat het jaer te neder helt, En ons met droeve sieckten quelt, Of dat de wint het velt ontbloot, En soeckt u dan geen bed-genoot. Maer hoe het gaet, of wieje zijt, De somer is de quaetste tijt; Maeckt dat u leden niet gemeen, Maer leeft gerust, en slaept alleen.

Al schijnt het oock datter veel verschil is onder de oude Genees-meesters, of het gesonder is, hier toe met een volle, ofte een ledige maegh te komen: soo is even-wel het beste gevoelen, dat het niet gesont en is terstont na den eten met een vollen buyck, maer ‘s morgens als de spijse verteert is, het lichaem lucht en de geest lustigh is, dit heugelicke werck te beginnen: en daer dan wat op te slapen: ofte altijt wat te rusten, sonder terstont op te staen, volgens het spreeck-woort, Op gedaen werck is goet rusten. ( 242]

Van het lozen van de kamergang, water etc. als ook van het bijslapen.

Het XVIII Kapittel.

‘Het lichaam is gevoed, het moet zijn afgang hebben en al waar het heen is gevloeid, daar moet het weer ebben. En als dit in de mens niet vanzelf gaat dan is het voor de maag en al de leden kwaad. Gij, als dit slecht wil, wilt de afgang wetten door pruimen, lange rozijnen of moes van violen. Van biet, van sla en van ander zeldzaam kruid dat maakt de wegen glad en jaagt de zwadder uit. Wilt verder tot uwe baat in alle vlijt verzorgen en kammen waar het dient en wassen alle morgen. Maak neus en oren rein en spoelt vooral de mond, dat is vooral de maag en al het lijf gezond. Noch is het wonder nuttig om dampen uit te drijven en de leden alle dagen met doeken af te wrijven. Al dit is wonder nuttig en even wonder net, dus ziet dat ge steeds op deze regel let’.

Nu is noch over tot onderhoud van de gezondheid dat het overschot dat alle dagen na het verteren van de spijs verzameld wordt afschiet om het lichaam zuiver te houden. Daarom is het nuttig dat men ‘S morgens opstaat en terstond ter toilet gaat zodat de vuiligheid door het werk van de dag niet komt te verdrogen en verstopping veroorzaakt. Indien de buik wat hardachtig is dan zal men hem verzachten door in het begin van de maaltijd of wat tevoren lange rozijnen te nemen, hanennat, koolwarmoes of dat van groene kruiden gemaakt is als biet, maluwe, violen en dergelijke, pruimen die met krenten gestoofd zijn of ook enig vleesnat die met wat Senne bladeren geweekt zijn een uur voor het eten in nemen.

Zo moet ook het overschot van de tweede vertering die in de lever en aderen gebeurt als mede van de derde in elk deel afgezet worden. En terwijl dit laatste nauwelijks door de natuur gedaan wordt moet de dagelijkse oefening haar daartoe helpen. Zodra dan iemand opstaat zal hij zijn hoofd kammen, de mond spoelen, de tanden en tong reinigen, oren en neus schoon maken, de ogen en het gehele aangezicht met koud water afwassen, het lichaam en vooral armen en benen wrijven en aldus klaar gemaakt zich tot zijn gewone werk begeven.

Hiertoe behoort mede het afschieten van het natuurlijk zaad. Want als dat in zijn vaten overvloedig is dan moet het noodzakelijk op tijd gelost worden of het bederft en neemt een venijnige natuur aan en vooral in diegene die gezond en fris van lichaam, warm en vochtig van gesteldheid en dientengevolge van bloed (wat de stof van het zaad is) in overvloed hebben. Want in zulke, indien het zaad niet bijtijds afschiet, worden veel verschrikkelijke en dodelijke gebreken verwekt, te weten, kortheid van adem, zwaarmoedigheid, loomheid, geeuwen, zuchten, benauwdheid, leeg hoofd en dergelijke. Dan als ze dat kwijt worden dan zijn ze mede van al die kwalijkheid verlicht en worden wederom fris en wel gedaan, te weten als ze daarvan overladen zijn geweest. En men behoort het ook niet eerder in het werk te stellen. Doch men moet de natuur en krachten aanzien. Want waar de een over kreunt en steunt daar gaat de andere gemakkelijk mee door. President de Thou verhaalt in het 41ste boek van zijn historie hoe dat Philips, die strijdbare landgraaf van Hessen (die 3 ballen had) zo onuitputtelijk was in het minnegebruik dat zijn huisvrouw het niet meer kon verdragen en omdat hij kuis was en elders niet wilde gaan en door haar toestemming heeft hij de zaak met de president overlegd en een bijzit aangenomen waarmee hij de brand wat stilde wat haar niet zo moeilijk viel. Er worden evenwel sommige gevonden, zelfs ook in Frankrijk, die ronduit bekennen, zoals Dr. Riolan mede getuigt, die voelen dat ze in dit werk geen vermaak of lust hadden maar het als arbeid en moeite zagen en derhalve hun lieve bedgenoten niet strelen zoals Montaigne spreekt, ԰ar forme dաcquitլ waar andere zo goed in voorzien zijn dat ze wel bijna steeds op hun neus zouden liggen. Waarvan ik er enige mede van heb horen roemen dat ze de amoureuze poëet niets toe gaven die van zichzelf aldus spreekt in 3 Amor. 7

‘Zo vaak er iemand vertelt van onze zanggodinnen, zo vaak gaf ik tol aan die ik plag te beminnen. Mooie Aaltje, nette Trijn en Roosje weten ervan. En iedereen houdt het voor vast dat ik het ambacht kan’.

Dan is dit geen gewoon werk, maar een buitenkans geweest zoals Sofia bij Plautus spreekt in Amphityrone, van de lange nacht die Jupiter bij Alcumena besteedde om de sterke Hercules voort te brengen

‘Haec nox scita, exercendo scorto conducto male’.

Maar dit komt noch niet bij hetgeen van een zekere Springer verhaald wordt in de Franse proeven van de heer van Montaigne in 3 des essays 5 die hierom door zijn vrouw in het gerecht betrokken werd. Waarover [241] de goede koningin van Aragon vonnis wees en eens in de zoveel dagen stelde als de wetgever Solon in een maand. Keizerin Messalina was hier in geheel onverzadigbaar zodat de Poëet Juvenalis van haar schrijft:

‘Ze was steeds aan Venus dans en eerder vermoeid dan zat van mannen’.

Een Dominicaner monnik, Thomas Campanelle, stelt in het geneesboek dat in het jaar 1635 uitgegeven is de maat voor de gehuwden per week naar het getal der Gratin voor de ongehuwde omdat zo hij zegt ze minder daartoe verwekt worden en zoveel per maand als de maan in die tijd omloopt. Laat dan de Geuzen behoorlijk stil zijn met hun verwijten dat de monniken onwetend zijn terwijl zij ook nauwkeurig die dingen weten te bepalen waarin hun onwetendheid niet zo geheel schandelijk zou wezen. Maar vanwege de verschillende vormen van de lichamen en de verschillende gesteldheden van de mensen kan hierin geen algemene wet gesteld worden, dan het is altijd beter zijn natuur te weinig toe te geven dan te veel en men vindt er zeer weinig die de standvastigheid van de wijsgerige Xenocrates navolgen die met geen manier van aanlokken of vertroetelen door een schone en wakkere bazin tot wellust bewogen kon worden al was het dat ze dat wel goed kon en er een hele nacht aan besteedde zoals Lartius schrijft in Castiglione in het 3de boek van zijn Italiaanse hoveling en is met deze verzen uitgebeeld

‘Xenocrates was een streng en eerbaar man die met een hoge moed de wellust overwon. Daar was in zijn tijd een van de schoonste vrouwen die prinsen zelfs en vorsten kon onderhouden. Want dat was haar bedrijf dat ze tot in de grond en naar de echte aard en naar de kunst verstond. Ze lag bij hem te bed, bedekt met zijden spreien en ging eerst zijn gemoed met zachte woorden vleien. Ze streelde hem naar de eis bijna de hele nacht en heeft daarop gewrocht als met de ganse kracht. Ze nam de volle proef van allerhande zaken die in een dartel mens de lusten gaande maken. Ze pleegde slim bejag en alle vrouwenlist waar nooit een echt wijf of vrijster van wist. Maar wat ze pogen mocht, ze kon hem niet bewegen, hij werd tot dartele grappen en tot mallen niet genegen. Hoe ze hem onderging of wat ze nam ter hand, geen teken in de man van lust of minnebrand. Hij bleef zoals hij was en van haar dartel woelen scheen zijn stil gemoed in het minste iets te voelen. Dus werd het wijf verstoord en zei in schampere grap, dit lijf is geen mens, het is een houten blok’.

Een ander liefje en met name Calisto meende nog beter in dit ambacht te wezen. Die, zoals Aelianus verhaalt in het 13de boek van zijn verschillende historin in het 32ste kapittel, toen ze eens tegen de wijze Socrates zei, ԉk kan voorwaar behoorlijk wat meer dan gij. Want waar gij niemand van mijn volk kon vervreemden zo kan ik als het me belieft al uw leerlingen van u aftrekken’. Maar Socrates gaf haar een goed antwoord:’‘Welk wonder is datլ zei hij?’‘Want ge trekt ze naar een lege en vlakke weg en ik naar de deugd wat een steile en ongebaande weg is’.

De rechte maat in het bijslapen is tot dat men voelt dat het lichaam hiervan verlicht en veel lichter wordt als tevoren, maar die na het werk een zwakte voelen moeten weten dat ze meer doen dan ze kunnen verdragen en hun krachten toelaten die daardoor zeer verminderen. Die koud en droog van gesteldheid zijn, oude en ziekelijke lieden kunnen hier niet goed, ja, voor de laatste is het niet alleen schadelijk maar dikwijls dodelijk. Want tot een werk waaruit een mens uit een ander ontspringt, zoals de wijsgerige Democritus spreekt, (Plinius 28.6] behoren al behoorlijk wat krachten. Zodat zoiets het beste past diegene die kloek van lichaam zijn en een warme en vochtige gesteldheid, zoals gezegd is, en dientengevolge veel bloed en zaad hebben als ook die in de fleur van hun leven zijn en daarvan zeggen wij gewoonlijk: ԯude luiden mogen het doen, maar het is jonge luiden werk’.

Niemand dient hiertoe zijn natuur te verwekken, maar zolang te wachten, zegt Aristoteles, totdat hij daartoe vanzelf geprikkeld wordt. Petronius schrijft van het misbruik wel te recht:

‘Een die zijn vlees misbruikt door hitte van de jeugd, die pleegt een vuil bejag en heeft maar korte vreugde. Want ofschoon hij lust geniet ook bij een schone vrouw, wanneer het is gebeurd dan is het maar berouw. En wees in dit geval geen onvernuftig dier, maar hou uw lusten in en blust het schendende vuur. Het is vanouds opgemerkt dat na een vuile daad men vaak uit liefde een wrange haat heeft gespeurd’.

Wat de tijd van het jaar aangaat, al lijkt het er weinig op dat sommige hun uitpuilende driften daarnaar zullen uitstellen dient hier ook niet overgeslagen dat het bijslapen gezonder is in de winter en in het voorjaar dan zomers of in de herfst. Wat naar de leer van Celsus in zijn 1ste boek en kapittel aldus uitgedrukt is:

ԗilt ge naar de eis de krachten van uw jeugdig vlees gebruiken. Zo houdt, vrienden, deze wet die uw kunst voor ogen zet. Wanneer de groene lentetijd met haar gebloemde wagen rijdt. Of dat de stuurse noordenwind een grote macht tezamen bindt. Zodat de jeugd glijdt op de vest, dan is een bijslaap allerbest. Maar als een hete zonnebrand komt stralen op het dorre land of dat het jaar te neder daalt. En ons met droeve ziekten kwelt of dat de wind het veld ontbloot. Zoekt u dan geen bedgenoot, maar hoe het gaat of wie je bent, de zomer is de slechtste tijd en maak dan uw leden niet algemeen, maar leeft gerust en slaapt alleen’.

Al schijnt het ook dat er veel verschil is onder de oude geneesmeesters of het gezonder is hiertoe met een volle of een lege maag te komen zo is evenwel de beste mening dat het niet gezond is terstond na het eten met een vollen buik, maar ‘s morgens als de spijs verteerd is en het lichaam luchtig en de geest lustig is dit heugelijke werk te beginnen en daar dan wat op te slapen of altijd wat te rusten zonder terstond op te staan volgens het spreekwoord ԯp gedaan werk is het goed rusten’. (242]

Van de maniere des levens van Oude luyden.

Het XIX. Capittel.

Maer schoon op ons bedrijf wert neerstig acht genomen, Noch laet den ouden dagh niet over ons te komen, Al staet een keersse stil en buyten alle wint, Men siet dat eygen vyer ten lesten haer verslint. De doot woont binnen ons, en dese swacke leden Die snellen naer het graf, en hellen na beneden: Al wort een out gebouw by wijlen eens vermaeckt, Noch siet men even-wel dat sijnen val genaeckt. Wel om dit kranck gestel te mogen onderhouwen, Soo moet men na den eysch verscheyde dingen schouwen, Verscheyde saken doen. Van beyde dient gewaeght Voor u die van den tijt en oude daegen klaeght. Voor-eerst wilt u gemoet van alle tochten keeren; En laet u nimmermeer van lusten over-heeren; Al wat den geest beroert dat is geduerigh quaet, Doch meest wanneer de mensch tot hooge jaren gaet. Voorts hoedt u van de spijs die swaer is om verteren, En laet geen harde kost u teere leden deren: Siet oock dat ghy voortaen u niet en over-brast, Want voor een swacke maegh en dient noyt swaren last. Van tafel naer het bedt. Vermijt u van de vrouwen, En laet de frissche jeught den echten acker bouwen; Het is een ware spreuck, Wie op sijn leersen pist, Dien isset meer als nut dat hy sijn boeltjen mist. Of wel een schoone maeght by David was gelegen, De vorst en dede niet, dat jonge luyden plegen: Sy gunt hem jeughdigh bloet doch bleef gelijckse was, Soo dat hy noyt een bloem van haren maeghdom las. De vorst verstont het stuck, hy wist hoe dese saken De krachten hinder doen, en swacke leden maken: De mensch is kout en droogh ontrent den ouden dagh,Soo dat hy heet en vocht niet meer ontbeeren magh. Wel oeffent dan het lijf, maer door een sacht bewegen, En voedt een langer slaep, dat is u besten segen: Neemt noch tot u behulp de geesten van den wijn,Maer die moet even-wel naer eysch gedroncken zijn. Betracht een open lijf, en dat met sachte kruyden. Een vocht dat krachtigh ruymt en dient geen oude luyden; Dat raet de kunste noyt, als in een hoogen noot, Want aen een kranck gestel en dient geen harden stoot.

Wat sorge en neerstigheyt men oock aen-went om het lichaem wel te regeeren: soo gaet het even-wel nootsakelick altijt na sijn eynde, en den ouderdom komt ons onverwacht, en gelijck als al slapende op den hals. Het is dan oock dienstigh en nootwendigh, dat dewijl wy van dաnder jaren gehandelt hebben, nu alhier beschrijven de maniere van leven, die by de Oude luyden dient onderhouden te werden. Want alsoo de natuerlicke wermte in dese jaren slap is, en de kracht en sterckte van het geheele Lichaem nu verswackt, so openbaren haer lichtelik in de selve, de feylen en ongeregeltheden, die in de vorige jaren begaen zijn: en die noch in de selve begaen werden, en blijven niet langh verholen, en versuymt en geen acht geslagen zijnde, soo komense alle dagen te vergrooten. Waerom wel gelet wert, dat men op dese tijt, een goede maniere van leven waer-neme.

Dewijl dan in den Ouderdom (wiens beginsel wy rekenen na het sevende seven-jaer, ofte het vijftighste jaer) het lichaem alle daegh meerder verdrooght, en de natuerlicke wermte verteert: soo moeten alle Oude luyden in ‘t gemeen letten, om de drooghte voort te komen, en de wermte soo veel als mogelick is, te bewaren: derhalven dient alle haer maniere van leven te strecken na de wermte en vochtigheyt.

Laet dan de oude luyden een werme en vochtige Lucht soecken, en die van haer selven soo niet en is, nae die gematigheyt toe-maken, in den herfst insonderheyt en Winter, de welcke de Oude-luyden aldermeest tegen is. Want al is de Winter vochtigh, soo werden even-wel op die tijt de Oude luyden door de kouw, die onse natuerlicke wermte tegen is, en sy weynigh hebben, seer beschadight.

Het Voedsel moet oock werm en vochtigh zijn, van goet sap en licht om te verteeren, gelijck daer is broodt dat wel geresen en gebacken is, vet vleesch-nat, vleesch van kiekens, hoenderen, en capoenen, als oock kalfsvleesch, geyten-vleesch, eyeren, en diergelijcke, die haest in selfstandigheyt van ons lichaem veranderen, en den lichame veel en goet voedsel geven, en in de maegh niet lichtelick en bederven. Veele prijsen hier, als de Oude luyden seer nut, en dienstigh, den Honich, dewijl de selve verwermt, en de slijmerachtigheyt, die veel in Oude luyden is, afveegt en suyvert. Alle grove, harde, taeye spijse, oock die licht in ‘t hooft treckt, die in de maegh suer werdt, en lichtelick bederft, hoedanigh die oock is, moet ganschelick geschout werden, en soo veel te meerder, hoe den ouderdom hooger geklommen is. Soo dat op ‘t leste de Stock-oude luyden haer alleen dienen te onderhouden met vleesch-nat, en slorp-spijse: also de wermte in de selfde seer af-genomen heeft, waer door sy niet wel en verteren, en de tanden oock om vaste spijse te breken en te knauwen, haer nu ontbreken. Hier en moet mede niet alleen gelet werden op spijse van goet voedsel: maer oock dat de gewoonlicke mate vermindert werdt. Want gelijck het lichte van een Lamp, die by-nae uyt is, noch onderhouden wert, met weynigh en dickwils olye by te gieten, en met veel en teffens over-gieten, uyt-gaet: soo wert oock in Oude luyden de weynige en by-na uyt gaende wermte, door weynigh en dickwils voedsel te nemen verquickt, en door te veel uyt-geblust. Derhalven moeten de Oude luyden ten minsten twee mael, ofte liever drie mael daeghs eten, en den kost diese besigen willen, in drien verdeelen. Eerst voor den ontbijdt [243] eenigh sop ofte vleesch-nat, ofte een ey, ofte een sn broots met boter ofte honich, ofte yet diergelijcke dat in drie vier uren ontrent kan verteert werden. Daer na sullense op den middagh wederom wat besigen; als oock des avonts, en als dan sullen sy het grootste deel van drien nemen. Maer hier moet sonderlingh waer-genomen werden, dat oude luyden niet al te veel en eten. Een seer geleert Genees-meester in Italien Nicol. Leonicenus al gekomen zijnde tot 90. jaren met volkomen sinnen, en stercke heugenisse, sonder als was hy langh van Persoon, eens te bucken ofte met een stock te gaen, werde gevraeght van den treffelijcken Bisschop Iovius (gelijck hy selve getuygt Elog. 60.) wat heymelicke konst hy gebruyckte, om met sulcken wackerheyt van Lichaem en Gemoet de swackheden des Ouderdoms tegen te staen. En gaf tot antwoort: Wy behouden lichtelijck een levend verstandt, door gestadigh vroom leven, en een gesont Lichaem door een vrolijck behulp van soberheyt. Doch al is ‘t dat hier in de hoedanigheyt der Spijse somtijts wel eenige veranderinge mach vallen, soo is evenwel seer quaet de gewoonlicke maniere van leven in den ouderdom te veranderen. ‘T welck als de Paus Clement de 7. bestont door raet van sijnen genees-meester Curtius, quam daer over te sterven, gelijk Sleidanus betuygt in sijn 8. boek.

De Oude luyden mogen voor haren Dranck nemen goet vet Bier, waer uyt sy mede voedsel voor haer Lichaem konnen trecken. Van sodanigh Bier seyt men gemeenlick, dat men so goet koren brouwt, als backt. De Wijn is mede haer niet te min dienstigh, en wert derhalven de Melck van de Oude luyden genoemt. Ende de wijse Plato schrijft in het 2. boeck van de wetten, dat Godt de Oude luyden den Wijn gegeven heeft als een heylsaem genees-middel tegens de strafheyt van den ouderdom, en om haer beswaerheyt in vrolickheyt te doen veranderen. Maer dit moet van het matelick gebruyck verstaen werden. Want gelijck het selve den geest en ‘t hert verheught, so verweckt het veel drincken, hooft-pijn, sinckingen, en door de selvige veelderhande sieckten: en doet oock de hitte van den Wijn de vochtigheyt des Lichaems rasser verdroogen. Sy zullen dan met matigheyt drincken Wijn, die werm, dun, en van goeden reuck en smaeck, niet te oudt ofte te nieu is. Maer dicke Wijnen, die een verstoppende, ofte te samen treckende kracht hebben, ofte het water tegen-houden, zijn voor Oude luyden seer ongesont. En alsoo dese jaren veel sieckten onderworpen zijn, als sinckingen, gicht, graveel, steen, droppelpis, beven, schudden, en diergelijcke, soo moeten de Wijnen, die sulcx yet konnen verwecken, in de selve heel nae gelaten werden. Voor Oude luyden is de Mede oock bequaem gedroncken. Men leest by Plin. 22. Nat. 24. dat Pollio Romulus, over de 100. jaren oudt zijnde, van den Keyser Augustus gevraeght werde, door wat middel insonderheyt hy soo lange die frisheyt van geest en lichaem bewaert hadde, en dat hy antwoorden, van binnen met Mede, en van buyten met Olye. Dan wat Dranck sy gebruycken, de kouw dienter wel wat af te wesen, daer op staet het gene Iovius verhaelt van den geleerde Pomponius Laetus, hoe hy 70. jaren out zijnde, door geheel kouden Dranck de wermte in de maegh soo uytbluschte, dat hy daer van storf.

De Oeffeninge des Lichaems is voor Oude luyden mede nut en dienstigh, op dat, seyt Galenus, haer kleyne wermte door te grooten stilte niet vaddigh en werde. Dan dese Oeffeninge moet niet te swaer zijn, maer alleen om als een koel windeken de natuerlicke wermte te doen ontfoncken, en niet uyt te blasen. Even-wel die den arbeyt van jongs op gewent zijn, en moeten hem niet terstont sevens achter-laten, aengesien de gewoonte haer den selven beter doet verdragen, als de andere, die jonger en stercker zijn, maer ongewoon te wercken, (Hipp. 2. Aph. 49.) Dienen nochtans den selven allencxkens te verminderen (Cicero Catone) en wat lichter arbeyt aen te houden tot haer sestigh jaren, te weten alsulcken, op de welcke geen groote vermoeytheyt en volght. Daer na is het langh wandelen genoegh; even-wel niet achter een: maer tusschen beyde wat rustende, op dat de krachten niet en komen te verslappen. Want Oude luyden en dient gantschelick geenen arbeyt ofte oeffeninge, die vermoeytheyt maeckt, ofte swaer en lastigh valt. Maer insonderheyt is het wrijven, en sulcx meest ‘s morgens de Oude luyden seer goet. Want alsoo door den ouderdom haer kracht van het voedsel te verteren en te verdeelen seer swack is: so wert de wermte door ‘t wrijven ‘s morgens na den slaep meer ontvonckt, en de verteringe en verdeelinge van ‘t voedsel, en dien volgende ‘t voeden van ‘t Lichaem geschiet als dan so veel te beter. Maer dit wrijven moet geheel matigh zijn, ‘t welk de wermte alleen verweckt, en ‘t voedsel na haer treckt, maer het nae-getrocken niet en verstroyt.

De Slaep is de Oude luyden hoogh-noodigh, en moet in haer oock langer wesen als in andere, om haer droogh lichaem te vervochtigen, de raeuwe vochtigheden te doen verteren, en de beginselen des levens te verstercken. En dat yemant ons hier tegen wilde werpen het Francoys spreeckwoort,

Quand jeune veille & viel dort, C ist signe de prochaine mort. Als jonge luyden niet en slapen, En oude luyden niet en waken, Sy konnen ‘t bey niet lange maken, daer op antwoorde wy, dat sulcx waer kan wesen van sieckelicken en onnatuerlicken slaep, gelijck dickwils veroorsaeckt wert door verstoptheyt en veel vochtigheyt in de herssenen: maer niet van de gene die matelick en natuerlick is. Want daer is naeuwelix yet anders, dat de Lichamen der Oude luyden soo versacht, als de Slaep, en daerom hebben sommige den Slaep het leven van de Oude luyden genoemt, ende Galenus [244] prijst den Poëet Homerus, dat hy hierom den ouden Nestor beschrijft, hoe hy gewasschen en gegeten hebbende, na bedt toeging; als sulcx ‘t recht zijnde van de Oude luyden. De reden is, om dat geduyrende den slaep de Geesten stil blijven sonder eenige beroeringe, waer door ‘t verteren, en alle wercken des Lichaems, die in Oude luyden slap zijn, veel lichter toe gaen. Maer het waken is haer seer tegen, als ‘t welcke drooghte, die dՏude luyden alderschadelickst is, veroorsaeckt. Waerom, soo veel als mogelick is, gelet dient, dat men haren slaep behoude, ofte verloren zijnde, weder doe komen. Waer toe bequaem zijn, de soete amandelen, lattouw, en dil. Lattouw om datse kout is, moet gestooft op ‘t laetste van de maeltijt gegeten werden. Dil en is niet alleen goet, om dat hy doet slapen, maer oock om sijn wermte en vochtigheyt. Het is mede dienstig de voeten te wasschen, eerse slapen gaen, en werm water, daer bloemen van plompen, dil, manckebollen, wilge-bladeren, en diergelijcke in gesoden zijn.

Voornamelick moeten haer de Oude luyden wachten voor alle Ontroeringen des Gemoets, de welcke de swacke wermte lichtelick verstroyen, ofte versticken, en oock de vochtigheyt verteren, den slaep beletten, en de doodelicke drooghte verhaesten. Laet dan de Oude luyden meest letten, datse met eerlick vermaeck haer Lichaem en Gemoet oeffenen, en geen van beyde met arbeyt ofte ongenucht en quellen. De Liefde past een out man, gelijck een harnis. Soo dat Ovidius seer wel seyt, in de Konst der Minnen:

Een oudt soldaet en voeght niet wel, Hy mocht al beter rusten; En min noch dient gerimpelt vel Tot amoureuse lusten: Is yemant kael of is hy grijs, Indien hy vrijt, hy is niet wijs.

De gierigheyt is hem geheel onnut: dewijl de gene, die niet veel wegs meer reysen en moet, weynigh reysgelt van doen heeft. En waer voor wil yemant bekommert wesen, die sijn broot op een stuck na op heeft.

Ten lesten dienen de Oude luyden daer oock op te letten, datse haer vuyligheyt wel quijt werden. Want om de slappe wermte blijft in haer veel overschot, en haer uytdrijvende kracht is swack, en het Lichaem droogh, waer door sy dickwils hartlijvigh zijn. Derhalven en is dienstigh haer den buyck, de noot sulcx vereyschende, met vochtige spijse weeck te maken: het welck in de Somer en den Herfst geschieden kan met rijpe vruchten, gelijck druyven en pruymen, ‘s winters met rozijnen, corinthen, vijgen, pruymen van Damasc, ofte het sap daer van, in ‘t eerste van de maeltijt genomen. Sulcx doet mede Honich, en Mede, die van Honich gemaeckt wert: als oock sommige moes-kruyden, gelijck kool, beet, spinagye, lattouw, maluwe, en soete olye, ofte versche boter alleen genomen. Den Honich van Provency-rosen is hier toe mede seer bequaem: want hy heeft van de Rosen de kracht om den buyck weeck te maken, en van den Honich om te suyveren, en af te vegen. Maer stercke dingen, en die heel Medicinael zijn, en moet men de Oude luyden niet geven, ‘t en zy de groote noot sulcx heel vereyst, en gelijck Galenus oock gebiedt, indien met de verhaelde dingen den stoel-gangh komt, al en is ‘t juyst niet alle daegh, maer alleen over den anderen dagh, soo en is niet dienstigh yet medicamenteus in te geven. Het gebruyck van dese dingen, moet, na de vermaninge van Galenus, somtijts verandert werden, en men dient niet altijt een, en het selve te besigen. Want als de Nature, door ‘t veel gebruyck, een dingen gewent wert, soo en zalse ten laetsten nae de kracht van het selve niet vragen, ofte daer door eenighsins beweeght werden. Daer-beneffens moetense niet al te veel daer van nemen, om in haer swacke Lichamen geen loop te veroorsaken. En dickwils hoe den buyck van sulcke dingen losser wert, hoe hy de volgende dagen meerder zal stoppen.

Oude mannen, die in haer jonckheyt wel geleeft hebben, en geen af-geslooft lichaem aen den ouderdom over en geven, konnen noch wel tot seventig jaren, en verder vruchtbaer zijn. Soo vertelt Dr. Lemnius dat te Stockholm in Sweden, een man van hondert jaren, een dochter troude van dertigh jaren, en by de selfde noch veel kinderen teelde. En die onlanghs in Engelandt overleden is op het 151. jaer sijns ouderdoms, had (na de wetten van ‘t lant) ter oorsake van onkuysheyt doen hy 105. jaer out was, met een wit hemt in de kerck ten toon gestaen. En voorwaer op den genen, die sijn pijlen niet te vroegh verschooten heeft, van den welcken men gemeenlick seyt, Vroegh hengst, vroeg ruyn, kan wel gepast werden het gemeene seggen: Geen schip soo oudt, sey schippers meysjen, Of doet noch somtijts wel een reysjen.

Soo lesen wy by Plin. 7. Nat. 14 dat Cato, nae sijn 80. jaer, en de Koning Masinissa op sijn 86. jaer noch een soon teelden. In de Kempen, daer de luyden in een gesonde lucht leven, en heel fris en sterck van lichaem zijn, is ‘t by-na gemeen, dat oude mans van tachtigh jaer jonge meysjens trouwen, en daer by kinderen verwecken. Dan dit en is niet over-al de gemeene sleur: gelijck de Poëet Horatius oock van sijn selven getuyght 3. Od. 26. in dese verssen:

Ick was in mijnen tijt eens lief-tal aen de vrouwen, Ick kon, met goeden lof, de vrijsters onderhouwen; Maer dat is nu gedaen, dewijl een grijsen baert Voortaen my niet en raet om meer te zijn gepaert.

Soo dat den Ouden man groot gelijck heeft, als hy aldus spreeckt in den Spiegel van onsen Poëet:

Wel vrienden hoort een woort: wie stil begeert te leven, Die moet dit mal gewoel de jonckheyt over-geven. Want uyt de daet geleert, soo roep ick met berouw, Ontrent een grijsen baert en dient geen jonge vrouw. [245]

Maer men vint huydens-daeghs veel oude hasen, die op dese lessen niet veel en passen, en meer op hare lust als op haer krachten en gesontheyt letten.

Men vinter over-al, die in haer oude jaren Noch even zijn gemoet als sy te voren waren; Men siet dat hun de jeught noch in de leden rijt, Al is haer kranck gestel verwonnen van den tijt.

Hierom spotten Cicero sijn vrienden uyt, als sy hem aen-seyden verwondert te wesen, dat hy nu bedaeght zijnde, soo jongen Maeghdeken troude. Want hy antwoorden, Sy zal morgen een Vrouw zijn. Den Hertogh van Berry, niet tegenstaende hy out was, dorst noch wel na een jong Maeghdeken slaen, en sulcx aengevende sijn neve den Koningh Carel de VI. van Vranckrijck, kreeg van de selfde al lacchende antwoort, Wel Oem, wat zult ghy met soo jonge deerne doen? Sy heeft noch maer twaelf jaren, en ghy al sestigh. Daer op seyde den Hertog, Is het Meysken jong, ick zalse drie vier jaren sparen, tot dat se een volkomen Vrouw is. Maer Oem (antwoorde de Koning) Sy en zal u niet sparen. En siende, dat de Man noch scheen een sack te malen te hebben, besorghden hem even-wel ‘t molentje, gelijck Froissard beschrijft in ‘T 3. deel van sijn Francoyse Historye op ‘T 141. capittel.

Een oudt jager (seyt het spreeck-woort) hoort geerne van de weyery. Maer hy en kan even-wel de jacht selve niet volgen. Oude luyde moeten dan wel ernstig vermaent zijn, haer stil te houden, en te dencken datse haren tijdt gehadt hebben, die nu verstreken is: en dien volgende mogen sy dit werck de jonge luyden wel overgeven, ofte anders by tijts naer een doot-kist uyt sien. Hier op hebben de Engelschen een aerdigh seggen, het welck in dese verssen uyt-gebeelt is:

Een oudt man die een vrijster trout, En haren gullen acker bout, Indien syn kracht soo verre streckt, Dat hy een vrucht by haer verweckt, Dan isser dat men seggen kan, Hy maeckt een kint, maer breeckt een man.

De Francoysche history-schrijvers getuygen van haren Koningh Lodewijck de XII. hoe dat hy nu bejaert zijnde, troude des Koninghs suster van Engelant; maer 18. jaren oudt, en sonderlingh schoon zijnde, in de welcke hy groote vreught en vermaeck schepte; dan dat hy sulcx wel haest met de doot bekost. So verhaelt de President de Thou in ‘T 79. boeck van sijn Historye, van eenen anderen Lodewijck, Pals-graef, hoe dat hy goet ouwers zijnde, troude de dochter van den Koningh van Sweden, die maer 16. jaer oudt was, met de welcke hy soo onmatigh de liefde pleeghde, dat hy in een langhsame, en uyt-terende sieckte verviel, waer aen hy oock storf. De selfde maeckt gewach in ‘t laetste van sijn 3. boeck, hoe Hariadenus Ahenobardus, Admirael van den Turckschen Keyser Soliman, in sijnen hoogen Ouderdom van tachtigh jaren, dit werck noch aenhiel, en daer door verviel in een langdurige loop, daer hy ten laetsten af storf. P. Iovius schrijft van Iohannes Manardus, vermaert geneesmeester van Ferrara, dat hy krom van gicht, en met het een been in ‘t graf gaende, noch een jonge frissche deerne, daer beter een hupsen baes op gepast zouden hebben, tot sijn huysvrouw nam: maer dat het spel met hem haest uyt-gespeelt was. Waer op dit of diergelijcke vers, volgens het Latijn doen gemaeckt, kan gepast werden:

Een die hem wel verstont (gelijck het wert gelooft) Te seggen yder mensch syn gantsch toe-komstigh leven: En hoe dat hy daer van eens stont te zijn berooft, Die had aen onse Fob hier op bericht gegeven; Hy seydըem dat hy sou versmoren in een sloot, En dat een diepe graft hem sou aflijvigh maken. Maer Fob geheel vervaert van soo een vremde doot, En wou noyt water-put, of beeck, of vaert genaken: Doch naer hy hadt geleeft tot in de tsestigh jaer, En dat syn eerst wijf nu lange was gestorven, Doen wert men nieuwe jeught aen onse Fob gewaer: Dies heeft hy metter daet een jonge vrou verworven, Hy was schier even-staegh ontrent een nieuwe bruyt, En ‘t wijfje socht vermaeck en wou gedurigh spelen: Eylaes! De goede man die schut syu beursjen uyt, Maer ‘t was als geenen tijt dat hy begon te quelen. En waerom sal ick langh op dese handel staen? Hem mocht geen machtig kruyt, geen dranck of wortel baten, Syn kracht is uyt-geput, syn leven heeft gedaen, Hy moest de jonge vrouw en al syn vreughde laten: Hier riep doen al het volck: Tճy linckers, vuylen hoop, Die sigh door al het lant van waer te seggen roemen, Van hier met u bedrogh; ‘t heeft geen vasten loop, Men hoort al gelijck maer leugenaers te noemen: Maer seker geestigh quant, bewust van dese doot, Die sprack: De kunstenaer en heeft u niet bedrogen, Die graft maer van hy spraeck dat is een vrouwe-schoot, Daer, daer is onse Fob de gantsche ziel ontvlogen.

Maer ‘t is even-wel goet en prijsselick, dat men by stock-oude en koude mannen, om haer lichamen te verwermen, en de weynige wermte die sy hebben te vermeerderen Ionge kinderen laet slapen, gelijck Galenus seyt 7. Meth. ‘T welck door raet van een Ioodsch Genees-Mr. gedaen zijnde by den voorgemelten Hariadenus, daer mede sijn krachten voor een tijt gesterckt wierden, gelijck den selfden de Thou getuyght. Sulcx kan oock een frisse jonge maeght, volgens het exempel van den koningh David. Want de Oude luyden hebben koude en drooge lichamen, en luttel natuerlicke wermte, de welcke door klederen en decksel wat wat bewaert (Plutarchus in sijn boeck van de Deught en Ondeught) maer niet versterckt ofte vermeerdert en kan werden, gelijk geschiet door het by-leggen van een jonge maeght, welckers lichaem werm en vochtigh is, en overvloet heeft van natuerlicke wermte. [245]

Daer-beneffens hebben de Oude luyden een gooren en stinckende aessem, van veel raeuwigheyt diese vergaderen, en om de onsuyverheyt van de levend-makende deelen, en de quade gestaltenis van ‘t gantsche lichaem: noch is haer huyt droogh, rou, en straf. In tegendeel hebben den kinderen, ofte jonge dochters een soeten en lieffelicken aessem, een vol en poeselachtigh vleesch, en een sachten huyt. Soo dat in alle manieren de selve groot vordeel konnen doen aen stock-oude luyden. Want dewijlse de selve van haer wermte mede deelen, soo helpen sy veel tot het verteren: waer toe sommige jonge honden op haren buyck plegen te leggen. Sy verquicken oock het hert met haren lieffelicken aessem: en de beginselen des levens werden door haer vermeerdert. Want de groote drooghte, en de kleyne wermte, die in dese Oude mannen is, treckt als een spongye, ofte een kop, na hem de aengename en lieffelicke wermte uyt het maeghdelicke lichaem tot haer voedsel: waer door die kinderen ofte dochters, daer na uyt-teren, alsse een jaer ofte wat meer by dկude luyden geslapen hebben, gelijck dեrvarentheyt ons leert. Even-eens soo gaet het met jonge mans die by oude wijfs slapen: en dat is de kortste wegh na den doot. Maer om de oude geen goet te doen tot verderf van de jonge, soo is beter dat men hier toe neemt vette jonge honden. Want al is ‘t dat sy de natuerlicke wermte soo wel en niet konnen vermeerderen, dewijlder soo grooten gemeenschap niet tusschen beyde is, soo kan even-wel oock haer wermte, gelijck Galenus getuygt, veel helpen, en de verteringe te beter doen geschieden.

Van de manier van leven van oude lieden.

Het XIX Kapittel.

‘Maar ofschoon op ons bedrijf naarstig acht wordt genomen, noch laat de oude dag niet over ons te komen. Al staat een kaars stil en buiten alle wind, men ziet dat eigen vuur tenslotte haar verslindt. De dood woont binnen ons en deze zwakke leden die snellen naar het graf en hellen naar beneden. Al wordt een oud gebouw soms eens vermaakt toch ziet men evenwel dat zijn val genaakt. Wel, om dit krank gestel te mogen onderhouden moet men naar de eis verschillende dingen schuwen en verschillende zakendoen. Van beide dient gewaagt voor u die over de tijd en oude dagen klaagt. Vooreerst wil uw gemoed van alle tochten keren en laat u nimmermeer door lusten overheersen. Alles wat de geest beroert dat is steeds kwaad, doch het meest wanneer de mens tot hoge jaren gaat. Voorts hoedt u van de spijs die zwaar is om verteren en laat geen harde kost uw tere leden deren. Ziet ook dat ge voortaan u niet overeet, want voor een zwakke maag dient nooit zware last. Van tafel naar het bed, mijdt u van de vrouwen en laat de frisse jeugd de echtelijke akker bouwen. Het is een ware spreuk, wie op zijn laarzen pist die is het meer dan nuttig dat hij zijn minnares mist. Of wel een schone maagd die bij David was gelegen waar de vorst niet deed wat jongelieden plegen. Ze gunde hem jeugdig bloed doch ze bleef gelijk ze was zodat hij nooit een bloem van haar maagdom las. De vorst verstond het stuk, hij wist hoe deze zaken de krachten hinder doen en zwakke leden maken. De mens is koud en droog omtrent de oude dag zodat hij het hete vocht niet meer ontberen mag. Wel oefent dan het lijf, maar door een zacht bewegen en voedt een langere slaap, dat is uw beste zegen. Neemt noch tot uw hulp de geesten van de wijn, maar die moet evenwel naar eis gedronken zijn. Betracht een open lijf en dat met zachte kruiden, een vocht dat krachtig ruimt dient geen oude lieden. Dat raadt de kunst nooit als in een hoge nood want aan een zwak gestel dient geen harde stoot’.

Welke zorg en naarstigheid men ook aanwendt om het lichaam goed te regeren, toch gaat het evenwel noodzakelijk altijd naar zijn einde en de ouderdom komt ons onverwacht en net als slapend op de hals. Het is dan ook nuttig en noodzakelijk dat terwijl wij van de andere jaren gehandeld hebben nu hier de manier van leven beschrijven die bij de oude lieden onderhouden dient te worden. Want omdat de natuurlijke warmte in deze jaren slap is en de kracht en sterkte van het gehele lichaam nu verzwakt openbaren zich hierin gemakkelijk de fouten en ongeregeldheden die in de vorige jaren begaan zijn en die noch in dezelfde begaan worden en blijven niet lang verholen en als op dit verzuim geen acht geslagen wordt dan komen ze alle dagen te vergroten. Waarom er goed op gelet wordt dat men op deze tijd een goede manier van leven waarneemt.

Terwijl dan in de ouderdom (wiens begin we rekenen na het zevende maal zeven jaar of het vijftigste jaar) het lichaam alle dagen meer verdroogt en de natuurlijke warmte verteert, zo moeten alle oude lieden in het algemeen erop letten om de droogte te voorkomen en de warmte zoveel als mogelijk is te bewaren, derhalve dient hen allen een manier van leven te strekken naar de warmte en vochtigheid.

Laat dan de oude lieden een warme en vochtige lucht zoeken en die van zichzelf niet zo is naar die gesteldheid klaar maken in de herfst en vooral de winter die de oude lieden het allermeest tegen is. Want al is de winter vochtig zo worden evenwel op die tijd de oude lieden door de koude, die onze natuurlijke warmte tegen is en waarvan zij weinig hebben, zeer beschadigd.

Het voedsel moet ook warm en vochtig zijn, van goed sap en licht om te verteren zoals brood dat goed gerezen en gebakken is, vet vleesnat, vlees van kuikens, hoenderen en kapoenen als ook kalfsvlees, geitenvlees, eieren en dergelijke die snel in de zelfstandigheid van ons lichaam veranderen en het lichaam veel en goed voedsel geven en in de maag niet snel bederven. Vele prijzen hier honing omdat het voor oude luiden zeer dienstig en nuttig zou zijn omdat die verwarmt en de slijmerigheid die veel in oude lieden is afveegt en zuivert. Alle grove, harde, taaie spijzen die ook snel in het hoofd trekken, die in de maag zuur worden en gemakkelijk bederven en hoedanig die ook zijn moeten geheel geschuwd worden en zo veel meer hoe de ouderdom hoger geklommen is. Zodat op het laatste de stokoude lieden zich alleen dienen te onderhouden met vleesnat en slurpspijs omdat de warmte in hen zeer afgenomen is waardoor ze niet goed verteren en de tanden ook om vaste spijs te breken en te kauwen hen nu ontbreken. Hier moet mede niet alleen op spijs van goed voedsel gelet worden, maar ook dat de gewone maat verminderd wordt. Want net zoals het licht van een lamp die bijna uit is noch onderhouden wordt door er weinig en vaak olie bij te gieten en met veel en ineens overgieten uitgaat, zo wordt ook in oude lieden de weinige en bijna uitgaande warmte door weinig en vaak voedsel te nemen verkwikt en door te veel uitgeblust. Derhalve moeten de oude lieden tenminste tweemaal of liever driemaal daags eten en de kost die ze gebruiken willen in drien verdelen. Eerst voor het ontbijt [243] enig sap of vleesnat of een ei of een snee brood met boter of honing of iets dergelijks dat in drie, vier uren omtrent verteerd kan worden. Daarna zullen ze op de middag wederom wat gebruiken als ook ‘S avonds en dan zullen ze het grootste deel van drien nemen. Maar hier moet er bijzonder op gelet worden dat oude lieden niet al te veel eten. Een zeer geleerd geneesmeester in Itali, Nicol. Leonicenus die al gekomen is tot 90 jaar met volkomen zinnen en een sterk geheugen en zonder al is hij lang van persoon eens te bukken of met een stok te gaan werd gevraagd door de voortreffelijke bisschop Jovius (zoals die zelf getuigt in Elogia 60) welke geheime kunst hij gebruikte om met zo’n wakkerheid van lichaam en gemoed de zwakheden van de ouderdom tegen te gaan. En gaf tot antwoord, Էe houden gemakkelijk een levend verstand door steeds vroom te leven en een gezond lichaam door een vrolijke hulp van soberheid’. Doch al is het dat hierin de hoedanigheid van de spijs soms wel enige verandering mag vallen, zo is evenwel zeer slecht de gewoonlijke manier van leven in de ouderdom te veranderen. Wat paus Clement de 7de deed op raad van zijn geneesmeester Curtius die daardoor kwam te sterven zoals Sleidanus betuigt in zijn 8ste boek.

De oude lieden mogen voor hun drank goed vet bier nemen waaruit ze ook voedsel voor hun lichaam kunnen trekken. Van zodanig bier zegt men gewoonlijk dat men zo goed koren brouwt als bakt. De wijn is hen mede nuttig en wordt derhalve de melk van de oude lieden genoemd. En de wijze Plato schrijft in het 2de boek van de wetten dat God de oude lieden de wijn gegeven heeft als een heilzaam geneesmiddel tegen de straf van de ouderdom en om hun moeilijkheden in vrolijkheid te veranderen. Maar dit moet van het matig gebruik verstaan worden. Want omdat het de geest en het hart verheugt, zo verwekt het veel drinken hoofdpijn, zinkingen en velerhande ziekten en doet ook de hitte van de wijn de vochtigheid van het lichaam sneller verdrogen. Zij zullen dan met matigheid drinken wijn die warm, dun en van goede reuk en smaak, niet te oud of te nieuw is. Maar dikke wijnen die een verstoppende of tezamen trekkende kracht hebben of het water tegenhouden zijn voor oude lieden zeer ongezond. En omdat ze in die jaren aan veel ziekten onderworpen zijn als zinkingen, jicht, nierstenen, steen, droppelplas, beven, schudden en dergelijke zo moeten de wijnen die zulks iets kunnen verwekken in hun geheel nagelaten worden. Voor oude lieden is mede ook geschikt te drinken. Men leest bij Plinius in 22. Naturalis 24 dat Pollio Romulus die over de 100 jaar oud was door keizer Augustus gevraagd werd door welk middel hij vooral zo lang die frisheid van geest en lichaam bewaard had en dat hij antwoordde, Ԡvan binnen met mede en van buiten met olie’. Dan wat voor drank ze gebruiken, de koude dient er wel wat af te zijn, daarop staat hetgeen Jovius verhaalt van de geleerde Pomponius Laetus die toen 70 jaren oud was door geheel koude drank de warmte in de maag zo uitbluste dat hij daarvan stierf.

De oefening van het lichaam is voor oude lieden mede nuttig en nuttig zodat, zegt Galenus, hun kleine warmte door te grote stilte niet vadsig wordt. Dan deze oefening moet niet te zwaar zijn, maar alleen om als een koel windje de natuurlijke warmte te laten ontvonken en niet uit te blazen. Evenwel die de arbeid van jongs af aangewend zijn moeten zich niet terstond opeens achterlaten, aangezien de gewoonte hen het beter laat verdragen dan anderen die jonger en sterker zijn maar niet gewend zijn om te werken, (Hippocrates in 2. Aphorisms 49] Nochtans dienen ze dat geleidelijk aan te verminderen (Cicero ԃatoneթ en wat lichtere arbeid aan te houden tot hun zestig jaren, te weten zulke waarop geen grote vermoeidheid volgt. Daarna is het lang wandelen genoeg, evenwel niet achter elkaar maar daar tussen wat rusten zodat de krachten niet komen te verslappen. Want bij oude lieden dient in het geheel geen arbeid of oefeningen die vermoeidheid maakt of zwaar en lastigvalt. Maar vooral is het wrijven en dat meestal ‘s morgens voor de oude lieden zeer goed. Want omdat door de ouderdom hun kracht om het voedsel te verteren en te verdelen zeer zwak is wordt de warmte door het wrijven ‘s morgens na de slaap meer ontvonkt en de vertering en verdeling van het voedsel en dientengevolge het voeden van het lichaam gebeurt dan zoveel beter. Maar dit wrijven moet geheel matig zijn wat de warmte alleen verwekt en het voedsel naar zich trekt, maar het ingetrokken niet verstrooit.

Slaap is voor de oude lieden hoognodig en moet bij hen ook langer zijn dan in andere om hun droge lichaam te bevochtigen, de rauwe vochtigheden te laten verteren en de beginselen van het leven te versterken. En dat iemand ons hier het Franse spreekwoord tegen wil werpen,

‘Quand jeune veille & viel dort. C ist signe de prochaine mort’. ‘Als jongelieden niet slapen. En oude lieden niet waken. Dan zullen ze het beiden niet lang makenլ daarop antwoorden wij dat zulks waar kan zijn van ziekelijke en onnatuurlijke slaap zoals dat vaak veroorzaakt wordt door verstopping en veel vochtigheid in de hersens, maar niet van diegene die gematigd en natuurlijk zijn. Want er is nauwelijks iets anders dat de lichamen van de oude lieden zo verzacht dan de slaap en daarom hebben sommige de slaap het leven van de oude lieden genoemd en Galenus [244] prijst de poëet Homerus dat hij hierom de oude Nestor beschrijft hoe hij gewassen en gegeten heeft naar bed toeging omdat zoiets het recht is van oude lieden.

De reden is om dat gedurende de slaap de geesten stil blijven zonder enige beroering waardoor het verteren en alle werken van het lichaam die in oude lieden slap zijn veel lichter gaan. Maar het waken staat hun zeer tegen waarin droogte veroorzaakt wordt die voor oude lieden aller schadelijkst is. Waarom er zoveel als mogelijk is op gelet dient te worden dat ze hun slaap houden of als het verloren is terug laten komen. Waartoe geschikt zijn zoete amandelen, sla en dille. Sla omdat ze koud is moet het gestoofd en op het laatste van de maaltijd gegeten worden. Dille is niet alleen goed omdat het laat slapen, maar ook vanwege zijn warmte en vochtigheid. Het is mede nuttig om de voeten te wassen voor ze slapengaan met warm water waar bloemen van plompen, dille, papaverbollen, wilgenbladeren en dergelijke in gekookt zijn.

Voornamelijk moeten de oude lieden zich wachten voor alle ontroeringen van het gemoed die de zwakke warmte gemakkelijk verstrooien of verstikken en ook de vochtigheid verteren, de slaap beletten en de dodelijke droogte versnellen. Laat dan de oude lieden erop letten dat ze met eerlijk vermaak hun lichaam en gemoed oefenen en geen van beide met arbeid of ongenoegen kwellen. De liefde past een oud man als een harnas. Zodat Ovidius zeer goed zegt in de kunst van het minnen:

‘Een oud-soldaat voegt het niet goed, hij kan beter rusten. En minder noch dient een gerimpeld vel tot amoureuze lusten. Is iemand kaal of is hij grijs indien hij vrijt, hij is niet wijs’.

De gierigheid is voor hem geheel onnut omdat diegene die niet veel wegen meer te reizen gaan weinig reisgeld nodig heeft. En waarvoor wil iemand bekommerd zijn die zijn brood op een stukje na op heeft.

Tenslotte dienen de oude lieden daar ook op te letten dat ze hun vuiligheid goed kwijt worden. Want vanwege de slappe warmte blijft in hun veel overschot en hun uitdrijvende kracht is zwak en het lichaam droog waardoor ze vaak moeilijk naar toilet kunnen. Derhalve is nuttig hen de buik, waar de nood zoiets vereist, met vochtige spijzen week te maken wat in de zomer en de herfst gebeuren kan met rijpe vruchten zoals druiven en pruimen, ‘s winters met rozijnen, krenten, vijgen, pruimen van Damascus of het sap daarvan in het begin van de maaltijd innemen. Zulks doet mede honing en mede die van honing gemaakt wordt als ook sommige moeskruiden als kool, biet, spinazie, sla, maluwe en zoete olie of verse boter die alleen wordt genomen. Honing van provincierozen is hier toe mede zeer geschikt want het heeft van de rozen de kracht om de buik week te maken en van de honing om te zuiveren en af te vegen. Maar sterke dingen en die heel medicinaal zijn moet men de oude lieden niet geven tenzij de grote nood zulks heel erg vereist en zoals Galenus ook gebiedt indien met de verhaalde dingen de stoelgang komt al is het juist niet elke dag, maar alleen om de andere dag is het niet goed iets medicamenteus in te geven. Het gebruik van deze dingen moet naar de vermaningen van Galenus soms veranderd worden en men dient niet altijd hetzelfde te gebruiken. Want de natuur zal door het vele gebruik aan een ding gewend raken en zo zal ze tenslotte niet meer naar die kracht vragen of daardoor enigszins bewogen worden. Daarnaast moeten ze niet al te veel daarvan nemen om in hun zwakke lichamen geen loop te veroorzaken. En dikwijls hoe de buik van zulke dingen losser wordt hoe dat hij de volgende dagen meer zal verstoppen.

Oude mannen die in hun jeugd goed geleefd hebben en geen afgesloofd lichaam aan de ouderdom over geven kunnen noch wel tot zeventig jaar en verder vruchtbaar zijn. Zo vertelt Dr. Lemnius dat te Stockholm in Zweden een man van honderd jaar een dochter trouwde van dertig jaar en bij die noch veel kinderen teelde. En die onlangs in Engeland overleden is op het 151ste jaar van zijn ouderdom had (naar de wetten van het land) vanwege de oorzaak van onkuisheid toen hij 105 jaar oud was met een wit hemd in de kerk ten toon gestaan. En voorwaar op diegene die zijn pijlen niet te vroeg verschoten heeft en waarvan men gewoonlijk zegt ‘Vroeg hengst, vroeg ruinլ kan wel het algemene gezegde gepast worden; ԧeen schip zo oud, zei het schippers meisje, of doet noch soms wel een reisje’.

Zo lezen we bij Plinius in 7 Naturalis 14 dat Cato na zijn 80ste jaar en koning Masinissa op zijn 86ste jaar noch een zoon teelde. In de Kempen waar de lieden in een gezonde lucht leven en heel fris en sterk van lichaam zijn is het bijna gewoon dat oude mannen van tachtig jaar jonge meisjes trouwen en daarbij kinderen verwekken. Dan dit is niet overal de algemene sleur zoals de poëet Horatius ook van zichzelf getuigt in 3. Oden 26 in deze verzen:

‘Ik was in mijn tijd eens lieftallig bij de vrouwen. Ik kon, met goede lof, de vrijsters onderhouden. Maar dat is nu gedaan terwijl een grijze baard. Voortaan mij niet aanraadt om meer te worden gepaard’.

Zodat de oude man groot gelijk heeft als hij aldus spreekt in de spiegel van onze poëet.

‘Wel vrienden, hoort een woord, wie stil begeert te leven die moet dit mal gewoel aan de jeugd overgeven. Want uit de daad geleerd zo roep ik met berouw. Omtrent een grijze baard dient geen jonge vrouw’. [245]

Maar men vindt tegenwoordig veel oude hazen die niet veel op deze lessen passen en meer op hun lust dan op hun krachten en gezondheid letten.

‘Men vindt er overal die in hun oude jaren noch hetzelfde gemoed hebben als ze tevoren waren. Men ziet dat hun de jeugd noch in de leden rijdt al is hun zwak gestel overwonnen door de tijd’.

Hierom spotte Cicero zijn vrienden uit toen ze tegen hem zeiden dat ze verwonderd waren dat hij nu bedaagd is en zo’n jonge maagd zal trouwen. Want hij antwoordde, Ժij zal morgen een vrouw zijn’. De hertog van Berry, niet tegenstaande hij oud was, durfde noch wel met een jonge maagd te gaan en gaf zoiets aan bij zijn neef de koning Karel de VI van Frankrijk en kreeg van die al lachend antwoord, ‘wel oom, wat zal ge met zo’n jonge deerne doen? Ze heeft noch maar twaalf jaren en gij al zestig’. Daarop zei de hertog, ‘al is het meisje jong, ik zal haar drie of vier jaren sparen totdat ze een volkomen vrouw is’. ‘Maar oom (antwoordde de koning) zij zal u niet sparen’. En toen hij zag dat de man noch wel een zak zou kunnen malen bezorgde hij hem evenwel het molentje, zoals Froissard beschrijft in het 3de deel van zijn Franse historie in het 141ste kapittel.

‘Een oude jager (zegt het spreekwoord) hoort graag van het jachtvermaak. Maar hij kan evenwel de jacht zelf niet volgen’. Oude lieden moeten dan wel ernstig vermaand zijn zich stil te houden en te bedenken dat ze hun tijd gehad hebben die nu verstreken is en dientengevolge mogen ze dit werk wel aan de jongelieden overgeven of anders bijtijds naar een doodkist uitzien. Hierop hebben de Engelsen een aardig gezegde wat in deze verzen uitgebeeld is:

‘Een oud man die een vrijster trouwt. En haar gulle akker bebouwd. Indien zijn kracht zover strekt. Dat hij een vrucht bij haar verwekt. Dan is er dat men zeggen kan. Hij maakt een kind, maar breekt een man’.

De Franse historieschrijvers getuigen van hun koning Lodewijk de XII hoe dat hij nu bejaard is koning zuster van Engeland trouwt die maar 18 jaar oud en bijzonder schoon is waarin hij grote vreugde en vermaak schept maar dat hij zoiets wel gauw met de dood bekocht. Zo verhaalt de president Thou in het 79ste boek van zijn historie van een andere Lodewijk, paltsgraaf, dat hij al grootouder was en toch met de dochter van de koning van Zweden trouwde die maar 16 jaar oud was waarmee hij zo onmatig de liefde pleegde dat hij in een langzame en uitterende ziekte verviel waaraan hij ook stierf. Dezelfde maakt gewag in het laatste van zijn 3de boek hoe Hariadenus Ahenobardus, admiraal van de Turkse keizer Soliman, in zijn hoge ouderdom van tachtig jaren dit werk noch aanhield en daardoor in een langdurige loop verviel waar hij tenslotte van stierf. P. Jovius schrijft van Johannes Manardus, vermaard geneesmeester van Ferrara, dat hij krom van jicht en met het ene been in het graf staat noch een jonge, frisse deerne, waar beter een hupse baas op gepast zou hebben, tot zijn huisvrouw nam, maar dat het spel met hem gauw uitgespeeld was. Waarop dit of dergelijk vers, volgens het Latijn toen gemaakt op gepast kan worden:

‘Een die het wel verstond (zoals werd geloofd) om aan elk mens zijn ganse toekomstig leven te zeggen. En hoe dat hij daarvan eens werd beroofd, die had aan onze Fob hierop bericht gegeven. Hij zei hem dat hij zou versmoren in een sloot en dat een diep graf hem aflijvig zou maken. Maar Fob die geheel bang was van zo’n vreemde dood wilde nooit een waterput of beek of vaat genaken. Doch nadat hij tot in de zestig jaar geleefd had en dat zijn eerste wijf nu al lang was gestorven. Toen werd men nieuwe jeugd aan onze Fob gewaar en dus heeft hij metterdaad een jonge vrouw verworven. Hij was vrijwel steeds omtrent de nieuwe bruid en het wijfje zocht vermaak en wou steeds spelen. Eilaas! de goede man die schudt zijn beursje uit, maar het was in minder dan geen tijd dat hij begon te kwelen. En waarom zal ik lang op deze handel staan? Hem mocht geen machtig kruid, geen drank of wortel baten. Zijn kracht is uitgeput, zijn leven heeft afgedaan, hij moet de jonge vrouw en al zijn vreugde laten. Hier riep toen al het volk, Ԩet zijn linkers, een vuile hoop die zich door het hele land van waarzeggen beroemen. Weg van hier met uw bedrog, het heeft geen vaste loop, men behoort ze alle maar leugenaars te noemen. Maar een zekere geestige kwant die bewust was van deze dood die sprak, Ԥe kunstenaar heeft u niet bedrogen want dat graf waar hij van sprak dat is een vrouwenschoot, daar, daar is onze Fob de ganse ziel ontvlogen’.

Maar het is evenwel goed en te prijzen dat men bij stokoude en koude mannen om hun lichamen te verwarmen en de weinige warmte die ze hebben te vermeerderen jonge kinderen bij zich laten slapen zoals Galenus zegt in 7 Meth. Wat door raad van een Joods geneesmeester gedaan is bij de voorgemelde Hariadenus waarmee zijn krachten voor een tijd gesterkt werden zoals dezelfde de Thou getuigt. Zulks kan ook een frisse jonge maagd, volgens het voorbeeld van koning David. Want de oude lieden hebben koude en droge lichamen en weinig natuurlijke warmte wat door kleren en bedekking wat beschermd wordt (Plutarchus in zijn boek van de deugd en ondeugd) maar niet versterkt of vermeerderd kan worden zoals gebeurt door het bijleggen van een jonge maagd wiens lichaam warm en vochtig is en overvloed heeft van natuurlijke warmte. [245] Daarnaast hebben de oude lieden een gore en stinkende adem van veel rauwheid die ze verzamelen en om de onzuiverheid van de levend makende delen en de slechte vorm van het ganse lichaam en ook is hun huid droog, ruw en straf. In tegendeel hebben de kinderen of jonge dochters een zoete en liefelijke adem, een vol en poezelig vlees en een zachte huid. Zodat die in alle manieren een groot voordeel kunnen doen aan stokoude lieden. Want terwijl ze hun warmte mededelen zo helpen ze veel tot het verteren waartoe sommige jonge honden op hun buik plegen te leggen. Ze verkwikken ook het hart met hun liefelijke adem en de beginselen van het leven worden door hen vermeerderd. Want de grote droogte en de kleine warmte die in deze oude mannen is trekt als een spons of een kop naar zich de aangename en liefelijke warmte uit het maagdelijke lichaam tot hun voedsel waardoor die kinderen of dochters daarna uitteren als ze een jaar of wat meer bij de oude lieden geslapen hebben zoals de ervaring ons leert. Eveneens zo gaat het met jonge mannen die bij oude wijven slapen, dat is de kortste weg naar de dood. Maar om de oude geen goed te doen tot verderf van de jonge is het beter dat men hiertoe vette jonge honden neemt. Want al is het dat ze de natuurlijke warmte wel niet zo kunnen vermeerderen omdat er niet zo’n grote gemeenschap tussen beide is, toch kan evenwel ook hun warmte, zoals Galenus getuigt, veel helpen en de vertering beter laten gebeuren.

Van de maniere des levens der gener die een ongematight, en swack Lichaem hebben.

Het XX. Capittel.

Wanneer de soete slaep van u begint te vluchten, Dat voor een bly gepeys u quelt een angstigh duchten, Dat u geen kost en smaeckt gelijckse voortijts plagh, En dat geen jonge vrou u meer bewegen magh: Of dat u blijde verw nu krijght een ander wesen, Of dat een witter hair in u komt op-geresen, Of datje niet en loost dat van u plagh te gaen, Gelijckje menigh-mael voor desen hebt gedaen; Soo steltet voor gewis dat uwe saken hellen, Dat uwe krachten gaen, u leden haer ontstellen, Dat u bouvalligh lijf, en u geheelen staet, Niet meer en is geplaetst in haer bescheyden maet. Om hier in wel te gaen, soo dienter waer-genomen Hoe dat u snelle val magh werden voor-gekomen; Koom leert oock dit geheym van uwen Beverwijck. En wenscht hem voor syn loon het eeuwigh Koninckrijck.

Wy hebben dus verre geschreven de maniere des levens die van kints-been aen tot den hoogen ouderdom moet tot gesontheyt aengewent werden by luyden, die gematight van naturen zijn. Maer also vele menschen ofte van haer geboorte, ofte daer na door toe-vallende oorsaken van de beste gematigheyt afwijcken, so en zal niet ondienstigh zijn, dat wy oock alhier voor-stellen, op wat wijse, en door wat middel sy haer lichaem best voor de sieckte en kranckheden zullen bewaren.

De Lichamen, die van de beste gematigheyt, en gesontheyt af-gaen, zijn tweederley.

Voor-eerst werden daer sommige Lichamen gevonden, dewelcke wel genoegh uyt-voeren alle werckingen en ampten des levens, en waer van luttel vrees is, datse haest in sieckten mochten vervallen, maer wijcken even-wel van die beste gematigheyt, en zijn ofte te heet, ofte te kout, ofte te vochtigh, ofte te droogh.

Daer zijn noch andere Lichamen, dewelcke de ongesonde en siecke gestaltenis wat nader komen, als de voorgaende, en zijn wederom tweederhande. Eene hellen door de groote ongematigheyt geheel nae de sieckten, en zoude in de selvige lichtelick vervallen, ten ware de Genees-meester door sijn konst sulcx belettede: de andere, die even uyt een sieckte opstaen, en noch swack ende slap zijn.

De teeckenen van alle dese gestaltenissen zijn seer noodigh wel te weten. Van dեerste schrijft Galenus overvloedelick in sijn boeck van de Genees-konste, en wijst volkomentlijck aen, hoe dat te kennen zijnde uyt-muytende hoedanigheden in ‘t geheele Lichaem als oock in elck deel van ‘t selvige in ‘t besonder. Maer om de Lichamen, die van den natuerlicken stant na de sieckten toe-hellen, wel te mogen kennen, so dient sonderlinge acht genomen op dese drie toe-vallen: Indien eenige werckinge in ‘t Lichamen haer verstelt, indien honger, dorst, slapen, waken, gesicht, reuck, smaeck begint te veranderen, indien de leden sonder oorsaeck moede zijn, ofte seer doen (Hipp. 2. Aphor. 5.) ofte diergelijcke veranderingen vernomen wert: sulcx is een teycken, dat de natuerlicke gestaltenisse des lichaems begint te vervallen. Daer-en-boven werdt het selve hier oock uyt gemerckt: indien de verwe van ‘t lighaem, ofte eenige andere hoedanigheyt verandert, indien oock het Lichaem selve af, ofte toe-neemt. Ten laetsten betoont ‘t over-schot ofte de vuyligheyt mede verandering in de gesontheyt, als die ofte in menigte, ofte in hoedanigheyt, ofte in de wijse van losen en af-schieten, ofte op eenige andere manier van den natuerlicken stant begint af te wijcken.

Wat nu belangt de Lichamen van den eerste graed (van de welcke wy in dit tegenwoordige capittel zullen handelen) die van de natuerlicke middel-maet geweken zijn, ten aensien de gematigheyt, sulcke zijn sodanigh (te weten, heete, koude, vochtige, drooge) ofte van dեerste geboorte: ofte door gewoonte, spijse, en diergelijcke. Nu al is ‘t sulcx, dat men een gematigheyt, die aen-geboren is, ofte gelijck men seyt, die al [247] in ‘t gebeente is, en by-nae het natuerlick wesen aen-genomen heeft, niet wel en kan veranderen, soo en is het even-wel niet onmogelick, dewijl wy alle daegh sien, dat de Lichamen niet alleen met de jaren, maer oock door spijse, en maniere van leven, verscheydelick komen te veranderen, en daer door, die te voren heet waren, kout, en die vochtigh, daer na droogh; en in tegendeel, de koude heet, en de drooge vochtigh werden. Maer sulcx en kan niet haestigh geschieden, dan daer toe werdt lange en naerstige sorghvuldigheydt allencxkens vereyscht: en om daer toe te geraken, is de stilte oock noodigh.

Nu met wat middel en maniere van leven soodanige Lichamen geregeert, en onderhouden moeten werden, en zijn de Genees-meesters allegader niet van een gevoelen. Sommige willen haer gelijcke, andere tegen-gaende dingen gegeven hebben. Maer uyt het gene nu by ons geseyt is, en sal ‘t niet swaer wesen, dit geschil neder te leggen. Want indien men geen gelegentheyt, tijt, ofte wil en heeft, om een ongematight Lichaem tot een beteren stant te brengen, so moet het door gelijcke onderhouden werden; te weten de heete gematigheyt met heete dingen, de koude met koude, en soo voorts in d’ andere gematigheden. Waer in nochtans dient waer genomen, dat niet alleen in ‘t gemeen, ofte van wegen de menichte, maer oock in den selfden graed de gelijcke dingen genomen werden: te weten, als het af-wijcken van de gematigheyt niet al te veel en verscheelt. Want sulcx zijnde, zal men gelijcke dingen minder, en in leeger graed van gematigheydt besigen. Anders, indien de Lichamen, die op den hooghsten trap ongematight zijn, gelijcke dingen gebruycken, soo zullense lichtelick in gelijcke Sieckten vervallen; te weten, heete in heete, en koude in koude. Maer by aldien men pooght om de selvige in beteren stant te brengen, so moeten soodanige Lichamen allencxkens tot tegengaende dingen gewent werden. Derhalven wil men werme Lichamen in deselve gematicheyt houden, so is werme lucht haer bequaem, even-wel niet heel heete ofte brandende. Want in sodanige gestaltenisse des luchts zoudense lichtelick in koortsen, ofte andere heete Sieckten vervallen. Maer wil men de hitte tot gematigheyt brengen, daer toe is koele lucht bequaem.

Hier dient even-wel acht genomen op verscheydenheyt van de gematigheden. De werme en vochtige komt met onsen nature best over een; en alsoo de selvige geen sieckten en veroorsaeckt, en moet gantsch niet verandert werden, dewijl datse een lang leven veroorsaeckt: maer de gematigheyt, de welcke veeltijts oorsaeck van sieckten is, moet in de kinstheyt en jeugt met vochtige dingen in minder graed, in den ouderdom met vochtige in gelijcken graed onderhouden werden. Dan Lichamen, die tot drooghte vervallen, moet men altijt, so veel alst mogelick is, en al den tijt des levens vervochtigen. Het welck niet ondienstigh zal zijn, dat wat nader aen-gewesen wert.

De gene, die heet van aert zijn, dewijlse al den loop van haer leven tot den ouderdom toe meerder en scherper hitte hebben, insonderheyt in de jeught en middel-jaren; vergaderen oock veel scherpe overtolligheyt, en werden na haer jonge jaren alle daeg drooger. Daerom dient wel gewacht, dat door het gebruyck van heete en drooge dingen, die ongematigheyt niet toe en neemt. Soodanige zullen dan schouwen heete lucht, heete scherpe spijse, die gekruyt is, en alderhande, die galachtige vochtigheyt in ‘t Lichaem doet groeyen; gelijck daer zijn loock, ajuyn, mostaert, en diergelijcke. Sy mogen wel tamelick veel, maer geen stercken dranck drincken. Den genen, seyt Galenus in sijn uyt-legginge op de leste kort-bondige spreucke van Hipp. in ‘T 4. boeck, die droogh van buyck ofte ingewant zijn, magh men wel veel dranck geven, maer die daer vochtigh zijn, weynigh. Voor soodanige Lichamen is sulck Bier bequaemst, het welck men siet dat de Lichamen vet maeckt, gelijck op veel plaetsen van terwe gebrouwen wert, ‘t welck vervochtight, en redelick verwermt. De oeffeninge moet matelick, en niet te sterck wesen, ofte te langh dueren. Hier is oock dienstigh, het Lichaem dickwils in soet water te baden. Dese moeten voor-al den toorn en gramschap mijden: haer hooft oock niet breken met diepe gedachten. De lange slaep is haer goet; maer het waken quaet. Waerom sy juyst niet op den gesetten tijt en behoeven te letten; maer slapen als sy best slapen konnen.

Als u de slaep niet toe en lacht, Als ghy die nut en dienstigh acht; Soo maeckt ten minsten dat je rust, Wanneer ‘t u siecke leden lust.

Nu als niet alleen de hitte uyt en steeckt, maer oock de vochtigheyt ofte drooghte buyten de maet gaen, so dient op de selfde mede acht genomen te werden. Die heet en droogh zijn, moeten alle heete en drooge dingen schouwen, en toesien dat de drooghte niet door groote hitte ontijdelick en vermeerdere, en de kou te ras in de plaets komende, den ouderdom verhaest wert. Derhalven doet een heete en drooge gestaltenis des luchts, en sulcke spijse, als oock stercke oeffeninge, aen soodanige gematigheyt veel meer schade, als aen de gene, die ofte alleen heet, ofte te samen heet en vochtigh zijn. De werme en vochtige gematigheyt, indien beyde die hoedanigheden niet te veel boven de maet en gaen, is den Mensche alderbequaemst tot een lang leven: en als dese hoedanigheden al een weynigh uyt-muyten, so en strijt even-wel soodanigen gestaltenis niet tegen een lang leven, dan is vele vuylicheit onderworpen, daer uyt lichtelick verscheyden sieckten, en insonderheyt eenige verrrottinge veroorsaeckt wert, daer op dickwils de doot haestelick komt te overvallen. Daeromme is noodigh, dat men de vochtigheyt, indien de selve matelick is, neerstelick onderhout, en niet en laet verdroogen, op dat den ouderdom niet [248] voor sijne tijt en kome: en dat men meerder sorge draeght, dat de hitte en vochtigheyt niet toe en neme, en also sieckten veroorsake, als dat de tegenwoordige wermte en vochtigheyt door verkoelende, en verdroogende middelen vermindert zouden werden. Want door den onvermijdelicken loop der Naturen komen wy ten laetsten allegader tot de droge en koude gestaltenis des Lichaems, en daer door tot de doot selve. Soo dat dese noot-dringende vyanden, die ons over het hooft hangen, en de nature gestadigh dreygen, niet ontijdelik dienen van ons aengehaelt te werden: maer men moet de wermte en vochtigheyt, in welcke hoedanigheden ons leven bestaet, met alle sorgvuldigheyt soecken te bewaren. Dan hier op dient wel gelet, dat de maet niet en werden te buyten gegaen, waer uyt verrottinge, en andere sieckten groeyen. Dese hebben daerom haer te wachten van heete en vochtige lucht, insonderheyt die niet wel door-waeyt en werdt. Haer spijse zal zijn, de welcke eenige dun-makende kracht heeft; neerstigh lettende, datse in de maegh wel verteert, op datse anders komen aldaer te bederven, geen verrottinge ofte sieckten en verwecke. De oeffeninge moet sodanigh zijn, datse de overtolligheyt en vuyligheyt wel doet schieten, maer de vaste leden niet en verdrooght. De andere dingen dienen allegader oock matig te wesen, meer kracht hebbende om dese gematigheyt te behouden, als om te veranderen. Insonderheyt moet sorge gedragen werden, dat de kamerganck en het water haren vryen doorganck hebben. En dese gematigheyt magh beter tegen drancken, als eenige andere. Wanneer dan suyveren, ofte ader-laten in sodanigh Lichaem van nooden is, dat dient terstont in de Lenten te geschieden. Want als de hitte vermeerdert, dan werden dese Lichamen door overvloet van vochtigheden met alderhande sieckten gequelt.

Die kout van aert zijn, moeten met werme spijse gevoet werden, oeffeninge gebruycken, die de wermte alleen kan verwecken, maer niet verteren: indiender eenige slijmerigheyt vergadert, deselve by tijts afsetten.

Die droogh zijn, zullen vochtige spijs en dranck gebruycken, dickwils in soet water baden, en haer van stercke oeffeninge wachten.

De quaetse gematigheyt is de koude en drooge, die van bigin af den ouderdom gelijckt, en tot den selvigen haestelick loopt: en by aldiense niet verbetert en wert, alle den tijdt des levens slappe werckingen veroorsaeckt, en den mensche sieckelick maeckt. Sodanige moeten dan met alle neerstigheyt verwermt en vervochtight werden; werme en vochtige spijse gebruycken; en het lichaem alsoo oeffenen, dat daer door de wermte alleen opgeweckt wert, maer niet en verdwijnt. Lange slaep is haer dienstigh: maer het by-slapen seer schadelick.

Indien de gematigheyt kout en vochtigh is, so zal men de kouwigheyt, soo veel als mogelick is, verbeteren, en de vochtigheyt even-wel behouden. Waer toe insonderheyt helpt matige oeffeninge; alsoo de selve die wermte beweeght, en gaende maeckt om van de overtollige vochtigheyt meester te werden. Dewijl oock in sodanige gematigheyt des Lichaems veel vuyligheyt groeyt, soo moet men sorge dragen, om deselve wel en tijdelick quijt te maken. En dit is soo vele belangt de maniere des levens van den Ongematighde Lichamen.

Van de manier van leven van diegene die een onmatig en zwak lichaam hebben.

Het XX Kapittel.

‘Wanneer de zoete slaap van u begint te vluchten en dat voor een blije gedachte u kwelt een angstig duchten. Dat u geen kost smaakt zoals het voortijds plag en dat geen jonge vrouw u meer bewegen mag. Of dat uw blijde kleur nu een ander wezen krijgt of dat een wit haar in u komt opgerezen. Of dat je niets loost dat van u plag te gaan zoals je menig maal voor deze hebt gedaan. Zo stelt het voor gewis dat uw zaken hellen en dat uw krachten gaan en uw leden zich ontstellen. Dat uw bouwvallig lijf en uw gehele staat niet meer in haar bescheiden maat is geplaatst. Om hierin goed te gaan zo dient er waargenomen hoe dat uw snelle val mag worden voorkomen. Kom leert ook dit geheim van uwe Beverwijck en wenst hem voor zijn loon het eeuwig koninkrijk’.

Wij hebben tot dusverre geschreven over de manier des levens die van kindsbeen af aan tot de hoge ouderdom tot de gezondheid gebruikt moet worden door lieden die gematigd van naturen zijn. Maar omdat vele mensen of van hun geboorte of daarna door toevallende oorzaken van de beste gematigdheid afwijken zal het niet ondienstig zijn dat wij ook alhier voorstellen op welke manier en door wat middel ze hun lichaam het beste voor de ziekte en krankheden zullen bewaren.

De lichamen die van de beste gesteldheid en gezondheid verschillen zijn er in twee vormen.

Vooreerst worden daar sommige lichamen gevonden die wel genoeg alle werkingen en ambten des levens uitvoeren en waarvan weinig vrees is dat ze snel in ziekten mochten vervallen, maar wijken evenwel van die beste gesteldheid af en zijn of te heet of te koud of te vochtig of te droog.

Er zijn noch andere lichamen die de ongezonde en zieke vorm wat nader bijkomen dan de voorgaande en daar zijn weer twee vormen van. De ene helt door de grote ongesteldheid geheel naar ziekte en zou daarin gemakkelijk vervallen tenzij de geneesmeester door zijn kunst zulks belette, de andere die net uit een ziekte opstaan en noch zwak en slap zijn.

De tekenen van alle deze vormen zijn zeer nodig om goed te weten. Van de eerste schrijft Galenus overvloedig in zijn boek van de geneeskunst en wijst volkomen aan hoe dat te herkennen is aan uitmuntende hoedanigheden in het gehele lichaam als ook in elk deel ervan in apart. Maar om de lichamen die van de natuurlijke stand naar de ziekte toe hellen goed te mogen kennen dient er bijzonder goed op deze drie symptomen gelet te worden. Indien enige werking in het lichaam zich verstelt, indien honger, dorst, slapen, waken, gezicht, reuk en smaak begint te veranderen en indien de leden zonder oorzaak moe zijn of zeer doen (Hippocrates in 2. Aphor. 5] of dergelijke veranderingen waargenomen wordt is dat een teken dat de natuurlijke vorm van het lichaam begint te vervallen. Daarboven wordt het hier ook aan opgemerkt indien de kleur van het lichaam of enige andere hoedanigheid verandert en indien ook het lichaam zelf af- of toeneemt. Tenslotte toont het overschot of de vuiligheid mede verandering in de gezondheid als die of in hoeveelheid of in hoedanigheid of op de manier van lozen en afschieten of op enige andere manier van de natuurlijke stand begint af te wijken.

Wat nu de lichamen van de eerste graad (waarvan we in dit tegenwoordige kapittel zullen handelen) die van de natuurlijke middelmaat afgeweken zijn ten aanzien van de gesteldheden, dat zijn zodanige (te weten, hete, koude, vochtige en droge) of van de eerste geboorte of door gewoonte, spijs en dergelijke. Nu al is het zo dat men een gesteldheid die aangeboren is of zoals men zegt die al [247] in het gebeente zit en bijna het natuurlijke wezen aangenomen heeft niet goed veranderd kan worden zo is het evenwel niet onmogelijk omdat we alle dagen zien dat de lichamen niet alleen met de jaren, maar ook door spijs en manier van leven verschillend komen te veranderen en daardoor die tevoren heet waren worden koud en die vochtig daarna droog en in tegendeel de koude worden heet en de droge vochtig. Maar zulks kan niet snel gebeuren, dan daartoe wordt lange en naarstige zorgvuldigheid geleidelijk aan vereist en om daartoe te komen is de stilte ook nodig.

Nu met welke middelen en manieren van leven zodanige lichamen geregeerd en onderhouden moeten worden zijn de geneesmeesters het niet met elkaar overeen Sommige willen hun gelijke en andere tegenover staande dingen ingeven. Maar uit hetgeen dat nu door ons gezegd is zal het niet moeilijk wezen dit geschil neer te leggen. Want indien men geen gelegenheid, tijd of wil heeft om een onmatig lichaam tot een betere stand te brengen dan moet het door hetzelfde onderhouden worden, te weten de in hete gesteldheid met hete dingen en in de koude met koude en zo verder in de andere gesteldheden. Waarin nochtans dient waargenomen te worden dat niet alleen in het algemeen of vanwege de hoeveelheid, maar ook in dezelfde graad dezelfde dingen genomen worden, te weten als het afwijken van de gesteldheid niet al te veel verschilt. Want als dat het geval is zal men dezelfde dingen minder en in een lagere graad van gematigdheid gebruiken. Anders, indien de lichamen die op de hoogste trap ongesteld zijn gelijke dingen gebruiken dan zullen ze gemakkelijk in gelijke ziekten vervallen, te weten, hete in hete en koude in koude. Maar als men probeert om die in een betere stand te brengen dan moeten zodanige lichamen geleidelijk aan tegengestelde dingen gewend worden. Derhalve wil men warme lichamen in dezelfde gesteldheid houden dan is warme lucht goed voor hen, evenwel niet heel hete of brandende. Want in zodanige vorm van de lucht zouden ze gemakkelijk in koortsen of andere hete ziekten vervallen. Maar wil men de hitte tot matigheid brengen is daartoe koele lucht geschikt.

Hier dient evenwel gelet te worden op de verschillende gesteldheden. De warme en vochtige komen met onze natuur het beste overeen en omdat die geen ziekten veroorzaken moet ze in het geheel niet veranderd worden omdat dat ze een lang leven veroorzaken, maar de gesteldheid die vaak oorzaak is van ziekte moet in de kindsheid en jeugd met vochtige dingen in mindere graad in de ouderdom met vochtige in gelijke graad onderhouden worden. Dan lichamen die tot droogte vervallen moet men altijd zo veel als het mogelijk is en al de tijd van het leven bevochtigen. Wat niet ondienstig zal zijn om dat wat nader toe te lichten.

Diegene die heet van aard zijn terwijl ze in de loop van hun leven tot de ouderdom toe meer en scherpere hitte hebben en vooral in de jeugd en midden jaren ook veel scherpe overtolligheid verzamelen worden na hun jonge jaren alle dagen droger. Daarom moet er goed op gelet worden dat door het gebruik van hete en droge dingen die onmatigheid niet toe neemt. Zodanige zullen dan hete lucht, hete en scherpe spijzen schuwen die gekruid zijn en allerhande die galachtige vochtigheid in het lichaam laten groeien zoals zijn look, ui, mosterd en dergelijke. Ze mogen wel tamelijk veel, maar geen sterke drank drinken. Diegene, zegt Galenus in zijn uitleggingen op de laatste kort bondige spreuken van Hippocrates in het 4de boek, die droog van buik of ingewand zijn mag men wel veel drank geven, maar die daar vochtig zijn weinig. Voor zodanige lichamen is zulk bier het beste waarvan men ziet dat het de lichamen vet maakt zoals op veel plaatsen van tarwe gebrouwen wordt wat bevochtigt en redelijk verwarmt. De oefening moet matig en niet te sterk zijn of te lang duren. Hier is ook nuttig om het lichaam dikwijls in zoet water te baden. Die moeten vooral toorn en gramschap vermijden en hun hoofd ook niet breken met diepe gedachten. De lange slaap is voor hen goed, maar het waken kwaad. Waarom ze juist niet op de gezette tijd behoeven te letten, maar gaan slapen als ze het beste slapen kunnen.

‘A ls u de slaap niet toelacht als gij die nuttig acht. Zo maakt tenminste dat je rust wanneer het uw zieke leden lust’.

Nu als niet alleen de hitte uitsteekt, maar ook de vochtigheid of droogte buiten de maat gaat dan dient daarop mede acht genomen te worden. Die heet en droog zijn moeten alle hete en droge dingen schuwen en toezien dat de droogte niet door grote hitte ontijdig vermeerdert en dat de kou te snel in de plaats komt en de ouderdom verhaast wordt. Derhalve doet een hete en droge vorm van de lucht en zulke spijzen als ook sterke oefening aan zodanige gesteldheid veel meer schade dan aan diegene die of alleen heet of tezamen heet en vochtig zijn. Als de beide warme en vochtige gesteldheid in hoedanigheden niet te veel boven de maat gaan is de mens aller geschiktst tot een lang leven en als deze hoedanigheden alle wat uitsteken dan strijdt evenwel zodanige vorm niet tegen een lang leven, maar is aan vele vuiligheid onderworpen waaruit gemakkelijk verschillende ziekten en vooral enige verrotting veroorzaakt wordt waarop dikwijls de dood haastig komt te overvallen. Daarom is het nodig dat men de vochtigheid, indien die matig is, naarstig onderhoudt en niet laat verdrogen zodat de ouderdom niet [248] voor zijn tijd komt en dat men er meer zorg voor draagt dat de hitte en vochtigheid niet toe neemt en alzo ziekten veroorzaakt als dat de tegenwoordige warmte en vochtigheid door verkoelende en verdrogende middelen verminderd zou worden.

Want door de onvermijdelijke loop van de natuur komen wij tenslotte allen tot de droge en koude vorm van het lichaam en daardoor tot de dood zelf. Zodat deze nood dringende vijanden die ons boven het hoofd hangen en de natuur steeds bedreigen niet ontijdig door ons aangehaald dienen te worden, maar men moet de warmte en vochtigheid waarin de hoedanigheden van ons leven bestaan met alle zorgvuldigheid proberen te behouden. Dan hier dient goed opgelet te worden dat de maat niet te buiten wordt gegaan waaruit verrotting en andere ziekten groeien. Die hebben daarom zich te wachten van hete en vochtige lucht en vooral die niet goed doorgewaaid worden. Hun spijs zal zijn die enige dun makende kracht heeft en er goed op letten dat ze in de maag goed verteerd worden omdat ze daar anders komen te bederven en geen verrotting of ziekten verwekken. De oefening moet zodanig zijn dat ze de overtolligheid en vuiligheid goed laat schieten, maar de vaste leden niet verdroogt. De andere dingen dienen allen ook matig te wezen en moeten meer kracht hebben om deze gesteldheden te behouden dan om te veranderen. Vooral moet er zorg gedragen voor worden dat de kamergang en het water hun vrije doorgang hebben. En deze gesteldheid kan beter tegen dranken dan enige andere. Wanneer dan zuiveren of aderlaten in zodanig lichaam nodig is dat dient terstond in de lente te gebeuren. Want als de hitte vermeerdert dan worden deze lichamen door overvloed van vochtigheden met allerhande ziekten gekweld.

Die koud van aard zijn moeten met warme spijzen gevoed worden, oefeningen gebruiken die de warmte alleen kunnen verwekken, maar niet verteren en indien er enige slijmerigheid verzameld wordt die bijtijds afzetten.

Die droog zijn zullen vochtige spijs en drank gebruiken, vaak in zoet water baden en zich van sterke oefeningen wachten.

De slechtste gesteldheid is de koude en droge die van begin af aan op de ouderdom lijkt en tot die snel verloopt en als die niet verbeterd wordt alle de tijd van het leven slappe werkingen veroorzaakt en de mens ziekelijk maakt. Zodanige moeten dan met alle vlijt verwarmt en bevochtigd worden, warme en vochtige spijzen gebruiken en het lichaam zo oefenen dat daardoor de warmte alleen opgewekt wordt, maar niet verdwijnt. Lange slaap is voor hen nuttig, maar het bijslapen zeer schadelijk.

Indien de gesteldheid koud en vochtig is dan zal men de koudheid zoveel als mogelijk is verbeteren en de vochtigheid evenwel behouden. Waartoe vooral helpt matige oefeningen omdat die de warmte beweegt en gaande maakt om van de overtollige vochtigheid meester te worden. Terwijl ook in zodanige gesteldheid van het lichaam veel vuiligheid groeit moet men er zorg voor dragen om die goed en tijdelijk kwijt te maken. En dit is zoveel aangaat over de manier van leven van de ongematigde lichamen.

Maniere des levens der gener, die van verscheyde Sieckten gedreyght werden.

Het XXI.Capittel.

Wanneer u stant verswackt, en dat de laetste jaren Ontrent u kranck gestel haer krachten openbaren, Soo datter dit en gunt aen maegh of lever schort, Of datter quelligh vocht van boven neder stort; En laet u niet terstont een dranck of pillen brengen, En laet geen bitter sap met vremde kruyden mengen, En let hoe datter gaet, en waer het henen wil. Gebruyckt maer weynigh spijs, en tracht gerust te wesen; Dat kan menighmael een sware quael genesen. Weet dat een kranck gestel niet hart en dient gedruckt, En dat een brakigh touw niet stijf en dient geruckt.

De Lichamen, die noch verder van de gesontheyt geweken zijn, en door de minste oorsaeck in sieckten vervallen zouden, ‘t en zy sulcx door de konste belet werde, zullen wy nu mede in dit Capittel haren regel van leven voorschrijven. Waerom sodanige lichamen de sieckten soo onderworpen zijn, moet insonderheyt op twee oorsaken geleyt werden, te weten overvloet, en bedervinge van ‘t bloet. Als een van beyde ons met eenige sieckten schijnen te dreygen, so dienense terstont wech-genomen te werden, al eerse het Lichaem van de natuerlicken stant in een sieckelicken verwerpen. Maer hier staet wel aen te mercken, dat het niet altijt noodigh en is, sijn toevlucht terstont tot de genees-middelen te nemen: dewijl door rusten en vasten alleen veel groote sieckten konnen voor-komen werden, so dat dickwils genoegh is in dese gelegentheyt niet te arbeyden, en luttel te eten. Maer indien het verval grooter is, als dat het op dese maniere zoude verbetert konnen werden, dan zal men tot de twee voornaemste genees-middelen van den overvloet en bedervinge des bloets komen, te weten, het ader-laten, en suyveren, en daer mede de volheyt verminderende, en de quaetheydt verbeterende. Het welck niet alleen nopende ‘t geheele Lichaem, maer oock aengaende de bysondere deelen, te verstaen is. Dan hoe dit alles dient in ‘t werck gestelt, dat gaet de Genees-konste aen, en wert van ons verhandelt in den Schat der Ongesontheyt. Alhier hebben wy alleen voor, [249] het Lichaem voor ongesontheydt te bewaren, en niet van de selvige te genesen. Derhalven zal ick daer van hier geen breeder gewagh of maken: maer alleen twee dingen vermanen.

Eerstelick, dat de Lenten, ofte het Voor-jaer de bequaemste tijt is, om de sieckte voor te komen, ende dan is het goet, bloet te laten, en te suyveren, gelijck Hippocrates leert in sijn 47. Spreucke van ‘T 6. boeck. Dan het is bequamer de slijmerachtige, ende swaermoedige vochtigheden, die inden winter vergadert zijn, in ‘t beginsel van de Lenten te suyveren, en op ‘t laetste, de galachtige, die als dan insonderheyt beroert werden. Het is oock goet, de swaermoedige vochtigheden en swarte gal in den Herfst te suyveren, en alsoo de sieckten, die daer uyt plegen te groeyen, voor te komen.

Ten anderen dient oock wel onthouden, dat het so goet niet en is, als sommige voor-geven, Alo, Bitter-heylig, ofte Pillen, die daer van gemaeckt werden, voor de gesontheyt dickwils in te nemen. Galenus schrijft in ‘T 6. boeck van de ongemengelde Genees-middelen, dat den Alo de Maeg soo aengenaem is, als eenigh ander genees-middel: ende de Bitter-heyligh wert van vele seer gepresen, om de bedorven vochtigheden, die aen de sluysen van de Maegh gebacken zijn, te suyveren. De Arabische genees-meester Mesue hout de Alo voor een van de beste, en alder-gesontste genees-middelen. Want also ander suyverende dingen de Maegh plegen te verswacken, en de leden te beschadigen, soo meent hy, dat den Alo daer van bevrijt is, als de welcke niet alleen en niet en zoude beschadigen, maer daer-en-tegen oock verstercken. Jae hy is van gevoelen, dat de gene, die hem gestadigh gebruyckt, geen sieckte overkomen sal, de welcke niet geneesbaer en is. Maer dit wert wel te recht wederleyt van Cardanus 1. de Sanit. 45. alwaer hy schrijft, dat Galenus seer qualick geleert heeft, dat den Alo des Maeghs vrient is: en dat hy door die dwalinge ontallicke menschen, die door sulck behulp tot een hoogen ouderdom meenden te geraken, vroeg om den hals gebracht heeft. Want dewijl de soeten dingen de Maegh aengenaem zijn; en den Alo seer bitter is, soo valt hy dien-volgende oock onaengenaem en schadelick. De Bitter-heyligh mede, al isse verbetert, en somtijts niet onnut; soo keurt hy even-wel de selve oock hinderlick aen de Maeg, en ‘t leven. En daerom meent hy, dat Mesue, als aen Galenus te veel geloofs gegeven hebbende, niet alleen geenen hoogen top geschoten heeft, maer in de fleur van sijn jonckheyt met den Alo gestorven is. Dat de Lever daer van beschadight wert, gaet wel vast, en sulcx getuyght Scaliger 40. jaren lang ondervonden te hebben, 160. exerc. 3. en dat hy vele verlost heeft, die door het gebruyck van Alo in groot gevaer vervallen waren. Dan dit wil ick alleen aennemen van schrale en magere luyden, in de welcke den Alo, gelijck oock alle Purgatyen, als mede andere heete en drooge genees-middelen, gantsch onnut en schadelick zijn. Soo schrijft Galenus 8. sec. loc. dat den Alo alder-hinderlickst is, alsulcke menschen, die sonder eenige quade vochtigheyt van een heete ende drooge gematigheyt gequelt werden. Ende dat de naeste schade komt over de gene die kout en droogh zijn, ende in ‘t gemeen alle, die alleen uyt quade hoedanigheydt in eenigh deel beschadight zijn. Want daer geen overvloedt van vochtigheyt en is, daer wert door het gebruyck van Alo, het lichaem uyt-gedrooght. Maer de gene die veel met Sinckingen gequelt zijn, een slijmerige Maech hebben, en vochtigh van gematigheyt zijn, konnen den Alo, insonderheyt als hy wel bereydt is, ofte daer hy verbetert in komt, als Bitter-heyligh, ende Pillen Russi sonder hinder gebruycken. Dan die aen ‘t speen vast zijn, kan hy door het openen van die aderen, niet altijt dienstig wesen. Siet van die kracht breeder by Matthiolus op het 3. boeck van Dioscorides cap. 22. Valesius 9. Contr. 3. Dodonaeus in ‘T 11. boeck van sijnen Kruyt-boeck op ‘T 2. cap. en de ‘t Eerste deel en 4. Boek van onsen Schat der Ongesontheyt op ‘T 7. cap.

Manier van leven voor diegene die door verschillende ziektes bedreigd worden.

Het XXI Kapittel.

‘Wanneer uw stand verzwakt en dat de laatste jaren omtrent uw krank gestel haar krachten openbaren. Zodat er dit en dat aan maag of lever schort of dat er kwellend vocht van boven neer stort. En laat u niet terstond een drank of pillen brengen en laat geen bitter sap met vreemde kruiden mengen. En let op hoe dat het gaat en waar het heen wil. Gebruikt maar weinig spijs en tracht gerust te wezen, dat kan menigmaal een zware kwaal genezen. Weet dat een krank gestel niet hard dient te worden gedrukt en dat een breekbaar touw niet stijf dient te worden gerukt’.

De lichamen die noch verder van de gezondheid geweken zijn en door de minste oorzaak in ziekten vervallen zouden, tenzij zulks door de kunst belet wordt, zullen wij nu mede in dit kapittel hun regel van leven voorschrijven. Waarom zodanige lichamen aan ziekten zo onderworpen zijn moet vooral op twee oorzaken gelegd worden, te weten overvloed en bederf van het bloed. Als een van beide ons met enige ziekten schijnen te dreigen dan dienen ze terstond weggenomen te worden voor ze het lichaam van de natuurlijke stand in een ziekelijke werpen. Maar hier moet wel opgemerkt worden dat het niet altijd nodig is om zijn toevlucht terstond tot de geneesmiddelen te nemen omdat door rusten en vasten alleen al veel grote ziektes voor komen kunnen worden zodat dikwijls genoeg is in deze gelegenheid niet te arbeiden en weinig te eten. Maar indien het verval groter is dan dat het op deze manier verbeterd zou kunnen worden dan zal men tot de twee voornaamste geneesmiddelen van de overvloed en bederf van het bloed komen, te weten het aderlaten en zuiveren en daarmee de volheid verminderen en de kwaadheid verbeteren. Wat niet alleen nodig is voor het gehele lichaam, maar ook voor de aparte delen te verstaan is. Dan hoe dit alles in het werk gesteld dient te worden gaat de geneeskunst aan en wordt door ons behandeld in de ԓchat der Ongezondheid’. Alhier hebben we alleen voor [249] om het lichaam voor ongezondheid te bewaren en niet ervan te genezen. Derhalve zal ik daarvan hier geen uitvoerig gewag maken, maar alleen twee dingen vermanen.

Eerst dat de lente of het voorjaar de beste tijd is om de ziekte te voorkomen en dan is het goed bloed te laten en te zuiveren zoals Hippocrates leert in zijn 47ste spreuk van het 6de boek. Dan het is beter om de slijmachtige en zwaarmoedige vochtigheden die in de winter verzameld zijn in het begin van de lente te zuiveren en op het eind de galachtige die dan vooral beroerd worden. Het is ook goed de zwaarmoedige vochtigheden en zwarte gal in de herfst te zuiveren en alzo de ziekten die daaruit plegen te groeien te voorkomen.

Ten anderen dient ook wel te onthouden worden dat het niet zo goed is zoals sommige voorgeven, Alo, bitterheilig of pillen die daarvan gemaakt zijn voor de gezondheid dikwijls in te nemen. Galenus schrijft in het 6de boek van de ongemengde geneesmiddelen dat Alo de voor maag zo aangenaam is als enig ander geneesmiddel en bitterheilig wordt door velen zeer geprezen om de bedorven vochtigheden die aan de sluizen van de maag gebakken zijn te zuiveren. De Arabische geneesmeester Mesue houdt Alo voor een van de beste en aller gezondste geneesmiddelen. Want omdat andere zuiverende dingen de maag plegen te verzwakken en de leden te beschadigen, zo meent hij dat Alo daarvan bevrijd is omdat die niet alleen niet zou beschadigen, maar daarentegen ook versterken. Ja, hij is van mening dat diegene die het steeds gebruikt geen ziekte overkomen zal die niet te genezen is. Maar dit wordt wel te recht weerlegd door Cardanus in 1 de Sanitatis 45, waar hij schrijft dat Galenus zeer kwalijk geleerd heeft dat Alo de vriend van de maag is en dat hij door die dwaling ontelbaar mensen die door zo’n hulp tot een hoge ouderdom meenden te geraken vroeg om de hals gebracht heeft. Want terwijl de zoete dingen voor de maag zeer aangenaam zijn en Alo zeer bitter is, zo valt hij dientengevolge ook onaangenaam en schadelijk. Bitterheilig mede, al is het verbeterd en soms niet onnuttig, toch keurt hij evenwel die ook hinderlijk aan de maag en het leven. En daarom meent hij dat Mesue, omdat die aan Galenus te veel geloof gegeven heeft, niet alleen een hoge top geschoten heeft, maar in de fleur van zijn jeugd met Alo gestorven is. Dat de lever daarvan beschadigd wordt staat wel vast en zulks getuigt Scaliger 40 jarenlang ondervonden te hebben in 160 exercitationes 3 en dat hij velen verlost heeft die door het gebruik van Alo in groot gevaar vervallen waren. Dan dit wil ik alleen aannemen van schrale en magere lieden waarin Alo, zoals alle purgatieven als mede andere hete en droge geneesmiddelen, gans onnut en schadelijk zijn.

Zo schrijft Galenus in 8 sec loc dat Alo aller hinderlijkst is bij zulke mensen die zonder enige kwade vochtigheid van een hete en droge gesteldheid gekweld worden. En dat de naaste schade komt over diegene die koud en droog zijn en in het algemeen allen die alleen uit kwade hoedanigheid in enig deel beschadigd zijn. Want waar geen overvloed van vochtigheid is, daar wordt door het gebruik van Alo het lichaam uitgedroogd. Maar diegene die veel met verkoudheid gekweld zijn en een slijmerige maag hebben en vochtig van gesteldheid zijn kunnen Alo en vooral als die goed klaar gemaakt is of waar het verbetert in komt als in bitterheilig en Pillen Russi zonder hinder gebruiken. Dan die aan de aambeien vast zitten kan hij door het openen van die aderen niet altijd nuttig wezen. Ziet van die kracht uitvoeriger bij Matthiolus op het 3de boek van Dioscorides kapittel 22. Valesius in 9. Contr 3. Dodonaeus in het 11de boek van zijn ԫruidboek’ in het 2de kapittel en de het eerste deel en 4de boek van onze ԓchat der Ongezondheid’ in het 7de kapittel.

Hoe de gene leven moeten, die even uyt een sieckte op-staen.

Het XXII. Capittel.

Hoort noch een korte les u nut te zijn geweten: Waert ghy noch onlangs siek, so wilt met oordeel eten, Maekt datjըet swacke sterckt, en sachtjens henen drijft Dat u noch van de quael in maegh of lever blijft. Zijt ghy langh sieck geweest, en metter tijt genesen, Soo moet oock desgelijcks u voedtsel langhsaem wesen: Maer was u sieckte kort, en waerje ras gesont, Soo geeft in volle maet het voedtsel aen den mont. Ghy hebt nu weynigh bloets, en dat moet weder groeyen, Dus wilt u niet te ras met sware dingen moeyen: Gebruyckt meest sachte kost, en sap vol gulle jeught, Op datje buyten sorgh u saken redden meught. ‘T is dienstigh even-selfs voor alle jonge vrouwen, Haer jonsten totten man met kracht te wederhouwen, Wanneer sijn broose jeught, na sieck te zijn geweest, Vernieuwde krachten voelt, en wederom geneest. Hier isser tegen recht u vrient syn recht te geven, Want wie hem dan gelieft die tast hem aen het leven: Hier is de soetheyt wreet, de wrange stuerheyt soet, Hier is het geven quaet, hier is ontseggen goet. Noyt dienter eenigh vyer van vyer te zijn genomen, Wanneer de gulde vlam eerst uyt begint te komen: Geen boom van nieuws geplant en dient te zijn besnoeyt, Tot dat het jeughdigh hout in volle tacken groeyt.

De gene, die van eenige Sieckten ontslagen zijnde, weder op de been komen, en dienen niet te dencken, genoegh te wesen, datse geduerende de sieckte, haer van alles wel gewacht, en nergens in vergrepen hebben, en nu soo naeu niet en behoeven te sien, maer vryelick haren lust mogen volgen. Sulcx heb ick dickwils [250] gesien eenige seer qualick bekomen te zijn. Men siet hoe haest, dat een kaers die even uyt is, wederom aengeblasen wert. Even-eens gaet ‘t met sieckten. Derhalven, die uyt een sieckte even op-staen, moeten met goede maniere van leven, wel sorge dragen voor twee dingen, datse niet weder in en storten, en datse haer voorige krachten wederom mogen bekomen. Voor-eerst, gelijck (als Hippocrates wel seydt in de XII. Spreucke van sijn 2. Boeck) ‘t gene, na het scheyden van de sieckte noch overschiet, wederom doet instorten: soo is noodigh alsser wat van de stoffe der sieckte overblijft, al schijnt men al te wel te zijn, dat men ‘t selvige allencxkens en met soetigheyt wech nemen, en de voornaemste deelen ondertussen versterke. Maer wanneer datter geen quade stoffe meer overigh en is, dan sal men ‘t Lichaem alleen sijnen deeg doen. Want in een Lichaem, ‘t welck wederom bekomt, is wel goet bloedt, maer weynigh, en in de vaste deelen, is meerder drooghte. Derhalven is als dan van nooden vochtige spijse, die licht te verteren is, en goet voedsel geeft: gelijck daer zijn doyren van eyeren, panade, kuykens, capoenen, en diergelijcke. De Slaep helpt het teeren, en derhalven magh hy in dese gelegentheyt wel wat langer zijn, ofte oock dat aen den nacht ontbroken heeft, by dage ingehaelt werden. Men zal de Maegh voor den eten strijcken met versterckende olye; niet te veel spijse sevens gebruycken, maer deselve liever verdeelen, en is beter driemael daeghs weynigh, als eens te veel eten. Hippocrates heeft ons wel geleert in de 7. Kort-bondige Spreuck van ‘T 2. boeck, dat de Lichamen die van langer hant uyt-geteert zijn, mede van langer hant moeten herstelt werden: maer de gene die ras vervallen, mede haestelick. En alsoo de gene, die uyt een sieckte op-staen, seer slap ende swack zijn, so moet insonderheyt gelet werden, om de slappigheyt met versterckende dingen wech te nemen. En al is ‘T, dat ‘t gene voor het hert aengenaem valt, ende de natuerlicke wermte vermeerdert, soodanige Lighamen nut en dienstigh is, soo en moeten sy even-wel alles sonder onderscheydt niet gebruycken, maer sien op de oorsaeck van hare swackheyt, en besigen ‘t gene het overschot van hare sieckte wederstaen kan, ende haer wachten van ‘t gene de ongematigheydt, van de welcke haer sieckten gesproten is, eenighsins zoude wederom doen komen.

Maer dewijl de gene, die uyt een sieckte op-staen, niet terstont en sevens haer krachten weder en krijgen, ende de swackigheyt uyt de sieckte veroorsaeckt, allencxkens door goede maniere des levens verwonnen wert, alleen de deelen der telinge terstont kracht krijgen, en grooten hooghmoet en opgeblasentheyt vertoonen, soo moeten even-wel de selvige oock tegen danck in den toom gehouden werden, ‘t en zy dat men niet alleen met de gesontheyt, maer oock met het leven selve wil spelen. Als die deelen verrijsen, en vol levens zijn, daer al dաndere noch swack en slap blijven, is een seker en ontwijsselick teycken van gesontheyt, en datեt leven behouden is. ‘T welck daer uyt geschiet om dat de verstoppinge van dաderen geopent zijnde, Lever, Nieren, en dաnder deelen, die het voedsel door het lichaem verdeelen, alder-eerst de spijse nutten, en voor dաndere versterckt werden: waer door sy krachten bekomen, en met natuerlicke, en levende geesten overvloedighlick vervullen, van welckers beweginge, en voort-drijvende beroeringe de geseyde deelen op-geblasen, en tot een ketelende begeerlickheyt verweckt werden, daer de verste leden, gelijck armen, beenen, schouders, dye, hals laeter het voedsel en ‘t levende sap ontfangen, behalven oock dat de nature de natuerlicke deelen vry naeuwer gevoelen heeft gegeven, gelijck hier voren verhaelt is, waer door de selvige het wel ofte qualick varen van ‘t geheele Lichaem veel eerder gewaer werden. Als dan de geseyde deelen door gesont en suyver bloet van de Lever beginnen te verquicken, so brengen sy het eerste teycken aen, dat het lichaem nu gesont en wel gestelt is. Het selve en is de goede vrouwen oock niet onbekent, als sy de kinderen voor heel gesont oordeelen, wanneerse wel op-geschort zijn. Al is ‘t dan, dat de gene, die even uyt een sieckte bekomen, al de krachten door de sieckte gebroken, het lichaem vervallen en ongedaen, en alle de leden heel verswackt zijn: so brengt even-wel dat lidt de eerste tijdinge van gesontheyt. Maer in gevalle dien eerste lust in-gevolgt wert, soo krijgt men terstont tijts genoeg van berouw. Ick weet verscheyde exemepelen van Heeren van aensien, dien aldus om hals gekomen zijn: sommige, die naeulicx een uyr daer na geleeft hebben, andere; die jaer en dagh gingen quellen. De reden is, om dat het hert beste en suyverste deel van ‘t voedsel, en de dauwachtige vochtigheyt, waer door de schrale, verdroogde, en door de sieckte uytgemergelde Leden, besprengt en vervochtight werden, het Lichaem ontrocken, en gelijck den room van de melck af-geschept wert: waerdoor geschiet, dat de krachten, die nu begonnen wat aen te nemen, vervallen en te niet gaen. Maer het is een geheel andere saeck met de vrouwen, die van ‘t byslapen so niet en vermoeyen, als de mans, ja daer door bekomen en stercker werden, soo dat sommige die hier toe wat genegen zijn (gelijck de meer-gemelte Dr Lemnius, genees-meester van Ziericzee schrijft) haer somtijts sieck houden, om datse wat deeghs zouden gedaen werden. Waer van sy veeltijts dit spreeck-woord in den mont hebben: Men moet de siecke vroukens altijt wat bieden. Daer mede verstaende, seyt Lemnius, datse juyst niet altijt met hoender-nat, candeel, ofte eenige leckere spijse moeten gekoestert zijn, maer datter dikwils wat anders hapert, daer de nature na treckt. Dat gelijck een eerlick man veel doet om sijn lieven vrouw te believen, en daer door goet huys te houden, so moet hy even-wel van dit werck heyligh avont nemen, als hy selve sieck geweest is, en sijn vorige krachten noch [251] niet bekomen en heeft, anders doende breeckt hy het steunsel van sijn gesontheydt, en spilt al spelende sijn leven.

Hoe diegene leven moeten die net uit een ziekte opstaan.

Het XXII Kapittel.

‘Hoort noch een korte les die u nuttig is te zijn geweten, was ge noch onlangs ziek, zo wil met oordeel eten. Maakt dat je het zwakke versterkt en zachtjes heen drijft dat u noch van de kwaal in maag of lever blijft. Bent ge lang ziek geweest en mettertijd genezen, zo moet ook desgelijks uw voedsel langzaam wezen. Maar was uw ziekte kort en was je snel gezond, dan geeft in volle maat het voedsel aan de mond. Ge hebt nu weinig bloed en dat moet weer groeien, dus wil u niet te snel met zware dingen bemoeien. Gebruikt meest zachte kost en sap vol gulle jeugd zodat je zonder zorgen je zaken redden mag. Het is nuttig zelfs voor alle jonge vrouwen hun gunsten tot de man met kracht te weerhouden. Wanneer zijn broze jeugd na ziek te zijn geweest vernieuwde krachten voelt en wederom geneest. Hier is het tegen het recht om uw vriend zijn recht te geven, want wie hem dan gelieft die tast hem aan het leven. Hier is de zoetheid wreed en de wrange stuursheid zoet, hier is het geven kwaad en hier is het ontzeggen goed. Nooit dient er enig vuur door vuur te zijn genomen wanneer de gouden vlam net uit begint te komen. Geen boom die nieuw geplant is dient te zijn besnoeid totdat het jeugdig hout in volle takken groeit’.

Diegene die van enige ziekten ontslagen zijn en weer op de been komen dienen niet te denken dat het genoeg was dat ze gedurende de ziekte zich van alles wel gewacht en nergens in vergrepen hebben en nu niet zo nauw hoeven te kijken, maar vrijelijk hun lust mogen volgen. Zulks heb ik dikwijls [250] gezien die bij enige zeer slecht bekomen zijn. Men ziet hoe snel dat een kaars die net uit is wederom aangeblazen wordt. Eveneens gaat het met zieken. Derhalve die uit een ziekte net opstaan moeten met goede manieren van leven voor twee dingen goed zorg voor dragen en dat is dat ze niet weer instorten en dat ze hun vorige krachten wederom mogen bekomen. Vooreerst zoals (als Hippocrates goed zegt in de XII spreuk van zijn 2de boek) hetgeen dat na het weggaan van de ziekte noch overblijft en wederom laat instorten is nodig als er wat van de stof van de ziekte overblijft en al schijnt men al beter te zijn dat men het geleidelijk aan en met zoetigheid weg neemt en de voornaamste delen ondertussen versterkt. Maar wanneer er geen kwade stoffen meer over zijn dan zal men het lichaam alleen zijn werk doen. Want in een lichaam wat wederom hersteld is wel goed bloed, maar weinig en in de vaste delen is meer droogte. Derhalve is dan vochtige spijs nodig die licht te verteren is en goed voedsel geeft zoals de dooiers van eieren, panade, kuikens, kapoenen en dergelijke. Slaap helpt het verteren en mag derhalve in deze gelegenheid wel wat langer zijn of ook dat aan de nacht ontbroken is bij dag ingehaald worden. Men zal de maag voor het eten bestrijken met versterkende olie en niet te veel spijs gelijk gebruiken, maar die liever verdelen en het is beter driemaal daags weinig dan eens te veel te eten. Hippocrates heeft ons goed geleerd in de 7de kort bondige spreuk van het 2de boek dat de lichamen die van lange tijd af aan uitgeteerd zijn mede van lange tijd hersteld moeten worden, maar diegene die snel vervallen mede snel. En omdat diegene die uit een ziekte opstaan zeer slap en zwak zijn moet vooral gelet worden om de slappigheid met versterkende dingen weg te nemen. En al het dat hetgeen voor het hart aangenaam valt en de natuurlijke warmte vermeerdert en zodanige lichamen nuttig en nuttig is moeten ze evenwel niet alles zonder onderscheid gebruiken maar naar de oorzaak van hun zwakte kijken en gebruiken hetgeen het overschot van hun ziekte weerstaan kan en zich wachten van hetgeen de onmatigheid, waarvan hun ziekte gesproten is, enigszins wederom zou laten komen.

Maar terwijl diegene die uit een ziekte opstaan niet terstond en gelijk hun krachten weer krijgen en de zwakte die uit de ziekte veroorzaakt is geleidelijk aan door goede manieren van leven overwonnen wordt en alleen de delen van de teling terstond kracht krijgen en grote hoogmoed en opgeblazenheid vertonen zo moeten evenwel die ook tegen hun wil en dank in toom gehouden worden tenzij dat men niet alleen met de gezondheid, maar ook met het leven zelf wil spelen. Als die delen verrijzen en vol leven zijn waar al de anderen noch zwak en slap blijven is een zeker en onbetwistbaar teken van gezondheid en dat het leven behouden is. Wat daaruit gebeurt omdat de verstoppingen van de anderen geopend zijn en lever, nieren en de andere delen die het voedsel door het lichaam verdelen allereerst de spijzen nuttigen en voor de andere versterkt worden waardoor ze krachten krijgen en met natuurlijke en levende geesten overvloedig vullen waarvan de bewegingen en voort drijvende beroeringen van de vermelde delen opgeblazen en tot een kietelende begeerlijkheid verwekt worden waar de verste leden als armen, benen, schouders, dijen en hals later het voedsel en het levende sap ontvangen, behalve ook dat de natuur de natuurlijke delen behoorlijk wat beter gevoel heeft gegeven zoals hier voren verhaald is waardoor die het goed of slecht gaan van het gehele lichaam veel eerder gewaar worden. Als dan de gezegde delen door gezond en zuiver bloed van de lever beginnen te verkwikken dan brengen ze het eerste teken aan dat het lichaam nu gezond en goed gesteld is. Dat is de goede vrouwen ook niet onbekend als ze de kinderen voor heel gezond oordelen wanneer ze goed opgeschort zijn. Al is het dan dat diegene die net uit een ziekte bijkomen alle krachten door de ziekte gebroken is, het lichaam vervallen en ongedaan en alle de leden heel verzwakt zijn, dan brengt evenwel dat lid de eerste tijding van gezondheid aan. Maar in het geval dat die eerste lust gevolgd wordt dan krijgt men terstond tijd genoeg van berouw. Ik weet verschillende voorbeelden van heren van aanzien die aldus om hals gekomen zijn, sommige die nauwelijks een uur daarna geleefd hebben en anderen die jaar en dag gingen kwellen. De reden is omdat het hart de beste en zuiverste deel van het voedsel en de dauwachtige vochtigheid waardoor de schrale, verdroogde en door de ziekte uitgemergelde leden besproeid en bevochtigd worden aan het lichaam onttrekken en net als de room van de melk afgeschept worden waardoor gebeurt dat de krachten, die nu begonnen wat aan te nemen, vervallen en tenietgaan. Maar het is een heel andere zaak met de vrouwen die door het bijslapen niet zo vermoeid worden als de mannen, ja daardoor bekomen en sterker worden zodat sommige die hiertoe wat genegen zijn (zoals de meer vermelde Dr. Lemnius, geneesmeester van Zierikzee schrijft) zich soms ziek houden omdat ze wat deeg gedaan zouden worden. Waarvan ze vaak dit spreekwoord in de mond hebben: ‘Men moet de zieke vrouwtjes altijd wat bieden’. Daarmee wordt bedoeld, zegt Lemnius, dat ze juist niet altijd met hoendernat, kandeel of enige lekkere spijs gekoesterd moeten worden, maar dat er vaak wat anders hapert waar de natuur naar trekt. Dat zoals een eerlijk man veel doet om zijn lieve vrouw te believen en door goed huis te houden, maar hij moet evenwel van dit werk een heilige avond nemen als hij zelf ziek geweest is en zijn vorige krachten noch [251] niet bekomen heeft, als hij anders doet breekt hij de steunen van zijn gezondheid en verspilt al spelende zijn leven

Hoe verre alle de verhaelde middelen der gesontheyt by een yegelick moeten waer-genomen werden.

Het XXIII Kapittel.

Werck, uyt enckel gunst beschreven, Dat aen het Vaderlant uyt liefde wert gegeven Ten goede van het volck, dat krijght hier sijn besluyt, En komt van nieus gesciert gelijck een jonge bruyt. Het brenght u schatten met en alderley juweelen, En wil, al waer het koomt, de vrienden mede deelen; Ghy, Leser, wieje zijt, ontfanght het edel pant, En bietet over-al u trouwe rechter-hant. Al zijn de regels veel, en wilt u niet ontsetten, Ԕ en zijn niet al-te-mael gelijck als strenge wetten. Al wie een kunste beschrijft die geeft de volle maet; Maer oordeel met bescheyt dat brenghtse tot de daet.

Al ick meende hier op te houden, en tot het eynde gekomen te wesen, soo kreegh ofte nam ick stoffe om dit Capittel noch tot besluyt te stellen, door het schrijven van den vermaerden heere Dr. Caspar Barlaeus, Professor tot Amsterdam, die sijn onuytsprekelicke geleerheyt gewoon is te vermengen, en gelijck als te larderen, met een seer aerdige geestigheyt. Op dese wijse schrijft hy my onlangs, dit Werck gesien hebbende, indien alle de werelt juyst na een regel most leven, dat het gedaen zoude wesen met het menschelicke geslacht, het welck al te geerne tot yet ongewoons verandert: Dat hy veel hout van een goede maniere van leven, maer soodanigen, tusschen de welcke somtijts wat ongelijckheyt valt: dat so harde en stercke wet in eten, drincken, oeffenen, rusten &c. een rechte tirannye is, en een pijn-banck van een goet verstant. Laetse eten en drincken, seyt hy, op de maet, die ‘t niet en lust te lacchen: laetse op een gesetten tijt rusten, dien het arbeyt is, haer te verroeren: laetse letten op de veranderinge van de Lucht, en de trappen van de wermte, die leeuwercken begeren te wesen: laetse op haer tijt slapen, die ‘s nachts noyt te schrijven en hebben. Ten laetsten besluyt hy, dat gelijck een goet Orateur de konste van wel-sprekentheyt bedeckt, also oock de maniere om gesont te leven best overleyt wert by de gene, die de wetten der Genees-meesters so heel naeuw niet en onderhouden. Dese woorden van soo treffelicke personagye, en hebbe ick niet wel konnen over het hooft sien, sonder de selvige wat naeuwer te overwegen. Men hoort vele luyden in den mont hebben, dat die meest op haer gesontheyt leven, dickwils eerst sterven, en dat men meerder oude dronckaerts vint, als oude genees-meesters. Wat het laetste belanght, dient voor antwoort, datter mede vry meer dronckaerts zijn, als genees-meesters. Behalven dat oock de genees-meesters niet altijt leven na de gesontheyt: ja in ‘t gene sy een ander belasten, haer selven dickwils te buyten gaen. Een sodanig genees-meester, als hem sulcx van een ander toe-geschoten werde, en gaf niet ongerijmt tot antwoort, Dat hy een ander rade, ‘t gene den Genees-konste leerde, maer dat hy selve dede, ‘t gene den Genees-meester behaegde. Het is oock onwaerachtigh, dat die op haer gesontheyt leven, rasser sterven. Want indien de gene, die swack van naturen, ofte eenige quael onderowrpen zijn (hoedanige gemeenlick wat meerder op haer gesontheyt letten) onordentelick quamen te leven men zoude wel haest bespeuren de kortheyt van haer leven, daer men nu in tegendeel bevint, dat sodanige met een goede maniere van leven, oock buyten hope van alle menschen, by-na tegen de nature ‘t selve verlengen, en andere, die wat beter gestelt zijn, tot den hooghsten ouderdom geraken. De beroemde Bisschop, genees-meester, en history-schrijver Paulus Iovius, verhaelt in ‘t leven van paus Adriaen de 6. van Utrecht (al waer sijn vader een Schip-timmermans knecht geweest was: maer niet ‘t gene de Historien van hem getuygen) dat hy so naeu de uyre van sijn maeltijt waer-nam, dat al was hy doende met de aldergewichtigste saken, de selvige terstont liet staen, soo drae den hoof-meester hem aenseyde, dat de tafel bereyt was. Hy leefde over de vier-en-sestig jaer (gelijk Panvinio in sijn leven getuygt) noch kloek en gaeuw, seyt Iovius. En zoude lichtelick veel langer geleeft hebben, by aldien het hem niet verkort en ware geweest. De History-schrijvers en maken daer geen gewagh van, dan my is te Romen selve de plaetse getoont, daer hem de vijg, na de welcke hy geen andere meer en at, gegeven zoude zijn. Maer by Iovius wert de oorsaeck van sijn sieckte qualik geleyt op ‘t bier drinken. Hoe aengenaem sijn doot de Romeynen was, bleeck wel, alsse by nacht het huys van sijnen genees-meester, Antracino, met groene meyen bestaken, ende daer by stelden desen titel, Liberatori patria S. P. Q. R., dat is, Den raet en ‘t volck van Romen heeft dit gestelt ter eeren van den verlosser des vaderlants. Wy zullen wat nader komen met een ander exempel. Een deftig Venetiaens edelman, Lodewijck Cornaro, als hy noch jongh zijnde seer sieckelick ging, werden by de Genees-meesters geoordeelt haest te moeten sterven, by aldien hy geen naeuwe en scherpe maniere van leven en hiel. Welcke vermaningen hy wel ter herten nemende, pasten op alles, ‘t welck sijn gesontheyt aen-ging, soo naeu, dat hy selfs alle spijsen en dranck ‘S middaghs en ‘s avonts dede wegen, en die maet in ‘t minste nimmermeer te buyten en ging. En hy, die anders geschapen was, jong te sterven; quam met de voorseyde maniere van leven tot den hooghsten ouderdom. Doen hy dit selve in Italiaens beschreef (‘t welck in [252] Latijn over-geset is van den hoogh-geleerden Lessius, en by sijn Hygiasticon te Antwerpen gedruckt) was hy al in de tachtigh jaer. En dat meer is, was altijt wel gestelt van gemoet en lichaem, vrolick en gesont. Het gebeurde, dat hy eens by ongeval met sijn carosse omviel, en hem seer quetste: waer over de Genees-meesters hem wilde naer gewoonte suyveren, en Laten. Dan hy, de gelegentheyt van sijn eygen lichaem beter kennende, seyde haer, Heelt maer de wonden toe, sonder eens te vreesen, datter eenige quade vochtigheden mochten na toe sincken; alsoo ick die niet en hebbe. Het welck oock alsoo geschiede. Aldus in volkomen gesontheyt geleeft hebbende, gingh hy ten laetsten soetjens uyt, en storf sonder eenige benautheyt binnen Padus in ‘t jaer 1565. over de hondert jaren oudt zijnde, gelijck de President de Thou getuyght in ‘T 38. boeck van sijn Historye. Dese maniere van leven, is in Italyen, als Cardanus verhaelt, by de treffelicke mannen Dom. Saulus Gabr. Panigarola, en Nic. Leonicenus gevolght, die alle met sware, en by-na onverwinnelicke sieckten gequelt zijnde, even-wel tot hoogen ouderdom gerochten, Saulus tot 94. Panigarola tot 84. Leonicenus tot 111. jaren. De laetste gevraeght zijnde van Iovius (gelijck die schrijft in Elogiis) door wat heymelicke Konste, hy sijn gemoedt, en lichaem soo fris buyten ongeval van den ouderdom hiel? Gaf voor antwoort, Wy beschermen lichtelick ons gemoet en verstant voor onweder met een gestadig vroom leven, en ons lichaem voor sieckten, met een vrolicke soberheyt. So schrijft ook Fichardus in ‘t leven van Bartolus, dat dien grooten rechts-geleerde, om sijn verstant te scherpen, op ‘t gewichte plach te eten. (Siet Sanctorium de Medicina statica) Diergelijcke exempelen soude ick meer konnen verhalen, dan sal die, als haestende na het eynde, tegenwoordigh overslaen. Nu komt het hier op aen, of het wel geraden is, dat een yegelick so nauw op alles soude letten, en sijn selven by-na tot een slave van sijn lichaem maken. Om dit wel te verstaen, soo moeten wy weten, datter tweederhande soorten van menschen zijn, welckers gesontheyt in achtinge wert genomen. Sommige zijn fris, sterck, en heel volkomentlick gesont, andere swack, teer, en sieckelick. De laetste, indiense haer uyt een teere en weecke gesontheyt niet in sieckten willen werpen, moeten nootsakelick na Genees-meesters raet leven; vlieden ‘t gene met haer sieckelicke genegentheyt over een komt, en gebruycken ‘t gene, daer tegen strijt: volheyt van vochtigheden, ofte quaet bloet, als het eenige sieckten schijnt te dreygen, by tijts wech nemen. Ende die een sekere en vaste manieren van leven aen-genomen hebben, moeten die niet te buyten gaen, maer haer aen de selve vast houden, anders komense in ongelegentheyt te vervallen. Soo schrijft de vermelte Cornaro, dat hem seer qualik bequam, als hy door aen-raden van sommige, die meenden dat hy te weynigh at, sijn gewoonlicke mate wat vermeerderde. Het is aen-merkens weerdigh, ‘T gene Celsus verhaelt in sijn 3. boeck op ‘T 21. cap. van een treffelick Genees-meester, die by den Koning Antigonus, een die de watersucht began te krijgen, besoeckende (die hy kende voor gulsigh en ongebonden, daer die sieckte vereyscht lijtsaemheyt, honger, dorst, en veel ander moeyelickheyt) hem voor ongeneeslik oordeelde. En alsser een ander Genees-meester was, die hem beloofde te genesen, soo seyde hy, dat die sagh op de sieckte, maer hy op den siecken. Daerom bevint men oock, dat sommige, die schijnen op haer gesontheyt te leven, tot haeer voornemen, daer sy anders wel toe zouden komen, niet en geraken, dewijlse ofte niet en volherden, ofte haer ergens in misgrijpen. Om nu oock te spreken van de gene, die dapper sterck en volkomen gesont zijn, die en behoeven haer soo nauw niet te verbinden: maer gewennen haer lichaem vry tot alles; d’ een tijt vasten, d’ ander vrolick zijn, somtijts rusten, maer meestendeel doende zijn, alderhande spijse

gebruycken, die het volck eet, alsse niet geheel ongesont en is, evenwel sulcx niet te veel, alsoo quade kost in geen lichaem goet voedsel kan brengen, liever tweemael daeghs, als eens te eten. En insonderheyt wel wachten, gelijck Celsus mede vermaent, dat men de middelen, die tot de Sieckten van nooden zijn, in tijt van gesontheyt niet en verbesight. Maer gelijcker seer weynigh gevonden werden, die met soo een volmaeckte gesontheyt, en stercke kracht versien zijn, en de gene, diese al hebben, wel verliesen ofte verminderen, soo dient een yegelick wel gewaerschout, indien hy juyst alles soo even niet en kan onderhouden, dat hy immers soo nae komt, als hem mogelick is. Cicero, daer hy beschrijft een volmaeckt Orateur (om te blijven by de gelijckenis van den hoogh-geleerden heere Barlaeus) seyt, dat hy den selvigen stelt, niet nae datse gemeenlick zijn, maer gelijck hy by sijn selven overleyt heeft, datse behooren te wesen: en als yemant juyst niet en kan komen tot die hooghste volmaecktheyt, dat hy even-wel groote eere in leyt, die van de naeste is. Het selve dient hier mede waer genomen, altijt voor oogen hebbende de waerheyt van ‘t gemeen seggen, dat de GESONTHEYT eenen verborgen SCHAT is.

FINIS.

Hoever alle verhaalde middelen van de gezondheid door iedereen gebruikt moeten worden.

Het XXIII Kapittel.

‘Het aangevangen werk dat uit enkel gunst is beschreven en dat aan het vaderland uit liefde wordt gegeven. Ten goede van het volk, dat krijgt hier zijn besluit en komt opnieuw versierd als een jonge bruid. Het brengt u schatten met en allerlei juwelen en wil, al waar het komt, de vrienden meedelen. Gij lezer, wie je bent, ontvangt het edel pand en biedt het overal uw trouwe rechterhand. Al zijn de regels veel en wilt u zich niet ontzetten, het zijn niet allemaal als strenge wetten. Al wie een kunst beschrijft die geeft de volle maat, maar oordeel met bescheid dat brengt ze tot de daad’.

Toen ik meende hier op te houden en tot het einde gekomen te zijn kreeg of nam ik stof om dit kapittel noch tot besluit te stellen door het schrijven van de vermaarde heer Dr. Caspar Barlaeus, professor te Amsterdam, die zijn onuitsprekelijke geleerdheid gewoon is te vermengen en te larderen met een zeer aardige geestigheid. Op deze wijze schrijft hij me onlangs dit werk gezien te hebben, ԩndien de hele wereld juist naar een regel moest leven zou het gedaan zijn met het menselijke geslacht wat al te graag tot iets ongewoons verandert’. Dat hij veel houdt van een goede manier van leven, maar zodanige waartussen soms wat ongelijkheid valt dat zulke harde en sterke wetten in eten, drinken, oefenen, rusten etc. een rechte tirannie is en een pijnbank van een goed verstand. ‘Laat ze eten en drinken, zegt hij, ԯp de maat en die het niet tot lachen maakt, laat ze op een gezette tijd rusten die het arbeid is zich te verroeren, laat ze letten op de verandering van de lucht en de trappen van de warmte en die leeuweriken willen wezen laat die op hun tijd slapen die ‘s nachts nooit te schrijven hebben. Tenslotte besluit hij dat zoals een goed spreker de kunst van welsprekendheid bedekt zo ook de manier om gezond te leven het beste overlegd wordt door diegene die de wetten van de geneesmeesters niet zo heel nauw onderhouden. Deze woorden van zo’n voortreffelijk persoon kan ik niet goed over het hoofd zien, zonder die wat nader te overwegen.

Men hoort vele lieden in de mond hebben dat die het meest op hun gezondheid leven vaak het eerste sterven en dat men meer oude dronkaards vindt dan oude geneesmeesters. Wat het laatste aangaat dient voor antwoord dat er mede behoorlijk meer dronkaards zijn dan geneesmeesters. Behalve dat ook de geneesmeesters niet altijd leven naar de gezondheid, ja in hetgeen ze een ander belasten en zichzelf vaak te buiten gaan. Een zodanig geneesmeester toen hem zulks door een ander toegeschoten werd gaf niet ongerijmd tot antwoord, Ԥat hij een ander aanraadde wat de geneeskunst leerde, maar dat hij zelf deed wat de geneesmeester behaagde’. Het is ook niet waar dat die op hun gezondheid leven sneller sterven. Want indien diegene die zwak van naturen of aan enige kwaal onderworpen zijn (die gewoonlijk wat meer op hun gezondheid letten) onordelijk kwamen te leven dan zou men snel de kortheid van hun leven bespeuren waar men nu in tegendeel vindt dat zodanige met een goede manier van leven ook buiten hoop van alle mensen en bijna tegen de natuur in het verlengen en anderen die wat beter gesteld zijn tot de hoogste ouderdom geraken. De beroemde bisschop, geneesmeester en historieschrijver Paulus Jovius, verhaalt in het leven van paus Adrianus de 6de van Utrecht (waar zijn vader een scheepstimmermanknecht geweest was, maar niet hetgeen de historiën van hem getuigen) dat hij zo nauwgezet de uren van zijn maaltijd waarnam dat al was hij met de aller gewichtigste zaken bezig die terstond liet staan zodra de hofmeester hem zei dat de tafel bereid was. Hij leefde over de vierenzestig jaar (zoals Panvinio in zijn leven getuigt) noch kloek en gauw zegt Jovius. En zou gemakkelijk veel langer geleefd hebben als het hem niet verkort was geweest. De historieschrijvers maken daar geen gewag van maar in Rome is mij zelf de plaats getoond waar hem de vijg gegeven zou zijn waarna hij geen andere meer at. Maar bij Jovius werd de oorzaak van zijn ziekte op het bier drinken gelegd. Hoe aangenaam zijn dood bij de Romeinen was bleek wel toen ze in de nacht het huis van zijn geneesmeester, Antracino, met groene takken bestaken en daarbij zetten deze titel, ‘Liberatori patria S. P. Q. R’., dat is, ‘de raad en het volk van Rome heeft dit gesteld ter eren van de verlosser des vaderlands’. Wij zullen wat nader komen met een ander voorbeeld. Een deftige Venetiaans edelman, Lodewijck Cornaro, die toen hij nog jong was zeer ziekelijk was werd door de geneesmeesters beoordeeld al snel te moeten sterven omdat hij geen nauwe en scherpe manieren van leven hield. Welke vermaningen hij wel ter harte nam en paste op alles wat zijn gezondheid aanging zo nauwgezet dat hij zelfs alle spijzen en drank ‘s middags en ‘s avonds liet wegen en die maat in het minste nimmermeer te buiten ging. En hij die ervoor geschapen was om jong te sterven kwam met de voor vermelde manier van leven tot de hoogste ouderdom. Toen hij dit zelf in Italiaans beschreef (wat in [252] Latijn overgezet is door de hoog geleerde Lessius en bij zijn Hygiasticon te Antwerpen gedrukt) was hij al in de tachtig jaar. En dat meer is, hij was altijd goed gezind van gemoed en lichaam, vrolijk en gezond. Het gebeurde dat hij eens bij een ongeval met zijn karos omviel en hem zeer kwetste waarna de geneesmeesters hem naar gewoonte wilden zuiveren en laten. Toen zei hij, die de eigenschappen van zijn eigen lichaam beter kende, tegen hen, ‘heel maar de wonden toe zonder te vrezen dat er enige kwade vochtigheden naar toe mochten zinken omdat ik die niet heb’. Wat ook alzo gebeurde. Aldus heeft hij in volkomen gezondheid geleefd en ging tenslotte zachtjes uit en stierf zonder enige benauwdheid binnen Padua in het jaar 1565 over de honderd jaar oud zoals president de Thou getuigt in het 38ste boek van zijn historie. Deze manier van leven is in Italië, als Cardanus verhaalt, door voortreffelijke mannen als Dominicus Saulus, Gabr. Panigarola en Nic Leonicenus gevolgd die allen met zware en bijna onoverwinnelijke ziekten gekweld waren evenwel tot hoge ouderdom raakten, Saulus tot 94, Panigarola tot 84 en Leonicenus tot 111 jaren. De laatste werd gevraagd door Jovius (zoals die schrijft in Elogiis) door welke heimelijke kunst hij zijn gemoed en lichaam zo fris buiten ongeval van de ouderdom hield? En gaf voor antwoord, Էij beschermen gemakkelijk ons gemoed en verstand voor onweer met een gestadig vroom leven en ons lichaam voor ziekten met een vrolijke soberheid’. Zo schrijft ook Fichardus in het leven van Bartolus dat die grote rechtsgeleerde om zijn verstand te scherpen op het gewicht plag te eten. (Ziet Sanctorium de Medicina statica) van dergelijke voorbeelden zou ik meer kunnen verhalen maar dan zal ik die, omdat ik me naar het einde spoedt, tegenwoordig overslaan. Nu komt het hierop aan of het wel geraden is dat iedereen zo nauw op alles zou letten en zichzelf bijna tot een slaaf van zijn lichaam maakt. Om dit goed te begrijpen moeten we weten dat er twee verschillende soorten van mensen zijn wiens gezondheid in achting wordt genomen. Sommige zijn fris, sterk en heel volkomen gezond, anderen zwakker, teer en ziekelijk. De laatste, als ze hun tere en weke gezondheid niet in ziekten willen werpen, moeten noodzakelijk naar geneesmeesters raad leven en vlieden hetgeen met hun ziekelijke genegenheid overeenkomt en gebruiken hetgeen wat daartegen strijdt, volheid van vochtigheden of kwaad bloed en als er enige ziekten schijnen te dreigen bijtijds wegnemen. En die een zekere en vaste manier van leven aangenomen hebben moeten die niet te buiten gaan, maar zich aan die vasthouden anders komen ze in ongelegenheid te vervallen. Zo schrijft de vermelde Cornaro dat het hem zeer slecht bekwam toen hij door aanraden van sommigen, die meenden dat hij te weinig at, zijn gewoonlijke maat wat vermeerderde. Het is opmerkelijk hetgeen Celsus verhaalt in zijn 3de boek in het 21ste kapittel van een voortreffelijke geneesmeester die bij koning Antigonus, een die de waterzucht begon te krijgen, bezocht (die hij kende voor gulzig en ongebonden waar die ziekte lijdzaamheid, honger, dorst en veel ander moeilijkheid vereist) hem voor ongeneeslijk beoordeelde. En toen er een andere geneesmeester was die hem beloofde te genezen toen zei hij dat die naar de ziekte keek, maar hij naar de zieke. Daarom ziet men ook dat sommige die op hun gezondheid schijnen te leven niet tot hun voornemen raken waar ze anders wel toe zouden komen omdat ze of niet volharden of zich ergens in misgrijpen. Om nu ook te spreken van diegene die dapper, sterk en volkomen gezond zijn, die hoeven zich niet zo nauw te verbinden, maar gewennen hun lichaam behoorlijk tot alles, dat is een tijd vasten, een ander vrolijk zijn en soms rusten, maar meestal zijn ze bezig met allerhande spijzen gebruiken die het volk eet, als het niet geheel ongezond is, evenwel zulks niet te veel omdat kwade kost in geen lichaam goed voedsel kan brengen en liever tweemaal daags dan eens te eten. En vooral goed te letten, zoals Celsus mede vermaant, dat men de middelen die tegen de ziekten nodig zijn in tijd van gezondheid niet gebruikt. Maar omdat er zeer weinig gevonden worden die met zo’n volmaakte gezondheid en sterke kracht voorzien zijn en diegene die ze al hebben wel verliezen of verminderen dient iedereen wel gewaarschuwd dat als hij niet alles zo even goed kan onderhouden dat hij er steeds zo dichtbij komt als hem mogelijk is. Cicero, waar hij een volmaakte spreker beschrijft, (om te blijven bij de gelijkenis van de hooggeleerde heer Barlaeus) zegt dat hij die stelt niet naar dat ze gewoonlijk zijn, maar zoals hij ze bij zichzelf overlegd heeft dat ze behoren te wezen en als iemand juist niet tot die hoogste volmaaktheid kan komen dat hij evenwel er een grote eer inlegt die er vlakbij is. Hetzelfde dient hier mede waargenomen te worden en altijd voor ogen te hebben de waarheid van het algemeen gezegde dat de GEZONDHEID een verborgen SCHAT is.

FINIS.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/