Schat der Gezondheid

Over Schat der Gezondheid

Johan van Beverwijck schrijft uitgebreid over het Onderhouden van gezondheid, emoties. Waar te leven, de lucht en winden en wat te eten. Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

Op de Beeltenisse van den Heer

D. JOHAN VAN BEVERWIJCK.

Dits ‘t beelt van Beverwyck, die Dordrecht zo verlichte,

Genees-konst streckte een spoor, de Heel-konst voor een baak;

Daer in nakomelingh enTijdenooten stchte,

Een mengde, tot meer nut, die konsten met vermaak.

Inleiding.

Jan van Beverwijck of Johannes Beverovicus is een van de bekendste geneesmeesters van zijn tijd geweest. Hij is geboren te Dordrecht op 17 november 1594. Onder leiding van Gerard Johan Vossius legde hij zich toe op oude talen en studeerde te Leiden in de letteren en in de geneeskunde. Hij bezocht vervolgens de meest vermaarde hogescholen van Frankrijk en die van Padua waar de beste hoogleraren onderwijs gaven in de geneeskunde en werd daarna bevorderd tot doctor in de medicijnen. Van Padua ging hij naar Bologna om zich door het onderricht van Fabricius Bartoletti (Bartoleti, Bertoletti, ) in de praktijk te bekwamen. Hij bezocht Bazel, waar zijn vriend Bauhinus werkte, en Leuven en keerde toen naar zijn geboortestad terug waar hij in 1625 tot stadsgeneesheer en lector in de heelkunde werd benoemd. Weldra was hij niet alleen bij ons maar in geheel Europa als een uitstekend geneesheer bekend. Hij werd door velen geraadpleegd en onderhield een briefwisseling met de beroemdste geneeskundigen van zijn tijd. Tevens was hij een vlijtig beoefenaar van de oude letteren, dichtte Griekse, Latijnse en Nederlandse gedichten en was een ervaren geschiedschrijver. In 1627 werd hij raad, in 1631 schepen en in 1637 weesmeester te Dordrecht en werd meermalen afgevaardigd naar de Vergadering der Staten van Holland. In 1646 was hij al zeer zwaar ziek en overleed te Dordrecht op de 19de januari 1647. Hij heeft een lange reeks van boeken geschreven van geneeskundige, dichterlijke en geschiedkundige werken. Zijn gezamenlijke geneeskundige werken werden in Amsterdam in 1656 en in 1672 uitgegeven. Sommige van zijn geschriften zijn opgeluisterd door verzen van onze dichter Jacob Cats. Hoeveel boeken van de oudvaders heeft hij in die tijd doorlezen? Hoeveel uren heeft hij in zijn studeerkamer versleten zonder aan spijs of drank te denken, net zoals hij in een verrukking van zinnen opgetogen en met zijn voeten de aard betreedt maar met zijn geest aan de hemel gehecht is? Hoeveel nachten heeft hij zonder slapen doorgebracht zodat hij dat goed doorwrochte werk zou bewerken en eindelijk in het licht geven tot schande van de verdervers van de oudheid hoewel het gepurperde mannen zijn en nu te koop is?

Hij haalt dan ook ontzettend veel schrijvers aan in verschillende talen. Vooral in de oude Griekse tijd is hij goed, soms met verwijzingen naar de Bijbel. Toch beschrijft hij de dingen naar het verleden. In liefde kijkt hij bijvoorbeeld nauwelijks wat er in de omgeving gebeurt, maar haalt de ouden aan. Waarschijnlijk vertoefde hij in hogere kringen en ziet nauwelijks wat er bij de gewone man gebeurt, de hogere stand bepaalt het gezag. Hij lijkt zo een zeer strenge zedenmeester. De vrouw is een bron van alle kwaad en ondergeschikt aan de man. Hij spreekt ook niet van zijn eigen ontroeringen en vermaant alleen. In de liefde beschrijft hij alleen wat anderen zeggen, 205 Ԥe goede vrouwen, zoals dr. Joubert zegt, zo vriendelijk en geriefelijk zijn dat ze niet naar de tijd kijken’. Dan vraag je je af of hij getrouwd was, bl. 208 ԩn mijn huisvrouw’. Maar hij blijft altijd onpartijdig. Hij bekijkt alle zaken dan van de mannelijke kant, hoe die de liefde ondergaan, zelfs verkrachting en dergelijke, maar nooit van de kant van de vrouwen. Hij constateert wel dat die ouder worden dan mannen. Ook kunnen ziektes genezen worden door met een vrouw samen te gaan, bl. 186. Hij blijft altijd heer en geeft bedenkelijke passages in een andere taal weer. Die stukken zijn dan moeilijk te lezen en met de verschillende verwijzingen is het lastig. Maar dan zit je ook zomaar opeens in toverij. Het onbekende van de vermenging, geboorte, onzekerheid of een vrouw of man wel vruchtbaar is, steekt daar geen kwaad spel achter etc., bl. 305 Vanwege de netheid of preutsheid van die tijd worden de geslachtsdelen niet beschreven, bl. 180 Hij leeft toch ook in een tijd dat er vele vreemde zaken niet verklaard kunnen worden, zelfs is er sprake van toverij en duivelse machten. Vanwege zijn geleerdheid zie je hem twijfelen, zie bijvoorbeeld heelkunst bladzijde 139 tot en met 143.

Het wordt vaak wel duidelijk wat de beweegreden zijn tot bepaalde gebruiken, hij omschrijft dat ruim en verwijst vaak naar oude gebruiken en schrijvers. Toch beginnen de nieuwe ideeën vruchten af te werpen.

Zijn zoontje is overleden, bl. 177, en is geopend, hij spreekt daar vrij nuchter over.

Misschien is hij het beste te zien in de beschrijving van Casaubon, daar zal hij dan toch schrijven hoe hij het zelf mogelijk gedaan heeft of waardoor hij gedreven is.

Hij citeert dus de ouden, op het eind zet hij er soms zijn eigen mening bij. Het moeilijkste is hij als hij de meningen van de ouden probeert te verdedigen en vooral als ze elkaar tegenspreken. Dan maakt hij daar verklaringen van die het moeilijkst te begrijpen zijn, hij probeert die stellingen toch te begrijpen en te verklaren, wat de ouden vertelden was immers waar. Bij de nieren komt een eigen mening duidelijk naar voren die wel vergeleken wordt met de ouders en zie je de moeilijkheid om alles maar zo te laten, de ouden wisten het toch beter. Om daartegen te gaan had je moed nodig.

Hij spreekt toch telkens van wy, heeft hij dit werk met nog iemand gedaan?

In zijn tijd waren er vele ziektes, naar zijn tekst lijkt iedereen wat te mankeren, zie bijvoorbeeld bl. 233 ‘De wijn is als een geneesmiddel gegeven voor de zwakken en omdat er weinig zijn die niet enige zwakte hebben zo is het een drank geworden van alle mensen’. Verder; Ons lichaam is zo vruchtbaar dat er nauwelijks een deel gevonden wordt waar geen wormen (bl. 202] groeien. Ook; ‘Te meeste hier te lande hebben last van nierstenen; daar gaat hij zeer uitvoerig op in, mogelijk omdat hij daar zelf last van had, bl. 261, ook had hij last van jicht.

Anorexia wordt niet beschreven, mogelijk zijn er aanwijzingen te vinden in de opstijgingen van de baarmoeder en maandstonden op bl. 293-299. Mogelijk is dit om dat het in zijn tijd mode was om jonge meisjes in blik en lood in te snoeren zodat ze een smalle taille kregen en zo een dunne vrouw mooier was dan een gezonde, bl. 160 van heelkunst.

Hij geeft aan dat gezonde ouders gezonde kinderen verwekken en dat dit is een basis is voor een goede welstand. Dat men bij het leren van kinderen niet te hard te werk zal gaan en hen te veel straffen iets wat hen nog jaren lang bij blijft en dat men goed op de aard en gezindheid van het kind zal letten zodat die daarin gevorm wordt waarin hij goed is en geen dingen moet leren waar hij van naturen tegen is.

Nadat er een enorm verhaal verhandeld is over allerhande soorten zweren, mensen die aan luizen zijn gestorven, kanker en dergelijke kom je opeens aan bij likdorens en volgens hem volgen dan de hoorndragers, dat kan je op twee manieren opvatten wat hij ook allebei doet.

Verder zijn er vele vermakelijke voorbeelden wel in elk kapittel te vinden. Jicht wordt uiterlijk bevorderd door dronkenschap en geilheid, is zo een rijke mans ziekte die veroorzaakt wordt door een weelderig leven en zo weinig bij de arme man voorkomt. Je moet eigenlijk blij zijn dat je aambeien of een spatader hebt, dat verlost je van vele andere ziektes. Ook het stinken en vooral uit de mond is een ziekte. Maar hij beveelt wel aan na het eten de tanden te spoelen en ook worden er al protheses gezet.

Bij ernstige ziektes komt de dokter ook niet aan de deur zodat er geen verdenking op hem zal vallen als de patint overlijdt, ook komt het voor dat een kleine zaak opgeblazen wordt om zo meer aanzien te krijgen, bl. 272.

Een omschrijving van een goede heelmeester. ‘Den heelmeester dient wel jong te wezen of altijd niet zeer oud, sterk en vast in de hand niet in het minste te beven en zowel links als rechts, scherp van gezicht, kloekmoedig, onbarmhartig en probeert met alle vlijt te helpen diegenen die hij onder handen krijgt, maar evenwel noch door zijn schreeuwen meer gehaast wordt als dienstig is, noch minder snijdt dan de nood vereist, dan alles zo uitvoert net alsof of het kermen van een ander hem niet eens beweegt. Daarop slaat ons spreekwoord dat zachte meesters stinkende wonden maken’.

Er wordt dus heel opmerkelijk niet verdoofd. Ook bij zweren komt vaak koudvuur. Dan wordt in erge gevallen het deel er af gesneden, zonder narcose, en soms het afgesneden deel afgebrand om het tegen verder bederf te vrijwaren.

Verder wordt er ontzettend veel gezuiverd van onreinheid en verstoppingen, (zinkingen of opstijging) de maag, darmen en blaas, ook bloed laten, opvallend is dat het slijm uit de hersens door het gehemelte naar de mond getrokken en zo gezuiverd wordt. Er moet dus een verbinding van de keel naar de hersens zijn, hij geeft dan ook aan dat dit mogelijk is op bl. 49. Op bladzijde 56/57 geeft hij aan dat de’sinkingen’ (verkoudheid) uit het hoofd naar beneden dalen en de oorzaak is van vele ziektes, onder andere tering of tuberculose. Van de andere kant stijgen er weer dampen op van de maag naar het hoofd en veroorzaken zo ook ziektes. Zie verder zijn uitlegging op bladzijde 82 van het tweede deel. Ook het zaad, bl. 26 bij Montaigne, ‘zoals Hippocrates in zijn boek van het zaad schrijft van diegene die omtrent de oren gesneden zijn dat hun zaad weinig, slap en onvruchtbaar is doordat het meeste deel van het zaad uit het hoofd voorbij de oren in het ruggenmerg loopt.’

Ook de onaanzienlijke huidgaatjes spelen een belangrijk leven in het goed of slecht gaan van de zieke. De ziektes zijn anders dan nu zoals bijvoorbeeld het pleuris. Ook de dan vermelde voorbeelden verwijzen soms naar heel andere ziektes en zo zie je bijvoorbeeld in blauwschuit of scheurbuik ook tekenen van bedorven graan door het moederkoren of Claviceps. Hartaanval of hartziektes komen wel niet voor, maar die herken je onder andere ziektes’,

Het hart, als het begin van alles, kan dan ook niet ziek worden, alleen een enkele hartklopping geeft problemen, zie bl.136. Soms denk je dat een bepaalde ziekte zou herkennen onder een bepaalde naam, maar dan lees je in de tekst toch dat er ook andere ziektes weer bijgehaald worden hoewel sommige voorbeelden er gewoon voor opluistering erbij staan.

Dat ratten verspreiders zijn van pest vermeldt hij niet, wel de stinkende omgeving, van straat, water en lijken begraven in de kerken.

Je vraagt je af of die middelen dan geholpen hebben en hoe ze tegenwoordig nog te gebruiken zijn. Ook de boeren wonen ver van de stad en zijn zonder dokters, die helpen zichzelf en worden wel aangehaald vanwege hun goede gezondheid.

Er zijn dan toch twijfels over de geneeskunst, zie bladzijde 252 van de schat der gezondheid waar gesteld wordt dat dronkaards vaak langer leven dan hen die op hun gezondheid passen. Net zoals Dodonaeus zijn er problemen met de apothekers, of krijgen die de schuld dat het ԭedicijn’ niet goed werkte omdat ze de verkeerde kruiden of samenstelling gebruikten? Ook met vrouwen die alles beter weten, zelfs beter dan de geneesmeester, zie bl. 327 in de brief van Joubert. Hij heeft het dan ook nodig geacht om een ‘Lof der geneeskunst te moeten schrijven. Maar ook gestudeerden twijfelen over de Geneeskunst’. Daarom heb ik ook ‘Montaigne weerlegd’ er bijgeschreven in de Lof der Geneeskunst omdat het een indruk geeft van de staat en aanzien van de dokters in die tijd. Zie ook ‘Lof der heelkunst.’

Er zijn verwijzingen naar de Bijbel, maar meer over de Goden van de oude Grieken. Het werk is dan ook meer in de Grieks/Latijnse traditie geschreven dan Christelijk. Dat zal zijn invloed gehad hebben op wereldse zaken, filosofie, wetgeving en dergelijke. Als dit met meerdere schrijvers zo gebeurd is, wat waarschijnlijk lijkt, zou onze maatschappij meer op de Griekse dan Christelijk traditie gegrondvest zijn.

Hij geeft zelf aan dat hij Dodonaeus kruidenboek volgt in het 4de kapittel van de schat der gezondheid op bladzijde 117.

Hij is wel modern in het schrijven, eindigt vaak met de beschrijving van wat hij gedaan en bedoeld heeft en begint weer het volgende stuk met een verwijzing naar het vorige en wat er nu gedaan zal worden. Vervolgens bespreekt hij iets algemeens en begint dan terstond elk deel apart uit te leggen en te bespreken. Dat was voor mij ook wel handig. Een goede leraar. Zo ook in het tweede deel met de ziektes. Dat gaat altijd in vaste regelmaat. De ziekte, oorzaak, kentekens, voortekens, genezing en manier van leven. Soms is dit maar kort omdat het al uitgelegd is, maar die regel wordt even goed vast gehanteerd. Opvallende zaken worden cursief geplaatst.

Een enorm werk, zo ontzettend veel tekst, probeer maar telkens het woord weer terug te vinden, je kan maar korte stukjes typen, de woorden zijn wat wisselend, eindigen net zo goed op t als d of dt, dat was in zijn tijd dus al moeilijk, wel een h of geen h, meestal is de taal vrij gelijk, maar sommige stukken hebben opeens weer een andere uitgang, mogelijk is het in latere of eerder tijden erbij gedaan of ingevoegd. Ook de schat der ongezondheid heeft duidelijk een andere spelling dan die van de schat der gezondheid, in ieder geval in sommige stukken. Of andere hebben geschreven en zijn er sommige teksten overgeschreven. Door dit geweldige werk krijg ik zelf problemen met mijn eigen spelling, hoe was het ook weer? Als ik iets anders moet typen dat levert vaak zulke woorden op als oock. De Nederlandse vertaling heb ik in een keer overgeschreven en zou nog eens gecorrigeerd moeten worden, maar dat neemt zoveel tijd en je vervalt weer in je fouten, dus. De linker tekst van Beverwijck heb ik voor een tweede maal nagekeken zodat die vrij goed zal zijn.

De aanhalingen van teksten in Latijn of Grieks geven het probleem dat die taal me onbekend is zodat de spelling daarvan moeilijk is, vooral tussen f en s. Ook de punten in de tekst geven problemen want dan volgt er in computertekst een hoofdletter op, in dit geval gebruik ik dan een komma.

In de tekst staan aanhalingstekens in het geheel en voor elke regel voor een gesproken stuk, die worden verkort tot normale aanvangs- en eindigingtekens.

De aardigheid voor mij is het vertalen waardoor de tekst dan ook leesbaarder en bruikbaar wordt voor anderen.

Ook lees je bij hem elke dag wat aardigs zodat je weer benieuwd bent naar de volgende dag. Je leest van oude wetten, maar ook van buskruit, filosofen, Luther, oorlogen, mythen en de ouden, het is zeer veelomvattend.

Index, laat ik gaan, komen we vanzelf tegen.

Extract uyt Privelegie.

De Staten van Hollandt en Westvrieslandt, hebben aen Ian Iacobsz. Schipper, Boeck-handelaer t’ Amsterdam, op zijn verzoek, toegestaen, dat hy alleen, in onse Provintie, zal mogen drucken, doen drukken, uytgeven en verkopen, alle de Wercken van de Heer Ian van Beverwijk; voor dese verscheyde mael, en nu doorgaens grootelijcks vermeerdert, zo in de Medecijne, als Chirurgie, by hem gedrukt; ende dat voor vijftien Iaren, verbiedende alleen ygelijk ingeseten deser Landen, de voorsz. Wercken binnen die tijdt van vijftien Iaren, direcktelijk of indirectelijk, in ‘t geheel oft ten deel, in ‘t groot of in ‘t kleyn, in eenige Tale, na te drukken, verkopen of uyt te geven, of elders nagedrukt in dese Provintie te brengen, verkopen, of uyt te geven, zonder connsent van den Suppliant, op de verbeurte van de negedrukte exemplaren, en ses-hondert Caroli guldens te appliceren, als nader in d’ originale Brieven te zien is, en dat zo wel by den Drukker als verkoper, te te verbeuren, zo menighmael contrari dezer bevonden wordt. in den Hage 22 September, 1664.

JOHAN de WIT, ut.

Ter Ordonnantie van de selver Heeren.

HERBt. Van BEAUMONT.

Voor-reden.

Van de Verdorventheyt des Menschen,

En waer door hy de Sieckten, en de doodt selfs, onderkeurig is geworden.

[1] Het eerste Capittel.

‘De Mensch, het edel dier, by Godes hant geschapen. Was, om in stage jeught, sijn lust te mogen rapen; Was in het schoon prieel: en waer hy immer ging, Daer was hy aengesien als heer van alle ding: Hy vont een schoon gesicht alwaer de boomen groeyden, Hy vont een soet geluyt alwaer de beken vloeyden, Hy vont een soeten reuck alwaer hy neder sat, Hy vont een soete smaeck alwaer hy fruyten at. Waer dat hy quam gegaen, de soete vogels songen, De visschen waren bly, de wilde dieren sprongen, Het schaepjen met de wolf ging spelen in het groen, En oock het felste beest dat quam hem hulde doen. Hy wort aen alle kant getroetelt van de winden, En geen onguure lucht en wasser oyt te vinden; Daer quam geen felle vorst die in de leden sneet, Daer blies geen Noortsche buy die in de wangen beet, Geen koorts, geen vyerigh zeer, geen pest, of peper-koren, Geen gicht, geen leelick schurft en wasser noch geboren: Geen damp, geen vuyle mist en vielder op den menschMen vont aen alle kant sijn vollen harten wensch. Maer nae dat hem de Slang met liegen had bedrogen, En van sijn hoogste goet door listen af-getogen; Doen was ‘t dat hy terstont in alle qualen viel, Niet met het lijf alleen, maer even met de ziel. Eylaes! Het was verbeurt, al wat hy had verworven,. En hy vol slim bejach, en in den gront verdorven, In hem en is geen deel tot aen het minste lit Daer in geen slim verderf en stage kancker sit

Soo is dan uyter aerdt geen doot in ons gevonden; Maer sy is in den mensch een straffe van de sonden: Van daer komt ons het quaet en al het swaer verdriet. Dat yder menschen-kint hier op der aerden siet. Wilt ghy daerom een koorts, of ander quael, genesen, Of soeck je langen tijt in goeden stant te wesen, Gaet eerst tot uwen Godt, en klaeght daer uwe pijn, Soo kan het heylsaem kruyt u leden dienstigh zijn.

Seer wel is eertijdts geseyt van de wijse Mercurius Trismegistus, dat Godt eerst geweest is, daer na [2] de Werelt, ten derden de Mensche. Want soo lezen wy by den voor-segger Moses, dat Godt, selver sonder begin zijnde, eerst de Werelt, en al datter in is, geschapen heeft, ende op ‘t laetste den Mensche, na dat alles tot sijnen dienst, ende vermaeck alreede volkomentlick bereyt was.

‘En of schoon Adam schijnt des Heeren laetste werck, Het is noch even-wel zijn eenigh oogh-gemerck. Siet, als een deftigh man sijn vrienden wil onthalen. Hy leyt de gasten noyt in onbereyde salen, Maer tijt voor eerst te werck, en, met genegen vlijt, Soo ciert hy, daer het dient, de mueren met tapijt. Hy laet door handigh volck, en door ervare knechten, De spijse na de kunst, en op haer order rechten; En als dan alle dingh ten vollen is bereyt, Soo worden, op het lest, de gasten ingeleyt. Dus gaet hier Godt te werck, hy vordert alle saken, Hy gaet het schoon prieel, hy gaet de werelt maken, Hy stort in alle dingh een vollen herten wensch, En op den sesten dagh bouwt hy eerst den mensch’. Plinius schrijft mede inde Voor-reden van sijn sevende Boeck, dat den Mensche, om wiens wille de Nature alles schijnt voortgebracht te hebben, ‘t voorrecht gerechtelick toekomt. De andere Dieren (seyde de wijse, ende vroome Epictetus) zijn wel wercken Godts, maer niet de voornaemste, noch niet van hem deelachtigh, dan de Mensche is wat bysonders, getrocken uyt de Goddelicke nature, hebbende daer van een gedeelte, waerom hy oock behoort te dencken op sijn af-komste. Soo haelt den Apostel Actor. 17 een half Griecx versken uyt een Heydensche Poëet (te weten Aratus, die ‘t selfde seyt van Iupiter, daer mede verstaende, den Schepper, gelijck sijn uytlegger aen-wijst) mede-brengende dat wy van sijn geslachte zijn. Ende daerom wert de mensche een Goddelick dier genoemt van den ghemelten Trismagistus, die oock seyt, dat de Mensche ten dienste van Godt, ende de Wereldt ten dienste van den Mensche geschapen is

Godt blies, en Adam leeft. Siet daer het dier gevonden, Waerom dit wonder Al te zamen is gebonden.

De Mensche aldus na den Even-beelde Godes geschapen, ende met alle heerlickheydt der ziele en des lichaems verciert, over de gantsche werelt, en al wat daer in is van Godt gestelt zijnde, indien hy die groote weldaden erkent hadde met dankbare gehoorsaemheyt, soude met groote eere en luyster hier in dese werelt geleeft hebben, ende daer na sonder de pijnelicke Sieckten, en de bittere doot te smaken, in het eeuwige Vaderlant opgetrocken geweest zijn. Maer om dat hy ‘t listige schoon-praten van de Duyvel te veel gehoors gevende, ‘t gebodt sijns Scheppers schandelick overtreden heeft, soo is hy door ‘t rechtveerdigh oordeel Godts, alderhande smerten, en de doot selve onderkeurigh geworden, want het loon van de sonde is de doot, ende door de sonde is de doot in de werelt gekomen, gelijck den Apostel spreeckt in den brief tot den Romeynen Cap. 5. Het welcke seer aerdigh van den Heere van Bartas vertoont wert, op den eersten dagh van de tweede weke, met dese verssen uyt het Francois aldus overgeset:

Waer Adam niet verruckt tot ongeregelt mallen, Den Schepper af-gegaen, den duyvel toe-gevallen, Sijn af-komst, sijn geslacht, sijn bloet en edel zaet, Dat ware noch gesont, en in blijden staet. Maer nu het eerste paer heeft buyten alle reden, Veracht den grooten Godt, sijn wetten overtreden, Soo is de bleecke doot en alderley gevaer Getreden in het perck, gekomen over haer. De Sondլ het leelick, spoock, die heeftet al bedorven, En om dit ongeval soo is de mensch gestorven. Van daer komt ons het quaet, van daer gestagen druck,

Van daer komt alle vleesch den gront van ongeluc.’

De Sonde dan en de overtredinge heeft veroorsaekt dat den Mensche vervallen is van sijn voorige weerdigheyt, waer door niet alleen de glinsterende stralen van sijn verstant also verduystert zijn, datter nauwlicx een teycken van het Godlick licht meer in gesien en kan werden, maer is oock daer-en-boven sijn Lichaem met soo veel qualen en sieckten besmet, dat het selfde geweest zijnde vol van heerlicke gaven des levens, nu een poel geworden is van alle onreynigheydt en verdriet. Daer-beneffens de Elementen, en de Schepselen van Hemel en Aerde om des Menschen wille vervloeckt zijnde, spannen van alle kanten tegen hem in, en in plaetse datse te voren hem van alles goets versagen, en weten nu niet, dan wat ongesont, pestig, en doodelick is, tot ‘s menschen gebruyck voort te brengen. ‘T welck mede aengewesen is op de verhaelde plaetse by den gemelten Heere van Bartas, in dese verssen:

Met dat de mensch begon hem tegen Gods te stellen, Soo voeght sich alle dingh om hem te mogen quellen: Want een die uyt de gunst van sijnen Schepper raeckt, Die heeft stracx tegen hem al watter is gemaeckt. De lucht gaf fellen wint, het water stuere vlagen, Het aerdtrijck giftigh kruyt, den hemel donder-slagen; Een yder spout den mensch als in het aengesicht. En denckt voortaen niet meer aen hem te zijn verplicht. De sterren zijn vergramt en laten droeve stralen, Door vremt en ander beleyt hem in de leden dalen; De maen verkout sijn breyn door vuyl en selsaem vocht, En schiet hem in het lijf een ongesonde locht. Hier rijst een harden storm, en treft verheve wallen, Daer schiet een blixem uyt, en doet de torens vallen, En ginder blaeckt een vyer dat uytter aerden koomt, Daer voor dat yder lant en al de wereld schroomt. Ach ! hoe was eens de mensch in hoogen staet verheven, Doen hy macht over-al gestrenge wetten geven! 3] Doen kond hy met een wenck of met een kleyne stem, Al wat sijn ooge sagh doen buygen onder hem. Het swijn, den oliphant, de leeuw, en felle beeren, Die stilden haer gewoel alleen op sijn begeren, En waren staegh bereyt om hem ten dienst te staen; Nu komt een kleyne mugh en doet hem de oorlogh aen.

Alsoo hy dan most misschen den Boom des Levens, het genees-middel voor de doot, en dat alles van buyten bedorven was, so hing hem gestadig alderhande gevaer boven ‘t hooft, waer door hy niet sekerder als een vernieling van sijn lichaem, en de doot te verwachten had. De Prince der Genees-meesters beklaeght dan niet sonder reden de ellendigheyt der menschen met dese woorden: ‘De Mensche is swack van den beginne, en schreyt om een anders hulpe: in sijn wasdom is hy onwijs, stout, en heeft onderwijsing van doen: afgaende ellendigh, als hy sijnen voorleden onvoorsichtigen handel over denckt’. Hierom plegen die van Thracyen, gelijck Plinius, Valerius, Maximus en andere schrijvers, en de nabuurige volckeren, gelijck Herodotus betuyght, alsser een kint geboren was, rontsom ‘t selve sittende, de geboorte te beschreyen, en te verhalen wat al ellende en verdriet het kint boven het hooft hingh: maer alsser yemant gestorven was, dan hielen sy de uytvaert met vreught, als van de gene, die nu veel swarigheydt ende moeyte afgeleydt hadde. Waer toe dese verssen uyt den Grieckschen Poëet Euripides by-gebracht werden van Plutarchus in sijn troost-reden aen Apollonius:

Soo haest als eenigh mensch op aerden was geboren, Soo scheen hy al het volck de vreught te zijn verloren; Een yder was bedroeft, en maeckte groot geklagh, Om dat men voor het kint niet als verdriet en sagh; Maer als de bleecke doot had yemant wech genomen, Dan sagh men enckel vreught als van den hemel komen: Men nam het voor een geluck, men is geheel verblijt, Een mensch te mogen sewn van alle druck bevrijt.

Plinius is in zijn voor-reden van sijn sevende Boeck der Natuerlijcke Historie seer wijtloopigh om des Menschen ellende te beschrijven, soo dat hy in twijffel treckt, of de Nature ons een goede Moeder, of een quade Stief-moeder geweest is; ende seyt tot besluyt, datter veel geweest sijn, die voor best oirdeelden niet geboren te werden, ofte ras te sterven. Ende voorwaer wat tijt hebben wy in al ons leven, die niet aen dեen, ofte dաndere ellendigheyt vast en is? Een kint so dra het nat en vuyl in de wereldt komt, begint sijn leven van schreyen: wert met groote moeyte, sorge en gevaer, groot gemaeckt, altijt onderhavigh alderhande sieckten, en sonder de selvige, oock door de jaren, na de doot loopende. Wie isser die te degen sijn gemoedt gerust heeft? Is de droefheyt over, de vreese komt in de plaets; gaet de vrese wech, de gramschap wert verweckt; op de gramschap volght berouw; om kort te seggen daer en is noyt rust, en de eene bekommeringh en is nauwlicx voor-by, ofte de ander staet voor de deur, ende in het laetste, als verwonnen is de noot, dan komt veeltijts de doot. Dese ellendigheyt der Menschen in alderhande gelegentheyt, is wijtloopigh van een Griexc Poëet Crantor met dese verssen en redenen aengewesen:

Wat leven dat de mensch oyt stelt in sijn gedachten, Daer is maer enckel druck en onlust in te wachten; Het gaet soo wonder vremt hier in dit jammer-dal, Men vint schier anders niet als druck en ongeval. Is yemant hoogh in geest, en deftigh in verstande, Soo wort hy metter daet een slave van den lande; Doe hy gelijck een dwaes sijn dingen sonder slot, Soo is hy staegh veracht, en aller menschen spot. Is hy van kloecken aert, en van gesonde leden, Soo wil hy staegh het vleys in vuylen lust besteden; En is hy veeltijts sieck, hy lijdt een staege doot, En is een arrem mensch, al is sijn rijckdom groot. Leeft hy ontrent een Prins, of krijght hy groote staten, Hy moet van stonden aen sijn oude vryheit laten; Wie sich in ‘t hof geneert die stelle desen voet, Dat hij geringelt wort, en efter dancken moet. Indien hy sich bemoeyt alleen met den eygen saken, Dat is een slecht bedrijf, hoe kan hem dat vermaken? Is hy een acker-man die koren-landen bout, Dat is een stage sorgh die nimmer op en hout. Indien hy krijghs-man wort, soo moet hy dickmael moorden, Oock daer hy wort onthaelt met een gunst en soete woorden; En soo hy noyt en vecht, maer liefst de soete rust, Soo is hy maer een roof van die het maer en lust. Indien hy over zee verhandelt rijcke waren, Soo lijdt hy stagen angst oock van de minste baren; Indien hy binnen ‘t lants een stillen handel doet, Die geeft hem staegh beslag maer nimmer machtigh goet. Indien hy voorspoëet heeft, soo wort sijn hert verheven, Hy wort door sotte waen en hooghmoet aengedreven; En wort hy veel beswaert met druck en tegenspoëet, Wat is hy als een worm die inder aerden wroet? Indien hy sonder gelt besoeckt de vremde landen, Soo treckt hem niemant aen door feyl van rijcke panden; En reyst hy buyten ‘s lants en heeft hij machtigh gelt, Hy sal met groote vrees geduerigh zijn gequelt. Indien hy is gesint om noyt te willen paren, Geduerigh eensaem zijn dat noem ick droeve jaren; Indien hy trouwen wilt, hy wort voor eeuwigh vast, En ‘t wijf met haer gevolgh, dat is een stage last. Indien hy vruchtbaer is en kinders komt te winnen, Al was hy eertijts bly, hy krijght bedroefde sinnen, En schoon hy sonder vrucht den echten acker bout, Sijn huys dat gaet te niet. Wat doet de man getrout? Trout hy een schoone vrouw, sy baert hem duysent plagen, Hoe licht kan haer gelaet een ydel oogh behagen? En dat is stage sorgh. Neemt hy een leelick wijf, Soo heeft hy nimmermeer een eerlick tijt-verdrijf. [4] Is ‘t wijf van machtigh goet, de man van kleyne renten, Het wijf sal staegh verwijt hem in den boesem prenten. En isse sonder gelt, sie daer een stagen last; Want goet van eene zy is veerdigh op-gebrast. Is sy van snegen aert, en leest se wijse boecken, Soo wilse meester zijn en haren man verkloecken. Siet daer! een twistigh huys. Indien se niet en weet, ‘T is spijse sonder zout, en niet een soeten beet. Ten lesten, is men jongh, de jeught is onbedreven, En woelt als in een zee van dit ellendigh leven. En worter yemant oudt, soo naeckt sijn hoogsten noot, Eylaes! sijn krank gesteld dat worstelt met de doot. Wat dienter meer geseyt? wie kan hem neder stellen, Of sal hem eenigh dingh in geest of leden quellen: Geen mensche sonder druck, hoe vrolick dat hy leeft, Dewijl oock even-selfs een roosjen prickels heeft. De blijschap even-selfs die heeft een droevigh wesen: Want van gestage vreught en heeft men noyt gelesen. Het is dan alderbest, en ver de minste pijn, Of noyt te zijn geteelt, of haest een lijck te zijn’.

Silenus gevraeght zijnde van Midas, wat voor den Mensche alderbest was, gaf het selve voor antwoort, niet geboren te werden, ofte haestelick te sterven. Maer de wijs-gerige Epicurus had groot gelijck om met hem te spotten, dat hy sijn selven niet terstont om en bracht, als hy meende, sulcx het beste te wesen. En daerom werden de verhaelde verssen van Crantor van een ander Griecx Poëet, met geen minder geestigheyt, maer meerder waerheyt van een andere Griecx Poëet met namen, Metrodorus, aldus verdraeyt:

Wat staet kan eenigh mensch op aerden over-komen, Daer niet een soet vermaeck kan worden uyt-genomen? Noyt soo verbotsten tijt of soo bedroefden jaer, Of een die leven kan die worter vreught gewaer. Heeft yemant kloeck verstant soo wort hy staegh gepresen, En voor een lant-juweel met vingers aen gewesen: En is hy sonder breyn, soo is hy sonder last; Men siet oock Princen selfs met gecken wel gepast. Is hy gedurigh wel, en sonder krancke dagen, Soo is hy recht bequaem syn lusten na te jagen; En is hy swack van aert, en dickmael niet te wel, Schoon hem de doot genaeckt, ten is hem geen gequel. Indien hy in het hof met Vorsten wil verkeeren, Hy kan syn lagen naem, en duyster huys vereeren: Indien hy stilheyt soeckt, en maer het syne doet, Syn eygen vooght te zijn dat is geweldigh soet. Staen hem de velden aen, en gaet hy landen telen, Dat is een soet bedrijf, wie kan hem oyt vervelen? Wil hy een koop-man zijn, en seylen van de ree, O wat een machtigh goet ontstaet er uyt de zee! Indien hy winste doet, soo magh hy vrolick leven, Hy krijght dan menig vrient en meer als hondert neven; En lijdt hy staegh verlies, hy wort een deftigh man, Die, al dat werelt hiet, met voeten treden kan. Wil hy krijghsman zijn, soo kan hy dickwils maeyen, Daer hy noyt ploegh en sont, en noyt dede saeyen; En soo hy dկorlogh haet, en liefst een stillen geest, Soo is hy wel getroost, oock als een ander vreest. Verreyst hy buyten ‘S lants, en kan hy wel betalen, Waer dat hy komen magh, men sal hem wel onthalen; Of is sijn beurse licht, hy draeght te minder last, Soo dat hy lustigh is, en op geen rovers past. Indien sijn jeugdigh hert genegen is te trouwen, Waer vint men soeter vreught als by de jonge vrouwen? Of is hy meer geneyght om niet te zijn gepaert, Soo is hy sonder sorgh waer dat hy henen vaert. Indien het echte bedt hem kinders heeft gegeven, Hy siet, in hare jeught, gelijck een ander leven. Indien hem uyt het bedt geen echte vruchten en wast, Soo heeft hy vrouwen-lust, en ester geenen last. Trouwt hy een schoone vrouwe, wat kander soeter wesen? Sy kan sijn gulle jeught, en heeten brant genesen: Of isse niet te mooy, ey! keurt haer niet te naeuw; By nachte, lieve vrient, zijn alle katten graeuw. Krijght hy een geldigh wijf, wat kan hy meer begeeren? Op vrouwen machtigh goet daer kan men lustigh teeren. Heeft sy in tegendeel maer weynigh by-gebracht, ‘T is seker dat het wijf hem des te meerder acht. Indien sy geestig is, of heeftse veel gelesen, Sy kan, voor al het huys, gelijck een raets-heer wesen. Of heeftse geen verstant als van haer doecken te huys, De man leeft sonder twist by soo een soete druyf. Wat meer? is yemant jongh dat zijn de beste tijden, De jeught is enckel vreught en lust aen alle zijden. Indien de ouden dag tot sijnen heert genaeckt, Siet daer de rechte tijt die hem eerweerdigh maeckt. Het is dan sonder gront dat veel onsuere menschen Of noyt te zijn geweest, of korte dagen wenschen. Treedt ghy in u beroep met onbedachten sin, In wan-genoegen selfs daer is vernoegen in.

Voorwaer al heeft ons Leven na den val den meesten glans verloren, soo en is ‘t evenwel soodanigh niet, of ‘t is ten minsten noch wel voor de doot te kiesen. Wy lesen in de Fabulen van Esopus van een oudt man, dat hy een langen wegh hout gedragen hebbende, het selve, seer vermoeyt zijnde, by hem neder leyde, en om de Doot riep: en dat de Doot komende, en vragende, waerom sy geroepen was? hy voor antwoort gaf, om my dit hout op te helpen: soo drae was hem de lust van sterven over gegaen. Antisthenus sieck leggende, en van groote pijn roepende, Wie sal my noch van dese ellende verlossen? Diogenes, een ander Wijsgerige, daer by staende, en treckende sijn mes uyt. Dit, seyde hy, soo ghy begeert, al sal het op staende voet wel doen. Ick en meen niet, antwoorde Anthisthenes, van het Leven, maer van de Sieckte. Want al-hoe-wel veel Wijs-gerige geen sonde daer van en maeckten, om haer leven te verkorten, soo en stont haer even-wel die middel niet aen. En voorwaer Tamerlaen verbloemde [5] sijn groote wreetheyt met een verkeerde barmhertigheyt, als hy alle de Melaetschen liet dootslaen., om deselve, gelyck hy seyde, van haer ellendigh leven te verlossen. Het welck ick wel geloof, genoegh tegen haren danck geschiet te zijn: alsoo ick dickwils gesien hebbe, dat oock stock-oude en daer by gebreckelicke lieden, die uyt onverduldigheyt van pijn dickwils om de doot geroepen hadden, de selve beginnende te genaken, noch met groote begeerte na het leven joockten, en voor het eynde van haren tijt seer schrickten.

De Menschen, seydt de eerw. Ioseph Hall in sijne Godtvruchtige Overdenckingen, in ‘t Engels beschreven [3. Cent. 30] en souden voor ‘t meeste deel niet geerne sterven, noch oudt werden. Wanneer wy een bedaeght mensche sien, die daer over-leeft heeft alle de tanden van sijnen mont, de hayren sijns hoofts, ‘t gesichte sijner oogen, den smaeck sijns gehemelts; dan is ons seggen, dat wy niet geerne komen souden tot sulcken hoogen ouderdom, in de welcke wy beyde, onse vrienden, en ons selven een last souden zijn: nochtans indien ons de keur gegeven werde op wat jaer wy sterven wouden, soo zouden wy het altijt uytstellen tot op het naeste, en ons en ontbreken geen uytvluchten tot dat verlenght. En voorwaer, gelijck den selven Hall vermaent in sijn heyligen Opmerckingen, ‘t Leven is sijn selven goet, en de Doot quaet, anders en soude David, Elias, en vele voortreffelicke Martelaers niet gevlucht hebben om het Leven te behouden, ende Doot te ontgaen. Soo en soude oock Ezechias daerom niet gebeden hebben, nochte den Salighmaker ons niet vermaent hebben te vlieden, om ‘t leven te bewaren, noch mede Godt het selve aen den sijnen niet belooft hebben, tot een loon van gehoorsaemheyt.

Dewijl dan ‘t Leven een geschenck en segen is van Godt almachtigh, en dat oock de liefde van ‘t selve een kettingh is, gelijck Seneca spreeckt, die ons vast hout, soo moet een yegelick de soete gemeenschap van Lichaem en Ziele met alle middelen soecken te onderhouden, en alle vlijt aenwenden, om den tijdt sijns levens in gerustheyt des Gemoets, en welstant des Lichaems over te brengen.

[1] Het eerste Kapittel.

‘De mens, het edel dier die door Gods hand geschapen is was in constante jeugd om zijn lust te rapen. Het was in een mooi prieel waar hij steeds in ging en daar werd hij aangezien als heer van alle dingen. Hij vond een mooi uitzicht waar bomen groeiden, hij vond een zoet geluid waar beken vloeiden. Hij vond een zoete reuk waar hij zat, hij vond een zoete smaak waar hij fruit at. Waar hij aankwam zongen de zoete vogels, de vissen waren blij en de wilde dieren sprongen. Het schaapje ging met de wolf spelen in het groen en ook het felste beest dat kwam hem hulde doen. Hij wordt aan alle kanten vertroeteld door de winden en geen ongure lucht was er ooit te vinden. Daar kwam geen felle vorst die in de leden sneed, daar blies geen Noorse bui die in de wangen beet. Geen koorts, geen vurig zeer, geen pest of peperkorrel, geen jicht en geen lelijke schurft was er nog geboren. Geen damp en geen vuile mist viel er op de mens en vond aan alle kant zijn volle hartenwens. Maar nadat de slang hem met liegen had bedrogen en van zijn hoogste goed door listen afhandig had gemaakt. Toen was het dat hij terstond in alle kwalen viel en niet met het lijf alleen, maar ook met de ziel. Eilaas! Het was verbeurd al wat hij had verworven en hij vol slim bejag was tot in de grond bedorven. In hem is geen deel tot aan het minste lid waar geen ernstig bederf en constante kanker zit.

Zo is dan uiteraard geen dood in ons gevonden, maar dat is in de mens een straf van de zonden. Vandaar komt bij ons het kwaad en alle zware verdriet dat ieder mensenkind hier op de aarde ziet. Wilt ge daarom een koorts of een ander kwaal genezen of probeer je lange tijd in goede stand te wezen? Ga eerst naar uw God en klaag daar uw pijn dan kan ook het heilzame kruid uw leden nuttig zijn’.

Zeer goed is vroeger door de wijze Mercurius Trismegistus gezegd dat God er het eerste was en daarna [2] de wereld en ten derde de mens. Want zo lezen we bij de voorzegger Mozes dat God die zelf zonder begin is eerst de wereld en alles dat erin is geschapen heeft en op het laatste de mens nadat alles tot zijn dienst en vermaak reeds volkomen klaar gemaakt was.

‘En ofschoon Adam wel het laatste werk van de Heer schijnt, het is toch evenwel zijn enige doel. Zie als een deftig man zijn vrienden wil onthalen leidt hij de gasten nooit in onvoorbereid zalen. Maar neemt tijd om er eerst voor te werken en met toegenegen vlijt versiert hij zoals het hoort de muren met tapijt. Hij laat door handig volk en door ervaren knechten de spijzen naar de kunst en op haar regel inrichten. En als dan alle zaken geheel klaar zijn dan worden tenslotte de gasten uitgenodigd. Zo gaat hier God te werk en regelt alle zaken en gaat het mooie prieel, hij gaat de wereld maken. Hij stort in alle dingen een volle hartenwens en op de zesde dag bouwt hij pas de mens’.

Plinius schrijft ook in de voorreden van zijn zevende boek dat de mens waarom de natuur alles schijnt voortgebracht te hebben het voorrecht ten rechte toekomt. De andere dieren (zegt de wijze en vrome Epictetus (1) zijn wel werken van God, maar niet de voornaamste en zijn hem niet deelachtig, dan de mens die is wat bijzonders en getrokken uit de Goddelijke natuur en heeft daarvan een gedeelte waarom hij ook aan zijn afkomst behoort te denken. Zo haalt de Apostel in Handelingen 17 een half Grieks versje van een heidense poëet aan te weten Aratus (2) die hetzelfde zegt van Jupiter en daarmee de schepper bedoelt zoals zijn uitlegger verklaart die zegt dat wij van zijn geslacht zijn. En daarom wordt de mens een Goddelijk dier genoemd door de vermelde Trismagistus (3) die ook zegt dat de mens ten dienste van God en de wereld ten diensten van de mens geschapen is.

‘God blies en Adam leeft. Ziet, daar is het dier gevonden. Waarom dit wonder al tezamen is gebonden’.

De mens is aldus naar het evenbeeld van God geschapen en met alle heerlijkheid van de ziel en van het lichaam versierd en over de gehele wereld en al wat daarin is door God geplaatst. Als hij die grote weldaad erkent had met dankbare gehoorzaamheid zou hij met grote eer en luister hier in deze wereld geleefd hebben en daarna zonder pijnlijke ziekten en de bittere dood te smaken in het eeuwige Vaderland gekomen zijn. Maar omdat hij aan het listige mooi praten van de duivel te veel gehoor gaf en het gebod van zijn Schepper schandelijk overtrad zo is hij door het rechtvaardig oordeel van God aan allerhande smarten en de aan dood zelf onderworpen geworden want het loon van de zonde is de dood en door de zonde is de dood in de wereld gekomen zoals de Apostel spreekt in de brief aan de Romeinen in kapittel 5. Dat zeer aardig door de heer van Bartas vertoond wordt op de eerste dag van de tweede week met deze verzen die uit het Frans aldus overgezet zijn:

‘Was Adam niet tot ongeregeld leven vervallen was hij niet de Schepper afgevallen en aan de duivel toegevallen. Zijn afkomst, zijn geslacht, zijn bloed en edel zaad dat was noch gezond en in blijde staat. Maar nu het eerste paar buiten alle rede de grote God heeft veracht en zijn wetten overtreden is de bleke dood en allerlei gevaar in het perk getreden en over hen gekomen. De zonde, het lelijke spook, heeft alles bedorven. En vanwege dit ongeval is de mens gestorven. Vandaar komt tot ons het kwaad en vandaar constante druk, vandaar komt alle vlees, de grond van ongeluk.’

De zonde en de overtreding heeft dan ook veroorzaakt dat de mens van zijn vorige waardigheid is afgevallen waardoor niet alleen de glinsterende stralen van zijn verstand zo verduisterd zijn dat er nauwelijks een teken van het Goddelijk licht meer in gezien kan worden, maar daarboven is ook zijn lichaam met zo veel kwalen en ziekten besmet dat die wat ooit eens vol was van de heerlijke gaven van het leven nu een poel geworden is van alle onreinheid en verdriet. Daarnaast spannen de elementen en de schepsels van hemel en aarde die vanwege de mens vervloekt zijn van alle kanten tegen hem samen en in plaats dat ze tevoren hem van alle goed voorzagen weten ze nu niets anders dan wat ongezonds voort te brengen dat pestachtig en dodelijk is voor het menselijk gebruik.

Wat ook aangewezen wordt op de vermelde plaatsen door de vermelde heer van Bartas in deze verzen:

‘Meteen toen de mens zich tegen God begon op te stellen kwamen alle dingen tezamen om hem te mogen kwellen. Want een die uit de gunst van zijn Schepper raakt die heeft straks tegen hem alles wat er gemaakt is. De lucht geeft felle wind, het water stuurse vlagen en het aardrijk giftig kruid en de hemel donderslagen. Iedereen spuwt de mens als in het aangezicht en denkt er voortaan niet meer aan dat het aan hem verplicht is. De sterren zijn vergramd en laten droeve stralen door vreemd en ander beleid bij hem in de leden dalen. De maan maakt zijn hersens koud door vuil en zeldzaam vocht en schiet hem een ongezonde lucht in het lichaam. Hier rijst een harde storm en treft verhoogde wallen, daar schiet een bliksem uit en laat de torens vallen. En ginder blaakt een vuur dat uit de aarde komt waarvoor elk land en de hele wereld schroomt. Ach! Hoe was eens de mens in hoge staat verheven toen hij macht over al te strenge wetten kon geven! [3] Toen kon hij met een wenk of met een kleine stem al wat zijn oog zag onder hem laten buigen. Het zwijn, de olifant, de leeuw en felle beren die stilden hun gewoel alleen op zijn wil. En waren op slag bereid om hem ten dienste staan, nu komt een kleine mug en doet hem de oorlog aan.’

Alzo hij dan de ‘Boom des Levens’ moet missen, het geneesmiddel voor de dood, en omdat alles van buiten bedorven is zo hangt hem steeds allerhande gevaar boven het hoofd waardoor hij zeker een vernieling van zijn lichaam en dood te verwachten heeft. De prins der geneesmeesters klaagt dan niet zonder reden de ellende van de mens met deze woorden: ‘De mens is zwak vanaf het begin en schreit om een ander zijn hulp, in zijn groei is hij niet wijs, stout en heeft onderwijs nodig, hij gaat ellendig af als hij zijn vroegere onvoorzichtige handel overdenkt.’ Daarom huilen die van Thraci zoals Plinius, Valerius, Maximus en andere schrijvers en de naburige volkeren als Herodotus zegt, als er een kind geboren wordt gaan er rondom zitten vanwege de geboorte en verhalen wat voor ellende en verdriet het kind boven het hoofd hangt, maar als er iemand gestorven is dan houden ze met vreugde uitvaart als van diegene die nu veel zwaarheid en moeite afgelegd heeft. Waarom deze verzen uit het Grieks door de poëet Euripides gebracht worden door Plutarchus in zijn troostrede aan Apollonius. ”ZO gauw als er een mens op aarde was geboren scheen al het volk de vreugde te zijn verloren. Iedereen was bedroefd en maakte groot klagen omdat men voor het kind niet anders dan verdriet zag. Maar toen de bleke dood iemand had weggenomen toen zag men enkel vreugde als van de hemel komen. Men nam het voor een geluk, men is geheel blij. Een mens te mogen zien die van alle druk is bevrijd.’

Plinius is in zijn voorrede van zijn zevende boek van de ‘Natuurlijke Historie’ zeer uitgebreid om de menselijke ellende te beschrijven zodat hij in twijfel trekt of de natuur voor ons een goede moeder of een kwade stiefmoeder is geweest en zegt tot besluit dat er velen geweest zijn die voor het beste oordeelden niet geboren te zijn of snel te sterven. En voorwaar wat voor tijd hebben wij in ons hele leven die niet aan de ene of de andere ellendigheid vast zit? Een kind, zodra het nat en vuil in de wereld komt begint zijn leven van schreien en wordt met grote moeite, zorg en gevaar groot en is altijd onderhavig aan allerhande ziektes en zonder die loopt hij ook na al die jaren naar zijn dood toe. Wie is er wie zijn gemoed volledig rust heeft? Is de droefheid over dan komt de vrees in zijn plaats, gaat de vrees weg dan wordt de gramschap verwekt en op de gramschap volgt berouw, om kort te gaan er is nooit rust en de ene bekommering is nauwelijks voorbij of de ander staat voor de deur en tenslotte als de nood overwonnen is dan komt vaak de dood. Deze ellende van de mensen in allerhande gelegenheden is uitgebreid door de Griekse poëet Crantor met deze verzen en reden aangewezen:

‘Wat voor leven dat de mens ooit stelt in zijn gedachten, er is maar enkel druk en onlust in te verwachten. Het gaat zo wonderlijk vreemd hier in dit jammerdal. Men vindt vrijwel niets anders dan drukte en ongeval. Is iemand hoog in geest en deftig in verstand dan wordt hij in de loop der tijd een slaaf van het land. Doet hij als een dwaas zijn dingen niet op slot dan wordt hij steeds veracht en is aller mensen spot. Is hij van kloeke aard en van gezonde leden dan wil hij steeds het vlees in vuile lust besteden. En is hij vaak ziek, hij lijdt een constante dood en is een arm mens al is zijn rijkdom groot. Leeft hij bij een prins of krijgt hij grote rijkdom, hij moet van begin af aan zijn oude vrijheid laten. Wie zich in het hof begeeft die stelt deze nood dat hij geringeld wordt en altijd bedanken moet. Indien hij zich alleen met zijn eigen zaken bemoeit, dat is een slecht bedrijf, hoe kan hem dat vermaken? Is hij een akkerman die korenlanden bouwt is dat is een constante zorg die nimmer ophoudt. Indien hij krijgsman wordt dan moet hij vaak moorden ook waar hij wordt onthaald met gunst en zoete woorden. En als hij nooit vecht en het liefst de zoete rust begeert dan is hij maar een roof van die het maar wil. Indien hij over zee handelt met rijke waren dan lijdt hij steeds angst ook van de minste baren. Indien hij binnen het land een stille handel doet die geeft hem weinig winst en nimmer machtig goed. Indien hij voorspoed heeft dan wordt zijn hart verheven en wordt door zotte waan en hoogmoed aangedreven. En wordt hij veel bezwaard met druk en tegenspoed, wat is hij anders dan een worm die in de aarde wroet? Indien hij zonder geld vreemde landen bezoekt dan wordt hij door niemand aangetrokken vanwege het ontbreken van rijke panden. En reist hij buiten het land en heeft hij machtig geld zal hij steeds met grote vreze gekweld zijn. Indien hij van plan is om nooit te paren en steeds eenzaam is, dat noem ik droeve jaren. Indien hij trouwen wil wordt hij voor eeuwig vast en het wijf met haar gevolg, dat is een constante last. Indien hij vruchtbaar is en kinderen komt te winnen, al was hij ooit blij, hij krijgt een droevige geest. En als hij zonder vrucht de echtelijke akker bebouwt, zijn huis dat gaat te niet. Wat doet de man getrouwd? Trouwt hij een mooie vrouw, zij baart hem duizend plagen, hoe gemakkelijk kan haar gelaat een ijdel oog behagen? En dat is constante zorg. Neemt hij een lelijk wijf, dan heeft hij nimmermeer een eerlijk tijdverdrijf. [4] Is het wijf van machtig goed en de man van kleine rente, het wijf zal hem steeds verwijt in de boezem prenten. En is ze zonder geld, zie daar een constante last want het goed van ene kant is snel opgebrast. Is ze van snedige aard en leest ze wijze boeken dan wil ze meester zijn en haar man overwinnen, ziet daar! Een huis met ruzie. Indien ze niets weet, het is spijs zonder zout en niet een zoete beet. Tenslotte is men jong, de jeugd is onbedreven en woelt als in een zee van dit ellendige leven. En wordt er iemand oud dan naakt zijn hoogste nood, eilaas! Zijn zwak gestel dat worstelt met de dood. Wat dient er meer gezegd te worden? Wie kan zich daartegen verweren of zal er enig ding in geest of leden kwellen, geen mens is zonder druk hoe vrolijk dat hij leeft. Omdat zelfs ook een roosje prikkels heeft, zelfs de blijdschap heeft een droevig wezen. Want van steeds vreugde heeft men nooit gelezen. Het is dan het allerbeste en veruit de minste pijn om nooit te zijn geteeld of snel een lijk te zijn’.

Silenus werd door Midas gevraagd wat het allerbeste voor de mens was en kreeg hetzelfde voor antwoord, niet geboren te worden of snel te sterven. Maar de wijsgerige Epicurus had groot gelijk om met hem te spotten dat hij zichzelf niet terstond ombracht als hij meende dat zoiets het beste zou zijn. En daarom worden de verhaalde verzen van Crantor door een ander Griekse poëet met niet minder geestigheid verdraaid maar die meer met de waarheid overeenkomen door een andere Griekse poëet met de naam Metrodorus aldus:

‘Welke staat kan enig mens op aarde overkomen waar geen vermaak uit kan worden genomen? Nooit botsten tijd of zulke droevige jaren of een die leven kan wordt er vreugde in gewaar. Heeft iemand scherp verstand dan wordt hij steeds geprezen en voor een landjuweel met vingers aangewezen. En is hij zonder brein dan is hij zonder last, men ziet ook prinsen zelfs wel met gekken wel gepast. Is hij steeds goed en zonder zieke dagen dan is hij steeds gereed om zijn lusten na te jagen. En is hij zwak van aard en gaat het hem vaak niet goed en ofschoon de dood hem nadert, het maakt hem niets uit. Indien hij in het hof met vorsten wil omgaan kan hij zijn lage naam en duister huis vereren. Indien hij stilte zoekt en maar het zijne doet is het om zijn eigen voogd te zijn geweldig zoet.

Staan hem de velden aan en gaat hij landen bebouwen, dat is een zoet bedrijf en wat kan hem ooit vervelen? Wil hij een koopman zijn en zeilen van de ree, o wat een machtig goed ontstaat er uit de zee! Indien hij winst maakt dan mag hij vrolijk leven, hij krijgt dan menig vriend en meer dan honderd neven. En lijdt hij steeds verlies dan wordt hij een deftig man die al dat wereld heet met de voeten treden kan. Wil hij krijgsman zijn dan kan hij dikwijls maaien waar hij nooit een ploeg zond en nooit zaaide. En als hij de oorlog haat en liefst een stille geest is dan is hij wel getroost ook als een ander vreest. Reist hij buiten het land en kan hij het wel betalen en waar hij komen mag zal men hem goed onthalen. Of is zijn beurs licht dan draagt hij minder last zodat hij blij is en niet aan rovers denkt. Indien zijn jeugdig hart genegen is te trouwen waar vindt men zoetere vreugde dan bij de jonge vrouwen? Of is hij meer geneigd om niet te paren dan is hij zonder zorg waarheen hij gaat. Indien het echtelijke bed hem kinderen heeft gegeven ziet hij in hun jeugd een ander leven. Indien hem uit het bed geen echte vruchten groeien dan heeft hij vrouwenlust en is er geen last. Trouwt hij een mooie vrouw, wat kan er zoeter wezen? Zij kan zijn gulle jeugd en hete brand genezen. Of is ze niet te mooi, ei! Keur haar niet te nauw, bij nacht, lieve vriend zijn alle katten grauw. Krijgt hij een wijf met geld wat kan hij meer begeren? Op zijn vrouws machtig goed kan men lustig teren. Heeft zij in tegendeel maar weinig bijgebracht is het zeker dat het wijf hem des te meer acht. Indien zij geestig is of als ze veel heeft gelezen dan kan zij voor het hele huis als een raadsheer wezen. Of heeft ze geen verstand dan alleen van haar doeken in het huis dan leeft de man zonder twist bij zo’n zoete druif. Wat meer? Is iemand jong dat zijn de beste tijden, de jeugd is enkel vreugde en lust aan alle zijden. Indien de oude dag tot zijn hart komt, zie daar de echte tijd die hem eerwaardig maakt. Het is dan zonder grond dat veel zure mensen of er nooit te zijn geweest of korte dagen wensen. Treedt gij in uw beroep met onbedachte zin, in ongenoegen zelf daar is genoegen in.’

Voorwaar al heeft ons leven na de val de meeste glans verloren zo is het evenwel toch niet zodanig of tenminste beter dan om voor de dood te kiezen. Wij lezen in de fabels van Aesopus van een oude man die op een lange weg hout gedragen heeft en dit omdat hij zeer vermoeid werd het neerlegde en om de dood riep en toen de dood kwam en vroeg waarom hij geroepen werd? Hij voor antwoord kreeg ԯm me met dit hout op te helpenլ zo gauw was hem de lust van sterven overgegaan. Antisthenus die ziek lag riep van grote pijn, ‘wie zal mij noch van deze ellende verlossen? Diogenes, een andere wijsgeer die daarbij stond, trok zijn mes, dit zei hij, als je dat wilt zal ik het wel op staande voet doen.’ ‘Ik bedoel niet,’ antwoordde Anthisthenes, van het leven, maar van de ziekte, Want alhoewel veel wijsgeren er geen zonde van maakten om hun leven te verkorten stond hen evenwel dat middel niet aan. En voorwaar Tamerlaen verbloemde [5] zijn grote wreedheid met een verkeerde barmhartigheid toen hij alle melaatsen liet doodslaan om die, zoals hij zei, van hun ellendig leven te verlossen. Wat ik wel geloof tegen hun wil gebeurde omdat ik vaak gezien heb dat ook stokoude en daarbij gebrekkige lieden die uit ongeduld van pijn dikwijls om de dood geroepen hadden die toch willen vermijden en met grote begeerte naar het leven zochten en voor het einde van hun tijd zeer schrokken.

‘De mensen, zegt de eerwaarde Joseph Hall in zijne ‘Godvruchtige Overdenkingen,’ die in het Engels beschreven zijn [3. Cent. 30] zouden voor het meeste deel niet graag sterven of oud worden. Wanneer wij een bejaard mens zien die nog alle tanden van zijn mond heeft, de haren van zijn hoofd, het gezicht van zijn ogen en de smaak van zijn gehemelte heeft dan zeggen we dat wij niet graag tot zo’n hoge ouderdom zouden komen waarbij we beide onze vrienden en onszelf tot een last zouden zijn, nochtans indien ons de keur gegeven werd op welk jaar we sterven wilden dan zouden we het altijd uitstellen tot op een andere tijd en ons ontbreken geen uitvluchten zodat het verlengd zou worden. En voorwaar zoals dezelfde Hall vermaant in zijn heilige ‘opmerkingenլ het leven is op zichzelf goed en de dood kwaad anders zou David, Elias en vele voortreffelijke martelaars niet gevlucht zijn om het leven te behouden en de dood te ontgaan. Zo zou ook Ezechias daarom niet gebeden hebben, noch de Zaligmaker ons niet vermaand hebben te vlieden om het leven te bewaren, ook dat God het leven aan de zijnen niet beloofd heeft als een loon van gehoorzaamheid.

Omdat het leven een geschenk en zegen is van God almachtig en dat ook de liefde ervan een ketting is, zoals Seneca spreekt, die ons vasthoudt zo moet iedereen de zoete gemeenschap van lichaam en ziel met alle middelen zoeken te onderhouden en alle vlijt aanwenden om de tijd van zijn leven in gerustheid van het gemoed en welstand van het lichaam over te brengen.

(1) Epictetus, filosoof 1ste eeuw na Chr.

(2) Aratus of Aratos van Cilicië, 315 v. Chr.

(3) Hermes Mercurius Trisme(a)gistus, Griekse naam van de Egyptische god van de wijsheid en het schrift, Thoth.

Van de Weerdigheyt des Menschen na de Ziele en Lichaem, en met wat middel de selve in gesontheyt langh by malkanderen gehouden werden.

Het II. Capittel.

Maer schoon al is de mensch, door onversichtig mallen, Wt sijn gedurigheyl in swaren noot gevallen; Noch is des niet-te-min het edel menschen-kint, Het schoonste dat men weet, en op der aerden vint. Hy gaet des niet-te-min met op-gerechte leden, Is deftig in vernuft, en machtig in reden; Hy siet den hemel aen met op-getogen geest, Dat niet en wert gesien in eenig ander beest. En Godt de rechte born van alderley genade, Noch gunstig aen den mensch en sijn geheelen zade, En heeft niet al-te-mael de krachten weg-geruckt; Daer is, uyt enckel gunst, noch segen in gelaten, Die aen het swackste vleesch zou namaels mogen baten; Jae waer een nieuwen qual in eenig lant ontstaet, Daer geeft de goede Godt al weder nieuwen raet. Maer niet als door verstant, door vlijt, en kloecke sinnen, En laet de wijse Godt ons eenig voordeel winnen: Tot sweet zijn wy gedomt, mits Adam qualick ging, En dat is heden noch de prijs van alle ding. Soo is dan by de mensch met alle vlijt te trachten, Hoe dat hy, door de kunst, mocht weeren uytter bloet, Al wat hem ongemack of eenigh hinder doet. ‘T is vry een nutter saeck gesont te mogen blijven, Als door een machtigh kruyt de sieckte wech te drijven; ‘T is beter ‘s vyants heyr te weeren uit de schans, Als binnen aen te gaen een ongewisse kans. Men kan een linnen-kleet, met looge, zeep en assen, Al wat het vuyl begaet, wel net en suyver wassen; Maer denckt vry dat het werck niet in sijn stant en blijft, Wanneer men in den wasch al vry wat harde wrijft. ‘T is even met den mensch hier in aldus gelegen, Want schoon hy door de kunst verlichting heeft gekregen, Hy worter door verswackt, hy worter door ontset, En staeg soo blijfter yet dat hem van binnen let. Wel aen dan, Hollants volck, leert na den regel leven, Hier is dat u ontbrack, in onse Tael geschreven: De Maegt van onse Stadt, die ghy hier voren siet, Die is die u de kunst uyt enckel gunste biet.

Al is de Mensche terstont na den val van sijne hooge heerlickheyt veel vervallen, en afgeweken, soo is hy even-wel door sonderlinge barmhertigheyt Godts gebleven het heerlickste Schepsel des aerdtbodems, en heeft alles wat daer in is tot sijnen lust, gebruyck, en gebiet behouden. Hier van spreeckt de Koninklijcke voor-segger David in den 8: Psalm aldus tot den Heere: ‘watis de mensche, dat ghy sijner gedencket? ende des menschen kint, dat ghy sijner aen-neemt? Ghy sult hem ten Heere maken over uwer handen werck: alle dinck hebt ghy onder sijne voeten gedaen. Schapen ende Ossen al-te-mael: daer toe oock de wilde Dieren. De Vogelenen onder den Hemel, ende de Visschen inder Zee, ende wat inder Zee gaet’. De wijs-gerige Aristoteles heeft sulcx mede wel konnen verstaen, als hy, in ‘t eerste Boeck van de Gemeene saecken, schreef, dat de Plantsoenen voor de Dieren waren, en dաnder Dieren voor de Menschen tot voedtsel, kleederen [6] en vorder gebruyck. De treffelickste onder de Heydenen, siende op de uytmuytentheyt van macht, ende maecksel, daer mede den Mensche van Godt boven andere Dieren verheven was, roemen doorgaens in haer na-gelaten schriften de groote weerdigheyt van den Mensche. Mercurius Trismegistus heeft hem genoemt een groot wonder, een Dier God seer gelijck: Pythagoras de Mate van alle dingen: Plato een Wonder der Wonderen: ende met diergelijcke lof is hy van andere Wijs-gerige beschreven. Den ouden Zoroaster na dat hy by sijn selven langh overdacht hadde ‘t konstigh maecksel van den Mensche, bersten ten lesten uyt met dese woorden: O mensche, ghy zijt een heerlick werck van de stoute en alles dervende nature! dese heerlickheyt bestaet soo wel in ‘t Lichaem, als in de Ziele: alsoo hy met beyde alle andere dieren verre overtreft.

De Ziele is soo edel, ja by-nae Goddelick, datse haer somtijts verheffende boven alle natuerlicke gedaenten, en getaltenissen, de onlichamelicke dingen, en die van alle stoffen bevrijt zijn, door een wonderbaerlicke en gantsch vrije kracht des Geest begrijpt. Sy wert alleen schapen, sy is sonder stoffe, sonder lichaem, geen veranderinge, geen bedervinge onder worpen. Maer wat wil ick van de Ziele veel seggen, die Goddelick is, en wy van Goddelicke dingen, gelijck Simonides eertijts seyde, alleen konnen seggen, watse niet en sijn? Derhalven moeten wy de Ziele, gelijck oock alle verborgene dingen kennen uyt haer wercken, die wy sien, en gewaer werden. Dewijl dan een Mensche, als hy leeft, vele wercken uytvoert, die hy doot zijnde, niet eens aen en roert: soo is daer genoegh uyt te besluyten, dat het Lichaem de werckende oirsaeck van de selvige niet en is, maer datter in de levende yet was, ‘t gene sulcx te voren konde uytwercken, het welck met de doot gescheyden is, te weten de Ziele.

En gelijck de Ziele des Menschen de edelste is van alle andere Zielen, die onder den Hemel sijn, so is ook de woonplaets van de selve, te weten sijn Lichaem, so verre boven alle andere Lichamen, dat het een regel en mate van de selvige geseyt magh werden. De waerdigheyt van het Menschelicke Lichaem betoonen onder anderen, eerst dat het recht op-staende is nae den Hemel, daer dաndere Dieren met het hooft na de aerde gaen bocken: waer door een mensche vermaent wert na den Hemel te sien, en op Hemelsche saken te dencken. De wijs-gerige Anaxagora gevraeght zijnde, waerom dat hy geboren was? antwoorde seer wel, Om den hemel ende de Sterren aen te schouwen. Sulcx is oock van den Poëet Ovidius aengewesen 1 Metam. daer hy spreeckt van de Scheppinge: Լi>De beesten van het wout die kijcken nae der eerden, Vry slechter als de mensch, en van geringer weerden; Maer hy, een edel dier, en van hooger aerdt, Siet nae den hemel toe, waer uyt hy is gebaert.

Ten tweeden, is het Menschelick Lichaem het gematighste van allen, daer dաnder al te waterachtigh ofte te aertachtigh zijn: sulcx blijckt om dat het van alle uytmuytende dingen even dra beschadight wert, als van deselve even-veel af-wijckende.

Ten derden, heeft het Menschelicke Lichaem de fraeyste over-een-stemminge van alle sijn Leden: so dat de Konstenaers na de selve alle hare werken aenleggen.

Ten vierden, is de Mensche in vele van sijn Leden veel beter en aerdiger, als dաndere Dieren. Ende om niet te langh te wesen in ‘t verhalen van alle; hy heeft boven in ‘t Lichaem seer groote Herssenen, als zijnde een redelick en verstandigh dier, soo dat die van een kleyn Mensch wel eens soo groot zijn, als van den grootsten Os. Hy heeft oock by-na alleen Sleutel-beendeeren: ende alleen Open handen, om alles wat de Reden gebiedt, daer mede uyt te voeren.

Ten vijfden, heeft de Mensch in sich alleen ‘t gene de geheele Werelt begrijpt, ende wert daerom van de Wijs-gerige wel te recht Mikrokosmos, dat is, kleyne werelt, genoemt. Hier is Son, Maen, al de Planeten, al de Elementen, gelijck breeder van ons aengewesen is in het Gespreck van de nootsakelickheyt der Ontledingeռ, boven inde Schat der Gesontheyt.

Laet dan Epicurus vry ophouden met te roepen, dat des Menschen Lichaem by geval gemaeckt soude zijn. Laet mede uyt-gelacchen werden de onbeschaemtheyt van Momus, die in ‘t maecksel van ‘t Menschelicke Lichaem veel wist te misprijsen. Laet oock vry Plinius, en de andere bastaerts-wijs-gerige by ons uyt-hebben, die de Nature berispen, dat se den Mensche naeckt en ongewapent op de naeckte aerde in sijnen geboort-dagh geworpen heeft tot schreyen en krijten. Epicurus en Momus hebben niet veel antwoort van nooden; laet se hondert jaren versinnen om de gedaente en het stellen van een lidt te veranderen, sy sullen moeten bekennen, dat het niet anders ofte beter en konde gemaeckt werden, en dat het minste veranderingh het geheele werck soude bederven. Wat belanght het gene Plinius seyt, dat dաnder Dieren terstont haer nature kennen, met gaen, vliegen, swemmen; en dat de Mensche als hy geboren is nergens van en weet, als van schreyen: dat de nature dաnder Dieren verscheyde deckselen en bescherm-middelen gegeven heeft, schilden, huyskens, borstelen, wol, pluymen, hoornen, klaeuwen; maer de Mensche naeckt ter werelt doet komen: Wy seggen dat dien Schrijver niet wel begrepen en heeft de macht van de Goddelicke gaven, daer den Mensche boven andere Dieren mede vereert is. De Mensche is voorwaer naeckt geschapen: maer om dat hy over alles, dat onder de wet der Naturen staet, heerschen soude. Want gelijck de gereetschap van de vijf Sinnen vry is van alderhanden hoedanigheyt, om niet verhindert te werden in ‘t hare ontfangen (gelijck in de Crystalline vochtigheyt van het Oogh en is geen verwe, om datse [7] alderhande verwen soude konnen vatten; en soo gaet het voort in dաnder sinnen) also en most de Ziele des Menschen, dewelcke, gelijck Aristoteles seydt, in macht by-na alle dinck was, met geen bysonder konst verciert werden. Het Lichaem most oock naeckt en ongewapent wesen, op dat het Dier, ‘t welck over dաnder soude heerschen, niet aen eenen slagh van wapenen soude gebonden blijven. Want hoe ongemackelick, hinderlick, en qualick-voegende soude het zijn, dat de Mensche, die tot wercken des verstants geboren is, altijt gewapent stont? Ware het niet beter dat hy soo geschapen was, dat hy alderhande wapenen aen en uyt konde trecken, als hy begeerde? Maer Godt heeft hem voor de naecktheyt gevenen twee dingen, daer dաnder Dieren af versteken zijn. Voor de naecktheyt der Zielen, de reden, de welck een konst is voor alle konsten: voor de naecktheyt des Lichaems, de Hant, een instrument van alle instrumenten. Door de redenen en ‘t vernuft kan hy alderhande deckselen en wapenen bedencken en versinnen, door de handen maken en gebruycken. Al ist dan dat de Mensche swack en naeckt ter werelt komt, soo kan hy sijn selven door de reden en handen bevryden van dաnder Dieren, en haer gewelt afslaen: maer de selfste Dieren en konnen met al haer kracht niet beletten, datse van de Mensche niet onder-gebracht en werden. So dat de mensche meer hulp heeft van de Reden, als de stomme Dieren van de Nature: maer van de rappigheyt der handen, als de Stieren van haer Horens, de Wilde Beesten van haer Tanden en Klaeuwen: dewijl hy haer gewelt door de redenen ende Handen overwint, en onder sijne macht brenght.

Nu wat aengaet de swackheyt en sieckten,daer de Menschen seer mede gequelt werden, ja sommige het leven moede maken, daer toe is de Genees-konste van den barmhertigen Godt, die alles wat hy geschapen heeft, oock goedertierlick onderhout, den Mensche tot een groot geschenck en heylsaem behulp gegeven. Dewijl hy dan van sijn geboorte af swack is, so heeft hy de middelen van dese konst ten eersten van doen. Ja ook voor sijn geboorte, als de Ouders geleert wert, wat tot een goede telinge noodig is, en door wat middelen onvruchtbaerheyt wech genomen kan werden. Door deselve konst leert de Mensche daer na sijn selven wachten van de quade gestaltenisse des Luchts, ongesonde Kost, en Dranck mijden, en andere dingen doen en laten, waer door hy, sonder swackheyt ende sieckten, sijn Lichaem in langdurige gesontheyt magh onderhouden. En al-hoe-wel yemant mocht dencken, waer de mensche dese verlichtinge van daen soude halen, indien alles om de sonde vervloeckt is geweest; soo staet hier op te antwoorden, dat Godt de fonteyne van alle goetheyt, niet alle het goet dat hy de Scheppinge verleent hadde, door de vervloekinge uitgebluscht heeft: maer datter uyt sonderlinge genade noch genoeg overgebleven is, om het leven der Menschen te onderhouden, en datter niet alleen quaet onkruyt en distelen, maer oock gesonde kruyden uyt de aerde spruyten, gelijk de Poëet Ovidius mede aenwijst: Լi>Het velt dat geeft ons heylsaem groen, Oock veel dat hinder plagh te doen; En wie doch heefter noyt gegaen, Daer rosen by de distels staen?

Soo is oock elck Lant versien met eygen en bysondere Genees-middelen, voor de Sieckten, die aldaer na den aert van de plaetse, meest vallen: waer van den Boeck der Naturen ons verscheyden exempelen aenwijst; gelijck by ons verhaelt wert in de Inleydinge tot de Hollantsche Genees-middelen.

De Genees-konste dan leert ons onderscheyt maken tusschen het gene de gesontheyt, ende het leven dienstigh, ofte schadelick is: en haer kracht bestaet ofte den Mensche in gesontheyt te behouden, of sieck zijnde wederom gesont te maken. Om alderhande Sieckten en Gebreken te genesen, isser van verscheyde Genees-meesters in onse tael geschreven, ende menichte van Genees-middelen over hoop gehaelt, tot seer kleyn vordeel van den Leser; also het genesen niet en bestaet in veel pillen ofte drancken voor te schrijven, maer in de kennisse van de sieckten, en de maniere om de Genees-middelen wel ende te gelegener tijt te gebruycken, gelijck wy aengewesen hebben in den Schat der Ongesontheyt. Welckers stoffe by de gantsch ongeoeffende, en onvernufte niet volkomentlick en kan gevat werden, hoewel soodanige over ‘t gene sy niet en verstaen, niet en laten vrymoedelick haer oirdeel te vellen. Maer van de Gesontheyt te bewaren, ‘t welck een yegelick begrijpen, verstaen, en volgen kan, en is by niemant eens aengeroert. Daer nochtans dit deel der genees-konst het outste is, als van het welcke, na het schrijven van Hippocrates, de Konste sijn begin en oorspronck genomen heeft: en oock verre het nutste en sekerste is. Want al-hoe-wel in dese bedorven eeuwe weynigh op de behoudenis der Gesontheyt gepast werdt, en de Menschen niet veel en bedencken, wat voor een verborgen schat de Gesontheyt zy; voor al eer datse in eenige kranckheyt komen te vervallen. (Siet! niemant kent sijn eygen goet, Voor dat hy ‘t eens onbeeren moet:) nochtans is het beter voor een verstandigh Mensche, liever met wat sorghvuldigheyt desen schat te bewaren, als den selven verloren hebbende, met moeyte en gevaer wederom te gaen soecken. Demosthenus plagh van die van Athenen te seggen, datse waren gelijck de boeren, die op het scherm-school haer oeffende, den schildt elcke reys hielen voor de plaetse daerse den steeck ontfangen hadden, en niet tevoren eerse hem kregen. Niet anders doen degene, die haer liever van Sieckten laten genesen, als haer voor deselve wachten. Niemant zal den vyant in de stadt laten komen, om [8] hem daer na met groot gevaer uyt te slaen: maer sal veel liever alle neerstigheyt aenwenden, om hem daer uyt te houden. Alsoo is het oock lichter met de waerneminge van het gene wy sullen aenwijsen, de sieckten uyt het Lichaem te keeren en de te houden, als deselve daer na met de scherpe wapenen der genees-middelen uyt te jagen. De Purgerende medicamenten suyveren het lichaem wel, maer maken het daer-benevens oock swack, gelijckerwijs (als Plutarchus hier van seer wel seydt) asch en seep het linden in den wasch wel schoon maken, maer oock het doen verslijten. De selfde Plutarchus, als oock Plato, vermanen daerom met goede reden, dat men niet dickwils, maer alleen als de noot dringt, drancken om te purgeren ofte braken en behoort in te nemen. Ick ken sommige, die alsse wel goet chier gemaeckt hebben, terstont met haer pillen in de weer zijn, al of het droncken drincken dan geen quaet en konde doen, daer het een soo wel als het ander het Lichaem ontroert en verswackt. Wie soude dan niet het beste en sekerste kiesen, en de Gesondheyt niet liever door goede ordre bewaren, als de selve, door onordentlicke manieren van leven verloren hebbende, door onsekere middelen gaen soecken?

Van de waardigheid van de mens naar de ziel en lichaam en met welke middelen die in gezondheid lang bij elkaar gehouden worden.

Het II Kapittel.

‘Maar ofschoon de mens die door onvoorzichtig handelen uit zijn gedurig heil in zware nood is gevallen. Noch is het desalniettemin een edel mensenkind het mooiste dat men weet en op de aarde vindt. Hij gaat desalniettemin met oprechte leden, is deftig in vernuft en machtig in reden. Hij ziet de hemel aan met opgetogen geest en dat wordt niet gezien in enig ander beest. En God, de echte bron van allerlei genade, is noch gunstig aan de mens en zijn gehele zaad en heeft niet al te veel krachten weggerukt. Daar is uit een enkele gunst noch zegen in gelaten die aan het zwakste vlees later zou mogen baten. Ja, waar een nieuwe kwaal in enig land ontstaat daar geeft de goede God alweer nieuwe raad. Maar niet anders dan door verstand, door vlijt en kloeke geest laat de wijze God ons enig voordeel winnen. Tot zweet zijn wij gedoemd omdat Adam verkeerd ging en dat is heden noch de prijs van alle dingen. Zo is dan bij de mens met alle vlijt te trachten hoe dat hij door de kunst uit het bloed mag weren al wat hem ongemak of enig hinder doet. Het is duidelijk een nuttigere zaak om gezond te mogen blijven dan door een machtig kruid de ziekte weg te drijven. Het is beter om het leger van de vijand uit de schans te weren dan van binnen aan te gaan met een onzekere kans. Men kan een linnenkleed met loog, zeep en as al wat het vuil aangaat wel netjes en zuiver wassen. Maar bedenk wel dat het werk niet in zijn vorm blijft wanneer men het in de was al te hard wrijft. Het is hierin net zo bij de mens aldus gelegen. Want ofschoon hij door de kunstverlichting heeft gekregen, hij wordt erdoor verzwakt, hij wordt er door ontzet en steeds blijft er iets dat hem van binnen let. Welaan dan Hollands volk leer naar de regel te leven. Hier is dat u ontbrak en in onze taal geschreven. De maagd van onze stad die gij hier tevoren ziet dat is die u de kunst uit een enkele gunst biedt’.

Al is de mens terstond na de val van zijn hoge heerlijkheid veel vervallen en afgeweken, toch is hij evenwel door bijzondere barmhartigheid van God tot het heerlijkste schepsel van de aardbodem gebleven en heeft alles wat daarin is tot zijn lust, gebruik en gebied behouden. Hiervan spreekt de koninklijke voorzegger David in de 8ste Psalm aldus tot de Heer: ‘watis de mens dat gij hem gedenkt en het mensenkind dat gij als de uwe aanneemt? Gij zal hem de heer maken over uw handenwerk, alle dingen hebt gij onder zijne voeten gedaan. Schapen en ossen allemaal en daartoe ook de wilde dieren. De vogels onder de hemel en de vissen in de zee en wat in de zee gaat’. De wijsgerige Aristoteles heeft zulks ook wel begrepen toen hij in het eerste boek van de ‘Gewone zaken’ schreef dat de struiken voor de dieren waren en de andere dieren voor de mensen tot voedsel, kleding [6] en verder gebruik. De voortreffelijkste onder de heidenen die opzagen naar de uitmuntende macht en vorm die mede de mens door God boven andere dieren verheft roemen doorgaans in hun nagelaten schriften de grote waardigheid van de mens. Mercurius Trismegistus heeft hem een groot wonder genoemd, een dier dat zeer op God lijkt, Pythagoras noemde hem de maat van alle dingen, Plato een wonder der wonderen en met dergelijke lof is hij door andere wijsgeren beschreven. Nadat de oude Zoroaster bij zichzelf lang het kunstige maaksel van de mens overdacht had barstte hij tenslotte uit met deze woorden: ‘o mens, gij zijt een heerlijk werk van de dappere en alle kunnende natuur!’

Deze heerlijkheid bestaat zo wel in het lichaam als inde ziel omdat hij met beide alle andere dieren ver overtreft.

De ziel is zo edel, ja bijna Goddelijk, dat ze zich soms verheft boven alle natuurlijke gedaanten en vormen van de niet lichamelijke dingen en die van alle stoffen bevrijd zijn door een wonderbaarlijke en geheel vrije kracht van de Geest begrepen. Zij wordt alleen schapen, zij is zonder stof en zonder lichaam en is niet aan verandering of aan bederf onderworpen. Maar zoveel wat ik van de ziel wil zeggen die Goddelijk is en wij van Goddelijke dingen, gelijk Simonides (1) eertijds zei, alleen kunnen zeggen wat ze niet is? Derhalve moeten wij de ziel net als ook alle verborgen dingen kennen uit haar werken die wij zien en gewaarworden. Waar dan een mens als hij leeft vele werken uitvoert die hij als hij dood is niet eens aan roert zo is daar genoeg uit te besluiten dat het lichaam niet de werkende oorzaak van de ziel is, maar dat er in de levende iets is wat zoiets tevoren kon uitvoeren wat met de dood gescheiden is, te weten de ziel.

En net zoals de ziel van de mens het edelste is van alle andere zielen die onder de hemel zijn, zo is ook de woonplaats ervan, te weten zijn lichaam, zo ver boven alle andere lichamen verheven dat er gezegd mag worden dat het een regel en maat ervan is. De waardigheid van het menselijke lichaam laat onder andere zien dat het ten eerste recht opstaat naar de hemel waar de andere dieren met het hoofd naar de aarde gebukt gaan waardoor een mens vermaand wordt naar de hemel op te zien en aan hemelse zaken te denken. De wijsgerige Anaxagoras (2) werd gevraagd werd waarom dat hij geboren was? En antwoordde zeer goed; үm de hemel en de sterren te aanschouwen’. Zulks is ook door de poëet Ovidius aangewezen in 1 Metamorfosen waar hij spreekt van de schepping: ‘De beesten van het woud kijken naar de aarde behoorlijker slechter dan de mens en van geringere waarde. Maar hij, een edel dier en van hoge aard ziet naar de hemel op waaruit hij is gebaard’.

Ten tweede is het menselijk lichaam het best gestelde van allen waar de andere al te waterachtig of te aardachtig zijn en zoiets blijkt omdat het door alle uitmuntende dingen even gauw beschadigd wordt omdat het daarvan evenveel afwijkt.

Ten derde heeft het menselijke lichaam de fraaiste overeenstemmingen van al zijn leden zodat de kunstenaars die bij al hun werken gebruiken.

Ten vierde is de mens in veel van zijn leden veel beter en aardiger dan de andere dieren. En om niet te lang te spreken in het verhalen van alles, hij heeft boven in het lichaam zeer grote hersens als een redelijk en verstandig dier zodat die van een klein mens wel eens zo groot zijn als van de grootste os. Hij heeft ook bijna alleen sleutelbeenderen en alleen open handen om alles wat de reden gebiedt daarmee uit te voeren.

Ten vijfde heeft de mens in zich alles hetgeen de gehele wereld omgrijpt en wordt daarom door de wijsgeren wel terecht Microkosmos, dat is kleine wereld genoemd. Hier is zon, maan, alle planeten en alle elementen zoals uitvoeriger door ons besproken wordt in het ‘Gesprek van de noodzakelijkheid van de Ontleding, boven in de ‘Schat van de Gezondheid’.

Laat dan Epicurus vrij ophouden met te roepen dat het menselijke lichaam bij toeval gemaakt zou zijn. Laat ook de onbeschaamdheid van Momus (3) uitgelachen worden die in het maaksel van het menselijke lichaam veel wist te misprijzen. Laat ook vrij Plinius en de andere bastaard wijsgeren die wij niet volgen en die de natuur berispen omdat ze de mens naakt en ongewapend op de naakte aarde op zijn geboortedag geworpen heeft tot schreien en krijsen. Epicurus en Momus hebben niet veel antwoord nodig, laat ze honderd jaren verzinnen om de gedaante en het stellen van een lid te veranderen, ze zullen moeten bekennen dat het niet anders of beter gemaakt kon worden en dat de minste verandering het gehele werk zou bederven. Wat belang heeft het wat Plinius zegt dat de andere dieren terstond hun natuur kennen met gaan, vliegen of zwemmen en dat de mens als hij geboren is nergens van weet als van schreien, dat de natuur de andere dieren verschillende bedekkingen en beschermmiddelen gegeven heeft, schilden, huizen, borstels, wol, veren, horens en klauwen maar de mens naakt ter wereld laat komen. Wij zeggen dat die schrijver niet goed de macht van de Goddelijke gaven begrepen heeft waarmee de mens boven andere dieren vereerd is. De mens is voorwaar naakt geschapen maar dat omdat hij over alles dat onder de wet van de natuur staat heersen zou. Want net als het gereedschap van de vijf zintuigen vrij is van allerhande hoedanigheid om niet verhinderd te worden om het hunne te ontvangen (net zoals er in de kristallen vochtigheid van het oog geen kleur is omdat [7] ze allerhande kleuren zou kunnen vatten en zo gaat het voort in de ander zintuigen) zo moest de ziel van de mens die zoals Aristoteles zegt in macht bijna alle dingen is met geen bijzonder kunst versierd worden. Het lichaam moet ook naakt en ongewapend zijn zodat het dier dat over de ander zou heersen niet aan een soort van wapens gebonden zou zijn. Want hoe ongemakkelijk, hinderlijk en slecht passend zou het zijn dat de mens die voor de werken van het verstand geboren is altijd gewapend staat? Is het niet beter dat hij zo geschapen is zodat hij allerhande wapens aan en uit kan trekken als hij nodig vindt? Maar God heeft hem voor de naaktheid twee dingen gegeven die de andere dieren niet gekregen hebben. Tegen de naaktheid van de ziel de reden dat een kunst is boven alle andere kunsten, voor de naaktheid van het lichaam de hand, een instrument boven alle andere instrumenten. Door de reden en het vernuft kan hij allerhande bedekking en wapens bedenken en verzinnen en door de handen maken en gebruiken. Al is het dan dat de mens zwak en naakt ter wereld komt zo kan hij zichzelf door de reden en handen bevrijden van de andere dieren en hun geweld afslaan, maar dezelfde dieren kunnen met al hun kracht niet beletten dat ze door de mens ondergebracht worden. Zodat de mens meer hulp heeft van de reden dan de stomme dieren van de natuur, maar van de handigheid van de handen net als de stieren van hun horens, de wilde beesten van hun tanden en klauwen waar hij hun geweld door de reden en handen overwint en onder zijn macht brengt.

Nu wat de zwakte en ziekten aangaat waar de mens zeer mee gekweld wordt, ja sommigen het leven moede maken, daartoe is de geneeskunst van de barmhartige God die alles wat hij geschapen heeft ook goedertieren onderhoudt de mens tot een groot geschenk en heilzame hulp gegeven. Omdat hij dan van zijn geboorte af zwak is zo heeft hij de middelen van deze kunst het eerste nodig. Ja, ook voor zijn geboorte zoals de ouders geleerd worden wat tot een goede teling nodig is en door welke middelen onvruchtbaarheid weggenomen kan worden. Door diezelfde kunst leert de mens daarna zichzelf te behoeden voor kwade vorm van de lucht, om ongezonde kost en drank te mijden en andere dingen te doen en te laten waardoor hij zonder zwakte en ziekte zijn lichaam in langdurige gezondheid kan onderhouden. En alhoewel iemand mocht denken waar de mens deze verlichtingen vandaan zou halen en indien alles vanwege de zonder vervloekt is geweest staat hierop te antwoorden dat God de bron van alle goedheid is en niet alle goede dat hij met de scheppingen verleend en door de vervloeking uitgeblust heeft, maar dat er uit bijzondere genade noch genoeg overgebleven is om het leven van de mensen te onderhouden en dat er niet alleen kwaad onkruid en distels, maar ook gezonde kruiden uit de aarde spruiten zoals de poëet Ovidius mede aanwijst: ‘Het veld dat geeft ons heilzaam groen en ook veel wat hinder plag te doen. En wie toch is er nog nooit gegaan waar rozen bij de distels staan?

Zo is ook elk land voorzien met eigen en bijzondere geneesmiddelen voor de ziekten die daar naar de aard van die plaats het meest vallen en waarvan het Ԃoek der Natuur’ ons verschillende voorbeelden aanwijst, net zoals bij ons verhaald wordt in de ‘Inleiding tot de Hollandse Geneesmiddelen’.

De geneeskunst dan leert ons onderscheid te maken tussen hetgeen de gezondheid en het leven nuttig of schadelijk is en haar kracht bestaat in of de mens in gezondheid te houden of als die ziek is weer gezond te maken. Om allerhande ziekten en gebreken te genezen is er door verschillende geneesmeesters in onze taal geschreven en een menigte geneesmiddelen overhoop gehaald tot zeer klein voordeel van de lezer omdat het genezen niet bestaat om veel pillen of dranken voor te schrijven, maar in de kennis van de ziekten en de manier om de geneesmiddelen goed en te gelegener tijd te gebruiken zoals wij aangewezen hebben in de ԓchat der Ongezondheid’. Welke stof door de geheel ongeoefende en niet onwetende niet volkomen begrepen kan worden, hoewel zodanige over hetgene ze niet begrijpen vrijmoedig hun oordeel vellen. Maar om de gezondheid te bewaren wat door iedereen te begrijpen, verstaan en te volgen kan is door niemand eens aangeroerd. Waar nochtans dit deel van de geneeskunst het oudste is en waarvan het naar het schrijven van Hippocrates de kunst zijn begin en oorsprong genomen heeft en ook verreweg het nuttigste en zekerste is. Want alhoewel in deze bedorven eeuw weinig op het behoud van de gezondheid gepast wordt en de mens er niet veel aan denkt wat voor een verborgen schat de gezondheid is voordat hij in enige ziekte komt te vallen (Zie! Niemand kent zijn eigen goed voordat hij het eens ontberen moet) nochtans is het beter voor een verstandig mens liever met wat zorgvuldigheid deze schat te bewaren als die te verliezen en met moeite en gevaar die weer te gaan zoeken.

Demosthenes plag van die van Athene te zeggen dat ze net als de boeren waren die op de schermschool zich oefenden en het schild elke keer voor de plaats hielden waar ze de steek ontvangen hadden en niet tevoren voor ze hem kregen. Niet anders doen diegene die zich liever van ziekten laten genezen dan zich ervoor te behoeden. Niemand zal de vijand in de stad laten komen om hem daarna met groot gevaar er weer uit te slaan maar zal veel liever alle bedrijvigheid aanwenden om hem daaruit te houden. Alzo is het ook gemakkelijker met de waarnemingen van hetgeen wij zullen aanwijzen om de ziekten uit het lichaam te keren en te houden als om die daarna met de scherpe wapens van de geneesmiddelen uit te jagen. De purgerende medicamenten zuiveren het lichaam wel, maar maken het daarnaast ook zwak net als (als Plutarchus hiervan zeer goed zegt) as en zeep het linnen de was wel schoon maken maar ook het zorgen dat het slijt. Dezelfde Plutarchus en ook Plato vermanen daarom met goede redenen dat men niet dikwijls, maar alleen als de nood dringt dranken om te purgeren of te braken behoort in te nemen. Ik ken sommigen die als ze wel goede sier gemaakt hebben terstond met hun pillen in de weer zijn alsof het dronken drinken dan geen kwaad kan doen omdat het ene zo wel als het ander het lichaam ontroert en verzwakt. Wie zou dan niet het beste en zekerste kiezen en de gezondheid niet liever door goede orde bewaren als die het door onordelijke manieren van leven verloren hebben en het door onzekere middelen gaan zoeken?

(1) dichter Simonides, 556 v. Chr., overleden te Syracuse in 468 v. Chr.

(2) Griekse filosoof Anaxagoras, geboren in Klein Azië.

(3) In de mythologie de zoon van Nyx, vanwege zijn constante kritiek werd hij uiteindelijk verbannen van de Olympus. Wordt soms ook genoemd als god van de schrijvers en dichters.

mWaerom de Menschen in de eerste tijden langer leefden, als tegenwoordigh.

Het III. Capittel.

De menschen die wel eer hier op der aerden waren, Beleefden menighmael de negen hondert jaren, Vol kracht en groene jeught: men vont geen droeve pijn, Geen pest; geen heete koorts, geen wreeden flerecijn; Maer nu de grijse tijt is hooger op-gekomen, Soo heeft de snelle doot de werelt in-genomen, Gicht, scheur-buyck, kugh, graveel, en ander ongeval, Die vielen uyt de lucht, en vlogen over-al. Geef reden, Sang-godin. De werelt eerst geschapen, Liet uyt haer gullen schoot een machtigh voedsel rapen, Het was of edel zaet, of wonder schoon gewas, Al wat men uyt het velt of van de boomen las. Geen mensch en wert geswackt door lust of gulsigheden, Maer yder spit het lant, en oeffent soo de leden; Men at geen leckernij, maer slechts gemeene kost, En water uyt de beeck, dat was hun soete most. De sterren niet vergift met ongesonde qualen, Die gaven enckel heyl, en niet als soete stralen; Maer, dat ick hooger acht, de menschen nieu geplant, Quam eerst als uyt de vorm van Godes eygen hant. Dat van de Schepper komt, hoe kan het licht bederven? Dat uyt het leven rijst, hoe kan het haestigh sterven? O! groote Levens-vorst, ‘s menschen hooghste goet, Koom woon doch binnen ons, doch meest in ons gemoet’.

De Mensche van eene vrouwe geboren (seyt de H. Job in sijn 14 Capittel) is kort van dagen, hy komt voort, als eene bloeme, en wordt afgesneden: oock vlucht hy, als eene schaduwe, ende en bestaet niet. Op de selfde maniere heeft Homerus, de Prince van de Griecksche Poëeten, de Menschen vergeleken by de bladeren, die van de boomen vallen, en andere wederom in haer plaetsche groeyen. Een ander (‘t is nut de verssen van de Poëeten met de spreucken van de H. Schrifture te verlijcken, gelijck ons na Basilius geleert heeft den geleerden Hollander in de voor-reden van Stophaeus) te weten, Pindarus, seyt den Mensche niet anders te wesen, als een droom van een schaduwe, met een bequame gelijckenis, gelijck Plutarchus oordeelt in sijn troost reden aen Apollonius.’‘Want wat isserլ seyt hy, ‘Slapper en minder als een schaduwe? en met wat woorden soude noch yemant een droom van de selve konnen uyt-beelden?’ Glaucus gvraegt zijnde na sijn geslacht, gaf eertijts by den Grieckschen Homerus, en nu by den Nederlantschen dese antwoorde:

De dochters van het wout, de frissche boom-gewassen, Zijn op bequamer gront de menschen toe te passen: Haer groen, des somers kroon, dat wort des winters roof, En siet een jonger blat verdrijft het oude loof. Wy groenen inder jeught, en hebben blijde dagen, Maer worden van de doot allecxen wech-gedragen; En ‘t wijl de tijt verloopt, en onse vruchten leest, Soo wort een nieu geslacht dat wy eens zijn geweest.

In dese kortheyt van ons leven is wel ondersoekens waerdigh, waerom dat de Mensche soo verre, en tot eenige hondert jaren sijn leven in de eerste eeuwe plagh uyt

te strecken; daer nu ter tijdt het leven der Menschen soo kort is, en voor groot wonder gerekent wert, als yemant de hondert jaren kan halen.

De oorsaken werden verscheydelick by verscheyden Schrijvers voorgestelt, dan zijn meest vervat in verscheyde lessen, die Pedro Mexia in ‘t Spaens beschreven heeft, de welcke wy alhier kortelick sullen aenwijsen

Ons eerste Voor-ouders Adam en Eva, als zijnde sonder eenigh ander middel van de eygen hant Godts geschapen, zijn buyten twijffel geweest van de alderbeste gematigheyt, die sy, met goeden regel van leven te houden, wel bewaerden, en alsoo haer leven verre uytstreckten. Waerom oock de kinderen van so gesonde Ouders gesproten, en van soo edel stof op-geleyt, mitsgaders oock de kints kinderen, die van nature soo lang leefden, moesten mede na haer Ouders gematigde gestaltenis aerden: totter tijt toe, dat door veranderinge van eeuwen (door dewelcke gemeenlick alle dingen vergaen en veranderen) de menschelicken nature begost te krencken en te vervallen, en dat de tijt van ‘s menschen leven korter begost te werden. In die tijt hadden sy noch een sake, die haer mede te langer [9] dede leven, dewelcke ons nu veel ontbreekt; te weten, groote matigheydt in Spijs en Dranck, en van beyde luttel verscheydenheyt. Want sy en wisten niet van so veel soorten van spijse, noch ook om deselve op alderhande manieren van leckerheyt toe te maken; waer door by ons veelderly sieckten spruyten, en dienvolgende de doodt dickwils veroorsaeckt wert: gelijck seer stichtelick aengewesen is by den wijsen Seneca, in sijnen 95. brief. De Mensche alleen begaeft zijnde met reden en verstant, leeft sonder reden, daer de andere Dieren, die geen reden en hebben, even wel na de reden en regel leven; en daerom is den tijdt van haer leven beter te bepalen, als van de Menschen. Daer wert ook vastelick gelooft, dat de kruyden en vruchten van dier eeuwen ongelijck van meerder kracht en voedsel waren, danse nu ter tijt zijn, vermits datse uyt nieuwe aerde sproten en wiessen, en niet uyt weecke en ongesonde gront, gelijck die tegenwoordigh is: want de sont-vloet heeft haer vettigheyt veel benomen, en het zee-water ettelike maenden daer op staende, heeft haer weeldige vruchtbaerheyt seer beschadight. Sommige meenen, dat de Oude haer spijse al rauw gebruyckten, en dat het vyer wel de voornaemste oorsaeck is van ons kort leven. Onder dese schijnt mede te zijn de Milaensche Cardanus, schrijvende in sijn 2 boeck de Subtilitate, dat het Vleysch van het vyer verdorven wert, en by aldien de gewoonte was rauw Vleysch te eten, dat sulcx niet weynigh helpen soude tot een lang leven. Dat bevint men aen de Spijse die rauw gegeten wert, gelijck Eyeren, Oesters, Honich, Melck, Olye, Boter, Kaes, Suycker, Salaet (waer van te sien is beneden in ‘T 1 Deel, 2 Boeck, cap. 3. 9. en 15. van de Schat der Gesontheyt) die rauw veel beter zijn voor het leven, ende ghesontheyt, als gekookt. Want al is ‘T, dat het Vyer veel dingen menght, en uyt Swavel, en Quicksilver Cinnabar maeckt: so scheyt het even-wel de selfstandigheyt der Voedselen, en ontdoende het dick van het dun, verargert de selve. Hier op soude mogen schijnen gesien te hebben de outste Poten (het welck de eerste Wijsen zijn geweest, hare leeringen in dicht stellende) die ons beschrijven, dat als Prometheus het Vyer uyt den Hemel gestolen, en op de Aerde (daer te voren geen Vyer geweest en was) gebracht hadde, de Goden uyt toornigheyt door Pandora alderhande ellendigheyt over den aerdtbodem deden uytgieten. Hier van heeft de Griecksche Poëet Hesiodus, in sijn boeck van de Wercken en Dagen dese verssen na-gelaten:

Na dat Prometheus had de dievery bedreven, Soo wasser al verdriet in dit ellendigh leven; Want daer het eerste volck mocht rustigh henen gaen, Soo nam het aertsch dal een ander wesen aen. Want sieckte, moeyte, sorgh, en duysent ongemacken, Die quamen uyt de lucht op aerden neder-sacken; Siet daer, eylaes! den mensch in druck en stagen noot, En voor het leste spoock, soo quam de bleecke doot.

Dit volgende, seyt oock de Latijnsche Poëet Horatius, dat magerheyt, koortschen, en alderhande sieckten in de werelt gekomen zijn, na dat Prometheus het gestolen Vyer de Menschen mede-gedeelt hadde. De wijs-gerige Diogenes, die werck maeckten om weynig van doen te hebben, besocht (gelijck Lartius in sijn leven beschrijft) om rauw Vleysch te eten, dan scheyden daer haest uyt, wel lichtelick, om dat hy ‘t door de ongewoonte niet en konde verdragen. Anders, seydt de gemelte Cardanus, en is ‘t Vyer voor de Spijse noch vorderlick, noch nootsakelick. En de Menschen hebben liever een lecker, en kort leven gehadt, als een lang op de wijse van de boeren, en wilde beesten. Nochtans hebben de Cluysenaers, die haer in de woestijnen onthouwen, door het gebruyck van rauwe spijsen de palen van haer leven verre uyt-gestreckt. Want die rauwe spijse, wanneer sy verteert wert, is veel beter dan de gekoockte, als niets quaets treckende uyt het vyer. Dan hier most men sich van jongs op toe gewennen. Al wat wy nu eten, wert meestendeel door het vyer gekoockt, het welck het beste en fijnste eerst uyt-treckt (gelijck men siet in den Brandewijn, dat de voor-loop het krachtighste is) en doet vervliegen, eer dat het in ons lichaem ofte op tafel komt. Sulcx is daer aen te mercken, dat de reuck, die wy met den waessem van gesode ofte gebrade spijse in-trecken, ons niet alleen en verquickt, maer oock versadight, gelijck in ‘t volgende Capittel uyt het exempel van Democritus sal blijcken, en oock te sien is aen de gene, die in de keucken lang over de Spijse gaen, dat haer den honger geheel vergaet. En dat men hier tegen soude werpen, dat Ossen en Koeyen geen gesode ofte gebrade en eten, en even-wel soo lange niet en leven als de Menschen, dient voor antwoort, dat de Menschen, alsoo sy bovens alle andere Dieren het aldergematighste en volmaeckste lichaem hebben, gelijck in ‘t voorgaende Capittel is vertoont, soo behoorden sy oock soo veel langer te leven als hare volmaecktheyt grooter is; daer men nu in tegendeel siet, dat vele en ook verachte Dieren, in langdurigheyt des levens, de Menschen verre te boven gaen. Waer over de wijsgerige Theophrastus stervende (Seneca noemt hier qualick Aristotelem, dewijl de selve in ‘T 5 Boeck van de telinge der Dieren op het 10 cap. schrijft dat de Menschen, naest den Olifant, de langst-levenste is van alle Dieren) de Nature beschuldighde, dat sy Herten en Kraeyen, die daer niet aen gelegen was, lang leven; en de Menschen, die daer veel aen hing, een kort leven gegeven hadde: want indien haren tijdt lang geweest was, dat sy dan van alle konsten en wetenschappen volkomen kennisse soude konnen bekomen hebben, gelijck Cicero betuyght in ‘T 3 Boeck van sijn Tusculaensche Vragen. Maer de Nature te wilեn beschuldigen, dat is een verschil, gelijck Seneca wel seyt, een wijs man niet betamende.

Hier beneffens staet noch aen te mercken, dat Adam [10] de krachten der kruyden, plantsoenen, en steenen bekent waren (het welck sijn kinderen van hant tot hant van hem leerden) meer dan yemant sedert die tijt heeft konnen verstaen of begrijpen. Het was een groot behulp des levens, en der gesontheydt, en om de siecken te genesen (alsser eenige waren) ‘t gebruyck van slechte, ongemengde, en nochtans volkomen geneesmiddelen, nalatende de fenijnige vermengeling van Antimony, Quicksilver, en diergelijcken, die nu ter tijdt sonder onderscheyt der Sieckten, van de Quacksalvers en andere dwasen tot groote schade des lichaems, en verkortinge des levens ingegeven werden.

En dat meer is, in de voorledene eeuwen soo was des Menschen gesontheyt en leven grootelicken geholpen en onderhouden door den loop des Hemels, en invloeyinge der sterren en planeten, die doen ter tijt jongstiger waren, als sy nu zijn: om dies wille datse soo veel aspectum, conjuctien, eclipsen, en andere impressien, gelijckse by de Sterre-kijckers genoemt werden, niet geleden en hadden, waer uyt dese veranderingen en vernieuwingen op ‘t aerdtrijck en dեlementen gesproten zijn.

Boven dese, en andere redenen, die uyt de nature soude mogen getrocken werden, behoort oock de oorsake van ‘t lange leven, in dien tijde, toe-geschreven te werden de voorsienigheyt Godts, die het beliefde dat de Menschen aldus lange leven souden, en dat de voor-seyde oorsaken malkanderen behulpsaem waren: op dat het Menschelicken geslacht vermenigvuldigen soude. Wy mercken oock, mitsdien dat de Menschen niet soo lange leven en souden na de Sont-vloet, als van te voren, dat Godt No in de Arcke liet gaen, en behiel meerder getal van mannen en vrouwen, dan hy in ‘t beginsel geschapen hadde, op dat de werelt binnen korten tijdt wederom bewoont soude worden. Die noch ten tijde van Abraham soo woest was, datter geschreven staet, van hem en Loth sijnen oem, hoe den eenen het ledige lant ten Oosten, den anderen ten Westen tot sijn gebruyck in-nam, sonder yemants tegen-seggen: daer de werelt in de volgende tijt soo vermeerdert is, dat sy van Menschen krielt, en dat het schijnt indien noyt oorlogh, pestilentie, of diergelijcke plagen de Mensche over-quamen, dat de werelt den inwoonders te kleyn soude vallen.

Den oudt-vader St. Augustijn sprekende van dese dingen, seyt, dat ons voor-vaders meer voordeels hadden dan wy, niet alleenlick in gesontheyt en lang leven, maer oock in groote, gelijck dat blijckelick is in menige boecken, graven, en gebeenten, die onder groote geberghten gevonden zijn geweest, in sulcker voege, dat men waerachtelick gelooft, de selve te zijn gebeenten van de menschen, die voor ofte ten tijde van de Sont-vloet leefden. De gemelte St. Augustijn seyt, dat doen hy was in Utica (een stadt in Afrijcken gelegen) aldaer ‘t gebeente van eens Menschen lighaem sagh, ‘t welck soo groote kaecx-beenderen hadde, en so gewichtig was, als de beenderen van hondert menschen van sijnder eeuwen. Hier op hebben misschien gesien de Poten, die ons veel van de krachten, ende ongelooflicke sterckten van de oude Reusen vertellen. Antonio de Guevare, Raedt en Predicant van Keyser Carel, geeft, in ‘T 3 boeck van sijn Spaensche brieven reden, waerom de Menschen in voor-tijden grooter waren, te weten, om datse soo vroegh niet by een en sliepen, alsoo de mans personen niet voor haer dertigh, noch de vrouwen voor haer twintigh jaren en trouwden: en dat men nu dat werck begint, eer men te degen bequaem, en tot behoorlicke jaren gekomen is, so dat de stoffe die tot de wasdom gedyen soude, door het by-slapen verdaen wert. Maer volgens de getuygenisse van de Schrijvers zijnder noch al in later eeuwen Reusen gevonden geweest. Want daer de lengte van den Mensche door de banck niet en gaet boven de seven voet, soo zijnder ten tijde van den Keyser Augustinus vertoont een jongen met een meyt, die langer als thien voet waren. Onder de regeeringe van Claudius isser een uyt Arabyen gebracht over de negen voet. Sommige Indianen (schrijft Solinus) zijn so groot datse over een Olifant, gelijck over een paert, springen. Isidorus verhaelt, datter in de Westersche deelen een Dochter gevonden is van 50 cubiten: en Zonaras van een Vrouw, die de langhste mans een half el te boven ging. Die in onse dagen van de nieuwe Werelt schrijven, maken mede van diergelijcke gewagh. Ant. Pigasetta vertelt, datter by de Canibalen een reus gesien is, die van de riem af, ons volck over ‘t hooft stack. In de Chinesche Historien lesen wy, dat in den Konincklicke stadt Paguin de poort-wachters Reusen zijn van vijfthien voet, en dat de Koningh van China vijf hondert sulcke Reusen heeft, tot sijn lijf-wacht.

Wat de bepalinge van ‘t leven belangt, de selfde is mede van alle outheyt seer verscheyde geweest. Sommige meenen, dat de selve in ‘t begin was van 2242. jaren, dan wy en lesen niet dat yemant tot de 1000. jaren gekomen is. Want Adam selve heeft met sijn huysvrouw Eva maer geleeft 930. jaren, haren soon Seth 912. Enos 905. Cain sagh sijn af-komst in den sevenden graed, en leefde 910. jaer. Soo lesen wy oock in de H. Schrifture, dat Malaleel gekomen is tot 895. Iared tot 962. Dan al dese heeft Methusalem te buiten gegaen die 969. jaren out is geworden is: dewelcke, als hem Godt, doe hy by de 500. jaren out was, seyde, dat hy wel een huys mochte bouwen, so hy begeerde als noch 500. jaer te leven hebbende, gaf tot antwoort, dat hy om soo weynigh tijts geen huys en behoefde te maken, en hiel sich voort gelijck hy geweest was, onder de boomen en groente. Na de Sont-vloet en heeft niemant die palen bereyckt, behalven alleen Noach, die boven de 950. jaer quam, het welck in de nakomelingen seer afgenomen heeft. Want Lamech leefde 777. jaer, Sem 600. Vele eeuwen daer na Abraham, al was hy maer gekomen op 175. jaren, soo seyt [11] evenwel Moses (die selfs 120. jaer out geworden is) dat hy in goeden ouderdom, en vol van dagen overleden is; soo dat die jaren doen al veel waren. Sijn soon Isaac leefden 180. jaren, en Jacob weynigh meerder, Levi maer 137. en hadde noch sijn gesicht, en tanden, het welck Moses, als een bysondere genade, en wonder aen-teyckent. Ten tijde van den priester Heli waren de tijden soo verkort, dat hy in sijn 98. jaer al blint, en ongevalligh uyt sijnen stoel doot viel. Siet van andere Plinius 7. Nat. 48. En al is ‘T, dat oock de nieuwe Schrijvers, en onse Oost-Indischvaerders getuygen van eenige die over hondert jaren, gelijck onlangs een in Engelandt, ja Alvares, van over de 150. jaer geleeft hebben, soo gebeurt sulcx evenwel seer selden, en wy bevinden inder daet, dat den loop van het lang leven der Ouden al over lange tijt gestuyt is. Solon, een wijse van Athenen, heeft het Menschen leven bepaelt met 70. jaren. Alsoo seyt Moses, en naer hem de Koninglicke Propheet David in den 9. Psalm dese woorden: ‘ons leven duert seventigh jaren: wanneer hoogh komt, so zijn ‘t tachtentigh jaren: en wanneer kostelick geweest is, soo is het moeyte en arbeyt geweest; want het vaert snel wech, als vlogen wy daer van’. Hierom beklaeght hem, schrijft Seneca, het meeste deel van de Menschen over het ongelijck van de Nature, dat wy voor een kleyne tijt geboren werden, dat onse jaren haestigh door-loopen, so dat het leven, behalven in seer weynige, dickwils ophout, als het maer begonnen heeft.

De machtige koning Xerxes, als hy sijn groot leger oversien hadde, schreyde daer over, om dat soo veel duysenden soo haest souden komen te sterven. Het welck seer aerdig uyt-gebeeldt wert in den Spiegel, van Heer Jacob Cats met dese verssen:

Men houdt dat Xerxes, op den dagh Als hy sijn grooten leger sagh, Als hy sijn ruyters over-al Sagh draven in het groene dal, Stont treurigh midden in het heyr, En sloegh sijn hooft en oogen neer; Men sagh genoegh aen sijn gebaer Dat sijn gepeys was wonder swaer; Een van den raedt, een deftigh man, Die vraegher hem de reden van, Die vraeght wat datter is gebeuert, Dat soo een machtigh Prince treurt, Daer hy geen man in ‘t leger siet Die hem niet lijf en leven biet. De Koningh sprack: Ick sie de macht; Die niet als mijn bevel en wacht; Ick sie hier menigh dapper helt Sich moedigh toonen in het veldt, Ick sie het, en noch even-wel Soo baertet my een droef gequel; Want segh doch eens, na hondert jaer, Waer salse zijn dees groote schaer? Eylaes! verstoven als een kaf, Eylaes! verschoven in het graf. Dit sey de vorst, en tot besluyt, Soo bersten hem de tranen uyt.

Dit dan aldus zijnde, moet een yegelick vermaent wesen, dat hy dit leven, het welck van sijn selven soo kort is, door quade en ongeregelde middelen niet meerder en verkorte: maer dat hy veel liever alle neerstigheyt en sorge aenwende, om door matigheyt en soberheyt, ter eeren Gods en tot dienste van sijnen evennaesten, de kortheyt van het selve soeckt uyt te strecken, en, soo veel mogelick is, te verlengen.

Waarom de Mensen in de eerste tijden langer leefden dans tegenwoordig.

Het III Kapittel.

‘De mensen die weleer hier op de aarde waren beleefden menig maal negenhonderd jaren. Vol kracht en groene jeugd, men vond geen droeve pijn, geen pest, geen hete koorts en geen wrede jicht. Maar nu de grijze tijd hoger op is gekomen heeft de snelle dood de wereld ingenomen. Jicht, scheurbuik, hoest, nierstenen en ander ongeval die vielen uit de lucht en vlogen overal. Geef reden zanggodin, de wereld net geschapen liet uit haar gulle schoot een machtig voedsel rapen. Het was of edel zaad of wonderschoon gewas al wat men uit het veld of van de bomen las. Geen mens werd verzwakt door lust of gulzigheid, maar ieder spitte het land en oefende zo de leden. Men at geen lekkernij maar slechts gewone kost en water uit de beek was hun zoete most. De sterren waren niet vergiftigd met ongezonde kwalen en gaven enkel heil en niet anders dan zoete stralen. Maar wat ik hoger acht is dat de mensen nieuw geplant waren. Ze kwam eerst uit de vorm van Gods eigen hand en wat van de Schepper komt hoe kan het snel bederven? Dat uit het leven rijst, hoe kan het snel sterven? O! Grote Levensvorst, ‘s mensen hoogste goed, kom woon doch binnen ons, doch het meest in ons gemoed’.

De mens van een vrouw geboren (zegt de H. Job in zijn 14de kapittel) is kort van dagen, hij komt voort als een bloem en wordt afgesneden, ook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet. Op dezelfde manier heeft Homerus, de prins van de Griekse poten de mensen vergeleken met de bladeren die van de bomen vallen en waar anderen weer in hun plaat groeien. Een ander (het is nuttig de verzen van de poten met de spreuken van de H. Schrift te vergelijken zoals ons na Basilius van Caesarea de geleerde Hollander in de voorreden van Stophaeus geleerd heeft) te weten Pindarus zegt dat de mens niets anders is dan een droom van een schaduw met een goede gelijkenis zoals Plutarchus oordeelt in zijn troostreden aan Apollonius (1).’ ‘Want wat is en zegt hij ‘Slapper en minder dan een schaduw? En met welke woorden zou noch iemand een droom daarvan kunnen uitbeelden?’ Glaucus, die naar zijn geslacht gevraagd werd, gaf eertijds bij de Griekse Homerus en nu bij de Nederlanders dit antwoord:

‘De dochters van het woud, de frisse boomgewassen zijn op goede grond op de mensen toe te passen. Hun groen, de zomerse kroon dat wordt des winters roof. En zie een jonger blad verdrijft het oude loof. Wij groenen in de jeugd en hebben blijde dagen, maar worden van de dood geleidelijk aan weg gedragen. En terwijl de tijd verloopt en onze vruchten leest zo wordt een nieuw geslacht dat wij eens zijn geweest’.

Deze kortheid van ons leven is wel onderzoek waard waarom de mens zo ver en enige honderden jaren zijn leven in de eerste eeuw plag uit te strekken waar tegenwoordig het leven van de mens zo kort is dat het als een groot wonder gerekend wordt als iemand de honderd jaren kan halen.

De oorzaken worden verschillend bij verschillende schrijvers voorgesteld en die zijn meest samengevat in verschillende lessen die Pedro Mexia in het Spaans beschreven heeft die wij hier kort zullen beschrijven.

Onze eerste voorouders Adam en Eva die zonder enig ander middel door de eigen hand van God geschapen zijn zijn buiten twijfel van de allerbeste gesteldheid geweest die zij door de goede regel van leven te houden wel bewaarden en alzo hun leven ver uitstrekten. Waarom ook de kinderen die van zulke gezonde ouders gesproten en van zulke edel stof opgelegd waren en zo ook hun kindskinderen die van naturen zo lang leefden moesten mede aarden naar hun ouders gematigde gesteldheid. Dat tot de tijd dat door veranderingen van eeuwen (waardoor gewoonlijk alle dingen vergaan en veranderen) de menselijke natuur begon te verzwakken en te vervallen en de tijd van het menselijke leven korter begon te worden.

In die tijd hadden ze noch een zaak die hen mede langer [9] liet leven en waaraan het ons nu vaak ontbreekt, te weten grote matigheid in spijs en drank en van beide was er maar weinig verscheidenheid. Want ze wisten niet van zoveel soorten spijs, noch ook om die op allerhande manieren lekker te bereiden waardoor bij ons vele ziekten spruiten en dientengevolge de dood dikwijls veroorzaken zoals zeer stichtelijk aangewezen is door de wijze Seneca in zijn 95ste brief.

De mens die alleen begaafd is met reden en verstand leeft zonder reden waar de andere dieren die geen reden hebben evenwel naar de reden en regel leven en daarom is de tijd van hun leven beter te bepalen dan van de mensen. Er werd ook vast geloofd dat de kruiden en vruchten van die eeuwen duidelijk van meer kracht en voedsel waren dan ze nu tegenwoordig zijn omdat ze uit nieuwe aarde sproten en groeiden en niet uit weke en ongezonde grond zoals het tegenwoordig is, want de zondvloed heeft haar veel van vettigheid benomen en het zeewater dat daar ettelijke maanden op gestaan heeft heeft haar weelderige vruchtbaarheid zeer beschadigd. Sommigen menen dat de ouden hun spijs rauw gebruikten en dat het vuur wel de voornaamste oorzaak is van ons korte leven. Onder deze schijnt mede te zijn de Milanese Cardanus die in zijn 2de boek de ԓubtilitate’ schrijft dat het vlees door het vuur bedorven wordt en vandaar het de gewoonte was om rauw vlees te eten en dat zoiets veel helpen zou om een lang leven te bereiken. Dat zie je ook aan de spijzen die rauw gegeten worden als eieren, oesters, honig, melk, olie, boter, kaas, suiker, sla (waarvan te zien is beneden in het 1ste deel, 2de boek, kapittel 3, 9 en 15 van de ԓchat der Gezondheidթ die rauw veel beter zijn voor het leven en gezondheid dan gekookt. Want al is het dat het vuur veel dingen mengt en uit zwavel en kwikzilver cinnaber maakt zo scheidt het evenwel de zelfstandigheid van het voedsel en ontdoet het dikke van het dunne en verergert die. Hierop zouden mogen of schijnen gewezen te hebben de oudste poten (wat de eerste wijzen geweest zijn die hun leringen in dichtwerk stelden) die ons beschrijven dat toen Prometheus het vuur uit de hemel gestolen en op de aarde (daar tevoren geen vuur geweest was) gebracht heeft de Goden uit horigheid door Pandora allerhande ellendigheid over de aardbodem liet uitstorten. Hiervan heeft de Griekse poëet Hesiodus in zijn boek van de’‘Werken en Dagen’ deze verzen nagelaten:

‘Nadat Prometheus de dieverij bedreven had toen was er alles verdriet in dit ellendig leven. Want waar het eerste volk rustig mocht heen gaan, toen nam het aardse dal een ander wezen aan. Want ziekte, moeite, zorg en duizend ongemakken die kwamen uit de lucht op aarde neerzakken. Zie daar, eilaas! de mens in druk en constante nood en voor het laatste spook kwam de bleke dood’.

Dit volgende zegt ook de Latijnse poëet Horatius dat magerte, koortsen en allerhande ziekten in de wereld gekomen zijn nadat Prometheus het gestolen vuur aan de mensen meegedeeld heeft. De wijsgerige Diogenes die er werk van maakte om weinig te doen te hebben begon (zoals Lartius in zijn leven beschrijft) om rauw vlees te eten maar stopte daar snel mee en waarschijnlijk wel omdat hij het door ongewoonte niet kon verdragen. Anders zegt de vermelde Cardanus is het vuur voor de spijs noch bevorderlijk, noch noodzakelijk. En de mensen hebben liever een lekker en kort leven gehad dan een lange op de wijze van de boeren en wilde beesten. Nochtans hebben de kluizenaars die zich in de woestijnen ophouden door het gebruik van rauwe spijzen de perken van hun leven ver uitgestrekt. Want diegene die rauwe spijzen eten en als het verteerd wordt is het veel beter dan de gekookte omdat ze geen kwaad trekken uit het vuur. Dan hiervoor moet men zich er van jongs af aan gewennen. Alles wat wij nu eten wordt meestal door het vuur gekookt wat het beste en fijnste er eerst uittrekt (net zoals men ziet in de brandewijn dat de voorloop het krachtigste is) en laat het vervliegen voordat het in ons lichaam of op tafel komt. Zulks is daaraan te merken dat de reuk die wij met de wasem van gekookte of gebraden spijzen intrekken ons niet alleen verkwikt, maar ook verzadigt zoals in het volgende kapittel uit het voorbeeld van Democritus zal blijken en ook te zien is aan diegene die in de keuken lang over de spijzen gaan dat hen de honger geheel vergaat. En dat men hier tegen in zou gaan dat ossen en koeien geen gekookte of gebraden voedsel eten en toch niet zo lang leven dan de mensen, hier dient voor antwoord dat de mensen omdat ze boven alle andere dieren het aller gematigdste en volmaaktste lichaam hebben, zoals in het voorgaande kapittel is beschreven, en zo behoren ze ook zo veel langer te leven als hun volmaaktheid groter is waarin men nu het tegendeel ziet dat vele en ook verachte dieren in langdurigheid van het leven de mensen verre te boven gaan. Waarover de wijsgerige Theophrastus toen hij stierf (Seneca noemt hier foutief Aristoteles, terwijl die in het 5de boek van de ‘Teling der dieren’ in het 10de kapittel schrijft dat de mensen, naast de olifant, de langst levende zijn van alle dieren) de natuur beschuldigede dat ze herten en kraaien, die er niet veel aan gelegen was lang te leven en de mensen die daar veel aan hingen, een kort leven gegeven had, want indien hun tijd lang geweest was dat ze dan van alle kunsten en wetenschappen volkomen kennis gekregen zouden hebben zoals Cicero betuigt in het 3de boek van zijn Tusculaanse vragen. Maar om de natuur te willen beschuldigen dat is een verschil zoals Seneca goed zegt wat een wijs man niet betaamt.

Hiernaast staat noch aan te merken dat Adam [10] de krachten van de kruiden, heesters en stenen bekend waren (wat zijn kinderen van hand tot hand van hem leerden) meer dan iemand sedert die tijd heeft kunnen verstaan of begrijpen. Het was een grote hulp van het leven en van de gezondheid en om de zieken te genezen (als er enige waren) het gebruik van slechte, ongemengde en nochtans volkomen geneesmiddelen zonder de venijnige vermenging van antinomie, kwikzilver en dergelijke die tegenwoordig zonder verschil van ziektes door de kwakzalvers en andere dwazen tot grote schade van het lichaam en verkorting van het leven ingegeven worden.

En wat meer is, in de vroegere eeuwen werd de menselijke gezondheid en leven veel geholpen en onderhouden door de loop van de hemel en instraling van de sterren en planeten die toentertijd gunstiger waren dan ze nu zijn, toen dat zo veel spectrum, conjunctie, eclipsen en andere impressies zoals ze bij de sterrenkijkers genoemd worden, niet geleden hebben waaruit deze veranderingen en vernieuwingen op het aardrijk de elementen gesproten zijn.

Boven deze en andere redenen die uit de natuur getrokken zouden mogen worden behoord ook de oorzaak van het lange leven in die tijd toegeschreven te worden aan de voorzienigheid van God die het beliefde dat de mensen aldus lang zouden leven en dat de voorgemelde oorzaken elkaar behulpzaam waren zodat het menselijke geslacht zich zou vermenigvuldigen.

Wij merken ook omdat dat de mensen niet zo lang zouden leven na de zondvloed als van tevoren dat God Noach in de ark liet gaan en een groter getal van mannen en vrouwen mee liet gaan dan hij in het begin geschapen had zodat de wereld binnen korte tijd wederom bewoond zou worden.

Die wereld die noch ten tijde van Abraham zo woest was dat er geschreven staat van hem en Lot, zijn oom, hoe de ene het lege land ten Oosten en de ander ten Westen tot zijn gebruik innam zonder dat iemand protesteerde, waar de wereld in de volgende tijd zo vermeerderd is dat ze van mensen krioelt en dat het schijnt indien er nooit oorlog, pest of dergelijke plagen de mensen overkwamen dat de wereld de inwoners te klein zou worden.

De oudvader St. Augustinus spreekt van deze dingen en zegt dat onze voorvaders meer voordeel hadden dan wij en niet alleen in gezondheid en lang leven, maar ook in grootte zoals dat blijkt uit een menigte boeken, graven en beenderen die onder grote bergen gevonden zijn en in zo’n vorm dat men waarachtig gelooft dat dit de beenderen zijn van de mensen die voor of ten tijde van de zondvloed leefden. De vermelde St. Augustinus zegt dat toen hij in Utica was (een stad die in Afrika ligt) aldaar het gebeente van een mensenlichaam zag dat zulke grote kaakbenen hadden en zo zwaar was als de beenderen van honderd mensen van zijn eeuw. Hier hebben misschien de poten naar gekeken die ons veel van de krachten en ongelofelijke sterkte van de oude reuzen vertellen. Antonio de Guevara (2), raad en predikant van keizer Karel V, geeft in het 3de boek van zijn Spaanse brieven redenen aan waarom de mensen in de voortijden groter waren, te weten: omdat ze niet zo vroeg bijeen slapen en alzo de manspersonen niet voor hun dertigste en dat de vrouwen voor hun twintigste jaren niet trouwde en dat men dat werk pas begon als ze goed volgroeid en tot behoorlijke jaren gekomen waren zodat de stof die tot de wasdom groeien laat door het bijslapen ontdaan wordt. Maar volgens de getuigenis van de schrijvers zijn er noch al in latere eeuwen reuzen gevonden. Want waar de lengte van de mens door de bank genomen niet boven de twee meter tien gaat zijn er ten tijde van de keizer Augustinus een jongen met een meid gezien die langer dan drie meter waren. Onder de regering van Claudius is er een uit Arabi gebracht van meer dan twee meter zeventig. Sommigen Indianen (schrijft Solinus) zijn zo groot dat ze over een olifant net als over een paard springen. Isidorus verhaalt dat er in de Westerse delen een dochter gevonden is van tweeëntwintig meter(?) en Zonaras van een vrouw die de langste man een vijf en dertig cm te boven ging. Die in onze dagen de nieuwe wereld beschrijven maken mede van dergelijke gewag. Antonius Pigasetta vertelt dat er bij de kannibalen een reus gezien is die van de riem af ons volk over het hoofd stak. In de Chinese historin lezen wij dat er in de koninklijke stad Paguin de poortwachters reuzen zijn van vier meter vijftig en dat de koning van China vijfhonderd van zulke reuzen heeft als zijn lijfwacht.

Wat de bepaling van het leven aangaat die is ook in alle oudheid zeer verschillend geweest. Sommigen menen dat die in het begin 2242 jaren was, maar dan lezen wij niet dat iemand tot de 1000 jaren gekomen is. (3) Want Adam zelf heeft met zijn huisvrouw Eva maar 930 jaren geleefd, hun zoon Seth 912, Enos 905, Kain zag zijn afkomst in de zevende graad en leefde 910 jaar. Zo lezen wij ook in de H. Schrift dat Mahahalel gekomen is tot 895, Jared tot 962. Dan al deze is Methusalem te boven gegaan die 969 jaren oud is geworden en die toen God toen hij ongeveer 500 jaar oud was hem vertelde dat hij wel een huis mocht bouwen zoals hij wil wilde omdat hij nog 500 jaar te leven had tot antwoord gaf dat hij vanwege zo weinig tijd geen huis hoefde te maken en hield zich voort zoals hij gewoon was, onder de bomen en groente. Na de zondvloed heeft niemand die palen bereikt, behalve alleen Noach die boven de 950 jaar kwam wat in de nakomelingen zeer afgenomen is. Want Lamech leefde 777 jaar, Sem 600. Vele eeuwen daarna kwam Abraham maar op 175 jaren, zo zegt [11] evenwel Mozes (die zelf 120 jaar oud geworden is) dat hij in goede ouderdom en vol van dagen overleden is zodat die jaren toen al veel waren. Zijn zoon Isaac leefde 180 jaren en Jacob weinig meer, Levi maar 137 en had noch zijn gezicht en tanden wat Mozes als een bijzondere genade en wonder aantekent. Ten tijde van de priester Heli waren de tijden zo verkort dat hij in zijn 98ste jaar al blind en ongevallig uit zijn stoel doodviel. Zie van andere Plinius in 7 ‘Nat. 48’. En al is het dat ook de nieuwe schrijvers en onze Oost-Indi vaarders getuigen van enige die over honderd jaren zoals onlangs een in Engeland, ja Alvares van over de 150 jaar geleefd hebben toch gebeurt zoiets evenwel zeer zelden en wij bevinden inderdaad dat de loop van het lange leven van de ouden al lang geleden gestopt is. Solon, een wijze van Athene, heeft het menselijke leven bepaald met 70 jaren. Alzo zegt Mozes en naar hem de Koninklijke profeet David in de 9de Psalm deze woorden: ‘ons leven duurt zeventig jaren en als het goed gaat dan zijn het tachtig jaren en wanneer het kostelijk geweest is dan is het moeite en arbeid geweest want het vaart snel weg als vlogen wij daarvan’. Hierom beklaagt zich, schrijft Seneca, het meeste deel van de mensen over het ongelijke van de natuur dat wij voor een kleine tijd geboren worden en dat onze jaren snel doorlopen worden zodat het leven, behalve bij zeer weinige, al vaak ophoudt als het maar net begonnen is.

Toen de machtige koning Xerxes zijn grote leger overzag schreide hij daarover omdat zo veel duizenden zo snel zouden komen te sterven. Wat zeer aardig uitgebeeld wordt in de spiegel van de heer Jacob Cats met deze verzen:

‘Men houdt het ervoor dat Xerxes op de dag toen hij zijn grote leger zag. Toen hij al zijn ruiters overal zag draven in het groene dal. Stond treurig midden in het leger en sloeg zijn hoofd en ogen neer. Men zag genoeg aan zijn gebaar dat zijn gepeins wonder zwaar was. Een van de raad, een deftig man, die vraagt er hem de reden van. Die vraagt wat dat er is gebeurd dat een zo machtige prins treurt. Daar hij geen man in het leger ziet die hem niet lijf en leven biedt. De koning sprak: ‘Ik zie de macht die niet als op mijn bevel wacht. Ik zie hier menige dappere held zich moedig tonen in het veld. Ik zie het en noch evenwel zo baart het mij een droef gekwel. Want zeg doch eens na honderd jaar waar zal ze zijn deze grote schaar? Eilaas! Verstoven als een kaf. Eilaas! Verschoven in het graf’. Dit zei de vorst en tot besluit zo barsten hem de tranen uit’.

Dit is dan zo dat iedereen vermaand moet zijn dat hij dit leven dat van zichzelf zo kort is door kwade en ongeregelde middelen niet meer verkort, maar dat hij veel liever alle bedrijvigheid en zorg aanwendt om door matigheid en soberheid ter ere van God en tot dienst van zijn naasten de kortheid ervan probeert uit te strekken en zoveel als mogelijk is te verlengen.

(1) filosoof, Apollonius, 98 na Chr.

(2) Antonio de Guevara, ca. 1418-3april 1545,

(3) De eerste mensen waren jagers, herders en hadden nog geen zonnejaren, maar maanjaren’. Dat kwam pas toen met in een plaats, stad, ging wonen. De zonnejaren begonnen pas toen ze zich vestigden en er priesters (ambtenaaren of geleerden) waren die de tijd bepaalden naar de sterren om te zaaien, te oogsten e.d. Dus Methusalem moet door 12 gedeeld worden, =80 jaar.

Of het Leven door de Konste ofte eenig middel verlengt kan werden.

Het IV. Capittel.

Het is een hart geschil, en over lang gedreven, Hoe ons de gronden staen van dit ellendigh leven, En of God aen den mensch, als door een stale Wet, Sijn dagen heeft bescheert, sijn palen heeft geset; En of hy met beleyt, en door besette reden, Een vaster leven-kracht kan brengen in de leden, Dan of een yders tijd soo vast versegelt staet, Dat hem geen kunst en helpt, geen hinder oyt en schaet. Hy die van al het stuck de gronden soeckt te kennen, Die tale naer het Werck van al te soete pennen, Die onse Beverwijck te samen heeft gebracht, Daer wert het diep geheym getogen uytter nacht. ‘T is dan mijn voorstel niet hier dieper in te treden, Want tot soo grooten werck behoeft een langer reden; Maer om hier kort te zijn, soo segh ick heden dit, Een yder nemet op tot sijn bescheyden wit: Het eynde van de mensch is aen den mensch verholen, De middels even-wel zijn yder een bevolen, Ghy doet wat u betaemt in siecktեn ongeval, En weest dan voort getroost hoe Godt het schicken sal.

Indien de Nature ons Lichaem, gelijck het van Godt almachtigh geschapen was, hadden konnen onderhouden: soo en soude geen Genees-konste in de werelt van noode zijn geweest. Dan alsoo het selfde niet alleen door inwendige en aengeboren oorsaken de verganckelickheyt onderworpen is, maer oock gestadigh van buyten besprongen en beschadight werdt: soo isser nootsakelick een Konste gevonden, om de Sieckte te genesen, en de Gesontheyt te bewaren, en dien-volgende ‘t Leven, het welck kort is, door goeden [12] regel te behouden, en soo veel mogelick is, te verlengen. Maer hier tegen werdt van sommige opgeworpen: Dat den tijdt onses levens van alle eeuwigheyt vast gestelt is, en datter over sulcx geen middelen konnen gevonden werden, om ‘t gene dat Godt eens besloten heeft, te doen veranderen. Over dese gewichtige sake hebben vele fraeye geesten haer herssenen, en verstant gescherpt, en aen beyde zijde, soo voor de vastigheyt, als voor de beweeghlickheyt van onsen tijdt, soo veel redenen by-gebracht, dat de aldergeleerste genoegh te doen hebben, om dit stuck eens geheel vast, en buyten eenige twijffelingh te setten.

Dat den tijdt van ons leven vast gestelt is, en dat onse dagen bepaelt zijn, daer wy niet over en konnen treden, en betuyght niet alleen de H. man Job: maer vele van de wijste Heydensche schijnen in dat gevoelen te zijn geweest, als onder anderen Aristoteles, Seneca, Plutarchus. En by de Griecksche Poëet Homerus geeft Hector sijn huysvrouw, die vreesende voor ongeluck, hem badt dat hy tegen den vyant niet slaeghs soude gaen, dese antwoort:

Lief weest voor my doch niet beswaert, Want niemant in het graf en vaert, Dan als op hem de Nood-dwang druckt, En hem ten grave neder ruckt; Dat is van outs een stale wet, Die alle menschen is geset. Geen jong, of kloeck, of handigh man, Die dit gewelt ontwijcken kan’.

En by de Latijnsche Virgilius spreeckt Iupiter de volgende woorden:

Լi>Gaet stelt dit voor een vasten gront, Een yder heeft sijn wisschen stont, Een yder sijn gesetten dagh, Die niemant oyt voor-by en magh, En Turnus die nu deftigh strijdt, Die heeft al mede sijnen tijdt; En na de saken heden staen, Soo is het met hem gedaen. [13]

Dit menen vele Genees-meesters de nootsakelickheyt van haer konste wat tegen te zijn, gelijck den gesetten tijt ook tot dien eynde haer, van sommige voorgeschoten wert, en soude het daerom liever houden met de gene, die leeren dat den tijdt van ons leven beweeght en veranderlick is; en gelijck een kaers die in de son, wint of regen staet, ofte een dief in heeft, haestigh uyt-gaet ofte verbrandt, en die daer van bewaert, ofte in tijdt gesnoten wert, veel langer duert, dat het even-eens gaet met het leven, en de gesontheyt onses lichaems. Bewijsen derhalven, dat vele van stercke en gesonde gestaltenis en gematigheyt door quaet leven, en ander ongeval vroegh tot haer doot komen, daer in tegendeel sommige slappe ongesonde luyden tot een hoogen ouderdom geraken, om datse op de mate, en volgens de regulen van de konste leefden. Plato en Aristoteles getuygen van een seker wijs-gerige, met namen Herodicus, dat al was hy naեt oordeel van een yegelick van de alderteerste nature, en geheel uytteerde, even-wel tot sijn hondert jaren gekomen is. Galenus verhaelt datter een ander Wijs-gerige tճijnen tijde geweest is, die een boeck uyt-gegeven hadde, waer in hy leerde, op wat manier en door wat middel men den ouderdom, en dien-volgende de doot soude konnen ontgaen. En al-hoe-wel dit met recht van Galenus bespot wert: soo heeft even-wel de ervarentheyt geleert, dat de Konst niet heel te vergeefs en was. Want de selfde nu al tot de tachentigh jaren gekomen, en soo uyt-geteert zijnde, dat hy niet als vel over ‘t gebeente en had, heeft even-wel soo veel met sijn konst te weegh gebracht, dat hy niet als heel langhsaem en soetjens ten langen lesten uyt en gingh. Het selve getuyght Galenus, die seer oudt geworden is, van hem selven en andere, dewelcke schenen geboren te zijn om haest te sterven, evenwel door de Konste langen tijt onderhouden wierden. En de wijse Seneca, die op vele plaetsen de nootsakelickheyt van den gesetten tijdt seer hart drijft, als of die noch door neerstigheydt, noch uyt genade eenigh verlengh en konde krijgen, schrijft even-wel in sijnen 58 brief; ԉndien de werelt die niet minder als wy sterffelick en is, door voorsichtigheyt buyten het gevaer gehouden wert, soo kan oock ten deele onse voorsichtigheyt het Lichaem langer ophouden, indien wy de wellusten, waer door het meestendeel vergaet, konnen bedwingen, en in den toom houden’. Sulcx bevestight hy oock met het exempel van Plato; en besluyt ten lesten, dat de Matigheyt den ouderdom kan verlengen. En Virgilius die te voren de dagen vast stelden, seyt van Dido, de Koninginne van Carthago, de welcke uyt onverdult over het vertreck van Eneas, haer selven het leven benomen hadde:

Sy leyt verbeten van de doot,

Niet nae den regel van den Noot;

Maer inder haest, en al te ras,

Oock eer haer tijt gekomen was.

En niet alleen dat de Wijsen onder de Heydenen hier in los gaen, selver de Godts-geleerden weten naeulix dit stuck soo vast te setten, datter geen waerschijnelicke redenen souden sijn tegen gebracht konnen werden. De Gnees-meesters wetende, dat het sorgelick is buyten de palen van sijn beroep te gaen, en steken haer selven hier soo verre niet in, datse haer souden laten voorstaen, dit geschil te konnen neder-leggen. Evenwel overleggende, dat hare Konste niet te vergeefs van den al-wijsen God den mensche gegeven is, so houden sy dit met de reden best over een te komen, dat God den mensche een tijt des levens gestelt heeft, en dat hy hem volgens die bepalinge een gestaltenisse en gematigheyt des Lichaems gegeven heeft, om tot soodanige tijt te mogen in wesen blijven: maer dat weynigh Menschen tot haren bepaelden tijt geraken, sommige door versuym en onachtzaemheyt, om haer goede en stercke nature wel te bewaren, en met goede middelen haer Lichaem van sieckten te bevrijden, andere door vallen, verdrencken, quetsen, en diergelijke ongeluck. Asclepiades (schrijft Plinius 7. 38.) stont eertijts soo vast op dese konste, dat hy met de Fortuyne dorst een wed-spel aengaen, nimmermeer voor een goet Genees-meester te willen gehouden wesen, indien hy oyt werde sieck bevonden: ‘t welck hy oock quam te winnen. Want hy viel in sijnen hooghsten ouderdom doot van de trappen, sonder immermeer van eenige sieckte bevangen te zijn geweest. So dat ‘t gemeen gevoelen van de Genees-meesters is, dat sy door hare konste den Menschen brengen tot sijn gestelde tijt, daer hy lichtelick anders door eenig ongemack niet toe en soude geraken. Alsoo seyt Cicero in sijn boeck van het Nootlot, indien ‘t vast gestelt is, dat den siecken niet en sal sterven, ook met eenen vast gestelt te zijn, dat hy den raet van een genees-meester moet gebruycken. Op de selfde manier spreeckt Seneca in de 36. Natuerlicke vragen van sijn tweede boeck: ҁl schijnt de Gesontheyt door Gods schickinge te wesen, so moetse nochtans den Genees-meester toe-geschreven werden, om dat door sijn hant de weldaet van Gods beschick ons toekomt’. So dat ‘t gebruycken van middelen gantsch niet en strijt tegen Gods voorschickinge. Daer van hebben wy een levendig exempel in den Koning Hiskia, 2. b. der Kon. c 20. dewelcke al was hy wel versekert door de bootschap van den Propheet, dat hy niet sterven en soude, geboot evenwel een plaester van vijgen op sijn geswel te leggen. Den Apostel schip-breuck lijdende ontrent ‘t eylant Maltha, en wel wetende dat niemant van de gene, die in ‘t schip waren, blijven soude, of een hayr van sijnen hoofde krencken: siende evenwel dat de boot-gesellen ‘t schip sochten te verlaten, seyde hy tot den Hooft-man, en de Krijgs-knechten: Soo dese in het schip niet en blijven, soo kont ghy-lieden niet behouden worden. Actor. 27.

Daer zijn mede nog veel Genees-meesters, die met de natuerlicke redenen en ervarentheyt willen [14] staende houden, dat men oock door de Konste de natuerlicke palen van ‘s Menschen leven over-treden kan. Want al-hoewel met de gront-vesten, op de welcke ons leven gebout is, niet altijt even goet en kan onderhouden: soo kan men nochtans de selve een langen tijt onderstutten, de natuerlicke wermte en in-geboren vochtigheyt (waer in het lang en kort leven bestaet) verquicken, verstercken en onderhouden. Sulcx siet men in de gene, die aen een Teringe ofte uyt-drogende Koortse gaen quellen, datse noch lang tijt door vochtige, verkoelende, ende versterckende middelen in ‘t leven, by na tegen de nature, gehouden werden. Het exempel van den wijsen Democritus is hier toe aenmerckens weerdigh. De welcke als hy van ouderdom uytging, en de doodt scheen op de lippen te hebben, siende sijn suster haer seer beklagen, dat sy door sijn over-lijden het aenstaende feest van de godinne Ceres niet en soude konnen houden, stelden haer tevreden, en hiel sijn selven noch in ‘t leven, tot dat het feest over was, door den reuck van werm broot, gelijck Lartis schrijft, ofte gelijck Arthaeneus, door den reuck van honingh, en ontsliep, alsoo sachtjens, na drie dagen, dat het feest duerde, als hy hondert en negen jaer out geworden was. Heeft dat Democritus stock-out, en op het leste zijnde, in sijn selven, hebben dat andere Genees-meesters in andere krancken konnen doen, en met eenige hert-verquickende middelen de Ziele, de welcke scheen met geen gewelt uyt te willen vliegen, noch een tijt op-gehouden: soo meenen sy, dat sulcx veel meer en bequaemer in gesonde en welvarende kan geschieden, alsoo het lichter is de krachten te onderhouden, als te herstellen. Wy sullen dan besluyten, dat het leven op die manier kan verkort en verlengt werden. De Propheet David seyt in den 54. Psalm, dat de bloet-gierige en godloose de helft van haer dagen niet en sullen vervullen, en in tegen-deel belooft God den genen, die haer Ouders eeren, een lang leven op der aerden. De gemelte Koning Hiskia doot kranck leggende, en de bootschap des doots door den Propheet Esaia al ontfangen hebbende, werde evenwel het leven noch vijftien jaren verlengt. Ick en sal niet dieper in desen dool-hof treden: dan de gene, die hier breeder af onderricht wil wesen, die kan na sien wat in een Latijns boeck, dat hier van uyt-gegeven is, veel geleerde en treffelicke mannen aen my geschreven hebben. Waer onder mede is den stichtelicken Brief van de wel-edele, en onvergelijckelicke Joffrouw, Joffr. ANNA MARIA van SCHUERMAN, en, onder den naem van PAEL-STEEN, in de Nederlantsche tale onlangs gedruckt, en nu te sien in ‘t by-voeghsel van ‘T 3 Deel van de Genees-konst, onder de Brieven No 3.

Of het Leven door de Kunst ofte enig middel verlengd kan werden.

Het IV Kapittel.

‘Het is een hard geschil en al zeer lang gedreven hoe ons de gronden staan van dit ellendig leven. En of God aan de mens als door een stalen wet zijn dagen heeft geschoren en zijn palen heeft gezet. En of hij met beleid en door zekere reden een vastere levenskracht kan brengen in de leden. Dan of ieders tijd zo vast verzegelt staat dat hem geen kunst helpt en geen hinder hem ooit schaadt. Hij die van het hele stuk de gronden zoekt te kennen en die de taal naar het werk van al te zoete pennen. Die onze Beverwijck tezamen heeft gebracht daar wordt het diepe geheim getogen uit de nacht. Het is dan mijn voorstel niet om hier dieper in te treden. Want voor zo’n groot werk behoeft een langere reden. Maar om hier kort te zijn, zo zeg ik heden dit, iedereen neemt het op tot zijn bescheiden doel. Het einde van de mens is aan de mens verholen. De middelen evenwel zijn iedereen aanbevolen. Gij doet wat u denkt te doen in ziekten en ongeval en wees dan verder getroost hoe God het schikken zal’.

Indien de natuur ons lichaam zoals het door God almachtig geschapen was had kunnen onderhouden dan zou geen geneeskunst in de wereld nodig zijn geweest. Dan omdat het niet alleen door inwendige en aangeboren oorzaken aan vergankelijkheid onderworpen is, maar ook steeds van buiten besprongen en beschadigd wordt zo is er noodzakelijk een kunst gevonden om de ziekten te genezen en de gezondheid te bewaren en dientengevolge het leven, wat kort is, door een goede [12] regelmaat te behouden en zoveel als mogelijk is te verlengen. Maar hiertegen wordt door sommigen opgeworpen dat de tijd van onze levens door alle eeuwigheid vastgesteld is en dat ervoor zulks geen middelen gevonden kunnen worden om hetgeen dat God eens besloten heeft te laten veranderen. Over deze gewichtige zaken hebben vele fraaie geesten hun hersens en verstand gescherpt aan beide kanten en zowel voor de vastheid als beweeglijkheid van onze tijd zoveel redenen bijeengebracht dat de aller geleerdste genoeg te doen hebben om dit stuk eens geheel vast en zonder enige twijfel neer te zetten.

Dat de tijd van ons leven vastgesteld is en dat onze dagen bepaald zijn waar wij niet over kunnen gaan betuigt niet alleen de Heilige man Job, maar vele van de wijste heidenen schijnen van die mening geweest te zijn als onder anderen Aristoteles, Seneca, Plutarchus. En bij de Griekse poëet Homerus geeft Hector zijn huisvrouw, die vreesde voor een ongeluk en hem bad dat hij tegen de vijand niet slaags zou gaan, dit antwoord:

‘Lief, wees om mij toch niet bezwaard, want niemand vaart in het graf dan pas als op hem de nooddwang drukt en hem ten grave neder rukt. Dat is al vanouds een stalen wet die voor alle mensen is gezet. Geen jong of kloek of handig man die dit geweld ontwijken kan’.

En bij de Latijnse Vergilius spreekt Jupiter de volgende woorden:

‘Geen stel dit voor een vaste grond. Iedereen heeft zijn zekere stond en iedereen zijn vastgezette dag. Die niemand ooit voorbij kan gaan. En Turnus die nu deftig strijdt die heeft al mede zijn tijd. En naar de zaken zoals ze heden staan, zo is het met hem gedaan’.[13]

Dit menen vele geneesmeesters dat dit de noodzakelijkheid van hun kunst wat tegen staat net zoals de gezette tijd ook voor het einde die door sommige voorgehouden wordt en zouden het daarom liever houden met diegene die leren dat de tijd van ons leven beweegt en veranderlijk is, net als een kaars die in de zon, wind of regen staat of een dief in zich heeft die snel uitgaat of verbrandt en als die daar tegen beschermd of op tijd gesnoten wordt veel langer duurt en dat het eveneens zo gaat met het leven en de gezondheid van ons lichaam. Bewijzen derhalve dat velen van sterke en gezonde gestalte en gesteldheden door slecht leven en ander ongeval vroeg tot hun dood komen waar in tegendeel sommige slappe en ongezonde lieden tot een hoge ouderdom geraken omdat ze op de maat en volgens de regels van de kunst leven. Plato en Aristoteles getuigen van een zeker wijsgeer met name Herodicus (1) die al was hij naar het oordeel van iedereen van de allereerste natuur en geheel uitterend evenwel tot zijn honderd jaren gekomen is. Galenus verhaalt dat er een andere wijsgeer te zijne tijd geweest is die een boek uitgegeven had waarin hij leerde op welke manier en door welk middel men de ouderdom en dientengevolge de dood zou kunnen ontgaan. En alhoewel dit met recht door Galenus bespot werd zo heeft evenwel de ervaring geleerd dat de kunst niet heel tevergeefs was. Want dezelfde man die nu al tot de tachtig jaren gekomen en zo uitgeteerd was dat hij niet anders dan vel over het been was heeft evenwel zoveel met zijn kunst teweeggebracht dat hij niet anders dan heel langzaam en zachtjes te lange leste uitging. Hetzelfde getuigt Galenus die zeer oud geworden is van zichzelf en van anderen die geboren schenen te zijn om snel te sterven en evenwel door de kunst een lange tijd onderhouden werden. En de wijze Seneca die op vele plaatsen de noodzakelijkheid van de gezette tijd zeer hard doordrijft dat die noch door vlijt en ook niet door genade enige verlenging kan krijgen schrijft evenwel in zijn 58ste brief: ‘Indien de wereld, die niet minder dan wij sterfelijk is door voorzichtigheid buiten het gevaar gehouden wordt zo kan ook ten dele onze voorzichtigheid het lichaam langer ophouden indien wij de wellusten waardoor het meeste deel vergaat kunnen bedwingen en in toom houden’.

Zoiets bevestigt hij ook met het voorbeeld van Plato en besluit tenslotte dat de matigheid de ouderdom kan verlengen.

En Virgilius die tevoren de dagen vast stelde zegt van Dido, koningin van Carthago, die uit ongeduld over het vertrek van Eneas zichzelf het leven benomen heeft:

‘Zij ligt verbeten door de dood.

Niet naar de regel van de nood.

Maar in de haast en al te snel.

Ook voor haar tijd gekomen is’.

En niet alleen dat de wijzen onder de heidenen hierin losgaan, zelfs de Godgeleerden weten nauwelijks dit stuk zo vast te zetten dat er geen waarschijnlijke redenen tegenin gebracht zouden kunnen worden. De geneesmeesters weten dat het zorgelijk is buiten de palen van hun beroep te gaan en steken zichzelf hier niet zover uit dat ze zich zouden laten voorstaan dit geschil te kunnen weerleggen. Evenwel overleggende dat hun kunst niet tevergeefs en door de alwijze God aan de mens gegeven is zo houden zij dit met de reden dat dit het beste overeen komt dat God de mens een tijd van het leven gesteld heeft en dat hij hem volgens die bepaling een gestalte en gesteldheid van het lichaam gegeven heeft om tot dusdanige tijd in wezen te mogen blijven, maar dat weinig mensen tot hun bepaalde tijd raken omdat sommige door verzuim en onachtzaamheid om hun goede en sterke natuur goed te bewaren en met goede middelen hun lichaam van ziekten te bevrijden en andere door vallen, verdrinken, kwetsingen en dergelijke ongelukken. Asclepiades (2) (schrijft Plinius in 7. 38] stond eertijds zo vast op deze kunst dat hij met Fortuin een weddenschap durfde aan te gaan om nimmermeer voor een goede geneesmeester gehouden te willen worden als hij ooit ziek gevonden zou worden, wat hij dan ook wist te winnen. Want hij viel in zijn hoogste ouderdom dood van de trappen zonder immermeer van enige ziekte bevangen te zijn geweest. Zodat de algemene mening van de geneesmeesters is dat zij door hun kunst de mensen tot zijn gestelde tijd brengen waar hij gemakkelijk anders door enig ongemak niet toe zouden komen. Alzo zegt Cicero in zijn boek van het ‘Noodlot’ indien het vastgesteld is dat de zieke niet zal sterven ook meteen vastgesteld is dat hij de raad van een geneesmeester moet gebruiken. Op dezelfde manier spreekt Seneca in de ‘S6 Natuurlijke vragen, van zijn tweede boek. ҁl schijnt de gezondheid door Gods beschikt te zijn zo moet ze nochtans aan de geneesmeester toegeschreven worden omdat door zijn hand de weldaad die door God beschikt is ons toekomt. Zodat het gebruiken van middelen geheel niet in strijd is tegen Gods voorbeschikkingen. Daarvan hebben wij een levendig voorbeeld in koning Hizkia in ‘Koningen 100: 20’ waar hij al wel verzekerd was door een boodschap van de profeet dat hij niet sterven zou, maar gebood evenwel een pleister van vijgen op zijn gezwel te leggen. De apostel die schipbreuk lijdt omtrent het eiland Malta weet wel dat niemand van diegene die in het schip waren blijven zou of een haar van zijn hoofd krenken, hij ziet evenwel dat de bootgezellen het schip proberen te verlaten en zegt tegen de hoofdman en de krijgsknechten: ҁls die niet in het schip blijven dan kunnen jullie niet behouden worden. ‘Handelingen 27’.

Er zijn ook nog veel geneesmeesters die met de natuurlijke redenen en ervaring [14] staande willen houden dat men ook door de kunst de natuurlijke palen van het menselijk leven overtreden kan. Want alhoewel men de grondvesten waarop ons leven gebouwd is niet altijd even goed kan onderhouden, zo kan men nochtans die een lange tijd onderstutten en de natuurlijke warmte en ingeboren vochtigheid (waarin het lange en korte leven bestaat) verkwikken, versterken en onderhouden. Zoiets ziet men in diegene die aan een tering of uitdrogende koorts gaan lijden en dat ze noch lang tijd door vochtige, verkoelende en versterkende middelen in het leven, bijna tegen de natuur in, behouden worden.

Het voorbeeld van de wijze Democritus is hiertoe zeer goed om op te merken. Die toen hij van ouderdom uitging en de dood op de lippen scheen te hebben zag dat zijn zuster zich beklaagde dat ze door zijn overlijden het aanstaande feest van de godin Ceres niet zou kunnen houden en hij stelde haar tevreden en hield zichzelf noch in het leven totdat het feest over was door de reuk van warm brood, zoals Lartius (3) schrijft of, zoals Athenaeus (4), door de reuk van honing. Hij ontsliep alzo zachtjes na de drie dagen dat het feest duurde toen hij honderdennegen jaar oud geworden was. Hoe heeft Democritus stokoud en op het einde in zichzelf en hoe hebben andere geneesmeesters dat in andere ziektes kunnen doen met enige hartverkwikkende middelen de ziel, die met geen geweld schijnt uit te willen vliegen, noch een tijd op te houden en zo menen ze dat zoiets veel meer en beter in gezonde en welvarende kan gebeuren omdat het gemakkelijk is de krachten te onderhouden dan te herstellen.

Wij zullen dan besluiten dat het leven op die manier verkort en verlengd kan worden. De profeet David zegt in de 54ste Psalm dat de bloedgierige en goddeloze de helft van hun dagen niet vervullen zullen, in tegendeel belooft God diegenen die hun ouders eren een lang leven op de aarde.

De vermelde koning Hizkia die doodziek ligt en de boodschap des doods door de profeet Jesaja al ontvangen heeft wordt evenwel het leven noch vijftien jaren verlengd.

Ik zal niet dieper in deze doolhof treden, dan diegene die hier meer van wil leren kan nazien wat in een Latijns boek dat hiervan uitgegeven is veel geleerde en voortreffelijke mannen aan mij geschreven hebben. Daaronder is mede de stichtelijke brief van de weledele en onvergelijkelijke juffrouw, juffrouw Anna Maria van Schuerman en onder de naam van ‘Taalsteen’ in de Nederlandse taal onlangs gedrukt en nu te zien in het bijvoegsel van het 3de deel van de ‘Geneeskunst,’ onder de brieven No 3.

(1) Filosoof Herodicus, 5de eeuw v. Chr.

(2) Asclepiades van Bithinie, een van de eerste artsen.

(3) Diogenes Lartius, Griekse biograaf.

(4) Atheneus van Naucratis, Griekse taalgeleerde.

Dat het schrijven van de bewaringe der Gesontheyt dienstigh en nootwendigh is.

Het V. Capittel.

Maer yemant sal misschien hier tegen komen drijven Dat geensins noodigh is van dit beleyt te schrijven, Vermits dat kruyt en dranck, en salf is sonder vrucht, Ԕ en zy der yemant queelt of in benautheyt sucht. Dat noyt de medecijn en dient te zijn gebeden, Als yemant wacker is en van gesonde leden: Dat even Godes Soon die gronden heeft geleyt. En dat het waerheyt is al wat de Waerheyt seyt. Maer, Vrienden, hoort een woort: indien de menschen waren Als in oude tijt en langh-voorleden jaren, Men hoefde geen behulp van eenigh heylsaem gras, Vermits en spijs en dranck voor yder heylsaem was: Vermits oock boven dien meest al de menschen aten Alleenlick voor den noot, en geensins boven maten, Dies was haer lichaem sterck, haer geesten wonder fijn, Want al wat voedtsel was, dat was hun medecijn. Maer nu meest al het volck genegen is te brassen, En met een stagen lust op haren mont te passen, Zijn hun leden meeps. En segh my doch een reys, Wie isser recht gesont, en dat in voller eysch? Gantsch weynig, naer men siet: misschien van hondert menschen, En isser niemant soo gelijck het is te wenschen; Daer hapert altijt wat aen ‘t een of ‘t ander lit, vermits een stil bederf in ons verholen sit. Maer Godt de Sone spreeckt van recht gesonde lieden, En raet hun tըaren dienst geen meester oyt tկntbieden. Maer, vrienden, letter op, en vat de sake wel, Wat eertijts is geseyt is heden ons bevel. Dient u van desen Boeck, en laet de Medecijnen, Ghy kont u swacken aert door kunste doen verdwijnen: ‘T Is jae soo grooten deught dat yemant ‘t sijne spaert, Als dat hy over zee om groote winste vaert.

Ons soude misschien noch tegen-geworpen konnen werden, dat den gesonden alles gesont is, en dat wy derhalven te vergeefs schrijven van de middelen, om de gesontheyt te bewaren. Want gelijck de Poëet Ovidius seyt 3. de Ponto 4.

Die groeyt, en bloeyt in goeden staet, En hoeft geen dranck of meesters raet; Maer voelter yemant droeve pijn, Die roept dan een Medecijn.

Het selfde leert Plato, Celsus, en daer toe werden oock eenige plaetsen getrocken van Hippocrates. Maer wat willen wy grooter getuygenis hebben, als van de Heere Christus, die by den Euangelist geseydt heeft, dat de gesonden den Genees-meesters niet van doen en hebben? Maer de krancken, Matth 9. De [15] reden schijnt dit oock mede te brengen, dewijl men siet dat elck dier van naturen, en uyt sijn selven weet na te jagen dat hem goet is; en dat quaet is, te schouwen. Sulcx en bewijsen niet weynigh de huys-lieden, die ten platte lande verre van de Genees-meesters geseten zijn, en evenwel gesont en wel te pas tot hoogen ouderdom komen, sonder immermeer eenige raet van Genees-meester gedaen te hebben: daer aen de ander zijde de borgers, die vol op hebben van alle genees-middelen, en op haer gesontheyt schijnen te leven, dickwils sieck zijn. Dat oock de naem selve van de Medicine ofte Genees-konst schijnt de gesonden uyt te sluyten, alsoo de selvige geen genesing van doen en hebben: maer wel de Siecken.

Wy sullen hier nu kortelick op antwoorden. En wat het laetste belangt: de gene die eerst de namen aen de Konsten gegeven hebben, doen sy maer begonnen, en noch heel rouw en onvolmaeckt waren, hebben de eere gehadt, dat die namen gebleven zijn, al gebeurde het, datter na wat by quam, het welck onder die naem niet begrepen konde werden, gelijck ick met de meeste Konsten soude konnen bewijsen. Al ist dan, dat de Genees-konste alleen schijnt te strecken tot genesinge der Sieckten: soo moet nochtans dit deel, ‘t welck de Gesontheyt leert bewaren, niet uytgesloten blijven: ja kan oock het genesen soo gemeen verstaen werden, dat het de Higieine begrijpt, dewijlse leert genesen de lichamelicke swackheyt, ende ontroeringe des Gemoets.

Het is oock waer dat de Nature ons wel leert, het goede na te volgen, en het quade te mijden: maer alsoo deselve ons niet effen de mate, hoedanigheyt, tijt, en maniere aengewesen en heeft, so is de Konste oock van noode geweest, de Nature niet alleen vergeselschappende, maer oock leydende, wijsende, en hare goede beginselen voltreckende. Dat de boeren lang in gesontheyt leven, is om dat sy van selfs en onwetende yet doen, ‘t welck dese konst gebiet. Sy leven sober, wercken neerstigh, slapen wel, soo dat al wat sy eten soo wel verteert wert, datter naulicks eenige vochtigheden konnen overschieten, om sieckten te maken. Evenwel als de Sieckten haer over-vallen, soo komen sy lichtelick te sterven, om datse niet wetende wat haer goet ofte quat is, geen maet in eten, drincken, wercken, &c, en weten te houden. De borgers zijn dickwils sieck, om datse meer letten om goet chier te maken, als op haer gesontheyt: liever op de gesontheyt van andere drincken, als datse haer eygen gesontheyt door soberheyt souden bewaren.

Wat aengaet het gesagh van sommige treffelicke Schrijvers, die ons tegen schijnen te wesen: Wy seggen voor eerst op Hippocrates, dat hy de Konst om de gesontheyt te bewaren niet en verwerpt: maer alleen te kennen geeft, dat men de gewoonte, somtijts eens dient te veranderen, om het gevaer dat door gewoonlicke dingen kan komen. Want dewijl de Mensche veel onverwachte dingen gestadigh onderworpen is, en het selfde niet alle tijt gebruycken en kan, so moet nootsakelick een eenparige gewoonte gevaerlick zijn. Want indien men gedwongen is schierlick yet ongewoons te gebruycken, soo komt men daer groote schade door te lijden.

Op het gene dat Hippocrates een sobere maniere van leven in de sieckten en gesonde misprijst: seggen wy dat hy de geheele sobere Dite verwerpt, om dat de misslagen, daer in begaen, niet wel en konnen verdragen werden, soo van de siecken, als van de gesonden, gelijck Galenus dat breeder uyt-leyt. Maer wy nemen hier de maniere van leven vry wat ruymer. In de selve sin kan verstaen werden, ‘t gene Hipp. schrijft van het water, als het niet simpelick quaet en is, dat men het dan wel sonder onderscheyt mach gebruycken. Dat Celsus seyt, hoe een die gesont is, hem aen geen wetten en behoeft te binden, maer vry alderhande kost mach gebruycken, en moet niet toegestaen werden; alsoo de lesse van Galenus veel beter is, dat men hem van alle quade en ongesonde spijse moet wachten: het welck Avicenna mede bevestight.

‘T gene Plato schrijft, dat de gesonde lichamen geen behulp der Genees-konste van noode hebben, is te verstaen van af-drijvende Genees-middelen, die wy bekennen met onsen Hippocrates, dat in gesonde Lighamen niet alleen ondienstigh, maer oock schadelick zijn. Want alsse geen quade vochtigheden, seyt Galenus, in ‘t Lichaem en vinden, soo nemen sy de goede wech: waer door het Lichaem verswackt wert. En dese, gelijck de Heere Christus Matth. 9. seyde, en hebben den Genees-meesters niet van doen. Dan dit is te verstaen van de gene, die heel wel te pas zijn, en den alder volmaecktsten slagh van Gesontheyt hebben. Maer hoe veel zijnder van desen slagh te vinden, en dieder al gevonden werden, hoe lichtelick komense met ter tijt, ofte door eenige ongelegentheyt te veranderen? Andere die op desen trap der Gesontheyt niet geklommen en zijn, ofte die van naturen swack, graveeligh, gichtigh, ofte eenige ander quelling onderworpen zijn, moeten wel met gestadige sorghvuldigheyt onse regulen waer-nemen, en volgen het verhaelde exempel van Herodicus, en andere; als oock van een Venetiaens Edel-man Lodewijck Cornaro, en den wel-geleerden Leonardus Lessius, die beyde in openbare schriften van haer selven getuygen, dat sy van naturen swack en sieckelick zijnde, en oogh-schijnelick om haest te sterven, nochtans door goede ordre te houden tot een hoogen ouderdom geklommen zijn.

Hier uyt kan genoegh blijcken, dat de Hygieine, of de Konste om gesont te leven alle Menschen, van wat staet ofte gelegentheyt sy oock zijn, in alle hoecken van de werelt, in oude en jonge lichamen, en tաllen tijden dienstigh en nootwendigh is. Van dit deel der Genees-konste moet na mijn gevoelen verstaen werden ‘t gene van Democritus geschreven is, in eenen brief [16] aen Hippocrates, dat alle Menschen behooren te verstaen de Genees-konste: want dit en past niet op het ander deel, het welck leert de Sieckten genesen, alsoo het selfde een kloeck en ervaren Genees-meester vereyst; maer wel op het gene de Gesontheyt leert bewaren, het welck een yegelick behoort te weten, die sijn leven lief heeft. En daerom plagh de Keyser Tiberius te spotten met de gene, die na haer dertigh jaren den raet van een ander van doen hadden, om onderscheyt te maken wat haer lichaem dienstigh ofte schadelick was. De Keyser Antonius Philosophus had dese Konste soo diep in-gesogen, dat hy, tot bewaringe van sijn gesontheyt, niet alleen niemants raet van doen en hadde, maer oock selve aen andere raet konde geven. Petrus, na de plaetsch van sijn geboorte, toegenaemt de Spaengiaert, en in ‘t jaer 1276 Paus van Romen, onder den naem van Iohannes den XXI, was in dese Konste soo ervaren, dat hy selve daer door in voorspoedige gesontheyt leefde, en oock van dat werck voor de nakomelingen treffelicke boecken na-liet. De Oude, seyt Hippocrates, en hebben hier van niet bysonders geschreven. Plato getuyght dat de eerste na-saten van Esculapius de selve niet veel gebruyckt en hebben. En soo meent oock Galenus dat dese Konste ten tijde van Homerus niet geweest en is. Het welck niet te verwonderen is, alsoo deselve, om de sterckte van de Lichamen, matigh gebruyck van goede spijse, en andere dingen, niet seer nodig en was. Maer als de Menschen haer matigheyt, en sobere maniere des levens begonsten na te laten, en de kost sochten niet om den honger te verslaen, maer den selfden te verwecken, duysent manieren vindende om de spijse op het leckerste toe te maken: soo zijn hier uyt alderhande sieckten en quellingen in ‘t Menschelicke Lichaem over-gekomen. De grootste van de Genees-meesters, seyt Seneca, schrijft dat de Vrouwen ‘t hair niet uyt en valt, noch de gicht niet en krijgen: ‘t welck men nochtans beyde nu siet, niet om dat de nature van de Vrouwen verandert, maer ‘t leven: waer door sy den selven leugenachtig maken. Hy verstaet Hippocrates, op wiens tijt sulcx waerachtigh was, om de matigheyt en soberheyt van de Vrouwen: maer onwaerachtigh ten tijde van Seneca, gelijck Galenus die kort-bondige Spreucke van Hippocrates mede uytleyt. De Menschen dan allencxkens afwijckende van de matigheydt der Voor-ouderen, en van erger tot erger vervallende, soo heeft de ervarentheyt ten leste de Konste voort-gebracht. Waer toe behooren de Middelen der Gesontheyt van Diocles, Asclepiades, en Galenus, als oock de gesonde vermaningen van Plutarchus. De wercken van Diocles, van de welcke Suidas; en Asclepiades, van de welcke Celsus getuyght, zijn vergaen. Die van Galenus en behagen sommige niet, soo om dat hy in dit stuck wat duyster is, als oock om dat hy seer breet weyt in eenige dingen, die nu niet te pas komen, gelijck daer zijn badt-stoven, vrijven, fineeren, en diergelijcke. Van Plutarchus is dit werck wel en geleerdelick uytgevoert, maer hy en heeft in soo weynigh bladeren de geheele stoffe niet konnen verhandelen. Wy sullen de voet-stappen van dese treffelicke mannen na-volgen, en alles na de gelegentheyt van ons Lant aenleggen, en bestieren.

Dat het schrijven van de bewaring van de Gezondheid nuttig en nodig is.

Het V Kapittel.

‘Maar iemand zal misschien hiertegen kunnen spreken dat het geenszins nodig is van dit beleid te schrijven. Omdat kruid, drank en zalf zonder vruchten zijn. Tenzij daar iemand met kwalen of in benauwdheid zucht. Dat nooit de medicijn dient te worden ontboden dan als iemand sterk is en van gezonde leden. Dat zelfs Gods Zoon die gronden heeft gelegd. En dat het de waarheid is alles wat de waarheid zegt. Maar vrienden, hoort een woord toen de mensen als in oude tijd en lang vervlogen jaren waren. Men hoefde geen hulp van enig heilzaam gras omdat spijs en drank voor iedereen heilzaam was. Omdat ook bovendien meest alle mensen alleen aten voor de nood en geenszins boven mate. Dus was hun lichaam sterk en hun geesten wonder fijn. Want alles wat voedsel was dat was hun medicijn. Maar nu meest alle volk genegen is te brassen en om steeds met lust op hun mond passen zijn hun leden week. En zeg me toch een keer, wie is er echt gezond en dat in volle eis? Gans weinig naar men ziet, misschien van honderd mensen is er niemand zo gelijk, het is te wensen. Er hapert altijd wat aan het een of het ander lid omdat er een stil bederf in ons verholen zit. Maar God de Zoon spreekt van echt gezonde lieden en raadt voor hun dienst geen heelmeester ooit te ontbieden.

Maar vrienden, let erop en begrijp deze zaak goed wat vroeger gezegd is is heden ons bevel. Bedien u van dit boek en laat de medicijnen. Ge kan uw zwakke aard door kunst laten verdwijnen. Het is ja zo’n grote deugd dat iemand het zijne spaart dan dat hij over zee om grote winsten vaart’.

Ons zou misschien noch tegengeworpen kunnen worden dat bij de gezonden alles gezond is en dat wij derhalve tevergeefs schrijven van de middelen om de gezondheid te bewaren. Want zoals de poëet Ovidius zegt in 3 Ԥe Ponto’ 4:

‘Eie groeit en bloeit in goede staat hoeft geen drank of meesters raad. Maar voelt er iemand droeve pijn die roept dan een medicijn’.

Hetzelfde leert Plato en Celsus en daarbij worden ook enige plaatsen getrokken van Hippocrates. Maar willen wij nog grotere getuigenis hebben dan van de Heer Christus die bij de Evangelist gezegd heeft dat de gezonden de geneesmeesters niet nodig hebben? Maar de zieken, Mattheus 9. De [15] reden schijnt dit ook mee te brengen omdat men ziet dat elk dier van naturen en uit zichzelf dat weet na te jagen wat voor hem goed is en dat wat kwaad is te schuwen. Zulks bewijzen niet weinig de huislieden die op het platteland ver van de geneesmeesters gezeten zijn en evenwel gezond en goed te pas tot hoge ouderdom komen zonder ooit enige raad van geneesmeester gehad te hebben, met aan de andere kant de burgers die volop hebben van alle geneesmiddelen en om hun gezondheid schijnen te denken, maar vaak ziek zijn. Dan ook de naam zelf van de medicijn of geneeskunst schijnt de gezonden uit te sluiten omdat die geen genezing nodig hebben, maar wel de zieken.

Wij zullen hier nu kort op antwoorden. En wat het laatste aangaat, diegene die het eerste de naam aan de kunst gegeven hebben toen ze maar net begonnen en noch heel ruw en onvolmaakt waren hebben de eer gehad dat die namen gebleven zijn al gebeurde het dat er daarna wat bijkwam wat onder die naam niet begrepen kan worden zoals ik met de meeste kunsten zou kunnen bewijzen. Al is het dan dat de geneeskunst alleen schijnt te dienen tot genezing van de ziekten zo moet nochtans dit deel dat de gezondheid leert te bewaren niet uitgesloten blijven, ja ook kan het genezen zo algemeen verstaan worden dat het de hygine omvat die de lichamelijke zwakheid leert te genezen en de ontroering van het gemoed.

Het is ook waar dat de natuur ons wel leert het goede na te volgen en het kwade te vermijden maar omdat die ons niet de gelijke maat, hoedanigheid, tijd en manier aangewezen heeft zo is de kunst ook nodig geweest om de natuur niet alleen te vergezellen, maar ook te leiden, te wijzen en haar goede beginselen uit te voeren. Dat de boeren lang in gezondheid leven is omdat ze vanzelf en onwetende dat doen, doen wat deze kunstgebied. Ze leven sober, werken vlijtig en slapen goed zodat alles wat ze eten zo goed verteerd wordt dat er nauwelijks enige vochtigheden over kunnen schieten om ziektes te maken. Evenwel als de ziekten hen overvallen dan komen ze gemakkelijk te sterven omdat ze niet weten wat hun goed of kwaad doet en geen maat in eten, drinken, werken etc. weten te houden. De burgers zijn dikwijls ziek omdat ze meer letten om goede sier te maken dan op hun gezondheid en liever op de gezondheid van anderen drinken dan dat ze hun eigen gezondheid door soberheid zouden bewaren.

Wat het gezag van sommige voortreffelijke schrijvers aangaat die tegen ons schijnen te wezen. Wij zeggen voor het eerst op Hippocrates dat hij de kunst om de gezondheid te bewaren niet verwerpt, maar alleen te kennen geeft dat men de gewoonte soms eens dient te veranderen vanwege het gevaar dat door gewoonlijke dingen kan komen. Want omdat de mens aan veel onverwachte dingen steeds onderworpen is en dat niet alle tijd gebruiken kan zo moet noodzakelijk een eenparige gewoonte gevaarlijk zijn. Want indien men gedwongen is plotseling iets ongewoons te gebruiken dan komt men daar grote schade door te lijden.

Op hetgeen dat Hippocrates een sobere manier van leven in de ziekten en gezonde misprijst zeggen wij dat hij het geheel sobere dieet verwerpt omdat de misslagen die daarin voorkomen niet goed verdragen kunnen worden zowel door de zieken als door de gezonde, zoals Galenus dat breder uitlegt. Maar wij nemen hier de manier van leven behoorlijk wat ruimer. In dezelfde geest kan begrepen worden hetgeen Hippocrates schrijft van het water als het niet al te slecht is dat men het dan wel zonder onderscheid mag gebruiken. Dat Celsus zegt hoe een die gezond is zich aan geen wetten behoeft te binden, maar gewoon allerhande kost mag gebruiken moet niet toegestaan worden omdat de les van Galenus veel beter is dat men zich van alle kwade en ongezonde spijzen moet wachten, wat Avicenna mede bevestigt.

Hetgeen Plato schrijft dat de gezonde lichamen geen hulp van de geneeskunst nodig hebben is te verstaan van afdrijvende geneesmiddelen waarvan we bekennen met onze Hippocrates dat het in gezonde lichamen niet alleen ondienstig, maar ook schadelijk is. Want als ze geen kwade vochtigheid, zegt Galenus, in het lichaam vinden dan nemen ze de goede weg waardoor het lichaam verzwakt wordt. En deze zoals de Heer Christus in Mattheus 9 zegt, hebben de geneesmeesters niet nodig. Dan dit is te verstaan van diegene die heel goed gesteld zijn en de aller volmaaktste slag van gezondheid hebben. Maar hoeveel zijn er van deze slag te vinden en die er al gevonden worden, hoe gemakkelijk komen ze mettertijd of door enige ongeregeldheid te veranderen? Andere die niet op deze trap der gezondheid geklommen zijn of die van naturen zwak, aan nierstenen, jicht of enige andere kwelling onderworpen zijn moeten wel met constante zorgvuldigheid onze regels waarnemen en het verhaalde voorbeeld volgen van Herodicus en anderen als ook van een Venetiaans edelman Lodewijck Cornaro en de zeer geleerde Leonardus Lessius (Lenaert Leys) die beiden in openbare schriften van zichzelf getuigen dat ze van naturen zwak en ziekelijk waren en hoogstwaarschijnlijk snel zouden sterven, nochtans door goede orde te houden zijn ze tot een hoge ouderdom geklommen.

Hieruit kan voldoende blijken dat hygine of de kunst om gezond te leven voor alle mensen noodzakelijk en nuttig is in wat voor staat of gesteldheid ze ook zijn, in alle hoeken van de wereld, in oude en jonge lichamen en ten alle tijden.

Van dit deel van de geneeskunst moet naar mijn mening verstaan worden hetgeen van Democritus geschreven is in een brief [16] aan Hippocrates dat alle mensen de geneeskunst behoren te verstaan, want dit past niet op het ander deel dat leert om de ziekten te genezen zodat dit een doortastend en ervaren geneesmeester vereist, maar wel op hetgeen wat de gezondheid leert te bewaren is iets wat iedereen behoort te weten die zijn leven lief heeft.

En daarom plag keizer Tiberius te spotten met diegene die na hun dertig jaar de raad van een ander nodig had om verschil te maken wat in hun lichaam nuttig of schadelijk was. Keizer Antoninus Philosophus had deze kunst zo diep ingezogen dat hij tot bewaring van zijn gezondheid niet alleen niemands raad nodig had, maar ook zelf aan een andere raad kon geven. Petrus, die naar de plaats van zijn geboorte de bijnaam had van Spanjaard en in het jaar 1276 Paus van Rome onder de naam van Johannes den XXI werd, was in deze kunst zo ervaren dat hij zelf daardoor in voorspoedige gezondheid leefde en ook van dat werk voor de nakomelingen voortreffelijke boeken naliet. De ouden, zegt Hippocrates, hebben hiervan niets bijzonders geschreven. Plato getuigt dat de eerste nazaten van Aesculapius die niet veel gebruikt hebben. En zo meent ook Galenus dat deze kunst ten tijde van Homerus er niet geweest is. Wat niet te verwonderen is omdat die vanwege de sterkte van de lichamen, matig gebruik van goede spijzen en andere dingen niet zo nodig was. Maar toen de mensen hun matigheid en sobere manier van leven begonnen na te laten en de kost zochten om de honger niet te verslaan maar om die te verwekken vonden ze duizend manieren om de spijzen op het lekkerste klaar te maken en zo zijn hieruit allerhande ziekten en kwellingen in het menselijke lichaam gekomen. De grootste van de geneesmeesters, zegt Seneca, schrijft dat van de vrouwen het haar niet uitvalt en ook niet jicht krijgen wat men nochtans beide nu ziet en niet omdat de natuur van de vrouwen veranderd is maar het leven waardoor ze zichzelf leugenachtig maken. Hij begrijpt Hippocrates in wiens tijd de matigheid en soberheid van de vrouwen waar was, maar niet zo ten tijde van Seneca zoals Galenus de kort bondige spreuken van Hippocrates mede uitlegt. De mensen die dan geleidelijk aan afweken van de gematigdheid van de voorouders zijn van kwaad tot erger vervallen en zo heeft de ervaring tenslotte de kunst voortgebracht. Daartoe behoren de middelen van de gezondheid van Diocles, (1) Asclepiades en Galenus en zo ook de gezonde vermaningen van Plutarchus. De werken van Diocles zijn met die van Suidas en Asclepiades, waarvan Celsus getuigt, vergaan. Die van Galenus behagen sommige niet omdat hij in dit stuk wat duister is en ook omdat hij zeer breed uitweidt in enige dingen die nu niet te pas komen als badstoven, wrijven, fineren en dergelijke. Van Plutarchus is dit werk goed en geleerd uitgevoerd, maar hij heeft in zo weinig bladen niet de gehele stof kunnen behandelen. Wij zullen de voetstappen van deze voortreffelijke mannen navolgen en alles naar de gelegenheid van ons land bekijken en behandelen.

(1) Diocles, ca. 240-180 v. Chr.

Van de Gesontheyt, en hare weerdigheyt.

Het VI. Capittel.

Gesontheyt, edel dingh, van u ist dat wy schrijven, Op dat u soete lucht by ons sou mogen blijven, Op dat een yder mensch mocht kennen uwen aert, En hoeje dient geviert, en hoe te zijn bewaert. Gesontheyt, schoon juweel voor alle dinghen te prijsen, Wie kan, na rechten eysch, u eer genoegh bewijsen? Ghy zijt een rijck geschenck dat van den hemel daelt, Dat als een gulde Son hier op de aerde straelt. Schoon yemant van het volck tot hoogen staet verheven, Magh, boven syns gelyck, in glans en eere leven, Getroetelt van een Prins, oock na syn vollen wensch, Soo ghy hem niet en streelt, wat isset van de mensch? Schoon yemant machtigh vee, door Godes milde segen, Schoon yemants groot beslagh van landen heeft gekregen, Schoon yemants rijcke schat vervult een gantsche sael, Ach! Sonder u behulp, wat isset al-te-mael? Schoon yemant voor hem siet een tafel vol gerechten, Die staegh wort aen-gedist met hondert flucxe knechten, Schoon yemant wort getoeft met alderhande wijn, Sit ghy niet aen den disch, ‘t is al maer enckel pijn. Schoon yemant hoort den sangh van hondert soete kelen, En hoort een geestigh volck op gulden snaren spelen, Als ghy maer henen gaet en uyt de kamer vliet, Soo is de gantsche vreught niet anders als verdriet. Schoon yemant is geplaetst daer met een aerdigh jocken, Veel geesten besich zijn om blyschap uyt te locken, Eylaes! de soete praet bevalt de gasten niet, Ten zy ghy aen het volck u soete gunsten biet. Schoon dat de sonne schijnt dat alle kruyden groeyen, Dat al het boom-gewas staet lustigh om te bloeyen, En dat de koelen Mey ons brenght den soeten tijt, ‘T is winter even-wel soo ghy-der niet en zijt. Schoon yemant heeft de keur van duysent schoone vrouwen, En magh het puyckje selfs van alle maeghden trouwen; Godinne, sonder u en heeft het geenen val: Want al wat honigh scheen, en is maer enckel gal. Wat dienter meer geseyt van alle werelts saken, Die niet gesont en is wie kan hem vrolick maken? Wel aen dan, wieje zijt, gaet soeckt dan aldermeest, Gesontheyt aen het lijf, gesontheyt aen den geest.

Dit is den Lof-sangh van de godinne Hygieia, dat is, Gesontheyt, die van Julius Scaliger seer genuchelick en vol van gratien genoemt wert, en uyt den Griecx van Ariphron Sycionius met de selfde gratie in [17] onse tale over-geset is. Diergelijcke Lof-sangh is mede van de Gesontheydt gemaeckt by den Poëet Orpheus. Want de Griecken siende op de groote gaven, en weerdigheyt van de Gesontheyt, hebben de selve onder ‘t getal van de Godinnen gestelt, en een onder haer, met namen Critias, seyde de selve te wesen, de aengenaemste voor de Menschen onder alle de Goden. In Sicyonia plagh eertijts het beelt van de Gesontheyt seer ge-eert te werden, alwaer de vrouwen ‘t hayr van haer hooft sneden, en dese Godinne opofferden. Wy bevinden oock uyt de schriften van de Griecken, dat sy in haer maeltijden na ‘t wasschen van de handen terstont malkanderen toebrachten den dronk der Gesontheydt. ‘T welck wy wel fraeykens weten na te volgen met een groote roemer, die wy daerom oock een Sant noemen, op eens anders gesontheyt, en dickwils tot ons eygen ongesontheyt, uyt te drincken. Andere onder de Heydenen, al hebbense de Gesontheyt niet aen-gebeden voor een Godinne: soo geven sy even-wel haer hooge weerdigheyt en nootsakelickheyt genoegh te verstaen. Als Pyrrhys de groote Koning van Epirus, den Goden offerde, en plagh niet te bidden om meerder koningrijcken, om overwinninge op sijne vyanden, om eere, gelt, goet, ofte andere dingen, daer de Menschen gemeenlyk seer na haken: maer vereyschte alleen Gesontheyt, gelijck of hy die hebbende, ‘t vordere wel volgen soude. De Koningh Antiochus, tegen de Galaten te veldt gaende, docht in den slaep dat hem Alexander verscheen en vermaende, dat hy, voor ‘t slaen met den vyandt, de Gesontheyt tot het woort geven soude: het welck hy volgende, een groote overwinning op sijn vijanden verkreegh. De wijse Pythagoras en plagh anders geen groeten in sijn brieven aen de vrienden te gebruycken, als VAERT WEL. ‘T welck oock daer na sijne Leerlingen gevolg hebben, als voor de Ziele en ‘t Lichaem niet beter zijnde, en waer alle onse tijdelicke welvaert in begrepen is. Ja het teycken dat sy onder malkanderen gebruyckten, noemden sy Hygicia, dat is Gesontheyt, en druckten dat uyt met drie circulen door malkanderen gevlocht, uytbeelden de Griecksche letteren van de Gesontheyt. En noch hedendaeghs yemant begroetende, ‘t eerste dat wy vragen, is sulcx niet hoe hy al vaert, en hoe het met sijne Gesontheyt gelegen is?. Voorwaer alle onse tijdelicke welvaert hanght daer aen, en sonder de Gesontheyt kan nergens volkomen [17] vreught zijn. Want of de Fortuyne al uyt een vollen schoot haer gaven mildelick op ons uyt-storte, en de Gesontheyt alleen ontbrack, so en soude van al het andere geen recht gebruyck, noch eenigh vermaeck konnen voort-komen. Wat sal yemant vernougen een tafel vol van de beste Spijse, die een quade en walgende Maegh heeft? Wat genuchte kan yemant in een schoone vrouw hebben, die voor ofte achter lam is? Wat helpen de kisten vol gelt voor een die sieck te bedden leyt? De Poëet Horatius seyt seer wel:

Het vat moet eerst gesuyvert zijn, Of soete most wert suere wijn; Wat baet doch rijckdom eenigh man, Als hy die niet gebruycken kan?

Laet ons dan dese Gesontheyt in weerde houden, en vry denken dat wy in de werelt niet kostelicker en besitten, als desen verborgen schat.

‘t Is nu tijd, dat wy gaen ondersoecken wat de selve zy. Alle Menschen, seyt Galenus, menen datse gesont zijn, alsse door het gebruyck van de leden, de natuerlicke en tot het leven noodige wercken sonder eenigh beletsel konnen uyt-voeren. Soo houden wy de Maeg voor gesont alsse wel teert, den Voet als hy gaen kan, de Oogh als het wel siet. Maer voor sieck werden by een yegelick gehouden, die sulcke wercken ofte niet ofte qualick konnen doen. En also in de gene, die dese gewoonlicke en natuerlicke wercken des Lichaems uyt-voert, twee dingen bevonden werden, de werckinge selve, ofte de macht daer in: blijckt hier uyt, dat de Gesontheyt bestaet ofte in ‘t doen, ofte in ‘t konnen doen. Maer dat de Gesontheyt juyst aen het doen selve niet en hangt, kan men daer uyt af-meten, dat de gene die slapen, of op eenige andere maniere rusten, van vele wercken stil staen, en vele leden niet en roeren, noch op eenige ander manier oeffenen, de welcke nochtans gesont zijn. Waerom Galenus wel seyt, dat niet in het wercken, maer in het konnen wercken de Gesontheyt bestaet. Horatius 1. Sat. 3:

Schoon dat Hermogenes by wijlen stille swijght, Hy heeft een soete stem die in den hemel stijght.

En voorwaer een yegelick oordeelt hem recht voor gesont, niet alleen als hy sijn behoorlicke werckinge doet, maer oock als hyse niet en doet, en slechts doen kan: en die en magh met recht niet sieck geseyt werden, die de natuerlicke wercken niet en oeffent, als hy kan, maer diese niet en kan oeffenen, als hy wil.

Om nu volkomtlick de nature van de Gesontheyt te verstaen, dient verder ondersocht, waer uyt dese macht om de natuerlicke wercken te oeffenen haren oorspronck heeft, en door wat oorsaeck den eenen tot die wercken bequaem is, den anderen onbequaem. Dewijl dat tot alle wercken twee dingen van noode zijn, de Faculteyt, gelijck men die noemt, of de Ziele met haer faculieyten of krachten bekleet, de welcke de voornaemste oorsaeck is van alle werckinge, en waer door het Lichaem werckt, daer na het Werck-tuygh, daer de Ziele haer werckinge mede doet: soo en kan men de oorsaeck hier van op de Ziele niet leggen. Want de Ziele en kan niet beschadight werden, maer blijft altijt even de selve, en onveranderlick, soo lang de mensche leeft, en doet de eygen wercken, als sy maer het eygen Werck-tuygh en heeft, daerom seyt Aristoteles, dat een oudt man soo wel soude sien als een jong man, wanneer hy maer het oogh hadde, als een jong man. Dat de Mensche dan nu gesont, nu sieck is, daer van moet de oorsaeck in de gestaltenis van het Werck-tuygh gesocht werden. Want wien al de Leden natuerlick gestelt zijn, die is bequaem om alle wercken te doen.

De gestaltenis van elck Lidt is tweederley, de eene selfstandigh, de ander toevalligh. De selfstandige ontstaet in de stoffe, en gedaente, waer uyt sy haer nature, en wesen heeft. De toevallige volght de eerste, en is geen gestaltenis van gematigdheden, en ander toe-vallen in elck lidt, en het naeste werck-tuygh, waer door de selfstandige gedaente kracht heeft, en alle wercken uyt voert, en volgens de verscheydenheyt van de selve verscheyden werckt. In de selfstandige gestaltenis en bestaet de Gesontheyt niet. Want de selve is, soo lang als de Mensche leeft, onveranderlick: alsoo de selfstandigheyt ofte het wesen van een saeck vermeerdert noch vermindert en kan werden, maer is gelijck een getal, en allesins waer sy bevonden werdt, daer is sy geheel, maer de Gesontheyt blijvende de selfstandige gedaente, en het selfde wesen, kan verandert werden, een en deselfde Mensche is nu gesont, en dan sieck. Daerom moet liever de Gesontheyt in de toevallige gestaltenis gestelt werden. Want dese is veranderlick, en de selfstandige in haer geheel blijvende, vervalt tot verscheyden en vele veranderingen, volgens den ouderdom, kost, lucht, en andere omstandigheden: en dese verandert zijnde, soo werckt de Ziele, hoe-wel altijd even de selve en onveranderlick blijvende, in een en het selve lichaem anders en anders: en daerom en siet het oogh van een oud man so scherp niet als het oogh van een jongh man: een en deselve maegh teert nu wel, dan qualick.

Hier uyt is nu lichtelick te beschrijven wat de Gesontheyt is, te weten, de macht om te konnen uytvoeren de natuerlicke wercken van het menschen lighaem, voort-komende uyt een natuerlicke gestaltenis van alle de leden. De goede gestaltenis bestaet daer in, dat alle de Leden wel gematight zijn in hette, koude, vochtigheyt, en drooghte, dat sy haren natuerlicke gedaente hebben, en aen malkanderen wel en bequaemelick gevoegt zijn. Als van dese drie yet ontbreeckt, dan werdt de goede gestaltenis van elck lidt beschadight, en van de natuerlicke gesontheydt berooft. Hoe sulcx te wachten zy, sal in ‘t navolgende geleert werden. [19]

Van de Gezondheid en haar waardigheid.

Het VI Kapittel.

Gezondheid, edel ding, van u is het dat wij schrijven zodat uw zoete lucht bij ons zou mogen blijven. Zodat iedere mens uw aard mag kennen en hoe je gevierd dient te worden en hoe te behouden. Gezondheid, schoon juweel die voor alle dingen te prijzen is en wie kan u naar rechte eis genoeg eer bewijzen? Gij bent een rijk geschenk dat van de hemel daalt en dat als een gouden zon hier op de aarde straalt. Ofschoon iemand van het volk tot hoge staat is verheven mag boven zijn gelijke in glans en eren leven. Vertroetelt door een prins en ook naar zijn volle wens en als gij hem niet streelt, wat is het van de mens? Ook al heeft iemand machtig vee door Gods milde zegen verkregen en ook al heeft iemand grote winst van landen heeft gekregen en ofschoon iemands rijke schat een ganse zaal vult. Ach! Zonder uw hulp, wat stelt het allemaal voor? Al ziet iemand voor hem een tafel vol gerechten die steeds worden aangevuld door honderd vlijtige knechten of als er op iemand wordt getoost met allerhande wijn, maar zit jij niet aan de dis omdat je alleen maar pijn hebt. En al hoort iemand de zang van honderd zoete kelen en hoort geestig volk op gouden snaren spelen, als ge maar heen gaat en uit de kamer vliedt dan is de ganse vreugde niet anders dan verdriet. En als iemand geplaatst is waar een aardige grap en veel geesten bezig zijn om blijdschap uit te lokken. Eilaas! De zoete praat bevalt de gasten niet, tenzij gij aan het volk uw zoete gunsten biedt. En ofschoon de zon schijnt zodat alle kruiden groeien en dat al het boomgewas lustig staat te bloeien en dat de koele mei ons de zoete tijd brengt. Het is winter evenwel als gij daar niet bent. Al heeft iemand de keus uit duizend mooie vrouwen en mag zelf het puikje van alle maagden trouwen. Godin, zonder u heeft het geen zin want alles wat honing scheen is maar enkel gal. Wat dient er meer gezegd te worden van alle wereldse zaken, die niet gezond is wie kan zich vrolijk maken? Wel aan dan wie je ook bent, ga en zoek de beste gezondheid aan het lijf en gezondheid aan de geest’.

Dit is de lofzang van de godin Hygine, dat is gezondheid die door Julius Scaliger zeer genoeglijk en vol van gratie genoemd wordt en uit het Grieks door Ariphron Sycionius met dezelfde gratie in [17] onze taal is overgezet. Dergelijke lofzang is mede van de gezondheid gemaakt door de poëet Orpheus. Want de Grieken kijken op naar de grote gaven en waarde van de gezondheid en hebben die onder het getal van de Godinnen gesteld en een van hen en met name Critias (1) zegt diegene te zijn die de aangenaamste voor de mensen is onder alle Goden. In Sicyonia (Peloponnesus) plag eertijds het beeld van de gezondheid zeer geerd te worden waar de vrouwen het haar van hun hoofd sneden en die aan de Godin opofferden. Wij halen ook uit de schriften van de Grieken dat ze in hun maaltijden na het wassen van de handen terstond elkaar de dronk der gezondheid toebrachten wat wij wel fraai weten na te volgen met een grote roemer die we daarom ook een sant noemen en op een ander zijn gezondheid en vaak tot onze eigen ongezondheid uit drinken. Anderen onder de heidenen, al hebben ze de gezondheid niet aanbeden voor een Godin, zo geven ze evenwel haar hoge waardigheid en noodzakelijkheid genoeg te verstaan. Toen Pyrrhus, de grote koning van Epirus, aan de Goden offerde plag hij niet te bidden om meer koninkrijken of om overwinning op zijn vijanden, om eer, geld, goed of andere dingen waar de mensen gewoonlijk zeer naar haken, maar eiste alleen gezondheid net alsof als hij die had de rest wel zou volgen. Koning Antiochus die tegen de Galaten te velde gaat dacht in de slaap dat Alexander bij hem verscheen en vermaant dat hij voor het slaan met de vijand de gezondheid zijn woord geven zou dat hij opvolgde en een grote overwinning op zijn vijanden kreeg. De wijze Pythagoras plag anders geen groeten in zijn brieven aan de vrienden te gebruiken dan VAART WEL. Wat ook daarna door zijn leerlingen gevolgd werd als iets dat voor de ziel en het lichaam niet beter is en waarin al onze tijdelijke welvaart begrepen is. Ja, het teken dat ze onder elkaar gebruikten noemden ze hygiëne, dat is gezondheid, en ze drukten dat uit met drie cirkels die door elkaar gevlochten zijn en die de Griekse letters uitbeelden en de letters van gezondheid betekenen. En noch tegenwoordig als men iemand begroet is het eerste dat we vragen hoe het met hem gaat en hoe het met zijn gezondheid staat? Voorwaar alle onze tijdelijke welvaart hangt daaraan en zonder de gezondheid [17] kan nergens volkomen vreugde zijn. Want of Fortuin al uit een volle schoot haar gaven mild op ons uitstort en als alleen de gezondheid ontbrak dan zou van al het andere geen echt gebruik of enig vermaak kunnen voortkomen.

Zal iemand genoegen hebben bij een tafel vol van de beste spijzen die een slechte en walgende maag heeft? Wat voor genoegen kan iemand in een mooie vrouw hebben die voor of achter lam is? Wat helpen de kisten vol geld voor een die ziek te bed ligt? De poëet Horatius zegt zeer goed:

‘Het vat moet eerst gezuiverd zijn of zoete most wordt zure wijn. Wat baat toch rijkdom enig man als hij die niet gebruiken kan?’

Laat ons dan deze gezondheid in waarde houden en goed bedenken dat wij in de wereld niets kostbaarder bezitten dan deze verborgen schat.

Het is nu tijd dat wij gaan onderzoeken wat dat is. Alle mensen, zegt Galenus, menen dat ze gezond zijn als ze door het gebruik van de leden de natuurlijke en tot het leven benodigde werken zonder enige belemmering kunnen uitvoeren. Zo houden wij de maag voor gezond als ze goed verteert en de voet als hij gaan kan, het oog als het goed ziet. Maar voor ziek worden door iedereen gehouden die zulke werken of niet of moeilijk kunnen doen. En omdat erin diegene die deze gewoonlijke en natuurlijke werken van het lichaam uitvoert twee dingen gevonden worden als de werking zelf of de macht daarin wat hieruit blijkt dat de gezondheid bestaat of in het doen of in het kunnen doen. Maar dat de gezondheid juist aan het doen zelf niet afhangt kan men daaruit afleiden dat diegene die slapen of op enige andere manier rusten van vele werken stil staan en vele leden niet roeren, noch op enige ander manier oefenen, die nochtans gezond zijn. Waarom Galenus wel zegt dat niet in het werken, maar in het kunnen werken de gezondheid bestaat. Horatius 1 Satiren 3:

‘Ofschoon dat Hermogenes bij wijlen stilzwijgt, heeft hij een zoete stem die in de hemel stijgt. ‘

En voorwaar iedereen oordeelt zich voor goed gezond en dat niet alleen als hij zijn behoorlijke werkingen doet, maar ook als hij ze niet doet en slechts kan doen, die mag met recht niet ziek genoemd worden die de natuurlijke werken niet oefent als hij kan, maar die ze niet kan oefenen als hij wil.

Om nu volkomen de natuur van de gezondheid te begrijpen dient verder onderzocht te worden waaruit deze macht om de natuurlijke werken te oefenen haar oorsprong heeft en door welke oorzaak de ene die tot die werken geschikt is en de ander ongeschikt. Dat komt omdat voor alle werken twee dingen nodig zijn, faculteit zoals men die noemt of de ziel die met haar faculteiten of krachten bekleed is die de voornaamste oorzaak is van alle werking en waardoor het lichaam werkt, daarna het werktuig waar de ziel haar werking mee doet. Zo kan men de oorzaak hiervan niet bij de ziel leggen, want de ziel kan niet beschadigd worden, maar blijft altijd dezelfde en is onveranderlijk zolang de mens leeft en doet zijn eigen werken als ze maar het eigen werktuig bij zich heeft en daarom zegt Aristoteles dat een oude man zo goed zou zien als een jonge man wanneer hij maar het oog had als een jonge man.

Dat de mens dan nu gezond en dan weer ziek is daarvan moet de oorzaak in de vorm van het werktuig gezocht worden. Want van wie alle leden natuurlijk gevormd is die is in staat om alle werken te doen.

De vorm van elk lid is tweedelig, de ene is zelfstandig en de is ander toevallig.

De zelfstandige ontstaat in de stof en vorm waaruit ze haar natuur en wezen heeft.

De toevallige volgt de eerste en is geen vorm van gesteldheid en ander symptomen in elk lid en is het naaste werktuig waardoor de zelfstandige vorm kracht heeft en alle werken uitvoert en naar de verschillen ervan verschillend werkt.

In de zelfstandige vormen bestaat de gezondheid niet. Want die is zo lang als de mens leeft onveranderlijk en omdat de zelfstandigheid of het wezen van een zaak niet vermeerderd of verminderd kan worden, maar het is net als een getal en overal waar ze gevonden wordt daar is ze geheel. Maar de gezondheid blijft in de zelfstandige vorm hetzelfde wezen en kan veranderd worden, een en dezelfde mens is nu gezond en dan ziek. Daarom kan de gezondheid beter in de toevallige vorm gesteld worden. Want die is veranderlijk en de zelfstandige blijft in haar geheel en vervalt tot verschillende en vele veranderingen en dit naar de ouderdom, kost, lucht en andere omstandigheden en als die veranderd worden dan werkt de ziel, hoewel die altijd onveranderlijk blijft. Die is in een en hetzelfde lichaam anders en anders en daarom ziet het oog van een oud man niet zo scherp als het oog van een jonge man, een en dezelfde maag verteert nu goed en dan weer slecht.

Hieruit is nu gemakkelijk te beschrijven wat de gezondheid is, te weten de macht om de natuurlijke werken van het menselijke lichaam uit te kunnen voeren die voortkomen uit de natuurlijke gestalte van alle leden. De goede gestalte bestaat daarin dat alle leden goed gesteld zijn in hitte, koude, vochtigheid en droogte, dat ze hun natuurlijke vorm hebben en aan elkaar goed en naar de regel gesteld zijn. Als van deze drie iets ontbreekt dan wordt de goede vorm van elk lid beschadigd en van de natuurlijke gezondheid berooft. Hoe zoiets te voorkomen is zal in het volgende geleerd worden. [19]

(1) Critias is een van de latere filosofische dialogen van Plato.

Waer in de Gesontheyt bestaet.

Het VII. Capittel.

Wie wenscht gesont te zijn, die miet hem staeg gewennen, Sijn wesen in te sien, sijn eygen aert te kennen: Hem die een huys bewoont, is nut dat hy verstaet, Hoe dat het met den gront, met dack, en kamers gaet: Noch dient een handigh mensch uyt eygen aert te weten, Wat kost hem dient gemijt, en wat te zijn gegeten; De spijs geeft ons het bloet; in is het voedtsel quaet, ‘T is seker dat het lijf in haest te gronde gaet. Noch dienter by gevoeght, hoe datter aen de leden Geen spijs en dient geschaft, als op besette reden; Een keerts gaet dickmaels uyt door al te gullen roet, Het leven van den mensch door grooten overvloet. Ten vierden dient besorght, dat ons te quade lusten. Niet storen in den geest, en al het lijf ontrusten; Het vleys dient alle tijt gehouden in den bant, Doch meest wanneer de jeught in onse leden brant. Ten lesten, soo ick kon, ick woudեen yder geven De rechte wetenschap om wel te mogen leven: Wel, vrienden, sooje wenscht hier in te sijn geleert, Maeckt datje desen Boeck en sijnen Schrijver eert.

De vermaerde Cicero heeft seer wel geschreven in ‘t tweede boeck van de Officien, dat de Gesontheyt gesteunt en onderhouden werdt door de kennisse van ons Lichaen, en wel acht te nemen op de dingen, die ons vorderlick ofte schadelick konnen zijn: daer beneffens in een matigheyt van spijs, en dranck, in ‘t na-laten van wel-lust, ten lesten in de Konste, de welcke alle dese dingen wel leert.

Alsoo wy nu voor-genomen hebben van dese Konste alhier te handelen, soo sullen wy oock na malkanderen uytleggen waer in de kennisse van ons Lichaem bestaet, en welcke de dingen zijn, die het selve vorderlick ofte schadelick konnen zijn. Van het laetste sullen wy in het volgende Capittel spreken, en in dit tegenwoordige van het eerste.

De gene, seyt Hippocrates, die van de maniere des levens wil schrijven, moet voor-eerst de natuere van den Mensche wel kennen, en onderscheyt konnen. Te kennen waer uyt dat hy bestaet: en te oordeelen, wat deelen in hem de overhant hebben. Want indien hy de gestaltenis van beginsel niet en kent, en wat in ‘t Lichaem de overhant heeft, soo en kan hy niet voorstellen ‘t gene den Mensche dienstigh en best is. Volgende dan onsen Leer-meester, soo seggen wy, dat het menschelicke Lichaem, niet uyt een, gelijck sommige van de Ouden gelooft hebben, en wel te recht van Hippocrates in sijn Boeck van de menschelicke Nature weder-leyt wert, maer uyt dese vier, Aerde, Water, Lucht, en Vyer, bestaet, en sijnen oorspronck heeft. En al ist dat dese vier Elementen van verscheyden, en gantsch tegen den anderen strijdende hoedanigheden zijn, soo werden sy even-wel door den onderlingen strijt, niet anders als verscheyde stemmen en instrumenten in de Musijcke, tot een goet accoort gebracht. Dese over-een-stemminge moet wesen, na de nature van het deel vereyscht. Soo siet men dat in vleesch en been meest aerde is: in ‘t bloedt, meest water: in de geesten, meest lucht: in de natuerlicke wermte, meest vyer. En na het Element, dat dկverhant heeft, werdt yet geseyt te zijn werm, kout, vochtigh, ofte droogh, oft dit weder te samen werm en vochtigh, werm en droogh, kout en vochtigh, kout en droogh: ‘t welck acht soorten zijn van ongematighde Temperamenten: maer als de vier gematigheden niet boven malkander uyt en muyten, dat is rechte Gematigheyt. Dese Gematigheden werden in de Mensche verandert ofte natuerlicke wijse, gelijck men siet in de jaren, dat yemant anders van gematigheyt is in sijne jonckheyt, als ouderdom, en de jaren die tusschen beyden zijn: ofte door verscheyden maniere van leven; so kan goede kost een quade gematigheyt verbeteren, en quade kost een goede bederven. Hier uyt blijckt datter tweederhande Complexie ofte Gematigheyt is, een aen-geboren, en een van buyten aen-gekomen, van welcke by de Ouden geseyt is, dat de Gewoonte de tweede Nature was.

Met dese vier Elementen komen over een de vier Vochtigheden van ons Lichaem, te weten Bloet met de Lucht, Gal met het Vyer, Phlegma met het Water, Melancholy of swarte Gal met de Aerde.

Dese Vochtigheden, die al te samen, in de aderen by malkanderen zijn, en oock gemeenlick onder den naem van Bloet begrepen werden, hebben in de Lever haren oorspronck uyt de Spijse, die wy eten. Dewelcke, het zy datse in vleesch, visch, ofte aerdt-gewas bestaet, van gemengelde Elementen eens voort-gekomen is, op die ordre, die de Poëet Lucretius in sijn tweede boeck aengewesen heeft:

ԗanneer het dorstigh lant met regen wert besproeyt, Dan is het datter kruyt op alle velden groeyt; Van kruyden wast het vee, en alle wilde dieren, Die weder aen den mensch sijn tafel konnen cieren; Maer ‘t wort oock wel gesien dat in het groene wout, Met enckel menschen-vleesch het wilt sijn maeltijt hout.

Wt dit bloet wert mede in de Deelen der teelinge het zaet gemaeckt: so dat de eygen Elementen ons Lighaem onderhouden, uyt de welcke het bestaet.

Het Bloedt is werm en vochtigh, root, soet, van matige gestaltenis, en gematigheyt. Die van het Bloet meest hebben, zijn blosende van verwe, vleesig, vrolick en lustigh. Oock soudense dաlder-gesontste zijn, ten ware sy om haer gesonde en gematighde Nature te seer tot wel-lust genegen waren: en daerom dickwils met drincken, vrouwen, en anders haer leven verkorten. [20]

Het Phlegma is kout en vochtigh, sonder smaeck, van gestaltenis en verwe het wit van een ey gelijck. De Phlegmatijcke zijn saluw, vet, en loom.

De Gal is heet en droogh, dun van gestaltenis, geel van verwe en bitter van smaeck. Sy maeckt de Menschen bleyck, dun, rat, lucht en haestigh.

De Melancholye is kout en droog, dick van gestaltenis, swart en wrangh. De Melancholijcke menschen zijn bruyn van verwe, traegh van lichaem, vol gedachten, stantvastigh, ofte hartneckigh.

Dese Vochtigheden werden, gelijck geseyt is, in de Lever gemaeckt, en van daar tot voedsel van de Leden door de Aderen het geheele Lichaem door-gesonden, waer van elck na hem treckt, ‘t gene met sijn Nature over een komt. En als dese Vochtigheden nu wel en natuerlick gestelt zijn, dan werdende Leden bequamelick gevoedet, en anders niet.

Om nu volkomentlick te verstaen hoe de Voedinge, en ‘t maken van ‘t bloet en geesten geschiet, soo sullen wy dit alles wat verder verhalen. De Spijse in de Mont gekaeut zijnde wert in de Maegh gesonden, en aldaer verteert zijnde, gebracht tot een stoffe, den room niet ongelijck, van waerse gaet na de Dermen, en wert uyt deselve door kleyne Aderkens gesogen in de Lever, diese verandert in bloet, waer van gelijk geseyt is, het heele Lichaem gevoedet wert. Dan, alsoo het gene wy besigen door ongelijckheyt niet geheel in de gestaltenis van ons Lichaem en kan veranderen, soo ist datter veel overschoot blijft.

De eerste teringe geschiet in de Maegh, en in de Dermen, en daer van blijft de grofste stoffe over, die ons door de kamer-ganck of schiet. De tweede in de Lever, en uyt de selve werdt het dickste, dat ons tot voedsel onbequaem is, van de Milt na getrocken, het dunne dat galachtig is, van het Gal-blaesjen, dat aen de lever hangt: en dan de waterachtigheyt, na dat sy het bloet door de kleyne aderen geleydet heeft, wert gesuyvert door de Nieren, en vandaer in de Blaes gestort, en soo gelost. Nu het dunste, en fijnste van het bloet verwekt eenen damp, die in de Lever met de Geesten, aldaer van naturen ingeplant, vermengt zijnde, wert de natuerlicke Geest, gelijck wy hem noemen, en is een werck-tuygh, waer door de Nature, en in-geboren Wermte het verteren werckt. Wat van desen natuerlicken Geest door de holle ader met het bloedt na het Hert gedreven wert, verandert daer bij-na in de dunnigheyt van de Lucht, en met de Lucht, die aldaer door de Longen in-getrocken wert, vermengt zijnde, werd de levende Geest, die het Herte met het Bloedt door de Slagh-aderen tot behoudenisse van het leven over het gantsche Lichaem sent. Want hier van door de Slagh-aderen van den Hals in de Herssenen komt, wert van de Lucht die de Neus in-haelt, verquickt, en verandert in den Geest, die wy Animael ofte Zielijck noemen, en vordert het wercken van de sinnen

Dit is wat belangt de kennisse van ons Lichaem. Cicero seyde vorder, dat onse gesontheyt bestont in ‘t wel acht te nemen op ‘t gene ons nut en schadelick mocht wesen: te weten, wat een yders nature kan verdragen, waer sy na treckt, wat haer helpt, wat haer beschadight ofte tegen is. Wat spijs, wat dranck yemant geerne gebruyckt, en waer van hy een af-keer heeft. Dese verscheyde eygenschap der Menschen, nopende soodanig onderscheyt, maeckt dat den eenen geerne kaes, ofte yet anders eet, daer den anderen soo groote tegenheyt van naturen in heeft, dat hy qualick wort, indien hy oock onwetende daer van eet. Welck verborgen vermaeck en tegenheyt niet alleen tusschen ons, en het voedsel is: maer oock in de kruyden, en plantsoenen tusschen malkander, gelijck van Theophrastus aengewesen wert: als oock tusschen sommige dieren, gelijck wy alle daegh aen de kat en muys sien. Soo moet dan een yegelijck sijn eygen nature kennen, en weten wat hem goet en quaet is: gebruycken het gene de nature aengenaem is, en helpt; na laten ‘t gene haer tegen is en beschadigt, daer in volgende de Nature, als een goede leer-meestersse, dewelcke (gelijck Cato seyt, bij Cicero in ‘t Boeck van den Ouderdom) den besten Leytsman is van ons leven, toonende door veel tekenen watse wil, wat dingen sy soeckt, watse begeert, en wat haer tegen is. Wy hebben nu getoont, waer in de kennissse van ons Lichaem bestaet: de Middelen waer door de gesontheyt onderhouden wert, sullen wy in ‘t volgende Capittel verhalen.

Waarin de gezondheid bestaat

Het VII Kapittel.

‘Wie gezond wenst te zijn die moet zich er steeds aan wennen zijn wezen in te zien en zijn eigen aard te leren kennen. Hij die een huis bewoont is nuttig dat hij begrijpt hoe het met de grond, met dak en kamers gaat. Noch dient een handig mens uit eigen aard te weten welk eten hij dient te vermijden en wat te eten. De spijs geeft ons het bloed en is het voedsel daarin slecht dan is het zeker dat het lijf snel te gronde gaat. Noch dient erbij gevoegd hoe dat er aan de leden geen spijs verschaft dient te worden dan op goede reden. Een kaars gaat vaak uit door al te gulle roet en het leven van de mens door grote overvloed. Ten vierde dient ervoor gezorgd dat te kwade lusten ons niet storen in de geest en het hele lijf verontrusten. Het vlees dient ten alle tijd in de band gehouden worden, maar het meest als de jeugd in onze leden brandt. Tenslotte zo ik kon, ik zou iedereen de echte wetenschap willen geven om goed te mogen leven. Wel, vrienden, zo je wenst om hierin te worden onderricht, maak dat je dit boek en zijn schrijver eert’.

De vermaarde Cicero heeft zeer goed geschreven in het tweede boek van de ‘officienլ dat de gezondheid gesteund en onderhouden wordt door de kennis van ons lichaam en wel door acht te nemen op de dingen die ons voordeel of schade kunnen doen en daarnaast in een matigheid van spijs en drank, in het nalaten van wellust en tenslotte in de kunst die al deze dingen goed leert.

Omdat wij nu voorgenomen hebben van deze kunst alhier te handelen zullen wij ook na elkaar uitleggen waarin de kennis van ons lichaam bestaat en welke de dingen zijn die het voordelig of schadelijk kunnen zijn. Van het laatste zullen wij in het volgende kapittel spreken en in dit deze van het eerste.

Diegenen, zegt Hippocrates, die van de manier van het leven wil schrijven moeten eerst de natuur van de mens goed kennen en het onderscheid weten. Die moet weten waaruit hij bestaat en oordelen welke delen in hem de overhand hebben. Want als hij de vorm van begin af aan niet kent en welke in het lichaam de overhand heeft dan kan hij zich niet voorstellen wat voor de mens het beste en nuttigste is. Volgen dan onze leermeester en zo zeggen we dat het menselijke lichaam niet uit een, zoals sommige van de ouden geloofd hebben en wel terecht door Hippocrates in zijn boek van de menselijke natuur weerlegt wordt, maar uit deze vier, aarde, water, lucht en vuur bestaat en zijn oorsprong heeft. En al is het dat deze vier elementen van verschillende en geheel tegenstrijdige hoedanigheden zijn zo worden ze evenwel door de onderlinge strijd niet anders dan als verschillende stemmen en instrumenten in de muziek tot een goed akkoord gebracht. Deze overeenstemming moet zijn naar de natuur dat van het deel verreisd is. Zo ziet men dat in vlees en been meestal aarde is, in het bloed meestal water, in de geesten meestal lucht en in de natuurlijke warmte meestal vuur. En naar het element dat de overhand heeft wordt zoals gezegd is warm, koud, vochtig of te droog of dit weer tezamen warm en vochtig, warm en droog, koud en vochtig, koud en droog wat acht soorten zijn van onmatige temperamenten, maar als de vier gesteldheden niet boven elkaar uitsteken is dat is de echte gesteldheid. Deze gesteldheden worden in de mens veranderd op natuurlijke wijze zoals men ziet in de jaren dat iemand anders van gesteldheid is in zijn jeugd dan in ouderdom of in de jaren die tussen beide zijn of door verschillende manieren van leven, zo kan goede kost een kwade gesteldheid verbeteren en kwade kost een goede bederven. Hieruit blijkt dat er twee soorten complexen of gesteldheden zijn, een die aangeboren is en een die van buiten aankomt waarvan door de ouden verteld wordt dat de gewoonte de tweede natuur is.

Met deze vier elementen komen de vier vochtigheden van ons lichaam overeen, te weten bloed met de lucht, gal met het vuur, flegma met het water en melancholie of zwarte gal met de aarde.

Deze vochtigheden die alle tezamen in de aderen bij elkaar zijn en ook gewoonlijk onder de naam van bloed begrepen worden hebben in de lever haar oorsprong uit de spijs die wij eten. Die, hetzij dat ze in vlees, vis of aardgewassen bestaan en eens van gemengde elementen voortgekomen zijn, op die volgorde heeft de poëet Lucretius (1) die in zijn tweede boek aangewezen:

‘‘Wanneer het dorstige land met regen wordt besproeid, dan is het dat er kruid op alle velden groeit. Van kruiden groeit het vee en alle wilde dieren die weer aan de mens zijn tafel kunnen sieren. Maar er wordt ook wel gezien dat in het groene woud met enkel mensenvlees het wild zijn maaltijd houdt’.

Uit dit bloed wordt ook in de delen van de teling het zaad gemaakt zodat dezelfde elementen ons lichaam onderhouden waaruit het bestaat.

Het bloed is warm en vochtig, rood, zoet en van matige vorm en gesteldheid. Die veel bloed hebben zijn blozend van kleur, vlezig, vrolijk en blij. Ook zouden ze de alle gezondste zijn indien ze vanwege hun gezonde en gematigde natuur niet te veel tot wellust genegen waren en daarom vaak met drinken, vrouwen en anders hun leven verkorten. [20]

Het flegma is koud en vochtig en zonder smaak, van vorm en kleur het wit van een ei gelijk. De flegmatieke zijn sluw, vet en loom.

De gal is heet en droog, dun van vorm en geel van kleur, bitter van smaak, zwart en wrang. Ze maakt de mensen bleek, dun, snel, luchtig en haastig.

Melancholie is koud en droog, dik van vorm, zwart en wrang. De melancholische mensen zijn bruin van kleur, traag van lichaam, vol van gedachten, standvastig of hardnekkig.

Deze vochtigheden worden, zoals gezegd is, in de lever gemaakt en vandaar tot voedsel van de leden door de aderen het gehele lichaam gezonden waarvan elk naar zich trekt hetgeen met zijn natuur overeenkomt. En als deze vochtigheden nu goed en natuurlijk gevormd zijn dan worden de leden goed gevoed en anders niet.

Om nu geheel te begrijpen hoe de voeding en het maken van het bloed en geesten gebeurt zullen wij dit alles wat verder verhalen. De spijs die in de mond gekauwd is wordt naar de maag gezonden en als het daar verteerd is wordt het tot een stof gebracht die veel op room lijkt vanwaar ze naar de darmen gaat en hieruit door kleine adertjes gezogen wordt in de lever die ze verandert in bloed waarvan zoals gezegd is het hele lichaam gevoed wordt. Dan omdat hetgeen wij door ongelijkheid het niet geheel gebruiken en in de vorm van ons lichaam kan veranderen is het dat er veel overschot overblijft.

De eerste vertering gebeurt in de maag en in de darmen en daarvan blijft de grofste stof over die we door de kamergang afschieten. De tweede in de lever en hieruit wordt het dikste, dat ons als voedsel ongeschikt is door de milt getrokken. Het dunne, dat galachtig is door de galblaas dat aan de lever hangt en dan de waterachtigheid nadat ze het bloed door de kleine aderen geleid heeft wordt door de nieren gezuiverd en vandaar in de blaas gestort en zo gelost. Nu het dunste en fijnste van het bloed verwekt een damp die in de lever met de geesten die daar van naturen ingeplant zijn vermengd worden, dit wordt de natuurlijke geest zoals wij het noemen en is een werktuig waardoor de natuur en ingeboren warmte het verteren bewerkt. Wat van deze natuurlijke geest door de holle ader met het bloed naar het hart gedreven wordt verandert daar bijna in de dunheid van de lucht en als het met de lucht die daar door de longen ingetrokken vermengd wordt die de levende geest van het hart met het bloed door de slagaderen tot behoudt van het leven door het gehele lichaam zendt. Want hiervan komt het door de slagaderen van de hals in de hersens en wordt met die van de lucht die de neus ingehaald en verkwikt en veranderd in de geest die wij Animaal of bezield noemen en die bevordert het werken van de zinnen

Dit is wat aangaat de kennis van ons lichaam. Cicero zegt verder dat onze gezondheid bestaat in het goed in het acht nemen van hetgeen ons nuttig en schadelijk mocht zijn, te weten wat iedereen naar zijn natuur kan verdragen en waar ze naar trekt, wat haar helpt en wat haar beschadigt of tegen is. Wat voor spijs of wat voor drank iemand graag gebruikt en waarvan hij een afkeer heeft. Deze verschillende eigenschappen van de mensen nopen tot dusdanige verschillen dat de een graag kaas of iets anders eet en waarvan anderen een zo grote afkeer van naturen in heeft zodat hij ongesteld wordt als hij er ook onwetend daarvan eet. Welk verborgen vermaak en tegengesteldheid er niet alleen tussen ons en het voedsel is, maar ook in de kruiden en heesters tussen elkaar zoals door Theophrastus aangewezen wordt, net zoals ook tussen sommige dieren zoals wij alle dagen aan de kat en muis zien. Zo moet dan iedereen zijn eigen natuur kennen en weten wat voor hem goed en kwaad is en hetgeen gebruiken dat voor zijn natuur aangenaam is en helpt en nalaten hetgeen haar tegen is en beschadigt. Hij moet daarin de natuur navolgen die een goede leermeesteres is die (zoals Cato zegt bij Cicero in het boek van de ouderdom) de beste leidsman van ons leven is en door veel tekens aantoont wat ze wil, welke dingen ze zoekt, wat ze begeert en wat haar tegenstaat.

Wij hebben nu aangetoond waarin de kennis van ons lichaam bestaat, de middelen waardoor de gezondheid onderhouden wordt zullen wij in het volgende kapittel verhalen.

(1) Titus Lucretius Carus, Romeins dichter en filosoof, De Rerum Natura.

Waer in het Leven bestaet, en door wat middelen het selve in Gesontheyt onderhouden wert.

Het VIII. Capittel.

Ons welstant wordt bewaert door ses-der-hande saken, Daer op voor yder mensch een regel is te maken; Wel komt dan, wieje zijt, en leert hoe grooten schat Light door een kort verhael in desen Boeck vervat. Wat lucht ons dienstigh is, wat kost ons plagh te baten, Hoe al wat is verteert, dient uyt te zijn gelaten; Hoe lang men slapen sal, en hoe men waken moet, Wat oeffeningh den mensch of nut of hinder doet. Hoe dat een edel hert sijn tochten moet bestieren, Om niet verwoest te zijn gelijck als wilde dieren; Siet daer, wie hier ontrent sijn regel houwen kan, Is, in de leven-kunst, een sneegh een handigh man. Wel treet dan dieper in, en gaet hier vorder letten, Hoe ghy op desen wegh u voeten hebt te setten; Ghy sult hier op een ry den gantschen handel sien, Die u dit ondersoeck een goeden kan gedien. Want even als een lamp soo lang plaghte leven, Gelijck den oly duert die haer in-gegeven; En als het geele vocht allencxen is vergaen, Vervalt van alle glans en kan niet langer staen; [21] Soo gaetet met den mensch. Sijn swacke leden buygen, Soo haest sijn edel-hert niet meer en heeft te suygen: Want als sijn leven-sap ten eynde wort gebracht, Is stracx sijn schoone glans begraven in der nacht. Wel, om dit edel nat door konst te mogen sparen, Te voeden na den eysch, en dat voor lange jaren, Soo leest dit aerdigh Werck, ick bidde, vrienden, leest, Hier is dat u gebreck en swacken aert geneest.

Alsoo ons Ziele en Lichaem van malkanderen veel verschillen, en derhalven door de ingeboren wermte, gelijck met eenen bandt aenmalkanderen gehecht zijn, en dese wermte de vochtigheyt tot haer voedsel vereyscht, mede in dese twee het leven bestaet, en aen deselve oock hangt het lang ofte kort leven, gelijck Aristoteles betuyght in sijn 2. Boeck van de Ziele, op het 4. Capittel: soo is noodigh dat wy hier, alwaer wy voornemen te handelen van het leven in langdurige Gesontheyt te onderhouden, mede kortelick aenwijsen, hoedanigh die beginselen en gront-vesten van ons leven, te weten wermte en vochtigheyt, moeten gestelt zijn, om tot ons ooge-merck te geraken. Hoe dat de ingeboren Vochtigheyt wesen moet, wert mede van Aristoteles geleert, die haer toe-schrijft dese drie voorwaerden. De eerste, dat sy in hoedanigheyt wel gematight zy, gelijck daer is vette en dicke olye, om dat de selfde niet soo licht en verteert en vergaet. Het welck hy met dese reden bevestight: Al wat Luchtachtigh is, en bederft niet haest. Maer vette vochtigheyt is luchtachtigh, om datse lichtelick ontsteeckt en brandt. Het eerste wordt aldus bewesen: Al wat na by de nature des vyers komt, en bederft niet lichtelick; soo is ‘t gene dat luchtigh is. De tweede voorwaerde is, dat de Vochtigheyt veel zy, alsoo ‘t gene dat weynigh is, haest verteert, en verdrooght kan werden. Want gelijck de vlamme van een brandende lemmet soo veel langer duert, hoe daer meer olye in de lampe gegoten wert: soo duert oock ons leven langer, hoe datter in ‘t lichaem meer van de luchtige, vette, en werme vochtigheyt is. En hierom geschiet het, dat de grootste dieren gemeenlik langst leven, omdat se meest van die natuerlicke vochtigheyt hebben: en het leven der Menschen oock langer is, als van sommige grooter dieren, om dat in deselve de ingeboren vochtigheyt veel gematiger is. De derde eygenschap van dese vochtigheyt is, datse niet [22] alleen veel en zy, maer oock met wermte vergheselschapt. Want de wermte doet dat de vochtigheydt niet lichtelick en stremmelt: ende de veelheydt van de vochtigheyt belet, datse van de wermte niet rasch verdrooght ende verteert en werdt. Om dese oorsake is de Mensche de langst-levenste van meest al de Dieren. Ende in tegendeel een Paert, Os, ende veel anderen Beesten, al ist datse veel grooter zijn, als de Mensche, nochtans zijnse korter van leven, om dat hare vochtigheyt, hoewelse veel is, even-wel soo suyver en werm niet is, als de vochtigheyt der Menschen. ‘T welck blijcken kan uyt den adem, die alsoo in sulcke beesten langhsaem gaet, betoont niet anders als een slappe wermte, en dat de natuerlicke vochtigheydt met weynigh in-geboren wermte versien is. Om deselfde reden leven de visschen soo langh niet, als de dieren der aerden, om datse weynigh wermte, en waterachtige vochtigheyt hebben, die beyde niet langh tegen houden, maer lichtelick vergaan.

Dit zijn de inwendige en in-geboren oorsaken van ons leven: dewelcke indien wy onderhouden konden, soo zouden wy altijdt konnen leven. Dan alsoo den Boom des Levens met Adam vergaen is, en ons beginselen allencxens van selfs verteren, ende wy over sulcx van langher handt sterven: soo staet ons maer te letten, dat wy deselve, soo langh mogelick is, door natuerlicke middelen soecken te verlenghen. Waer toe ick voorghenomen hebbe aen te wijsen, hoe de selve Wtwendige oorsaken zijn van langh leven, en Gesontheyt, wel en na onse leeringen gebruyckt zijnde; ofte van Sieckten ende kort leven, indiense qualick ende onmatigh genomen werden. Dese zijn ses in getal, waer van eene van de Ziele ofte het gemoet den Lichame mede gedeelt werdt, te weten de Affecten ofte Bewegingen des gemoedts, de vijf andere den Lichame uytwendig aenkomen, als Lucht, Spijs en Dranck, Oeffeninge en Ruste, Slapen en Waken, Af-setten en Ophouden. En dit zijn de ses dingen, die by de Genees-meesters Res Nonnaturales genoemt werden (als of men seyde Niet-natuerlicke dingen) om dat sy ons van Natueren niet by en zijn, maer van buyten aenkomen. En dese zijn tusschen beyde van de Natuerlicke dingen, en die Tegen Natueren zijn. want ons Natuere en bestaet uyt haer niet, gelijck uyt de de natuerlicke, van welcke het laetst-voorgaende Capittel gesproken is; noch sy wert oock van haer niet beschadight, gelijck van de dingen die tegen natuere zijn: maer sy gaen aen beyde zijden, en sonder onderscheyt. Den geenen diese wel gebruyckt, zijnse goedt en gesont; diese qualick en onmatick neemt, zijnse quaet en schadelick.

De nootsakelickheyt van dese ses Niet-natuerlicke dingen, wert aldus bewesen. Ons leven, gelijck wy begonnen hebben te seggen, en is niet anders als een brandende lampe, die niet eerder uyt en gaet, voor dat den oly ofte den lemmet en ontbreeckt. En gelijck de brandende lemmet den oly allencxkens verteert, even alsoo werckt onse natuerlicke en in-gebooren wermte gestadigh op de olyachtige vochtigheydt van ons Lichaem. Op dat danonse lichamelicke vochtigheydt niet ras en zoude verteren, de wermte uytgeblust, en het lichaem voor den tijdt vergaen, en de doodt haestigh overvallen: soo is van noode, dat in plaetse van het geene verteert is, yet anders tot onderhoudinge gestelt werdt, het welck geschiedt door Eten en Drincken, waer mede het harde en natte dat vergaen was, herstelt wert: en door het intrecken van de Lucht, waer door de vervlogen geesten wederom voort-gebracht werden. Dewijl oock Spijs en Dranck niet en konnen gedyen tot voedtsel van ons Lichaem, ten zy datse door koocken en verteren verandert werden, en dat sulcks insonderheyt geschiet door middelen van de in-gebooren wermte, en levende geesten, soo blijckt, dat hierom alle dingen die onse natuerlicke wermte en geesten bewaren ofte vermeerderen konnen, seer veel vermogen om een lang leven te maken, en het Lichaem in goede Gesontheyt te behouden, gelijck daer zijn de Beweginge des Lichaems en Gemoets, Slapen en Waken en diergelijcke. Dewijl oock de Spijse, die wij genutten, niet al te samen in de self-standigheydt van ons Lichaem, om de ongelijckheyt, verandert en kan werden: soo ist datter nootsakelick eenige overblijfselen in het koken ofte verteren afgesondert werden, dewelcke alsoose den Lichame onnut zijn, moeten uytgestooten wesen, op datse het selve niet en komen te beschadigen, gelijckse doen, wanneer datse te lange opgehouden werden.

Dit zijn dan de ses dingen, maer mede de Gesontheyt, wel gebruyckt zijnde, onderhouden wert, welckers leeringe de Griecken Hygieine noemen, en is een Konste om gesont te leven, en ‘t Lichaem van alle ongesontheyt en sieckten te bewaren. De welcke alsoose van niemant oyt in onse Tale beschreven is, soo sullen wy hier den eersten steen leggen, en anderen een spoor geven, om ten diensten van onse lants-luyden yet beters in ‘t licht te brengen.

Dese Leere kan bequamelick in twee leden verdeelt werden. Want voor eerst wert vereyscht dat de Wetenschap van de Stoffe der Gesontheydt, ofte van dingen die bequamelick gebruyckt zijnde de Gesontheyt onderhouden. Maer alsoo die dingen verscheydelick op ons Lichaem wercken, en niet alleen de Gesontheyt en bewaren, maer oock de selve bederven konnen, indiense niet op de rechte maet, maniere en bequame tijdt gebruyckt en werden, en datter een groot onderscheyt is in jaren, gedaente, gematigheyt, en andere omstandigheden, en dat alles allen, en een yegelick niet even nut en bequam en is, soo is ԥr ten tweeden van noode een Maniere om de Gesontheyt wel te onderhouden, en op wat wijse men die dinghen ende middelen, die tot onderhoudt [23] der Gesontheyt dienen, gebruycken zal, om het Lighaem in goede gestaltenis te bewaren, ende den Mensche, soo veel als moghelick is, sonder sieckte tot eenen hoogen Ouderdom te brengen.

Van dese twee leden zullen wy in ‘t volgende handelen, ende daerom ons werck mede alsoo verdeelen.

In ‘t eerste deel zullen wy beschrijven die dinghen, door welcker bequaem gebruyck de Gesontheyt onderhouden wert: ende in het tweede zullen wy voorstellen de Maniere, om de selve tot onderhoudt der Gesontheyt in elcken tijt van ons leven bequamelick te gebruycken.

Waarin het Leven bestaat en door welke middelen het in Gezondheid onderhouden wordt.

Het VIII Kapittel.

‘Onze welstand wordt bewaard door zes soorten zaken waarop voor elk mens een regel te maken is. Welaan kom dan, wie je ook bent en leer hoe grote schat er ligt door een kort verhaal dat in dit boek gevat is. Welke lucht voor ons goed is, welke kost we plegen te eten. Hoe dat allemaal wordt verteerd en dient afgelaten te worden. Hoe lang men slapen zal en hoe men waken moet. Wat voor oefeningen de mens nuttig of hinder doet. Hoe een edel hart zijn hartstochten moet besturen om niet verwilderd te worden als de wilde dieren. Zie daar, wie hierin zijn regel houden kan is in de levenskunst een snedig en handig man. Wel treedt dan dieper in en ga hier verder op letten. Hoe gij op deze weg uw voeten hebt te zetten. Gij zal hierin een keer de ganse handel zien. Die u dit onderzoek een goede dienst kan geven. Want net zo lang als een lamp plag te leven zolang als de olie duurt die haar is gegeven. En als het gele vocht geleidelijk aan vergaat dan vervalt alle glans en kan niet langer staan. [21] Zo gaat het met de mens. Zijn zwakke leden buigen zo snel dat zijn edel hart niets meer heeft om te zuigen. Want als zijn levenssap ten einde wordt gebracht is straks zijn schone glans begraven in de nacht. Welaan om dit edele nat door kunst te mogen sparen en te voeden naar de eis en dat voor lange jaren. Lees zo dan dit aardige werk, ik bid vrienden, lees. Hier is het dat u uw gebrek en zwakke aard geneest’.

Omdat onze ziel en lichaam van elkaar veel verschillen en derhalve door de ingeboren warmte als met een band aan elkaar gehecht zijn en deze warmte de vochtigheid tot haar voedsel eist en uit deze twee het leven bestaat, daaraan hangt ook het lange of korte leven af zoals Aristoteles betuigt in zijn 2de boek van de ziel in het 4de kapittel en zo is het nodig dat wij hier, waar wij het voornemen hebben om te handelen van het leven om die in langdurige gezondheid te onderhouden, mede kort wijzen op welke beginselen en grondvesten ons leven gesteld zijn, te weten warmte en vochtigheid om tot ons doel te raken. Hoe de ingeboren vochtigheid zijn moet wordt mede door Aristoteles geleerd die haar deze drie voorwaarden toeschrijft. De eerste is dat ze in hoedanigheid goed gesteld is net zoals er vette en dikke olie is omdat die niet zo gemakkelijk verteert en vergaat. Wat hij met deze reden bevestigt: Alles wat luchtachtig is bederft niet snel. Maar vette vochtigheid is luchtachtig omdat ze gemakkelijk ontsteekt en brandt. Het eerste wordt aldus bewezen: Alles wat dicht bij de natuur van het vuur komt bederft niet gemakkelijk en dat is hetgeen dat luchtig is. De tweede voorwaarde is dat de vochtigheid veel is omdat hetgeen dat weinig is snel verteerd en verdroogd kan worden. Want zoals de vlam van een brandende lont zoveel langer duurt hoe meer olie er in de lamp gegoten wordt zo duurt ook ons leven langer hoe meer er in het lichaam van de luchtige, vette, en warme vochtigheid is. En hierom gebeurt het dat de grootste dieren gewoonlijk het langst leven omdat ze het meeste van die natuurlijke vochtigheid hebben en het leven van de mensen ook langer is dan van sommige grote dieren omdat in hen de ingeboren vochtigheid veel gematigder is. De derde eigenschap van deze vochtigheid is dat ze niet [22] alleen veel is, maar ook met warmte samengaat. Want de warmte laat de vochtigheid niet gemakkelijk stremmen en de hoeveelheid van de vochtigheid belet dat ze door de warmte niet snel verdroogd en verteerd wordt. Om deze oorzaak is de mens de langst levende van meest alle de dieren. En in tegendeel daarmee is een paard, os en veel anderen beesten, al zijn ze veel groter dan de mens, nochtans zijn ze korter van leven omdat hun vochtigheid, hoewel het veel is, evenwel niet zo zuiver en warm is dan de vochtigheid van de mensen. Wat blijken kan uit de adem die in zulke beesten langzaam gaat en toont niet anders dan een slappe warmte en dat de natuurlijke vochtigheid met weinig ingeboren warmte voorzien is. Om dezelfde reden leven de vissen niet zo lang dan de dieren van de aarde omdat ze weinig warmte en waterachtige vochtigheid hebben die beide niet lang tegenhouden, maar gemakkelijk vergaan.

Dit zijn de inwendige en ingeboren oorzaken van ons leven die als we ze onderhouden konden altijd zouden leven kunnen. Dan omdat de Ԃoom des Levens’ met Adam vergaan is en onze beginsels geleidelijk aan vanzelf verteren en wij er daardoor op den duur aan zouden sterven staat ons maar een ding te doen dat is er op te letten dat wij die zo lang als mogelijk is door natuurlijke middelen proberen te verlengen. Waartoe ik voorgenomen heb aan te wijzen hoe die uitwendige oorzaken van lang leven en gezondheid goed naar onze leringen gebruikt worden of door ziekten en onmatigheid weggenomen worden. Deze zijn zes in getal, waarvan een aan de ziel of het gemoed van het lichaam meegedeeld wordt, te weten de

effecten of bewegingen van het gemoed, de vijf andere die het lichaam uitwendig aankomen zijn lucht, spijs en drank, oefening en rust, slapen en waken, afzetten en ophouden. En dit zijn de zes dingen die door de geneesmeesters Res Nonnaturales genoemd worden (alsof men niet natuurlijke dingen zegt) omdat ze er bij ons van naturen niet bij zijn, maar van buiten aankomen. En deze zijn van de natuurlijke dingen en die tegen de natuur zijn want onze natuur bestaat niet uit haar zoals uit de natuurlijke waarvan in het vorige kapittel gesproken is en wordt ook niet door hen beschadigd zoals door de dingen die tegen de natuur zijn, maar ze gaan aan beide kanten en zonder onderscheid. Voor diegenen die ze goed gebruikt zijn ze goed en gezond en die ze slecht en onmatig neemt zijn ze kwaad en schadelijk.

De noodzakelijkheid van deze zes niet natuurlijke dingen wordt aldus bewezen. Ons leven zoals we begonnen zijn te zeggen is niets anders dan een brandende lamp die niet eerder uitgaat voordat de olie of de pit ontbreekt. En net zoals een brandende pit de olie geleidelijk aan verteert net zo werkt onze natuurlijke en ingeboren warmte steeds op de olieachtige vochtigheid van ons lichaam. Opdat dan onze lichamelijke vochtigheid niet snel zou verteren en de warmte uitgeblust wordt zodat het lichaam voor de tijd vergaat en door de dood snel overvallen wordt is het nodig dat in plaats van hetgeen dat verteerd wordt er iets anders tot onderhoud gesteld wordt wat gebeurt door eten en drinken waarmee het harde en natte dat vergaan is hersteld wordt en door het intrekken van de lucht worden de vervlogen geesten wederom voortgebracht.

Omdat ook spijs en drank niet gebruikt kan worden tot voedsel van ons lichaam, tenzij dat ze door koken en verteren veranderd wordt en dat zulks vooral gebeurt door middel van de ingeboren warmte en levende geesten. Zo blijkt hieruit dat alle dingen die onze natuurlijke warmte en geesten bewaren of vermeerderen kunnen zeer veel doen kunnen om een lang leven te maken en het lichaam in goede gezondheid te houden zoals daar zijn de beweging van het lichaam en gemoed, slapen en waken en dergelijke. Dat ook de spijs die wij nuttigen niet alle tezamen in de zelfstandigheid van ons lichaam, vanwege de ongelijkheid, veranderd kan worden is het dat er noodzakelijk enige overblijfsels in het koken of verteren afgezonderd worden die omdat ze niet nuttig voor het lichaam zijn uitgestoten moeten worden zodat ze die niet kunnen beschadigen wat ze wel doen als ze te lang opgehouden worden.

Dit zijn dan de zes dingen waarmee de gezondheid, als die goed gebruikt wordt, onderhouden wordt wiens leer de Grieken Hygine noemen en dat is een kunst om gezond te leven en het lichaam tegen alle ongezondheid en ziekten te bewaren. Die, omdat ze door niemand ooit in onze taal beschreven is, zullen wij hier de eerste steen leggen en anderen een spoor geven om ten dienste van onze landslieden iets beters aan het licht te brengen.

Deze leer kan wel goed in twee delen verdeeld worden. Want voor het eerste wordt vereist dat de wetenschap van de stof van de gezondheid of van dingen goed gebruikt moeten worden om de gezondheid te onderhouden. Maar omdat die dingen verschillend op ons lichaam werken en niet alleen de gezondheid bewaren, maar die ook kunnen bederven indien ze niet op de goede maat, manier en goede tijd gebruikt worden en dat er een groot verschil is in jaren, vorm, gesteldheid en andere omstandigheden en dat alles allen en iedereen niet even nuttig en goed is zodat er een tweede nodig is, een manier om de gezondheid goed te onderhouden en op welke wijze men die dingen en middelen die voor het onderhoud [23] van de gezondheid dienen gebruiken zal om het lichaam in goede gestalte te bewaren en de mens zoveel als mogelijk is zonder ziekte tot een hoge ouderdom te brengen.

Van deze twee delen zullen wij het volgende behandelen en daarom ons werk ook zo verdelen.

In het eerste deel zullen wij die dingen beschrijven waar door goed gebruik de gezondheid onderhouden wordt en in het tweede zullen wij de manier voorstellen om die tot onderhoud van de gezondheid in elke tijd van ons leven goed te gebruiken.

Toegevoegde brieven, Michiel Heer van Montaigne.

In het II. Boeck, aen het XII. Hooft-stuck van sijn Essais.

De drijvingen die onse Ziele van ons Lichaem ontfanght, baten grote kracht in haer, maer noch meer haer eygene, aen de welcke sy soo onderwaerdigh en gebonden is, datmen misschien soude konnen staende houden, dat sy geen andere werckingen of bewegingen heeft, als het blaesen van dese hare winden, en dat sonder deselve sy buyten bewegingh sou blijven, gelijck een Schip in volle Zee dat buyten hulp van winden is. En die sulcks sou staende houden, volgens het gevoelen van de Peripatetischen, of Aristotelisten, sou ons geen groot ongelijck aen doen; nademael kennelick sy, dat het meesten deel van de braefste werckingen onser Ziele, dese tocht en beweginge van nooden hebben, en daer van als voorkomen. De dapperheyt seggen sy, is niet volmaeckt sonder hulp van de gramschap. Aax is altijt kloeckmoedigh en sterck geweest, maer aldermeest als hy in de Raserny was. Men sal de boosen, en onse vyanden noyt kloeckmoedigh genoegh aentasten, indien men niet vergramt is. Sy willen oock dat den Rechtsgeleerde de gramschap den Rechters inblaest, om daer het recht uyt te trecken. De begeerlickheden hebben Themistocles en Demosthenes bewogen, en de wijsbegeerige door soo veel arbeyt, nachtwaecken, en Lant en Zee-tochten soo gedreven, gelijck sy ons brengen tot de eer, geleertheyt, en gesontheyt, die al goede eynden zijn.

Digo de Roias

Aen sijn XLIX voorstelling ontrent sijn zedelijcke wijsbegeerte.

Waerom de vreedsame Menschen langer leven als de anderen?

Indien het de waerheyt is, dat de Genees-meesters seggen dat de Gal, zijnde door de aderen gespreyt, een geheele Mensch moeyelijckheyt, en quellingh toebrenght. En Anaxagoras bevestighde, dat al de scherpe pijnen daer van daen komen. Het sal dan misschien zijn, dat de Dieren dewelcke geen Gal hebben, gelijck de Cameelen en Paerden mack zijn, en lang leven, in vergelijcking van de anderen, en in het selve geslacht, de Dieren die sonder Gal zijn leven langer als hun mede-gesellen. Of dat onsen Heer Godt den vreedsamen Mensch bemint, en begeert dat deselve in dese en de andere werelt sal voorspoëet hebben en aennemen.

Lud. Vives III. de Anima I.

Overmits de Ziele in een Lichaem woonen souden, soo is het levendigh Schepsel van Godt dien wonderlijcken Werck-meester ingeschapen dese kracht van Ontroeringe des Gemoeds; op dat het Gemoedt, als door eenige prickels, opgeweckt soude werden, en niet tեenemael nederleggende overstolpt van ‘t swaer gewichte des Lichaems,even gelijck eenen luyen Ezel altijd ongevoeligh op sijn goet gerust soude zijn, en niet om-zien na’t gene hem seer nut en dienstigh wesen soude. Daerom wert hy hier door nu en dan, als met verscheyde spooren aen-geprickelt, of gelijck als met een toom wederhouden, om niet in sijn verderf te loopen: Maer wy slypen dese prickels al te veel, en hebben deselve al te swaer gemaeckt, &c.

Lemn: I. de Occult, Mir: XVI.

Geen Mensch isser, die door Ontroeringe des Gemoeds niet geleyt en wert; die niet beweeght en wort is of een Steen, of een Godt.

Senec. Epist.116.

‘T is dickmaels ondersocht, of het beter zy Matiglijcke Ontroeringe des Gemoeds te hebben, of gantsch geen? Dկnse verwerpen die tեenemael. Aristotelis Na-volgers matigen de selve wat. Ick en kan niet sien, hoe eenigh Middelmaet der Sieckten gesont of dienstigh wesen kan.

Cic.V. TUSC.

Gelijck de Zee geoirdeelt wert stil te zijn, als haer niet het minste windeken en beweeght, soo wert bekent een stil en gerusten staet des Gemoeds, als ԥr geen Ontsteltenis en is, waer door het ontroert wordt. [24]

Toegevoegde brieven, Michiel Heer van Montaigne.

In het 2de boek bij het 12de hoofdstuk van zijn essay.

De drijfveren die onze ziel van ons lichaam ontvangt hebben een grote kracht in zich, maar noch meer aan haar eigen waaraan ze zo onderworpen en gebonden is dat men misschien staande zou kunnen houden dat ze geen andere werking of beweging heeft dan als het blazen van haar winden en dat ze zonder die buiten beweging zou blijven als een schip in volle zee die zonder hulp van wind is. En die zoiets staande zouden willen houden, naar de mening van de Peripaatse (peripatos of Peripatetische school) of Aristoteles volgers, zouden ons geen groot ongelijk aan doen nadat het duidelijk is dat ze het meeste deel van de braafste werkingen van onze ziel deze tocht en beweging nodig hebben en daarvan voortkomen. De dapperheid, zeggen zij, is niet volmaakt zonder hulp van gramschap. Ajax is altijd dapper en sterk geweest, maar het allermeest als hij in de razernij was. Men zal de bozen en onze vijanden nooit dapper genoeg aanpakken als men niet vergramd is. Ze willen ook dat de rechtsgeleerde de gramschap bij de rechters inblaast om daar het recht uit te trekken. De begeerlijkheden hebben Themistocles (1) en Demosthenes en de wijsgerige bewogen om door zo veel arbeid, nachtwaken en land- en zeetochten zo ver te drijven zodat ze ons brengen tot de eer, geleerdheid en gezondheid wat allen goede einden zijn.

Diego de Rojas.

Aan zijn 49ste voorstelling omtrent zijn zedelijke wijsbegeerte.

Waarom de vreedzame mensen langer leven dan de anderen?

Indien het de waarheid is dat de geneesmeesters zeggen dat de gal die door de aderen verspreid wordt een gehele mens moeilijkheid en kwelling toebrengt. En Anaxagoras bevestigt dat alle scherpe pijnen daar vandaan komen. Het zal dan misschien zo zijn dat de dieren die geen gal hebben, net als de kamelen en paarden die mak zijn, lang leven in vergelijking met de anderen en van hetzelfde geslacht en dat de dieren die zonder gal zijn langer leven dan hun medegezellen. Of dat onze Heer God de vreedzame mens bemint en begeert dat die in deze en de andere wereld voorspoed zal hebben en aannemen.

(Joannes Ludovicus Vives) Lud. Vives III de Anima I.

Omdat de ziel in een lichaam wonen zou zo is het levendig schepsel van God door die wonderlijke werkmeester ingeschapen met deze kracht van ontroering van het gemoed zodat het gemoed, als het door enige prikkels opgewekt zou worden, niet te ene male neerliggende overstelpt zou worden door het zware gewicht van het lichaam net als een luie ezel die altijd ongevoelig op zijn goede rust vertrouwt en niet omziet naar hetgeen hem zeer nuttig en nuttig zou zijn. Daarom wordt hij hierdoor nu en dan met verschillende sporen aangeprikkeld of met een toom weerhouden om niet in zijn verderf te lopen. Maar wij slijpen deze prikkels al te veel en hebben die al te zwaar gemaakt etc.

Lemnius I de Occult. Miraculis XVI

Geen mens is er die door ontroering van het gemoed niet geleid en niet bewogen wordt is of een steen of een God.

Seneca Epistel 116.

Het is vaak onderzocht of het beter is om een matige ontroering van het gemoed te hebben of helemaal geen? De onzen verwerpen die te ene male. Aristoteles navolgers matigen die wat. Ik kan niet zien hoe enige middelmaat de zieken gezond of nuttig kan zijn

Cicero V. Tusculaanse

Net als ze zee geoordeeld wordt om stil te zijn als ze niet door het minste windje bewogen wordt zo wordt het gezien als een stille en rustige staat van het gemoed als er geen ontsteltenis is waardoor het ontroerd wordt. [24]

(1) Themistocles, belangrijke staatsman en vlootvoogd van Athene, 524-460 v. Chr.

Demosthenes, redenaar, jurist en politicus uit Athene, 384-322 v. Chr.

Beverwycks

Eerste deel van den

SCHAT der GESONTHEYT.

Aenwijsende

De kracht der middelen, door de welcke de gesontheyt onderhouden werdt.

Het eerste Boeck.

Van de Beweginge des Gemoedts in ‘t gemeen.

Het eerste Capittel.

Soeckt yemant wel te zijn, die moet voor alle dingen Sijn drift, herts-gewoel, sijne binne-tochten dwingen; Want als het innigh deel in goeden vrede staet, Het lijf en sijn gevolgh dan worter deur gebaet. Wel aen dan schout verdriet, en nijt, en minne-vlagen, En wilt te grooten vreught en hevigh bloet verjagen, Drijft eer en gelt-sucht wech, jaegt angst uyt uwen geest, En maeckt dat ghy alleen den grooten Schepper vreest. ԋ en wil noch even-wel van niemant oyt begeeren, Dat hy uyt sijn gemoet sal alle tochten weerenEen geestigh hovenier besnoeyt het weeligh kruyt, Maer roeyt noch even-wel geen stam of wortel uyt. Een boom van wilden aert die kan het enten baten, Hy kan door goet beleyt sijn wrange vruchten laten; Ghy mooght dan, sooje kont, versetten uwe pijn, U hert magh even-wel niet ongevoeligh zijn.

De vermaerde Cicero, in sijn 3. boeck van de Tusculaensche vragen, verwondert hem niet sonder merckelicke reden, dat, na dien wy bestaen uyt Ziele en Lichaem, door de Sieckten des Lichaems een Konste gevonden is, om deselve te genesen; en datter geen moeyten gedaen en wert om de Genees-konste der Zielen te vinden, en hare quellingen te hulpe te komen. De gebreken des Lichaems werden gemeenlick gerekent ‘t werck alleen van de Doctoren of Medicijns te wesen, en die van de Ziele voor de Theologanten gelaten. Maer also onsen Galenus wel ernstigh vermaent, dat men hem niet en moet inbeelden, dat ‘t alleen de Philosphen soude betreffen, de Bewegingen der Zielen te bestieren: maer dat het oock ‘t werck is van den Medicijn, dewijl deselve niet alleen van den geest en ‘t Gemoet en beschadigen, maer oock ‘t Lichaem van sijn gesontheyt berooven: so ist meer als reden , dat wy volgende de vermaninge van die grooten Leermeester, oock alhier, daer wy ‘t Lichaem leeren bewaren voor Sieckte, niet over en slaen van ‘t gene eenighsins de selvige kan toesenden, gelijck daer zijn de Passien en Bewegingen des Gemoets, die van verscheyde Wijs-gerige Sieckten der Zielen genoemt werden.

‘A lle onse machtլseyde de Romeynsche history-schrijver Sallustius, Ԣestaet in Gemoet en Lichaem. Wy gebruycken meest de heerschappye van ‘t Gemoet ofte den Geest, en den dienst van ‘t Lichaem. ‘Tit behoorden voorwaer wel also te geschieden, maer ‘t gaet dickwils soo by den Mensche, dat hy den Geest maeckt tot een dienst-knecht van de Lichamelicke wellusten. Jae de Schrijver selve van die goede spreucke wert mede sulcx te last geleyt van den Out-vader Lactantius, dat hy sijn eygen goede spreucke met sijn quaet en ongebonden leven soude te niet gedaen hebben. Daerom seyde Anacharsis seer wel, datter geen dier den mensche schadelicker en was als de Mensche selve, om dat hy heerschende over alles, sijn selven niet en konde regeeren, noch sijn begeerlickheyt in den toom te houden. De ervarentheyt leert ons dagelicx de waerheyt van dese Spreucke. En wie isser, die daer eenigsins aen soude konnen twijffelen, daer oock de selver den Apostel tot den Romeynen bekent, dat hy niet en dede ‘t goet dat hy wel wilde doen, maer veel eer ‘t quaet dat hy niet en wilde, en dat in sijn vleesch geen goet en woonde? De Spaengiaerts hebben derhalven geen ongelijck, als sy Godt bidden, om bewaert te wesen voor haer selven. Voorwaer ons Gemoet is met soo veel Ontroeringen beslommert, van soo veel ongestuymigheden in-genomen, dat de selve ons niet alleen de reden en benemen, en de onvernufte beesten gelijck maken, maer oock van de gesontheyt, jae van ‘t leven selve dickwils berooven.

Dese Ontroeringen ofte Passien, gelijck ‘T Griecksche woordt Ilαδn dat bij sommige in ‘t Latijn Passiones [25] over-geset wert, maer beter Affectus ofte Affectiones, zullen wy den naem geven, van Bewegingen des Gemoets, na het voorschrift van Cicero, die de selfde Commotionis animorum, en oock simpelick Permotiones geheeten heeft, met bequamer benaminge, als hy de selve elders Perturbationes noemt. Want Perturbatie betoont met den naem selve, datse quaet is, gelijck Cicero oock bekent: te weeten, sy turbeert, en ontstelt de gerustheyt, indiense met rechte Perturbatie geseyt magh werden. Sommige en hebben mede niet beter de selvige Sieckten des Gemoets genoemt, dewijl soodanige namen alleen passen op sulcke Bewegingen des Gemoets, die buyten ‘t spoor van de reden loopen. Maer hier wert een benaminge vereyscht, die oock plaets kan hebben in de Beweginge des Gemoets, die binnen haren palen blijft, en de Grieken МεTpιoάςeiav, dat is Middelmatige Beweginge noemen, gelijck seer wel aengewesen is van mijn goede Meester, den Hoogh-geleerden Heere, Gerard Vossius, in sijnen vermaerden Rhetorica.

Als dese Bewegingen des Gemoets boven de maet gaen, soo ontstellen zy met eenen ‘t Lichaem, ende dat door de groote gemeenschap, die daer is tusschen de Ziele en ‘t Lichaem, die malkanderen soo ‘t goet, als ‘t quaet, datse hebben, gestadigh mede deelen. Alsoo lange wy hier in ‘t leven zijn (seyde Plutarchus uyt Plato) heeft de Nature ‘t Lichaem en de Ziele soo vast aen malkanderen gebonden: dat de een niet wel en kan varen sonder de ander. Soo schrijft oock Theophrastus seer wel, dat de Ziele veel sware Sieckten in ‘t Lichaem brenght, en datse voor haer woonplaets quade huer betaelt: maer dat ‘t haer oock niet wel en bekomt, dewijlse, als ‘t Lichaem swack wert, mede verswackt, en met ‘t selfde oock af-scheyt. Hierom vermaende wel te recht Zamolxes, een Koningh en wijse onder de Geten, dat men in ‘t onderhouden van de Gesontheyt wel acht behoorde te nemen, op de Bewegingen des Gemoets; gelijck Plato van hem verhaelt in Timaeo; alwaer hy oock selve de Gesontheydt beschrijft, uyt de over-een-stemminge van ‘t Lichaem met de Ziele. Want selfs de dageliksche ervarentheyt leert ons, dat ‘t Lichaem verandert en ontroert wert door de Beweginge der Zielen. Siet men niet hoe dat de Mensche van een droevige ofte blijde tijdingh haestigh gebootschapt, in sijn aengesicht en al sijn leden verandert? So gaet ‘t met de Gramschap, Vreese, Liefde, en andere Ontroeringen. Dat de Ziel mede beweegt en ontroert wert door ‘t Lichaem, en siet men niet alleen in rasende koortsen, en andere sieckten: maer oock in droncke lieden, van de welcke de Poëet Horatius aldus gesproken heeft, 1. Epist.:

Wat leert ons dronckenschap al vremde kueren drijven! Sy melt dat niet en dient, sy doet de vrienden kijven, Sy maeckt dat menigh mensch, oock sonder wapens, vecht, En doet ԫ en weet niet wat, al isset tegen recht: Sy weet een bleycken angst en droefheyt af te breken, Sy kan trage tongh bevalligh leeren spreken, Sy weckt de geesten op, en gunt een schamel man, Dat hy geweldigh rijck en vrolick schijnen kan.

Selver oock, seyt Plutarchus, de Bewegingen des Gemoets werden van ‘t Lichaem dickwils verweckt, en beteyckenen dat het Lichaem niet wel gestelt en is, en tot sieckten genegen. Men siet dickwils dat sommige Menschen, sonder eenige uyterlicke oorsaeck, bedroeft, ofte bevreest werden: dat andere om beuselingen haer selven storen, en quellen. Het welck geschiet, als Plato schrijft, om datter eenige quade dampen, in de Herssenen op-trecken, en het Gemoedt met de Ziele ontstellen. De gene, die alsulcke veranderinge over komt, moeten, na de vermaninge van Plutarchus, haer selven ondersoecken, en geen uytterlicke oorsaeck vindende, dan vry oordeelen datter een in ‘t Lichaem is, die ‘t Gemoet alsoo beroert, en derhalven geweert moet werden. Dit bevestight mede Aristoteles in ‘t eerste Boeck en Capittel van de Ziele; seggende dat van alle de Bewegingen des Gemoets ‘t Lichaem mede komt te lijden; en sulcks daer uyt te blijcken, dat wy dեen tijt van stercke en merckelicke dingen niet en veranderen, de ander van kleyne en nietige seer ontstellen. Daer-beneffens oock om dat sommige, al en is haer niet schrickelicks voor gekomen, nochtans dapper vervaert zijn: gelijck wy dagelicks sien in de gene die gestadigh vreesen gevangen te sullen werden, al en isser niet met allen aen. Dit selfde wert mede aengeroert van de wijse Koningh Salomon daer hy seydt: ‘Het Lichaem de verdervinge onderworpen zijnde, beswaert de Ziele, en de aerdtsche woonplaets onderdruckt den Geestլ Sapiens 9. En voorwaer gelijck een dicke wolcke de stralen van de Son stuyt, en verduystert, alsoo oock een quade gestaltenisse des Lichaems bedwelmt het Gemoedt, ende Ziele, zijnde als het Licht en de Sonne van ons Lighaem. Soo dat Plato seer wel beveelt het leven der Menschen in een gelijcke en eenparige mate te onderhouden, op dat het een niet wassende boven ‘t ander, de gesontheyt af-breuck en doe.

Maer hier wert wel gevraegt, of dan alle Bewegingen des Gemoets den Lichame schadelick zijn, ofte datter eenige voor goet en gesont mogen gerekent werden? Sommige meenen, datter geen van allen tot de Gesontheydt en dient, als de Vreught en matige Blijdschap. Andere zijn van gevoelen, dat niet alleen de Blijdschap, maer oock dաnder Bewegingen, indiense met maten geschieden, tot Gesontheyt konnen strecken. En sulcx wert van onsen Galenus oock bevestight. Want als de Ziele in een gestadige stilte is sonder sorge ofte begeert, soo wert ‘t Lichaem tot koude Sieckten bereyt: in tegendeel als de selve al te besigh is, en door gramschap, bekommeringh, blijschap al te seer beroert wert, dan verwecktse heete Sieckten. [26] Hier by voeght Galenus, dat hy veel Sieckten genesen heeft, alleen door het matigen van de Bewegingen des Gemoets, en dat hy sulcx oock van Esculapius geleert heeft. So dat ick voor vast houde, het tweede gevoelen ‘T beste te zijn, daer in mede volgende mijnen wel gemelten Meester Vossius, dewelcke schrijft, dat de wijse Godt de Bewegingen in ons Gemoet gestort heeft, om als behulpselen te wesen tot treffelicke wercken. Want het geene de wint is voor het schip, dat is voor ons de Beweginge des Gemoets, in welcker matigheydt de gerustheydt, jae het geluck van ons leven bestaet. Door de selve werden wy gedreven tot het geene ons de Reden leert. Maer als de Reden haer selven van het roer laet stooten, soo en brengen sy niet tot deught, maer tot alderhande ongeregeltheydt, en werden alsoo rechte sieckten des Gemoets. Het welk niet en geschiedt in een wijs man, die niet sonder beweginge en is, maer de selve regeert. Van sulck een seyt men gemeenlick, dat hy meester van sijn Passien is. Wy hebben hier van een fraey exempel in de wijse Socrates, de welcke, als hy van twee quade wijfs (die hy, om sijn gedult te oeffenen, genomen hadde) ten huys uytgekeven was, en voor op de banck sittende, uyt de venster met water begooten werde, evenwel in geen gramschap uyt en berste, dan sulcks met een effen gemoet verdroegh, alleen seggende, wel gedocht te hebben, dat na soo veel donder, noch regen zoude vallen. Soodanige gerustigheyt des Gemoets, en matigheydt om sijn bewegingen in te houden, is voor alle menschen tot de behoudenisse der Gesontheyt seer noodig; so dat men altijt gereet en gewapent behoort te zijn, tegen alle stooten en toe-gevallen van de Fortuyne, ‘t zy goede ofte quade, overdenckende dat ons leven hier anders niet en is, als een oorloge op der aerden, en een reyse van den opgangh tot den ondergangh. Onse meeninge en is even-wel niet, den Mensche als een steen ofte stock onbeweeghlick en ongevoeligh te maecken: want het soo onmogelick is, sonder eenige Bewegingen des Gemoets te zijn, als sonder eten en drincken: maer wy willen alleen vermanen, dat voorspoëet en tegenspoëet met een effen gemoet opgenomen moeten werden, dewijl alle dingen, gelijck de Wijse man seyt, haren keer en weder-keer hebben. En het is oock malligheyt hem te quellen in ‘t gene dat wy niet en konnen beteren, en gantsch buyten onse macht is, gelijck seer stichelick van de wijse Epictetus aengewesen wert. Maer insonderheyt is een effen en kloeck gemoet noodigh de genen, die in princen hoven verkeeren, en in die staten en groote ampten verheven zijn. want als de kans komt te keeren, en sy verlaten ofte af-geset werden, dan vallense in duygen, ja sommige, gelijck ick gesien hebbe, door groote verslagentheyt in de doot selve. Het welck geschiet, om datse al haer sinnen en al haer geluck stellen in de Hoogheyt en gunste der Menschen die soo haest kan veranderen. Hier op heeft misschien de wijs-gerige Democritus gesien, als hy seyde, dat degene, die gerust wilde leven, in ‘t bysonder, noch in ‘t gemeen niet veel en moest by de handt nemen. Want die hem veel dingen onderwint, stelt sijn selven onder de macht van de Fortuyne, daer het sekerste is, de selve selden te beproeven, maer altijt op haer te dencken, en sijn selven van haer getrouwigheydt noyt yet toe te seggen. Hoopt men ergens op, ofte heeft men yet voor, men sal het soo nemen, dat sulcx volgen sal, by aldien datter geen belet, ofte verhinderinghe tuschen en valt. Hierom seyt men, dat een Wijs man, niet buyten meening over en komt, maer dat hy van het Menschelicke geval bevrijdt is, maer wel van de misslagen. Alles en geluckt hem juyst niet, gelijck hy gewilt, maer wel gelijck hy gedacht heeft: en voor-al heeft hy gedacht, datter sijn voornemen yet soude konnen tegenstaen. Nu is ‘t nootsakelick, dat den rouw van ‘t gene ons mist, soo na niet en gaet, wanneer wy soo vast op de goede uytkomste niet gestaen en hebben. Het gemoet dient van alle uyt-wendige dingen tot sijn selven geroepen te zijn, laet het op sijn selven betrouwen, by sijn selven vrolick zijn, dan sal het geen schade voelen, en oock het ongeluck in de beste vrouwe slaen. De wijs-gerige Zeno, als hem gebootschapt werde, dat alle sijn goet op Zee gebleven was; De Fortuyne, seyde hy, gebiedt my nu gemackelicker in de Wijsheyt te gaen oeffenen. De wreede Koning Lysimachus dreyghden den wijsgerigen Theodorus, te doen sterven, en onbegraven te laten; waer op hy antwoorde, Ghy hebt waer in U te behagen. Een kop bloets is in U macht; maer en weest soo sot niet, dat ghy meent, my daer veel aengelegen te wesen, ofte ick boven, ofte onder dաerde verrotte. Canius Julius, een seer treffelick Romeyn, als hy met den keyen Keyser Cajus Caligula eenige woorden gehad hadde, en van hem op sijn afscheyt dese groeten kreegh, Ghy en behoeft u met geen sotte hope te streelen, ick heb last gegeven, om u ter doodt te brengen, gaf anders geen antwoordt, als dat hy hem bedanckte, en tegen sijne vrienden, die hier over seer bedroeft waren, seyde hy, Wat treurt ghy: het gene van u lieden ondersocht wert, of de Ziele onsterffelick is, sal ick nu weten. En na het schavot gaende, als een wijs-gerige die hem geselchap hiel, vraeghde, Cani, wat denckt ghy nu? gaf voor antwoort, Ick hebbe voor, in dat schierlick oogen-merck te letten, of de Ziele sal voelen, dat sy uytgaet, en beloofde, indien hy yet bevondt, dat hy de vrienden rontsom sulcx soude bootschappen, hoe het met de Zielen gelegen was. Siet hier, seyt Seneca (die het selfde mede onder sijne meester Nero kloekmoedig uytgestaen heeft) wel te recht, midden in het onweder de stilte; siet een gemoet de eeuwigheyt waerdig, dat op den laetsten trap zijn uytgaende Ziele vraegt, en hy en leerde niet alleen tot de doot toe, maer in de doot selve. Wy souden oock uyt de nieuwe Historien konnen verhalen exempelen van de gene, die mede het alderschrickelickste, gelijck volgens Aristoteles de Doot [27] is, sonder schrick ontfangen hebben. Jan Frederick, Hertogh van Saxen, en toonden geen ontsteltenisse, als hem, van wegen Keyser Karel aengeseyt werde, te moeten sterven. Wie kan sonder tranen vol verwondering lesen ‘t treffelick afscheyt van Maria Koninginne van Schotlant, en ‘t gene nu onlangs gebeurt is van den Viceroy van Yrlant, geen van beyden ergens in behoevende te wijcken van de manhaftigheyt van de oude? Kan een Mensche sijn gemoet selfs in de Doodt, gerust stellen, hoe veel te lichter sal hy ‘t selfde konnen doen in andere dingen, die niet eens daer by te gelijcken en zijn? En dese effenheyt van gemoet en hout niet alleen de Ziele in gerustheyt: maer oock het Lighaem buyten Ontroeringen, waer in een groot deel van de Gesontheyt bestaet. Daerom heeft de Italiaensche genees-meester Cardanus seer wel geschreven, dat de Menschen alderlangst leven, die na wereltsche dingen niet veel en vragen, die eer, staet, rijckdom, hoogheyt niet veel en achten; en in tegendeel dat die andere regeren, en altijdt na hooger staet trachten, om datse seer gevoeligh en haest geraeckt zijn, geenen hoogen bout en schieten, en selden soo oudt werden, als de gene, die haer hert, gelijck men gemeenlick seyt, in bonte lapjen leggen, en Godts water over Godts acker laten loopen. Soo dat de gerustheyt des Gemoets het beste middel is, om lang in gesontheyt te leven. Maer ick verstae by dese gerustheyt niet een ontblootinge van alle genegentheydt, waer door de mensche geheel ongevoeligh soude wesen: maer alleen de matigheyt in alle beweginge. Soo dat ick mene dat Aristoteles wel te recht berispt de Stoїsche Philospophen, die de deught stelden in een onbeweeglickheyt van alle Bewegingen, de selvige beschrijvende voor onmatige oploopinge; en misprijse derhalven alsoo wel de ongevoelige (meestendeel dom, bot ende plomp) als de gene die geheel uyt den bant springen. Want gelijck aen de een zijde een ontstelt Gemoet niet bequaem en is om sijn werck wel uyt te voeren, en door haet, nijt, gramschap, en diergelijck Beroerten de reden belet en het oordeel verduystert werdt: soo en is oock aen dաnder zijde een traegh, loomigh, en ongevoeligh Mensche tot geenderhande fraeyigheydt nut, en is hy by-nae een moeyelicken last voor de aerde, die hem draeght: Dewijle, als geseydt is, de matelicke beweginge, een spoor geeft tot treffelicke daden. Het welck oock de leere is van de Wijs-gerige, die Aristotelem na-volgen. Soo seggense dat de Gramschap de vromigheydt sterckt, en dat een gestoort krijghsman beter vecht, als een ander die niet beweeght en is. En gelijck de Gramschap, voor de gene, die traegh, loom, en kout van naturen zijn, verweckende haer natuerlicken wermte, seer nut: soo is oock voor de gene, die al te korsel en oploopende zijn, ofte die geheel vet zijn, seer goet, dat sy met wat Sorge, Vreese, ofte Droefheyt besocht werden, op dat de hitte van haer geesten wat mocht verkoelen, en de lastige vettigheydt van haer Lichaem verminderen. Die alle Eergierigheyt misprijsen, schijnen wech te nemen den lust, die den Menschen souden hebben, om yet loffelicx aen te rechten, alsoo door het verachten van naem en faem, gelijck Tacitus seydt, de deught selve mede veracht wert. De overwinningen van Miltiades en liete Themistocles niet slapen: en desen is geworden een van de vroomste Helden van Griecken-landt. Demosthenes plagh bedroeft te zijn, alsser een ambachts-man voor hem op was: en dese is de vermaerste van al de Voor-spraken geworden. Selver de geleerste Wijs-gerige en souden noyt soo verre door haren arbeyt gekomen hebben, ten ware sy met een grooten vyer, en met een eerlicke eergierigheyt waren ontsteken geweest. Ja oock de gene onder haer, gelijck Cicero betuyght 1 Tusc. die geschreven hebben over het verachten van eere en luyster, setten even-wel haren naem voor soodanige Boecken: toonende dat sy de eere van haer werck niet en verachten. Om voort te gaen; souden wy den mensche van alle Blijtschap, Rouwe, Liefde, Barmhertigheyt gaen berooven? Sulcx is onmogelik, sulcx is ondienstigh, indien wij niet en begeren, dat de Mensche alle sijn menschelickheyt met eenen uyt-trecke. Wy moeten dan verstaen, dat de genesinge van de onmatigheyt der Bewegingen, niet en bestaet in ‘t geheel wech nemen, ofte met de wortels de selve uyt-trecken: maer alleen in ‘t afsnijden en snoeyen van het gene dat quaet en overtolligh is, en het goet laten blijven. Daer in volgende ‘t voorschrift van de goede Genees-meesters, die niet en af setten, als de quade Vochtigheden, en de goede bewaren: als oock de Hoveniers, die het onkruyt alleen uyt-wyen, en de goede kruyden begieten, om so veel beter te konnen wassen; de boomen mede wel snoeyen van overtollige tacken, maer de selven niet uyt en roeyen. Also moet men te werck gaen in ‘t bedwingen van ons Beroerten, en niet sonder onderscheit de selve rucken uyt den schoot der Naturen. Want in plaetse van vordeel te doen, so soude men achterwaerts gaen, en alles bederven.

Tot besluyt, en zijn de Ontroeringen niet anders als bewegingen des Gemoets ofte der Zielen in haer gevoeligh deel, de welcke geschieden ofte om yet te begeren dat de Ziele voor goet aennemt, of te vlieden ‘t gene sy voor quaet acht. Hier uyt trecken sommige elfderhande soorten van Ontroeringen: andere brengense tot seven: vele tot vier, te weten Blijdtschap, Droefheydt, Hope en Vreese. Met dese laetsten hout het Varro, en het meestendeel der Wijs-gerige; stellende twee aen de zijde van het goet, en twee aen de zijde van het quaet, het zy sulcx inder waerheyt alsoo is, ofte dat men ‘t hem maer laet voorstaen. Want de Droefheyt en Vreese, gelijckse seggen, zijn twee quade meeningen, betreffende ‘t in-gebeelt quaet tegenwoordigh ofte toekomende; en van gelijcke de Blijdtschap en Hope zijn twee goede inbeeldingen, [28] die voor oogen-merck hebben ‘t tegenwoordigh ofte toekomende goet. Op dese vier Bewegingen schijnt de Poëet Virgilius 6 Aenїd mede gesien te hebben in dese verssen:

Daer is een hemels vyer in hare borst gesloten, Daer uyt een groot vermaeck hun stont te zijn genoten, Indien dit logge vleesch, daer in de geest versmacht, Geen quade wegen gingh, geen hinder in en bracht: Maer nu men vreese voelt, en veelderley begeeren, En dat en druck en vreught ons beyde plagh te deeren, Soo gaetet anders toe, &c.

Wy sullen alhier, sonder ons te binden aen eenige verdeelinge, alleen verhandelen sulcke Bewegingen des Gemoets, de welcke door haer ongeregeltheyt het Lichaem meest ontstellen, en de Gesontheyt beschadigen.

Van Beverwycks

Eerste deel van de

SCHAT der GEZONDHEID.

Aanwijzend

De kracht van de middelen waardoor de gezondheid onderhouden wordt.

Het eerste Boek.

Van de Bewegingen van het Gemoed in het algemeen.

Het eerste kapittel.

Zoekt iemand goed te zijn, die moet voor alle dingen zijn drift, hart gewoel en zijn binnenste tochten bedwingen. Want als het innige deel in goede vrede staat heeft het lijf en zijn gevolg er baat bij. Wel aan dan schuw verdriet, nijd en minnevlagen. En wil te grote vreugde en hevig bloed verjagen. Drijf eer en geldzucht weg, jaag angst uit uw geest. En maak dat je alleen de grote Schepper vreest. Ik wil noch evenwel van niemand ooit begeren dat hij uit zijn gemoed alle tochten zal weren. Een geestig hovenier snoeit het welig kruid, maar roeit toch evenwel geen stam of wortel uit. Een boom van wilde aard die kan het enten baten en kan door goed beleid zijn wrange vruchten laten. Gij mag dan, als je kan, uw pijn verzetten maar uw hart mag evenwel niet ongevoelig zijn’.

De vermaarde Cicero in zijn 3de boek van de Tusculaanse vragen verwondert zich niet zonder opmerkelijke reden omdat we uit een ziel en lichaam bestaan dat door ziektes van het lichaam een kunst gevonden is om die te genezen en dat er geen moeite gedaan wordt om de geneeskunst van de ziel te vinden en haar kwellingen te hulp te komen. De gebreken van het lichaam worden gewoonlijk alleen gerekend tot het werk van de doctoren of medicijns en die van de ziel wordt voor de theologen gelaten. Maar zoals onze Galenus wel ernstig vermaant dat men zich niet moet inbeelden dat het alleen de filosofen zou betreffen om de bewegingen van de zielen te besturen, maar dat het ook het werk is van de dokter omdat die niet alleen de geest en het gemoed beschadigen, maar ook omdat het lichaam van zijn gezondheid beroven kan is het meer dan een reden dat wij de vermaning van die grote leermeester ook hier volgen waarin wij het lichaam leren te bewaren voor ziekte en niet over hetgeen die enigszins kan toezenden zoals er de passies en bewegingen van het gemoed zijn die door verschillende wijsgeren ziekten van de ziel genoemd worden.

‘A l onze macht’ zegt de Romeinse historieschrijver Sallustius, (1) Ԣestaat in gemoed en lichaam;’‘Wij gebruiken meestal de heerschappij van het gemoed of de geest en de dienst van het lichaam’. Dit behoorde voorwaar wel zo te gebeuren, maar het gaat dikwijls zo bij de mens dat hij de geest tot een dienstknecht maakt van de lichamelijke wellusten’. Ja, de schrijver zelf van die goede spreuk werd mede zoiets te laste gelegd door de oudvader Lactantius (2) dat hij zijn eigen goede spreuk met zijn kwaad en ongebonden leven te niet zou hebben gedaan. Daarom zegt Anacharsis (3) zeer goed dat er geen dier voor de mens schadelijker is dan de mens zelf omdat hij over alles heerst maar zichzelf niet kan regeren of zijn begeerten in toom te houden. De ervaring leert ons dagelijks de waarheid van deze spreuk. En wie is er die daar enigszins aan zou kunnen twijfelen waar ook de Apostel dit tot de Romeinen bekend dat hij niet het goede deed dat hij wel wilde doen maar eerder het kwaad dat hij niet wilde en dat in zijn vlees geen goeds woonde? De Spanjaarden hebben daarom geen ongelijk als ze God bidden om voor zichzelf beschermd te mogen worden. Voorwaar ons gemoed is met zo veel ontroeringen beslommerd en door zoveel onstuimigheden ingenomen dat die ons niet alleen de reden benemen en de onverstandige als beesten gelijk maken, maar ook van de gezondheid, ja van het leven zelf dikwijls beroven.

Deze ontroeringen of passies, zoals het Griekse woord Ilαδn dat bij sommige in het Latijn als passiones [25] overgezet wordt, maar beter affectus of affectiones genoemd zouden mogen worden zullen we de naam geven van bewegingen van het gemoed naar het voorschrift van Cicero die het ԣommotionis animorum’ en ook ‘Simpel permotiones’ genoemd heeft en met betere toepasbare namen zoals hij het ook elders ԰erturbationes’ noemt. Want perturbatie laat met de naam zelf zien dat ze kwaad is, zoals Cicero ook bekent, te weten, zij turbeert (beroert) en ontstelt de gerustheid zodat ze met recht perturbatie genoemd mag worden. Sommigen hebben ook en niet beter die ziekten van het gemoed genoemd, maar zulke namen passen alleen op zulke bewegingen van het gemoed die buiten het spoor van de reden lopen. Maar hier wordt een benaming vereist die ook plaats kan hebben in de beweging van het gemoed die binnen haar perk blijft en wordt in het Griekse МεTpιoάςeiav een middelmatige beweging genoemd zoals zeer goed aangewezen is door mijn goede meester, de hooggeleerde heer Gerard Vossius in zijn vermaarde ‘Thetorica’.

Als deze bewegingen van het gemoed boven de maat gaan dan ontstellen ze meteen het lichaam en dat door de grote gemeenschap die er is tussen de ziel en het lichaam die elkaar zowel het goede als het kwade dat ze hebben steeds mee delen. Zolang wij hier in het leven zijn (zegt Plutarchus uit Plato) heeft de natuur het lichaam en de ziel zo vast aan elkaar gebonden dat de een niet goed kan gaan zonder de ander. Zo schrijft ook Theophrastus zeer goed dat de ziel veel zware ziekten in het lichaam breng en dat ze voor haar woonplaats slechte huur betaalt maar dat het haar ook niet goed bekomt omdat ze als het lichaam zwak wordt ook verzwakt wordt en met die ook afscheid neemt. Hierom vermaant wel terecht Zalmoxis, een koning en wijze onder de Geten, (4) dat men in het onderhouden van de gezondheid wel acht behoort te nemen op de beweging van het gemoed zoals Plato van hem verhaalt in Timaeo (Timaeus) waar hij ook de gezondheid beschrijft uit de overeenstemming van het lichaam met de ziel. Want zelfs de dagelijkse ervaring leert ons dat het lichaam veranderd en ontroerd wordt door de beweging van de ziel. Ziet men niet hoe dat de mens van een droevige of blijde tijding die snel geboodschapt wordt dat zijn aangezicht en al zijn leden veranderen? Zo gaat het met de gramschap, vrees, liefde en andere ontroeringen. Dat de ziel mede bewogen en ontroerd wordt door het lichaam ziet men niet alleen in razende koortsen en andere ziekten, maar ook in dronken lieden waarvan de poëet Horatius aldus gesproken heeft, 1 Epistel.

‘Wat leert ons de dronkenschap vreemde kuren drijven! Ze meldt dat niets dient en ze laat de vrienden kijven. Ze maakt dat menig mens ook zonder wapens vecht en doet ik weet niet wat al is het tegen recht. Ze weet een bleke angst en droefheid af te breken en kan een trage tong bevallig leren spreken. Ze wekt de geesten op en gunt een schamel man dat hij geweldig rijk en vrolijk schijnen kan’.

Hetzelfde zegt Plutarchus dat de bewegingen van het gemoed vaak door het lichaam verwekt worden en betekent dat het met het lichaam niet goed gesteld en tot ziekte is genegen. Men ziet vaak dat sommige mensen zonder enige uiterlijke oorzaak bedroefd of bevreesd worden en dat anderen om flauwekul zichzelf storen en kwellen. Wat gebeurt, als Plato schrijft, omdat er enige kwade dampen in de hersens optrekken en het gemoed met de ziel ontstellen. Diegene die zo’n verandering overkomt moet, naar de vermaning van Plutarchus, zichzelf onderzoeken en als die geen uiterlijke oorzaak vindt dan ruim oordelen dat er een in het lichaam is die het gemoed zo beroerd en derhalve geweerd moet worden. Dit bevestigt mede Aristoteles in het eerste boek en kapittel van de ziel en zegt dat alle bewegingen van het gemoed het lichaam ook komt te lijden en dat zoiets daaruit blijkt dat wij de ene tijd van sterke en opmerkelijke dingen niet veranderen en de andere tijd van kleine en nietige zeer ontstellen. Daarnaast ook omdat sommige, al is hen niets verschrikkelijks voorgekomen, toch dapper bang zijn zoals wij dagelijks zien in diegene die steeds vrezen gevangen genomen te zullen worden, hoewel dit niet bij allen is. Ditzelfde wordt mede aangeroerd door de wijze koning Salomon waar hij zegt: ‘Het lichaam dat aan bederf onderworpen is, bezwaart de ziel en de aardse woonplaats onderdrukt de geestլ Spreuken 9. En voorwaar zoals een dikke wolk de stralen van de zon stopt en verduistert zo verduistert ook een kwade vorm van het lichaam het gemoed en de ziel die als het licht en de zon zijn van ons lichaam. Zodat Plato zeer goed aanbeveelt om het leven van de mensen in een gelijke en zelfde maat te onderhouden zodat het een niet boven het ander groeit en de gezondheid afbreuk doet.

Maar hier wordt wel gevraagd of dan alle bewegingen van het gemoed voor het lichaam schadelijk zijn of dat er enige voor goed en gezond gerekend mogen worden? Sommige menen dat er geen van allen voor de gezondheid dienen zoals de vreugde en matige blijdschap. Anderen denken dat niet alleen blijdschap maar ook de andere bewegingen, indien ze met mate gebeuren, tot gezondheid kunnen strekken. En zoiets wordt ook door onze Galenus bevestigd. Want als de ziel in een constante stilte is, zonder zorg of begeerte, dan wordt het lichaam voor koude ziekten klaar gemaakt en in tegendeel als die al te bezig is en door gramschap, bekommering, blijdschap al te zeer beroerd wordt, dan verwekt ze hete ziekten. [26] Hierbij voegt Galenus toe dat hij veel ziekten genezen heeft alleen door het matigen van de bewegingen van het gemoed en dat hij zoiets ook van Aesculapius geleerd heeft. Daarom hou ik het voor zeker dat het tweede gevoel het beste is en volg daarin mijn vermelde meester Vossius die schrijft dat de wijze God de bewegingen in ons gemoed gestort heeft om behulpzaam te zijn in voortreffelijke werken. Want wat de wind is voor het schip, dat is voor ons de beweging van het gemoed in wiens gesteldheid de gerustheid, ja het geluk van ons leven bestaat. Door die worden wij gedreven tot hetgeen ons de reden leert. Maar als de reden zichzelf van het roer laat stoten dan brengen ze niet tot deugd, maar tot allerhande ongeregeldheid en worden zo echte ziekten van het gemoed. Wat niet gebeurt in een wijs man die niet zonder beweging is, maar die het regeert. Van zo een zegt men gewoonlijk dat hij meester van zijn passie is. Wij hebben hiervan een fraai voorbeeld in de wijze Socrates die toen hij door twee kwade vrouwen (die hij om zijn geduld te oefenen genomen had) het huis uitgejaagd was en voor op de bank zat uit het venster met water begoten werd maar evenwel niet in gramschap uitbarstte en zoiets met een effen gemoed verdroeg en alleen zei dat hij het wel gedacht had dat na zoveel gedonder er wel regen zou vallen. Zodanige rust van het gemoed en gesteldheid om zijn bewegingen in te houden is voor alle mensen tot het behoud van de gezondheid zeer nodig zodat men altijd gereed en gewapend behoort te zijn tegen alle stoten en toevallen van de Fortuin, hetzij ten goede of ten kwade en overdenk dat ons leven hier niets anders is dan een oorlog op aarde en een reis van de opgang tot de ondergang. Onze mening is evenwel niet om de mens als een steen of stok onbeweeglijk en ongevoelig te maken omdat het onmogelijk is om zonder enige beweging van het gemoed te zijn zoals zonder eten en drinken, maar wij willen alleen vermanen dat voorspoed en tegenspoed met een effen gemoed opgenomen moeten worden omdat alle dingen, zoals de wijze man zegt, hun voor- en nadeel hebben. En het is ook malligheid om zich te kwellen in datgene wat wij niet kunnen verbeteren en geheel buiten onze macht is zoals zeer stichtelijk door de wijze Epictetus aangewezen wordt. Maar vooral is een effen en dapper gemoed nodig voor diegenen die in prinselijke hoven verkeren en die in staten en grote ambten verheven zijn. Want als de kans komt te keren en ze verlaten of afgezet worden dan vallen ze in duigen, ja sommige, zoals ik gezien heb, door grote verslagenheid in de dood zelf. Dat gebeurt omdat ze al hun zinnen en al hun geluk stellen in de hoogheid en gunsten van de mensen die zo snel kunnen veranderen.

Hierop heeft misschien de wijsgerige Democritus gezien toen hij zei dat diegene die rustig wilde leven in het bijzonder en in het algemeen niet te veel moet aanpakken. Want die veel dingen onderneemt stelt zichzelf onder de macht van Fortuin waar het zekerste is die zelden te beproeven maar altijd aan haar te denken en zichzelf van haar trouw nooit iets toe te zeggen. Hoopt men ergens op of heeft men iets voor dan zal met het zo nemen dat zoiets volgen zal zodat er daardoor geen tegenspoed of verhindering tussen komt. Hierom zegt men dat een wijs man zonder mening overkomt, maar dat hij van het menselijk toeval bevrijd is, maar wel van de misslagen. Alles lukt hem juist niet zoals hij wil, maar wel zoals hij gedacht heeft en vooral heeft hij eraan gedacht dat er bij zijn voornemen iets zou kunnen tegenlopen. Nu is het noodzakelijk dat de rouw van hetgeen we missen niet zo erg opgevat moet worden dan wanneer wij zo vast op de goede uitkomst gestaan hebben. Het gemoed dient van alle uitwendige dingen tot op zichzelf geroepen te worden, laat het op zichzelf vertrouwen en van zichzelf vrolijk zijn dan zal het geen schade voelen en ook het ongeluk in de beste vrouw slaan. De wijsgerige Zeno, toen hij de boodschap kreeg dat al zijn goed op zee gebleven was, zei Ԥe Fortuin gebiedt mij nu gemakkelijker in de wijsheid te gaan oefenen’. De wrede koning Lysimachus dreigde de wijsgeer Theodorus van Cyrene te laten sterven en onbegraven te laten waarop hij antwoordde, ‘Gij hebt waarin u zich in heeft te behagen. Een kop bloed is in uw macht, maar wees niet zo zot dat ge meent dat het me veel kan schelen of ik boven of onder de aarde verrot’. Canius (of Canus) Julius, een zeer voortreffelijke Romein, die toen hij met de keien met keizer Cajus Caligula enige woorden gehad had en van hem op zijn afscheid deze groeten kreeg: ‘Gij behoeft u niet met een zotte hoop te strelen, ik heb last gegeven om u ter dood te brengenլ gaf geen ander antwoordt dan dat hij hem bedankte en tegen zijn vrienden die hierover zeer bedroefd waren zei hij, ՗at treurt ge, hetgeen door u lieden onderzocht wordt of de ziel onsterfelijk is zal ik nu weten’. En toen hij naar het schavot ging en een wijsgeer die hem gezelschap hield hem vroeg ԃanus, wat denk je nu?’ Gaf voor antwoord, ԉk heb voor om in dat moeilijke oogmerk te letten of de ziel zal voelen dat ze uitgaatլ en beloofde als hij dat ondervond dat hij de vrienden daar rondom daarover een boodschap zou sturen hoe het met de ziel gelegen was. ‘Zie hierլ zegt Seneca (die hetzelfde mede onder zijn meester Nero kloekmoedig doorstaan heeft) Էel terecht, midden in het onweer de stilte, zie een gemoed de eeuwigheid waardig dat op de laatste trap uitgaat en de ziel vraagt, hij leerde niet alleen tot de dood toe, maar in de dood zelf’. Wij zouden ook uit de nieuwe historin van voorbeelden kunnen verhalen van diegene die mede het allerverschrikkelijkste, wat volgens Aristoteles de dood [27] is, zonder schrik ontvangen hebben. Jan Frederick, hertog van Saksen, toonde geen ontsteltenis toen hem vanwege keizer Karel verteld werd te moeten sterven. Wie kan zonder tranen vol verwondering het voortreffelijke afscheid van Maria lezen, koningin van Schotland, en hetgeen nu onlangs gebeurd is van de viceroy van Ierland die geen van beiden ergens in behoefden te wijken van de manhaftigheid van de ouden? Kan een mens zijn gemoed zelfs in de dood geruststellen, hoeveel gemakkelijker kan hij dat doen in andere dingen die daar niet eens bij te vergelijken zijn? En deze effenheid van gemoed houdt zich niet alleen de ziel in gerustheid, maar ook het lichaam buiten ontroeringen waarin een groot deel van de gezondheid bestaat. Daarom heeft de Italiaanse geneesmeester Cardanus zeer goed geschreven dat die mensen het aller langste leven die niet veel naar wereldse dingen vragen, die eer, staat, rijkdom en hoogheid niet te veel achten, in tegendeel met anderen die regeren en altijd naar hogere staat trachten te gaan omdat ze zeer gevoelig en snel geraakt zijn, geen hoge bout schieten en zelden zo oud worden dan diegene die zijn hart, zoals men gewoonlijk zegt, in bonte lapjes legt en Gods water over Gods akker laat lopen. Zodat de gerustheid van het gemoed het beste middel is om lang in gezondheid te leven. Maar ik versta bij deze gerustheid geen ontbloting van alle genegenheid waardoor de mens geheel ongevoelig zou zijn, maar alleen de gesteldheid in alle beweging. Zo meen ik dat Aristoteles wel te recht de stosche filosofen berispt die de deugd in een onbeweeglijkheid van alle bewegingen stellen en die beschrijven voor onmatige oplopen en misprijzen en derhalve zowel de ongevoelige (die meestal dom, bot en plomp zijn) als diegene die geheel uit de band springen. Want net zoals aan de ene kant een ontsteld gemoed niet geschikt is om zijn werk goed uit te voeren en door haat, nijd, gramschap en dergelijke beroerten de reden belet en het oordeel verduisterd wordt, zo is ook aan de andere kant een traag, loom en ongevoelige mens tot geen fraaiheid nuttig en is hij bijna een moeilijke last voor de aarde die hem draagt. Terwijl, zoals gezegd is, de matige beweging een spoor geeft tot voortreffelijke daden. Wat ook de leer is van de wijsgerige die Aristoteles navolgen. Zo zeggen ze dat de gramschap de dapperheid versterkt en dat een gestoorde krijgsman beter vecht dan een ander die niet bewogen is. En net zoals de gramschap voor diegene die traag, loom en koud van naturen zijn hun natuurlijke warmte verwekt, zo is het ook voor diegene die al te korzelig en oplopend zijn of die geheel vet zijn zeer goed zodat ze met wat zorg, vrees of droefheid bezocht zouden worden zodat de hitte van hun geesten wat mocht verkoelen en de lastige vetheid van hun lichaam verminderen. Die alle na-ijver misprijzen schijnen de lust weg te nemen die de mensen zouden hebben om iets loffelijks aan te richten en zo door het verachten van naam en faam, zoals Tacitus zegt, de deugd zelf mee veracht wordt. De overwinningen van Miltiades liet Themistocles niet slapen en die is een van de dapperste helden van Griekenland geworden. Demosthenes plag bedroefd te zijn als er een ambachtsman voor hem op was en die is de vermaardste van al de voorspraken geworden. Zelf de geleerdste wijsgerige zal nooit zo ver door zijn arbeid gekomen zijn als ze niet met een groot vuur en met een eerlijke na-ijver ontstoken waren geweest. Ja, ook diegene onder hen zoals Cicero betuigt in I Tusculaanse die geschreven hebben over het verachten van eer en luister zetten evenwel hun naam voor zulke boeken en tonen aan dat ze de eer van hun werk niet verachten. Om verder te gaan, zouden wij de mens van alle blijdschap, rouw, liefde en barmhartigheid willen beroven? Zoiets is onmogelijk, zoiets is niet wenselijk indien wij niet willen dat de mens al zijn menselijkheid meteen uittrekt. Wij moeten dan verstaan dat de genezing van de ongesteldheid van de bewegingen niet bestaat in het geheel wegnemen of met die met de wortels uittrekken, maar alleen in het afsnijden en snoeien van hetgeen dat kwaad en overtollig is en het goede laten blijven. Daarin volgen we het voorschrift van de goede geneesmeesters die niets anders afzetten dan de kwade vochtigheden en de goede bewaren als ook de hoveniers die het onkruid alleen uitwieden en de goede kruiden begieten om zoveel te beter kunnen groeien, de bomen ook wel snoeien van overtollige takken maar die niet uit roeien. Alzo moet men te werk gaan in het bedwingen van onze beroerten en niet zonder onderscheid die uit de schoot van de natuur uitrukken. Want in plaats van voordeel te doen, zo zou men achteruitgaan en alles bederven.

Tot besluit zijn de ontroeringen niets anders dan bewegingen van het gemoed of de ziel in haar gevoelig deel die gebeuren of om iets te begeren dat de ziel voor goed aanneemt of te mijden hetgeen ze voor kwaad acht. Hieruit trekken sommigen elf soorten van ontroeringen, anderen brengen ze tot zeven en velen tot vier, te weten blijdschap, droefheid, hoop en vrees. Met deze laatste houdt Varro het en de meeste van de wijsgeren die er twee aan de kant van het goede stellen en twee aan de kant van het kwade wat zoiets in de waarheid ook is of zoals men maar denkt.

Want de droefheid en vrees, zoals ze zeggen, zijn twee kwade meningen betreffende het ingebeelde kwaad dat tegenwoordig of toekomende is en net zo is de blijdschap en hoop wat twee goede inbeeldingen [28] zijn die voor oogmerk hebben het tegenwoordige of toekomende goede. Op deze vier bewegingen schijnt de poëet Virgilius in 6 Aeneis [5] mede gezien te hebben in deze verzen;

҅Er is een hemels vuur in hun borst gesloten en daaruit wordt een groot vermaak door hen terstond genoten. Indien dit logge vlees, waarin de geest versmacht geen kwade wegen gaat dat het dan geen hinder in brengt. Maar nu men vrees voelt en veel begeerte dat druk en vreugde ons beide plag te deren, dan gaat het anders toe etc.’.

Wij zullen hier zonder ons te binden aan enige verdeling alleen verhandelen van zulke bewegingen van het gemoed die door haar ongeregeldheid het lichaam het meest ontstellen en de gezondheid beschadigen.

(1) Gaius Sallustius Crispus, 86-35 v. Chr. Romeinse geschiedschrijver.

(2) Lucius Caelius Firmianus Lactantius, ca. 250-320, een christelijke schrijver.

(3) Anacharsis, Scythisch filosoof, 6de eeuw v. Chr.

(4) Zalmoxis, godheid van de Getae, volk van de lagere Donau, genoemd bij Herodotus.

(5) Aeneis, Aeneid, is een heldendicht over de daden van Aeneas dat de oorsprong van de Romeinse beschaving beschrijft.

Van de Droefheyt.Het II. Capittel.

Laet ons wat dieper gaen en in ‘t bysonder spreken Van al dit ziel-gewoel, en al de binne-steken; De Droefheyt is voor-eerst die ons de sinnen quelt, En menigh teer gemoet in vreemde bochten stelt. Hier tegen dient behulp en goeden raet gegeven, Om sonder eenigh leet en stil te mogen leven; Maer ‘t kruyt dat aen den mensch in dese sieckte dient En komt niet uyt het velt, maer van een wijsen vrient. Een woort, een troostigh woort, te rechter tijt gesproken, Dat heeft aen menigh hert dit onheyl af-gebroken, Dat is de rechte salf die swacke menschen helpt, En droeve sinnen heelt, en heete tranen stelpt. Maer Godes heyligh Boeck in dit geval te lesen, Plagh aen een treurigh hert een groot vermaeck te wesen; Doch boven alle dingh, tot Godt een reyn gebedt, Dat is rechte troost die ons in ruste set. [29]

De Droefheyt wert seer wel beschreven van den H. Oudt-vader Chrysostomus, in sijnen brief aen Olympia, te zijn een wreede pijn-banck van de Ziele, een vonnis arger als alle vonnissen en wraken. Want sy is als een vergiftige worm (een worm des Herten, die sijn eygen moeder op eet, seyt Antiochus Hom. 25.) niet alleen het vleysch, maer oock de ziele verslindende; een verborgen koertsch, meerder ontstekende als het heetste vyer, en een gedurigen strijdt sonder eenige rust. Om kort te seggen, gelijck een quade en vervuylde Mage, geen nut ofte vordeel en kan trecken oock van de alderste spijse: also werden alle goede en prijsselicke wercken in den geest van de gene, wiens hert met Droefheyt overstolpt is, te niet gebracht. Indien dese Ontroeringe niet by tijts gestuyt en wert, so krijghtse sulcken aen-was, en maeckt allencxkens soo diepe wortelen, dat de Reden selve, waer door de Mensche van de Beesten onderscheyden wert, geheel komt om te keeren, en te bederven, en hy wert gantsch onsinnigh, en buyten westen.

Dit sy genoeg wat belangt de nature van dese Ontroeringe; waer uyt volkomentlick de Teeckenen te sien zijn, door welcke sy haer bekent maeckt. De voornaemste zijn, Een gestadige Vreese, sonder te konnen slapen, een saluw wesen, droevige en in-gevallen oogen, altijt vol gedachten en suchten te zijn, en eenigheydt te soecken, gelijck Homerus van Bellerophon schrijft VII Iliad.

HnTOļ δ Нαεбίov Tό άλήίοv όϊ(G) άλάTO, Oανζu μόν χα ζέδώv, άTov άλέέίvωv.

Verscheyde Geesten hebben lust gehadt dese versen uyt het Griecx in hare tale over te setten, waer van wy voor de Lief-hebbers hier sommige sullen by stellen. Cicero heeftse aldus in ‘t Latijn geset, in ‘T 3 boeck van sijn Tusculaensche Vragen;

Qui miser in campis moerens errabat Aleis, Ipse suum cor edens, hominum vestigia vitans.

Petrarca part 1 in Italiaens:

Solo & pensoso i piu deserti campi Vo misurando i passi tardi & lenti, E gli occhi porto per fuggir intenti, Ove vestigio human la rena stampi.

Burton in ‘T 1. deel van dՁnat, of Melanc. in Engels:

That wandered in the woods sad alone Forsaking mens society, making great moane.

En onsen Poëet in Nederlants:

Hy gaet veel in het eensaem velt, Daer hy sijn droeve sinnen quelt, En even alle menschen schout, En sich met treuren onderhout.

Den bedroefden klopt gestadigh het Herte, de Milte is op-geblasen, den Buyck rommelt gelijck of hy vol wint was, de mage breeckt suyr op, en is daerom meestendeel hongerigh. Dan de gene die de Droefheyt gantsch en gaer meester werden, verliesen oock al den lust tot eten, en laten haer Lichaem geheel uyt-teren. Even gelijckmatige droefheyt doet schreyen en weenen, soo beneemt sulcx de over-groote en onverdraeghlijcke. Psammenitus, Koningh van Egypten, overwonnen en gevangen zijnde van Cambyses Koning van Perssyen, siende voor hem gaen sijne gevangene Dochter gekleedt als een slavinne, en gesonden zijnde om water te gaen putten, daer dաnder vrienden die ontrent hem waren groot misbaer maeckten, hiel hem geheel stil, sonder een woordt te spreken, houdende sijn gesicht sterck tegen dաerde; en siende korts daer aen, dat men sijn Sone na de doot leyde, hiel hem in dat eygen wesen: maer vernemende daer na dat een van sijn Hof-gesin geleyt werden onder de gevangenen, soo begon hy op sijn borst te kloppen, en grooten rouw te stellen. Waer op gevraeght zijnde van den Koning Cambysus, daer hy met goeden oogen aen-gesien hadde het ongeluck van sijn soon en dochter, waerom hy onverduldigh was over sijn vrienden? Antwoorde, om dat die leste droefheyt met tranen te kennen gegeven konde werden, daer de twee eerste alle middelen, om den rouw uyt te drucken, overtroffen. Seneca seyt wel in Hippol.:

Is yemants druck niet al te groot, Soo kan hy klagen sijnen noot: Maer als het leedt te vinnigh bijt, Soo gaet de mont haer sprake quijt.

Hier en komt niet qualick te pas de Schilder, die, als Iphigenia, de dochter van den Koning Agamenon, de Goden op-geoffert soude werden, uyt-beelde den rouw van de om-staenders na de trappen van het verlies, dat elck rekende in de doot van so schoone en onnoosele dochter; dewelcke na dat hy in dաnder al de krachten sijn konste uyt-geput hadde, komende tot den Vader van de dochter, schilderde hem het aengesicht bedeckt, alsof of dien trap van droefheyt met geen wesen uyt-gebeelt en konde werden. En daerom vercieren oock de Poten, dat de rampsalige Niobe, na datse eerst seven sonen, en daer na haer man en seven dochters verloren hadde, door groote droefheyt verstijft, verhart, en in een steenrotse verandert is, gelijck seer aerdigh beschreven wert van den Poëet Ovidius in dese verssen, 6. Metam.

Daer sit een bange vrou by vijfthien droeve lijcken, Die aldaer henen gaen en in het duyster wijcken. En hy die sy bemint, en met haer is gepaert, En wat sy van der jeught voor kinders heeft gebaert, Dies wort haer killigh hert van droefheyt overwonnen, Haer lijf is sonder verw, haer bloet dat is geronnen, Haer oogen staen verset, haer koude tongh bevriest, Soo dat haer bleecke mont de spraeck geheel verliest: [30] Haer pols is sonder slagh, sy kan geen hooft bewegen, Want dat blijft in den stant gelijck het is gesegen: Haer voeten worden vast, haer ingewant versteent, Alleen dit blijft haer by, dat sy geduerigh weent. Ten lesten quam de wint ontrent haer leden sneven, En heeftse wech-geruckt, en op een rots gedreven; Daer staet het steenen-beelt: en wie het immer siet. Verneemt een droevigh nat dat van haer wangen schiet.

Wat nu aengaet de Oorsaken van de Droefheyt, die komen van buyten, of zijn van binnen in ‘t Lichaem. De uytwendige oorsaken zijn eenige quellingen en benaeuwtheden, die ons aenkomen van veelderhande dingen, als door af-sterven (gelijck nu verhaelt is) van man, vrouw, kinderen, ouders en goede vrienden: door verlies van goet, eer, staet, en diergelijcke: door het veel en onmatigh gebruyck van spijse, en dranck, swaermoedigh bloet makende. En dit bloet in ‘t Lighaem zijnde, is de inwendige oorsaeck van de Droefheyt en Melancholye.

Wy sullen hier alleen handelen van de eerste soorte en van de ander in de Genees-konste, ofte Schat der Ongesontheyt.

De Droefheyt en overvalt niet alleen den Geest, maer beswaert oock het Lichaem met soo veel sieckten, en quellingen, dat het tot alle dingen onnut gemaeckt wert; ja oock soo verre, dat de Mensche door de grootheyt van de selve dickwils in de doot komt te vervallen. Daerom is wel gesyet van de Wijse-man, Prov, 17.: Een blijdt hert sal eene medecine goet maken: maer een verslagen geest sal het gebeente verdroogen.

Octavia de suster van Keyser Augustus stelde soo grooten rouw over de doot van haren soon Marcellus, een Prince van groote hope, en die van sijn oom den Keyser voor een soon aengenomen was, dat sy van niemant onder haer vrienden eenigh werck maeckten, niet willende van haer of anderen getroost wesen, stopte de ooren voor alle vermaningen, vloot het geselchap, en verberghde haer voor alle menschen, om alleen en eenigh zijnde in donckere plaetsen haren soon te beter te mogen beschreyen, gelijckse oock gedaen heeft alle de vordere tijt van haer leven, den selven over-brengende met soo veel verdriet, datse sonder sterven scheen alle dagen duysent dooden te sterven. Jae wy hebben verscheyde exempelen van Vrouwen, die treurende over het overlijden van haer mans, uyt enckele Droefheyt gestorven zijn. En dit en gebeurt niet alleen de Vrouwen, die voor swacke vaetjens doorgaen, maer oock Mans die het hert onder den riem gebonden is.

De Koningh Antigonus sterf van Droefheyt, om dat hy van sijn vyanden overwonnen was: ‘t selde is mede gebeurt den Keyser Justinus, en andere.

Edoard de derde, Koningh van Engelant, verloren hebbende sijn zoon Edoard, een braef en deughdelick Prince, sterf korts daer na van grooten rouw.

Een van de sonen van den Hertogh van Montpensier, zijnde buyten Pozzuola in ‘t Koninghrijck van Napels gegaen om sijn Vaders graf te sien, beweegt met groote droefheyt, na dat hy veel tranen uytgestort hadde, viel doot op ‘t graf neder, gelijck Guicciardini betuygt in ‘T 5 Boeck van sijn History der Italiaensche Oorlogen

Garimbert verhaelt in ‘T 6 Boeck van ‘t leven der Pausen, van twee Cardinalen die mede soo storven. Als ten tijde van den Paus Clement VII Romen ingenomen, en geplondert werde, de Cardinael Armellino siende sijn rijck hof berooven, sterf van bedroeftheyt. De Cardinael Augustino da Triulzi, hem vindende verlaten van de Francoischen, die hy groote schenkagyen gedaen hadde, om daar hare gunst Paus te werden, in plaetse van Paulo III sterf van spijt.

Paulus Iovius schrijft van Gian-Iacopoda Triulzi, een dapper velt-overste in Italyen, als hy door enige Grooten in den haet van den koningh Francoys de I gebracht was, korts daer aen uyt droefheyt overleden is. Scevola Sammarthanus verhaelt in Elog. van Iaques Goupyl, vermaert Genees-meester binnen Paris, dat hy zijnde in de Fransche beroerten van eenige oproerige in sijn huys aengevallen, en siende dat sy vast sijn treffelike boeken roofden, en wech brachten, werde met sulcken droefheyt in-genomen, dat hy ‘t bestorf.

In ‘t jaer ons Heeren 1610. terstont na de grouwelicke moort van Henrick de Groote, Koning van Vrankrijck, den Abt van Marmonstrier, natuerlicke broeder van den koning, de tijding hoorende, viel terstont te bedde, en sterf weynigh dagen daer na van groote droefheyt. De Heere van Vijc, Vice-admirael van Vranckrijck, komende van Calais, daer hem de Koninginne gesonden hadde, na het overlijden van den koning, om ordre te stellen in sijn Gouvernement, rijdende voor-by de plaets, daer hy dեerste reys het Lichaem van den overleden Koning onversiens had sien brengen, hem dat weder in den sin komende, kreeg sulcken schrick, dat hy twee dagen daer na quam te sterven.

Voorwaer de kracht van de Droefheyt, alsse schierlick en onversiens overvalt, moet de Ziele dapper ontstellen, en alle haer werckinge beletten. Gelijck wy sien hoe wy ontsetten, sitteren, en beven, van een onverwachte quade tijdinge; en somtijts oock gelijck een Popelsy op den hals krijgen, tot dat de ziel haer los makende tot schreyen en kermen, schijnt haer selven te hervatten en wederom te bekomen, en ten laetsten de sprake wederom brengt, also wert van Virgilius beschreven Andromache de huysvrou van Hector, als sy in Grieckenlant Eneas onverwacht sagh aenkomen, 3. Aendos:

Mits sy ons wapens siet, en wy haer naerder komen, Is haer de gantsche ziel van tochten in-genomen, Sy wort gelijck een steen, het schijnt dat sy verstijft, Soo datse langen tijt in een gestalte blijft. Sy staet en suysebolt, haer woorden blijven steken, En naer een ruyme wijl beganse dus te spreken &c.:. [31]

Jae men leest oock van sommige die van een quade tijdinge schierlick gebootschapt, niet bekomen en zijn, maer hertigh doot bleven: om nu niet te spreken van de gene, die uyt onverdult haer selven om-gebracht hebben.

In de oorloge, die Koning Ferdinand (Keyser Karels broeder) voerde tegen de Weduwe van den Koningh Ian van Hongaryen, ontrent de stadt Buda, wert van een yegelick seer geroemt en gepresen de vromigheyt van seker Krijghs-man, die in de slagh gebleven was: maer van niemant meerder als van een Duyts Heere Raesciack genoemt, die over sulcke dappere vromigheyt seer verwondert was. Daerom wilde hy uyt nauwkeurigheyt mede sien, wie ‘t was, en ‘t Lichaem ontwapent zijnde, soo sagh hy dat het sijn soon was. Het welck alle dկmstanders met een groote jammerheyt ontstack: hy stil staende, sonder hem eens te roeren, ofte sijn oogen te bewegen, sagh sterck op het doode Lichaem, tot dat het gewelt van de Droefheyt hem overviel, en doot ter aerden velden: gelijck uyt de historie van Iovius verhaelt wert by Montaigne 2 des Essais 2.

Ick sal hier by-voegen ‘t gene onlangs in den Hage gebeurt is; van een man die veel jaren buyten ‘s landts geweest hadde, sonder dat sijn vrou, met welcke hy maer sommige maenden getrouwt geweest was, eenige tijdingh van hem oyt vernomen hadde, en sy daer over hertrouwt zijnde, en al twee kinderen by den anderen man hebbende, en den eersten daer op onvoorsiens tըuys komende, en de vrouwen vader (die by haer woonde) in huys met den naem van vader begroetende, sulcken schrick den ouden man op het lijf gejaeght heeft, dat hy terstont in den stoel van sijn selven viel, en alsoo doot bleef.

Jae oock uyt andere oirsaken, gelijck verlies van Goet, kan de doot verrast werden. Soo verhaelt Iovius hoe de treffelicke Poëet Zanazarius, die al sijn leven in vrolickheyt overbrachte; Maer verstaende het vernielen van sijn Hoeve buyten Napels, daer hy sijn meeste vermaeck in schepte, met sulcken droefheyt overvallen werde, dat hy sieck te bedde viel, en storf.

De Genesinge bestaet in ‘t aftrecken van de bedroefde Sinnen door Redenen, en Vermaningen tot yet anders, dat vermakelick is, ofte ten minsten dat het ongerust Gemoet wat kan doen bedaren: als mede door Exempelen van de gene, die het alsoo gedaen hebben. Maer dewijl Octavia, soude yemant mogen seggen, een suster van soo grooten Keyser, de welcke hadde en konde hebben vertroostinge van de grootste en wijste van de werelt, geen genesinge voor haer droefheyt en heeft bekomen, wat sal ‘t dan helpen veel raet tegen te Droefheyt te geven? ‘T en volght niet, al en helpen de Genees-middelen niet altijt, en alle Menschen, dat sy daerom van geen kracht ofte vermogen souden zijn: want gelijck de sieckten des Lichaems in een yegelick nietgeholpen werden, so gaet ‘t oock met de sieckten van de Ziele ofte ‘t Gemoet. Hier komt by, dat Octavia haer droefheyt alles toe-gaf, en hartneckigh den goeden raedt verwierp. Livia de huysvrouw van den selfden Keyser, versocht zijnde by-na in den selfden tijt van dեygen quellinge, en uyt de eygen oorsaeck, te weten, om de doot van haren soon Drusus, droeg nochtans met groot gedult en verstant den rouw, genesen zijnde van de doodelicke onmatigheyt deser Ontroeringe, door de goede middelen, en troostige vermaningen van den wijs-gerigen Arius. Marcia mede haer tot de doot toe quellende over ‘t verlies van haren soon Metellus, worde in ‘t laetste noch geholpen, door de vermaningen, en vertroostingen, van den wijsen Seneca.

Den eersten en besten genees-middel is, dat men de dingen, die ons bedroeven, veracht, en niet weerdig en acht om ons daer eens om te ontstellen: ofte die soo veel op sijn gemoet niet winnen en kan en kan, dat hy dan het selve af-leyde tot soeter en vermakelicker dingen. Gelijck de Genees-meesters alsse sinckingen niet en konnen uyt het Lichaem drijven, soo trecken syse op een andere plaets, daer minder gevaer is.

De gene, die te seer bedroeft en verslagen zijn om ‘t verlies van haer beste vrienden, sal men voorstellen de gelegentheyt en gestaltenis van het Menschelicke geslacht: welcke is; in de werelt geboren te werden om te sterven; dat ‘t Godt is, die den tijt van ons leven gestelt heeft, die niemant veranderen en kan; dat hy alleen weet, wanneer en hoe langh ‘t ons dienstigh is te leven, ofte te sterven; dat hy den draet in de hant heeft, die hy laet los gaen ofte breeckt, wanneer en hoe het hem belieft; dat wy ons moeten voegen na sijnen heyligen wil; en dat anders doen, is tegen hem murmureeren, ‘t welck een groote sonde is.

Soo, als een brant-hout doet, heeft al ons doen twee enden, Grijpt hier ten schaedt u niet, grijpt daer het sal u schenden. Die sijn vermeynt misval wel vat en recht door siet, Vint vreught en herten-lust, oock midden in ‘t verdriet, Een Grijnspens, die de kop staegh heeft vol muyse-nesten, Vint dan oock klagens stof, als ‘t gaet ten alderbesten: Die ‘t al swaer overweeght is noyt bevrijt van rouw. ‘T is best dat mաlle dingh slaet in de beste vouw’.

Daer beneffens dat het kermen en krijten ydel en vergeefs is voor de dooden, dewijl die niet weder en komen: en dat het oock voor de levende sterffelicke menschen niet en kan helpen, als om haer selve soo veel eerder onder de aerde te helpen.

Maer waerom beklaeght men doch de gene die verlost zijnde uyt de ellendigheden van dese werelt, ongelijck geluckiger zijn buyten de werelt, als daer binnen, genietende in den Hemel de eeuwige en volmaeckte vreught? Waerom benijden wy de onsterffelicke Ziele verlost te zijn uyt de gevanckenis [32] van het sterffelicke Lichaem, om op te varen daer boven in haer rechte woon-plaets?

Indien men seyt, dese algemeene wet wel te weten, dat wy allegader eens moeten sterven: maer dat men beklaeght de haestige doot, die voor den tijt, ofte in de fleur van ‘t leven yemant overvalt. Dat is voorwaer een groote sotheyt. Wie isser groot ofte kleyn, die besonder recht heeft om out te werden? De kinderen van Keysers en Koningen, stervense niet soo wel in de wiege, als die van boeren en herders geboren zijn? De doot, gelijck de poëet Horatius seyt, klopt soo wel op de palleysen van de Koningen, als op de hutten van arme lieden. Men heeft dan geen reden van sich te beklagen, ofte seer te bedroeven over de overledene, het sy datse lang ofte kort met ons geleeft hebben. Want indiense niet veel en dochten, soo en konden sy niet te ras sterven: indiense eerlick en deughdelick waren, soo moetense noch minder beklaeght werden, om dat sy gegaen zijn uyt een bedorven werelt, alwaer sy mede noch hadden mogen bedorven worden: daer-beneffens levense oock door hare deught en goeden naem, soo doot alsse zijn, in de geheugenisse der Menschen.

Wy sullen hier by voegen, dat het wijfs werck is, en dingen van slechte en kleynhertige lieden, hem selven boven maten te quellen: en dat men in de grootste tegenspoëet, sijn standvastigheyt behoort te betoonen: dat den tijd, die alles slijt, ten lesten oock de Droefheyt doet op-houden. En dat in een yegelick de tijd vermach, dat behoort in een wijs man de wijsheyt en ‘t verstant te doen, sonder te wachten, dat het met’ er tijd slijten sal. Men soude dan mogen vragen de gene die bedroeft is, of hy voorgenomen heeft noch eens een eynde van de Droefheyt te maken, ofte dat hy meent alle de dagen sijns leven daer in te volherden. Want indien ghy dat voor u hebt (soude ick seggen) so werpt gy u selven, door flauhertigheyt, een volkomen en ‘t alderbitterste ongeluck op den hals: maer indien ghy ‘t eenige tijde een eynde meent te maken van u Droefheyt, waerom verandert ghy nu niet, en waerom verlost ghy u selven nu niet van die ellendigheydt? Want de redenen, die u alsdan zullen dienen, die kondt ghy nu gebruycken, om van de moeylickheydt te ontslaen. Alsoo oock in de sieckten des Lighaems de kortste wegh van genesinge de beste is. Het gene ghy dan de tijt toewijsen zoudet, sulcx de reden toemetende, verlost u selven uyt de benautheyt. Maer sy seggen, dat dit haer buyten hoop en onverwacht over-gekomen is. Ghy behoort daer op gewacht te hebben, by u selven overleggende de onsekerheydt van de menschelicke dingen: op dat ghy niet onbereydt gelijck als van onverwachte vyanden overrompelt en werdt. Theseus schijnt tegen alles wat hem konde overkomen wel gewapent geweest te zijn, als hy aldus spreeckt by Euripides, gelijck Cicero aenwijst 3. Tusc. :

Een man van wijs beleyt die heeft mijn leeren dencken, Wat my voor ongeluck voortaen sou mogen krencken, En dus heb ick geleert te peynsen op den doot, Op druck, op ballinschap, op alderhande noot. En dit acht ick bequaem om waer te zijn genomen, Om dat niet onverhoets my over mochte komen; Want die te voren denckt wat hem gebeuren magh, Ontset hem niet te seer oock van een harden slagh.

Dan die bloode, kleyn-hertigh, en onervaren zijn, en wenden haer gemoet noyt tot treffelicke en nuttige gedachten: maer laten haer selven tot de uyterste ellende vervallen, ‘t onnoosele Lichaem plagende. Daerom raedt Plato seer wel in diergelijcke toeval hem stil te houden: om dat men niet en weet, of ‘t geene dat geschiet is, goet of quaet zy, en dat men geen vordeel en doet, met bedroeft te zijn, also de Droefheyt belet dat men over sijn dingen niet wel beraetslagen en kan; en beveelt, datmen ‘t gene ons overkomt, aen-neme na het oordeel van de reden, even gelijck de gene die verkeeren, nemen dat de steenen geven, en soecken oock een quaden werp wel te spelen:

Een wispelturigh hert, ‘t welck draeyt na yder blasen, Dat magh men (ick bekent) wel stellen by de dwasen; Maer die, steegh als een muyl, gaet horten tegen Godt, Verschilt van dեerste feyl, soo veel als dul, van sot. Maeckt van den noot een deugt, ten helpt geen tegen streven, Waer ons den hemel drijft, daer moet men henene sweven: Gevougelick te zijn, naer Godes hant ons leyt, Als ist verandering, het is gestadigheyt.

Alle de verhaelde Redenen zijn soo veel bereydende middelen, om sich kloeckmoedigh tegen grooten rouw en onverduldigheydt te houden, en de selvige ons niet te laten wortelen. Nu is noch nodig de exempelen voor te stellen van de gene, die met wonderlicke stantvastigheyt, en tot haer groote eere dit lastigh pack gedragen, en ‘t quaet overwonnen hebben: op datse ons soude mogen strecken tot navolginge.

De gene die, om ‘t verlies van kinderen, treuren en groot misbaer maken, sal men voor oogen stellen het voor-beelt van den Koning David, 2 Sam. 8, de welcke, siende sijnen sone van Bathsabe geboren, op sijn uyterste leggen, waer aen hy sterven moest, gelijck de Propheet Nathan voorseyt hadde, so lange de kranckheyt duerde, niet en dede als vasten, bidden, en suchten over sijne sonden tot den Heere; maer soo dra, als hy van overlijden verstont, soo nam hy een ander gelaet aen, en veranderde van kleederen, en ginck sitten eten: waer van hy aen ‘t volck, dat hier over seer verwondert was, dese reden gaf, dat so lange het kint noch in ‘t leven was, hy geschreyt en gevast hadde, verhopende door sijn tranen bermhertigheyt te verwerven, maer dat het kont nu doot zijnde, niet en konde door kermen, noch door vasten weder komen, dat hy metter tijt by sijnen soon, maer de soon niet by hem zoude komen. Horatius heeft seer wel geseyt 4. Carm. 7: [33]

Als yemant van de doot is uyt het licht getogen, Wat sal dan edel bloet wat sal het gelt vermogen? Hoe kan een kloeck tongh het monster weder-staen? Eylaes! het spoock is doof, daer is geen seggen aen. Geen Godts-dienst kan de mensch oyt uyt den grave trecken, Geen vrient kan uyt den slaep sijn dooden vrient verwecken: Wie eens hier uyt het vleesch de leste reyse doet, Die is daer hy behoort, en daer hij blijven moet’.

Diergelijcke soude wy konnen verhalen uyt de Griecksche en Latijnsche historien, van wonderbaerlicke stantvastigheyt, in verscheyde Vorsten, over het afsterven van haer kinderen, dan dit alleen van den man na Godes hert, behoort ons genoegh tot navolginge te strecken.

Indien de Droefheyt ontstaet door verlies van rijckdom, staet, eere ofte diergelijcke, de genees-middelen die uyt de redenen daer voor by gebracht konnen werden, zijn voor eerst: Dat sulcke Droefheyt gestelt wert om dingen van kleyne ofte gene waerde. Want de Rijckdom en groote Staet is in hem selven niet, maer wert alleen verheven door het gevoelen van de menschen, het welcke anders niet en is, als bedrogh en misverstant met geheel tegen de nature, die haer genoeght met weynigh, daer de inbeeldinge en begeerlickheyt onversadelick is.

De Mensche ter werelt komende, wert gevoedt en versaet met sogh alleen: en kan bequamelick in dաnder jaren sijn leven onderhouden met water en broot, en sulcx is volgens de Nature: maer daer is vele van doen om te versadigen eenen vraet, of een, die met onnatuerlicke honger gequelt is, die by de Geneesmeesters Honts-honger genoemt wert; een sieckte waer in men noyt genoegh en heeft, maer hoe men meerder eet, hoe men meerder eten wil: alsoo oock en stopt veel goet geen Gierigheyt, dan hoe meer men heeft, hoe men al meer begeert. Sulck een persoon dan is nimmermeer tevreden; en al besat hy de gehele werelt, so soude hy evenwel arm en ellendig zijn; want ‘t geluck bestaet in ‘t genoegen. ‘t Is een treffelicke Lesse van Epicurus: Indien yemant geerne rijck, geacht, en out waar, dat hy dan niet so seer en soude trachten yet by te doen tot sijnen rijckdom, aensienlickheyt, jaren, als wel af te doen van sijne begeerte. Want gewisselik in de dingen, die meest bestaen in de meeninge, of inbeeldinge; so heeft sulk een ‘t meeste, die minst begeert. Een arm Mensche, die weynig heeft, en niet meerder en begeert, is waerlick rijcker als de grootste Koning, die meynt dat hy niet en heeft het gene hy wel soude, of oock konde hebben, ofte die hem daer in bedroeft, dat hy niet meerder hebben kan. Voorwaer Socrates was geluckiger, en hadde meer genoegen in sijn armoede, als de rijckste van Grieckenlant in als sijn schatten,

Wanneer maetroos maer heeft een pijp Taback gedroncken, Hy suysebolt, en swiert, alwaer hy wel beschoncken. De Salamander leeft alleenlick van den wint, De krekel in den dau sijn voedsel soeckt en vint. Een weynigh spijs en dranck kan ziel en lijf vermaken: Elck heeft genoegh, die maer syn gierigh hert kan staken; Die meest begeert, heeft minst: des wilje zijn gerust, Vermeerdert niet u goet, maer mindert quade lust.

Vorder zijt ghy van Godt met middelen gesegent ? en misbruycktse niet, maer gebruycktse voor u selven, en voor de behoeftige. Het gelt is grooter schat in de handen der armen, als in de kast. Besit ghy weynigh? doet u neerstigheyt om met eeren voort te komen, maer en benijt den rijcken niet. Want niemant en sal medelijden hebben met een armen Nijdegaert. Zijt ghy tot hoogheyt verheven? wacht u van trotsigheyt, en denckt dat de hooge bergen wel konnen dalen. Zijt ghy van een geringe, en sobere gelegentheyt, en geeft de moedt niet verloren, maer siet in de wint. Komt u yet onverwacht, ofte buyten hoop over, weest daer in niet ontstelt; maer denckt dat alle wereltsche dingen onseker, en bedriegelick zijn, en overleght by u selven de vermaninge van Nazianzenus, dat men het te gebruycken goet, en het te verdragen quaet op de eeuwigheyt stelle, en dat die eerst recht leeft, die alleen voor de eeuwigheyt leeft.

Derhalven behoort men te dencken, dat ‘t minder droefheyt is, niet te hebben, als te verliesen: en wy sullen dan verstaen, datter soo veel minder reden is van quellinge in de armoede, alsser minder schade is. Ghy dwaelt (schrijft Seneca) indien ghy meent, dat de rijcke kloeckhertiger zijn om haer verlies over te setten; groote en kleyne lichamen voelen even veel pijn van een wonde. Bion seyde aerdigh, dat het gene die vol hayrs waren, en die een kael hooft hadden, even seer dede, wanneer men haer een hayr uyt trock. Even-eens gaet het met de rijcke, en schamele, sy voelen even veel smerte in ‘t verlies van haer gelt. Maer het is verdraeghsamer, als geseyt is, niet te verkrijgen, dan quijt te raken: daerom siet men oock, dat de gene, die de Fortuyne nimmermeer met een gouden regen bestort en heeft, vrolicker zijn, als die van de selfde verlaten werden. Dit sagh Diogenes, een man van seer grooten moedt, en maeckten dat hem niet ontnomen en konde werden. Die groote staet, en veel boden houden, hebben haer te meerder moeyten en ongerustheyt. Diogenes hadde eenen lijf-eygen knechte, die van hem liep; en als hy hem daer na gewesen werde, en achten hy den selven soo veel niet, om hem weder te nemen, seggende, Het soude leelick zijn, dat Manes sonder Diogenes kan leven, en Diogenes sonder Manes. Wy lesen van den selven Wijs-gerigen, dat hy daer na in een ton woonde, en anders geen huysraet hadde als een lepel, daer hy water mede schepten om te drincken: en eens siende dat de kinderen ‘t water met de handen uyt de riviere schepten, wierp sijn lepel wech, seggende, De Nature heeft hier oock al in versien. [34] Dit is de man, die in sijn ton bleef sitten, als al ‘t volck liep om den grooten Koningh Alexander te gaen sien, tot dat de selfde by hem quam, en vraeghde of hy yet van hem begeerden? Maer Diogenes en begeerde niet van den Koningh, als dat hy hem de Son, die in sijn ton scheen, niet beletten en soude; waerom dկmstaenders lacchende, seyde de Koningh: Waer ick Alexander niet, ick wilde Diogenes wesen.

Aristides een groot en vermaert Velt-overste, heeft mede den rijckdom soo veel veracht: dat hy in een ampt zijnde, waer mede hy veel schatten konde versamelen, evenwel soo arm gestorven is, dat hy naeuwlicx soo veel naliet, om begraven te werden.

Ick soude vele andere exempelen so uyt Plutarchus als uyt de Romeynsche schrijvers konnen verhalen, dan wy sullen den Leser wijsen tot Valerius Maximus, die de selfde versamelt heeft in sijn 4. Boeck op ‘T 3. en 4. Capittel. Hadden sulcke wijse lieden gemeent, dat goet, goet was, souden sy het soo veracht hebben? Maer wat mogen wy doch den naem van goet geven een dingen, dat so verganckelick is. Men seyt gemeenlick, Koopmans goet, is ebbe en vloet: maer dit spreek-woort magh wel verder getrocken werden. Want de Fortuyne, gelijck Theophrastus seyde, en mickt so nauw niet, en schept dickwils haer genuchte in ‘t wech-nemen van ‘t gene, dat ghy met groote moeyten verkregen hebt, en in ‘t onvoorsiens berooven van al ‘t werelts geluck. Op een dingen dan, dat soo verganckelick is, en behoort niemant sijn hert en sinnen te stellen; en al verloor de rijckste en machtigste van de werelt al sijn goet, soo en is hy niet wijs, indien hy daerom groot misbaer maeckt, of hem daerom tot de doot toe quelt. Want hy en verliest niet dat hem eygentlick toe-komt. Al het goet van de werelt is ons maer geleent om wederom te geven, als het den grooten Wtdeelder hier boven belieft. Wat reden isser dan, om ons soo seer te bedroeven, als hy weder eyscht ‘t gene dat hy ons te voren geleent hadde? Ick weet nu niet van wat Wijs-gerige ick gelesen hebbe, dat als hy verstont, dat sijn goet op de zee verongeluckt was, seyde, nu sie ick wel, wil Godt hebbende, dat ick my, met minder belet, in de wijsheyt oeffene. Ja een ander, om dat hy sulcx met minder verhinderinge souden konnen doen, wierp al sijn goet in de zee.

Maer alsoo wy de sterckte niet en hebben om gelt, en goet soo tեenemael te verachten, soo moeten wy ons in-trecken om de slagen van de Fortuyne minder onderworpen te zijn. Kleyne Lichamen zijn bequamer om onder de wapenen te duycken, als die door haer groote aen alle kanten voor het quetsen open staen. De beste gelt-maet, seyt Seneca, is, die niet in armoede en vervalt, noch verre daer van daen en is. En op een andere plaetse, te hebben dat noodigh is; en daer aen, te hebben dat genoeg is. Plato gevraegt zijnde, hoe veel middelen yemant hebben moeste? antwoorde, Soo veel, dat hy voor het verongelijcken bevrijt was, en geen gebreck lede. Maer Epictetus stelt het Lichaem de maet van den Rijckdom, gelijck de Voet van den Schoen. En gelijck dese niet ruymer en moet wesen, als de Voet, dat oock alsoo de Rijckdom niet grooter en moet zijn, dan de nootsakelickheyt van ‘t Lichaem.

Al het selfde kan mede te passe komen voor de gene die haer quelen, of om datse tot eer en staet niet en konnen geraken, ofte om datse door veranderinge van het kussen gerocht zijn: Datter veel met lof en eere geleeft hebben, sonder staten of grooten ampten, dat de hooghste de loste zijn, en hoe men hooger klimt, hoe men leger vallen kan. Sulcx heeft de Poëet Claudianus seer wel geseyt:

Daer zijnder menighmael die werden hoogh verheven, Om als haer val genaeckt een meerder slagh te geven.

Datter in de werelt niet en is, dat seker en vast gaet: en dat in de Fortuyne niet gestadigh is, als de ongestadigheydt. Croesus de Koningh van Lydien, Polycrates den tyran van Samos, de rijcke Romeyn Crassus, de groote Pompejus, de strijdtbare Caesar, konnen hier tot voorbeeldt dienen. Is niet de groote Koning van Vranckrijck op onse tijd in sijn karosse vermoort, een ander uyt sijn land verjaeght? Den Advocaet Barnevelt, de Nestor van Hollandt, die hier te lande by-nae alleen doen en laten was, heeft hy niet in sijnen hoogen ouderdom, den krommen hals moeten uytstrecken om sijn kael en afgeslooft hooft van de beul te laten houwen? Daer leyt de groote staet

ԓiet! Hoe gaen des werelts saken, Op en neer, als ebbեn vloet, Somtijts isset al te goet, ‘t Schijnt men kan ‘t niet qualick maken: Maer alst rat eens ommedrayet, Wat men doet, is dan bekaeyt.

Voor het laetste, dient tot diergelijcke quellingen dat men den geest af-treckt van de droevige gedachten, en genuchtelicke en aengename dingen voor den dagh brengt. Want, gelijck een Griecx Poëet wel seyt, Voor een sieck gemoet is de praet een genees-meester. De soete over-een-stemminge van singen, en op instrumenten spelen heeft mede groote kracht om alle Droefheyt te versoeten, en het hert te verheugen, dat met quellinge beladen is. Alsoo lesen wy in de H. Schrifture van den Koning Saul, dat wanneer hy met swaermoedigheyt bevangen, ja van den boosen geest gequelt werde, terstont laeffenis en verlichtinge bevoelden, als David de harpe in de handt nam en voor hem speelde, 1. Sam. 16. Het selve lesen wy by Plutarchum van Pythagoras, dat als hy sijn gemoet wilde in ruste stellen, en van alle ontroeringe bevrijden, de Musijck by de hant nam. Dan een recht Godt-vreesende Ziele, kan den meesten troost scheppen in het lesen van [35] Godts woort, al waer den rechten en waren troost voor een benaut hert te vinden is: ten zy (gelijck dickwils gebeurt) eenige Menschen van swacke herssenen door te veel lesen in dese swaermoedigheyt vervallen waren.

Ick en kan niet na-laten te besluyten met de alder-wijsten vermaninge (na mijn oordeel) van den hoogh-wijsen Epictetus, met welcke hy sijn noyt genoegh gepresen Hant-boecxken aldus aenvanght:

Ԗan alle dingen zijn sommige in onse macht, sommige niet. In onse macht zijn het Meenen, het Begeeren, of niet Begeeren, en, kortelick, al ‘t gene wy doen. Maer in onse macht en hebben wy niet ‘t Lichaem, Gelt, Eer, Heerschappye, en, kortelick, al ‘t gene wy selve niet en doen. Nu de dingen onder onse macht, zijn vry van naturen, ende en konnen van niemant belet of verstoort werden. Maer die buyten onse macht staen, zijn beletsel en verhindering onderworpen. Daerom staet te letten, dat men de dingen die buyten onse macht zijn, niet voor vrye en rekent, en vreemde voor eygene: want sulcx doende, sal men altijt ontstelt, bedroeft en buyten raet wesen. Maer indien men alleen voor eygen rekent ‘t gene dat eygen is, en in onse macht staet, en vremt voor vremt hout, so sal men van niemant bedwongen of belet werden, niemant beschadigen, noch selver in eenige schade of droefheyt vervallen’. Komter yemant te sterven van onse vrienden, men sal dencken dat hy sterffelick was, en dat hem in ‘t leven te houden buyten onse macht was, en soo voort in andere saken, die ons onmatige Droefheyt souden konnen verwecken. Noch grooter troost konnen wy ons self geven, met het bedencken, datter niet en geschiet, sonder Godes bestiering en dat hy niet en doet als ‘t gene best is, als de goetheyt selve zijnde. En voorwaer, willen wy gerust leven, laet ons wel, en Godsalig leven; want daer in ist, dat ‘t gemoet sijn rechte gerustheyt kan stellen. Cato, en Musonius hebben eertijts hier van seer treffelik geseyt: ԠIndien ghy wat goets doet met arbeyt, den arbeyt sal haest wech gaen, maer het goet sal altijt blijven: en indien ghy wat quaets aenrecht, met vermaeck, ‘t vermaeck sat terstont overgaen, maer het quaet sal u altijt aenhangen’. Een spreuck voorwaer, die by een yegelick wel ter herte magh genomen werden.

Van de Droefheid.

Het II Kapittel.

‘Laat ons wat dieper gaan en in apart spreken van al dit zielen gewoel en al de binnensteken. De droefheid is als eerste die bij ons de zinnen kwelt en menig teer gemoed in vreemde bochten stelt. Hiertegen dient hulp en goede raad te geven om zonder enig leed stil te mogen leven. Maar het kruid dat de mens in deze ziekte dient komt niet uit het veld, maar van een wijze vriend. Een woord, een vertroostend woord op de goede tijd gesproken dat heeft bij menig hart dit onheil afgebroken. Dat is de echte zalf die zwakke mensen helpt en droeve zinnen heelt en hete tranen stelpt. Maar Gods heilig boek in dit geval te lezen plag voor een treurig hart een groot vermaak te wezen. Doch boven alle ding en tot God een zuiver gebed, dat is echte troost die ons in rust zet’.[29]

De droefheid wordt zeer goed beschreven door de H. Oudvader Chrysostomus in zijn brief aan Olympia dat het een wrede pijnbank is van de ziel, een vonnis erger dan alle vonnissen en wraken. Want ze is als een vergiftige worm (een worm van het hart die zijn eigen moeder opeet zegt Antiochus in Hom. 25) niet alleen het vlees, maar ook de ziel verslindt en een verborgen koers die meer ontsteekt dan het heetste vuur met een constante strijdt zonder enige rust. Om kort te gaan, zoals een kwade en vervuilde maag geen nut of voordeel kan geven en ook niet van de aller beste spijs zo worden alle goede en prijswaardige werken in de geest van diegene wiens hart met droefheid overstelpt is te niet gebracht. Indien deze ontroering niet op tijd gestopt wordt dan krijgt ze zo’n aanwas en maakt ze geleidelijk aan zulke diepe wortels dat de reden zelf, waardoor de mens van de beesten onderscheiden wordt, geheel komt om te keren en te bederven en hij wordt geheel onzinnig en buiten westen.

Dit is genoeg wat de natuur van deze ontroering aangaat waaruit de tekens volkomen te zien zijn waardoor ze zich bekend maakt. De voornaamste zijn een constante vrees zonder te kunnen slapen, een lauw wezen, droevige en ingevallen ogen en die altijd vol van gedachten en zuchten is en iets loopt te zoeken zoals Homerus van Bellerophon schrijft VII Ilias.

HnTOļ δ Нαεбίov Tό άλήίοv όϊ(G) άλάTO, Oανζu μόν χα ζέδώv, άTov άλέέίvωv.

Verschillende geesten hebben lust gehad deze verzen uit het Grieks in hun taal over te zetten waarvan wij voor de liefhebbers hier sommige zullen bijstellen. Cicero heeft ze aldus in het Latijn gezet in het 3de boek van zijn Tusculaanse Vragen;

ԑui miser in campis moerens errabat Aleis. Ipse suum cor edens, hominum vestigia vitans’.

Petrarca part 1 in Italiaans;

‘Solo & pensoso i piu deserti campi. Vo misurando i passi tardi & lenti. E gli occhi porto per fuggir intenti. Ove vestigio human la rena stampi’.

Burton in het 1ste deel van d’nat of Melanc. in Engels :

‘What wandered in the woods sad alone. Forsaking mens society, making great moane’.

En onze poëet in Nederlands:

‘Hij gaat veel in het eenzame veld waar hij zijn droeve zinnen kwelt. En even alle mensen schuwt en zich met treuren onderhoudt’.

De bedroefde klopt steeds op het hart, de milt is opgeblazen, de buik rommelt alsof hij vol wind is, de maag breekt zuur op en is daarom meestal hongerig. Dan diegene die door de droefheid geheel overmeesterd worden verliezen ook alle lust tot eten en laten hun lichaam geheel uitteren. Zelfs gelijkmatige droefheid laat schreien en wenen en zo beneemt zoiets de overgrote onverdraaglijkheid. Psammenitus, koning van Egypte, die overwonnen en gevangen was door Cambyses, koning van Perzië, zag voor hem zijn gevangene dochter gaan die als een slavin gekleed en gezonden werd om water te gaan putten waar de andere vrienden die bij hem waren groot misbaar van maakten, hij hield zich geheel stil zonder een woord te spreken en hield zijn gezicht sterk tegen de aarde en ziet kort daarna dat men zijn zoon naar de dood leidde en hield zich hetzelfde, maar toen hij vernam dat daarna een van zijn hofgezin onder de gevangenen geleid werd, toen begon hij op zijn borst te kloppen om grote rouw voor te stellen. Waarom hij gevraagd werd door koning Cambyses waar hij met goede ogen het ongeluk van zijn zoon en dochter gezien had, waarom hij dan ongeduldig was over zijn vrienden? Hij antwoordde, omdat die laatste droefheid met tranen te kennen gegeven kon worden waar de twee eerste alle middelen om de rouw uit te drukken overtroffen. Seneca zegt goed in Hippolytus.

‘Is iemands druk niet al te groot, dan kan hij klagen zijn nood. Maar als het leed te vinnig bijt, dan raakt de mond haar spraak kwijt’.

Hier kom niet slechter van pas de schilder die toen Iphigenia, dochter van de koning Agamemnon, aan de Goden geofferd zou worden de rouw van de omstanders uitbeeldde naar de trappen van het verlies dat elk rekende in de dood van zo’n mooie en onschuldige dochter en die nadat hij in de anderen al de krachten van zijn kunst uitgeput had tot de vader van de dochter kwam en hem beschilderde met het aangezicht bedekt, alsof of die trap van droefheid met geen wezen uitgebeeld kon worden. En daarom versieren ook de poten dat de rampzalige Niobe, nadat ze eerst zeven zonen en daarna haar man en zeven dochters verloren had, door grote droefheid verstijfd, verhard en in een steenrots veranderd werd zoals zeer aardig beschreven wordt door de poëet Ovidius in deze verzen, 6 Metamarphosen:

‘Daar zit een bange vrouw bij vijftien droeve lijken die daar heen gaan en in het duister wijken. En hij die zij bemint en met haar is gepaard en wat zij van de jeugd voor kinderen heeft gebaard. Dus wordt haar kille hart van droefheid overwonnen. Haar lijf is zonder kleur, haar bloed dat is gestold. Haar ogen staan verzet, haar koude tong bevriest zodat haar bleke mond de spraak geheel verliest. [30] Haar pols is zonder slag, zij kan geen hoofd bewegen. Want dat blijft in de stand zoals het is neergezegen. Haar voeten worden vast, haar ingewand versteend. Alleen dit blijft haar bij dat ze steeds weent. Tenslotte komt de wind omtrent haar leden sneven en heeft ze weggerukt en op een rots gedreven. Daar staat het stenen beeld en wie het immer ziet verneemt een droevig nat dat van haar wangen schiet’.

Wat nu de oorzaken van de droefheid aangaat, die komen van buiten of zijn binnen in het lichaam. De uitwendige oorzaken zijn enige kwellingen en benauwdheden die ons aankomen door velerhande dingen als door sterven (zoals nu verhaald is) van man, vrouw, kinderen, ouders en goede vrienden, door verlies van goed, eer, staat en dergelijke, door het veel en onmatig gebruik van spijs en drank die zwaarmoedig bloed maken. En als dit bloed in het lichaam is is het de inwendige oorzaak van de droefheid en melancholie.

Wij zullen hier alleen handelen van de eerste soort en van de ander in de geneeskunst of ԓchat der Ongezondheid’.

De droefheid overvalt niet alleen de geest, maar bezwaart ook het lichaam met zoveel ziekten en kwellingen dat het tot alle dingen onnuttig gemaakt wordt, ja ook zover dat de mens door de grootheid ervan dikwijls in de dood komt te vervallen. Daarom is goed gezegd door de wijze man in Spreuken 17: ‘Een blij hart zal een medicijn goed maken, maar een verslagen geest zal het gebeente verdrogen’.

Octavia, de zuster van keizer Augustus, stelde zo’n grote rouw over de dood van haar zoon Marcus Claudius Marcellus, een prins van grote toekomst en die door zijn oom de keizer als zoon aangenomen was, dat ze van niemand onder haar vrienden enig werk maakte en niet door hen of anderen wilde vertroost worden, ze stopte de oren dicht voor alle vermaningen, vlood het gezelschap en verborg zich voor alle mensen om alleen en enig te zijn in donkere plaatsen om haar zoon beter te kunnen beschreien zoals ze ook de hele verder tijd van haar leven zo doorbracht met zoveel verdriet dat ze zonder te sterven alle dagen duizend doden scheen te sterven. Ja, wij hebben verschillende voorbeelden van vrouwen die al treurende over het overlijden van hun man enkel uit droefheid gestorven zijn.

En dit gebeurt niet alleen bij de vrouwen die voor zwakke vaatdoeken doorgaan, maar ook mannen die het hart onder de riem gebonden is.

Koning Antigonus stierf van droefheid omdat hij door zijn vijanden overwonnen was: hetzelfde is ook gebeurd met de keizer Justinus en anderen.

Eduard de derde, koning van Engeland, die zijn zoon Eduard verloren heeft, een braaf en deugdelijke prins, stierf kort daarna vanwege grote rouw.

Een van de zonen van de hertog van Montpensier die naar Pozzuolo in het koninkrijk van Napels gegaan was om zijn vaders graf te zien werd door grote droefheid bewogen en nadat hij veel tranen uitgestort had viel hij dood op het graf neer, zoals Francesco Guicciardini betuigt in het 5de boek van zijn ‘Historie der Italiaanse Oorlogen’.

Garimbert verhaalt in het 6de boek van het leven der pausen van twee kardinalen die ook zo stierven. Toen ten tijde van Paus Clement VII Rome ingenomen en geplunderd werd zag kardinaal Francesco Armellino zijn rijke hof beroofd worden en stierf van droefheid. Kardinaal Augustin di Triulzi voelde zich verlaten door de Fransen die hij grote geschenken gegeven had om door hun gunst Paus te worden in plaats van Paulo III en stierf van spijt.

Paulus Jovius schrijft van Gian-Giacomo Triulzi, een dappere veldoverste in Italië, toen hij door enige grote in de haat van koning Francis de 1ste gebracht werd is hij kort daarna uit droefheid overleden. Scevola Sammarthanus verhaalt in Elog. van Jacques Goupyl, een vermaarde geneesmeester binnen Parijs, dat hij in de tijd van Franse roerige tijden door enige oproerlingen in zijn huis aangevallen was en zag dat ze zijn voortreffelijke boeken roofden en weg brachten werd hij met zo’n droefheid overvallen dat hij ervan stierf.

In het jaar onze Heren 1610, terstond na de gruwelijke moord van Henrik de Grote, (de IV) Koning van Frankrijk, viel de abt van Marmonstrier, de natuurlijke broeder van de koning, toen hij de tijding hoorde terstond te bed en stierf weinige dagen daarna van grote droefheid. De heer Dominic van Vic, vice-admiraal van Frankrijk die van Calais kwam waar de koningin hem gezonden had na het overlijden van de koning om orde te stellen in zijn gouvernement rijdt voorbij de plaats waar hij de eerste reis het lichaam van de overleden koning onverwacht had zien brengen en toen hem dat weer in gedachte kwam kreeg hij zo’n schrik dat hij twee dagen daarna kwam te sterven.

Voorwaar de kracht van de droefheid als ze plotseling en onverwacht overvalt moet de ziel behoorlijk ontstellen en al haar werkingen beletten. Net zoals wij zien hoe wij ontzet, sidderen en beven van een onverwachte, slechte tijding en soms ook vrijwel m.s. de hals krijgen totdat de ziel zich los maakt en tot schreien en kermen komt en schijnt dan zichzelf weer te herpakken zodat het weer goed wordt en tenslotte de spraak weer brengt zoals door Virgilius Andromache wordt beschreven, de huisvrouw van Hector, toen zij in Griekenland Aeneas onverwacht zag aankomen, 3 Aeneis:

‘Omdat ze onze wapens ziet en we dicht bij haar komen. Is haar ganse ziel van tochten ingenomen, ze wordt als een steen en het schijnt dat ze verstijft zodat ze lange tijd in een gestalte blijft. Ze staat en suizebolt, haar woorden blijven steken en na een geruime tijd begint ze dus te spreken etc.’.[31]

Ja, men leest ook van sommigen die door een slechte tijding die plotseling gebracht werd niet bekomen zijn, maar hartdood bleven om nu niet te spreken van diegene die uit ongeduld zichzelf omgebracht hebben.

In de oorlog die koning Ferdinand (keizer Karels broer) voerde tegen de weduwe van koning Jan van Hongarije omtrent de stad Buda werd door iedereen zeer geroemd en geprezen de dapperheid van zeker krijgsman die in de slag gevallen was, maar door niemand meer dan van een Duitse heer die Raesciack genoemd werd en die door zulke dappere dapperheid zeer verwonderd was. Daarom wilde hij uit nauwkeurigheid mede zien wie het was en toen het lichaam ontwapend werd zag hij dat het zijn zoon was. Waardoor alle omstanders in grote jammerklachten ontstaken terwijl hij stil stond zonder zich te verroeren of zijn ogen te bewegen en keek sterk naar het dode lichaam totdat een geweld van droefheid hem overviel en dood ter aarde viel, zoals uit de historie van Jovius verhaald wordt bij Montaigne in 2de essays 2.

Ik zal hier bijvoegen hetgeen onlangs in Den Haag gebeurd is van een man die vele jaren buiten het land geweest was zonder dat zijn vrouw, waarmee hij maar enkele maanden getrouwd geweest was, ooit enige tijding van hem vernomen had en dat ze daarom hertrouwd was en al twee kinderen bij de andere man had, de eerste komt daarop onvoorziens thuis en de vader van de vrouw (die bij haar woonde) in huis met de naam van vader begroette en de oude man daarmee zo’n schrik op het lijf gejaagd heeft dat hij terstond in de stoel van zichzelf viel en alzo dood bleef.

Ja, ook uit andere oorzaken zoals verlies van goed kan de dood verrast worden. Zo verhaalt Jovius hoe de voortreffelijke poëet Zanazarius die zijn hele leven in vrolijkheid doorbracht, maar toen hij hoorde van het vernielen van zijn hoeve buiten Napels waar hij zijn meeste vermaak in schepte met zo’n droefheid overvallen werd dat hij ziek te bed viel en stierf.

De genezing bestaat in het weg nemen van de bedroefde zinnen door redenen en vermaningen tot iets anders dat vermakelijk is of tenminste dat het ongeruste gemoed wat kan laten bedaren als mede door voorbeelden van diegene die het net zo gedaan hebben. Maar dan Octavia, zou iemand mogen zeggen, een zuster van een zo’n grote keizer die had vertroosting kunnen hebben van de grootste en wijste van de wereld en heeft geen genezing voor haar droefheid gekregen, wat zal het dan helpen veel raad tegen droefheid te geven? Het klopt niet altijd geheel en de geneesmiddelen helpen niet altijd en alle mensen, zodat ze daarom geen kracht of vermogen zouden hebben want net zoals de ziekten van het lichaam bij iedereen niet helpt zo gaat het ook met de ziekten van de ziel of het gemoed. Hierbij komt nog dat Octavia aan haar droefheid alles toegaf en hardnekkig de goede raad verwierp. Livia, de huisvrouw van dezelfde keizer die bijna in dezelfde tijd en door dezelfde oorzaak door dezelfde kwelling bezocht werd te weten de dood van haar zoon Drusus droeg nochtans met groot geduld en verstand de rouw en toen ze genezen was van de dodelijke ongesteldheid van deze ontroeringen en door de goede middelen en troostende vermaningen van de wijsgeer Arius. Marcia, die ook zich tot de dood toe kwelde over het verlies van haar zoon Metellus, werd tenslotte noch geholpen door de vermaningen en vertroosting van de wijze Seneca.

Het eerste en beste geneesmiddel is dat men de dingen die ons droevig maken veracht en niets waard vindt om daarover te ontstellen of die zijn gemoed niet bedwingen kan dat hij die aflegt om tot zoetere en vermakelijker dingen over te gaan. Net zoals de geneesmeesters de zinkingen niet uit het lichaam kunnen drijven, dan trekken ze die op een andere plaats waar er minder gevaar is.

Diegenen die te zeer bedroefd en verslagen zijn om het verlies van hun beste vrienden zal men ter gelegen tijd de gestalte van het menselijk geslacht laten zien dat in de wereld geboren wordt om te sterven en dat het God is die de tijd van ons leven bepaald heeft die niemand veranderen kan en dat Hij alleen weet wanneer en hoe lang het ons toegestaan wordt te leven of te sterven en dat hij de draad in de hand heeft die hij los laat gaan of breekt wanneer en hoe het hem belieft zodat wij ons moeten voegen naar zijn heilige wil en dat anders doen is tegen hem murmureren wat een grote zonde is.

‘Zoals een brandhout doet heeft al ons doen twee einden. Grijpt niet hiernaar om u niet te beschadigen, grijpt u daar wel naar zal het u schaden. Die zijn vermeende misval goed oppakt en rechtdoor ziet vindt vreugde en hartenlust, ook midden in het verdriet. Een zwaarmoedige die de kop steeds vol heeft met muizennesten vindt dan ook om te klagen stof, zelfs als het zeer goed gaat. Die het al te zwaar overweegt is nooit bevrijd van rouw. Ոet is het beste dat men alle dingen slaat in de beste vouw’.

Daarnaast is het kermen en krijsen ijdel en tevergeefs voor de doden omdat die er niet door terugkomen en dat het ook niet voor de levende, sterfelijke mensen kan helpen dan om zichzelf zo veel eerder onder de aarde te helpen.

Maar waarom beklaagt men toch diegene die verlost zijn uit de ellendigheden van deze wereld waar ze toch duidelijk veel gelukkiger zijn buiten deze wereld dan daar binnen en in de hemel de eeuwige en volmaakte vreugde genieten? Waarom benijden wij niet de onsterfelijke ziel dat die verlost is uit de gevangenis [32] van het sterfelijke lichaam om op te varen naar boven in haar rechte woonplaats?

Als men zegt dat men deze algemene wet wel weet dat wij allemaal eens moeten sterven, maar dat men de snelle dood beklaagt die voor de tijd of in de fleur van het leven iemand overvalt. Dat is voorwaar een grote zotheid. Wie is er groot of klein die bijzonder recht heeft om oud te worden? De kinderen van keizers en koningen sterven die net zo goed niet in de wieg dan die bij de boeren en herders geboren worden? De dood, zoals de poëet Horatius zegt, klopt zowel op de paleizen van de koningen als op de hutten van arme lieden. Men heeft dan geen reden om zich te beklagen of zeer droevig te zijn over de overledene die lang of kort met ons geleefd hebben. Want indien ze niet zo erg deugden dan kunnen ze niet te snel sterven, als ze eerlijk en deugdelijk waren dan moeten ze noch minder beklaagd worden omdat ze uit een bedorven wereld gegaan zijn waar ze ook nog bedorven zouden kunnen worden, daarnaast leven ze ook door hun deugd en goede naam verder, zo dood als ze zijn in de geheugens van de mensen.

Wij zullen hierbij voegen dat het vrouwenwerk is en een zaak van slechte en kleinhartige lieden zichzelf boven mate te kwellen en dat men in de grootste tegenspoed zijn standvastigheid behoort te betonen en dat de tijd, die alles slijt, tenslotte ook de droefheid laat ophouden. En dat bij iedereen de tijd doen mag wat bij een wijs man de wijsheid en het verstand behoort te doen, zonder te wachten dat het met de tijd wel slijten zal. Men zal dan diegene mogen vragen die bedroefd is of hij voorgenomen heeft noch eens een einde aan de droefheid te maken of dat hij meent alle dagen van zijn leven daarin te volharden. Want als u dat voor hebt (zou ik zeggen) dan werpt ge u zelf door flauwhartigheid een volkomen en het alle bitterste ongeluk op de hals, maar als ge op enige tijd een eind meent te moeten maken van uw droefheid waarom verandert ge nu niet en waarom verlost ge u zelf nu niet van die ellendigheid? Want de redenen die u dan zullen dienen die kan ge nu gebruiken om u van die moeilijkheid te ontslaan. Zo is ook in de ziekten van het lichaam de kortste weg van genezing de beste. Hetgeen u aan de tijd verwijst en aan de reden toemeet verlost u van die benauwdheid. Maar ze zeggen dat dit hen buiten hoop en onverwacht overkomen is. Je zal daaraan gedacht hebben en bij u zelf zal u de onzekerheid van de menselijke dingen overleggen zodat ge niet onvoorbereid als door onverwachte vijanden overrompeld zal worden. Theseus schijnt tegen alles wat hem kon overkomen goed gewapend geweest te zijn als hij aldus spreekt bij Euripides zoals Cicero aanwijst in 3 Tusculaanse:

‘Een man van wijs beleid die heeft mij leren denken wat voor ongeluk mij voortaan zou mogen krenken. En dus heb ik geleerd te denken op de dood, op druk, op ballingschap en op allerhande nood. En dit acht ik goed om als waar te zijn genomen omdat niets onverhoeds mij mag overkomen. Want wie van tevoren denkt aan wat hem gebeuren mag, ontzet zich niet te veel ook van een harde slag’.

Dan die bang zijn, kleine hartjes hebben en onervaren zijn wenden hun gemoed nooit tot voortreffelijke en nuttige gedachten, maar laten zichzelf tot de uiterste ellende vervallen en plagen het onnozele lichaam. Daarom raadt Plato zeer goed aan zich in dergelijke gevallen stil te houden zodat men niet weet of hetgeen dat gebeurd is goed of kwaad is en dat men geen voordeel doet als men bedroefd is omdat de droefheid belet dat men over zijn dingen niet goed beraadslagen kan en beveelt dat men hetgeen ons overkomt aanneemt naar het oordeel van de reden, net zoals diegene die verkeren en menen dat de stenen geven en proberen ook een slechte worp goed te spelen:

‘Een wispelturig hart dat naar elke wind draait dat mag men (ik beken het) wel stellen bij de dwazen. Maar die steeds als een muilezel gaat bokken tegen God verschilt van de eerste fout zoveel als dolheid van een zot. Maak van de nood een deugd want geen tegenstreven helpt. Waar ons de hemel naar drijft, daar moet men heen zweven. Gevoeglijk te zijn waar Gods hand ons naar leidt. Als is het verandering, het is constantheid’.

Alle verhaalde redenen zijn zo veel klaargemaakte middelen om zich kloekmoedig tegen grote rouw en ongeduld te houden en die niet bij ons te laten wortelen. Nu is noch nodig om de voorbeelden voor te stellen van diegene die met verwonderlijke standvastigheid en tot hun grote eer dit lastige pak gedragen en het kwaad overwonnen hebben zodat ze ons tot navolging zouden kunnen dienen.

Diegene die om het verlies van kinderen treuren en groot misbaar maken zal men voor het voorbeeld van de koning David ogen houden, 2 Samuel 8, die zijn zoon zag die van Bathsabe geboren was op zijn einde lag waaraan hij sterven moest zoals de profeet Nathan voorspeld had en zo lang de ziekte duurde niets anders deed dan vasten, bidden en zuchten over zijn zonden tot de Heer, maar zodra als hij van het overlijden hoorde nam hij een ander gelaat aan en veranderde van kleren en ging zitten eten waarvan hij aan het volk, dat hierover zeer verwonderd was deze reden gaf dat zolang het kind noch in het leven was hij geschreid en gevast had en hoopte door zijn tranen barmhartigheid te verwerven, maar nu dat het kind dood is dat het door vasten niet terug zou komen en dat hij mettertijd bij zijn zoon, maar de zoon niet bij hem zou komen. Horatius heeft zeer goed gezegd in 4 Carmina 7: (liederen) [33]

‘A s iemand door de dood uit het licht is gegaan, wat zal dan edel bloed, wat zal het geld vermogen? Hoe kan een kloeke tong het monster weerstaan? Eilaas! Het spook is doof en daar is geen zeggen aan. Geen Godsdienst kan de mens ooit uit het graf trekken en geen vriend kan uit de slaap zijn dode vriend verwekken. Wie eens hier uit het vlees de laatste reis doet, dat is die daarbij hoort en daar blijven moet’.

Iets dergelijks zouden we kunnen verhalen uit de Griekse en Latijnse historin van wonderbaarlijke standvastigheid bij verschillende vorsten over het sterven van hun kinderen, dan dit komt alleen voor bij de man naar Gods hart en dient ons genoeg tot navolging te strekken.

Indien droefheid ontstaat door verlies van rijkdom, staat, eer of dergelijke zijn de geneesmiddelen die uit de redenen daarvan voorgebracht kunnen worden ten eerste: Dat zo’n droefheid gesteld wordt om dingen van kleine of geen waarde. Want de rijkdom en grote staat is niet in hemzelf, maar wordt alleen verheven door het gevoel van de mensen wat niets anders is dan bedrog en misverstand die geheel tegen de natuur is die genoegen neemt met weinig terwijl de inbeelding en begeerlijkheid onverzadigd is.

De mens die ter wereld komt wordt alleen gevoed en verzadigd met zog en kan goed in de andere jaren van zijn leven onderhouden worden met water en brood en zoiets is volgens de natuur, maar er is veel nodig om een vraat te verzadigen of een die met onnatuurlijke honger gekweld is die bij de geneesmeesters hondshonger genoemd wordt, een ziekte waarin men nooit genoeg heeft maar hoe meer men eet, hoe meer men eten wil en zo stoppen ook veel goederen geen gierigheid want hoe meer men heeft, hoe meer men begeert. Zo’n persoon dan is nimmermeer tevreden en al bezat hij de gehele wereld, toch zou hij evenwel arm en ellendig zijn want het geluk bestaat in het genoegen. Het is een voortreffelijke les van Epicurus: ԉndien iemand graag rijk, geacht en oud was dat hij dan niet zo zeer zou trachten om iets bij te doen tot zijn rijkdom, aanzien en jaren dan wel om zijn begeerte af te nemen. Want zeker in de dingen die meestal bestaan in de meningen of inbeeldingen is zoiets het meeste in die het minste begeert. Een arm mens die weinig heeft en niet meer begeert is waarlijk rijker dan de grootste koning die meent dat hij niet heeft hetgeen hij wel zou of ook kunnen hebben of die zich daarin bedroeft dat hij niet meer hebben kan. Voorwaar Socrates was gelukkiger en had meer genoegen in zijn armoede dan de rijkste van Griekenland in al zijn schatten:

‘‘Wanneer een matroos maar een pijptabak heeft geroken, hij suizebolt en zwiert al was hij wel beschonken. De salamander leeft alleen van de wind en de krekel vindt en zoekt in de dauw zijn voedsel. Een weinig spijs en drank kan ziel en lijf vermaken en elk heeft genoeg die maar zijn gierig hart kan staken. Die het meeste begeert heeft het minste, dus wil je gerust zijn vermeerder niet uw goed, maar verminder de kwade lust’.

Bent u verder door God met middelen gezegend? Misbruikt ze niet, maar gebruik ze voor uw zelf en voor de behoeftige. Het geld is een grotere schat in de handen van de armen dan in de kast. Bezit ge weinig? Doet u moeite om met eer voort te komen maar benijdt de rijken niet. Want niemand zal medelijden hebben met een arme jaloerse. Bent ge tot hoogheid verheven? Wacht u voor trots en bedenk dat de hoge bergen wel kunnen dalen. Bent ge van een geringe en sobere afkomst, geef de moed niet op, maar zie in de wind. Komt u iets onverwacht of zonder hoop over, wees daarin niet ontstelt, maar bedenk dat alle wereldse dingen onzeker en bedrieglijk zijn en overleg bij uzelf de vermaningen van Gregorius Nazianzenus dat men het te gebruiken goed en het te verdragen kwaad op de eeuwigheid stelt en dat die eerst echt leeft die alleen voor de eeuwigheid leeft.

Daarom behoort men te bedenken dat het minder droefheid geeft niet te hebben dan te verliezen en wij zullen daaronder verstaan dat er zo veel minder redenen zijn van kwellingen in de armoede als er minder schade is. Gij dwaalt (schrijft Seneca) indien gij meent dat het de rijke minder pijn doet om hun verlies om te zetten, grote en kleine lichamen voelen evenveel pijn van een wond. Bion zei aardig dat diegene die een bos haar en diegene die een kaal hoofd hadden het even zeer deed wanneer men hen een haar uittrok. Eveneens gaat het met de rijke en arme, ze voelen evenveel smart in het verlies van hun geld. Maar het wordt beter verdragen, als gezegd is, niet te krijgen dan kwijt te raken en daarom ziet men ook dat diegene die nooit door de Fortuin met een gouden regen overstort zijn vrolijker zijn dan die daardoor verlaten worden. Dit zag Diogenes van Sinope, een man van zeer grote moed, en maakte dat hem niets ontnomen kon worden. Die grote staat en veel boden houden hebben meer moeite en ongerustheid. Diogenes had een lijfeigen knecht die van hem weg liep en toen hij daarop gewezen werd achtte hij dit niet zo erg om hem weer te nemen en zei, Ԩet zou lelijk zijn dat Manes zonder Diogenes kan leven en Diogenes zonder Manes’. Wij lezen van dezelfde wijsgeer dat hij daarna in een ton woonde en verder geen huisraad had dan een lepel waar hij water mee schepte om te drinken, eens zag hij dat de kinderen het water met de handen uit de rivier schepten en wierp zijn lepel weg en zei: ҄e natuur heeft hier ook al in voorzien’. [34] Dit is de man die in zijn ton bleef zitten toen alle volk liep om de grote koning Alexander te gaan zien totdat die bij hem kwam en vroeg of hij iets van hem wilde? Maar Diogenes begeerde niets van de koning dan dat hij hem de zon, die in zijn ton scheen, niet beletten zou waarom de omstanders lachten en de koning zei:’ ‘Was ik Alexander niet, ik zou Diogenes willen wezen.

Aristides (de rechtvaardige), een grote en vermaarde veldoverste, heeft ook de rijkdom zoveel veracht dat terwijl hij in een ambt was waarmee hij veel schatten kon verzamelen toch zo arm gestorven is dat hij nauwelijks zoveel naliet om begraven te worden.

Ik zou vele andere voorbeelden uit Plutarchus als uit de Romeinse schrijvers kunnen verhalen maar wij zullen de lezer wijzen op Valerius Maximus die dit verzameld heeft in zijn 4de boek in het 3de en 4de kapittel. Hadden zulke wijze lieden gemeend dat het goed goed was, zouden zij het dan zo veracht hebben? Maar waarom mogen we toch de naam van goed geven aan dingen die zo vergankelijk zijn. Men zegt gewoonlijk koopman goed eb en vloed is, maar dit spreekwoord mag wel verder uitgetrokken worden. Want Fortuin, zoals Theophrastus zegt, mikt niet zo nauw en schept dikwijls haar genoegen in het wegnemen van hetgeen dat ge met grote moeite verkregen hebt en in het onvoorzien beroven van alle wereldse geluk. Op een ding dan dat zo vergankelijk is behoord niemand zijn hart en zinnen te stellen en al verloor de rijkste en machtigste van de wereld al zijn goed dan is hij niet wijs als hij daarom groot misbaar maakt of zich daarom tot de dood toe kwelt. Want hij verliest niets dat hem eigenlijk toekomt. Al het goed van de wereld is ons maar geleend om wederom te geven zoals het de grote Uitdeler hierboven belieft. Welke reden is er dan om ons zo zeer te bedroeven als hij het weer hetgeen dat hij ons tevoren geleend had opeist? Ik weet nu niet welke wijsgeer ik gelezen heb toen hij begreep dat zijn goed op de zee verongelukt was en zei, nu zie ik wel dat God wil hebben dat ik mij met minder bezig hou en me in de wijsheid oefen. Ja een ander, omdat hij zoiets met minder hinder zou kunnen doen, wierp al zijn goed in de zee.

Maar omdat wij de sterkte niet hebben om geld en goed zo ten enenmale te verachten moeten wij ons voorbereiden om aan de slagen van de Fortuin minder onderworpen te zijn. Kleine lichamen zijn geschikter om onder de wapens te duiken dan die door haar grootte aan alle kanten voor het kwetsen open staan. De beste geldmaat, zegt Seneca, is die niet in armoede vervalt en noch ver daarvandaan is. En op een andere plaats, te hebben dat wat nodig is en daaraan genoeg te hebben. Plato werd gevraagd met hoeveel middelen iemand genoeg moest hebben? Antwoordde, zoveel dat hij voor het ongeluk bevrijd is en geen gebrek lijdt. Maar Epictetus stelt het lichaam de maat van de rijkdom zoals de voet van de schoen. En zoals die niet ruimer moet wezen dan de voet dat ook zo de rijkdom niet groter moet zijn dan de noodzakelijkheid van het lichaam.

Al hetzelfde kan mede te pas komen voor diegene die zich kwellen of omdat ze niet tot eer en staat kunnen komen of omdat ze door verandering van het kussen geraakt zijn. Dat er veel met lof en eer geleefd hebben zonder staten of grote ambten, dat de hoogste het meest los zijn en hoe hoger men klimt, hoe lager men vallen kan. Zoiets heeft de poëet Claudianus zeer goed gezegd:

‘Er zijn er velen die hoog worden verheven. Om als hun val naakt een grotere slag te geven’.

Dat er in de wereld niets is dat zeker en vast is en dat in Fortuin niets vaster blijft dan de onstandvastigheid. Croesus, koning van Lydi, Polycrates, tiran van Samos, de rijke Romein Marcus Licinius Crassus, de grote Pompejus en de strijdbare Caesar kunnen hier als voorbeeld dienen. Is niet de grote koning van Frankrijk in onze tijd in zijn karos vermoord en een ander uit zijn land verjaagd? De advocaat Barnevelt, de Nestor van Holland, die hier te lande bijna alles alleen deed, heeft hij niet in zijn hoge ouderdom de kromme hals moeten uitstrekken om zijn kaal en afgesloofd hoofd door de beul te laten afhouwen? Daar ligt de grote staat:

‘Ziet! Hoe gaan ‘S werelds zaken, op en neer als eb en vloed. Soms is het al te goed, het schijnt dat men niets fout kan doen. Maar als het snel eens omdraait dan komt men er bekaaid van af’.

Voor het laatste dient tot dergelijke kwellingen dat men de geest van de droevige gedachten afwendt en genoeglijker en aangename dingen voor de dag brengt. Want zoals een Grieks poëet wel zegt, Ԗoor een ziek gemoed is de praat een geneesmeester’. De zoete overeenstemming van zingen en op instrumenten spelen heeft ook grote kracht om alle droefheid te verzachten en het hart te verheugen dat met kwelling beladen is. Alzo lezen wij in de H. Schrift van de koning Saul dat toen hij met zwaarmoedigheid bevangen, ja van de boze geest gekweld werd terstond lafenis en verlichting voelde toen David de harp in de hand nam en voor hem speelde, 1 Sam. 16. Hetzelfde lezen wij bij Plutarchus van Pythagoras dat toen hij zijn gemoed in rust wilde brengen en van alle ontroering wilde bevrijden muziek ter hand nam. Dan een recht God vrezende ziel kan de meeste troost scheppen in het lezen van [35] Gods woord waar de echte en ware troost voor een benauwd hart te vinden is tenzij (zoals vaak gebeurt) enige mensen met zwakke hersens door te veel lezen in deze zwaarmoedigheid vervallen.

Ik kan niet nalaten te besluiten met de aller wijste vermaning (naar mijn oordeel) van de hoog wijze Epictetus waarmee hij zijn nooit genoeg geprezen handboekje aldus aanvangt:

‘Van alle dingen zijn sommige in onze macht en sommige niet. In onze macht zijn het menen, het begeren of niet begeren en in het kort al hetgeen wij doen. Maar in onze macht hebben wij niet het lichaam, geld, eer, heerschappij en in het kort al hetgeen wij zelf niet doen. Nu de dingen die onder onze macht zijn zijn vrij van naturen en kunnen door niemand belet of verstoord worden. Maar die buiten onze macht staan zijn aan beletsels en verhindering onderworpen. Daarom moet men erop letten dat men de dingen die buiten onze macht zijn niet voor vrije rekent en vreemde voor eigen want als men zoiets doet zal men altijd ontsteld, bedroefd en buiten raad zijn. Maar indien men alleen voor eigen rekent hetgeen dat eigen is en in onze macht staat en vreemd voor vreemd houdt dan zal men door niemand gedwongen of belet worden en niemand beschadigen of die in enige schade of droefheid laten vallen’.

Komt er iemand te sterven van onze vrienden dan zal men denken dat hij sterfelijk is en dat hem in het leven te houden buiten onze macht is en zo verder in andere zaken die bij ons onmatige droefheid zouden kunnen verwekken. Noch grotere troost kunnen wij ons zelf geven door te bedenken dat er niets gebeurt zonder Gods bestiering en dat hij niets anders doet dan hetgeen het beste is als de goedheid zelf zijnde. En voorwaar willen wij gerust leven, laat ons goed en Godzalig leven want daarin is het dat het gemoed zijn echte gerustheid kan stellen. Cato en Gaius Musonius Rufus hebben hiervan ooit zeer voortreffelijk gezegd: ‘Als ge wat goeds doet met arbeid zal de arbeid snel vergaan, maar het goede zal altijd blijven en als ge wat kwaads aanricht met vermaak zal het vermaak terstond over gaan maar het kwaad zal u altijd bij blijven’. Een spreuk voorwaar die door iedereen wel ter harte genomen mag worden.

Van de Nijt.

Het III. Capittel.

Ick kome tot de Nijt, een van de slimste tochten, Die oyt met boos vergif op onse sinnen wrochten; Daer is niet een gebreck, of ‘t heeft ten minsten wat, Daer op het voor het volck een gront van onschult vat. De lust, al isse vuyl, die kan haer rancken prijsen, Om datter soet vermaeck is uyt gewoon te rijsen; De gelt-sucht wordt gegront, ten minsten na den schijn, Om inden ouden dagh in geen gebreck te zijn. Maer voor de swarte Nijt is niet eene reden Waerom sy in de borst van yemant dient geleden: Sy is haer eygen beul, en waer een ander lacht Daer siet men dat het spook van enckel druck versmacht; Wel aen dan (wie ghy zijt) om dese pest te mijden, Weest terurigh daer men treurt, en blijde met den blijden; Ghy mooght niet een gepeys besteden aen den nijt, Soo ghy in eenigh deel of mensch, of Christen zijt.

De Nijt is een Droefheyt, gelijck Aristoteles seyt, 2. Rhet. 10. over eenigh goet ofte geluck, niet om dat de nijdige sulcx mist, maer om dat het een ander heeft, die hy benijt. En al ist dat het hem selven niet en schaedt, dat het sijnen even-naeste wel gaet, soo en magh hy even-wel sulcx niet verdragen. Waer uyt genoeghsaem blijckt, dat het de booste en ongeregeltste Beroerte van allen is, en die noch reden, noch gront en heeft, daer de anderen (gelijck Ulpianus seydt op Demosthenem tegen Leptinem) noch eenige schijn hebben van reden, ist niet tot volkomen ontschuldige, ten minste altijt om wat te verbloemen.

Voor de Droefheyt al is sy noch soo groot en overloopende, hebben wy gesien datter geen reden en ont-breeckt.

De Gierigheyt sal tot haer onschult voor-stellen datter niet ellendiger, beschaemder, en verachtelicker is, als arm te zijn; datter niet fraeyer is, als middelen te hebben, dat het Gelt alles vermagh, en die het heeft, in eere en aensien doet houden; en dat men sonder het selfde de deught van mildadigheyt niet en kan oeffenen: In ‘t korte, dat de gene, die geen gelt en heeft, nergens wellekom en is, en gewesen wert daer niet te koop en staet.

Voor de Eergierigheyt soude by-gebracht konnen werden, dat het is een spoor en prickel tot deught en vromigheyt. Gelijck Alexander de Groote, noch jonck zijnde, hoorende de overwinningen van sijnen vader, Philips, Koning van Macedonien, hem niet en plagh te verblijden, vresende dat voor hem niet over en soude schieten, om eer en lof te behalen. Themistocles mede, nam so ter herten de vrome daden van den helt Miltiades, dat hy daer van dag noch nacht rusten konde. In ‘t korte, de Eersucht kan voor haer onschult seggen, hoe weynig wercx datter gemaeckt wert van de gene die niet te seggen, of geen stem in ‘t Capittel en hebben, en noch haer selven noch hare vrienden en konnen vorderen.

Ԕ zoude te langh vallen in ‘t bysonder te verhalen wat redenen dat elcke Beweginge des Gemoets voor den dagh kan brengen, om haer onmatigheyt en verwe te geven: Maer voor den Nijt en isser geen ter werelt te vinden, door deselve en is geen uytvlucht open. Sy en kan haer in ‘t minste niet verantwoorden, als men haer beschuldight te zijn de vuylste en leelickste van al de Ontroeringen, voor soo veele dաndere komen uyt een swackheyt der Nature, maer de Nijt alleen uyt een loutere boosheyt van onse eygen wil. [36]

De Nijt, syet de Oudt-vader Chrysostomus, is een onreyn, en vergiftigh beest, en een sieckte van onse wil: een moeder van alle quaet, en in die geenderhande manieren te ontschuldigen is. Het welck oock bevestight wert van den Griekschen Orateur Aristides, en andere. Hierom ist dat veele wel bekennen, dat sy yemant haten, om dat men oock de quade haten kan. Maer niemant en bekent dat hy met nijt swanger gaet, alsoo een vroom en wel gestelt man niemant en benijt, gelijck seer wel aengewesen wert van Plutarchus in sijn boeck van Haet en Nijt. ‘T welcke de oorsaeck is, dat sommige haer nijdigheyt verbloemen met den deck-mantel van Spijt, al ofse maer qualick namen en namen, dat eenige quade Menschen te seer gevordert wierden. Alsoo seyde, by Lucianus, Timon van Athenen, dien grooten menschen-hater, niet recht uyt, dat hy sich eenigh hiel, en alle geselschap van Menschen schoude, om niet te sien het geluck en voorspoëet van velen: maer daerom, seyde hy, om niet te sien vele boven haer verdiensten geluckigh. Daer is een oudt Spreeck-woort: Vele hebben in haren hof den boom van Timon. Desen Timon hadde eenen boom in sijnen thuyn, die hy wilde uyt-roeyen, daerom liet hy eerst verkondigen eenen boom te hebben, aen den welcken vele ellendige menschen haer selven verhangen hadden, en also hy nu van meeninge was den selven af te houden, dat de gene, die noch lust hadden om daer aen te wesen, sijn selven moeste haesten. Jae den aert van de nijdige is soo vremt, schrickelick, jae duyvels, dat hy het geluck van een ander rekent sijn ongeluck: dat hy hem selven bedroeft in de voorspoëet en blijdtschap van sijn even-naesten, hem verblijdt in des selfs ongeluck en tegenspoëet. Bion siende een nijdige bedroeft, Ick en weet niet, seyde hy, of u wat quaets, ofte een ander wat goets ontmoet is. En hem volgende Publius, de welcke, als hy Mutius, een seer nijdighe mensche, buyten gewoonte bedroeft sagh, seer aerdigh seyde, Of Mutius heeft eenigh ongeluck gehadt, ofte een ander wat goets. Hoe kander yet onbillicker of onrechtveerdiger bedacht oft gevonden werden, dan dat men niet en magh sien dat het een ander wel gaet? Wat ongelijck geschiet den nijdigen van de gene die de Fortuyne mede heeft?

Ach! Hoe ellendigh is de man, Die nimmer vrolick wesen kan, Dan als een ander is beducht, Of in benautheyt en sucht? [37] Ach! hoe ellendigh is de mensch, Die als een ander krijght syn wensch, Van spijt syns bloet verteert? O Heer! dees plaegh doch van ons weert.

B. Prosper seyt hier over seer wel, dat den Nijdegaert een anders geluck door benijden tot sijn straffe maeckt. En S. Bernardus, ԓy dwalenլ schrijft hy, ԩn de eenigheyt. Dese eenigheyt is de Hoovaerdige, om dat sy niemant en achten, als haer selven. Isser yemant geleert? hy soeckt sijns gelijcke naem kleyn te maken. Is yemant wijs in wereltsche saken? hy wilde wel dat niemant sijns gelijck en was. Is hy rijck? hy quelt hem, so hy een ander siet bedyen. Is hy sterck, ofte schoon? geeft hem een mede-maet, hy sal vergaen. Hy is alleen, maer dwalende; dwaelt in sijn eenigheyt. Het Herte is hem opgeblasen, hart, sonder Godt-vruchtigheyt, sonder berouw, en droogh van de douw der Hemelsche genade. Wie kan lichtelijck, wat dit voor een quaet is met woorden uytdrucken, met het welcke de Nijdige uyt haet van den mensche benijdt de Godtlicke weldaet in den mensche? Maer de Nijdigaert heeft door een rechtveerdige straf soo veel beulen, als den benijden prijsers’. Daerom is ‘t gansch vremt, dat sommige, die ander door haer selven lof-waerdigh zijn, door de Nijdigheyt haren loffelicken naem besoetelen. Sulcx werdt met geen minder verwonderinge, als oock verminderinge gesien in eenige treffelicke geleerde Luyden, die op het minste tegenspreken terstont met hatige woorden tegens haren even-naesten uyt bersten. Als de Koning van Perssen, en ander rijcken, Darius, aen Alexander de Groote, om vrientschap met hem te hebben, liet bieden een deel van sijn Landen, met een grooten schat, soo gaf Alexander tot antwoort, Dat den Hemel geen twee Sonnen, noch Asyen geen twee Koningen en konde dragen. De selfde, na dat hy wonderbare voortgang gedaen hadde, offerde op een eylandt aen Neptunes met die wensch, datter geen Mensch mocht verder komen. Siet daer de dulligheyt van den Nijt, die niet alleen de levende, maer oock de gene, die noch niet geboren en zijn, te lijf wil.

Maer de Nijt en siet niet aen, niet isser dat hare wreetheyt kan vermorwen, oft hare dulligheyt tegen houden. Gelijck wy konnen speuren in Daedalus, de welcke in groote achtinge zijnde om eenige nieuwe wercken, die hy gevonden hadde, verhaelt by Plinius in het ses-en vijftigste Capittel van sijn sevende Boek, als hy sagh dat men Talum om deselve konst, en sommige nieuwe vonden tot den Hemel verhief, werdt door de Nijt soo verre wech geruckt, dat niet tegen-staende hy sijn leerling, en susters soon was, hem van een toren wierp, gelijck Pausanias in Atticis, en Diodorus Siculus in sijn 4 boeck, beschrijven. Dit is recht ‘t gene wy gemeenlick seggen, dat lieden van een neringh veeltijts benijden. Hier over zijn de verssen van Hesiodus wel bekent, die aldus in ‘t Engels overgeset zijn:

A Potter emulates a Potter.

One Smith enbies another

A Begger emulates a beggar

A singing man his brother.

Maer wat sal men seggen, datter een Keyser gevonden is, die mede een werck-meester, om de uytnementheyt van sijn konste, benijt heeft. Dit is de Keyser Tiberius. De welcke als te Romen een fraey Konstenaer een groote galery, die seer helde, met aerdige wetenschap opgerecht hadde, den man wel beschonk, maer met eenen, gelijck Griecksche historyschrijver Dion beschrijft, in sijn 16. Boeck, uyt nijt hem de stadt uit joegh. Ja als de selve, door hope van gunste, glas dat buygen en niet breken konde (‘t welck noch hedensdaegs onbekent is) voor den Keyser gemaeckt hadde, is door sijn last om-gebracht; gelijck al voor Dion geschreven is by Plinius in ‘T 26. Capittel van sijn 36. Boeck. Wat sal men dan veel goets van de Nijt konnen seggen, die soo veel in haer is, de fraeye wercken, en konsten wechneemt? Wat sal men veel goets konnen seggen van de Nijdigen, die daer lacht als een ander schreyt, die schreyt als een ander lacht? Die groeyen noch bloeyen kan, als hy siet dat een ander vet wort, die vet en wel gedaen is, als hy een ander mager siet? Hoe sullen, seyt de H. Bernardus sodanige goet werden, die in het goed quaet zijn; of hoe sullen sy het quaet wel gebruycken, die niet en ophouden het goet qualick te gebruycken? De wijs gerige Anacharsis noemde den Nijt de saegh van de Ziele, de welcke niet alleen de selve in vele deelen saegde, maer heel vermorsselde. Socrates seyde den Nijt te wesen een gestadige swering in de Ziele. En de wijse Koning Salomon alles kortelick begrijpende, stelt de gesontheyt van ‘t Vleysch in de gesontheyt van ‘t Herte, en de verrottinge van ‘t Been in de Nijt. Wat Tyrannen hebben oyt meerder quelling kennen bedencken? Is de Nijdige niet sijn eygen beul? De Poten versieren van Prometheus, dat den Arent hem de Lever gestadigh af-knaeght: maer de Nijdige doet dit sonder op-houden aen sijn selven. Want de Nijt verteert het mergh uyt de beenderen, suyght, gelijck een egel, het bloet uyt de aderen, en maeckt dien volgende den nijdigen mager, bleyck, en so ongedaen, dat hy schijnt een lichaem sonder leven te zijn, ofte een lijck, dat uyt het graf gekomen is. Maer dese plagh en kan niet beter beschreven werden, dan als van den Poëet Ovidius gedaen is, 2. Metam. 16.

Sy is van bleecke verwe, en mager aen de leden, Haer tanden zijn begaet met duysent vuyligheden, Haer borst is groen gepleckt, door uyt-geborsten gal, En noyt en scheptse vreught als uyt een droef geval. [38] Het spoock is sonder rust, en noyt gewoon te slapen, Maer uyt een anders druck genegen vreught te rapen, Het is syn eygen leet, en voelt syn eygen smert, Verteert syn innigh mergh, en eet syn eygen hert.

Seggen wy dan niet wel te recht, dat haet en Nijt een quaet beest is ?

Het qualick varen aen lichaem en gemoet; op dat ick nu niet en spreke van de grootste sonde, behoort genoegh te wesen, om een yegelick te doen verfoeyen, en af-keer te hebben van dees boose en onnatuerlicke plage.

De gene die van een ander benijt wert, en behoeft hem geensins daer te quellen, alsoo het, gelijck men gemeenlick seyt, beter is benijt te werden, als beklaeght, en de ellende alleen geen nijt en kent. Het welck seer wel by den schrijver van bly-eynde spelen Plautus geseyt wert Truculento:

Al word’ ick schoon al seer benijt, Noch ben ick des van druck bevrijt: ԋ heb liever dat het my gebeurt, Als dat mijn hert in af-gunst treurt; Want die benijt, sit in den druck: Maer die benijt wert, heeft geluck.

Wel eertijts geseyt, dat de Fortuyn, en den Nijt aen malkanderen geboeyt waren, en dat de eene blint zijnde van dաndere, die heel nauw sagh, geleyt werde. De Nijdigaert let op alles, om daer tegen sijn vergif uyt te spuwen, het welck den Benijden op sijn hoede doet wesen, om sich selven wel te dragen. En daer van schrijft Plutarchus, dat yemant, die deughdelick wil leven, een grooten vrient, of eenen grooten vyant moet hebben; den eenen, ofte hy yet quaets dede, om hem te waerschouwen, den anderen, om te verwijten. Hierom vermaende H. Chrysostomus, niet te sien op ‘t begin van de gene, die beneden werden: maer op het eynde en de uytkomst te letten, dewijl de boosheyt van de Benijders, den Benijden verheft. Wat hebben wy vele voorbeelden van doen? Zoude Ioseph wel tot de grootste waerdigheyt in Egypten hebben konnen komen, ‘t en ware de Nijdigheyt van sijn broeders hem tot die hoogheyt de wegh hadde gebaent? Gen. 37. Den eenen Mensche benijt den anderen: maer Godt doet sulcx uyt-vallen tot vordering van den onnooselen. De Nijt streckt vele tot een getuygenisse van Deught, tot een teycken van Vromigheyt, tot een spore van Wackerheyt. Het is een ellendige Fortuyne, seyden de Oude, die sonder vyant is. Door den winst van den Nijt, vlamt het vyer van de Deught; en schijnt dickwils te smoren, wanneer het niet opgeblasen en wert. De Deught wert door de Nijdige tanden gescherpt, en geslepen tot effender en gladder volmaecktheyt. Een gemoet dat weet te vreesen, weet oock te wachten. Die vreest te vallen gaet seker. Wat hebben wy ons dan te bekomen met den spijt, die ons door den Nijt overkomt? Rijckdom, Geleertheyt, Eere, Deught, hebben gemeenlick een nijdige schaduwe. Want niemant en treckt den Nijt op sijnen hals, als die gelooft wert by den Nijdigaert beter te zijn, als hy selve. De Nijt streckt de vrome tot eere, toesien, vorderingh, en, al schijnt hy schadelick, tot groot vordeel. Cato Censorius, een van de aldervroomste Romeynen, als was hy in leven, en manieren by-na onberispelick, soo is niemant oyt van de Nijt soo gequelt geweest. Ses-en-veertigh mael is hy beschuldigt en voor recht geroepen, maer elcke reys onschuldigh verklaert. Hy leefden in grooten eere, zijnde borgemeester, en de Nijt was hem een prouf-steen van een vroom leven. Ioseph heeft al sijn geluck Godt toe te schrijven, maer de Nijt heeft hem daer toe geleyt. Wie isser dan, seyde Epicharmus, die niet en soude willen benijt te wesen? Want daer en leeft naeuwlicx yemant geluckigh, en onbenijt. Die een blint mensche siet, wert met barmhertigheyt ontsteken, maer niemant en benijt hem. Het gebeurt seer selden, schrijft Seneca, dat een Mensche, die ‘t wel gaet, den Nijt kan ontvluchten. Men leest dat Plato, als hy van sijn mede-leerlingen benijt werde, Socratem vraegde, op wat maniere hy hem van den Nijt soude konnen bevrijden; en dat Socrates tot antwoort gaf, Weest gelijck Thersites. Het welck dus een ongeschickt, en onbeschoft Mensch was, gelijck blijckt uyt ‘t gene Homerus van hem verhaelt. Diogenes seyde tegen den genen, die by hem quam klagen over een die hem benijde, dat den besten middel was, om den nijdigen moede te maken, en hem over sijnen vyant te wreken, altijt wel te doen, en vromelick in de deught voort te gaen. Voorwaer een die benijt wert, magh hem in sijn selven verblijden; alsoo hy bemerckt, datter by hem wat is, de Nijt weerdigh. Dit verstont Themistocles heel wel, dewelcke seyde, noch niet met allen fraeys aengerecht te hebben, noch niet van niemant benijt en werde.

Maer al is ‘T, dat de Nijt het geluck meest, gelijck een schaduw volght: soo geloof ick even-wel , dat niemant daer mede seer vermaeckt is, en dat een yegelick, hoe wel dat het oock gaet, daer liever van ontslagen blijft. Om dan den Nijt, soo veel als mogelick is te vermijden, en is niet beter, als dat men ‘t feyl niet soo hoogh en treckt, als het wel bot heeft.

Wanneer de spin in ‘t ront spreyt uyt haer broose netten, En goet haer vliegh-getou gantsch wijt en breet uyt-setten, Hier swiert een horsel in, daer vlieght een vogel deur, En elders valt een steen, en maeckt noch grooter scheur: Daer is staegh dit of dat gebroken of gereten, En middլer tijt ontgaen de vliegen door de spleten, Al die van ongeval en druck wil zijn bevrijt, Die matige sijn net, en spannet niet te wijt.

Ghy sult den Nijt ontkomen (schrijft de wijse Seneca in sijnen 105. brief) indien ghy u selven niet te [39] seer in ‘t oogh en brenght, indie ghy van u goet niet te seer en roemt, indien ghy weet te lacchen. Waer op mede slaen dese verssen van den Poëet Ovidius 4. Elect. 2:

Nil opus invidia est, procul absit gloria vulgi; Qui sapit, in tacito gaudeat ille sinu.

De Romeyn Cato seyde seer wel (gelijck Plutarchus betuyght in sijn Spreucken) dat soodanige niet benijt en werden, die haer geluck met matigheyt, en een effen gemoedt konden dragen: want dat de Nijt niet op ons, maer ‘t gene om ons was, slough. Dit verstont seer wel de oude Cosmo de Medici, die in Florence de rijckste en machtighste borger was, en oock den eersten steen geleyt heeft om sijn geslacht, gelijck ‘t jegenwoordigh is, tot Princen te maken, en even-wel in kleederen, en dagelickschen omgangh sijn selven hiel, gelijck de andere borgers, ‘t welck hem by al ‘t volck sonderlinge lief-talligh maeckte: daer andere door onredelicke trotsheyt, een dapperen, en rechtveerdigen haet op haren hals halen. Men siet vele, die alsse tot goede middelen, diese te voren niet gewent en waren, gekomen zijn, haer geboorte terstont vergeten, en oock selve by de gene, die haer, en haer voor-ouders wel gekent hebben, voor Edel-luyden en Jonckers willen geacht wesen.

Soo haest de Risp heeft af-geleyt haer swarte vellen, Vlieght door geheel het huys, en gaet de menschen quellen, Komt ongenoot te gast, en om de lichten swerft, Gaet nestelen in ‘t bont, en menigh kleet bederft. Als eenigh slecht gesel tot eeren wert verheven, Stracx steekt hy ‘t hooft om hoog: elk dient voor hem te beven, En denckt niet wie hy was, maer steygert in de lucht, En wie van kleyn wert groot, maeckt sich te seer geducht.

Maer door dese maniere van doen wert anders niet gewonnen, als haet, en nijt: ende soo drae de kans wat begint te veranderen, spot, schimp, en verachtinge.

Agathocles zijnde van een potte-backers soon Koningh van Syracusen geworden, was hier in wijser. Want wel wetende, hoe seer dat het de Nijt onderworpen is, als yemant van kleyne tot hooge staet gekomen zijnde, sijn selven te seer verheft, liet over tafel onder de goude en silveren schotelen, mede met aerdewerck aen-rechten: seggende, Neerstigheyt en vromigheyt is soo grooten saeck, dat ick, die te voren aerde potten plagh te draeyen, deselfde nu tot gout gebracht hebbe.

De Paus Sixtus de V van die naem, een soon van een arm huysman, geboren zijnde in een slecht huys, dat boven geen dicht dack en hadde, plagh te seggen, dat hy uyt een doorluchtigh huys geboren was. En Paus geworden zijnde, als hy stont op ‘t Kasteel van Engelenborg, met den Ambassadeur van Vranckrijk, en de stadt Romen daer van besagh, daer hy doen Heer en Meester van was, en ontsagh niet tegen den selven te seggen, Mijn Heer, U Excell. siet in wat gelegentheyt ick hier nu stae, en doen ick dեerste mael binnen Romen quam, en ick hadde anders niet, dat my was, als een stuck droogh broot in mijnen sack. Dit getuyght Etienne Pasquier in sijnen Francoische brieven, hem verhaelt te zijn van den Ambassadeur de Foix selve. Sulcke ronde bekentenisse doet den Nijt veel af-nemen. En in tegendeel maeckt yemant seer hatigh, dat hy sijn selven te veel voor laet staen, en altijt sijn eyge daden in de mont heeft. Al was ‘t waerachtigh dat Cicero de gemeene sake van Romen bewaert hadde tegen de tճamen-rottinge van Catalina, en sijn mede-standers, soo en konde even-wel oock sijn alderbeste vrienden niet verdragen, dat hy selve dien dagh altijd roemde. Men kan sien onder sijn brieven, hoe dat Brutus aen Atticus schrijvende hem doorstrijckt, van dat hy alle uuren de Nonas Decembris in de mont hadde. Cicero ( schrijft Plutarchus in sijn leven) heeft den Nijt op sijnen hals gehaelt, maer verstoorde velen, om dat hy sijn selven gestadigh prees, en roemde. Met grooter wijsheydt hebben sommige, als sy sagen dat haer eere en luyster by anderen met geen goet oogh aen-gesien werde, eenige van haer groote daden de Fortuyne, eenige Godt toe-geschreven. Soo seydt den helt Achilles by den Poëet Homerus, dat hy door hulpe van de Goden yemant overwonnen hadde. En Timoleon bouwde te Syracusen een Kercke, van Toevallige saken, over de vroome daden, die hy in Sicilyen uytgevoert hadde, en toe-heylighde sijn huys aen den goeden Engel. Een ander, met namen Pytho, als hy om seker sake, te Athenen van de Orateuren seer verheven werde, merckende dat sulcx hem nijt baerde, en dat sommige niet wel en namen, soo schoot hy uyt en seyde, Ghy borgers van Athenen, yemant van de Goden heeft dat werck gedaen, wy hebben alleen de handen daer toe verleent. Sylla placht mede den Nijt van hem te schryven, door dat hy sijn voorspoëet op de Fortuyne leyde. Want de Menschen, gelijck Plutarchus seer wel seyt, hebben yemant liever den lof van de Fortuyne, als van de Deught toe te schrijven: om dat sy het goet van Fortuyne, stellen als vremt, en dat van buyten aenkomt, maer ‘t gene aen de Deught ontbreeckt, gelooven door haer eygen schult te geschieden.

De Nijdigaerts selve en konnen niet wel geholpen werden, om datse schromen, als hier voren verhaelt is, haer gebreckt te openbaren. Die pijn in ‘t hooft heeft, seyt den out-vader Basilius, geeft sulcx aen den Genees-meesters te kennen: maer die van de Nijt sieck is, wat sal hy seggen? Even eens schrijft een ander out-vader Cyprianus, dat de wonden die men handelen en sien kan, wel lichtelick komen te genesen: maer dat de wonden van den Nijt soo diep en verborgen zijn, datter geen genees-middelen by-gebracht konnen [39] werden. De beste middel even-wel om niemant te benijden, is, gelijck de gemelte Basilius seyt, dat men alle wereltsche saken weynigh acht, als geen nijt ofte wangunst weerdig zijnde: dat oock de aldergrootste rijckdom verganckelick is: en dat de gene (gelijck niet alleen in de Historyen te lesen is, maer dagelicx in alle landen bevonden wert) die nu meenen geheel boven de wint te zijn, plotselick om-geworpen werden. En op die manier moet men oock andere dingen, die nijt baren, sich selven voort-stellen, en vast in-beelden. Tullus Hostilius, gelijck de Grieksche history-schrijver Dionysus Halic, betuyght, seyde dat de eenighste genees-middel voor de Droefheyt uyt een anders mans welvaren, was, sich voor te laten staen, dat een ander niet en hadde het gene in hem benijt werde. Maer best is, te gelooven en vast in zijn gemoedt te prenten, ‘t gene Cicero seyt in sijn 14. gespreck tegen Antonium, dat de Deught van uytmuytende personagien weerdigh is na-gevolght, en niet benijt te werden. Die hem met het eerste besigh hout, en sal met geen nijdige bekommeringh besoetelt blijven. Het is lof-waerdigh ‘t gene Philostratus verhaelt van den Orateur Echines. Dese als hy eens in ‘t openbaer las het Gespreck, dat hy tegens Ctesiphontes gedaen hadde, en dat het volck van Rhodus seer verwondert was, hoe dat sulcke welsprekentheyt konde overwonnen werden, meenende dat die van Athenen quaet vonnis gewesen hadden. Maer, seyde hy, ghy en soudet u niet eens verwonderen, by aldien ghy Demosthenes daer tegens gehoort haddet. Waer mede hy niet alleen en prees de welsprekentheyt van sijn wederparty: maer ontschuldighden oock met eenen het vonnis van de Rechters; vertoonende, dat sijn gemoedt van alle Nijdigheyt gantsch ontbloot was.

Van de Nijd.

Het III Kapittel.

‘Ik kom tot de nijd, een van de ergste hartstochten die ooit met boos vergif op onze zinnen wrocht. Er is geen gebrek of het heeft tenminste wat waarop het voor het volk een grond van onschuld geeft. De lust, al is ze vuil, die kan haar ranken prijzen omdat er zoet vermaak uit gewonnen wordt. De geldzucht wordt gegrond, tenminste naar de schijn, om op de oude dag niet in gebrek te zijn. Maar voor de zwarte nijd is niet een reden waarom ze in de borst van iemand dient te lijden. Ze is haar eigen beul en waar een ander lacht, daar ziet men dat het spook van enkel druk versmacht. Welaan dan (wie ge bent) om deze pest te vermijden, wees treurig waar men treurt en blij met de blijden. Gij mag niet een gedachte besteden aan de nijd. zo ge in enig deel of mens of Christen bent’.

De nijd is een droefheid zoals Aristoteles zegt in 2 Retorica 10 over enig goed of geluk en niet omdat de nijdige zoiets mist maar omdat een ander het heeft die hij benijd. En al is het dat het hem zelf niet schaadt dat het zijn naaste goed gaat toch kan hij evenwel zulks niet verdragen. Waaruit voldoende blijkt dat het de kwaadste en onregelmatigste beroerte van allen is die noch reden, noch grond heeft waar de anderen (zoals Domitius Ulpianus zegt op Demosthenes tegen Leptinem) noch enige schijn hebben van reden is het niet volkomen te verontschuldigen er is tenminste altijd wat om wat te verbloemen.

Voor de droefheid, al is ze noch zo groot en overlopend, hebben we gezien dat er geen reden ontbreekt.

De gierigheid zal tot zijn verontschuldiging voorstellen dat er niets ellendiger, beschamender en verachtelijker is dan arm te zijn en dat er niets fraaier is dan om middelen te hebben en dat men met het geld alles kan en die het heeft in eer en aanzien laat houden en dat men zonder dit de deugd van milddadigheid niet kan beoefenen. In het kort, dat diegene die geen geld heeft nergens welkom is en erop gewezen wordt om daar niet mee te koop lopen.

Voor de eergierigheid zou bijgebracht kunnen worden dat het een spoor en prikkel is tot deugd en dapperheid. Zoals Alexander de Grote die nog jong was hoorde van de overwinningen van zijn vader Philips, koning van Macedoni, en er niet blij mee was omdat hij vreesde dat voor hem niets over zou schieten om eer en lof te behalen. Themistocles ook nam de dappere daden van de held Miltiades ter harte dat hij daarvan dag noch nacht kon rusten. In het kort, de eerzucht kan voor haar verontschuldiging zeggen hoe weinig werk er gemaakt wordt van diegene die niets te zeggen of geen stem in het kapittel hebben en noch zichzelf of zijn vrienden kunnen bevorderen.

Het zou te lang vallen om in het bijzonder te verhalen welke redenen dat elke beweging van het gemoed voor de dag gehaald kan worden om haar ongesteldheid en kleur weer te geven. Maar voor de nijd is er niet een ter wereld te vinden waardoor er voor die geen uitvlucht open staat. Ze kan zich in het minste niet verantwoorden als men haar beschuldigt om de vuilste en lelijkste van al de ontroeringen te zijn, voor zover de anderen uit een zwakheid van de natuur komen, maar de nijd alleen uit een loutere boosaardigheid van onze eigen wil. [36]

De nijd, zegt de oudvader Chrysostomus, is een onrein en vergiftig beest en een ziekte van onze wil, een moeder van alle kwaad die op geen manier te verontschuldigen is. Wat ook bevestigd wordt door de Griekse spreker Aristides en anderen. Hierom is het dat vele wel bekennen dat ze iemand haten omdat men ook het kwade haten kan. Maar niemand bekent dat hij met nijd zwanger gaat zodat een dapper en wel gesteld man niemand benijdt zoals zeer goed aangewezen wordt door Plutarchus in zijn boek van ‘Haat en Nijd. Dat is de oorzaak dat sommige hun nijdigheid verbloemen met de dekmantel van spijt alsof ze maar slecht zien kunnen dat enige slechte mensen te veel bevorderd worden. Alzo zei bij Lucianus Timon van Athene, die grote mensenhater, niet rechtuit dat hij zich alleen hield en alle gezelschap van mensen schuwde om niet het geluk en voorspoed van velen te zien maar daarom, zei hij, om niet te zien dat vele boven hun verdiensten gelukkig waren. Er is een oud spreekwoord: Ԗele hebben in hun tuin de boom van Timon’. Deze Timon had een boom in zijn tuin die hij uit wilde roeien en daarom liet hij eerst verkondigen een boom te hebben waaraan vele ellendige mensen zichzelf verhangen hadden zodat hij nu van mening was die om te houwen en dat diegene die noch lust hadden om daaraan te hangen zichzelf moesten haasten.

Ja, de aard van de nijdige is zo vreemd, verschrikkelijk, ja duivels dat hij het geluk van een ander rekent als zijn ongeluk en dat hij zichzelf bedroeft in de voorspoed en blijdschap van zijn naasten, zich verblijdt in hun ongeluk en tegenspoed. Bion zag een nijdige bedroefd, ‘ik weet niet, zei hij, ‘of u wat kwaads of bij een ander wat goeds ontmoet’. En hij werd gevolgd door Publius die toen hij Mutius, een zeer nijdige mens, buiten gewoonte bedroefd zag zeer aardig zei, ԯf Mutius heeft een ongeluk gehad of een ander wat goeds’. Hoe kan er iets onbillijker of onrechtvaardiger bedacht of gevonden worden dan dat men niet kan zien dat het een ander goed gaat? Welk ongeluk gebeurt er met de nijdige door diegene die Fortuin mee hebben?

‘Ach! Hoe ellendig is de man die nimmer vrolijk wezen kan. Dan pas als een ander is beducht of in benauwdheid zucht? [37] Ach! Hoe ellendig is de mens die als een ander zijn wens krijgt van spijt zijn bloed verteert? O Heer! Deze plaag toch van ons weert’.

B. Prosper zegt hierover zeer goed dat de nijdigaard een ander zijn geluk door benijden tot zijn straf maakt. En Sint Bernardus: ‘Zij dwalen,’schrijft hij, ‘in de eenheid. Deze eenheid is de hovaardige omdat ze niemand acht als zichzelf. Is er iemand geleerd? Hij zoekt zijn naam klein te maken. Is er iemand wijs in wereldse zaken? Hij wilde wel dat er niemand zijn gelijke was. Is hij rijk? Hij kwelt zich als hij het een ander ziet goed gaan. Is hij sterk of mooi? Geef hem een medemaat, hij zal vergaan. Hij is alleen maar dwalend en dwaalt in zijn eenheid. Het hart is hem opgeblazen, hard, zonder Godvruchtigheid, zonder berouw en droog van de dauw der hemelse genade. Wie kan gemakkelijk wat voor kwaad dit is met woorden uitdrukken, waarmee de nijdige uit haat tegen de mens de Goddelijke weldaad benijdt in de mens? Maar de nijdigaard heeft door een rechtvaardige straf zoveel beulen als de benijden prijzers hebben’. Daarom is het gans vreemd dat sommigen die anders meestal lofwaardig zijn door de nijdigheid hun loffelijke naam bezoedelen. Zoiets wordt met niet minder verwondering als ook vermindering gezien in enige voortreffelijke geleerde lieden die op het minste tegenspreken terstond met hatelijke woorden tegen hun naasten uitbarsten. Toen de koning van de Perzen en andere rijken Darius aan Alexander de Grote, om vriendschap met hem te hebben, een deel van zijn landen met een grote schat liet aanbieden, gaf Alexander tot antwoord dat de hemel geen twee zonnen, noch Azië geen twee koningen kon dragen. Diezelfde, nadat hij wonderbare voortgang gedaan had, offerde op een eiland aan Neptunus met die wens dat er geen mens verder mocht komen. Zie daar de dolheid van de nijd die niet alleen de levende, maar ook diegene die noch niet geboren zijn te lijf wil.

Maar de nijd ziet niets aan en niets is er dat haar wreedheid kan vermurwen of haar dolheid tegen kan houden. Net zoals we bespeuren kunnen in Daedalus die in grote achting was om enige nieuwe werken die hij gevonden had, dat verhaald wordt bij Plinius in het zes en vijftigste kapittel van zijn zevende boek toen hij zag dat men Talum om dezelve kunst en sommige nieuwe vondsten tot de hemel verhief werd hij door de nijd zo ver weg gerukt dat niet tegenstaande hij zijn leerling en zusters zoon was hem van een toren wierp zoals Pausanias in Atticis en Diodorus Siculus in zijn 4de boek beschrijven.

Dit is precies zoals we gewoonlijk zeggen dat lieden van een beroep elkaar vaak benijden. Hierover zijn de verzen van Hesiodus wel bekend die aldus in het Engels overgezet zijn:

‘A Potter emulates a Potter.

One Smith enbies another

A Begger emulates a beggar

A singing man his brother’.

Maar wat zal men zeggen dat er een keizer gevonden is die ook een werkmeester om de uitnemendheid van zijn kunst benijd heeft. Dit was keizer Tiberius. Die toen te Rome een fraaie kunstenaar die een grote galerij die zeer overhelde met aardige wetenschap opgericht heeft en de man goed beschonk, maar meteen, zoals de Griekse historieschrijver Dion beschrijft in zijn 16de boek, uit nijd hem de stad uit joeg. Ja, toen die door hoop op gunst glas dat buigen en niet breken kon (hetgeen noch tegenwoordig onbekend is) voor de keizer gemaakt had werd hij op zijn bevel omgebracht zoals al voor Dion geschreven is en bij Plinius in het 26ste kapittel van zijn 36ste boek. Wat zal men dan veel goeds van de nijd kunnen zeggen die zoveel er in haar is de fraaie werken en kunsten weg neemt? Wat zal men veel goeds kunnen zeggen van de nijdigaard die daar lacht als een ander schreit en die schreit als een ander lacht? Die groeien noch bloeien kan als hij ziet dat een ander vet wordt en die vet en goed gesteld is als hij een ander mager ziet? Hoe zullen, zegt de H. Bernardus, zulke goed worden die in het goede kwaad zijn of hoe zullen zij het kwade goed gebruiken die niet ophouden het goede als kwaad te gebruiken? De wijsgeer Anacharsis noemde de nijd de zaag van de ziel die niet alleen de ziel in vele delen zaagt, maar geheel vermorzelt. Socrates zei dat de nijd een constante zweer is in de ziel. En de wijze koning Salomon die alles snel begrijpt stelt de gezondheid van het vlees in de gezondheid van het hart en de verrotting van het been in de nijd. Welke tirannen hebben ooit meer kwelling kunnen bedenken? Is de nijdigaard niet zijn eigen beul? De poten versieren van Prometheus dat de arend hem de lever steeds afknaagt, maar de nijdige doet dit zonder ophouden aan zichzelf. Want de nijd verteert het merg uit de beenderen en zuigt als een bloedzuiger het bloed uit de aderen en maakt daardoor de nijdige mager, bleek en zo ongesteld dat hij een lichaam zonder leven lijkt te zijn of op een lijk dat uit het graf gekomen is. Maar deze plaag kan niet beter beschreven worden dan door de poëet Ovidius gedaan is in 2 Metamorfosen 16:

‘Zij heeft een bleke kleur en is mager aan de leden. Haar tanden hebben gaten met duizend vuiligheden. Haar borst is groen geplekt door uitgebarsten gal. En nooit schept ze vreugde dan uit een droef geval. [38] Het spook is zonder rust en niet gewoon te slapen. Maar is uit een anders druk genegen vreugde te rapen. Het is zijn eigen leed en voelt zijn eigen smart. Verteert zijn innig merg en eet zijn eigen hart’.

Zeggen wij dan niet te recht dat haat en nijd een kwaad beest is?

Het slecht gaan van een lichaam en gemoed, zodat ik nu niet spreek van de grootste zonde, behoort genoeg te zijn om het iedereen te laten verfoeien en afkeer te hebben van deze boze en onnatuurlijk plaag.

Diegene die door een ander benijd wordt behoeft zich daar geenszins mee te kwellen omdat het, zoals men gewoonlijk zegt, het beter is benijd te worden dan beklaagd en de ellende alleen geen nijd kent. Wat zeer goed door de schrijver van blije einde spelen Plautus gezegd wordt in Truculento:

‘A l word ik toch al zeer benijd, toch ben ik van deze druk bevrijdt. Ik heb liever dat het mij gebeurt dan dat mijn hart in afgunst treurt. Want die benijdt zit in de druk, maar die benijd wordt heeft geluk’.

Er werd voeger gezegd dat Fortuin en Nijd aan elkaar gebonden waren en dat de ene, die blind was door de andere die heel goed zag, geleid werd. De nijdigaard let op alles om daartegen zijn vergif uit te spuwen wat ook de benijden op hun hoede laat zijn om zichzelf goed te gedragen. En daarvan schrijft Plutarchus dat iemand die deugdelijk wil leven een grote vriend of een grote vijand moet hebben en de ene als hij iets kwaads doet om hem te waarschuwen en de ander om te verwijten. Hierom vermaande H. Chrysostomus niet te op te zien naar het begin van diegene die beneden worden maar op het einde en de uitkomst te letten omdat de boosheid van de benijders de benijden verheft. Waarom hebben wij vele voorbeelden nodig? Zou Jozef wel tot de grootste waardigheid in Egypte hebben kunnen komen ware het niet de nijdigheid van zijn broeders die hem tot die hoogheid de weg hadden gebaand? Genesis 37. De ene mens benijdt de andere, maar God laat zoiets uitvallen tot bevordering van de onnozele. De nijd strekt velen tot een getuigenis van deugd en tot een teken van dapperheid en tot een spoor van wakkerheid. Het is een ellendige Fortuin, zeiden de ouden, die zonder vijand is. Door de winst van de nijd vlamt het vuur van de deugden schijnt er dikwijls in te smoren wanneer het niet opgeblazen wordt. De deugd wordt door de nijdige tanden gescherpt en geslepen tot een effen en gladdere volmaaktheid. Een gemoed dat weet te vrezen weet ook te wachten. Die vreest om te vallen gaat zeker. Wat hebben wij ons dan te bekommeren met de spijt die ons door de nijd overkomt? Rijkdom, geleerdheid, eer en deugd hebben gewoonlijk een nijdige schaduw. Want niemand trekt de nijd op zijn hals omdat geloofd wordt dat die bij de nijdigaard beter is dan bij zichzelf. De nijd strekt de vrome tot eer, toezicht en bevordering en al schijnt hij schadelijk tot groot voordeel. Cato Censorius, een van de aller dapperste Romeinen, toen hij noch in leven en in manieren bijna onberispelijk was, toch is niemand ooit door de nijd zo gekweld geweest. Zes en veertigmaal is hij beschuldigd en voor het gerecht geroepen, maar elke keer onschuldig verklaard. Hij leefde in grote eer en was burgemeester en de nijd was voor hem een toetssteen van een vroom leven. Jozef heeft al zijn geluk aan God toegeschreven, maar de nijd heeft hem daartoe geleid. Wie is er dan, zei Epicharmus van Kos, die niet benijd zou willen worden? Want er leeft nauwelijks iemand gelukkig die niet benijd wordt. Die ene die een blinde mens ziet wordt met barmhartigheid ontstoken maar niemand benijdt hem. Het gebeurt zeer zelden, schrijft Seneca, dat een mens die het goed gaat de nijd kan ontvluchten. Men leest dat Plato toen hij door zijn medeleerlingen benijd werd aan Socrates vroeg op welke manier hij zich van de nijd zou kunnen bevrijden en dat Socrates tot antwoord gaf, ’Weest als Thersites’. Dat was dus een ongeschikt en onbeschoft mens zoals blijkt uit hetgeen Homerus van hem verhaalt. Diogenes zei tegen diegenen die bij hem kwam klagen over een die hem benijdde dat het beste middel was om de nijdige moe te maken en zich over zijn vijand te wreken door altijd goed te doen en vroom in de deugd voort te gaan. Voorwaar een die benijd wordt mag zich in zichzelf verheugen omdat hij merkt dat er bij hem wat is wat de nijd waardig is. Dit begreep Themistocles zeer goed die zei noch niet veel fraais aangericht te hebben omdat hij noch door niemand benijd werd.

Maar al is het dat de nijd het geluk meestal als een schaduw volgt zo geloof ik toch dat niemand daarmee zeer vermaakt is en dat iedereen en hoe goed dat het ook gaat daar liever van ontslagen blijft. Om dan de nijd zoveel als mogelijk is te vermijden is het niet beter dan dat men nijd niet zo hoog trekt als het wel hout heeft.

‘Wanneer de spin in het ronde haar broze netten uitspreidt en goed haar vlieggetouw gans wijdt en breed uitzet. Hier zwiert een horzel in en daar vliegt een vogel door. En elders valt een steen en maakt een noch grotere scheur. Er is steeds dit of dat gebroken of gereten en ondertussen ontgaan de vliegen door de spleten. Alle die van ongeval en druk bevrijd willen zijn die matigen hun net en spannen het niet te wijd’.

Ge zult de nijd ontkomen (schrijft de wijze Seneca in zijn 105ste brief) indien ge u zelf niet te [39] veel in het oog brengt en indien ge van uw goed niet te zeer roemt en indien ge weet te lachen. Waarop mede deze verzen van de poëet Ovidius slaan in 4 Elect 2:

‘Nil opus invidia est, procul absit gloria vulgi. Qui sapit, in tacito gaudeat ille sinu’.

De Romein Cato zei zeer goed (zoals Plutarchus betuigt in zijn spreuken) dat diegene niet benijd worden die hun geluk met matigheid en een effen gemoed kunnen dragen omdat de nijd niet op ons, maar in hetgeen om ons is slaat. Dit verstond zeer goed de oude Cosimo de Medici die in Florence de rijkste en machtigste burger was en ook de eerste steen gelegd heeft om zijn geslacht, zoals het tegenwoordig is, tot prinsen te maken en evenwel in kleren en dagelijkse omgang zichzelf bleef net zoals de andere burgers wat hem bij het hele volk bijzonder geliefd maakte waar anderen door onredelijke trots een dappere en rechtvaardige haat op hun hals haalden. Men ziet velen die als ze tot goede middelen, die ze tevoren niet gewend hadden, gekomen zijn hun geboorte terstond vergeten en ook zelfs door diegene die hun voorouders goed gekend hebben voor edelen en jonkers geacht willen zijn.

‘Zo snel als de rups zijn zwarte vel afgelegd heeft vliegt het door gehele huis en gaat de mensen kwellen. Komt er een onuitgenodigd te gast en zwerft om de lichten. Gaat nestelen in het bont en bederft menig kleed. Als een slechte gezel tot eer wordt verheven dan steekt hij straks het hoofd omhoog en iedereen moet voor hem beven. En bedenkt niet wie hij was, maar steigert in de lucht. En wie van klein groot wordt maakt zich te veel geducht’.

Maar door deze manier van doen wordt niets anders gewonnen dan haat en nijd en zo gauw de kans wat begint te veranderen tot spot, schimp en verachting.

Agathocles, die een pottenbakkers zoon was en koning van Syracuse werd, was hierin wijzer. Want hij wist zeer goed hoe hij aan de nijd onderworpen was als iemand van een kleine tot hoge staat gekomen is zichzelf te zeer verheft. Hij liet aan tafel onder de gouden en zilveren schotels ook die met aardewerk brengen en zei Ԗlijt en dapperheid zijn zo’n grote zaak dat ik die tevoren aarden potten plag te draaien die nu tot goud gebracht heb.

Paus Sixtus de V van die naam was een zoon van een arme huisman en was geboren in een slecht huis dat boven geen dicht dak had en plag te zeggen dat hij uit een doorluchtig huis geboren was. En toen hij Paus werd en op het kasteel van Engelenborg stond met de ambassadeur van Frankrijk en de stad Rome vandaar zag, waar hij toen heer en meester van was, ontzag zich niet tegen hem te zeggen, ԭijn heer, uwe excellentie, zie in welke gelegenheid ik hier nu sta en toen ik de eerste keer binnen Rome kwam had ik niets anders dat van mij was dan een stuk droog brood in mijn zak’. Dit getuigt Etienne Pasquier in zijn Franse brieven die hem verteld zijn door de ambassadeur de Foix zelf. Zo’n bekentenis laat de nijd veel afnemen. En in tegendeel maakt het iemand zeer gehaat dat hij zichzelf te veel voor laat staan en altijd zijn eigen daden in de mond heeft. Al was het waar dat Cicero de algemene zaak van Rome beschermd had tegen de tezamen trekkende groep van Catalina en zijn medestanders konden toch ook zijn allerbeste vrienden niet verdragen dat hij dit op de dag altijd roemde. Men kan zien onder zijn brieven hoe Brutus aan Atticus schrijft en hem doorstrijkt omdat hij alle uren Nonas Decembris in de mond had. Cicero (schrijft Plutarchus in zijn leven) heeft de nijd op zijn hals gehaald en verstoorde velen omdat hij zichzelf steeds prees en roemde. Met grotere wijsheid hebben sommigen als ze zagen dat hun eer en luister door anderen met geen goed oog aangezien werd enige van hun grote daden aan Fortuin en enige aan God toegeschreven. Zo zegt de held Achilles bij de poëet Homerus dat hij door hulp van de Goden iemand overwonnen had. En Timoleon bouwde te Syracuse een kerk van toevallige zaken over de dappere daden die hij in Sicili uitgevoerd had en heiligde zijn huis toe aan de goede engel. Een andere en met name Pytho toen hij om een zekere zaak te Athene door de orators zeer verheven werd en merkte dat zoiets hem nijd bezorgde en dat sommigen het niet goed opnamen schoot uit en zei, ‘Gij burgers van Athene, iemand van de Goden heeft dat werk gedaan, wij hebben alleen de handen daartoe verleend’. Sylla placht mede de nijd van zich te schrijven doordat hij zijn voorspoed op Fortuin legde. Want de mensen, zoals Plutarchus zeer goed zegt, schrijven iemand liever de lof van de Fortuin dan van de deugd toe omdat ze het goed van Fortuin stellen als vreemd en dat van buiten aankomt, maar hetgeen aan de deugd ontbreekt geloven ze dat dit door hun eigen schuld gebeurd is.

De nijdigaards zelf kunnen niet goed geholpen worden omdat ze schromen, zoals hier tevoren verhaald is, hun gebrek te openbaren. Die pijn in het hoofd heeft, zegt de oudvader Basilius, geeft zoiets aan de geneesmeesters te kennen, maar die door de nijd ziek is, wat zal hij zeggen? Eveneens schrijft een ander oudvader Cyprianus dat de wonden die men behandelen en zien kan wel gemakkelijk komen te genezen, maar dat de wonden van de nijd zo diep verborgen zijn dat er geen geneesmiddelen bijgebracht kunnen [39] worden. Het beste middel evenwel om niemand te benijden is, zoals de vermelde Basilius zegt, dat men alle wereldse zaken weinig acht omdat ze geen nijd of afgunst waardig zijn en dat ook de allergrootste rijkdom vergankelijk is en dat diegene (zoals niet alleen in de historin te lezen is, maar dagelijks in alle landen gevonden wordt) die nu menen geheel boven de wind te zijn plotseling omgeworpen worden. En op die manier moet men ook andere dingen die nijd baren zichzelf voorstellen en vast inbeelden.

Tullus Hostilius, zoals de Griekse historieschrijver Dionysius Halicarnassus betuigt, zei dat het enigste geneesmiddel voor de droefheid uit een andermans welvaren was om zich voor te laten staan dat een ander niets heeft wat in hem benijd wordt. Maar het beste is te geloven en vast in zijn gemoed te prenten hetgeen Cicero zegt in zijn 14de gesprek tegen Antonium dat de deugd van uitmuntende personen waard is nagevolgd en niet benijd te worden. Die zich met het eerste bezig houdt zal met geen nijdige bekommering bezoedeld blijven. Het is lofwaardig hetgeen Philostratus verhaalt van de spreker Echines die toen hij eens in het openbaar het gesprek las dat hij tegen Ctesiphontes gedaan had en dat het volk van Rhodos zeer verwonderd was hoe zo’n welsprekendheid overwonnen kon worden en meenden dat die van Athene slecht vonnis gewezen hadden. ‘Maarլ zei hij, ԧij zou u niet eens verwonderen als ge daar Demosthenes eens tegen gehoord had’. Waarmee hij niet alleen de welsprekendheid van zijn wederpartij prees, maar ook meteen het vonnis van de rechters verontschuldigde en aantoonde dat zijn gemoed van alle nijd geheel ontbloot was.

Bij de castratie.

Onder de dode vrouw van Karel de Grote.

Van de Liefde.

Het IV. Capittel.

Maer dat ons verder treckt tot ongeruste sinnen, Is Liefde, vuyle lust, en ongeregelt minnen: Ach waerder eenigh mensch vervalt in dit gebreck. Daer worden metter daet de wijste lieden geck. Haer krachten, haer verstant, haer wel-gesonde leden Die worden af-geslonst, die worden af-gereden; ԋ en weet niet, mijn vernuft, hoe menigh ongeval Gedurigh oorspronck neemt uyt dit ellendigh mal. Wat raet voor dese plaegh? soo haest de sinnen hellen, Om door haer slim bejagh u geest te komen quellen, Soo dienter op gepast, om dit vergiftigh kruyt Te dempen eer het groeyt, en flucx te rucken uyt. Maer voelje door het quaet u sinnen overlasten, Soo geeft u dan geheel tot bidden, waken, vasten; Dit is een boose geest die nimmer oyt en vlucht, Dan als men niet en eet, en tot den Heere sucht.

De Liefde is niet anders, als een begeerte en verlangen van ‘t gene ofte metter daer goet is, ofte ons goet schijnt te wesen. De selfde alsse van de Reden gestiert wert, soo isse eerlick, en prijsselick: maer van de selfde verlaten zijnde, en isse niet anders, als een quade begeerlickheyt: en wert onderscheyden na het gene daerse door gedreven wert. Gier. Sorboli nel Ritratto dՁmore, Consil 2. Charron au 1. livre de la Sagesse, chap. 19. Als sulcx eer en staet is, dan wertse Eergierigheyt genoemt: de liefde tot gelt en goet, is de Gierigheyt: tot vleeschelicke wellust, is de gemeene Liefde. Siet daer drie wielen daer veel menschen in versmoren, drie plagen van ‘t gene by ons is, Geest, Lichaem, en Goet: de wapenen van drie hooft-vyanden van des menschen rust en welvaren, de Duyvel, de Werelt, en het Vleesch. Dese drie zijn voorwaer de alder-gemeense Ontroeringen, waerom oock den Apostel Joannes in de selfde alles verdeelt heeft. ‘A l wat in de Werelt is, is begeerlickheyt der oogen, ofte des vleesch, ofte op-geblasentheyt des levensլ 1. Ioan 2. De Eergierigheyt, als geestelicke is eelder en hooger als dաnder. De wellustige Liefde is gemeenlijck slapper, en soo langh-duerende niet , als zijnde natuerlicker: want sy is oock in de beesten, in welcke de ander niet gevonden en werden. Virgilius in het vijfde boeck van de Lant-bouwinge:

Al de menschen, al het vee, Al de visschen in de zee, Al de vogels in het wout. Wenschen om te zijn getrout, Wenschen om te zijn gepaert; Want ‘t is vee en menschen aert.

De Gierigheyt is de sotste en arghste van allen. Wy sullen dit Capittel beginnen van de gene, die de gemeenste is, en de gemeenen naem van Liefde behouden heeft

Al ontschuldighde Cupido (by Lucianus) tegen Iupiter, die hy so dapper met vryagien geplaegt hadde, dat hy maer een kint en was, so kreeg hy tot antwoort, veel ouder te wesen als Iaphet. Aldus schrijft de wijs-gerige Plato, dat den Godt der Liefde, de outste is van al de Goden. En gelijck vervolght van lange tijt in alle staten veel gesachs maeckt, soo siet men oock dat alles onder de Liefde moeten buygen, dat sy over groot en kleyn heerscht, en dat by na niemant haer gewelt en kan wederstaen. Het welck aerdigh uyt-gebeelt is van Christoval de Castilejo, als hy sijne Minne-dichten in ‘t Spaensch geschreven, aldus aenvanght:

Amor dulce y poderoso No te puedo resistir. Y acuerdo de me rendir, Que defender me non oso Sin obligarme a morir. [41] Y pues de nuestra passion Eres absoluto Rey, Mi penado coracon Tornado ya de tu ley Sigue tu se y opinion. Doy me por fiervo y vasallo, De tu querer y poder &c.

En niet alleen dat dese ongematighde Liefde den Mensche tot sijn slave maeckt, is daer beneffens oock schadelick soo aen de Ziele als aen het Lichaem, en brenght met eenen veel andere beroerten, en ongerustheyt mede. Gelijck seer wel van een jongeling by den genuchlicken Poëet van bly-eynde spelen Plautus alsdus uyt-gedruckt wert in den Koopman:

Wat is de liefde? wat de lust? Als suchten, duchten, sonder rust; Als groot verdriet, en kleyne vreught, Een rechte dool-hof voor de jeught, Een hoop, een waen, een blijde druck, Een troost vermenght met ongeluck, Een schoon gelaet, maer enckel schijn, Een droef vermaeck, een soete pijn, Een dorst die noyt gelaeft en wert, Een voedsel voor een ydel hert, Een honingh-raet vol enckel gal, Een deerlick spel, een deftigh mal, Een spoock dat niemant seggen kan; Maer ‘T is genoegh ick scheyder van.

Indien de Liefde op geslagen, en wel ingesien wert, seyt Plutarchus, men sal bevinden datter geenderhande Beweginge des Gemoets en is, de welcke ofte scherper smerten, ofte heviger blijdschap, ofte meerder dwaesheyt onderworpen is. Sy is gelijck de Onrust in een uurwerck, die nimmermeer stil en staet. De beroemde Apollonius Tyaneus, gelijck Philostratus lib. 1. cap 20. en uyt hem Ant. Verdier 2. de divers lecons 26. beschrijft, heeft dese ongerustheyt en ontsteltheydt van de Liefde soo groot geacht, dat hy op eenen sekeren tijd gevraeght zijnde van den Koning van Babylonien, wat straffe een, die op overspel met een van sijn wijven betrapt was, verdient hadde; antwoorden, Hem het leven schenckende al laten beminnen, alsoo de liefde hem metter tijdt genoegh sal straffen. De Italiaensche Poëet Petraca beschrijft de ongerustheyt, en strijdende beroerten van de Liefde niet qualick met dese verssen:

Amor chթacende il cor dաrdente gelo, Di gelata paura il tien costretto, E qual fia pi fa dobbio allթntelletto, La spreranza, o il timor, la fiamma, il gelo.

Dewijl dan de Liefde den oorspronck is van soo veel anghst en onrust, en gelijck een wortel, daer soo veel ongeregeltheden uyt spruyten, soo en ist niet vreemt, datse boven ander ontroeringe des Gemoets met verscheyden onweder onsen Geest en Lichaem onstelt. Want alsoo de verliefde altijt dencken op de gene, die sy lief hebben, en dat haer sinnen daer gestadigh op spelen, soo trecken sy den natuerlicken wermte van de Maegh, die den kost aldaer moet verteren, na de Herssenen; en alsoo sy oock niet en slapen, en dagh noch nacht rust en hebben, soo vergaderen sy veel rauwe Vochtigheden in ‘t Lichaem: dewelke daer na de aderen komen te verstoppen, en het aengesicht bleyck, bol, en ongedaen maken. Waer van de verliefde Canace klaeght by Ovidius met dese woorden:

Het dertel Venus-kint dat is een menschen-plager, Het maeckt de wangen bleyck, de gantsche leden mager, Beneemt den soeten slaep, verhindert etens-lust, En maeckt aen alle kant de sinnen ongerust.

Derhalven in de gene, die te voren wel te pas en gesont waren, werdt het bloedt (gelijck Theocritus spreeckt) als van een egel uyt-gesogen, en sy werden selve vol van sucht en ongesontheyt.

Dit zijn de vruchten, die het Lichaem en de Ziele trecken uyt sulke Liefde: waer van wy nu ook, tot spiegel van een ander, sommige exempelen sullen verhalen. De Poten, die gewent zijn onder het decksel van hare fabulen de waerheyt en goede leeringen te verbergen, stellen ons voor, haren grooten godt Jupiter, die hem door de Liefde so verre liet vervoeren, dat hy alle sijn majesteyt aen een zijde stellende, hem moest veranderen in een satyr, stier, gout, swaen, arent, en de hemelsche gedaente in een beest verkleeden, om sijnen onkuysen lust met een mooy meysjen te boeten. Dit wert levendigh aen-geroert van den lief-hebber Ovidius 2. Metam. daer hy beschrijft hoe dat Jupiter in de gedaente van een stier by Europa quam:

De groote werelt-vorst, de Vader van de Goden, Die al wat yemant siet, hout onder sijn geboden, Om wiens bevel alleen, wanneer hy maer en wilt, De lucht in stucken en scheurt, en al het aerdtrijck drilt: Hy die met blixem slaet geheele Koninckrijcken, Die loeyt gelijck een os, en wil een stier gelijcken, Die speelt ontrent het vee, en huppelt in het groen, Gelijck een weeligh kalf of geyle bocken doen. Siet wat een selsaem dinck! in eer te zijn verheven, En aen het minne-spel de sinnen op te geven, En wil niet tճamen gaen: ‘t en heeft oock geenen val; Geduchtheyt is gestrengh, en liefde veel te smal.

De Koning Salomon, wien Godt soo begaeft hadde, dat hy in de werelt was een wonder van wijsheyt, werde soo verre door de Liefde der vrouwen verleyt, en verviel tot sulcken onkuysheyt, dat hy seven hondert wijven en drie hondert by-wijven hadde, en door de selve hem oock met de grouwelicke sonder der afgoderye verliep, 1. boeck der Kon. Capittel II. [42]

Wie isser die wat nader dit exempel insiende, en overleggende de groove feylen en sottigheden van de wijste der werelt begaen, niet en sal soecken Godt te bidden, dat hy hem wil bewaren voor het soet aen-locken van dese boose plaegh? Wil men sien hoe dat onder de Heydenen dաldergrootste en verstandighste gebeten zijn van dit venijn, wy hebben een levend’ voor-beelt in Marcus Antonius, een man van groot vernuft, en rijp oordeel, als gebleken heeft by alle de vroome daden door hem uyt-gevoert, doen hy de helft van het Roomsche rijck onder hem hadde. Maer nae dat hy met de liefde van Cleopatra besoetelt was, werde hy licht, onachtsaem, en onbedacht in al sijn raetslagen, ende en rechten na die tijt niet aen dat prijswaerdigh was. Want sijnen geest storf in hem, om te gaen leven in ‘t Lichaem van sijn beminde, en sijn sinnen waren soo betoovert, dat sonder eenige schaemte ofte schande, ofte oock het gevaer, dat hy liep, te vreesen, niet en dacht, ofte en sprack, als van sijn Cleopatra, gelijck Plutarchus dat verhaelt in de beschrijvinge van sijn leven. Maer wat eynde op ‘t lest? droevigh en beklaeghlick voor alle beyde. Want verwonnen zijnde van Augustus, stack hy sijn selven ‘t hert af, en sy bracht haer selven met vergif om.

Hendrick derde, Koningh van Vranckrijck, midden in de swarigheydt die hem over ‘t hooft hingh, als groot en kleyn tegen de borst wesende, vergat alle wijs beleyt, dat hem noodigh was, door sijn wellust, en onkuysche Liefde: by welcke versuym sijn vyanden de overhandt kregen, hem uyt Parijs joegen, en ten laetsten door een Monick deden ombrengen. Ick sal alleen hier van een exempel verhalen uyt de Francoische historie van dըeere van Aubigne livr. 4. chap. 2. van het derde deel. De Koning wesende te Lyon, verliefde op een van de voornaemste vrouwen van de stadt. De Grave van Malevrier en Antrages werden hier toe in ‘t werck gestelt. Sy kregen lichtelick de wil van de Joffrouw, maer niet de gelegentheydt van by-een-komst, vermits de groote jaloursheyt van den man, die haer niet meerder alleen en liet, als sijn eygen schaduwe. Dese Makelaers sochten hem te betrecken in de koopmanschap van ‘t zout, en hem voor gierigh houdende, verhoopten, dat hy een reys aennemen soude op de plaetse, daer het zout lagh: maer als hy aen het aes van de winst niet en woude bijten, soo komt men tot de eere, hem aenbiedende een reys voor den Koningh aen eenige Henze-steden om vrede te maken tusschen den Hertogh en de stadt van Bruynswijck. De voorslagh van eer geen beter uyt-komst hebbende, als die van winst, soo moeste men komen tot den wegh van godst-dienst. Daer op werdt versocht den Gardiaen van de Minder-broeders, met welcke sy spraken, by maniere van klachten, over een voornaem borger van de stadt, als of hy verachte te wesen in de broederschap van de Penitenten, daer de Koningh selve in was, en dat sulcx hem in achter-dencken bracht, om wat nae den mutsaert te ruycken. Als sy hevigh by den Pater aenhielden, dat hy sijn schaep daer toe met redenen vermanen soude; soo worp de Biecht-vader sulcx seer vere, en seggende, Ghy moet dat op een ander soecken, wy zijn van ‘t ambacht, en meer drollery. Waer op de Grave begost te sweren, dat de Koning verlieft was op de vrouwe, en datter geen middel was, om hem uyt den huyse te krijgen sonder sijn hulpe: derhalven indien hy een eerlick man wilde wesen, dat hy hemdes anderdaeghs twee hondert dubbelde ducaten soude brengen, tot af-laet van die sonde. Dat is (seyde de Monick) goet S. Francois gesproken: Ick sal ‘t wel flanssen. Het welck hy dede door eenen algemeenen om-gangh, alwaer volgens dկrdre van de broederschap, de man als nieuw inkomelingh, het kruys moest dragen. Ondertusschen ontsloop de Koningh met de Grave van Malevrier door een achter-poort, die de Gardiaen haer opende, en gingh na de bestemde plaets. De goede man, na dat hy al eenige straten door gegaen was, kreegh muyse-nesten van sijnen yver: soo dat hy ‘t hooft leeger liet hangen als een kruys-drager toestont, en sijn swaermoedige gedachten groeyden soo verre, dat hy komende op den hoeck van een straetjen, ‘t welck op sijnen huys uyt quam, soo dat hy de venster van sijn slaep-kamer sien konde, sommige seggen, dat hy sagh een hoet door de glasen, hoe het is, hy bleef staen met een groote sucht, waer op volghde een bangigheyt recht ofte geveynst, soo dat hy het kruys ter aerden soude laten vallen hebben, het en ware het behulp van twee edel-luyden des Konings, die hem ‘t eerste paer volghden. Aldus werde hy tըuys gebracht, daer terstont toeloop was van bueren, en vrienden, soo dat de Koningh in ‘t kantoir moest loopen, al waer verkleet zijnde in ‘t kleet van de ordre, begaf hem by den ommegang, die noch niet voor-by en was. Maer hoe liep dit, en diergelijck spel, op ‘t leste noch of? Dat de Koning van sijn meeste onderdanen gehaet, en by-na uyt sijn rijck gestooten zijnde, in den weeldigen buyck jammerlick door-gesteken en werde.

In ‘t selfde Rijck is een wijl voor dese door een sonderlinge drift, een vreemde daet geschiet, ‘t geen onse Poëet in de volgende versse ten berde brenght:

Een man van diep vernuft was eens soo hoogh geresen, Dat hy aen alle kant van yder wert gepresen, Hy wist (gelijck men sprack) al wat een deftigh man, Wie hy oock wesen mocht, of weet of weten kan. Al wat de Son beschijnt en haer vergulde stralen, Al wat den afgront deckt met haer ongure dalen, Dat wist hy na de kunst te brengen aen den dagh, Als of men Plutos rijck en oock den hemel sagh. Een yder hingh hem aen en wou by hem verkeeren, Al wie begeerigh was om eenigh goets te leeren, [43] Soo dat geheel Parijs en al het Fransche rijck, Hem lof en eere gaf, als niemant sijns gelijck, Noch zijn hem evenwel veel dingen weder-varen, Van die om dese tijt geleerde luyden waren. De Kloosters en haer volck als met gemenen stem, Berispten sijn bedrijf en vielen tegen hem. Hy wou dat eensaem volck, benauder regels geven, Om in een beter tucht voortaen te moeten leven. Dat baerd ըem grooten haet. Oock schreef hy seker boeck, Dat namaels is verdoemt tot nader ondersoeck. Maer schoon hy besich was met duysent hooge saken. Een dertel minne-brant die quam hem gaende maken, Een Maeght van soet gelaet en van een hooge stam, Die was die hem bevocht en oock gevangen nam. Daer lach sijn hoogh vernuft, en sijn verheve sinnen, Die laten van het vyer haer willigh overwinnen. Sijn drift tot wetenschap schijnt uyt te sijn geblust, En in het titsich dier bestont sijn gantsche lust. Daer was doen in de Stadt een hoop van Edellieden, Die haer gestage gunst en trouwe quamen bieden; Het stont Louise schoon te treden in de trouw, Waer doorse machtigh goet en eer bekomen souw: Maer wat de vryers doen sy laet haer niet bewegen, En wat haer yemant raet daer isse bijster tegen, Sy was aen Abelaert ten vollen nu verpant, En selve leet sy mee een ongewoonen brant, Want door sijn hoogh vernuft kondըy haer soo bewegen, Dat hy tot sijn vermaeck haer maeghdom heeft verkregen: Maer ‘t spel en duert niet langh, want na een korte stont Soo klaegde dese Maeght dat sy haer swanger vont. Haer oom, een moedigh hooft, die quam het stracx te weten, Dies was hy totter doot op Abelaert gebeten: Dies leydըy in beraet hoe hy het wreken zou, Dat sijn beminde Nicht was swanger buyten trouw. Hier op leyt hy en maelt en spant de gantsche sinnen, Hy weet door slim beleyt sijn eygen knecht te winnen, En onder dat behulp soo wert hy in der nacht. Tot in de kamer selfs van Abelaert gebracht. Daer gingh het seltsaem toe; de man die wert gegrepen, Hy liet hem uyt den slaep en van het bedde slepen. Hy leyt hem op een banck, en flucx met eenen streeck, Sneet hy hem van het lijf, al wat een man geleeck. Daer was de man ontmant, en al sijn leden krimpen: Maer Foulbert wel vernoeght bestont met hem te schimpen, Oock met het slimste jock, dat yemant oyt bedacht, En dat gingh daer in swangh by naest de gantsche nacht. Siet daer die groote man een spot van alle menschen, Meest van het klooster volck die hem niet beters wenschen. [44] Hy was door sijn bedrijf in grooten baet gebracht, En elders wederom bemint en hoogh geacht. Maer hy dus af gericht ging in een klooster schuylen, Ging buyten sijn beroep en eensaem sitten pruylen, Niet dat hy in den geest de kloosters heylig vont Maer mits hy niet als eerst wel metten rechter stont, Hy die voor dit geval was over al gepresen, Wort nu van al het volck met vingers aen-aengewesen. Hy eens een fluxen Haen is nu een slecht Capoen, Dit riep geheel Parys, wat sal de lubbert doen? Hy heeft die korte vreught wel diere moeten kopen, Sijn broeck is ongevoert sijn wambuis sonder knopen. Siet daer ons Abelaert verwonnen van de spijt, Die hem alwaer hy gaet tot in het herte bijt. Het klooster ende kap dat is by hem verkoren, Om dat hy by het volck sijn luyster had verloren: Ey let hoe dat het werck hier in de werelt gaet, De wan-hoop maeckter veel of Monick of soldaet. Louise, naer het werck by haren oom bedreven, Ging treurigh uyt Parys en in een klooster leven, Haer sucht tot Abelaert bleef echter even groot, Want sy bleef hem getrouw tot aen de bleke doodt. Sy schreven over hant verscheyde minne brieven, En leefden onder een gelijck twee soete lieven, Haer liefde (soo het scheen) bestont maer in den geest, En daerom niet gegront op eenigh bruylofts-feest. Groot man, wat gingh u aen, te wijcken van de boecken, Om ‘t innich vrouw-geheym te mogen ondersoecken? Gy scheent meer als een mensch, maer nu geheel ontmant, Siet daer den rechten loon van uwen geylen brant. Ey let op dese mensch hoe laegh hy is gevallen, En waer hy is geruckt door ongeregelt mallen, Hoe geestigh dat hy was hoe Abel uytter aert, De straffe van de lust en heeft hem niet gespaert.

De wercken van onse soet-vloeijende Poeet verder lesende, vont noch eene geschiedenis die my niet onvoeghlijck dunckt hier achter te vervolgen:

Daer was een hupsche maeght begaeft met schoone leden, En daerom over-al genoeghsaem aen gebeden, Sy was een eenigh kint en had een machtig goet, En haer vermaerde stam beroemt van edel bloet. Daer waren in de Stadt verscheyde jonge lieden, Die aen haer stage gunst trouwe quamen bieden, Calistenes was een die sy geheel besat, Maer Strato quam er by de rijckste van de Stadt. Daer was een klare beeck die met haer frisse stroomen, Omringhde seker wout beplant met ceder-boomen, Hier was ‘t dat onse maeght haer leden somtijts wies, Wanneer een koele wint een somer-luchtje blies. Siet dit nam Strato waer, hy wistեr op te passen Wanneer de jonge maeght hier quam om haer te wassen; Hy vont het aerdigh dier soo uytter-maten schoon, Dat sy een wonder scheen en aller maegden kroon. Hier door quam in sijn hert, soo groote liefde rijsen, Dat hy haer hulde deedեn eere quam bewijsen; Ia met haer vader sprack en boot haer volle trouw, En hielt haer even doen gelijck een echte vrouw. Maer siet, daer zijnder veel die met geheele sinnen, Zijn besich even-staegh om haer te mogen winnen, De vader sach het aen maer let op alle dingh, En vint door sneegh beleyt al water omme gingh. Hy die soo goeden kans doen niet en wou verliesen, Gaf aen sijn dochter macht een man te mogen kiesen: Haer woort dat stont te zijn gelijck een stale wet, En hier toe wert terstont en dagh en plaets geset. De tijt wert niet versuymt maer vlytigh waer-genomen, De plaetse was bestemt daer al de vryers komen, En naer een lang gespreck door yder was gedaen, Soo sprack Theophanes aldus sijn dochter aen: Kom Cleopea ziet hier zijn de jonge lieden, Die u haer innich hert en echte trouwe bieden: Ick heb u vry gestelt dat ghy verkiesen meucht, Een die u best bevalt van dese brave jeught, Siet daer een schoonen vinck wild dien hem over-geven, Met wien ghy zijt gesint u dagen af te leven; Ick hou het voor gewis ghy hebt u wel versint, Wel toont hier met ԥr daet wie ghy van herten mint. De Iuffer nam de rinck en gingh met trage schreden, Tot drie-mael om de zaal door al de vryers treden, En na de derde-mael gaf sy haer rechter hant, Ia gaf Calistenes den schonen diamant. Die viel haer om den hals en kustըaer menich werven, En scheen in haren arm van vreught te sullen sterven, Maer Strato die besturf als hy den handel sach, Het scheen aen sijn gelaet het was sijn lesten dach. Doch echter bont hy in sijn omgeroerde tochten, Die in sijn stillen geest bedeckte lagen wachten: Want op den naesten dagh sprack hy den Vader aen, En houde tot verdrach aldus een nieuwe baen. Hoe wel ick niet en mach u lievere dochter trouwen. Noch wil ick even-wel ons vrientschap onderhouwen, Mijn vader is u neef en oock u trouwste vriendt,. My dunckt dit u verbont niet af-gebroken dient. De man die niet en docht op list en slimme lagen, Vint in dit soet gespreck een wonder groot behagen, En was daer op gerust en met een blyden geest, Noot hy hem tot sijn gunst en op het bruylofts-feest. Nu was daer een gebruyck van ouden tijt gebleven, Als haer een jonge maeght ten echten quam begeven, Sy dan een offer-werck de Goden plach te doen, Een krans van bloem-gewas of ander jeugdigh groen. De Bruyt gingh tot dit werck verselt met jonge lieden, Om soo haer Offer-werck de Goden aen te bieden. De blijde Bruydegom die was daer oock ontrent. En doet in dit geval gelijck men was gewent, De vryer onder dies stelt vast in sijn gedachten, Dat hy den offer-dach in stilheyt sal verwachten, Om dan te mogen doen wat hem de liefde riet, Maer dat en wist de bruyt en oock haer vader niet. Hy nam tot sijn behulp een hoop geswinde gasten, Die scholen daer ontrent en op den handel pasten, [45] En als de Juffer stont om daer te zijn getrout, Soo quam het happigh volck gevallen uyt het wout. Gelijck als van een bergh de beeren neder-komen, Soo van een grooten dorst als hongher in-genomen, En vinden daer een schaep dat qualick is gewacht, Gaen vechten om de proy met al haer ganse macht. Het gaet oock even soo met dese twee gesellen, Die om de schoone maeght haer lijf in twijffel stellen, Sy vallen tegen een en woelen over-hoop, Maer siet de bange Bruyt die geeft haer op de loop. Maer dat is sonder vrucht, want sy wort ras gegrepen, Calistenes die pooch met hem haer wech te slepen. Een yder stelt te werck al wat hy immer mocht, Soo dat men over-hant in volle leden vocht. Maer siet de jonge Bruyt en hare teere leden, Van soo een rouwen hoop van alle kant bestreden, Wort flauw en gansch onstelt tot aen haer swacke siel; Soo datse gansch besweeck en doot ter aerden viel. Daer is ‘t al bekaeyt, maer tշijl de vrienden suchten, De vryer gansch verbaest begeeft hem om te vluchten; Sijn macker van gelijck: en ‘t is noch onbekent, Of hy noch leven mach en waer hy is belent, Maer siet als Strato sacht de schoone maget sterven, En nu geen sprake meer van haer en kan verwerven; Vermits haer soete mont (te voren purper-root) Nu was van alle kant bevangen van de doot; Soo wist hy niet te doen noch wat hy sou beginnen, Hy kon in geenen deel sijn droefheyt overwinnen, Hy greep haer in den arm en na de lesten kus, Sagh hy den hemel aen e n sey ten lesten dus: O! Goden mach ick niet mijn lieve bruit genieten, Ick sal mijn’s herten bloet op hare leden gieten, Ick wil oock met’t er daet my geven aen de doot, En treden neffens haer in Charons swarte boot, Die sal op mijn versoeck ons in een plaetse setten, Daer anders niet en wast als thijm en violetten, Daer niet als heyligh volck en trouwe minnaers zijn, In stage herten-lust en buyten alle pijn. Daer mede liet hy af en kon niet langer spreken, Maer heeft een vinnigh sweert hem in de borst gesteken, Soo dat hy stracx verschiet en oock ten aerden sonck, Soo dat sijn laeuwe bloet op ‘t doode lichaem spronck.

Het exempel van Samson en van Hercules is genoeg bekent. Phillis, Iphis, Haemon, Sappho, Biblis, Calluce, Phedra, Timagoras, Cilice, die alle uyt oorsake van liefde haer leven verkort hebben, sullen wy voorby gaen, om eenige exempelen te verhalen die ontrent onsen tijd geschiet zijn.

Een seecker Hertogh in Italien, rijdende te Pavia over een brugge, spranck om een vrijsters wille, die hy seer lief hadde, met peert en al van boven in een diepe wijde rivier, sonder eens te onsien de seeckere doodt.

Een jongh fraey Francois Heer, Amoureus van de Princesse van Mantua en van haer oock bemint, aen de welcke hy door misverstant gegeven had een vergiftigen appel (die hem vereert was om daer mede vergeven te werden) siende dat de Princesse, die hem opgegeten had, op haer uyterste lagh, overvallen met doodelicken droefheyt, en om vergiffenis biddende, sterf eerst in de armen van dՉnfante, sijnen asem verstickt zijnde en de natuerlicke wermte uytgeblust, door de overgroote droefheyt. Sy volghde hem terstont na; maer het amourens fenijn was krachtiger en had eerder sijn werck gedaen als het ander. Een vast teycken van ‘t dapper gewelt van dees doodelicke passie.

Het selfde betuyght oock de Historie van een jong Ridder, genaemt Eurialus, dewelcke den Keyser Sigismond in Italien volgende, wert te Siena verlieft op een dochter van de stadt, met namen Lucretia, begaeft met sulcken schoonheyt, datse van veelen geheeten werde de tweede Venus. Dese jonge dochter was niet minder gesint op den selfden Eurialus, die mede uytermaten schoon, en galiard was. Het vuur van de liefde brande aen dեen en dաnder zijde, het welck niet en konde gelest werden, dan door het gebruyck van de liefde. Maer gelijck men siet dat een weynigh water, daer een Smit het vuur van sijnen smits altemet mede besprenght, dient om het selve meerder te doen branden, in plaetse van uyt te blussen; soo geviel het oock aen dese twee gelieven. Want nae de versamelinge werde de vlammen soo vermeerdert, dat Eurialus genoodtsaeckt zijnde door het vertreck van den Keyser, hem te volgen, en een droevigh af-scheyt te nemen van sijn lieve Lucretia, sy soo groote en rouw en swarigheyt stelden, dat het gewelt van de droefheyt haer in weynigh uuren dede sterven: en hy hoorende die droevige tijding, soude den selven wegh gegaen hebben, sonder de vertroostinge, die hy kreegh van sijne vrienden. Hy leefden evenwel daer na altijt in grooten droefheyt, sonder datmen hem oyt sagh lacchen ofte vrolick zijn.

En om niet over de bergen te blijven, geleden ontrent veertigh jaren, een braef en moedigh jonghman van Gorcum; sittende by de gene die hy lange op goede hoop gevrijt hadde, en niet konnende op haer verwerven, doorstack sijn selven in haer tegenwoordigheyt.

En als of het niet genoegh en was, dat de Vrouwen ons met haer lodderlijck gesicht, en goede gratien aldus verblinden, en van ons verstant beroofden: soo sijn sommige noch hier in verder getreden, soeckende haer-selven over onsen wille gantsch meester te maken, en met alderhande tooverijen ons in slavernye van haer Liefde te trecken. Dan leest de Historien van alle eeuwen, ghy sult naeulicks een exempel vinden, dat wel geluckt is, en het selve te weegh, gebracht heeft Francisco Petrarcha, de voornaemste Poëet onder de Italianen, als yder weet, in sekeren sijnen brief verhaelende sijn wedervaren op sijn [46] Fransche en Duytsche reyse, vertelt dat hy rijdende door de Stadt Ax, aldaer verstont van eenige Priesters, een sonderlinge geschiedenisse, die de selve Priesters verklaerden van handt tot handt van de voor-ouders te zijn ontfangen, en mitsdien voor waerachtigh te houden: te weten, dat Karel de Groote, anders Charlemagne, na veel landen gewonnen, eyndelick sich soo verre vondt opgenomen door de liefde van een slecht vrouw-mensch, dat hy, alle sijne hoogheyt en achtbaerheyt te rugge stellende, niet alleenlick vergat de groote saken van ‘t Rijck; maer bovendien oock de sorge van sijn eygen persoon, tot groot leetwesen van sijn Ondersaten, zijnde alleenlick besich in ‘t streelen, en lieve kosen van de vrouw-persoon. De welcke eenige tijd daer na komende tկverlijden, hebben alle de Princen (verblijt zijnde over de voorsz. Dood) seker gestelt, dat de voorsz. Koning weder soude hernemen sijn vorige deftigheyt, en sorge van het Rijck. Maer de Koningh vont hem soo verslingert en verdwaest in de voorsz. Liefde, dat hy niet af en liet het dood lichaem van de selve vrouwe als noch by sich te houden, en alle maniere van vriendtschap aen te doen, als te voren, ‘t selve gebalsemt wesende, omhelsende, troetelende, kussende, al op gelijcke manieren als of het selve noch levende lijve ware geweest, onderhoudende het selve, in plaetse van Gesanten te hooren, met duysenderley kluchten. Het voornaemste lichaem begonst niet alleenlick quaden lucht van sich te geven, maer geheelick sich door verrottinge te ontbinden, en evenwel en wasser niemant van de gene die dagelicx ontrent hem waren, die hem van sulcks dorsten afraden. Hier op geviel het dat de Ertz-Bisschop Turpin, verder siende als dաndere, begon te dencken, dat al het gene hier voren is verhaelt, niet en konde geschieden, als door middel van eenige spokerye. Hy daerom sijn slagh waernemende in ‘t afweten van den Koning, onderstont voorsz lichaem te betasten, en van alle kanten tկndersoecken, invoegen dat hy eyndelick in den mondt van het selve lichaem onder de tonge ontdeckte eenen sekeren ringh, de welcke hy dadelick tot hem nam. Dien selven dagh de Koning wederkeerende in de kamer, daer het lichaem stont, toonde sich gantsch verwondert te zijn, aldaer te sien een doodt lichaem, vol van stanck, en, als uyt een droom ontwaeckt zijnde, gaf terstont last het selve te begraven, gelijck oock dadelick is gedaen. Maer ‘t is terstont daer na gemerckt, dat de Koning alle sijn gedachten hadt over [47] geset op den voorsz Ertz-Bisschop nu bezitter van de voorsz ring, niet konnende gedueren sonder desselfs geselschap. ‘T welck gemerckt zijnde by den selven Ertz-Bisschop, en vreesende dat deselve ringh eens mochte komen te vallen in handen van yemant anders, die misschien denselve mochte misbruycken, wierp dien in een diepen moras, niet verre van de Stadt, na welcke tijt wert geseyt, den Koningh soo vervoert geweest te zijn door de genegentheyt van deselve plaetse, dat hy sich ontrock van de Stadt Ax, en bouwede in ‘t voorsz moras een schoon Paleys, en oock een Klooster, sich in ‘t eene onthoudende alle de tijt sijns levens, en in ‘t andere na sijn doot willende zijn begraven, gelijck oock is geschiet. En met dese geschiedenisse hebben de lief-hebbers van de swarte Konstenaers wel haer voordeel weten te doen, als daer uyt willende beweeren, dat de boose geesten in ringen konnen opgesloten werden. Of dit alsoo zy dan niet (seyt Pasquier, die dese Historie mede verhaelt in sijn Recherches de la France) gedraegh ick my tot de waerheyt. En ‘t selve seyt oock Petrarcha. Diergelijcke exempel is aengeteeckent in ‘T Journael, gehouden by de Ministers van de Oost-Indische Compagnie in de Stadt Surat, Anno 1623. dat de groote Mogol, genaemt Cha Selim, mede Heer van Surat, by sich had een vrouw-mensch, genaemt Nortmael, die van hem verkreegh watse woude. Van haer wert verhaelt datse hadde een sekeren gouden keeten, en dien aen hebbende soo scheen de selve gantsch schoon, bysonder in ‘t oog van den voorsz grooten Mogol; maer die afgeleyt hebbende, was sy geheel anders als te voren. Daer wort vorder verhaelt dat de voorsz vrouw Nortmael, op seker tijt haer hebbende gewasschen in seker bat, den voorgemelten keten aldaer by versuymenis had gelaten, en dat een jonge deernen van den lande den keten aldaer vindende, den selven hadde aengedaen, en haer selven toegeygent: Dat de groote Mogol in die gestalte deselve ontmoetende, dadelijck met haer liefde was verruckt, en geen ruste en hadde gehadt, ter tijt toe dat hy deselve by sich op sijn Kasteel had doen komen, om aldaer haer geselschap te mogen genieten. Het welck tot kennisse van Me-vrouw Nortmael gekomen zijnde, is deselve met soo hevigen ongesintheyt tegens ‘t voorsz vrouw-mensch ingenomen, datse niet en heeft gerust, voor deselve, door heymelick beleyt om den hals te hebbe gebracht. Maer soo verre is het daer van dat de ketenen, ringen, characteren, briefkens, en andere duyvelsche middelen, ofte oock kruyden, en minne-dranxkens liefde tot sekere personen souden verwecken (gelijck sy wel in ‘t gemeen geyligheyt konnen te wege brengen:) datse in plaetse van liefde, dickwils dulligheyt, en de doot selve veroorsaken. Soo dat de Poëet Ovidius wel raet in de konst der minnen:

Verhoet u, soete jeught, van alle minne-drancken: Van daer komt raserny, en alle boose rancken.

De Keyser Caius Caligula is een minne-drancxken, hem van Caesonia sijn Vrouw in-gegeven, soo qualick bekomen, dat hy na die tijt noyt aen geest, noch aen lichaem gesont was; maer altijt key bleef: soo dat een toovenaerster, seyt Iosephus 19. Ant. de geheele werelt veel verdriets aen-gedaen heeft.

Cornelius Gallus, ten tijde van den Keyser Augustus, Gouverneur van Egypten, wert door diergelijck drancxken heel rasende, en buyten westen.

De Poëet Lucretius sulcx mede van sijn huysvrouw Lucilla in-genomen hebbende, is in sulcken rasernije gerocht, dat hy sijn selven doorstack.

Behalven al ‘t quaet dat dees Minne-drancken, en andere onbehoorlicke middelen doen in degene, diese in-neemt: soo sijnse oock voor de Liefde gantsch onnut, en van geender kracht. Circe de vermaerde toovenaresse konde wel, na het schrijven van Homerus, en andere Poten, de gesellen van Ulysses in verckens veranderen, maer met geen tooveryen Ulysses selve tot haer liefde trecken. Medea en hadt mede geen macht om met al haer konst eens te beletten, dat sy van Iason niet verlaten en werde. Een yegelick neme dan aen de lesse, die hier over van den gemelten Ovidius gegeven is:

Wilt ghy door onse kunst gelickigh leeren vrijen, Soo treckt u sinnen af van alle spookeryen.

Derhalven en sal men door geen verkeerde, en schadelicke middelen, de liefde soecken te verwecken: maer (ut ameris, amabilis esto, seyt Ovidius) met beleeftheyt, en vriendelickheyt, de sinnen van sijn beminde poogen te winnen. Daer door lesen wy dat Philips Koningh van Macedonyen geoordeelt is geweest by sijn vrouwe Olympias verlieft te zijn op een slechte Maeght, en niet door tooverye, gelijck andere meenen. De geschiedenisse is beschreven van Plutarchus in sijn Houwelicksche vermaningen, en daer uyt seer aerdigh aldus in dicht gebracht:

Philips, de Grieksche vorst, was op een tijt bevangen Met lust en minne-druck, met duysent herte prangen, Niet op een groote vrou voor Princen opgevoet; Het is een slechten maeght die hem de pijne doet. Hy dicht op haren naem, hy sent haer mooye dingen, Hy doet meest alle nacht voor hare vensters singen, Hy sit op haer en loert, by-nae den gantschen dagh, In ‘t korte, mal genoegh, gelijck een vryer plagh. Het hof is hem een walgh en al de groote mouwen, Hy wil een slechte kap, hy wil een engen bouwen; Hy prijst niet als hy plagh een vast en hoofs gelaet, Om dat het sedigh oogh de maeghden beter staet. Dit heeft de Koningin geweldigh seer gespeten. Te meer, om dat het stuck was over-al geweten, Geen slaep en komt haer aen, geen honger, geen vermaeck, Soo gaantsch is haer de borst geswollen van de wraeck. En nademael de Faem liet over-al verluyden; Dat hem de liefde quam uyt vreemde toover-kruyden, [47] Soo heeftse door beleyt haer saken soo gestelt, Dat sy haer vyandin eens kreegh in haer gewelt. De gramme Koningin met yver aen-gesteken, Is uytermaten graegh om haer te mogen wreken, Sy laet haer sinnen gaen door alderhande pijn, Die fel en boven al oock leelick mochten zijn. Sy is al te mael verwoet, en op de maeght gebeten, En schijnt oock in gepeys haer op te sullen eten, Sy wrockt in haren geest, sy vraeghet over-al Hoe sy de jonge maeght ten vollen plagen sal. Nu wenschtse (soo het schijnt) haer oogen uyt te plucken, Haer ooren, haren neus, haer wangen af te rucken, Haer lippen met gewelt te scheuren van den mont, En al wat eenighsins haer wel en aerdigh stont. Dan schijntse gantsch het vel haer af te willen stroopen, En met gesmotlen lood daer op te laten droopen, Sy wenscht haer wel de doot; maer uty een wreede spijt, Soo wilse met de doot haer houden in de tijt. By wijlen gaetse sacht, en sonder haer te schenden, Meynt dat het beter is haer uyt het lant te senden, Of wel te sluyten op in eenigh diep gebou Daer nimmer gulde son of mane schijnen sou, Na menigh wreet gepeys sy laetse voor haer setten, En gaet in grooten ernst op haer gedaente letten, Sy spreeckt haer bitter aen, en vraeght haer alle dingh, Van waer en wiese was, en watter omme-gingh. De maegt bericht Me-vrou met soo bequame reden, Met soo een soet gelaet en aengename seden, Met soo een sedigh oogh, dat op staenden voet De Koninginne betoomt haer ongetoomde moet. Ick sie nu watter zy van dese malle rancken, De naere spokery, van vijse minne-drancken, Ick vinde (seyt de vrou) ick vinde metter daet, Dat al de liefde-gift is enckel kinder-praet. ‘T is geen slim bedrogh, geen kunste van besweren, Dat u, beleefde maegt, van Princen doet begeren, Hier is geen toover-kracht, geen list of loose vont, Al wat de Koning treckt, dat is u soete mont. Hier was het dat de loop van hare gramschap stilde, De maegt ging uyt het hof, en reysde daerse wilde, En niemant doet haer leet, en siet na dese saeck, Soo liet de Koningin den Koning sijn vermaeck. Laet drancken, jonge vrouw, laet alle rancken varen, En sooje middel soeckt om recht te mogen paren In vast-gegronde sucht, gaet beter wegen in, Koopt gunst met uwe gunst, en min om enckel min; Soo doende sulje best u weder-paer belesen, De rechte minne-dranck, dat is een eerbaer wesen, Een onderdanigh hert, een soet en reyn gelaet: Geen kruyt dat in de min de min te boven gaet.

Maer behalven alle de plagen, die uyt ongetoomde Liefde de Ziele en den Geest over-komen, en gaet het Lichaem oock niet vry, maer het selve wert hier door oock soo aen-getast, dat de Mensche niet alleen in manieren, maer in wesen soo verandert, dat men niet en soude seggen dat het de selfde was. Dit wert van Chariclea getuyght in de Historie van Heliodorus. En van de magerheyt van Ammon, die op sijn halve suster Thamer verlieft was, lesen wy in het tweede boeck Samuelis op ‘T 13 Capittel. Want alsoo de sinnen gestadigh loopen op de gene diese beminnen, soo vergeten sy haer selven, dencken naeulicx om eten noch drincken, hebben des daeghs geen rust, des nachts geen slaep in ‘t hooft. Chaucer in the Knight’s tale:

His sleepe, his meat, his drincke, his him berest. That leane he wareth and dry as ashaft, &c. Geen slaep, geen kost, of dranck en kan hem meer vermaken, Hy wert van vasten schrael, en mager van te waken.

Sy gaen dickwils heele dagen sonder spreken, en nemen haer gedachten tot geselschap. Ja werden dickwils soo mager en slap, dat sy het bedt moeten houden, soo dat van nooden is om den Doctoor te loopen, dewelcke bevindende de Pols ras, en het water root en vierigh, van wegen ‘t waken, vasten, en de ongestadige ongerustheyt, waer door ‘t bloet en de geesten dapper ontsteken werden, sal oordeelen dat het Binne-koortsen of een andere sieckte is, na de teeckenen die hy in den amoureusen patient sal bevinden, en sullen dienvolgende alle de remedien, die hy ordineert, te vergeefs wesen. Hier toe dient dan een subtijle wetenschap, en lange ervarentheyt, soo men wel sal kennen en onderscheyden dese amoureuse quellingh, van andere verteerende sieckten. ‘T welck seer konstigh in ‘t werck gestelt heeft, de groote Prince der Medicijns Hippocrates, die van wegen sijn hooge wetenschap door geheel Griecken-lant vermaert zijnde, ontboden werde van Perdiccas, Koningh van Macedonien, dewelcke aen een langh-duerige sieckte lagh die voor de teering gehouden werde. Hippocrates by hem komende, en neerstigh lettende op de natuere van den Koninghs sieckte, merckte uyt seker teecken, datse quam uyt eenige ontroeringe des Gemoeds: Want sijnen Pols anders slappelijck slaende, vermeerderde soo haest als een van de by-wijven van sijn over-leden Vader Alexander, genaemt Phyle, van sonderlinge schoonheyt, ontrent sijn bedde quam. Op welcke de Koningh Perdiccas soo verlieft was (sonder ‘t selve te derven aen haer ontdecken) dat hy allencxens als snee vergingh: soo groot was het gewelt van het bedeckte vuyr, ‘t welck evenwel aen de pols uyt-brack

Hoe datje Gelt of Liefde sluyt, Sy wil, en sal, en moeter uyt.

Hippocrates dan hebbende uyt de veranderingh van sijn wesen en pols ontdeckt de oorsaeck van des Koninghs sieckte, heeft de remedie oock behendelijck by-gebracht. Want als hy de selve aen Phylis te kennen gegeven hadde, en dat sy hem wel streelden en carasseerden, soo is de Koningh in korten tijt bekomen, en tot sijn voorige gesontheyt herstelt. [49]

Diergelijcke Historie isser beschreven van Plutarchus in ‘t leven van Demetrius, die gehouwt hebbende sijn dochter Stratonice met den Koningh Seleucus, soo geviel het dat de voor-soon van die Koningh, genoemt Antiochus, verliefde op dese Stratonice sijne Stiefmoeder, een vrou van besondere schoonheyt: ja dese Liefde gingh soo hoogh, dat hoewel hy sijn best dede om de selve te overwinnen, soo bevant hy hem nochtans de slapste, alsoo dat hy oordeelde datter geen remedie en was als alleen de doot, gevoelende sijn begeerte berispelijck, en sijn passie ongeneselijck. Op dese wanhope besluyt hy sijn leven en liefde te eyndigen door den honger, en veynsende een ander sieckte te hebben, die hem de appetijt wech-nam, werde in korte tijdt heel ongedaen, en als uytgeteert. Erasistratus, een vermaert Medicijn, en neve van Aristoteles, gehaelt zijnde om hem te genesen, werde haest gewaer, dat de quellingh uyt de Liefde ontstont: dan hy konde niet weten, op wien hy verlieft was. Om daer achter te komen, bleef hy een geheelen dagh voor het bedde van de jongen Prince, seer naeuw lettende op alle de gene die in de Kamer quamen, en op al de veranderinge die hy in hem voelde. Vorder gemerckt hebbende, soo dickmaels als Stratonice, ofte alleen, ofte met geselschap by hem quam, hoe dat Antiochus veranderde in sijn aengesicht, dat dan root, dan bleyck werde, hoe hy haer lodderlijck aensagh, en dickwils in sijn reden bleef steken, hoe zijn pols tեlcken rasser en hooger gingh.

Daer de schat is, is het hert, En de handt is by de smert: En het ooge swiert altijt, Daer een jeughdigh herte vrijt.

Romy Belleau seyt, dat het ken-teecken van de liefde in de borst gedragen wert:

Les Chevaux pour les mieux cognoistre, Bieu souvent la ciusse dexire, Portent une merque de feu ; Et moy aussi tost, que jաy veu. Un amoureux, je le devine, Car il porte fa poictrine Un fignal, qui paroist peu.

De Medicijn besloot uyt dese, en andere diergelijcke teeckenen, dat het de Liefde van Stratonice was, die by hem dus verre had doen verzeylen. En na dat hy langh by sijn selven overleyt hadde, of hy de oorsaeck van de sieckte aen den Koningh te kennen soude geven, of niet: ten laetsten hem vertrouwende op de Vaderlicke liefde die hy sijnen sone toedroegh, en siende dat het anders den Prince zijn leven soude kosten, verstouten sijn selven, om den vader aen te seggen, dat het niet als Liefde was, ‘t welck sijnen soon quelde: maer dat het sulcke Liefde was die niet voldaen en konde werden, en oversulcks die sieckte ongeneselick. Seleucus werde van dese tijdinge heel verbaest, en vraeghde na den oorsaeck van de ongeneselickheydt. Om dat hy, antwoorde Erasistratus, verlieft is op mijn huysvrou. Ey lieve, seyde de Koningh, daer ick u altijd voor soo goeden vrient gehouden hebbe, sout ghy niet willen haer aen mijn soon te laten trouwen, om hem van de doot te verlossen? Ghy en soudt sulcx niet willen doen, antwoorde hy; indien het Stratonice was dien hy beminden. Och riep de Koning, of sy het was! Het welck Eristratus hoorende, en vast vertrouwende dat de Koningh sulcx seyde, niet uyt een beveynst herte, maer beladen met liefde van sijn zoon, aengesien de tranen die hy storte: hem by de hant grijpende, seyde rond uyt: Ghy hebt Heer Koningh hier in mijn hulpe niet van doen: ghy kondt alleen, zijnde Vader, Man, en de Koningh, oock Genees-meester wesen van de sieckte van uwen soon, die op Stratonice verlieft is. Het welck by den Vader verstaen zijnde, laet sijnen Raedt vergaderen, en om sijnen zoon te behouden, doet hem kroonen Koningh van hoogh Asien, en geeft hem Strationice ten houwelick. De Poëet Propertius heeft seer wel geseyt 2. Eleg. 1:

Wat sieckte dat een mensche quelt, Al is hy wonder vreemt gestelt, Dat jaeght een dranck, een machtigh kruyt, Dat jaeght een kunstigh meester uyt; Maer brant van liefdեn minne pijn, Die past niet op den Medicijn.

Wy hebben evenwel gesien hoe die twee groote personagien door haren vernuftigen geest ontdeckende de verborgen quellinge van de Liefde, daer van genesen hebben twee groote Princen.

Maer met wat remedie? haer toestaende het gebruyck van ‘t beminde, dat is, genesende een quaet door een grooter quaet, te weten, haer radende tot bloedtschant, ofte haer toestaende en ordonnerende een vuyle onkuysheyt: het welck was de Ziele te doen verliesen, om het Lichaem te behouden. Maer dat was op sijn Heydensche gemedicineert: het welck niet en moet na-gevolgt werden van de Christelicke Doctoren, die tot sulcke quellingen andere remedien moeten soecken, waer door Godts gramschap niet verweckt en wert. En voorwaer hier toe is wel so veel bequamen raedt, dat het alleen soude ontbreken aen de ongehoorsaemheyt van de siecken, en niet aen ‘t officie van den Doctoor, dat sy niet volkomentlick geholpen souden werden.

Het gemeen en principael remedie, dat niet alleen in dese passie, maer oock in alle Sieckten voor moet gaen, is sijn toevlucht tot Godt te nemen, als tot den oppersten Medicijn van alle kranckheyt, aen wiens goetheyt, almogentheyt, en segen behooren alle Christelijcke [50] Medicijns, haer en hare remedien te bevelen: en sulcx haer sieckten in te planten, datse van sijn genade de meeste hulpe moeten verwachten.

Daer- beneffens moet den genen, die aldus met amoureusheyt gequelt zijn, voor oogen gestelt werden, datse van haer sinnen, verstant, en oordeel berooft zijn, en dien volgende van haer sinnen totter doot toe kranck.

Maer men moet wel letten dat dese vermaningen niet ontijdigh en zijn, anders soudense lichtelick in plaetse van verlichten meerder doen beswaren, en den gepassioneerden veel hertneckiger maken. Gelijck seer levendigh by den Comedie-schrijver Plautus aengewesen wert Trinumno

Het minnen is een selsaem spel, Het brengt de minnaer in gequel, Het is een los en loose vont, Het is een wesen sonder gront: Al wat men aen de vryers raet, Dat dunckt de jonckers enckel quaet; Doch wat hun af-geraden wert, Daer henen wil haer grilligh hert: En wat men soo een lucker biet, Dat wil hy van sijn leven niet; En wat hem niet gebeuren mach, Daer haeckt hy na den gantschen dagh. Roept yemant soo een vijsen quant, Gewis die wijckt hem vander hant; En schoon hem yemant henen sent, Hy is stracx weder daer ontrent; In ‘t korte, ‘t is een wreede pijn, In Venus Hof verdoolt te zijn.

De reden van dese hartneckigheyt is, dat de gene die minnen, leven na hare passien, en sulcke, gelijck Aristoteles seyt 10. Ethic 10. sluyten voor reden en vermaningen haer ooren. Daerom moet de tijt wel bespiet werden, dat sy best gesint zijn, en hooft en sinnen gestelt hebben om goede vermaningen plaets te geven.

Wat hier gedaen dient, en moet geensins uytgestelt werden, maer in ‘t begin by de handt genomen, eer het quaet diep gewortelt is. Het welck de Meester van de konste der minnen wel leert in sijn eerste Boeck van de remedie der Liefde:

Gesellen hoort een woort, wanneer u teere sinnen Gevoelen eerst den brant en hellen om te minnen, Soo vint u metter daet ontrent het weeligh kruyt, En eer het vorder gaet soo roeyt den wortel uyt. Gelooft het, dien het raeckt, met lang hier op te wachten Soo wert de liefde sterck, en boven uwe krachten, Dat eerst een beeckje was, dat wert een groote stroom: Dat eerst een tackje was, dat wert een groote boom, Een sieckte die wel ter stont haest te zijn genesen, Kan heden buyten raet en sonder hoope wesen: Een die sijn tijd vergeuwt als hy wat goets vermach; Sal niet bequamer zijn oock op den naesten dach. Wy zijn onachtsaem volck, en sleuren alle zaken, En willen als het dient niet aen het zeer geraken: Daer kruypt dan evenstaeg, daer kruypt de kancker voort Om dat het slim vergift niet eer en was gestoort. Voelt daerom eenigh mensch van Liefde sich bevechten, Die zy flucx in de weer en laet hem onderrechten; Maer doe het met beleyt, en eer het vinnigh quaet De sinnen overloopt, en vast gewortelt staet. In qualen van een geest, in sieckten van de leden, Daer wijst de stage daet, daer leert de vaste reden Dat yeder raet behoeft, en dat ter ter rechter tijd, Al-eer het slim bejagh tot in het herte glijt. Daer zijnder onder u van soo verdraeyde sinnen, Die sonder voor-beraet haer stellen om te minnen; En als het slim fenijn is aen het hert gegaen, Danspreeckt men om behulp de beste vrienden aen. Dit zijn, onwijse jeught, dit zijn verkeerde slagen,Ghy dient van eersten aen om daed te komen vragen;Het is van ouds geseyt, het licht dat voren gaet Dat geeft in alle dingh voor-al de meeste baet.

Mercurialis in het 4.Boeck van de Sieckten der Vrouwen op ‘T 10.Capittel en andere Genees-meesters, raden de gene die met den brant der Liefde ontsteken zijn, haer te onthouden in koude en vochtige lucht: geen bont, veloers ofte eenige hete kleren te dragen: geen muskeljaet, ofte ruyck-ballen by haer te hebben, maer liever Canfer. Raden oock sober te leven, en weynigh te eten,

De krevel wert gestilt, wanneer de mage bast, Die ziele wert gespijst, wanneer het lichaem vast’.

Liever water ofte kleyn bier, als wijn te drincken, alsoo den wijn, nae het seggen van den wijsen Aristoteles 1. Probl. 18. de Liefde gaende maeckt. Waer van het Spreeck-woort komt, dat Venus verkout sonder Ceres en Bacchus, dat is, dat de Liefde sonder eten en drincken geen deegh en heeft. Het welck onse groote vrient, Heer Daniel Heinsius, Ridder &c in sijnen Lof-sanck van Bacchus aldus uyt-gedruckt heeft,

O Bacchus sonder u light Venus als gebonden, Cupidoos vyer gaet uyt, sijn pijlen zijn geschonden: Maer als ghy ons aensiet, soo zijn wy bly van sin, Bequaem tot soeten praet, en vyerigh in de min. Hierom ist dat men pleegh hier voortijts op dաutaren Van Griecken wijt vermaert, met Venus u te paren; Want sonder Bacchi nat, en Ceres uwe vrucht, Ist de min gedaen, tijd Venus op de vlucht. [51]

En daerom is by de oude Wet-houders goet gevonden, dat een Vrouwe die Wijn dronck, en een die overspel dede, met gelijcke straf soude gestraft werden. Leg. 12. Tabb. Apud Halicarnassus, lib. 2 Plin. 14.19. Agell 1.23. even-wel soo laet de vermaerde Genees-meester Gordonius toe, dat de Verliefde Wijn mogen drincken, maer weynigh, en niet tot dat sy droncken werden. Ovidius steeckt in heel ander gevoelen, daer hy genees-middel voor de Liefde geeft:

De wijn, de soete wijn is dienstigh om te minnen, Maer neemt hem niet te veel tot ondienste van de sinnen. Door wint soo leeft het vyer, en ‘t brandt na onsen lust, Maer is de wint te groot, soo wort ‘t uyt-geblust.

En hy raet verder tot behulp voor de Liefde, ofte gantsch niet droncken te drincken, of soo dat men om geen swarigheyt meer en dencke. Welcken raedt een Poëet die soo naeu niet en siet, lichtelick toe te geven is: maer soo licht niet, den Platonischen wijs-gerigen Marsilius Ficinus, de welcke, over het Bancquet van Plato, raet geeft voor de Liefde, hem al te met droncken te drincken om nieuw bloedt, en nieuwe geesten te maken, in plaetse van het bloedt en de geesten, die door het verlieven besmet zijn. Dan desen raet en is niet alleen quaet, maer oock godtloos, leerende de eene foute door dաnder te genesen, en dat tot schade van de gesontheyt. Behalven dat de bloet-schande van Loth den selven volkomentlik overtuygt van onwaerheyt. Men sal dan de soberheyt voor een beter behulpmiddel aen-nemen, hem van alle heete en gekruyde spijse wachten; weynigh vleesch, eyeren, en ‘t gene veel voedsel geeft, ofte winden maeckt, maer liever salaet, verkoelende kruyden, en spijse van weynigh voedsel gebruycken.

En dit is een van de drie behulp-middelen, die Crates gaf aen de gene, die met de Liefde te seer gequelt waren, te weten den Honger, de Tijt, en de Strop. Want gelijck gasten, en brassen het voornaemste voedsel is van de Liefde, soo is haer genees-middel den honger, het vasten, en de soberheyt. Indien dat niet en helpt, soo sal de tijd het allencxkens slijten, wiens manier is alles te matigen, veranderen, en te doen vergeten. En by aldien oock dese middel geen baet by en brenght, dat men dan tot den Strop kome, dat is, dat den Verliefden hem uyt mistroostigheyt verhange. Wy vervloecken dese lesten raet, als geheel strijdende tegen het Christelicke geloove: hoewel hy dickwils van dese rampsaligen in ‘t werck gestelt wert.

Voor een van de beste behulpselen werdt geraden Ledigheyt te schouwen, het welck het oor-kussen van de Liefde is. Daerom sullen de Verliefde haer altijt besigh houden met het een ofte het andere te doen, in haer beroep en gelegentheyt. Welcke lesse oock gegeven werdt van den meer gemelten Ovidius 1. de remed. Amor.

Al wie door liefde queelt, en wenscht te zijn genesen, Die moet in staegh bedrijf, en nimmer ledigh wesen; Door leuy te zijn soo wast het weligh Venus-kint, En daerom is het wicht hier wonder toe gesint. Vraeght yemant hoe het komt, dat, na een dertel mallen, Veel menschen menighmael in vuyle lusten vallen? De reden is bekent: om dat se ledigh zijn; Want dat is aen den geest een wonder boos fenijn. Indien het water staet, soo moet het stracx bederven, En joncheyt sonder werck, die sal het licht verkerven; Het yser roest terstont indien het maer en rust, En wie daer ledigh is die valt in vuyle lust.

Hierom seggen de Poten dat Cupido noyt en heeft konnen overwinnen, ofte doen verlieven Vesta, Pallas, en Diana, daer hy over alle dաnder Goden en Godinnen meester geworden was: willende ons met die fabule leeren, dat de gene, die haer vermaeck hebben in de jacht, wijsheyt, huys-houdinge, het lief-koosen niet onderworpen en zijn.

De Spinnekopen sal de slange niet genaken, Als sy die besich siet, of neerstigh vint in ‘t waken: Maer soo de slangh haer eens door ledigheyt geeft bloot, De Spinne valter op, de slange komt in noot. Die schouwen wil de min, of van haer zijn genesen, Dient sonder yet te doen tot geener tijd te wesen: Dat kleyn vergiftigh dier, dat dertel Venus-wicht, Neemt ledigheyt te zijn een wet-steen sijnder schicht.

Daer zijn even-wel eenige oeffeningen, die seer schadelick zijn, als het Musijck-singen, en spelen op instrumenten: als mede het lesen van Minne-boecken; het welck oock niet vergeten en is van den selfden meester der Liefde:

Ghy die van minne-brant begeert te zijn genesen, En wilt geen dertel jock, of geen Poten lesen, Al ben ick even-selfs van dit geselschap een, Noch seg ick even-wel dat ick van herten meen. Wy dichters in ‘t gemeen beschrijven vreemde saken, Die oock een eerbaer hert by wijlen gaende maken: Wie leest Tibullus werck, die niet en wert gewont, Als hy sijn Liefste prijst, en haren rooden mont? Wie leest Catullus boeck, die niet en wert ontsteken, Als hy van Liefde schrijft, en van haer soete treken? Ons rot is dertel volck, en lievers van den doeck,. Ghy laet dien geylen hoop, en leest een deftigh boeck’.

Noch erger zijn de openbare spelen, maeltijden, en het danssen. Want soodanige oeffeninge opent en verheugt niet alleen ‘T Herte, maer oock ‘t geheele Lighaem, waer door de Liefde, gelijk als door een geopende venster, lichtelick in-gelaten werdt. En ‘t gene in sulck geselschap ‘t gevaerlickste is, dat is het mallen en soenen: waerom onse Maeghden qualick seggen, dat het soene maer een af-vegen is, en met de Herderinne van Theocritus, dat een soetjen niet om het lijf en [52] heeft: want door soenen en mallen werdense aen beyde zijden gaende gemaeckt, en konnen lichtelick verder. De Italianen seggen, Donna basciata, Mezachiavata; en de groote Poëet in sijnen Spiegel:

Een wijngaert dichte by de stadt,Een boom met fruyten aen de padt,Een slot dat op de grensen staet,Een wijf dat veel laveyen gaet,Een schoone, jonge, vlugge maeght,Gekust, geleckt, gestreelt, gevraeght,Zijn dingen die een handigh man Met toesien niet bewaren kan.

De Keyser Claudius, als Suetoius betuyght, werde door ‘t recht dat hy hadde om Agrippina sijn broeders dochter te kussen, verweckt tot een bloet-schandigh houwelick. Hierom raedt de wijse Socrates wel te recht, by Xenophon in de Maeltijt, dat de gene die haer kuys en eerlick willen houden, haer van schoone te soenen, onthouden. Die dan sijn selven geen slave van Cupido wil maken, moet sulck geselschap, en diergelijck gebaer schouwen. Daerom en woude Alexander de Groote, als hy Darius, den Koningh van Persyen, overwonnen hadde, de vrouw en dochters niet eens onder sijn oogen laten komen om door hare schoonheyt niet verleyt te werden:

Het oogh, alleen het oogh, kan gansch den mensch ontrusten, Het is een open deur, een inganck van de lusten; Die, sonder goet beleyt, die vensters open doet, Krijght, lichter als hy meynt, een dief in zijn gemoet.

Soo seyde Salvianus, dat de oogen als vensters waren van ons gemoet, en dat alle begeerlickheyt in ‘t Herte door de Oogen, als door eenige loop-graven in-kroop. Daer van noemt oock den Apostel Petrus, Oogen vol van overspel, 2 Petr.2 En daerom stelt de Genees-meester van de Liefde, het af-wesen van de beminde voor een genees-middel:

Begeerdy los te zijn van Venus wreede banden, Verlaet u vaderland, besoeckt de vreemde landen, Seyt Naso, Venus tolck: dat meepse Venus-kint Magh tegen ‘t reysen niet &c.

Hier toe hooren oock eenige onkuysche en lichtveerdige schilderyen, die mede lichtelick tot onkuysheyt verwecken. De jongman Cherea vervolgende een meysjen, daer hy op verlieft was, sagh t’ haren huyse hangen, een schildery van Iupiter, hoe hy in schijn van een gouden regen in de schoot van de schoone Dana storten, waer uyt hy by sijn selven besloot, dat ‘t selve spel hem mede niet qualick passen en soude, dewijl het sulcken grooten Godt gedaen hadde. Terent. Eunucho.

Al wat het stout pinceel uyt luchten hoofde treckt, Heeft menigh oogh geterght, in menigh hert bevleckt. Een Loth, of Davids val ten naeusten af te malen; Doet, ick en weet niet hoe, de losse sinnen dwalen; Een stier, een valsche swaen, die jonge maeghden schent, Heeft dickmael aen de jeught de lusten in-geprent.

Avicenna, Gordonius, Arculanus, Villanova, en andere Genees-meesters raden, de gene, die te seer op yemant verlieft is, tot de Liefde van een ander te trecken, en hem een nieuwe vrijster te geven, door welckers vriendelikheyt hy allenxkens vervremt mochte werden, en van die weder tot een derde, en also al voort, om de Liefde tեenemael te verdeelen, tot dat hy ‘t vryen geheel moede wert, en hem vry gevrijt heeft: geloovende met Aristoteles, dat de gene die veel vrienden hebben, geene en hebben, en alsoo die vele vrijsters versoecken, op geene en sullen versotten. Welcken raet te vooren gegeven was, by den Poëet Ovidius in sijn Genees-middelen der Liefde met dese verssen:

Ick rade, tot behulp van u verdwaelde sinnen, Dat ghy op eenen tijt twee vrijsters siet te minnen; Een dieder twee gelijck voor hem verkiesen kan, Dat is een lustigh hert, dat is een rustigh man. Soo ghy een vliet verspreyt in veelderhande tacken, Haer loop, haer snelle stroom die sal terstont verswacken, Soo ghy een vyer verdeelt, daer is geen twijfel aen,De brant sal minder zijn, de vlam ter neder slaen. Indiender twee gelijck in u gedachten spelen,Ghy sult te vryer zijn, ghy sult te minder quelen,Ghy sult noch vrolick zijn, schoon dեene qualick wilt,En siet! i dit gewoel wort u de geest gestilt.

Maer of dese raet wel somtijts ten besten luckt, so en is hy even-wel niet sonder gevaer. Want gelijck de Gewoonte de tweede nature is, soo is te vreesen dat de Liefde door dese middel niet altijt verdeelt, en soo vermindert, maer oock altemet verdubbelt en vermeerdert mochte werden. Dewijl dese gewoonte van vryen, eens vast in de herssenen geprent zijnde, den Minnaer gestadigh op sijn plat doet vallen, en sijn sinnen soo wel hier, als daer vast kan maken.

Hylas, by den Francoischen schrijver Honore, Durste, in sijn Astre, ofte Herdersche Vryagie, konde geheel aerdigh met alle winden waeyen, en soo vryen dat hy altijt vryende bleef, en niet lichtelick van liefde mal en werde. Maer den verliefden Poëet schenen al de vrijsters bequaw om van hem bemint te werden;in elcke seyt hy 2.Amor. 4.een oorsaeck van Liefde te vinden, en 2.Amor 10.klaegt hy sijnen vrient, dat hy op eenen tijt op twee vrijsters even versot was.

Is vorder dienstigh voor de gene, die op yemant te seer verlieft zijn, dat sy haer selven dickwils voor oogen stellen, al de gebreken van de gene, die sy beminnen, en gestadigh overdencken al ‘t gene haer misstaet. ‘T welck van den Genees-meester der Liefde [53] oock niet over-geslagen en is, 1. de remed. Amor. daer hy gebruyckt dese verssen:

Indien ghy wilt den geest van u geminde keeren, Leert hier hoe dat je meught de sinnen over-heeren: Siet dat je veel bedenckt, en u voor oogen stelt, Hoe datse menighmael u dapper heeft gequelt. Hoe datse rancken heeft en wonder slimme grepen, En datse met bedrogh u dickmael heeft genepen. In ‘t korte paster op dat ghy veel over-gaet Al dat aen haer gebreeckt, en dat haer qualick staet.

Die alsoo gestelt is, kan niet beter sich in-beelden seyt Cicero 4. Tusc. als hoe weynigh, hoe verachtelick, hoe nietigh dat het is, daer hy soo seer na verlanght, en hoe licht dat hy sulcx ontbeeren soude konnen, ofte op een ander verkrijgen.

Men sal oock overdencken, dat ‘t niet al vyolen en zijn, dieder ruycken, en dat dickwils onder een schoon aengesicht wel een vuyl en ongesont lichaem gedragen wert: oock dat men voor seer fraey acht, dickwils niet anders en is als vuyligheyt en blancketsel. Waer toe dienen kan ‘t exempel (by Suidas beschreven) van een jonge dochter van Alexandryen, met namen Hypatia, de welcke soo geleert was, datse openbare lessen dede. ‘T gebeurde, dat een jongh leerlingh, door haer uytnement verstant en schoonheyt, seer op haer verliefde, en haer tot sijnen wil versochte: dien sy de vuyle en de besoetelde doecken van haer stonden toonende, seyde, Siet daer ‘t gene ghy soo seer bemint; en maeckten hem alsoo een af-keer van ‘t gene hy na-geloopen hadde. Ovidius siet mede op diergelijcke in ‘T 2. boeck van de genees-middelen der Liefde:

Hy sagh eens op tijt haer vrouwelicke deelen, Die wat een man gelijckt genegen is te streelen: En even dat gesicht viel hem soo selsaem in, Dat hy een af-keer kreegh van sijn begonnen min.

S. Isidorus verhaelt in den 53. brief van sijn 2. boeck, hoe dat een seker jonghman, seer tot de vrouwen genegen, siende een seer schoone dochter, op haer quam te verlieven, en alles in ‘t werck stelden om tot sijn meeninge te geraken. In ‘t eerste sloegh sy hem plat af: want het was een dochter, die reynigheyt belooft hadde. Maer als sy vernam, dat de vryer stont om van liefde dul en rasende te werden, soo bedachtse een middel om haer eerbaerheyt te bewaren, en met eenen sijnen brant uyt te blusschen. Voor eerst doetse haer schoon hayr af-scheeren, en af-schrappen, streeck haer aensicht met natte asch: daer nae laetse den sot by haer komen, seggende, Hebt ghy noch sin in dat leelick backhuys? Hy door dese vrage ontlast zijnde van de rasernye, die hem quelden, voelden dat den brant van sijn liefde uytgingh en vervloogh.

Raymundus Lullus, een seer geleert en vermaert Spaengiaert, van een dochter, daer hy seer op versot was, dagh geset zijnde, quam met groote begeerte na haer toe loopen. Maer by haer komende, toonde sy hem haer slincker borst, die geheel van de Kancker opgegeten was, waer door sijnen brant verkoelden, en nam daer van oorsaeck, om de Genees-konste te gaen leeren, ‘t welck hem soo wel geluckte, dat hy middel vant, om dat schrickelick gebreck te genesen.

Hier by sal ick noch een kluchtig exempel vertellen van de genesinge der Liefde, getrocken uyt de vertellingen van de koninginne van Navarre, Nouvelle 20. In ‘t lantschap van Daulphin in Vranckrijck, was een Edelman, genoemt de Heer van Riant, van den huyse van den Koning Francois de I, een jongman van sonderlinge schoonheyt en eerbaerheyt. Dese maeckte langen tijt de vryer aen een sekere Joffrouw, weduwe zijnde, dewelcke hy soo seer beminde en eerde, dat uyt vreese van haer gunste te verliesen, hy haer niet en dorst moeyelick vallen, om ‘t gene hy aldermeest begeerde. En wel wetende dat hy fraey, en weerdigh was om bemint te wesen, beloofde vastelick hetgene sy hem dickwils swoer, te weten dat sy hem meerder beminde, als alle de Edel-lieden van de werelt, en dat by aldien sy yet soude moeten doen voor een Edel-man, dat sulcx alleen voor hem wesen soude, als de volmaeckte, die sy immermeer gekent hadde, hem biddende daermede sich te vreden te houden, sonder te willen treden over die eerlicke vrientschap; hem versekerende, by aldien sy vernam, dat hy yet voorders versochte, als redelick was, dat hy de selfde tեenemael verliesen soude. Den armen Edelman en hiel hem niet alleen daer mede te vreden, maer sijn selven oock voor geluckig, van gewonnen te hebben ‘t herte van de gene die hy meenden soo eerlick te zijn. Het soude te langh vallen, wijtloopigh te vertellen alle sijn lange vryagien, ende reysen, die hy dede, om haer te versoecken. Maer om te besluyten, dien arme martelaer van een aengenaem vyer, van ‘t welcke hoe men meer brant, hoe men meer branden wil, versocht altijt te vermeerderen sijn martelaerschep. Op sekere tijt krijght hy een inval om te gaen besoecken de gene, die hy liever hadde, als sijn eygen selven, en die hy achte boven alle vrouwen van de werelt. Aldaer gekomen zijnde, gaet hy in haer huys, ende vraeght waer sy is. Men seydt hem, datse even uyt het Lof gekomen was, en in den hof haer wat gingh vertreden:. Hy treet van ‘t paert, en gaet recht na den hof daer sy was, en vint aldaer hare kamenieren, die hem seyden datse alleen was gaen wandelen in een lange gaeldery van den selfden hof. Hy begint meer als oyt te voren te hopen op een lecker beetjen. En so stil, als hy konde, soeckt hy haer, uytermaten verlangende om haer alleen te vinden. Maer komende ontrent een speel-huysken van gevlochten boomen, treet hy daer haestelick in, als een die niet en wist hoe hy tijts genoegh sien soude de gene, die hy soo uytermaten beminde. Maer met dat hy in komt, soo vint hy sijn Joffrouw in ‘t groen leggen, om helst van haren stal-knecht, een mensch soo [53] vuyl, leelick, en onbeschoft, als hy was een fraey, eerlick, en aengenaem Edelman. Ick en sal niet aenvangen ‘t spijt, dat hy hier uyt nam, af te schilderen: maer ‘t selfde was soo groot, dat het kracht hadde om op een oogen-blick uyt te blusschen een vyer, ‘t welck soo lange tijt gebrant hadde. En nu soo seer ontsteken door spijt, als hy te voren geweest hadde door liefde; seyt hy haer, Me-vrou, wel bekomet u: door uwe vuyligheyt, die ick van daegh gesien hebbe, ben ick genesen en verlost van mijn gestadige pijn, daer de eerbaerheyt, die ick meende dat by u was, oorsaeck van geweest is. En sonder af-scheyt, keert hy rasser wederom, als hy daer gekomen was. De arme vrou, en gaf hem anders geen antwoort, als sy haer handen voor ‘t aensicht hiel. Want alsoose haer schaemte niet en konde decken, soo deckten sy haer oogen, om niet te sien den genen, die nu sagh hoe geveynst sy haer te voren gehouden hadde.

Nu om te besluyten; gelijck door de onkuysche Liefde huysgesinnen, steden, en landen ‘t onderste boven geworpen zijn, als te zien is aen Tarquinius de seste en laetste Koningh van Romen. Dionysus de jonge, en Hiernomymus, tyrannen van Sicilyen, Appius Claudius, thien-man van Romen, Galleazzo Sforza, Hertogh van Milan, Alexander de Medici, eerste Hertogh van Florencen, Petruccio, tyran van Siena, ‘t in-nemen van Troyen, door de Griecken, ‘t verwoesten van Spaengien door de Moren, ‘t vermoorden op eenen avont van al de Francoisen in Sicilyen, en diergelijcke, daer de Historyen vol van sijn: soo siet men aen dաnder zijde wat goet en vordeel dat het aen Alexander de Groote dede, dat hy de eerbaerheyt bewaerde van de huysvrouw en dochters van den Koningh Darius, die sijn gevangenen waren, als te lesen is by Quintus Curtius in sijn Historye, en Plutarchus in ‘t leven van Alexander, oock mede hoe dat Scipio al de herten van de Spaengiaerden wan, met dat hy een schoone Joffrouw ongeschent haren Bruydegom tըuys sant, gelijck de selfde Plutarchus mede in ‘t leven van Scipio, als oock Livius, en Florus in haer Historyen beschrijven. ‘T selfde dede Pompejus: ook Totilas Koningh der Gotthen, als hy Cuma in-nam, gelijck by Sigonius te sien is, in sijn negenthiende Boeck van ‘t Westen-rijck.

Selim de wreede Turcksche Keyser, die Vader en Broeders om doen brengen, wert even-wel over dese deught gepresen van den Spaenschen schrijver Illascas in ‘t leven van Leo 10. De groote Capiteyn (gelijck hy in ‘t eerste als hy in Italien quam, van de grootsche Spaengiaerts genoemt werde, en daer nae die naem met het in-nemen van ‘t Koningrijcke van Napels wel verdient heeft) was mede soo vroom en eerlick, dat hy niet en wilde waer-nemen de goede gelegentheyt, die hem voor-quam van een vader, maer arm edelman, hem aenbiedende twee sijnen dochters van sonderlinge schoonheyt, meenende daer door hem selven uyt den noot te helpen. Maer de groote Capiteyn holp hem, en hylickte die twee Joffrouwen aen twee Edel-luyden, meer sorge dragende voor haer eere, als de eygen Vader: gelijck blijckt uyt het 7. Capittel van de Chronijck, die in Spaensch van hem beschreven is; welcke daet hem by een yegelick een grooten en goeden naem maeckte, en was hem sonderling vorderlick tot sijn aenslagen. In Spaengiaerts, Italianen, en andere Volckeren, die wat heet van naturen zijn, is dit vry te verwonderen. Maer onse Nederlantsche natie heeft dese deught meest van haren ingeboren aert, en werdt derhalven by alle volckeren over hare eerbaerheyt geroemt. Gelijck onlangs oock van de geestelicke maeghden in Brabant gedaen heeft de Cardinael Bentivoglio, Nuntius van den Paus aldaer in sijn Italiaensche vertoogh dat hy van de Nederlanden aen sijn H. doet. Daerom ist ons soo veel te schadelicker, en schadelicker, als wy ons tegen aengeboren aert van de Minne-sucht laten overwinnen.

Van de Liefde.Het IV Kapittel.

Maar wat ons verder trekt tot onrustige zinnen is liefde, vuile lust en ongeregeld minnen. Ach, waar enig mens in dit gebrek vervalt daarvan worden metterdaad de wijste lieden gek. Zijn krachten, zijn verstand, zijn goed gezonde leden die worden afgeslonsd, die worden afgereden. ‘Ik weet het niet met mijn vernuft hoe menig ongeval steeds de oorsprong neemt uit dit ellendig mal. Welke raad voor deze plaag? Zo gauw de zinnen hellen om door hun slim gejaag uw geest te komen kwellen. Dan dient erop gepast te worden om dit vergiftig kruid te dempen voor het groeit en fluks uit te rukken. Maar voel je door het kwaad uw zinnen overladen, dan geeft u dan geheel over tot bidden, waken en vasten. Dit is een boze geest die nimmermeer vlucht zodat men niet eet en tot de Heer zucht’.

De liefde is niets anders dan een begeerte en verlangen van hetgeen of metterdaad goed is of ons goed schijnt te wezen. Als ze door de reden bestuurd wordt dan is ze is ze eerlijk en te prijzen, maar als ze door die verlaten is is ze niets anders dan een kwade begeerlijkheid en wordt verdeeld in hetgeen erdoor gedreven wordt. Girolamo Sorboli nel Ritratto daAmore, Consil 2 Charron au 1 livre de la Sagesse, kapittel 19. Als zoiets eer en staat is dan wordt ze eergierigheid genoemd, de liefde tot geld en goed is gierigheid en tot vleselijke wellust is de algemeenste liefde. Zie daar drie wielen waar veel mensen in versmoren, drie plagen van hetgeen bij ons Geest, Lichaam en Goed is, de wapens van de drie hoofdvijanden van het menselijke rust en welvaren, de Duivel, de Wereld en het Vlees. Deze drie zijn voorwaar de allergewoonste ontroeringen waarom ook de apostel Johannes die in die verdeeld heeft. ‘A lles wat er in de wereld is, is begeerlijkheid van de ogen of van het vlees, of opgeblazenheid van het leven, 1 Johannes 2. De eergierigheid als geestelijke is ijler en hoger dan de ander. De wellustige liefde is gewoonlijk slapper en duurt niet zo lang omdat ze natuurlijker is want ze is ook in de beesten waarin de anderen niet gevonden worden. Vergilius in het vijfde boek van de Landbouw:

‘Alle mensen en al het vee, alle vissen in de zee en alle vogels in het woud wensen om te zijn getrouwd, wensen om te zijn gepaard want het is vee en mensen aard’.

De gierigheid is de zotste en ergste van allen. Wij zullen dit kapittel beginnen van diegene die de algemeenste is en de gewone naam van liefde behouden heeft

Al verontschuldigde Cupido (bij Lucianus) zich tegen Jupiter die hij zo dapper met vrijerij geplaagd had dat hij maar een kind was, zo kreeg hij tot antwoord dat hij veel ouder was dan Jafet. Aldus schrijft de wijsgerige Plato dat de God van de liefde de oudste is van alle Goden. En net zoals hij vervolgt werd doordat hij een lange tijd in alle staten veel gezag maakte zo ziet men ook dat alles onder de liefde moeten buigen dat ze over groot en klein heerst en dat bijna niemand haar geweld kan weerstaan. Wat aardig uitgebeeld is door Christobal de Castillejo als hij zijn minnedichten die in het Spaans geschreven zijn aldus aanvangt:

‘A mor dulce y poderoso. No te puedo resistir. Y acuerdo de me rendir. Que defender me non oso. Sin obligarme a morir. [41] Y pues de nuestra passion. Eres absoluto Rey. Mi penado coracon. Tornado ya de tu ley. Sigue tu se y opinion. Doy me por fiervo y vasallo. De tu querer y poder &c’.

En niet alleen dat deze onmatige liefde de mens tot zijn slaaf maakt, het is daarnaast ook schadelijk zowel aan de ziel als aan het lichaam en brengt meteen veel andere beroerten en ongerustheid mee. Zoals zeer goed van een jongeling bij de genoeglijke poëet van blijde einde spelen Plautus aldus uitgedrukt wordt in de koopman:

‘Wat is liefde? Wat is lust? Als zuchten en duchten zonder rust. Als groot verdriet en kleine vreugde. Een echte doolhof voor de jeugd. Een hoop, een waan, een blijde druk. Een troost vermengt met ongeluk. Een schoon gelaat, maar enkel schijn. Een droef vermaak, een zoete pijn. Een dorst die nooit gelaafd wordt. Een voedsel voor een ijdel hart. Een honingraat vol enkel gal. Een deerlijk spel, een deftig mal. Een spook dat niemand zeggen kan. Maar het is genoeg, ik stop er mee’.

Indien de liefde opslaat en goed ingezien wordt, zegt Plutarchus, zal men vinden dat er geen bewegingen van het gemoed zijn die of scherpere smarten of hevigere blijdschap of aan meer dwaasheid onderworpen is. Ze is net zoals de onrust in een uurwerk die nimmermeer stil staat. De beroemde Apollonius Tyaneus (van Tyana), zoals Philostratus lib. 1 kapittel 20 en uit hem Ant. Verdier 2de de divers lecons 26 beschrijft, heeft deze ongerustheid en ontsteltenis van de liefde zo groot geacht dat toen hij op een zekere tijd door de koning van Babyloni gevraagd werd welke straf een die op overspel met een van zijn wijven betrapt was verdiend had, antwoordde hem het leven schenken en steeds laten beminnen zodat de liefde hem mettertijd genoeg zou straffen. De Italiaanse poëet Francesco Petrarca beschrijft de ongerustheid en strijdende beroerten van de liefde niet slecht met deze verzen:

‘A mor chթacende il cor dաrdente gelo. Di gelata paura il tien costretto. E qual fia pi fa dobbio allթntelletto. La spreranza, o il timor, la fiamma, il gelo’.

Omdat de liefde de oorsprong is van zoveel angst en ongerustheid net als een wortel waar zoveel ongeregeldheden uit voort spruit is het niet vreemd dat ze boven andere ontroeringen van het gemoed met verschillend onweer onze geest en lichaam ontstelt. Want zoals de verliefden altijd denken aan diegene die ze lief hebben en dat hun zinnen daarvan steeds opspelen, zo trekken ze de natuurlijke warmte van de maag die de kost daar moet verteren naar de hersens en omdat ze ook niet slapen en dag noch nacht rust hebben verzamelen ze veel rauwe vochtigheden in het lichaam die daarna de aderen komen te verstoppen en het aangezicht bleek, bol en ongedaan maken. Waarvan de verliefde Canace klaagt bij Ovidius met deze woorden:

‘Het dartel Venuskind dat is een mensen plager. Het maakt de wangen bleek, de ganse leden mager. Beneemt de zoete slaap en verhindert eetlust. En maakt aan alle kant de zinnen ongerust’.

Derhalve in diegene die tevoren goed gesteld en gezond waren wordt het bloed (zoals Theocritus spreekt) als door een bloedzuiger uitgezogen en zij worden zelf vol van zuchten en ongezondheid.

Dit zijn de vruchten die het lichaam en de ziel uit zulke liefde trekken waarvan wij nu ook, tot spiegel van een ander, sommige voorbeelden zullen verhalen. De poten die gewend zijn onder het deksel van hun fabels de waarheid en goede lering te verbergen stellen ons voor dat hun grote god Jupiter zich door de liefde zo ver liet vervoeren dat hij al zijn majesteit aan de kant zette en zich moest veranderen in een satyr, stier, goud, zwaan, arend en de hemelse gedaante in een beest verkleedde om zijn onkuise lust met een mooi meisje te boeten. Dit wordt levendig aangeroerd door de liefhebber Ovidius in 2 Metamorfosen waar hij beschrijft hoe Jupiter in de gedaante van een stier bij Europa kwam:

‘De grote wereldvorst, de vader van de Goden die al wat iemand ziet onder zijn geboden houdt. Om wiens bevel alleen wanneer hij maar wil de lucht in stukken scheurt en al het aardrijk trilt. Hij die met bliksem gehele koninkrijken slaat, die loeit als een os wil op een stier lijken. Die speelt omtrent het vee en huppelt in het groen als een weelderig kalf of geile bokken doen. Zie wat een zeldzaam ding! In eer te zijn verheven en aan het minnespel de zinnen te geven. En wil niet tezamen gaan, het heeft ook geen geval, geduchtheid is gestreng en liefde veel te smal’.

Koning Salomon wie God zo begunstigd had dat hij in de wereld een wonder van wijsheid was werd zover door de liefde der vrouwen verleid en verviel tot zo’n onkuisheid dat hij zeven honderd wijven en drie honderd bijwijven had en daardoor zich ook met de gruwelijke zonde van de afgoderij verliep, 1ste boek der Koningen kapittel II. [42]

Wie is er die wat dit voorbeeld wat nader wil inzien en de grove fouten en zotheden die door de wijste mensen ter wereld begaan zijn wil overleggen zal die niet proberen tot God te bidden dat hij hem beschermen zal voor het zoete aanlokken van deze boze plaag? Wil men zien hoe onder de heidenen de allergrootste en verstandigste gebeten zijn door dit venijn, wij hebben een levend voorbeeld in Marcus Antonius, een man van groot vernuft en rijp oordeel zoals gebleken is bij alle dappere daden die door hem eerder uitgevoerd zijn toen hij de helft van het Roomse rijk onder zich had. Maar nadat hij met de liefde van Cleopatra bezoedeld was werd hij licht, onachtzaam en onbedacht in al zijn beraadslagen en richtte na die tijd niets aan wat prijswaardig was. Want zijn geest stierf in hem om te gaan leven in het lichaam van zijn beminde en zijn zinnen waren zo betoverd dat hij zonder enige schaamte of schande of ook het gevaar dat hij liep te vrezen er niet aan dacht of sprak als van zijn Cleopatra, zoals Plutarchus dat verhaalt in de beschrijving van zijn leven. Maar wat voor een eind op het laatste? Droevig en te beklagen voor alle beide. Want overwonnen door Augustus stak hij zichzelf het hart af en zij bracht zichzelf met vergif om.

Hendrick derde, koning van Frankrijk die te midden in de zwarigheid die hem boven het hoofd hing toen groot en klein hem tegen de borst waren, vergat alle wijze beleid wat voor hem nodig was vanwege zijn wellust en onkuise liefde waardoor in dit verzuim zijn vijanden de overhand kregen en hem uit Parijs joegen en tenslotte door een monnik lieten ombrengen. Ik zal alleen hiervan een voorbeeld verhalen uit de Franse historie van de heer van Aubigne livr. 4 kapittel 2 van het derde deel. De koning was te Lyon en werd verliefd op een van de voornaamste vrouwen van de stad. De graaf van Malevrier en Antrages werden hiertoe aan het werk gesteld. Ze kregen gemakkelijk de wil van de juffrouw, maar niet de gelegenheid van bijeenkomst omdat de grote jaloersheid van de man haar niet meer alleen liet als zijn eigen schaduw. Deze makelaars probeerden hem te betrekken in de koopmanschap van het zout en hielden hem voor gierig zodat ze hoopten dat hij een reis aannemen zou naar de plaats waar het zout lag, maar omdat hij niet in het aas van de winst wilde bijten zo kwam men tot de eer om hem een reis aan te bieden voor de koning bij enige Hanzesteden om vrede te maken tussen de hertog en de stad van Braunschweig. De voorslag van eer en geen betere uitkomst te hebben dan die van winst zo moest men tot de weg van godsdienst komen. Daarop werd de gardiaan van de Minderbroeders verzocht met wie ze spraken als over een soort van klacht van een voornaam burger van de stad alsof hij veracht zou zijn in de broederschap van de Penitenten waar de koning zelf in was en dat zoiets hem in achterdocht zou brengen om wat naar de mutsaard te ruiken. Als ze hevig bij de pater aanhielden dat hij zijn schaap daartoe met redenen zou vermanen wierp de biechtvader zoiets verre van zich en zei: ԠGij moet dat bij een ander zoeken, wij zijn van het ambacht en meer van die flauwekul. Waarop de graaf begon te zweren dat de koning verliefd was op de vrouw en dat er geen middel was om hem uit het huis te krijgen zonder zijn hulp en derhalve omdat hij een eerlijk man was dat hij hem de volgende dag tweehonderd dubbele dukaten zou brengen voor aflaat van die zonde. Dat is (zei de monnik) goed in Zuid-Frans gesproken: ԉk zal het wel flensen’. Wat hij deed door een algemene omgang te houden waar volgens de orde van de broederschap de man als nieuweling het kruis moest dragen. Ondertussen sloop de koning met de graaf van Malevrier door een achterpoort die de gardiaan voor hen opende en ging naar de bestemde plaats. De goede man, nadat hij al enige straten door gegaan was kreeg muizenissen van zijn ijver zodat hij het hoofd lager liet hangen dan een kruisdrager toestond en zijn zwaarmoedige gedachten groeiden zover dat toen hij op de hoek van het straatje kwam waar zijn huis op uitkwam zodat hij het venster van zijn slaapkamer kon zien, sommige zeggen dat hij een hoed zag door de glazen, hoe het ook is, hij bleef staan met een grote zucht waarop een bangheid volgde die terecht of geveinsd was zodat hij het kruis ter aarde zou hebben laten vallen ware het niet dat hij hulp kreeg van twee edellieden van de koning die hem het eerste tijdje volgde. Aldus werd hij thuisgebracht waar terstond toeloop was van buren en vrienden zodat de koning in het kantoor moest lopen waarna hij zich verkleedde in het kleed van de orde en zich bij de ommegang begaf die noch niet voorbij was. Maar hoe liep dit en dergelijk spel tenslotte nog af? Dat de koning door zijn meeste onderdanen gehaat werd en bijna uit zijn rijk gestoten werd en in de weelderige buik jammerlijk doorstoken werd.

In hetzelfde rijk is een tijdje voor deze een bijzondere driftige en een vreemde daad gebeurd wat onze poëet in het volgende vers te berde brengt:

‘Een man van diep vernuft was eens zo hoog gerezen dat hij aan alle kant door iedereen werd geprezen. Hij wist (zoals men sprak) alles wat een deftig man wie hij ook wezen mocht of weet of weten kan. Alles wat de zon beschijnt en haar vergulde stralen, alles wat de afgrond bedekt met haar ongure dalen. Dat wist hij naar de kunst aan de dag te brengen alsof men Pluto’s rijk en ook de hemel zag. En iedereen hing hem aan de lippen en wou bij hem verkeren. Al wie begerig was om iets goeds te leren. [43] Zodat geheel Parijs en het hele Franse rijk hem lof en eer gaf als niemand zijn gelijke. Noch zijn hem toch veel dingen wedervaren van die om deze tijd geleerde lieden waren. De kloosters en haar volk berispten als met gewone stem zijn bedrijf en vielen tegen hem uit. Hij wou dat eenzame volk benauwdere regels geven om in een betere tucht voortaan te moeten leven. Dat bezorgde hem een grote haat. Ook schreef hij een zeker boek dat later is verdoemd tot nader onderzoek. Maar ofschoon hij bezig was met duizend hoge zaken, een dartele minnebrand die bracht hem aan de gang. Een maagd van zoet gelaat en van een hoge stam die was het die hem bevocht en ook gevangennam. Daar lag zijn hoge vernuft en zijn verheven zinnen, die laten zich door het vuur gewillig overwinnen. Zijn drift tot wetenschap schijnt uit te zijn geblust en in het hitsige dier bestond zijn ganse lust. Daar was toen in de stad een hoop van edellieden die haar hun constante gunst en trouw kwamen aanbieden. Het stond Louise vrij in de trouw te treden waardoor ze machtig goed en eer bekomen zou. Maar wat de vrijers doen, ze laten zich niet bewegen en wat iemand haar aanraadt daar is ze bijster tegen. Ze was aan Abelaert ten volle nu verpand en leed zelf mee in een ongewone brand. Want door zijn hoge vernuft kon hij haar zo bewegen dat hij tot zijn vermaak haar maagdom heeft verkregen. Maar het spel duurde niet lang want na een korte stonde klaagde deze maagd dat ze zich zwanger vond. Haar oom, een moedig hoofd, die kwam het later te weten en zo was hij tot zijn dood op Abelaert gebeten. Zo lag hij in beraad hoe hij het wreken zou dat zijn beminde nicht zwanger was buiten trouw. Hierop legde hij het toe wat maalde en spande in zijn gehele geest. Hij weet door slim beleid zijn eigen knecht te winnen en onder zijn hulp werd hij in de nacht tot in de kamer zelf van Abelaert gebracht. Daar ging het er zeldzaam aan toe, de man werd van de bank en uit het bed gesleept. Hij legde hem op een bank en fluks met een streek snee hij hem van het lijf alles wat op een man leek. Daar was de man ontmand en al zijn leden krompen. Maar Foulbert zeer vergenoegd bestond erin met hem te schimpen, ook met de slimste grap die iemand ooit bedacht. En dat ging daar in zwang bijna de gehele nacht. Zie daar die grote man, een spot van alle mensen. De meeste van het kloostervolk die hem niets beters wenste. Hij was door zijn bedrijf in grote baat gebracht en elders wederom bemind en hoog geacht. Maar toen hij zo berecht was ging hij in een klooster schuilen en ging buiten zijn beroep eenzaam zitten pruilen. Niet dat hij in de geest de kloosters heilig vond. Maar omdat hij het in deze tijd wel de goede plaatst vond. Hij die voor dit geval overal was geprezen wordt nu door het gehele volk met vingers nagewezen. Hij was eens een flukse haan en is nu een slechte kapoen. Dat riep geheel Parijs, wat zal de lubber doen? Hij heeft die korte vreugde wel duur moeten betalen, zijn broek is ongevoerd en zijn wambuis zonder knopen. Zie daar onze Abelaert overwonnen door de spijt. Die hem overal waar hij gaat tot in het hart bijt. Het klooster en de kap dat is bij hem verkoren omdat hij bij het volk zijn luister heeft verloren. Ei, let op hoe dat het werk hier in de wereld gaat, wanhoop maakt er veel of monnik of soldaat. Louise, na het werk door haar oom bedreven, ging treurig uit Parijs en in een klooster leven. Haar zucht tot Abelaert bleef echter even groot want zij bleef hem trouw tot aan de bleke dood. Ze schreven geregeld verschillende minnebrieven en leefden onder een als twee zoete gelieven. Haar liefde (zo het scheen) bestond maar in de geest en was daarom niet gegrond op enig bruiloftsfeest. Grote man wat ging u aan te wijken van de boeken om het innig vrouwen geheim te mogen onderzoeken? Gij scheen meer dan een mens, maar nu geheel ontmant. Zie daar het rechte loon van uw geile brand. Ei, let op deze man hoe laag hij is gevallen en waar hij is weggerukt door ongeregeld mallen. Hoe geestig dat hij was hoe Abel uiteraard, de straf van de lust heeft hem niet gespaard’.

De werken van onze zoet vloeiende poëet verder lezende vind ik noch een geschiedenis die mij niet onwelvoeglijk dunkt hierachter te vervolgen;

҄aar was een hupse maagd die begaafd was met schone leden en werd daarom overal voldoende aanbeden. Ze was enig kind en had een machtig goed en haar vermaarde stam was beroemd van edel bloed. Er waren in de stad verschillende jongelieden die aan haar hun constante gunst trouw kwamen aanbieden. Calistenes was er een die zij geheel bezat, maar Strato kwam erbij, de rijkste van de stad. Er was een heldere beek en met haar frisse stromen omringde een zeker woud dat beplant was met cederbomen. Hier was het dat onze maagd haar leden soms waste wanneer een koele wind een zomerluchtje blies. Zie dit nam Strato waar, hij wist er op te letten wanneer de jonge maagd hier kwam om zich te wassen. Hij vond het aardige dier zo uitermate mooi dat zij een wonder scheen en aller maagden kroon. Hierdoor kwam in zijn hart zo’n grote liefde rijzen dat hij haar hulde deed en eer kwam bewijzen. Ja met haar vader sprak en haar volle trouw bood en hield haar toen als een echte vrouw. Maar zie, er zijn er veel die met gehele zinnen eveneens steeds bezig zijn om haar te mogen winnen. De vader zag het aan en lette op alle dingen. En vindt door snedig beleid al wat er omging. Hij die zo’n goede kans toen niet wou verliezen. Gaf aan zijn dochter macht een man te mogen kiezen. Haar woord dat zou als een stalen wet komen te staan. En hiertoe werd terstond een dag en plaats gezet. De tijd werd niet verzuimd maar vlijtig waargenomen. De plaats was bestemd waar alle vrijers komen. En nadat door iedereen een lang gesprek was gedaan sprak Theophanes aldus zijn dochter aan. Kom Cleopea, zie hier zijn de jongelieden die u hun innig hart en echte trouw bieden. Ik heb u duidelijk gesteld dat ge van deze brave jeugd. Er een kiezen mag die u het beste bevalt. Zie daar een schone vink, wilt ge aan hem overgeven met wie ge van plan bent uw dagen door te brengen. Ik hou het voor zeker dat ge hebt u goed beraden, welaan toon hier metterdaad wie gij van harte bemint. De juffer nam de ring en ging met trage schreden wel driemaal om de zaal door alle vrijers heen en na de derde maal gaf ze haar rechterhand ja, gaf Calistenes de schone diamant. Die viel haar om de hals en kuste haar menig maal. En scheen in haar armen van vreugde te zullen sterven. Maar Strato bestierf het toen hij die handel zag, het scheen aan zijn gelaat het was zijn laatste dag. Doch echter bond hij zijn omgeroerde tochten in die in zijn stille geest bedekt te wachten lagen. Want de volgende dag sprak hij de vader aan en hield tot verdrag aldus een nieuwe baan. Hoewel ik niet uw dochter mag trouwen, toch wil ik evenwel onze vriendschap onderhouden. Mijn vader is uw neef en ook uw trouwste vriend en me lijkt dit u dit verbond niet afbreken wil. De man die niet aan list en slimme lagen dacht vindt in dit zoete gesprek een wonder groot behagen. En was daarop gerust en met een blijde geest nodigt hij hem uit op zijn gunst en op het bruiloftsfeest. Nu was daar van oude tijden een gebruik gebleven als een jonge maagd zich naar het huwelijk kwam begeven. Dat ze dan een offerwerk aan de Goden plag te doen een krans van bloemgewas of ander jeugdig groen. De bruid ging tot dit werk vergezeld van jongelieden om zo haar offerwerk aan de Goden aan te bieden. De blijde bruidegom was daar ook in de buurt en deed in dit geval zoals men was gewend. De vrijer onder hen stelt in zijn gedachten vast dat hij de offerdag in stilte zal afwachten. Om dan te mogen doen wat hem de liefde aanraadt, maar dat wist de bruid en ook haar vader niet. Hij nam tot zijn hulp een hoop stevige gasten die zich daar in de buurt verscholen en op de handel pasten. [45] En toen de juffer stond om daar te worden getrouwd toen kwam het happige volk uit het woud gevallen. Net als van een berg de beren naar beneden komen, zo van grote dorst als honger ingenomen. En vinden daar een schaap dat er niet op is verdacht en gaan om de prooi vechten met hun ganse macht. Het gaat ook net zo met deze twee gezellen die de schone maagd haar lijf in twijfel willen stellen. Ze vallen over elkaar en woelen overhoop, maar zie de bange bruid gaat op de loop. Maar dat is zonder vrucht, want ze wordt al snel gegrepen, Calistenes probeert haar weg te slepen. En iedereen stelt alles te werk wat hij kan zodat men overal met gehele leden vocht. Maar zie de jonge bruid en hare tere leden worden door zo’n rauwe hoop van alle kanten bestreden. Wordt flauw en geheel ontsteld tot aan haar zwakke ziel zodat ze geheel bezwijkt en dood ter aarde valt. Daar is het al bekaaid, maar terwijl de vrienden zuchten en de vrijer zich geheel verbaasd haast om te vluchten. Zijn makkers net zo, het is noch onbekend of hij noch leven mag en waar hij is beland. Maar zie als Strato de schone maagd ziet sterven en nu er geen sprake meer is om haar te verwerven. Omdat haar zoete mond (tevoren purperrood) nu van alle kant van de dood bevangen is zo wist hij niets anders te doen of wat hij te beginnen. Hij kon in geen deel zijn droefheid overwinnen en greep haar in de arm en na de laatste kus zag hij de hemel aan en zei tenslotte aldus, O! Goden mag ik niet mijn lieve bruid genieten, ik zal mijn hartenbloed op haar leden gieten. Ik wil ook metterdaad me aan de dood geven en naast haar treden in Charons zwarte boot. Die zal op mijn verzoek ons in een plaats zetten waar niets anders dan tijm en violen groeien. Daar niets anders dan heilig volk en trouwe minnaars in constante hartenlust en buiten alle pijn zijn. Daarmee hield hij op en kon niet langer spreken maar heeft een vinnig zwaard in de borst gestoken. Zodat hij straks verschiet en ook ter aarde zinkt zodat zijn lauwe bloed op het dode lichaam springt’.

Het voorbeeld van Samson en Hercules is genoeg bekend. Phillis, Iphis, Haemon, Sappho, Biblis, Calluce, Phedra, Timagoras en Cilice die allen uit oorzaak van liefde hun leven verkort hebben zullen we voorbijgaan om enige voorbeelden te verhalen die rond onze tijd gebeurd zijn.

Een zekere hertog in Itali reed te Pavia over een brug en sprong om vanwege een vrijsters die hij zeer lief had met paard en al van boven in een diepe, wijde rivier, zonder eens om te zien de zekere dood in.

Een jonge, fraaie Franse heer, die verliefd was op de prinses van Mantua en door haar ook bemind werd waaraan hij door een misverstand een vergiftige appel gegeven had (die hem vereerd was om daarmee vergeven te worden) ziet dat de prinses die hem opeet op haar einde ligt en wordt met dodelijke droefheid overvallen en bidt om vergiffenis, sterft in de armen van de ongelukkige en zijn adem stopt omdat de natuurlijke warmte uitgeblust wordt door de grote droefheid. Zij volgde hem terstond na, maar het liefdes venijn was krachtiger en had eerder zijn werk gedaan dan het andere. Een vast teken van het dappere geweld van deze dodelijke passie.

Hetzelfde betuigt ook de historie van een jonge ridder die Eurialus heette en die keizer Sigismond in Itali volgde die te Siena verliefd werd op een dochter van de stad, met name Lucretia, die begaafd was met zo’n schoonheid dat ze door velen de tweede Venus genoemd werd. Deze jonge dochter was niet minder gezind op dezelfde Eurialus die ook uitermate schoon en galant was. Het vuur van de liefde brandde aan de ene en de andere kant wat niet geblust kon worden dan door het gebruik van de liefde. Maar net zoals men ziet dat wat water waarmee een smid het vuur van zijn smidse af en toe besproeit en dient om die beter te laten branden in plaats van om het uit te blussen zo gebeurde het ook bij deze twee gelieven. Want na de verzameling werden de vlammen zo vermeerderd dat Eurialus die genoodzaakt was door het vertrek van de keizer om hem te volgen een droevig afscheid te nemen van zijn lieve Lucretia waar ze zo’n grote rouw en zwaarheid mee had dat het geweld van de droefheid haar in een paar uur liet sterven en toen hij de droevige tijding hoorde zou hij op dezelfde weg gegaan zijn als hij geen vertroosting gekregen had van zijn vrienden. Hij leefde evenwel daarna altijd in grote droefheid, zonder dat men hem ooit lachen of vrolijk zag zijn.

En om niet over de bergen te blijven, omstreeks een veertig jaar geleden was er een braaf en moedige jongeman van Gorinchem die bij diegene zat waar hij lang met goede hoop mee vrijde en haar niet kon verwerven zodat hij zich doorstak in haar aanwezigheid.

En alsof het niet genoeg is dat de vrouwen ons met hun liederlijke gezicht en gratie aldus verblinden en van ons verstand beroven, toch zijn sommige hier nog verder in gegaan en proberen zichzelf geheel over onze wil meester te maken en met allerhande toverijen ons in slavernij van hun liefde te trekken. Dan lees daarvoor de historin van alle eeuwen en ge zal nauwelijks een voorbeeld vinden waar het goed gelukt is en dit teweeggebracht heeft. Francesco Petrarca, de voornaamste poëet onder de Italianen als iedereen weet, verhaalt in een zekere brief van zijn wedervaren op zijn [46] Franse en Duitse reis. Hij vertelt dat toen hij door de stad Aix en Provence reed daar van enige priesters een bijzondere geschiedenis begreep die dezelfde priesters verklaarden van hand tot hand van de voorouders te ontvangen te hebben en sindsdien voor waar gehouden wordt, te weten dat Karel de Grote of anders Charlemagne na veel landen overwonnen te hebben eindelijk zich zo ver opgenomen vond door de liefde van een slecht vrouwmens dat hij al zijn hoogheid en achtbaarheid achter stelde en niet alleen de grote zaken van het rijk vergat, maar bovendien ook de verzorging van zijn eigen persoon tot groot leedwezen van zijn onderdanen en zich alleen bezig hield in het strelen en liefkozen van die vrouwspersoon. Die enige tijd daarna komt te overlijden waarna alle prinsen (verblijdt over de dood van vermelde) zeker gesteld waren dat de voor vermelde koning weer zijn vorige deftigheid zou hernemen en voor het rijk zorgen. Maar de koning vond zich zo verslingert en verdwaast in de voor vermelde liefde dat hij niet naliet om het dode lichaam van die vrouw bij zich te houden en alle manieren van vriendschap aan te doen als tevoren, ze was gebalsemd maar hij omhelsde haar, vertroetelde en kuste haar al op dezelfde manieren alsof ze noch in levenden lijve geweest zou zijn en onderhield zich met haar in plaats om gezanten aan te horen met duizenden kluchten. Het voornaamste lichaam begon niet alleen kwade lucht af te geven, maar werd geheel door verrotting ontbonden en toch was er niemand van diegene die dagelijks bij hem waren die hem zoiets durfden af te raden. Hierop gebeurde het dat de aartsbisschop Turpin, die verder keek dan de anderen, begon te denken dat al hetgeen hiervoor verhaald is niet kon gebeuren dan door middel van enige toverij. Hij nam daarom zijn slag waar in het afweten van de koning en verstond om voorgemeld lichaam te betasten en van alle kanten te onderzoeken en ontdekte eindelijk in de mond van het lichaam onder de tong een zekere ring die hij dadelijk bij zich stak. Diezelfde dag dat de koning in de kamer terugkwam waar het lichaam stond vertoonde hij zich geheel verwondert om daar een dood lichaam vol van stank te zien en als uit een droom ontwaakt gaf hij terstond last het te begraven zoals ook dadelijk gedaan werd. Maar terstond daarna bemerkte men dat de koning al zijn gedachten overgezet [47] had op de voor vermelde aartsbisschop die nu bezitter was van de voor vermelde ring en niet zonder zijn gezelschap kon blijven. Dat werd nu opgemerkt door dezelfde aartsbisschop en die vreesde dat die ring eens in de handen van iemand anders zou komen te vallen die het misschien mocht misbruiken en daarom wierp hij die in een diep moeras niet ver van de stad waarvan na enige tijd werd gezegd dat de koning zo ontroerd werd door genegenheid aan deze plaats dat hij weg ging van de stad Ax en in het voor vermelde moeras een mooi paleis bouwde en ook een klooster en hield zich in de rest van zijn leven in het ene op en wilde in het ander na zijn dood begraven worden zoals ook gebeurd is. En met deze geschiedenis hebben de liefhebbers van de zwartekunst wel hun voordeel weten te doen omdat ze daarna willen beweren dat de boze geesten in ringen opgesloten kunnen worden. Of dit zo wel of niet zo is (zegt Pasquier die deze Historie mede verhaalt in zijn Ԓecherches de la Franceթ gedraag ik me tot de waarheid. En hetzelfde zegt ook Petrarcha.

Een dergelijk voorbeeld is opgetekend in het journaal die gehouden wordt door de ministers van de Oost-Indische Compagnie in de stad Surat Anno 1623 dat de grote Mogol, die Cha Selim genoemd wordt en heer van Surat was, bij zich een vrouwmens had die Nortmael heette en die van hem verkreeg wat ze wou. Van haar wordt verhaald dat ze een zekere gouden ketting had en als ze die aan had dan scheen ze zeer mooi te zijn en vooral in de ogen van de voor vermelde grote Mogol maar als ze die aflegde dan was ze geheel anders dan tevoren. Daar werd verder verhaald dat de voor vermelde vrouw Nortmael op zekere tijd toen ze haar bad had en zich waste dat de voor vermelde ketting daar bij verzuim had gelaten en dat een jonge deerne van het land de ketting daar vond en die aangedaan had en zichzelf toe eigende. Dat de grote Mogol haar in die gestalte ontmoette en dadelijk van haar liefde was verrukt en geen rust had tot de tijd dat ze bij hem op het kasteel kwam om daar van haar gezelschap te mogen genieten. Dat kwam mevrouw Nortmael te horen die daardoor zo hevig ongezind was tegen de voor vermelde vrouwmens dat ze niet gerust heeft voor ze haar door heimelijk beleid om de hals had gebracht.

Maar zover is het zeker dat de kettingen, ringen, karaktertekens, briefjes en andere duivelse middelen of ook kruiden en minnedrankjes liefde tot zekere personen zouden verwekken (zoals ze wel in het algemeen geilheid teweeg kunnen brengen) dat ze in plaats van liefde vaal dolligheid en de dood zelf veroorzaken. Zodat de poëet Ovidius goede raad geeft in de kunst van het minnen:

‘Behoed u, zoete jeugd van alle minnedranken. Vandaar komt razernij en alle boze vertakkingen’.

Keizer Gaius Caligula is van een minnedrankje dat door zijn vrouw Caesonia ingegeven werd zo slecht bekomen dat hij na die tijd nooit aan geest, noch aan lichaam gezond was, maar altijd verdwaasd bleef zodat een tovenaarster, zegt Josephus in 19 Antiquities, de gehele wereld veel verdriet aangedaan heeft.

Cornelius Gallus die ten tijde van keizer Augustus gouverneur van Egypte was werd door dergelijke drankjes heel razend en buiten westen.

De poëet Lucretius die zoiets ook van zijn huisvrouw Lucilla ingenomen kreeg is in zo’n razernij geraakt dat hij zichzelf doorstak.

Behalve al het kwaad dat deze minnedranken en andere onbehoorlijke middelen doen in diegene die ze inneemt zo zijn ze ook voor de liefde helemaal niet nuttig en van geen kracht. Circe, de vermaarde tovenares, kon wel de gezellen van Odysseus in varkens veranderen, naar het schrijven van Homerus en andere poten, maar met geen toverij Odysseus zelf tot haar liefde overhalen. Medea had ook geen macht om met al haar kunst te beletten dat ze door Jason niet verlaten werd. Iedereen neemt dan deze les aan die hierover door de vermelde Ovidius gegeven is:

ԗilt gij door onze kunst gelukkig leren vrijen, zet uw zinnen dan niet op allerlei spokerij’.

Daarom zal men door geen verkeerde en schadelijke middelen de liefde proberen te verwekken, maar (ut ameris, amabilis esto, zegt Ovidius) met beleefdheid en vriendelijkheid de zinnen van uw beminde pogen te winnen. Daardoor lezen we dat Philippus II, koning van Macedoni, veroordeeld werd door zijn vrouw Olympias dat hij verliefd was op een slechte maagd en niet door toverij zoals anderen menen. De geschiedenis is beschreven door Plutarchus in zijn huwelijkse vermaningen en van daaruit zeer aardig aldus in dicht gebracht:

‘Philippus, de Griekse vorst was op een tijd bevangen met lust en minnedruk die duizenden harten prangen. Niet op een grote vrouw die voor prinsen is opgevoed. Het is een slechte maagd die hem de pijn doet. Hij dicht op haar naam, hij zendt haar mooie dingen. Hij gaat meest alle nachten voor haar vensters zingen. Hij zit op haar en loert bijna de ganse dag. In het kort, mal genoeg net als een vrijer plag. Het hof is hem een walging en al te grote mouw. Hij wil een slechte kap en enge bouwen. Hij prijst niet zoals hij steeds deed een vast en hoofs gelaat. Omdat het zedig oog de maagden beter staat. Dit heeft de koningin zeer geweldig gespeten, te meer omdat het stuk overal bekend was. Geen slaap komt haar aan, geen honger en geen vermaak, zoveel is haar borst gezwollen van wraak. En nadat de Faam overal liet luiden dat hem de liefde overkwam uit vreemde toverkruiden. [47] Heeft ze door beleid haar zaken zo gesteld dat ze haar vijandin eens in haar geweld kreeg. De gramme koningin met ijver aangestoken is zeer blij om zich te mogen wreken. Ze laat haar zinnen gaan door allerhande pijn. Die fel en bovenal ook lelijk mogen zijn. Ze is al helemaal dol en op de maagd gebeten en schijnt ook in gedachten haar op te zullen eten. Ze wrokt in haar geest en ze vraagt overal hoe ze de jonge maagd ten volle plagen zal. Nu wenst ze (zo het schijnt) haar ogen uit te plukken, haar oren, haar neus en haar wangen af te rukken. Haar lippen met geweld van de mond te scheuren. En alles wat haar enigszins wel aardig staat. Dan schijnt ze gans het vel van haar af te willen stropen en met gesmolten lood daarop te laten druipen. Ze wenst haar wel de dood toe, maar uit een wrede spijt en zo wil ze tot de dood haar in de tijd houden. Bijwijlen gaat ze zacht en zonder haar te schenden en meent dat het beter is haar uit het land te zenden. Of wel op te sluiten op in enig diep gebouw waar nimmer gouden zon of maan schijnen zou. Na menig wreed gepeins laat ze haar voor zich zetten en gaat in grote ernst op haar gedaante letten. Ze spreekt haar bitter aan en vraagt haar alle dingen van waar en wie ze is en wat er omging. De maagd bericht mevrouw met zulke goede reden, met zo’n zoet gelaat en aangename zeden, met zo’n zedig oog dat op staande voet de koningin haar ongetoomde moed intoomt. Ik zie nu wat er is van deze malle ranken, de nare spokerij van wijze minnedranken. Ik vind (zei de vrouw) ik vindt nu dat alle liefde gif is en enkel kinderpraat. Het is geen slim bedrog, geen kunst van bezweren dat u, beleefde maagd door prinsen wordt begeerd. Hier is geen toverkracht, geen list of loze vondst. Alles wat de koning trekt dat is uw zoete mond. Hier is het dat de loop van haar gramschap verstilde. De maagd ging uit het hof en reisde waar ze wilde en niemand deed haar leed en zag naar deze zaak. Zo liet de koningin de koning zijn vermaak. Laat dranken, jonge vrouw, laat alle ranken varen en als je een middel zoekt om echt te mogen paren in vast gegronde zucht ga betere wegen in. Koop de gunst met uw gunst en bemin enkel om te minnen. Zodoende zal je het beste uw wederpaar belezen. De echte minnedrank, dat is een eerbaar wezen, een onderdanig hart, een zoet en rein gelaat, geen kruid dat in de min de min die te boven gaat’.

Maar behalve alle plagen die uit ongetoomde liefde de ziel en de geest overkomen gaat het lichaam ook niet vrijuit, maar die wordt hierdoor ook zo aangetast dat de mens niet alleen in manieren, maar in wezen zo verandert dat men niet zou zeggen dat het dezelfde was. Dit werd van Chariclea getuigd in de historie van Heliodorus. En van de magerte van Ammon die op zijn halfzuster Thamer verliefd was lezen wij in het tweede boek Samuel op het 13de kapittel. Want net als de zinnen steeds op diegene lopen die ze beminnen zo vergeten ze zichzelf en denken nauwelijks aan eten of drinken, hebben op de dag geen rust en ‘s nachts geen slaap in het hoofd. Chaucer in the Knight ‘s tale:

‘His sleepe, his meat, his drincke, his him berest. That leane he wareth and dry as ashaft etcԮ ‘Geen slaap, geen kost of drank kan hem meer vermaken. Hij wordt van vasten schraal en mager van het waken’.

Ze gaan vaak hele dagen zonder spreken en nemen hun gedachten tot gezelschap. Ja, ze worden dikwijls zo mager en slap dat ze het bed moeten houden zodat het nodig is om de dokter te roepen die een snelle pols vindt en het water rood en vurig vanwege het waken, vasten en de gedurige ongerustheid waardoor het bloed en de geesten dapper ontstoken worden en zal oordelen dat het binnen koortsen of een andere ziekte is naar de tekenen die hij in den amoureuze patint zal vinden en dientengevolge zullen alle remedies die hij voorschrijft tevergeefs zijn. Hiertoe dient dan een subtiele wetenschap en lange ervaring zodat men deze amoureuze kwelling goed zal herkennen en onderscheiden van andere verterende ziektes. Dat zeer kunstig in het werk gesteld werd door de grote prins der medicijnen, Hippocrates, die vanwege zijn hoge wetenschap door geheel Griekenland vermaard was en ontboden werd door Perdiccas I, koning van Macedoni die aan een langdurige ziekte lag die voor de tering gehouden werd. Hippocrates die bij hem kwam en zeer goed op de natuur van de konings ziekte lette merkte uit zekere tekens dat het uit enige ontroering van het gemoed kwam. Want zijn pols, die normaal slap sloeg, vermeerderde zo gauw als een van de bijwijven van zijn overleden vader Alexander, die Phyle heette en van bijzondere schoonheid was, bij zijn bed kwam. Waarop koning Perdiccas zo verliefd was (zonder hetzelfde aan haar te durven ontdekken) dat hij geleidelijk aan als sneeuw verging, zo groot was het geweld van het bedekte vuur wat evenwel aan de pols uitbrak:

‘Hoe dat je geld of liefde sluit, ze wil en zal en moet er uit’.

Hippocrates dan heeft uit de verandering van zijn wezen en pols de oorzaak van konings ziekte ontdekt en heeft de remedie ook handig bijgebracht. Want toen hij dit aan Phylis te kennen gaf zodat zij hem wel streelde en masseerde, zo is de koning in korte tijd bekomen en tot zijn vorige gezondheid hersteld. [49]

Dergelijke historie is er beschreven door Plutarchus in het leven van Demetrius die zijn dochter Stratonice aan de koning Seleucus huwde en zo gebeurde het dat de voorzoon van die koning die Antiochus heette verliefd werd op deze Stratonice, zijn stiefmoeder, een vrouw van bijzondere schoonheid, ja deze liefde ging zo ver dat hoewel hij zijn best deed om die te overwinnen, zo vond hij zich nochtans de slapste omdat hij oordeelde dat er geen remedie was dan alleen de dood en voelde aan dat zijn begeerte berispt zou worden en zijn passie ongeneeslijk was. Op deze wanhoop besloot hij zijn leven en liefde te beindigen door honger en veinsde een andere ziekte te hebben die hem de appetijt weg nam en werd in korte tijd heel ongedaan en als uitgeteerd maakte. Erasistratus, (Erasistratos) een vermaard medicus en neef van Aristoteles, werd gehaald om hem te genezen. Die werd al snel gewaar dat de kwelling uit liefde ontstond maar hij kon niet weten op wie hij verliefd was. Om daarachter te komen bleef hij een gehele dag voor het bed van de jonge prins zeer nauwkeurig letten op al diegene die in de kamer kwamen en op alle veranderingen die hij in hem voelde. Verder merkte hij dat zo vaak als Stratonice, of alleen of met gezelschap, bij hem kwam hoe dat Antiochus veranderde in zijn aangezicht dat dan rood en dan weer bleek werd en hoe hij haar liederlijk aanzag en vaak in zijn reden bleef steken en hoe zijn pols telkens sneller en hoger ging.

ԗaar de schat is, is het hart en de hand is bij de smart. En het oog zwiert altijd waar een jeugdig hart vrijt’.

Romy Belleau zegt dat het kenteken van de liefde in de borst gedragen wordt:

‘Les Chevaux pour les mieux cognoistre. Bieu souvent la ciusse dexire. Portent une merque de feu. Et moy aussi tost, que jաy veu. Un amoureux, je le devine. Car il porte fa poictrine. Un fignal, qui paroist peu’.

De medicus besloot uit deze en andere dergelijke tekens dat het de liefde van Stratonice was die hem zover had laten komen. En nadat hij lang bij zichzelf te rade was gegaan of hij de oorzaak van de ziekte aan de koning te kennen zou geven of niet vertrouwde tenslotte op de vaderlijke liefde die hij zijn zoon toedroeg en zag dat het anders de prins zijn leven zou kosten en trok de stoute schoenen aan om tegen de vader te zeggen dat het niets anders dan liefde was dat zijn zoon kwelde, maar dat het zo’n liefde was die niet voldaan kon worden en vandaar dat die ziekte niet te genezen was. Seleucus was van deze tijding geheel verbaasd en vroeg naar de oorzaak van de ongeneeslijkheid. ‘Omdat hij’ antwoordde Erasistratus, ‘Verliefd is op mijn huisvrouw’. ‘Ei, lieve, zei de koning, ‘maar ik u altijd voor zo’n goede vriend gehouden heb, zou ge haar niet aan mijn zoon willen laten trouwen om hem van de dood te verlossen?’ ‘Gij zou zoiets niet doen,’ antwoordde hij. ‘Als het Stratonice was die hij beminde’. ‘Och’ riep de koning als zij het was!’ Wat Erasistratus hoorde en er vast op vertrouwde dat de koning zoiets zei, niet uit een geveinsd hart, maar beladen met liefde van zijn zoon aangezien de tranen die hij stortte, hij greep hem bij de hand en zei ronduit: ‘Gij hebt heer koning hierin mijn hulp niet nodig, gij kan het alleen omdat u de vader, man en de koning, ook geneesmeester wezen kan van de ziekte van uw zoon die op Stratonice verliefd is. Wat door de vader begrepen werd, die liet zijn raad vergaderen en om zijn zoon te behouden liet hij hem kronen tot koning van hoog Azië en gaf hem Strationice ten huwelijk. De poëet Propertius heeft zeer goed gezegd in 2 Elegiae 1:

‘`Welke ziekte dat een mens kwelt en al is het wonder vreemd gesteld, dat jaagt een drank, een machtig kruid, dat jaagt een kunstig meester uit. Maar de brand van de liefde en minnepijn die past niet op de medicijn’.

Wij hebben evenwel gezien hoe die twee grote personages door hun vernuftige geest de verborgen kwelling van de liefde ontdekten en daarvan twee grote prinsen genezen hebben.

Maar met welke remedie? Hen toe te staan het gebruik van het beminde, dat is een kwaad genezen door een groter kwaad, te weten hun aan te raden tot bloedschande een vuile onkuisheid toe te staan en voor te schrijven dat de ziel laat verliezen om het lichaam te behouden. Maar dat was op zijn heidense medicamenten wat niet nagevolgd moet worden door de Christelijke doctoren die tegen zulke kwellingen andere remedies moeten zoeken waardoor Gods gramschap niet verwekt wordt. En voorwaar hiertoe is wel zoveel goede raad dat het alleen ontbreken zou aan de ongehoorzaamheid van de zieken en niet aan de verantwoordelijkheid van de doctor dat ze niet volkomen geholpen zouden worden.

De algemene en voornaamste remedie die niet alleen in deze passie, maar ook in alle ziekten voor moet gaan is zijn toevlucht tot God te nemen als naar de opperste doctor van alle ziekten aan wiens goedheid, almogendheid en zegen toebehoren alle Christelijke dokters [50] die hen en hun remedies aanbevelen en zulks hun zieken inplanten dat ze van zijn genade de meeste hulp moeten verwachten.

Daarnaast moeten diegene die aldus met amoureusheid gekweld zijn voor ogen gesteld worden dat ze van hun zinnen, verstand en oordeel beroofd zijn en dientengevolge van hun zinnen tot de dood toe ziek zijn.

Maar men moet er wel op letten dat deze vermaningen niet op de verkeerde tijden gemaakt worden anders zouden ze gemakkelijk in plaats van verlichten meer laten bezwaren en de gepassioneerde veel hardnekkiger maken. Zoals zeer levendig door de komedieschrijver Plautus aangewezen wordt in Trinumno:

‘Het minnen is een zeldzaam spel, het brengt de minnaar in kwellingen. Het is een losse en loze vondst, het is een wezen zonder grond. Alles wat men de vrijers aanraadt daarvan denken de jonkers enkel maar kwaad. Doch wat hun afgeraden wordt daarheen wil hun grillig hart. En wat men zo een voor lekkers biedt, dat wil hij van zijn leven niet. En wat hem niet gebeuren mag, daar haakt hij de ganse dag naar. Roept iemand een wijze kwant, gewis die wijst hij van de hand. En ofschoon hem iemand heen zendt, hij is zo weer daar omtrent. In het kort, het is een wrede pijn in Venus hof verdoold te zijnռi>.

De reden van deze hardnekkigheid is dat diegene die minnen naar hun passies leven en zulke sluiten, zoals Aristoteles zegt in 10 Ethic 10, hun oren voor reden en vermaningen. Daarom moet de tijd goed bespied worden als ze het beste gezind zijn en hoofd en zinnen gesteld hebben om goede vermaningen een plaats te geven.

Wat hier gedaan moet dient geenszins uitgesteld worden, maar in het begin ter hand genomen voor het kwaad dieper geworteld is. Wat de meester van de kunst van het minnen goed leert in zijn eerste boek van de remedie der liefde:

‘Gezellen hoor een woord wanneer uw tere zinnen de eerste brand voelen en overhellen om te minnen. Dan vindt u metterdaad bij het weelderig kruid en voor het verder gaat roei het met de wortel uit. Geloof het die het raakt met lang hierop te wachten dan wordt de liefde sterk en gaat boven uw krachten. Dat wat eerst een beekje was, dat wordt een grote stroom, dat eerst een takje was, dat wordt een grote boom. Een ziekte die wel terstond snel is te genezen kan heden buiten raad en zonder hoop wezen. Een die zijn tijd verslaapt als hij wat goeds kan doen zal het niet beter gaan ook op de volgende dag. Wij zijn een onachtzaam volk en sleuren alle zaken en willen als het dient er niet te veel aan raken. Daar kruipt dan even gestaag, daar kruipt de kanker voort omdat het erge vergif niet eerder was gestoord. Voelt daarom enig mens zich van liefde bevochten die zij fluks in de weer en laat zich onderrichten. Maar doe het met beleid en voor het vinnige kwaad de zinnen overloopt en vast geworteld staat. In kwalen van een geest of in ziekten van de leden daar wijst de gestage daad, daar leert de vaste reden. Dat iedereen raad nodig heeft en dat op de goede tijd al voor het slim bejag tot in het hart glijdt. Daar zijn er onder u van zulke verdraaide zinnen die zonder voorbereiding zich stellen om te minnen. En als het slim venijn aan het hart is gegaan dan spreekt men om hulp de beste vrienden aan. Dit zijn, onwijze jeugd, dit zijn verkeerde slagen, ge dient eerst om daad te komen vragen. Het is vanouds gezegd, het licht dat van voren gaat dat geeft in alle dingen vooral de meeste baat’.

Mercurialis in het 4de boek van de ziekten der vrouwen op het 10de kapittel en andere geneesmeesters raden diegene die met de brand van de liefde ontstoken zijn aan om zich niet op te houden in koude en vochtige lucht, geen bont, velours of enige hete kleren te dragen, geen muskus of reukballen bij zich te hebben, maar liever kamfer. Raden ook aan sober te leven en weinig te eten:

‘De krevel wordt gestild wanneer de maag bast. Die ziel wordt gespijsd wanneer het lichaam vast’.

Liever water of klein bier dan wijn te drinken omdat de wijn, naar het zeggen van de wijze Aristoteles in 1 Problemata 18, de liefde gaande maakt. Waarvan het spreekwoord komt dat Venus verkouden is zonder Ceres en Bacchus, dat is dat de liefde zonder eten en drinken geen bodem heeft. Wat onze grote vriend de heer Daniel Heinsius, Ridder etc. in zijn lofzang van Bacchus aldus uitgedrukt heeft:

‘o Bacchus zonder u ligt Venus als gebonden. Cupido’s vuur gaat uit, zijn pijlen zijn geschonden. Maar als gij ons aanziet dan zijn wij blij van zin. Bekwaam tot zoete praat en vurig in de min. Hierom is het dat men hier voortijds op de altaren door de Grieken wijdt vermaard u plag met Venus te paren. Want zonder Bacchus nat en Ceres uw vrucht. Is het met de min gedaan en gaat Venus op de vlucht’. [51]

En daarom is bij de oude wethouders goed gevonden dat een vrouw die wijn dronk en een die overspel deed met gelijke straf gestraft zou worden. Leg. 12. Tabb. Apud Halicarnassus, lib. 2 Plinius in 14.19, Agell 1.23. evenwel zo laat de vermaarde geneesmeester Gordonius toe dat de verliefde wijn mogen drinken, maar weinig en niet totdat ze dronken worden. Ovidius heeft een heel andere mening omdat hij het als een geneesmiddel voor de liefde geeft:

‘De wijn, de zoete wijn is dienstig om te minnen. Maar neem het niet te veel tot onbruikbaarheid van de zinnen. Door wind zo leeft het vuur en de brand naar onze lust. Maar wordt de wind te groot, dan wordt het uitgeblust’.

En hij raadt verder aan tot hulp voor de liefde of geheel niet dronken te drinken of zo dat men aan geen zwarigheid meer denkt. Welke raad een poëet die zo nauw niet ziet gemakkelijk toe te geven is, maar niet zo licht zoals de Platonische wijsgeer Marsilius Ficinus (Marsilio Ficino) die bij het banket van Plato raad geeft voor de liefde om zich helemaal dronken te drinken om nieuw bloed en nieuwe geesten te maken in plaats van het bloed en de geesten die door het verlieven besmet zijn. Dan is deze raad niet alleen kwaad, maar ook goddeloos en leert de ene fout door de ander te genezen en dat tot schade van de gezondheid. Behalve dat de bloedschande van Lot dit volkomen overtuigt van onwaarheid. Men zal dan de soberheid voor een beter hulpmiddel aannemen en zich van alle hete en gekruide spijzen wachten, weinig vlees, eieren en hetgeen veel voedsel geeft of winden maakt, maar liever sla, verkoelende kruiden en spijzen die weinig voeden gebruiken.

En dit is een van de drie hulpmiddelen die Crates gaf aan diegene die met de liefde te zeer gekweld waren, te weten honger, de tijd en de strop. Want net zoals gasten en brassen het voornaamste voedsel is van de liefde zo is haar geneesmiddel honger, vasten en de soberheid. Indien dat niet helpt dan zal de tijd het geleidelijk aan slijten wiens manier is alles te matigen, te veranderen en te laten vergeten. En als al deze middelen ook geen baat brengen dat men dan tot de strop komt dat is dat de verliefden zich uit mistroostigheid verhangen. Wij vervloeken deze laatste raad als geheel strijdende tegen het Christelijke geloof, hoewel het dikwijls door deze rampzaligen in het werk gesteld wordt.

Voor een van de beste hulpmiddelen wordt aangeraden om de ledigheid te schuwen wat het oorkussen van de liefde is. Daarom zullen de verliefden zich altijd bezighouden om het een of het andere te doen in hun beroep en gelegenheid. Welke les ook gegeven wordt door de meer vermelde Ovidius in 1 de remedia Amoris:

‘A l wie door liefde gekweld wordt en wenst te zijn genezen die moet in constant bedrijf zijn en nimmer ledig wezen. Door lui te zijn zo groeit het welig Venuskind. En daarom is het wicht hier wonderbaarlijk toe gezind. Vraagt iemand hoe het komt dat na een dartel mallen veel mensen vaak in vuile lusten vallen? De reden is bekend omdat ze ledig zijn want dat is aan de geest een wonder boos venijn. Als het water staat dan moet het straks bederven en jeugd zonder werk die zal het licht verkerven. Het ijzer roest terstond indien het maar rust en wie daar ledig is die valt in vuile lust’.

Hierom zeggen de poëten dat Cupido nooit Vesta, Pallas en Diana heeft kunnen overwinnen of in liefde laten vallen waar hij over alle andere Goden en Godinnen meester geworden is. Hij wil ons met die fabel leren dat diegene die hun vermaak in de jacht, wijsheid en huishouding hebben aan het liefkozen niet onderworpen zijn:

‘De spin zal de slang niet genaken als ze die bezig ziet of naarstig vindt in het waken. Maar als de slang haar eens door ledigheid blootgeeft. De spin valt erop en de slang komt in nood. Die schuwen wil de min of van haar wil zijn genezen. Dient zonder iets te doen toch geen tijd te hebben. Dat klein vergiftige dier, dat dartele Venuswicht neemt ledigheid een wetsteen van zijn schicht’.

Er zijn evenwel enige oefeningen die zeer schadelijk zijn zoals muziek zingen en spelen op instrumenten als mede het lezen van minneboeken wat ook niet vergeten is door dezelfde meester van de liefde:

‘Gij die van minnebrand begeert te zijn genezen zal geen dartel stuk of poten lezen. Al ben ik er toch ook een van dit gezelschap, toch zeg ik evenwel dat ik het van harte meen. Wij dichters beschrijven in het algemeen vreemde zaken die ook een eerbaar hart bij wijlen gaande maken. Wie leest Tibullus werk die niet wordt gewond als hij zijn liefste prijst en haar rode mond? Wie leest Gaius Valerius Catullus boek die niet wordt ontstoken als hij van liefde schrijft en van haar zoete trekken? Onze raad is dartel volk en gelieven van het doek, gij laat die geile hoop en leest een deftig boek’.

Noch erger zijn de openbare spelen, maaltijden en het dansen. Want zulke oefeningen openen en verheugen niet alleen het hart, maar ook het gehele lichaam waardoor de liefde net als door een geopend venster gemakkelijk ingelaten wordt. En hetgeen in zulk gezelschap het gevaarlijkste is is het mallen en zoenen waar onze maagden maar van zeggen dat het zoenen maar afvegen is en met de herderin van Theocritus dat een zoentje niets om het lijf heeft [52] want door zoenen en mallen worden ze aan beide zijden gaande gemaakt en kunnen gemakkelijk verder komen. De Italianen zeggen, ‘Eonna basciata, Mezachiavata’ en de grote poëet in zijn spiegel:

‘Een wijngaard dicht bij de stad. Een boom met fruit aan het pad. Een slot dat op de grenzen staat. Een wijf dat veel wandelen gaat. Een schone, jonge, vlugge maagd. Gekust, gelikt, gestreeld en gevraagd. Zijn dingen die een handig man. Met toezien niet bewaren kan’.

Keizer Claudius, zoals Gaius Suetonius Tranquillus betuigt, werd door het recht dat hij had om Agrippina, zijn broeders dochter, te kussen tot een bloedschande huwelijk verwekt. Hierom raadt de wijze Socrates wel te recht aan bij Xenophon in de ‘maaltijd,’ dat diegene die zich kuis en eerlijk willen houden zich van schonen zoenen onthouden. Die dan zichzelf geen slaaf van Cupido wil maken moet zulk gezelschap en dergelijke gebaren schuwen. Daarom wou Alexander de Grote toen hij Darius, de koning van Perzi, overwonnen had zijn vrouw en dochters niet eens onder zijn ogen laten komen om door hun schoonheid niet verleid te worden:

Het oog, alleen het oog, kan gans de mens verontrusten. Het is een open deur, een ingang van de lusten. Die zonder goed beleid die vensters doet krijgt sneller dan hij meent een dief in zijn gemoed’.

Zo zei Salvianus (Salvian, christelijke schrijver uit de 5de eeuw) dat de ogen als de vensters zijn van ons gemoed en dat alle begeerlijkheid in het hart door de ogen er als door een loopgraaf in kroop. Daarvan noemt ook de apostel Petrus de ogen vol van overspel, 2 Petrus 2 En daarom stelt de geneesmeester van de liefde het afwezig zijn van de beminde voor een geneesmiddel:

Ԃegeert ge los te zijn van Venus wrede banden. Verlaat uw vaderland en bezoek de vreemde landen. Zegt Naso, Venus tolk, dat het huiselijke Venuskind niet tegen het reizen kan etc.’.

Hiertoe behoren ook enige onkuise en lichtvaardige schilderijen die ook gemakkelijk tot onkuisheid verwekken. De jongeman Cherea vervolgen een meisje waar hij verliefd op was en zag bij haar thuis een schilderij van Jupiter hangen hoe hij in schijn van een gouden regen in de schoot van de schone Dana stortte waaruit hij bij zichzelf besloot dat hetzelfde spel hem ook wel goed passen zou omdat zo’n grote God het gedaan had. Terent. Eunucho.

‘A l wat het stoute penseel uit lichte hoofden trekt. Heeft menig oog getergd en menig hart bevlekt. Een Loth of Davids zeer nauwkeurig af te malen. Doet, ik en weet niet hoe, de losse zinnen dwalen. Een stier, een valse zwaan die jonge maagden schendt. Heeft vaak aan de jeugd de lusten ingeprent’.

Avicenna, Gordonius, Arculanus, Villanova en andere geneesmeesters raden diegene aan die te zeer op iemand verliefd zijn zich tot de liefde van een ander te wenden en zich een nieuwe vrijster te geven door wiens vriendelijkheid hij geleidelijk aan vervreemd kan worden en van die weer tot een derde en alzo al verder om de liefde te enenmale te verdelen totdat hij het vrijen geheel moede wordt en uit gevrijd is en geloofd met Aristoteles dat diegene die veel vrienden hebben er geen hebben en zo ook die vele vrijsters verzoeken op geen zullen verzotten. Welke raad tevoren gegeven was door de poëet Ovidius in zijn geneesmiddelen van de liefde met deze verzen:

‘Ik raad tot hulp van uw verdwaalde zinnen dat gij op een tijd twee vrijsters ziet te beminnen. Een die er twee tegelijk voor zich verkiezen kan dat is een lustig hart, dat is een rustig man. Zoals ge een vliet verspreidt in vele takken haar loop, haar snelle stroom die zal terstond verzwakken. Zo ge een vuur verdeelt, daar is geen twijfel aan, de brand zal minder zijn, de vlam neer slaan. Indien er twee gelijk in uw gedachten spelen zal ge vrijer zijn, ge zal u minder kwellen. Gij zal toch vrolijk zijn ofschoon de een moeilijk wil. En zie! In dit gewoel wordt u de geest gestild.’

Maar of deze raad soms wel goed zal gaan, zo en is hij evenwel niet zonder gevaar. Want zoals de gewoonte de tweede natuur is, zo is te vrezen dat de liefde door dit middel niet altijd verdeeld en zo verminderd, maar ook af en toe verdubbeld en vermeerderd kan worden. Terwijl deze gewoonte van vrijen die eens vast in de hersens geprent is, de minnaar steeds op zijn bek laat vallen en zijn zinnen zowel hier als daar vast kan maken.

Hylas, bij de Franse schrijver Honor d'Urf in zijn ‘A stre’ of herders vrijage, kon heel aardig met alle winden mee waaien en zo vrijen dat hij altijd vrijend bleef en niet gemakkelijk van liefde mal werd. Voor de verliefde poëet schenen alle vrijsters geschikt om door hem bemind te worden in elke zegt hij in 2 Amor. 4 een oorzaak van liefde te vinden en in 2 Amor 10 klaagt hij bij zijn vriend dat hij op een tijd op twee vrijsters even verzot was.

Is verder nuttig voor diegene die op iemand te zeer verliefd is dat die zichzelf vaak alle gebreken voor ogen houden van diegene die zij beminnen en steeds overdenken al hetgeen haar misstaat. Wat door de geneesmeester van de liefde [53] ook niet overgeslagen is in 1 de remed. Amor waar hij deze verzen gebruikt: .

‘Indien ge de geest van uw beminde wilt keren, leer hier hoe je de zinnen mag overheersen. Zie dat je veel overdenkt en u voor ogen stelt hoe vaak ze u dapper heeft gekweld. Hoe ze ranken heeft en wonderlijk slimme grepen en dat ze met bedrog u vaak heeft geknepen. In het kort, pas er op dat ge veel overdenkt alles dat aan haar ontbreekt en dat haar slecht staat’.

Die alzo gesteld is kan zich niet beter inbeelden, zegt Cicero in 4 Tusculaanse, als hoe weinig, hoe verachtelijk en hoe nietig het is waar hij zo zeer naar verlangt en hoe gemakkelijk dat hij zoiets ontberen zou kunnen of bij een ander verkrijgen.

Men zal ook overdenken dat het niet allemaal violen zijn die ruiken en dat vaak onder een schoon aangezicht wel een vuil en ongezond lichaam gedragen wordt, ook dat men voor zeer fraai acht vaak niets anders is dan vuilheid en blanketsel. Waartoe dienen kan het voorbeeld (door Suidas (Suda) beschreven) van een jonge dochter van Alexandri die Hypatia heette en die zo geleerd was dat ze openbare lessen deed. Het gebeurde dat een jonge leerling door haar uitnemende verstand en schoonheid zeer op haar verliefd werd en haar tot zijn wil verzocht die zij toen de vuile en bezoedelde doeken van haar stonden toonde zei, Ժie daar hetgeen gij zo zeer bemint’ en dit maakte hem zo dat hij een afkeer kreeg van hetgeen hij nagelopen had. Ovidius ziet mede op dergelijke in het 2de boek van de geneesmiddelen der liefde:

‘Hij zag op een tijd haar vrouwelijke delen die een man genegen is te strelen. En dat gezicht viel hem zo zeldzaam in dat hij een afkeer kreeg van zijn begonnen min’.

Sint Isidorus verhaalt in de 53ste brief van zijn 2de boek hoe dat een zekere jongeman die zeer tot de vrouwen genegen was een zeer schone dochter zag en op haar verliefd werd en alles in het werk stelde om tot zijn doel te raken. In het begin sloeg zij hem plat af, want het was een dochter die reinheid beloofd had. Maar toen zij vernam dat de vrijer bezig was om van liefde dol en razend te worden bedacht ze een middel om haar eerbaarheid te bewaren en meteen zijn brand uit te blussen. Als eerste laat ze haar mooie haar afscheren en afschrappen, bestreek haar aangezicht met natte as en daarna laat ze de zot bij haar komen en zegt, Ԩebt ge noch zin in deze lelijke bakvis?’ Hij werd door deze vraag ontlast van de razernij die hem kwelde en voelde dat de brand van zijn liefde uitging en vervloog.

Raymundus Lullus, (Ramon Llull) een zeer geleerd en vermaarde Spanjaard, werd door een dochter waar hij zeer op verzot was gedag gezegd en kwam met grote begeerte naar haar toe gelopen. Maar toen hij bij haar kwam toonde ze hem haar linkerborst die geheel door de kanker opgegeten was waardoor zijn brand verkoelde en nam daarvan reden om geneeskunst te gaan leren wat hem zo goed lukte dat hij het middel vond om dat verschrikkelijke gebrek te genezen.

Hierbij zal ik noch een kluchtig voorbeeld vertellen van de genezing van de liefde die genomen is van de koningin van Navarre in Nouvel 20. In het landschap van Dauphin, in Frankrijk, was een edelman die heer van Riant genoemd werd, van het huis van Francois de eerste, een jongman van bijzonder schoonheid en eerbaarheid. Deze maakte een lange tijd vrijerij aan een zekere juffrouw, een weduwe, die hij zo zeer beminde en eerde dat uit vrees om haar gunst te verliezen hij haar niet lastig wilde vallen om hetgeen hij het allermeeste begeerde. En hij wist goed dat hij fraai en waardig was om bemind te worden en geloofde vast hetgeen zij hem dikwijls bezwoer, te weten dat zij hem meer beminde dan alle edellieden van de wereld en dat ze daardoor steeds dat zou doen wat alleen voor de edelman zou zijn als de volmaaktste die ze ooit gekend had en bad hem daarmee zich tevreden te stellen zonder in die eerlijke vriendschap te willen treden en verzekerde hem dat als hij verder iets probeerde dat redelijk was dat hij die ten enenmale zou verliezen. De arme edelman hield zichzelf daar mee niet alleen tevreden, maar zichzelf ook voor gelukkig om het hart gewonnen te hebben van diegene waarvan hij meende dat ze zo eerlijk was. Het zou te lang duren om uitgebreid over zijn lange vrijage en reizen te vertellen die hij deed om haar te vragen. Maar om te besluiten, die arme martelaar van een aangenaam vuur waarvan hoe men meer brandt, hoe men meer branden wil probeerde nog altijd zijn martelaarschap te vergroten. Op zekere tijd krijgt hij een inval om te die te gaan bezoeken die hij liever dan zichzelf had en die hij achtte boven alle vrouwen van de wereld. Aldaar aangekomen gaat hij in haar huis en vraagt waar ze is. Men zegt hem dat ze net uit het lof gekomen is en in de hof zich wat ging vertreden. Hij stapt van het paard en gaat recht naar de hof waar ze is en vindt daar haar kamenier die hem zegt dat ze alleen is gaan wandelen in een lange gaanderij van die hof. Hij begint meer dan ooit tevoren te hopen op een lekker beetje. En zo stil als hij kan zoekt hij haar, uitermate verlangend om haar alleen te vinden. Maar toen hij bij een speelhuisje van gevlochten bomen kwam ging hij daar snel in als een die niet wist hoe hij zo gauw mogelijk diegene zien zou die hij zo uitermate bemint. Maar met dat hij erin komt vindt hij zijn juffrouw in het groen liggen omhelst door haar stalknecht, een mens zo vuil, [53] lelijk en onbeschoft als fraai, eerlijk en aangenaam de edelman is. Ik zal niet de spijt aanvangen die hij hieruit nam af te schilderen maar dit was zo groot dat het de kracht had om op een ogenblik het vuur uit te blussen dat zo’n lange tijd gebrand had. En nu zo zeer ontstoken door spijt als hij tevoren geweest was door liefde zei hij tegen haar: ‘Mevrouw, dat het u wel bekomen mag, door uw vuilheid die ik vandaag gezien heb ben ik genezen en verlost van mijn gestadige pijn, waar de eerbaarheid die ik meende dat er bij u was oorzaak van geweest is. En zonder afscheid keert hij sneller terug dan dat hij daar gekomen was. De arme vrouw gaf hem geen ander antwoord dan dat zij haar handen voor het aangezicht hield. Want omdat ze haar schaamte niet kon bedekken bedekt ze nu haar ogen om niet diegene te zien die nu zag hoe geveinsd zij zich tevoren gehouden had.

Nu om te besluiten, net zoals door de onkuise liefde huisgezinnen, steden en landen onderste boven geworpen worden als te zien is aan Lucius Tarquinius Superbus de zesde en laatste koning van Rome. Dionysus de jonge en Hironymus, tirannen van Sicili, Appius Claudius, tienman van Rome, Galeazzo Maria Sforza, hertog van Milaan, Alexander de Medici, eerste hertog van Florence, Petruccio, tiran van Siena, het innemen van Troje door de Grieken, het verwoesten van Spanje door de Moren, het vermoorden op een avond van alle Fransen in Sicili dergelijke waar de historin vol van zijn, zo ziet men aan de ander kant wat goed en voordeel dat het aan Alexander de Grote gaf dat hij de eerbaarheid bewaarde van de huisvrouw en dochters van koning Darius die zijn gevangenen waren als te lezen is bij Quintus Curtius in zijn historie en Plutarchus in het leven van Alexander, ook mede hoe Scipio alle harten van de Spanjaards won toen hij een schone juffrouw ongeschonden bij de bruidegom thuis zond zoals dezelfde Plutarchus mede in het leven van Scipio, als ook Livius en Florus in hun historin beschrijven. Hetzelfde deed Pompejus, ook Totila, koning der Goten toen hij Cuma innam zoals bij Sigonius te zien is in zijn negentiende boek van het Westelijke rijk.

Selim de wrede Turkse keizer, die vader en broers om liet brengen, werd evenwel over deze deugd geprezen door de Spaanse schrijver Illascas in het leven van Leo 10de . De grote kapitein (zoals hij toen hij net in Italië kwam door de grootse Spanjaard genoemd werd en daarna die naam met het innemen van het koninkrijk van Napels wel verdiend heeft) was ook zo dapper en eerlijk dat hij niet de goede gelegenheid wilde waar nemen die hem voorkwam van een vader, maar arm edelman, die hem twee van zijn dochters van bijzondere schoonheid aanbood en meende daardoor zichzelf uit de nood te helpen. Maar de grote kapitein hielp hem en huwelijkte die twee juffrouwen aan twee edellieden uit en droeg meer zorg voor hun eer dan de eigen vader zoals blijkt uit het 7de kapittel van de kroniek die in Spaans van hem beschreven is, welke daad hem door iedereen een grote en goede naam maakte en wat hem bijzonder voordelig was bij zijn voornemens. In Spanjaarden, Italianen en andere volkeren die wat heet van naturen zijn is dit zeer te verwonderen. Maar onze Nederlandse natie heeft deze deugd meestal van haar ingeboren aard en wordt derhalve door bijna alle volkeren over haar eerbaarheid geroemd. Net zoals onlangs ook door de geestelijke maagden in Brabant gedaan is dat kardinaal Guido Bentivoglio, Nuntius van de Paus aldaar in zijn Italiaanse vertoog dat hij van de Nederlanden aan zijn H. doet. Daarom is het ons zo veel schadelijker en schadelijker als wij ons tegen de aangeboren aard van de minnezucht laten overwinnen.

Van de Liefde. Van de Eer-gierigheydt.

Het V. Capittel.

Լi>Daer is een ander plaegh om onlust in te voeren, Die komt wanneer den mensch op eer begint te loeren, Op staet-sucht is geset; want dan is ‘T dat de geest Voor ick en weet niet wat, voor alle dingen vreest. Siet daer een staegh gequel, de woningh van de sterren Die heeft men even-selfs die heeft men sien verwerren By dit onrustigh spoock, soo dattet twist ontstont Ter plaetse daer men noyt als soete vreedեn vont. Wel om dit grilligh bloet uyt onsen geest te drijven, Soo dient een yder mensch in sijn gemoet te schrijven, Dat Godt van alle tijdt verwaende sinnen haet, En trotse lieden straft, en met den donder slaet. Wie dan met sijnen Godt in vrede soeckt te wesen, Moet als een stage les dit aen sijn herte lesen: Ey! waerom dus gepooght tot eer en hoogen lof? Wy zyn (hoe groot wy zijn) maer aerdեn enckel stof.

De Eer-gierigheyt, de welcke niet anders en is als een groote liefde en begeerte van eere en staet, stort haer lichtelick in de fraeyste geesten, en kan seer qualick uyt de selve getrocken werden. Het is wel dat men oordeelt, dat wy het gene goet is, behooren te om-helsen: maer wy stellen de eere boven alle goet, en daerom loopen wijse met alle gewelt na. De Eer-gierige is altijt ongerust, hy pijnight hem selven gestadigh met hope, begeerte, en sorghvuldigheyt: hy wil allesins de eerste zijn, ende en kijckt nimmermeer achter hem om, maer altijt voor uyt na de gene, die hem voor gaen, en meerder zijn: en het is hem grooter verdriet, datter een voor hem gaet, als het hem vreught is, datter hondert achter hem komen. Dit heeft de eersuchtige Julius Caesar wel betoont, als hy tegen sijn volck, ‘t welck al lacchende vraegde of in seker kleyn [55] Dorpken, daer sy door reysden, oock wel geloop om staet en office was, antwoorden, dat hy in die plaetse liever de eerste was, als te Romen de tweede. Sijn begeerlickheyt is volbracht, maer hoe en met wat eynde? Nadat hy door den doot van veel duysenden, en met duysent gevaerlickheden van sijn eygen leven, dat hy selve in Spaengien eens met sijn eygen handen meende te verkorten, ten lesten naeulicx meester geworden zijnde, werde in den vollen Raedt van sijn vertroude vrienden met drie-en-twintigh steken omgebracht, neder vallende voor het beelt van Pompejus, dien hy te voren ter doot vervolght hadde.

Dese Eer-gierigheyt, en begeerte om altijt meerder te zijn, heeft voor eenige jaren den manhaftigen helt de Mareschal de Biron op een schavot gebracht, en daer belet door een slagh van een Borgoignon (gelijck men voorgeeft, hem voorseyt te wesen) dat hy geen souvereyn ofte opper-hooft en werde, daer hy na trachte. Stellende alsoo sijn leven en groote staten in gevaer, om yet dat heel los en onseker was. Hier toe en past niet qualick het gene den Koning Philips van Macedonien gebeurde van den wijs-gerigen Diogenes. De welcke komende in ‘t Koninghs leger voor de stadt Cheronea, werde van de Krijghs-knechten aen-getast, en voor Philips gebracht: die een onbekent man siende, riep verstoort, O ghy Verspieder! Waer op Diogenes seyde, Voorwaer een verspieder: want ick kom hier om u sottigheyt te sien, die niet te vreden zijnde met het Koninghrijck van Macedonien, nae anderen slaende, u selven in gevaer werpt, om u rijck en leven te verliesen. De Koning verwondert zijnde over sijn vryspreken, liet hem los gaen. En misschien door dese vrye berispinge verbetert zijnde, seyde hy eens, als hy in ‘t zant, daer hy in gevallen was, sagh de groote van sijn lichaem: ‘o wat mogen wy de geheele wereldt begeren, daer wy maer soo kleynen plaetse aerde van naturen van doen en hebben!’ ‘t welk sijn sone Alexander de Groote niet wel en bedacht, als hy schreyde, doen de wijs-gerige Anaxagoras leerde, datter ontallicke werelden waren, om dat hy noch van geen een meester en was.

De Eer-gierigheyt is van soo grooten kracht, datse alle andere Bewegingen te boven gaet, en overwindt, selfs oock de Liefde, de welcke het nochtans naeulix kamp wil geven. Gelijck wy sien in Alexander, Scipio, Pompejus, en soo veel andere, als in ‘t laetste van ‘t voorgaende Capittel geseyt is, de welcke met een groote stantvastigheyt en kloeckmoedigheyt haer onthouden, [56] hebben van dաlderschoonste Vrouwen, die in haer macht waren, daer sy anders van Eer-gierigheydt brandeden, ja dese overwinninge van de Liefde dienden haer tot Eer-gierigheyt (Nihil domi impudicum, nisi, dominationi expediret Tacit, de Agrippina.) voornamelick Julius Caesar. Want daer is noyt yemant meer genegen geweest tot de Vrouwen, even-wel hadt de Eer-gierigheyt in hem altijt de overhandt, soo dat de wel-lust hem niet een ure dede verliesen, die hy besteeden konde tot sijn vergrooting. Wy sien aen dաndere zijde, dat in Marcus Antonius, en andere, de kracht van de Liefde alle beleyt en sorghvuldigheyt wech-genomen heeft. Maer als dese twee Bewegingen in twee gelijcke schalen geleyt waren, men soude sien, dat de Eer-gierigheydt de swaerste woegh. De Liefde kan versadige, en door verscheyde middelen genesen werden: maer de Eer-gierigheyt is nimmermeer te versadigen, ja sy vermeerdert door het verkrijgen, en bekomen van ‘t gene, daerse eerst om gewenscht heeft, en daer en is geen middel, om de selfde uyt te blusschen, zijnde gantsch gewickelt selve in de Ziele en reden. Sy en overwint oock de Liefde niet alleen nopende de gerustheyt en gesontheyt: (want eer-sucht en rust zijn dingen die niet en te samen en konnen wonen) maer oock het leven selve, gelijck Agrippina, de moeder van Nero, betoont heeft, de welcke, als Tacitus verhaelt, ondersoeckende en vernemende by de Chaldeers, dat haren soon Keyser soude werden, maer dat sulcx haer het leven soude kosten, antwoorde met de rechte woorden van de Eer-gierigheyt, Laet hy my dootslaen, als hy maer Keyser is.

Vorders doet de Eer-gierigheyt gewelt op de Wetten, en de Conscientie ofte het Gewisse, selve, seggende de Leer-meesters van de Eer-gierigheyt, dat men altijd in alle dingen de Wetten moet gehoorsamen, behalven in het stuck van de regeringe; als zijnde soo leckeren beetjen, dat het wel de pijne waert is, daerom sijnen vasten te breken. Caesar plagh dickwils in de mont te hebben, de verssen van Euripides, verhaelt en vertaelt by Cicero in ‘t eerste Boeck van de Officien.

Indien men ‘t recht oyt schenden magh, Het dient gedaen om ‘t hoogh gesagh: Maer watter anders magh geschien, Laet daer u deught en vroomheyt sien.

Ick sal hier een exempel stellen uyt den doortrapten werelt-wijsen Nicolaes Machiavel, ‘t welcke hy verhaelt in ‘t boeck van den Prince op ‘T 8 Capittel. In onse tijden, seyt hy, regeerende de Paus Alexander de seste, na dat Oliverotto da Fermo veel jaren kleyn gebleven was, soo werde hy door sijn oom van moeders wegen, met namen Giovanni Fogliani, onderhouden, en in sijn jonckheyt gegeven aen den Velt-oversten Paulo Vitelli, op dat hy, sijn krijghs-handelingh siende, en leerende, gevordert soude mogen werden. Na de doot van Vitelli, dienden hy onder Vitellozzo, sijn broeder, en zijnde gaeu van verstant, en wacker van persoon, werde in korten tijt onder de eerste van sijn leger. Maer hem in-beeldende dat het dienstbaer was onder een ander te staen, nam voor met hulp van eenige borgers van Fermo, by de welcke de slavernye van haer vaderlant aengenamer was, als de vryheyt, en met de gunst der krijghs-luyden van sijn Overste, hem meester van Fermo te maken. Schreef derhalven aen sijn oom Fogliani, alsoo hy veel jaren van huys geweest was, dat hy nu eens geerne hem en sijn vaderlicke stadt sien soude, en also hy anders nergens na getracht en hadde, als om eer in te leggen, op dat de borgers sien mochten, dat hy sijn tijt niet te vergeefs besteet en hadde, soo wilde hy wel eerlick in-komen, vergeselschapt met ontrent hondert van sijn vrienden en dienaers: en badt, dat hem geliefde ordre te stellen, dat hy van de borgers eerlick mocht ingehaelt werden, het welck niet alleen tot sijn eere en soude strecken, maer oock tot eere van hem selven, van de welcke hy op-getrocken was. De oom dede hier in voor sijn neve als wat hy vermochte, en doende hem eerlick in-halen, liet hem in sijn huys herbergen, alwaer na eenige dagen, in de welcke hy ordre stelde tot sijn-toekomende schelmery, hy een groote maeltijt gaf, noodigende sijnen oom, en alle de voornaemste van de stadt, op ‘t lest van de selfde worp hy op de baen de grootheyt van den Paus Alexander, en Caesar sijnen soon, en van hare aenslagen, waer op sijnen oom, ende andere gasten antwoort gevende: soo rijst hy schierlick op, seggende, dat dese dingen waren, om in heymelicker plaetse van te spreken, en vertrock alsoo in een kamer, daer hy sijn oom, en alle dաnder borgers volgden: en sy en waren naeulicx geseten, of daer quamen uyt de verborge plaetsen krijghsknechten, die Fogliani, en alle dաndere doot smeten: na welcke moort begaf hem Oliverotto te paert, reede door de stadt, en belegerde in ‘t Paleys de Magistraet, soo datse door vreese genootsaeckt waren, hem voor haren Prince en Heere aen te nemen, en nadatse allegader om-gekomen waren, die hem konden tegen wesen, stelde hy sijnen staet, na hem dochte, geheel vast. Maer wat eynde? een jaer na dit feyt, liet hy hem (tegen den aerdt van de Italianen) van sijnen versoenden vrient Caesar Borgia bedriegen, soo dat hy met Vitellozzo, die hem den oorlogh en de schelmery geleert hadde, te Sinigaglia, na sijn verdiensten geworght werde: gelijck in ‘t bysonder mede beschreven is by den selven Machiavel. De vermelte Borgia, sone van den Paus, siende dat sijn outste broeder den Hertog van Candyen sijn eer-gierigheyt in de weeg was, liet hem op een sekeren avont, als sy te samen by haer moeder Vannoccia wel vrolik geweest hadden, in den Tiber smijten, en leyde daer na sijn Cardinaels hoet neder, om een krijgsman te wesen, tot dat hy na veel avontuers ten laetsten in Spaengien gevanckelik gebracht zijnde, in de belegeringe van een slechte plaets in Navarre om hals quam [57] Waer uyt wy sien, dat de Eer-gierigheydt wech neemt, de eygen wetten van de Natuere. Van daer is gekomen het vermoorden van ouders, kinderen, broeders; gelijck getuygen Absalon, Abimelech, Athalia, Romulus, Sey Koningh van Perssen, Selim, Soliman, en meest alle de Turcksche Keysers. Siet verscheyde exempelen in de Historise Overdenckingen van Camerarius in ‘T 8. cap van sijn 5. boeck van ‘T Eerste deel.

Charles VIII. Koning van Vranckrijck had een eenigh kint, dat heel jongh storf; tot blijdtschap, seggen de History-schrijvers, van de Vader, omdat hy vreesde dat het hem te gaeu wesen soude. En hy selve was van sijn vader Louis XI. in geenderhande saken op-getrocken; om dat hy geen tegen-stander aen sijn Soon hebben soude, gelijck hy aen sijn Vader Charles VII. geweest was.

Wy lesen in de Italiaensche historie van Guicciardini, en andere, hoe dat de Lodovico Sforza, om sijn selven Hertogh van Milan te maken, alle degene, die hem tegen waren, van kant holp, ende den rechten Heere Gio Galeazza, sijn broeders soon dede vergeven, en gansch Italien in onrust gestelt. Maer met wat eynde ? dat hy niet alleen sijnen staet, maer oock sijn vryheydt quijt werde, uyt-treckende met de krijgs-knechten in Switsers kleederen, en verspiet zijnde, in Vranckrijck gebracht, alwaer hy thien jaer, tot hy storf, in een toren gevangen sat.

Niet beter en is ‘t gegaen met Thomas Wolfey, die van niet op-gekomen zijnde, en door gunst van den Koning Hendrick de VIIII. Aertsbisschop van Yorck, en Cardinael gemaeckt wesende, en in Engelandt al dede wat hy begeerde, daer mede noch niet te vreden was, maer uyt een onlijdelicke hoovaerdigheyt wilde Paus wesen, daer toe hy oock na de doodt van Leo de 10 een gesant te Romen aen de Cardinalen gesonden hadde. In de brieven aen uyt-heemsche Princen stelden hy sijnen naem altijt voor den naem des Konings, schrijvende: Ick en mijnen Koning. Ten laetsten de Koningh sijne onbeschaemde eer-gierigheydt moede werdende, belaste hem gevangen tot Londen te brengen: maer hy sterf onder weegh van hert-seeer; gelijck in de Engelsche en andere historyen breeder te lesen is.

Noch arger is ‘t in ‘t selfde Engelant gegaen met Jan Dudley, Hertogh van Northomberlant, die met quade streken de Kroone aen sijn huys socht te brengen. Om daer toe te geraken, bestelden hy dat beyde de Oomen van Koning Edwart, door valsch beschuldigen, daer hooft op een schavot lieten. Welck na sijnen sin uyt-gevallen zijnde, so dede hy trouwen sijn vierde soon aen Ieanne Graye (wiens moeder een dochter was van Marie, suster van Koning Hendrick de VIII.) en bracht soo veel te wege by den jongen en sieckelicken Koning Edward, dat hy tegens den uytersten wille van sijnen vader, beyde sijne susters voor-by ging, makende erfgenaem van de Kroon de gemelte Ieanne, die korts daer aen, na het overlijden van Edward, de Kroon op-gedrongen werde, het welck die treffelicke Princesse met haer leven most bekoopen, en den aen-legger Dudley, na dat hy tegens de Koninginne Marie met gewapende macht, als een Koningh uyt-getrocken was, werde de voeten onder ‘t paert (gelijck my verhaelt is van de gene, die ‘t gesien hebben) aen malkanderen gebonden, in Londen gebracht, en in ‘t openbaer onthalst. Dese is geweest de vader van Robert Dudley, grave van Leycester, en gouverneur van Nederlant.

Wy sien vele Gebreken den Menschen metter tijdt verlaten, maer de Eer-gierigheyt alderlangst by blijven. Soo vertelt de Montaigne van een groot Heer, die hoog van jaren leggende aen den Steen, het laetste van sijn leven bestede met bekommeringh over een statige uytvaert, biddende de Heeren, die hem quamen besoecken, de selfde te willen by-wesen.

En voorwaer de Poten, die onder de wolcken van haer versieringen en fabulen de waerheyt plegen te bedecken, vertoonen ons genoegh welck het eynde zy, ende den ellendigen om-loop van den eer-gierige. Soo seggen sy, dat Phaton met den blixem geslagen is, om dat hy soo hooveerdigh was, dat hy dorste bestaen wagen en paerden van de Son te voeren: luttel denckende om de goede vermaninge, die Phoebus sijn Vader hem gegeven hadde.

Het selve is ons voor-gebeelt, door den val van Icarus, de sone van Dedalus, die, om dat hy al te hoog wou vliegen, in zee gevallen is. Welck ongeluck van den Poëet Ovidius bescreven is 8. Metam 3.

Soo haest de jongeling een weynigh heeft gevlogen, Is hy tot aen de son en hooger op-getogen: Hy kreeg een moedig hert, hy maeckt een snelle vlucht, Hy docht hem wonder moy te sweven in de lucht. Hy liet sijn vader daer (die wou geen sonne raken) Hy dacht in sijn gemoet, hy woudet beter maken: Hy siet dat helder licht, en ‘t stont hem wonder aen, Hy wou, indien hy mocht, tot in den hemel gaen. Maer als de gulde Son sijn vleugels quam beschijnen, Soo smolt het loose was, sijn veren die verdwijnen, En hy is sonder hulp, sijn leden worden bloot; Daer is van stonden aen de vlieger in den noot. Hy roept tot sijn behulp de vleugels van de winden, Maer daer en is geen troost in sijn verdriet te vinden. Ach! tշijl hy neder viel, en om sijn vader riep, Soo lagh hy metter daet te midden van het diep. Daer liet de jongeling sijn onversichtigh leven, En daer is maer alleen de bloote naem gebleven, De naem van Icarus, die nam het water aen: Sie daer een droef besluyt van onbedachte waen.

De Poten, segh ick, hebben ons door soodanige versierde Historyen willen leeren, dat de uyt-komst en het eynde van de eer-gierige altijt ellendigh is, en dat Godt den hoovaardigen niet en kan verdragen, [58]

Sonder hem strengelick op dեen ofte dաnder maniere te straffen, ja met sieckten en kranckheden, den Genees-meesters gantsch onbekent, en tegen de welcken alle middelen van de Konste krachteloos en onnut waren. Alsoo kreegh de Koning Uzias een ongeneselicke laserye, 2. Chron. 26. Antiochus Epiphanes een onsienlicke quetsure, en Herodus de luys-sieckte. In onsen tijd is mede gebeurt, dat groote Princen en Heeren verteert, en op-gegeten zijn van vreemde en onbekende quellingen, die nae geen genees-middelen wouden luysteren, om dat dկorsake van de selfde niet gewoonlick, maer boven naturen waren.

Ja oock sonder dese straffe, zijn de Eer-gierige in gestadige bekommeringh, om van hooger tot hooger te komen, sonder dagh of nacht te konnen gerust zijn, het welck haer dickwils swackheydt van de maegh, en ander qualickheydt veroorsaeckt: en niet komende tot haer voor-nemen, vervallen in droefheydt, en swaermoedige sieckten: ja in rasernye en de doodt selfs.

Jovius verhaelt van een geleert Grieck Marc Misurus, gemaeckt zijnde Aerts-bisschop van Epidaurus, dochte dat sulken staet voor hem niet hoog genoeg en was, en beklaegde seer dat de geleerde-lievende Paus Leo de X. hem over-geslagen hadde, als den selven op eenen tijt over de 30. Cardinalen koos, ‘t welck hy soo ter herten nam, dat hy korts daer na van ‘t water storf.

Willen wy dan ons Lichaem en Gemoet in rusten houden, so laet ons dencken, dat de Deught geen grooter oft heerlicker tonneel en behoeft, om haer te laten sien als ons eygen gewisse. Hoe de Son hooger is, hoese minder schaduwe maeckt, hoe de Deught grooter is, hoese minder eere soeckt, die de schaduwe gelijck is, de welcke volght de gene, die haer vlieden, en vliet de gene, die haerna-loopen: dat men hier in de wereldt komt (Epict. Ench c. 22] gelijck in een Comedie, daer men niet en speelt de personagie die men wil, maer men het alleen om die wel te spelen, die ons gegeven is: ofte gelijck in een maeltijt, daer men eet de spijse, die voor geset wert, sonder aen ‘t ander eynde van de tafel te reycken, of de schotelen uyt de tafel-dienders handen te trecken. Als ons eenigh ampt ‘t huys komt, daer wy toe bequaem zijn, laet ons dat met sedigheyt aen-nemen, en vromelick bedienen, denckende dat Godt ons daer op de wacht gestelt heeft, op dat andere onder onse sorge souden mogen rusten: en laet ons anders geen loon van onsen arbeyt soecken, als een gewisse, van wel gedaen te hebben, beter achtende dat het getuygenis daer van ingeprent zy in de herten van ons mede-borgers, als in eenige openbare Eer-teyckenen. In ‘t korte, laet het ons daer voor houden, dat de Deught haer selven loon genoeg is, en dat sy daer buyten geen loon soude konnen bekomen, dat haer weerdig was. Groote staten te weygeren, en te misprijsen, en is soo grooten noch soo swaren saeck niet: maer te seer begeeren, en de grootsheyt te veel toe te geven, komt uyt een qualick gestelt gemoet. Die sijn selven lief heeft, en wel oordeelt, hout sich te vreden met een matige gelegentheyt, in den welcken de meeste gerustheyt te vinden is. Otanes, een van de seven, die recht hadden sijn hooge heerlickheyt van Persyen, liet sijn recht aen sijn mede-broeders over, behoudens dat hy en de sijne souden leven in dat Rijck, buyten alle onderdanigheydt, als alleen van dկude wetten, onverduldigh om over andere te heerschen, en om van anderen geheerst te werden. Als de stadt Tyrus by Alexander de Groote ingenomen, en de Koningh, om dat hy ‘t met de Persianen gehouden hadde, af-geset was: soo werde ‘t aen Hephestion, de grootste vrient van Alexander gestelt, om een Koningh te maken, dien hy begeerde. Dese willende vergelden de beleeftheyt die hem bewesen was van den gene, daer hy ‘t huys gelegen hadde, verkoos den selven tot Koning. Dan die, al was hy de rijckste, en aensienlickste van de Stadt, om dat hy even-wel van Konings bloet niet en was, en wilde de aengeboden eere niet aen-nemen: maer liet een daer toe brengen, die de Koningen bestont, hoe-wel tot de uyterste armoede gerocht zijnde. Drie steden in Italyen Urbin, Siena, en Ferrera versochten den Paus Eugenius de IV. om tot Bisschop te hebben Bernardinus van Siena. Jae onsen Paus Adriaen van Utrecht, plag te seggen, (gelijck Jovius in sijn leven verhaelt) dat hy met meerder vermaeckt te Loven ‘t Collegij met eenige lof van geleertheyt bedient hadde, als hy te Roomen in de Pauselijcke stoel de Christenheyt regeerde. Daerom wierde hem oock in ‘t eerste in S. Pieters-Kerck, dit Grafschrift gestelt: Hadrianus VI. hic situs est, qui nihil sibi infelicius in vita duxit, quam quod Imperaret. Maer de vroome man en wilde geen van de drie aen-nemen, vreesende datter in de meyr eenige wereltlicke ydelheyt schuylde. Frederick Hertogh van Saxen, werde het Keyserrijck van de Keur-vorsten aen-geboden: het welck hy weygerde, en bracht soo veel te weegh, dat het quam op Karel, doen Koningh van Spaengien, geseyt Karel de V, die het selfde Keyser-rijck mede daer na noch by sijn leven, en niet seer out zijnde, overgaf aen sijnen broeder Ferdinand, en sijn ander Rijcken aen sijnen soon Philips de II. en gingh alsoo ontslagen van alle moeyten op sijn rust leven. Docletiaen liet het Keyser-rijck varen, om op sijn gemack te wesen. Den heyligen, en eenvoudigen Paus (gelijck hem Platina noemt) Caelestini 5. verliet sijn beswaert ampt, om sonder bekommeringh Godt in de warande (daer uyt hy voor ses maenden tot het Pausdom onverwacht geropen was) wederom te gaen dienen: hoe-wel behalven de History-schrijver de Italiaensche Poëet Dantes het selfde leyt op een slechte kleyn-hertigheyt, schrijvende Canto 3. inde hel gesien te hebben,

---‘Humbra di colui, Che fece viltat il gran risiutoՕ. [59] Soo zijn oock op het over-dragen der Rijcken van Keyser Karel verscheyden almanacken gemaeckt, dan wel beantwoordt by den grooten history-schrijver Strada, in sijn 1 boeck. ‘T is seker, hooge staet, en diergelijcke saken. En konnen nimmermeer ons recht geluckigh maken. Een stil, een billick hert, dat hem na reden voeght. Dat is het dat de mensch op aerden vergenoeght.

Cicero III Tusc. De contemnendo honore, multi inhonorati proferuntur, & quidam propter idipsum honoratiores, eorumque qui privatum otium negotis publicis antetulerunt, nominatium laudatur vita. Nec filetur illud potentissimi regis Anapesticum, qui laudat fenem & fortunatum effe dicit quod inglorius sit, atque ignobilis ad suprenum diem perventurus.

Van de Eergierigheid. (eerzucht of na-ijver).

Het V. Kapittel.

‘Er is een andere plaag om onlust in te voeren en die komt wanneer de mens op eer begint te loeren, op staatzucht is gezet. Want dan is het dat de geest die voor ik weet niet wat, voor alle dingen vreest. Zie daar een constante kwelling, de woning van de sterren die heeft men het liefste zelf, die heeft men zien te verwerven. Bij dit onrustige spook, zodat er twist ontstaat op plaatsen waar men nooit anders dan zoete vrede vond. Wel om dit grillige bloed uit onze geest te drijven dient elk mens in zijn gemoed te schrijven dat God in alle tijden verwaande geesten haat en trotse lieden straft en met de donder slaat. Wie dan met zijn God in vrede probeert te blijven moet als een constante les dit in zijn hart lezen. Ei! Waarom dan geprobeerd tot eer en hoge lof? Wij zijn (hoe groot wij zijn) maar aarde en enkel stof’.

De eerzucht die niets anders is dan een grote liefde en begeerte van eer en staat stort zich gemakkelijk in de fraaiste geesten en kan zeer moeilijk uit hen getrokken worden. Het is goed dat men oordeelt dat hetgeen dat goed is dat we dat behoren te omhelzen, maar wij stellen de eer boven alle goed en daarom lopen wij het met alle geweld na. De eergierige is altijd ongerust, hij pijnigt zichzelf steeds met hoop, begeerte en zorgvuldigheid, hij wil altijd de eerste zijn en kijkt nooit achterom, maar altijd vooruit naar diegene die hem voorgaan en meer zijn, het is voor hem een groter verdriet dat er een voor hem gaat dan dat het hem vreugde geeft dat er honderd achter hem komen. Dit heeft de eerzuchtige Julius Caesar goed laten zien toen hij tegen zijn volk die hem lachend vroeg of in zeker klein [55] dorpje waar ze door gingen ook wel geloop om staat en kantoor was, waarop hij antwoordde dat hij in die plaats liever de eerste was dan in Rome de tweede. Zijn begeerlijkheid is volbracht, maar hoe en met welk einde? Nadat hij door de dood van veel duizenden en met duizend gevaren van zijn eigen leven die hij in Spanje eens met zijn eigen handen meende te moeten verkorten tenslotte nauwelijks meester was werd hij in de volledige raad door zijn vertrouwde vrienden met drieëntwintig steken omgebracht en viel neer voor het beeld van Pompejus dien hij tevoren tot de dood achtervolgd had.

Deze eerzucht en begeerte om altijd meer te zijn heeft enige jaren geleden de manhaftige held, maarschalk van Biron, op een schavot gebracht en daar belet door een slag van een Bourgondir (zoals men voorgeeft dat het hem voorspeld was) dat hij geen soeverein of opperhoofd zou worden waarnaar hij streefde. Hij stelde zo zijn leven en grote staat in gevaar voor iets dat heel los en onzeker was. Hiertoe past niet beter hetgeen koning Philippus van Macedoni gebeurde met de wijsgeer Diogenes. Die kwam in het koningsleger voor de stad Chaeronea en werd door de krijgsknechten opgepakt en voor Philippus gebracht die een hem onbekende man zag en verstoord riep, ‘o gij verspieder!’ Waarop Diogenes zei, ‘Voorwaar een verspieder, want ik kom hier om uw zotheid te zien die niet tevreden is met het koninkrijk van Macedoni en naar anderen slaat en uw zelf in het gevaar werpt om uw rijk en leven te verliezen. De koning was verwonderd over zijn vrije uitspraken en liet hem gaan. En misschien omdat hij door deze vrije berisping verbeterd was zei hij eens toen hij in het zand lag waarin hij gevallen was en de grootte van zijn lichaam zag,’ waarom willen wij de gehele wereld begeren waar wij maar zo’n kleine plaats van de aarde van naturel nodig hebben!’ Wat zijn zoon Alexander de Grote niet goed overdacht toen hij huilde toen de wijsgeer Anaxagoras hem leerde dat er ontelbare werelden waren omdat hij er noch van geen een meester was.

De eerzucht is van zo’n grote kracht dat ze alle andere bewegingen te boven gaat en overwint, zelfs ook de liefde die het nochtans nauwelijks kamp wil geven. Net zoals wij zien bij Alexander, Scipio, Pompejus en zo veel anderen zoals op het eind van het voorgaande kapittel verteld is die met een grote standvastigheid en kloekmoedigheid zich onthouden [56] hebben van de alle schoonste vrouwen die in hun macht waren waar ze anders van eerzucht brandden, ja deze overwinning van de liefde dienden hen tot eerzucht (Nihil domi impudicum, nisi, dominationi expediret Tacitus, de Agrippina) en voornamelijk Julius Caesar. Want er is nooit iemand meer genegen geweest tot de vrouwen, evenwel had de eerzucht in hem altijd de overhand zodat de wellust hem geen uur liet verliezen die hij besteden kon tot zijn vergroting. Wij zien aan de andere kant dat in Marcus Antonius en anderen de kracht van de liefde alle beleid en zorgvuldigheid weggenomen heeft. Maar als deze twee bewegingen in twee gelijke schalen gelegd zouden worden dan zou men zien dat de eerzucht het zwaarste zal wegen. De liefde kan verzadigen en door verschillende middelen genezen worden, maar de eerzucht is nimmer te verzadigen, ja ze vermeerdert door het verkrijgen en bekomen van hetgeen waar ze eerst om gewenst heeft en er is geen middel om die uit te blussen omdat het geheel verwikkeld is in de ziel en reden. Ze overwint ook de liefde en bedreigt ook de rust en gezondheid (want eerzucht en rust zijn dingen die niet tezamen kunnen wonen) maar ook het leven zelf zoals Agrippina, de moeder van Nero, getoond heeft die zoals Tacitus verhaalt onderzocht en vernam via de Chaldeers dat haar zoon keizer zou worden, maar dat zoiets haar het leven zou kosten en antwoordde met de echte woorden van de eerzucht, Ԭaat hij mij doodslaan, als hij maar keizer is’.

Verder doet de eerzucht geweld aan de wetten en het bewustzijn of het geweten zelf en zeggen de leermeesters van de eerzucht dat men altijd in alle dingen de wetten moet gehoorzamen, behalve in het stuk van de regering omdat het zo’n lekker hapje is dat het wel de pijn waard is om daarom zijn vasten te breken. Caesar plag dikwijls in de mond de verzen van Euripides te hebben die verhaald en vertaald zijn door Cicero in het eerste Boek van de Officien:

‘Indien men het recht ooit schenden mag. Het dient gedaan om het hoge gezag. Maar wat er anders mag gebeuren. Laat daar uw deugd en dapperheid zien’.

Ik zal hier een voorbeeld stellen uit de doortrapte en wereldwijze Nicolaes Machiavelus (Nicolas Machiavel) die hij verhaalt in het boek van de prins op het 8ste kapittel. ԉn onze tijdլ zegt hij, Բegeerde Paus Alexander de zesde en nadat Oliverotto da Fermo veel jaren klein gebleven was werd hij door zijn oom van moeders kant met name Giovanni Fogliani onderhouden en in zijn jeugd aan de veldoverste Paulo Vitelli gegeven zodat hij als hij zijn krijgshandelingen zou zien dit leren en bevorderd zou mogen worden. Na de dood van Vitelli diende hij onder Vitellozzo, zijn broer, en omdat hij snel van verstand en een flink persoon was werd hij in korte tijd de eerste van zijn leger. Maar hij beeldde zich in dat het nuttig zou zijn onder een ander te staan en nam voor om met hulp van enige burgers van Fermo die de slavernij van hun vaderland aangenamer was dan de vrijheid en met de gunst van de krijgslieden van zijn overste om zich meester van Fermo te maken. Hij schreef daarom aan zijn oom Fogliani dat hij nu zoveel jaren van huis geweest was dat hij nu eens graag hem en zijn vaderlijke stad zien zou en omdat hij nergens anders aan gedacht had als om eer te geven zodat de burgers zouden kunnen zien dat hij zijn tijd niet tevergeefs besteed had zo wilde hij wel eerlijk overkomen samen met ongeveer honderd van zijn vrienden en dienaren en bad dat hem dat het hem beliefde orde en regel te stellen zodat hij door de burgers eerlijk ingehaald zou worden wat niet alleen tot zijn eer zoude strekken, maar ook tot eer van zichzelf waarmee hij opgegroeid was. De oom deed hierin voor zijn neef alles wat hij kon en liet hem heerlijk inhalen, liet hem in zijn huis herbergen waar hij na enige dagen, waarin hij de zaak klaar maakte voor zijn komende vuile streken, een grote maaltijd gaf en nodigde zijn oom en alle voornaamste van de stad uit. Op het eind van het feest gooide hij een balletje op over de grootheid van Paus Alexander en Caesar, zijn zoon, en van hun aanslagen waarop zijn oom en andere gasten antwoord gaven, dan stond hij opeens op en zei dat deze dingen er waren om in heimelijke plaatsen besproken te worden en vertrok alzo naar een kamer waar zijn oom en alle andere burgers volgden, ze waren nauwelijks gezeten of daar kwamen uit de verborgen plaatsen krijgsknechten die Fogliani en alle anderen dood smeten, na die moord begaf Oliverotto zich te paard en reed door de stad en belegerde in het paleis de magistraat zodat ze door vrees genoodzaakt waren hem voor hun prins en heer aan te nemen. Nadat ze allen omgekomen waren die hem konden tegen werken stelde hij zijn staat zoals het hem goed dacht geheel vast. Maar wat voor einde? Een jaar na dit feit liet hij zich (tegen de aard van de Italianen) door zijn verzoende vriend Caesar Borgia bedriegen zodat hij met Vitellozzo, die hem de oorlog en de vuile streken geleerd had, te Sinigaglia naar zijn verdiensten gewurgd werd, zoals in het bijzonder mede beschreven is door diezelfde Machiavelus. De vermelde Borgia, de zoon van de Paus, die zag dat zijn oudste broeder, de hertog van Kreta, zijn eerzucht in de weg stond liet hem op een zekere avond toen ze tezamen bij hun moeder Vannoccia wel vrolijk geweest waren in de Tiber smijten en legde daarna zijn kardinaalshoed neer om een krijgsman te zijn totdat hij na veel avonturen tenslotte in Spanje gevangen genomen werd in de belegering van een slechte plaats in Navarra en om hals kwam. [57]

Waaruit we kunnen zien dat de eerzucht de eigen wetten van de natuur weg neemt. Vandaar is gekomen het vermoorden van ouders, kinderen, broeders zoals Absalom, Abimelech, Athalia, Romulus, Sey, de koning van Perzië, Selim, Soliman en meest alle Turkse keizers getuigen. Zie verschillende voorbeelden in de ‘Historische Overdenkingen’ van Joachim Camerarius in het 8ste kapittel van zijn 5de boek van het eerste deel.

Charles VIII, koning van Frankrijk, had een enigst kind die heel jong stierf tot blijdschap, zeggen de historieschrijvers, van de vader omdat hij hem anders te vlug zou afwezen. En hijzelf was door zijn vader Louis XI in geen zaak opgetrokken zodat hij geen tegenstander aan zijn zoon zou hebben zoals hij aan zijn vader Charles VII geweest was.

Wij lezen in de Italiaanse historie van Guicciardini en anderen hoe Lodovico Sforza om zichzelf hertog van Milaan te maken al diegene die hem tegenstonden van kant hielp en de echte heer Gio Galeazza, de zoon van zijn broer, liet vergiftigen en geheel Itali in onrust bracht. Maar met welk einde? Dat hij niet alleen zijn staat, maar ook zijn vrijheid kwijt werd toen hij uittrok met de krijgsknechten in Zwitserse klederen en gezien werd, naar Frankrijk gebracht waar hij tien jaar totdat hij stierf in een toren gevangen zat.

Niet beter is het gegaan met Thomas Wolfey die van niets opgekomen was en door gunst van koning Hendrik de VIIII tot aartsbisschop van York en kardinaal gemaakt werd en in Engeland alles deed wat hij begeerde en daarmee noch niet tevreden was maar uit een onlijdelijke hovaardigheid paus wilde wezen waartoe hij ook na de dood van Leo de 10de een gezant te Rome aan de kardinalen gezonden had. In de brieven aan buitenlandse prinsen stelde hij zijn naam altijd voor de naam van de koning en schreef: ԉk en mijn koning’. Tenslotte werd de koning zijn onbeschaamde eerzucht moe en belastte hem gevangen naar Londen te brengen, maar hij stierf onderweg van hartzeer zoals in de Engelse en andere historin uitvoeriger te lezen is.

Noch erger is in hetzelfde Engeland gegaan met John Dudley, hertog van Northumberland, die met kwade streken de kroon aan zijn huis wilde brengen. Om daartoe te komen bestelde hij dat beide ooms van koning Edward door valse beschuldiging hun hoofd op het schavot lieten. Dat was naar zijn zin uitgevallen en zo liet hij zijn vierde zoon aan Jeanne Graye trouwen (wiens moeder een dochter was van Mary, zuster van koning Hendrik de VIII) en bracht zoveel teweeg bij de jonge en ziekelijke Koning Edward dat hij tegen de uiterste wil van zijn vader alle twee zijn zusters voorbij ging en erfgenaam van de kroon de vermelde Jeanne maakte die kort daarna, na het overlijden van Edward, de kroon opgedrongen werd wat die voortreffelijke prinses met haar leven moest bekopen en de aanlegger Dudley, nadat hij tegen de koningin Mary met gewapende macht als een koning uitgetrokken was, werd met de voeten onder het paard (zoals me verhaald is door diegene die het gezien hebben) aan elkaar gebonden naar Londen gebracht en in het openbaar onthalst. Deze is de vader van Robert Dudley geweest, graaf van Leicester en gouverneur van Nederland.

Wij zien dat vele gebreken van de mensen hen mettertijd verlaten, maar de eerzucht het aller langst bij blijven. Zo vertelt de Montaigne van een groot heer die hoog van jaren en aan de steen lijdt het laatste van zijn leven besteedde met bekommering over een statige uitvaart en bad tot de heren die hem kwamen bezoeken dat die daarbij de willen zijn.

En voorwaar de poten die onder de wolken van hun versieringen en fabels de waarheid plegen te bedekken vertonen ons genoeg wat voor einde het is en de ellendige omloop van de eergierige. Zo zeggen ze dat Faton (Phaethon) met de bliksem geslagen is omdat hij zo hovaardig was dat hij het aandurfde om wagen en paarden van de zon te voeren en weinig dacht aan de goede vermaning die Phoebus, zijn vader, hem gegeven had.

Hetzelfde is ons voorgehouden door de val van Icarus, de zoon van Daedalus, die omdat hij al te hoog wou vliegen in zee gevallen is. Welk ongeluk door de poëet Ovidius beschreven is in 8 Metamorfosen 3.

Լi>Zo gauw als de jongeling wat heeft gevlogen. Is hij tot aan de zon en hoger opgetogen. Hij kreeg een moedig hart, hij maakt een snelle vlucht. Hij dacht dat het wondermooi was te zweven in de lucht. Hij liet zijn vader daar (die wou geen zon raken) Hij dacht in zijn gemoed, hij wou het beter maken. Hij ziet dat heldere licht en het stond hem wonder wel aan. Hij wou, indien hij mocht, tot in de hemel gaan. Maar toen de gouden zon op zijn vleugels kwam te schijnen. Zo smolt het losse was, zijn veren die verdwijnen. En hij is zonder hulp, zijn leden worden bloot. Daar is van stonden aan de vlieger in de nood. Hij riep tot zijn hulp de vleugels van de winden aan. Maar er is geen troost in zijn verdriet te vinden. Ach! Terwijl hij naar beneden viel en om zijn vader riep. Zo lag hij metterdaad te midden van het diep. Daar liet de jongeling zijn onvoorzichtig leven. En daar is alleen maar de blote naam gebleven. De naam van Icarus die nam het water aan. Zie daar een droef besluit van onbedachte waan’.

De poten, zeg ik, hebben ons door zulke versierde historin willen leren dat de uitkomst en het einde van de eergierige altijd ellendig is en dat God de hovaardige niet kan verdragen [58] sondeer hem streng op de ene of de andere manier te straffen, ja met ziekten en krankheden die bij de geneesmeesters geheel onbekend zijn en waartegen alle middelen van de kunst krachteloos en onnut zijn. Alzo kreeg koning Uzzia een ongeneselijke ziekte, 2 Kronieken 26. Antiochus IV Epiphanes een onzichtbare wond en Herodes I de luisziekte. In onze tijd is het ook gebeurd dat grote prinsen en heren verteerd en opgegeten zijn van vreemde en onbekende kwellingen die naar geen geneesmiddelen wilden luisteren omdat de oorzaak ervan niet gewoon, maar bovennatuurlijk waren.

Ja, ook zonder deze straf zijn de eergierige in constante bekommering om van hoger tot hoger te komen, zonder dag of nacht gerust te kunnen zijn wat hen vaak zwakheid van de maag en ander moeilijkheden veroorzaakt en als ze niet tot hun voornemen kunnen komen vervallen ze in droefheid en zwaarmoedige ziekten, ja in razernij en zelfs de dood.

Jovius verhaalt van een geleerde Griek, Marc Misurus, die aartsbisschop van Epidaurus gemaakt werd en dacht dat die staat voor hem niet hoog genoeg was en beklaagde zich zeer dat de geleerde en geliefde Paus Leo de Xde hem overgeslagen had toen die op zekere tijd 30 kardinalen koos wat hij ter harte nam zodat hij kort daarna van het water stierf.

Willen wij dan ons lichaam en gemoed in rust houden laat ons dan bedenken dat de deugd geen groter of heerlijker toneel behoeft om haar te laten zien dan ons eigen geweten. Hoe hoger de zon staat, hoe ze minder schaduw maakt en hoe groter de deugd is, hoe minder eer ze zoekt die de schaduw gelijk is en die degene volgt die haar vlieden en diegene vliedt die haar nalopen. Dat men hier in de wereld komt (Epict. Ench. kapittel 22] als in een komedie waar men niet de persoon speelt die men wil, maar men het alleen doet om die goed te spelen die ons gegeven is. Of als in een maaltijd waar men de spijs eet die voorgezet wordt zonder naar het andere einde van de tafel te reiken of de schotels uit de tafeldienaren hun handen te trekken. Als er bij ons enig ambt in het huis komt waar wij toe geschikt zijn laat ons dat met zedigheid aannemen en vroom bedienen en eraan denken dat God ons daar op gezet heeft zodat anderen onder onze zorgen zouden mogen rusten en laat ons geen ander loon van onze arbeid zoeken dan een zekere van goed gedaan te hebben en dit beter achten zodat die getuigenis daarvan ingeprent is in de harten van onze medeburgers dan in enige openbare eretekens. In het kort, laten we het daarvoor houden dat de deugd van zichzelf loon genoeg is en dat ze daarbuiten geen loon zal krijgen dat haar waard is. Grote staten te weigeren en te misprijzen is niet zo’n grote of zo’n moeilijke zaak, maar te zeer begeren en de grootsheid te veel toe te geven komt uit een slecht gesteld gemoed. Die zichzelf liefheeft en goed oordeelt houdt zich tevreden met een matige gelegenheid waarin de meeste gerustheid te vinden is. Otanes, een van de zeven die recht had op de hoge heerlijkheid van Perzië, liet zijn recht over aan zijn medebroeders op voorwaarde dat hij en de zijnen leven zouden in dat rijk buiten alle onderdanigheid dan alleen onder de oude wetten, ongeduldig om over anderen te heersen en om door anderen geheerst te worden. Toen de stad Tyrus door Alexander de Grote ingenomen was en de koning, omdat hij het met de Perzen gehouden had, afgezet was werd aan Hephaestion de grootste vriend van Alexander gevraagd om een koning te maken die hij wilde. Die wilde de beleefdheid die hem bewezen was door diegene waar hij in het huis gelegen was vergelden en verkoos die tot koning. Dan diegene, al was hij de rijkste en aanzienlijkste van de stad, maar omdat hij evenwel niet van koningsbloed was wilde de aangeboden eer niet aannemen, maar liet er een brengen die van koningsbloed was hoewel hij tot de uiterste armoede geraakt was. Drie steden in Italië, Urbino, Siena en Ferrera verzochten Paus Eugenius de IV om Bernardinus van Siena tot bisschop te hebben. Ja, onze Paus Adrianus VI van Utrecht plag te zeggen, (zoals Jovius in zijn leven verhaalt) dat hij met meer vermaak te Leuven het college met enige lof van geleerdheid bediend had als hij te Rome in de Pauselijke stoel de Christenheid regeerde. Daarom werd hem ook in de eerste S. Pieterskerk dit grafschrift gesteld: Hadrianus VI, hic situs est, qui nihil sibi infelicius in vita duxit, quam quod Imperaret. Maar de vrome man wilde geen van de drie aannemen en vreesde dat er daarin enige wereldlijke ijdelheid schuilde.

Frederik, hertog van Saksen, werd het keizerrijk door de keurvorsten aangeboden wat hij weigerde en dat bracht zoveel te weeg dat het naar Karel ging, toen koning van Spanje, die toen Karel de V werd en die hetzelfde keizerrijk mede daarna noch bij zijn leven en nog niet oud overgaf aan zijn broeder Ferdinand en zijn ander rijken aan zijn zoon Philips de II en ging alzo ontslagen van alle moeiten rustig leven. Diocletianus liet het keizerrijk varen om op zijn gemak te zijn. De heilige en eenvoudige Paus (zoals Platina hem noemt) Celestinus V verliet zijn bezwaard ambt om zonder bekommering God in de waranda (waaruit hij zes maanden eerder tot het Pausdom onverwacht geroepen was) wederom te gaan dienen, hoewel behalve de historieschrijver de Italiaanse poëet Dante dit op een slechte klein hartigheid legt en schrijft in Canto 3 in de hel gezien te hebben.

---’Humbra di colui, Che fece viltat il gran risiutoՕ. [59] Zo zijn ook op het overdragen van de rijken van keizer Karel verschillende almanakken gemaakt dan wel beantwoordt door de grote historieschrijver Strada in zijn 1ste boek; ‘Het is zeker, hoge staat en dergelijke zaken kunnen nimmermeer ons echt gelukkig maken. Een stil, een billijk hart dat hem naar de reden voegt, dat is het dat de mens op aarde vergenoegt.

Ccero III Tusculaanse; ‘De contemnendo honore, multi inhonorati proferuntur, & quidam propter idipsum honoratiores, eorumque qui privatum otium negotis publicis antetulerunt, nominatium laudatur vita. Nec filetur illud potentissimi regis Anapesticum, qui laudat fenem & fortunatum effe dicit quod inglorius sit, atque ignobilis ad suprenum diem perventurus’.

ONDER VAN DE CASTREERDER

Van de Gierigheyt.

Het VI. Capittel.

De liefde tot het gelt heeft vry geen minder krachten, Om tot een vreemt gewoel te rucken ons gedachten: ‘T is wonder om te sien wat dat het aerdsche goet Door al het gantsche lant, door al de werelt doet. Wat isser menigh mensch die nachten ende dagen Is besich over-al met rijckdom na te jagen? En schoon hy ‘t eens verkrijght dat hy gedurigh socht, Soo is hy maer alleen in meerder anghst gebrocht. ‘T is oly in het vyer al wat hy heeft bekomen, En sijn gelt-gierigh hert is dieper in-genomen: Het goet dat hy besit dat is dat hy ontbeert, En hoe hy meer verkrijght, hoe dat hy meer begeert. Wat raed voor dit gebreck? siet op u vluchtigh leven, Siet wat een engen buyck is aen den mensch gegeven, Siet wat hy maer en hoeft, en wilje zijn gerust, Tracht niet tot meerder goet, maer mindert uwen lust.

De derde Liefde, gelijck wy die hier voren verdeelt en onderscheyden hebben, is de Gierigheyt. Een onmatige liefde tot gelt en goet, als of aen ‘t selve al ons wel-varen hing. Dese onmatige begeerlickheyt is als het kout vyer; want gelijck het selve door [60] sijn fenijnigheyt het lichaem verdooft, en verteert, alsoo verteert oock de Gierigheyt onse natuerlicke genegentheyt, en vervult ons met quaet bloet. So dra sy in ons herte komt herbergen, soo vliet daer uyt, de eerlicke, en natuerlicke genegentheyt, die wy ons ouders, vrienden, en ons selven behooren toe te dragen. Alle andere dingen vergeleken by ‘t proffijt, schijnen ons niet met allen te wesen, wy verachten ten lesten, en misprijsen ons selven, ons Lichaem, en ons Ziele om het goet, en wy verkoopen, gelijck men seyt, het paert voor het hoy.

Maer watte sottigheyt is het, dat men voor sijn afgod hout ‘t gene de Nature selve, seydt Seneca ep. 94. onder onse voeten gestelt, en in de aerde verborgen heeft, als niet weerdigh om gesien, maer om onder de voeten getreden te werden? ‘T welck de Gierigheyt alleen de mensche geleert heeft uyt het ingewant der aerde te rocken, en in ‘t licht te brengen, om malkanderen doot te steken. Daerom seyt de Poëet Ovidius, dat dit eerst geschiet is in de ysere eeuwe, als de deught als heel verbastert was, 1. Met. 4.

Doen sagh men al het volck, in gierigheyt verhitten, Men roert het aerdtrijck om, men stelt sich om te spitten, Al wat verholen was en in het duyster lag, Dat haelt men in het licht en aen den hellen dag. De werelt lijd gewelt: men groeffer diepe kuylen, Daer in (gelijck het scheen) veel moye dingen schuylen: Van daer quam ‘t yser voort, van daer quam ons het gout, Dat meer als ‘t yser selfs ons quade rancken brout. Hier zijn van doen voortaen gebreken uyt gekomen, Die hebben met gewelt de werelt in-genomen: Soo dat het gantsche land in vreemde bochten stont. Het yser doet het werck, het gout dat leyt den gront.

Wat een vremde dwaesheyt is het, al sijn leven te besteden om goet te vergaderen, daer de begeerlickheyt noyt van versadight en kan werden? Wat is dan ‘t goet, ‘t gene dat wy naeulicx selver en konnen besitten sonder eens anders armoede, en daer wy een ander niet mede konnen helpen, sonder ons selven te verarmen, en den vergaderden schat te verminderen? Wat een arme en beklaeghlicke slaverny is het, sijn selven soo verre te verworpen, dat men een slave werdt van ‘t gene ons behoort te dienen? Want een Gierigaert dient sijnen rijckdom, en den rijckdom hem niet: en hy en heeft niet meer genuts van ‘t goet dat hy besit, als van ‘t gene hy niet en heeft: dewijle hy het selfde niet en derft te gebruycken, uyt vreese dat het verminderen soude.

De fabul van Tantalus is by een yegelick bekent. Lucianus seit wel in Timone, dat een gierigaert even als Tantalus, niet toe-gelaten wert te eten of te drincken, maer dat hy alleen drooghs monts sit en gaept na het gout. De Poëet Horatius gebruyckt mede dese gelijckenisse in 1. Schimp-dicht van sijn 1. boeck:

De bange Tantalus staet midden in de beken, En poogt sijn dorren mont daer aen te mogen steken; Maer ‘t is om niet gesocht al wat de man betracht, Soo dat hy in het nat van enckel dorst versmacht, Waerom belachje dit? al waren ‘t malle grillen, Ey! leert wat onder de geesten leeren willen; Gelooftet, lieve vrient, verandert maer den naem, De fabel is voor u en u bedrijf bequaem. U huys is vol getast met alderhande waren, Vry meer als eens genoeg om wel te mogen varen; Maer, vrient, wat isser van ? ghy leghet op en slaept, Ghy leghter op en dut, ghy leghter op en gaept; Het schijnt u heyligh broot, ghy mooghet niet genaken, En min tot u vermaeck, door mont of lippen smaken, ‘T is u maer als een beelt geschildert aen den wand, Daerin wel yemant waen, maer niemant wesen vant.

Ick heb hier in de Stad een man gekent, die sijn verre vrienden kisten met gelt na-liet, en in sijn uyterste sieckte hem ontsagh gelt uyt te geven voor een pinte Rijnsche wijn, mijn vragende of hy ‘t niet met Franschen soude konnen doen, alsoo de Rijnschen hem te kostelick was. Wie soude al sijn dagen om rijckdom slaven, gelijck dese goede man gedaen hadde, om ten minsten niet in ‘t laetste van sijn leven, daer van gedient te werden? Veel Ambachts-lieden zijnder beter aen, die seggen datse wercken voor den siecken dagh, en derven dan oock van haer winste te leven, en ‘t gene haer noodigh is gebruycken. Vele leven arm om rijck te sterven. Of dit wijsheyt is? laet ick een yegelick bedencken.

Aristoteles heeft seer wel geseit, dat alle fouten spruiten uyt eer en gelt-sucht, en dat die twee de beulen zijn van de menschelicke nature, dagh en nacht deselve pijnigende, alle quaet in de werelt veroorsakende, soo aen het lichaem, als de ziele. Sy zijn beyde de rechte pesten van het menschelicke geslacht, waer door Landen en Steden, ten onder gebracht, en verwoest zijn. De Eer-sucht van Julius Caesar heeft de gemeene sake van Romen tկnder gebracht: soo heeft een bagijn uyt gierigheyt het Capitolium van de selve stadt aen de vyanden overgegeven. Jugurtha een Koning in Africa, uyt Romen scheydende, keeck dickwils om na de stadt, en seyde, ҏ veyle stadt, en die haest vergaen sal, sooder maer een kooper gevonden wert’. Want hy had bevonden, dat alles daer om gelt te koop was, en dat hy de wel-verdiende straffe over de doodt van sijn Neven, met gelt had konnen af-koopen. Maer dat is byna 1700. jaren geleden: dan ‘t en gater nu niet beter. Alexander de seste werde door gelt Paus: verkost wederom alles voor gelt: en als hem eens geseyt werde, dat sijn bastaert-soon Caesar Borgia hondert duysent ducaten op eenen nacht verspeelt hadde, seyde, ‘Eat sijn maer de sonden van de droncke Duytschen’. Maer die Duytschen hebben daer na grooten af-slagh in die koopmanschap gemaeckt. Als ten [61] tijde van den Paus Leo 10.(die het in-komen van dաf-laten over eenige gewesten van Duytslant aen sijn suster Magdalena geschoncken hadde) de af-laet brieven tot vergevinge der sonden seer schandelick door Huerlingen aen-gespresen, haer krachten, om de afgestorvene uyt het vage-vyer te verlossen, werden op-gepronckt door de gene, die een deel van ‘t gelt in de herbergen saten en verspeelden en verdroncken. Soo dat dese ongeschickte en onbeschaemde Gierigheyt het volck soo mishaegde, dat daer door Martinus Luther, een Monick, den meesten aenhang van Duytslant kreegh, en allencxkens oock na dաf-laet brieven, de macht van den Paus dede verwerpen.

Waer toe sal dan de Gierigheit den mensche niet brengen, als sy de Religie selve doet aen een zijde stellen, ‘t Vaderlant doen verraden, ja ‘t leven van de Gierigaerts doet verkopen? Daer en is niet booser, seydt Ecclesiasticus cap. 10. als een Gierigaert; dewijl hy sijn eygen ziele verkoopt. Het is gebeurt in ons eerste oorlogen, gelijck Barclais een Engels schrijver getuyght 4. Satyr. 4. als den Hertog van Alba al de Soldaten, die hy van den Prince gevangen kreegh, op dede hangen, dat om hem sulcx of te wennen, men eenige gevangens dede briefkens trecken, waer van het derdepart met de galgh geteyckent was, en hangen most. Onder dese was een Spangiaert, die seer kermde, en dapper schrikte voor een quaedt lot: dan een Engels-man by hem komende, die sijn selven al vry getrocken hadde, vraegde of hy eenige kleyne somme gelts wilde geven, hy soude voor hem trecken. Het welck de Spaengiaert blydelick toestaende, en by de Overigheyt toe-gelaten zijnde, trock noch eens, en wederom vry. Voorwaer by-nae sulck geluck onweerdigh, die soo sorgh-loos met sijn leven speelde

Wy lesen by Stobaeum van eenen Hermocrates, die kranck leggende, vast besich was, met rekenen, wat hy genesen zijnde den Doctor al te geven soude hebben, en hoe veel hy in sijn sieckte verteren moste. Maer bevindende, dat sijn gereet gelt meest in de kaers soude vliegen: ‘t Is beter, seyde hy, te sterven, en werde terstont stijf. Maer de vrienden deelden sijn goet met vreughden: alhoewel dat hy by sijnen uytersten wille hem selven erfgenaem gemaeckt hadde. Waer op slaen de verssen van den hoogh-geleerden Iul. Scaliger in farrag. Epiger.

Alastor had hem selfs als erfgenaem gescreven, Door noot en karigheyt tot in den dood gedreven. Die voor zijn eygen selfs noyt eens en heeft geleeft, Ist vremt dat soo een vreck een vremden uytgang heeft?

De Gierigheyt en is geen enckele beweginge, maer is gestadelick vergeselschapt met mistrouwen, vreese, bekommering, ydele hope, en wan-hope, welcke vijf plagen den Gierigaert dagh en nacht quellen, en nimmermeer en laten rusten. Een Gierigaert, seyt Joseph Hall in de 3. cent. van sijn Engelsche Overdenckingen, is even gelijck een Spinne, niet alleen hier in, dat hy anders niet en doet dan sijne netten spannen om al de vliegen te vangen, alleenlick trachtende na de buyt des gewins; maer noch veel meer hier in, dat hy, terwijl hy sijne netten spant voor de vliegen, sijn eygen ingewant verquist: in voegen dat het gene, ‘t welck sijn leven is, sijne doot wort. Indien daer eenig schepsel ellendigh is, soo is ‘t de Gierigaert, en nochtans is hy minst te beklagen, om dat hy sijn selven ellendigh maeckt. Want hoe vele dat hy heeft, hy en is evenwel nimmermeer tevreden, noyt versadight, vol nijts, als hy siet dat een ander wat meer heeft: en hoe hy selve meerder krijght, hoe hy altijdt meerder hebben wil. Altijd leyter een stuck lants naest het sijn, dat hem wel dienen soude, misgunnende alsoo dat sijnen even-naesten mede wat heeft.

Werpt aen den hont een stuck, hy sal ‘t terstont op-rapen, En slocken ‘t in sijn lijf, en naer een ander gapen; Hy proeft niet eens hoe ‘t smaeckt, ‘t en glijt maer door sijn keel, Hy loert altijd na meer, al komter noch soo veel. Vreck, onversaedլick hert, wat goets doen u dijn schatten, Mits ghy staegh besigh zijt om na wat nieus te vatten? Elck die na versch gewin gedurigh snackt en haeckt. Van dat gewonnen is niet soets met al en smaeckt.

Galenus schrijft, dat sijn Vader dese groote begeerlikheyt om te hebben, plag te vergelijcken met een gulsige Maegh, die meer in-slickt, alsse verswelgen kan. Want wy en hebben de Spijse, seyde hy, ander nergens toe van doen, als om het lichaem te voeden: en die voedt het Lichaem, als sy wel verteert is: sy verteert wel, als sy matelick is. Maer onmatelick genomen zijnde, en verteert niet, dan bederft in de Maegh. Gelijck dit in ‘T Lichaem geschiet, so gaet ‘t oock met het Gemoet: welcker onversadelickheyt altijt meerder soeckt, als dienstigh is, en is een eenige oorsaeck van onrust en bekommeringh. Want die met eenen Gierigen duyvel beseten zijn, en houden nimmermeer op van begeren; indiense yet dubbelt hebben, dat soekense terstont drie dubbelt te krijgen; en daer toe gekomen zijnde, loopen sy om ‘t vier dubbelde.

Wat quaet sal ‘t groot goet dan wech-nemen, seyt Plutarchus in sijn Boeck van de Gelt-liefde, indien het selve de begeerlikheyt van het goet niet en kan wech nemen? Honger en Dorst doen wy met eten en drincken vergaen: maer de Gierigheyt en is met geen goet te versadigen. Het gaet met de Gierigaerts gelijck met de Water-suchtige, de welcke hoese meer drincken, hoese meer dorst hebben: alsoo is ‘t volgende het spreeck-woort, Hoe rijcker, hoe gieriger.

Als men alles te recht wil insien, so sal men bevinden, dat een yegelick genoegh kan hebben tot sijnen noot-druft, en dat Godt (gelijck het Spreeck-woort wel seyt) noyt Mont en schiep, ofte hy schieper oock Broot toe. Derhalven al wat wy woelen, al wat wy [62] schrappen, al wat wy garen, is maer voor overvloet, en van ‘t gene wy konnen misschen. Die dorst heeft, kan hy die niet soo wel laven, drinckende uyt den bornput, als scheppende uyt een volle rivier? Seer wel antwoorde den Herder tot weelde, en rijckdom te Hove genoodight zijnde:

Ick wil om overvloet geen smaet of banden lijden: Een hert, dat sigh vernoeght, dat kan hem licht verblijden, Heb ick tot mijn behoef een kleynen water-put, Waer toe is my de vloet van volle stroomen nut?

Ellendigh voorwaer, seyt Hippocrates, is het Menschen leven door de Gierigheydt: de welcke erger sieckte is als de Rasernye. En indien die met de wortel wel uyt-getrocken konde werden, soo datter niet over en bleef, men soude beyde de Lichamen en de Ziele der Menschen wel suyveren: de welcke door de Gierigheyt beyde besmet, en verswackt werden. Alsoo een Gierigaert noch een ander, noch sijn selven eenigh goet en gunt, en liever honger lijdt, als dat hy te veel gelts uyt soude geven. Maer ick wenschte dat onse groote Medicijn den wegh en kruyden gewesen hadt, om den Menschen van dese plaegh te genesen.

Ick geloove dat men al veel elleborus van doen soude hebben, om soo veel uyt te rechten, als de wijs-gerige Cratus met woorden dede by Demetrius Phalereus. Dese, volgens het schrijven van Plutarchus, na dat hy met koopmanschap veel jaren besteedt hadde om goet te vergaderen, quam eens by geval ter plaetse, daer hy de wijs-gerigen Crates in ‘t openbaer hoorde leeren: en na dat hy met groote aendacht en verwonderingh aen-gehoort hadde den lof en weerdigheyt van ‘t geestelick goet: ‘o ongeluckige!’ riep hy terstont, Ԥat ick dus lange onwetende ben geweest, en dat ick gantsch geen werck gemaeckt en hebbe van soo konstelijcke goederen, als die van de Deught zijn, daer dաndere ydele en die alleen maer een schijn van goet en hebben, met soo veel arbeyt verkregen, met soo veel sorge bewaert, en met soo veel verdriet verloren werden’.

Hoe weynigh soudender den wijs-gerigen Anacreon gelijck gemaeckt konnen werden, den welcken de Koning Polycrates vereerde ontrent negen duysent gulden? De Historye verhaelt, dat hy ‘t geschenck wel aen-nam, maer sy doeter oock by, dat siende de vreese, en bekommering, daer hy buyten gewoonte mede beladen was, en in plaetse, dat hy plagh gerust te slapen, nu niet en dede als sweeten, en schierlick wacker werden, meenende datter al een dief in de kamer was, om hem de keel af te steken: ofte datter yemant van het volck in huys achter sijn koffer was, om ‘t gelt daer uyt te stelen: hy, segh ick, siende sijn selven in dese benautheyt en ongerustheyt des Gemoets, en docht niet anders, dan hoe hy wederom geraken soude aen sijn vorige vryheyt: tot dien eynde neemt hy het gelt, en geeft het Polycrates weder, seggende, dat in de weynigh dagen, die hy dat rijck geschenck gehadt hadde, ‘t hem meer onlust, vrese, en schrick gemaeckt hadde, als het hem oyt vreught, blijdtschap, ofte genoegen by soude konnen brengen.

Hoe veel verschelen hier van onse Gierigaerts, die niet alleene haer Ziele, met onruste van goet by goet te vergaderen, gestadig quellen: maer oock haer Lighaem met veel ongesontheyt vervullen. Want die gestadige ongerustheyt, gelijck men in Euclio by Plautus en hedensdaeghs in vele andere siet, beschadight de natuerlicke wermte, en belet het verteren van de spijse, behalven datse haer selven niet veel goets en doen: maer dewijlse noch wint noch weer dickwils en ontsien, alsser maer vordeel en winst te doen is, dagh en nacht door regen en snee reysen, sonder oyt stil of gerust te zijn: soo vergaderen sy vele raeuwe vochtigheden, sinckingen, en verscheyde sieckten. Horat. 1. Epist 1.

Wat doet een mensche niet om groot te mogen werden? Hy leeft in stage sorgh, en wilder in volherden, Hy ryst door zee en lant, tot aen de laetste kust, En leeft, om rijck te zijn, gedurigh ongerust.

O arme menschen oock midden in den rijckdom! Maer siet eens hoe u gierigheyt by Godt ende menschen gestraft werdt. Het exempel van den rijcken Gierigaert, daer het Euangelie van spreeckt, Luce 16. 19. is by een yder bekent. Mithridates de Koningh van Pontus gevangen hebbende een Capiteyn Aquilius, heeft hem om sijn gierigheyt gout in sijn mont laten gieten, als Plinius beschrijft in 3. Capittel van sijn 33. Boeck. Het selfde getuyght Benzo in ‘T 1. Boeck van de Nieuwe Wereldt, den Spaengiaerden geschiet te zijn, als sy de Indianen om haer gout soo wreedelick vermoorden. De Indianen, seydt hy, smeten al de Spaengiaerts, diese kregen, insonderheydt de Oversten, handen en voeten gebonden op dաerde neder, en goten dan gesmolten gout in haren mont, met dit smadigh verwijt van Gierigheyt: Eet, eet gout, Christen: en dan sneden sy haer het vleesch van ‘t lijf, smeten daer na de leden om stucken, die sy branden en aten, en setten de beenderen tot teecken van overwinninge te proncken.

Een van de Oversten van Alexander de Groote, onteerende met gewelt in ‘t in-nemen van de stadt Thebe een edele Joffrouw, vraeghden haer of sy geen gout en silver verberght en hadde: sy sulcks bekennende, leyden hem alleen in den thuyn, en daer wijsen op een put: Hier in, seydese, heb ick al mijn kostelickheyt geworpen. En als hy bockende om de plaets te besien, het hooft daer in stack, stiet sy hem van achteren over, soo dat hy gout noch silver meer van doen en hadde, gelijck in ‘t leven van Alexander by Plutarchus beschreven is. [63]

In de wercke van onsen Poëet, vinde ick op dit stuck dese geschiedenis, die ick waerdigh oordeele hier by te voeghen.

Een Grieckse Handelaar, die met de gantsche sinnen, Was besigh even staegh veel te mogen winnen, Sagh naer een langh beraet voor hem de beste kans, Indien hy handel dreef ontrent gelubde mans: Dies alser in den Krijgh veel menschen zijn gevangen, En ruste hy gantsch niet maer stelt daer na sijn gangen, Al waer men in het lant oyt marckt van menschen hiel,, Daer was hy stracks ontrent als met de gantsche ziel. Daer kocht, hy die hem docht bequaem te sullen wesen, En lubdhet dienstbaer volck, en als het was genesen Soo wert het opgepronckt en na de marckt gebrocht, In ‘t openbaer geveylt soo dier hy kon verkocht. Hy had eens op een tijdt een Edelman bekomen, Die in een harde slagh gevangen was genomen, En mits de Iongeling hem schoon en geestig docht, Heeft hy hem oock ontmant, den Koning ‘t huys gebrogt. De Vorst (gelijckse veel van dese luyden houwen, Vermits sy dienstigh zijn ontrent de jonge vrouwen) Kocht den gelubde slaef en vont hem nader hant Seer tot sijnen dienst, als van groot verstant, Dies wert hy mettertijd in hoogen Staet verheven, En hem wert groot bedrijf door al het Land gegeven, Soo dat hy machtigh wert en uytter maten rijck, En echter wel gesien door al het Koninghrijck., Het is daer na gebeurt gelijck hy veeltijds reysde, Schoon hy doen maer alleen op sijn beroep en peysde: Dat hy belanden quam in seker ander lant, Daer hy doen Panion den Menschen-lubber vant. En als by desen gast op strate quam gemoeten, Nam hy ten eersten voor hem feestelick te groeten, En na hy Panion te voren had vertelt, In hoe verheven Staet dat hy nu was gestelt, Doe heeft hy hem genoot by hem te komen eten, En zijn met goet onthael te samen aengesten, Daer weyd doen Hermo breet hoe ver hy was geraeckt, En dat hem Panion dus machtigh had gemaeckt. En nood hem voort naer ‘t Hof om hem sijn gunst te toonen, En sprack ick kan u daer naer eysch uw weldaet loonen, De Groote Werelt-vorst die is my toegedaen, En wat ick hem versoeck dat wert my toegestaen, U hant en u bedrijf die hebben my gegeven, Dat ick te deser tijd in hoogheyt ben verheven, Ick was een slecht gesel ja een gevangen slaef, En nu houd ick een Staet gelyck een machtigh Graef, [64] My dunckt het is mijn plicht, als recht en reden melden, Dat ick met weder-gunst u weldaet moet vergelden, Wel breeckt dan heden op met al u Huysgesin, Soo ghy oyt winste socht, daer vind ghy eerst gewin, Geeft u maer naer het Hof, komt in mijn buerte woonen, En brenght oock even daer u vier geswinde Sonen, De Keyser is beleeft en my een grooten vrient, Ick sal haer gunste doen gelijck als ghy verdient. Al wie door yemants hulp in hoogheyt is geresen, Is hy een eerlijck Man, die moet oock danckbaer wesen, Dit heeft oock van der jeught de reden my geleert, Dat wie my gunste doet oock dient te zijn vereert, En waerom langh verhael? hy weet soo veel te seggen, Dat Panion het werck gingh dieper overleggen, Dies als hy met sijn Wijf dit nader had bedacht, Soo heeft hy naer het Hof sijn huysgesin gebracht, Daer was hy wellekom, als eerst-mael heeft geschenen, Maer al dat soet gelaet is inder haest verdwenen, Want Hermo vol bedroghs nood Panion te gast, Maer had daer wacker volck dat op den handel past, Dies na dit lieve paer aen tafel was geseten, En na den vollen eysch te samen had gegeten, Soo ginghter anders toe, want naer het middaghmael, Rees Hermo van den disch en sprack een ander tael: O! Godt vergeten schelm, die om u rijck te maken, Geduerigh onderneemt onlijdelicke saken! Ghy schent het schepsel Gods, berooft de frisse jeugt, En neemt haer met gewelt haer aengeboren vreugt, Ghy pleeght een slim bedrijf dat alle menschen haten, Mits sy aen ‘t Vaderlant geen zaet en konnen laten: Ghy hebt het soo gemaeckt, dat ick ellendigh Man, Aen mijn bouvalligh Huys geen steunsel geven kan. Siet hier is nu de tijd dat ick u boose treken, Sal straffen na den eysch en na den regel wreken. Het is een oud gebruyck dat yeder lijden moet, Al wat hy quaets bedenckt en aen een ander doet. Ghy hebt, ‘t is my bekent, vier Sonen opgetogen, Die sijn hier in ‘t slot, en staen in mijn vermogen, Die salick al gelijck hier brengen aen den dagh, Ghy doet hem al te mael gelijck men slaven plagh: ‘t Sa lubt den ganschen hoop oock sonder yet te sparen, Want dat my is geschiet dat moet hun wedervaren, ( dit slot dat is beset tot datեt is geschiet) Of anders ghy en komt uyt dese kamer niet. Dit eyst den Hemel selfs; en al de grootste Goden, Die hebben dese wraeck aen mijnen geest geboden: U vuylen slim bedrijf dat moet nu sijn betaelt, En u moet soo geschien gelijck ick ben onthaelt. Ghy moet in dit bedrijf u niet onwilligh toonen, Mensch-schender als ghy zijt, Ick moet u heden loonen, ‘t Sa tijd terstont te werck; want soo jեt niet en doet, Ghy sult hier stroomen sien van u ontuchtigh bloet. Hoort, watեr noch gebeurt: Hy laet de Sonen halen En wat hy schuldigh was dat wildըy doen betalen, Hier baet geen deerlick sien; De Vader snijt haer af, Dat vrou Natura selfs in haer geboorte gaf. Schoon Hermo sijnen wil dus ver nu had verkregen, Noch wildըy vorder gaen en liet hem niet bewegen, Dies sprack hy gansch verwoest de jonge gasten aen, tՓa doet den ouden schelm als hy u heeft gedaen: Want soo jեt niet en doet, dit mooghje vast vertrouwen, Ick sal u al te mael in stucken laten houwen, tՓa grijpt den vuylen boef en maeckt hem veerdig quijt, Dat hy soo menighmael van ander menschen snijt. Stracx laet hy na het woort een deel Soldaten komen, Die hebben dadelick de kamer in genomen, De deuren wel beset en dat aen alle kant, Tot dat oock even selfs de Vaders is ontmant. Na ‘t al was uyt gewracht, ging Hermon weder spreken, En heeft met schamper jock den Vader deur gestreken, Ghy hebt voor dese tijd mijn frisse jeugt geschent, Maer hoe dat yemand smaeckt dat is nu bekent. Gaet woont nu in het Hof en dient de jonge vrouwen, En leert gelijck als ick den Koning onderhouwen; Ghy zijt nu in den staet om groot te zijn gemaeckt, Want op dien eygen voet ben ick ԥr toe geraeckt. Dat ghy aen mijn bedreef om my dus hoogh te setten, Heb ick u aen gedaen en dat naer onse wetten, Ick heb mijn vreught gemist mijn frisse jaren lanck, Ghy reyst vry daerje wilt en weet my grooten danck, Ick hadde Machts genoegh om my te mogen wreken, Om u en u gesin den kop te laten breken, Maer ick pleegh uytter aert soo wreede dingen niet, Maer doe u maer alleen gelijck my is geschiet. Daer gaet de Koopman heen met vier gelubde Soonen, En weet niet wat te doen of waer te sullen woonen, Hy is een tafel praet een kluchjen door het land, Van niemand oyt beklaeght hoewel hy is ontmant. Ey! Siet hoe God oock hier de menschen weet te plagen, Als hy haer slim beleyt niet langer wil verdragen, Hy leyt het schuldigh volck gelijck een Rechter doet, En brengt het daer het dient en daer het lijden moet.

Maer eer wy besluyten, is weerdigh dat hier by gevoeght wert het exempel verhaelt by Willem Isengrin, van eenen vervloeckten gierigaert Hatto, Aertz-bisschop van Mentz, de welcke moede zijnde het gekrijt van eenige hondert arme Lieden, die in een tijdt van hongers-noot om aelmis baden, belasten dat men de ratten, gelijck hyse noemde, in een schuer soude sluyten, ‘t welck gedaen zijnde, dese hyse allegader met de schuer verbranden. Maer Godt almachtigh sont hem haest de straffe. Want een ongelooflicken hoop ratten quam hem terstont den oorlogh aen doen: waer hy was, waer hy sat, aen tafel, in ‘t bedde, sy waren by hem. Hy meende hem te verbergen in een besloten kamer, daer noch deur noch venster aen en was, de ratten quamender even-wel in: al wat de knechts, en om-standers deden om de selfde wech te jagen, en wech te slaen, ‘t was al te vergeefs. Hy dese ten lesten ontrent Bingen een tooren bouwen midden in den Rhijn, meenende soo Godts geessel te ontloopen, maer [65] een heel leger van ratten swom hem na, en vervolgden hem in de toren, knabbelden, en aten hem ten lesten op, verlaten zijnde van al sijn volck. Boven dese sienlicke straffe, heeft Godt oock andere, om de Menschen van haer begeerlickheyt te straffen, waer van de oorsaken dickwils verborgen zijn, en de regulen van de Genees-konste te boven gaen.

Gelijck dese plagen een yegelick behooren een schrick te geven van Gierigheyt: soo kan oock de selve een afkeer maken als maer de reden plaets gegeven wert. Want de liefde der wijsheyt, gelijck Augustinus wel seyt 7. van de stadt Godts, 12. suyvert van alle vulnis der Gierigheydt. Derhalven moet het Gemoet voor eerst wel gestelt, en de redelickheyt aldaer in geplant werden. Seer wel seydt de Griecksche history-schrijver Polybius in 13. boeck: Gelijck den dorst van de water-suchtige niemant met eenige vochtigheyt en kan slissen, als die eerst de lichamelicke sieckte geneest: soo en kan oock de begeerlickheyt van gelt en goet niemant genesen, als die eerst het gebreck in ‘t gemoet door de reden verbetert heeft. De Poëet Horatius schrijft dan te recht 1. Epist 1.

Indien u win-sieck hert van gierigheyt beseten, Aen u verheerden geest sijn plichten doet vergeten, Soo dat u gantsche ziel als van begeert en brant, Of woelt gelijck een zee ontroert het dorre strant. Weet datter woorden zijn en wel-bedachte reden, Waer door een ydel hert gewent tot beter zeden, Stelt die maer in het werck, ghy sult in korten tijd Al vry geruster zijn, als ghy op heden zijt.

Dese middelen hebben wy hier voor al aengeroert in ‘t tweede Capittel. Het beste is, dat men niet soo seer en staet om het goet te vermeerderen, als wel om de begeerlickheyt te verminderen. De wijse Socrates gevraeght zijnde, hoe yemandt rijck soude werden? gaf voor antwoort, Indien hy arm is van begeerten. Het selfde wert oock Plato, en Epicurus toe-geschreven, en wel te recht gepresen van Seneca, en Plutarchus. Al wat ons noodigh is, kan lichtelick bekomen werden. Die leven wil volgens de nature, sal nimmer meer arm wesen: die volgens sijn begeerlickheyt, sal noyt rijck zijn. De nature vereyscht weynigh: de begeerlickheyt kan nimmermeer versadigt werden. Die maer een konst ofte wetenschap en heeft, jae die den arm uyt de mouw kan steken, behoeft die van gebreck te klagen? Al ‘t gene tot ons onderhout noodigh is, hebben wy by der hant: maer al ‘t gene, daer wy om woelen, streckt maer tot overvloet. Aristippus plagh te seggen, Indien yemant veel etende en drinckende niet versadight en werde, dat hy dan gaen soude om raet by de Genees-meesters. Indien dan yemandt vijf bedden hebbende, tien begeerden, en tien tafels hebbende, noch soo vele daer by kost, en met aenkomen van veel lant en gelt niet versadight en werde, maer al besigh was om meerder: dese en soude niet eens dencken, dat hy een Genees-meester van doen hadde, om hem dկorsaeck van dit gebreck aen te wijsen. Nochtans van den dorstigen, die noch niet gedronken heeft, wert verhoopt dat hy met den dranck sijnen dorst sal slissen: maer de gene, die gestadigh drinckende evenwel dorstigh blijft, die houden wy geen drincken, maer purgatie van doen te hebben: derhalven laten wy hem braken, om dat hem geen gebreck en quelt, maer eenige hitte ofte scherpigheyt tegen de nature. Op deselfde wijse, onder de gene die besigh zijn met goet te winnen, schijnt dat een arm ofte benoodight man, op houden sal, indien hy een eygen huys kan krijgen, indien hy een schat vint, indien hy sijn schulden kan betalen: maer die meer als hem noodig is, besittende, noch meer begeert, die en kan door gout noch silver, door koeyen noch schapen, ofte eenigh goet genesen werden, maer heeft alleen van doen schade en een lustigen afdrijvende dranck van Nies-kruyt, gelijck de Poëet Horatius wel geseyt heeft:

Danda est ellebori multo pars maxima avaris. Want sijn gebreck en bestaet niet in armoede, maer in onversadelick begeerlickheyt, spruytende uyt een quaedt en onredelick voornemen des Gemoets, het welcke indien ‘t niet als een harde quast uyt-gehouwen wert, soo en sal soodanigh mensche nimmermeer ophouden, alles te begeren in overvloet. Laet dan de gene, die gevoelen haer te zijn van een gierigen aert, in ‘t begin daer tegen strijden, haer selven voor oogen stellende, hoe leelicken, en Godt mishagende saeck de Gierigheyt is; en als sy even-wel daer mede overvallen werden, Godt aenroepen, dat hem gelieve haer sinnen uyt die boose slavernye te trecken. Want de Liefde van de Wijsheyt (dat is Godt) seyt de H. outvader Augustinus 7. van de stadt Godts, 12. suyvert de vuyligheyt der Gierigheyt. Derhalven laet ons, tot besluyt, altijdt in gedachten houden, ‘t gene Apollonius Tyanaeus de Goden plagh te bidden: Geeft dat ick weynigh mag hebben, en geen gebreck en lijde. Het welck oock over een komt met het gebed van den wijsen Koning Salomon, Prov. 30

HORATIUS.

Danda est ellebori multo pars maxima avaris.

Van de Gierigheid.

Het VI. Capittel.

‘De liefde tot het geld heeft niet veel minder krachten om onze gedachten tot een vreemd gewoel te brengen. Het is een wonder om te zien wat het aardse goed door het ganse land, door de hele wereld doet. Wat is een mens die nachten en dagen bezig is overal de rijkdom na te jagen? En als hij het eens krijgt wat hij steeds zocht dan is hij maar alleen in grotere angsten gebracht. Het is als olie op het vuur alles wat hij heeft verkregen en zijn geldgierig hart is dieper toegenomen. Het goed dat hij bezit, dat is dat hij ontbeert. Hoe meer hij krijgt, hoe meer hij begeert. Welke raad voor dit gebrek? Ziet op uw vluchtig leven. Ziet wat een smalle buik aan de mens is gegeven. Ziet wat hij maar nodig hoeft en wil je gerust zijn tracht niet tot meerder goed, maar vermindert uw lust’.

De derde liefde, zoals we die hier tevoren verdeeld en onderscheiden hebben is de gierigheid. Een onmatige liefde tot geld en goed alsof aan dit al ons welvaren hing. Deze onmatige begeerlijkheid is als het koude vuur want net als die door [60] zijn venijnigheid het lichaam verdooft en verteert, alzo verteert ook de gierigheid onze natuurlijke genegenheid en vervult ons met kwaad bloed. Zodra het in ons hart komt herbergen, zo gauw vliedt daaruit de eerlijke en natuurlijke genegenheid die wij voor onze ouders, vrienden en voor onszelf behoren toe te dragen. Alle andere dingen die vergeleken worden bij het profijt schijnen voor ons niet geheel goed te zijn, wij verachten tenslotte en misprijzen ons zelf, ons lichaam en onze ziel om het goed en wij verkopen, zoals men zegt, het paard voor het hooi.

Maar wat voor een zotheid is het dat men voor zijn afgod houdt hetgeen de natuur zelf, zegt Seneca in epistula 94, onder onze voeten gezet en in de aarde verborgen heeft als niet waardig om gezien maar om onder de voeten getreden te worden? Dat heeft de gierigheid de mensen geleerd om dit uit het binnenste van de aarde te ontrukken en in het licht te brengen om elkaar dood te steken. Daarom zegt de poëet Ovidius dat dit pas gebeurd is in de ijzeren eeuw toen de deugd al geheel verbasterd was, 1 Metamorfosen 4

Ҕoen zag men het gehele volk in gierigheid verhitten. Men roert het aardrijk om, men stelt zich om te spitten. Alles wat verborgen was en in het duister lag, dat haalt men in het licht en in de helle dag. De wereld lijdt aan geweld, men graaft er diepe kuilen waarin (zoals het leek) veel mooie dingen schuilen. Vandaar kwam het ijzer voort, vandaar kwam bij ons het goud. Dat meer dan het ijzer zelf ons kwade ranken brouwt. Hiervan zijn van toen voortaan gebreken uitgekomen en die hebben met geweld de wereld ingenomen. Zodat het ganse land in vreemde bochten stond. Het ijzer doet het werk, maar het goud ligt er aan ten gronde’.

Wat een vreemde dwaasheid is het om al zijn leven te besteden om goed te verzamelen waar de begeerlijkheid nooit door verzadigd kan worden? Wat is dan het goed wat wij nauwelijks zelf kunnen bezitten zonder een ander zijn armoede en waar wij een ander niet mede kunnen helpen zonder ons zelf te verarmen en de verzamelde schat te verminderen? Wat een arme en te beklagen slavernij is het om zichzelf zo ver te verwerpen dat men een slaaf wordt van hetgeen ons behoort te dienen? Want een gierigaard dient zijn rijkdom en de rijkdom hem niet en hij heeft niet meer genoegen van het goed dat hij bezit als van hetgeen hij niet heeft terwijl het niet durft te gebruiken omdat hij bang is dat het verminderen zal.

De fabel van Tantalus is bij iedereen wel bekend. Lucianus zegt goed in Timone dat een gierigaard, evenals Tantalus, niet toegelaten wordt te eten of te drinken, maar dat hij alleen met een droge mond zit en gaapt naar het goud. De poëet Horatius gebruikt mede deze gelijkenis in het 1ste schimpdicht van zijn 1ste boek:

҄e bange Tantalus staat midden in de beek en probeert zijn dorre mond daarin te mogen steken. Maar het is tevergeefs alles wat de man probeert zodat hij in het nat geheel van dorst versmacht. Waarom lach je dit uit? Al waren het malle grillen, ei! Leer wat onder de geesten leren willen. Geloof het lieve vriend, verander maar de naam. De fabel is voor u en uw bedrijf geschikt. Uw huis is vol getast met allerhande waren en veel meer als genoeg is om goed van te mogen leven. Maar, vriend, wat zegt u ervan? Ge ligt erop en slaapt, ge ligt er op en dut, ge ligt er op en gaapt. Het lijkt voor u heilig brood, ge mag het niet genaken en niet tot uw vermaak, door mond of lippen smaken. Het is u maar als een beeld geschilderd aan de wand waarin wel iemand waan, maar niemand wezen vond’.

Ik heb hier in de stad een man gekend die zijn verre vrienden kisten met geld naliet en in zijn uiterste ziekte zich ontzag om geld uit te geven voor een pint Rijnse wijn en mij vroeg of hij het niet met Franse zou kunnen doen omdat de Rijnse hem te duur was. Wie zou al zijn dagen om rijkdom slaven zoals deze goede man gedaan had om tenminste niet in het laatste van zijn leven daarvan gediend te worden? Veel ambachtslieden zijn er beter aan die zeggen dat ze werken voor de zieke dag en durven dan ook van hun winst te leven en hetgeen ze nodig hebben te gebruiken. Vele leven arm om rijk te sterven. Of dit wijsheid is? Dat laat ik iedereen zelf bedenken.

Aristoteles heeft zeer goed gezegd dat alle fouten spruiten uit eer en geldzucht en dat die twee de beulen zijn van de menselijke natuur die hen dag en nacht pijnigen en alle kwaad in de wereld veroorzaken, zowel aan het lichaam als aan de ziel. Ze zijn beide de echte pesten van het menselijke geslacht waardoor landen en steden ten onder gebracht en verwoest zijn. De eerzucht van Julius Caesar heeft de algemene zaak van Rome ten onder gebracht, zo heeft een begijn uit gierigheid het Capitool van die stad aan de vijanden overgegeven. Jugurtha, een koning in Afrika die uit Rome vertrok, keek dikwijls om naar de stad en zei, ҏ vuile stad die snel vergaan zal als er maar een koper gevonden wordt’. Want hij had ondervonden dat alles daar voor geld te koop was en dat hij de welverdiende straf over de dood van zijn neven met geld had kunnen afkopen. Maar dat is bijna 1700 jaren geleden, maar het gaat er nu niet beter aan toe. Alexander de zesde werd door geld Paus en verkocht wederom alles voor geld en toen hem eens gezegd werd dat zijn bastaardzoon Caesar Borgia honderdduizend dukaten op een nacht verspeeld had zei, Ԥat zijn maar de zonden van de dronken Duitsersըdie kochten aflaten voor hun ziel af). Maar die Duitsers hebben daarna een grote winst in die koopmanschap gemaakt. Toen ten [61] tijde van Paus Leo 10 (die het inkomen van de aflaten van enige gewesten van Duitsland aan zijn zuster Magdalena geschonken had) de aflaatbrieven tot vergeving van de zonden zeer schandelijk door huurlingen aangeprezen werden en hun krachten om de gestorvene uit het vagevuur te verlossen opgepronkt werden door diegene die een deel van het geld in de herbergen zaten te verspelen en verdronken. Zodat deze ongeschikte en onbeschaamde gierigheid het volk zo mishaagde dat daardoor Martinus Luther, een monnik, de meeste aanhang van Duitsland kreeg en geleidelijk aan ook na de aflaatbrieven de macht van de Paus liet verwerpen.

Waartoe zal dan de gierigheid de mens niet brengen als ze de religie zelfs aan de kant zet, het vaderland verraadt, ja het leven van de gierigaards laat verkopen? Daar is niets kwaadaardiger zegt Ecclesiasticus in kapittel 10 dan een gierigaard die zijn eigen ziel verkoopt. Het is gebeurd in onze eerste oorlogen, zoals Barclais een Engels schrijver getuigt in 4 Satyr 4, toen hertog van Alva alle soldaten die hij van de prins gevangen genomen had op liet hangen en om hem dat af te wennen liet men enige gevangenen briefjes trekken waarvan het derde deel met de galg getekend was en hangen moest. Onder deze was een Spanjaard die zeer kermde en dapper schrok voor een slecht lot, dan kwam er een Engelsman bij hem die zichzelf al vrij getrokken had en vroeg of hij een kleine som geld wilde geven dan zou hij voor hem trekken. Wat de Spanjaard blij toestond en hij werd weer bij de overheid toegelaten en trok noch eens en was wederom vrij. Voorwaar bijna zo’n geluk onwaardig die zo zorgeloos met zijn leven speelde.

Wij lezen bij Stobaeus van een Hermocrates, die ziek lag en al bezig was om uit te rekenen wat hij als hij genezen zou zijn de dokter zou moeten betalen en hoeveel hij in zijn ziekte verteren moest. Maar toen hij ontdekte dat zijn gereed geld weg zou vliegen was het beter, zei hij, om te sterven en werd terstond stijf. Maar de vrienden deelden zijn goed met vreugde, alhoewel dat hij bij zijn laatste wil zichzelf erfgenaam gemaakt had. Waarop de verzen slaan van de hoog geleerde Julius Scaliger in farrago Epiger.

‘A lastor had zichzelf als erfgenaam geschreven. Door nood en karigheid tot in de dood gedreven. Die voor zichzelf nooit eens geleefd heeft. Is het vreemd dat zo’n vrek zo’n vreemde uitgang heeft?

De gierigheid is geen enkele beweging, maar is steeds samen met mistrouwen, vrees, bekommering, ijdele hoop en wanhoop welke vijf plagen de gierigaard dag en nacht kwellen en nimmermeer laten rusten. Een gierigaard, zegt Joseph Hall in de 3 cent van zijn Engelse Overdenkingen, is net als een spin en niet alleen hierin dat hij niets anders doet dan zijn netten spannen om alle vliegen te vangen en alleen tracht naar de buit van het gewin, maar noch veel meer hierin dat hij terwijl hij zijn netten spant voor de vliegen zijn eigen ingewand vergooit en op die manier dat hetgeen wat zijn leven is zijn dood wordt. Indien er enig schepsel ellendig is, zo is het de gierigaard en nochtans is hij het minst te beklagen omdat hij zichzelf ellendig maakt. Want hoeveel dat hij heeft, hij is evenwel nimmermeer tevreden, nooit verzadigt en vol nijd als hij ziet dat een ander wat meer heeft en als hij zelf meer krijgt dat hij altijd meer wil hebben. Altijd ligt er een stuk land naast het zijne dat hem wel dienen zou en misgunt zo dat zijn naasten ook wat heeft.

Werpt voor de hond een stuk en hij zal het terstond oprapen en opslokken in zijn lijf en naar een ander gapen. Hij proeft niet eens hoe het smaakt, het glijdt maar door zijn keel. Hij loert altijd naar meer, al komt er noch zo veel. Vrek, onverzadigbaar hart, wat goeds doen u uw schatten omdat ge steeds bezig bent om wat nieuws te pakken? Elk die na vers gewin steeds snakt en haakt en van dat gewonnen is niets zoets proeft’.

Galenus schrijft dat zijn vader deze grote begeerlijkheid om te hebben plag te vergelijken met een gulzige maag die meer inslikt dan ze verzwelgen kan. Want wij hebben de spijs, zei hij, ander nergens voor nodig dan om het lichaam te voeden en die voedt het lichaam als het goed verteerd is, ze verteert goed als het matig is. Maar onmatig ingenomen verteert het niet en dan bederft het in de maag. Net zoals dit in het lichaam gebeurt zo gaat het ook met het gemoed wiens onverzadigbaarheid altijd meer zoekt als nuttig is en is een enige oorzaak van onrust en bekommering. Want die met een gierige duivel bezeten is houdt nimmermeer op met begeren, als ze dubbel hebben dan zoeken ze terstond om het driedubbele te krijgen en als ze daar gekomen zijn dan gaan ze voor het vier dubbele.

Welk kwaad zal het grote goed dan wegnemen, zegt Plutarchos in zijn boek van de geldliefde, indien men de begeerlijkheid van het goed niet weg kan nemen? Honger en dorst laten we met eten en drinken vergaan, maar de gierigheid is met geen goed te verzadigen. Het gaat met de gierigaards net als met de waterzuchtige die hoe meer ze drinken hoe meer dorst ze hebben, alzo is het volgende spreekwoord, Ԩoe rijker, hoe gieriger’.

Als men alles goed wil inzien dan zal men bevinden dat iedereen genoeg kan hebben tot zijn nooddruft en dat God (zoals het spreekwoord goed zegt) nooit de mond had geschapen als hij er ook geen brood bij had geschapen. Daarom is alles wat wij woelen, alles wat wij [62] schrappen en alles wat wij vergaren maar voor overvloed en van hetgeen wij missen kunnen. Die dorst heeft kan die zich niet net zo goed laven om te drinken uit de welput als om uit een volle rivier te scheppen? Zeer goed beantwoordde de herder de weelde en rijkdom toen hij op het hof uitgenodigd werd:

‘Ik wil vanwege overvloed geen smaad of banden lijden. Een hart dat zich vergenoegt dat kan zich snel verblijden. Heb ik tot mijn behoefte een kleine waterput, waartoe is voor mij de vloed van de volle stroom dan nuttig?

Ellendig voorwaar, zegt Hippocrates, is het mensenleven door de gierigheid die een ergere ziekte is dan razernij. En indien die met de wortel goed uitgetrokken kon worden zodat er niets over bleef dan zou men beide, lichaam en de ziel, van de mensen goed zuiveren die door de gierigheid beide besmet en verzwakt worden. Omdat een gierigaard noch een ander, noch zichzelf enig goeds gunt en liever hongerlijdt dan dat hij te veel geld uit zou geven. Maar ik wenste dat onze grote medicus ons de weg en kruiden gewezen had om de mensen van deze plaag te genezen.

Ik geloof dat men al zeer veel Helleborus nodig zou hebben om zoveel te bereiken als de wijsgerige Cratus met woorden deed bij Demetrius Phalereus. Die, volgens het schrijven van Plutarchos, nadat hij met koopmanschap veel jaren had besteed om goederen te vergaren kwam eens per ongeluk op de plaats waar hij de wijsgerige Crates in het openbaar hoorde leren en nadat hij met grote aandacht en verwondering de lof en waardigheid van het geestelijke goed aangehoord had riep hij terstond uit, ԯ ongelukkige! dat ik zo lang onwetend ben geweest en dat ik in het geheel geen werk gemaakt heb van zulke kunstige goederen als die van de deugd zijn waar de andere ijdel en alleen maar een schijn van goeds hebben die met zoveel arbeid verkregen en met zoveel zorgen bewaard en met zoveel verdriet verloren worden’.

Hoe weinig zouden er zijn die met de wijsgerige Anacreon gelijkgesteld kunnen worden die koning Polycrates vereerde met ongeveer negen duizend gulden? De historie verhaalt dat hij het geschenk wel aannam, maar ze doet er ook bij dat toen hij de vrees en bekommering zag waar hij buiten gewoonte mee beladen was en in plaats dat hij gerust plag te slapen nu niets anders deed dan zweten en plotseling wakker worden en meende dat er al een dief in de kamer was om hem de keel af te steken of dat er iemand van het volk in huis achter zijn koffer was om het geld daaruit te stelen. Hij, zeg ik, zag zichzelf in deze benauwdheid en ongerustheid van het gemoed en dacht aan niets anders dan hoe hij wederom in zijn vorige vrijheid zou kunnen raken, daartoe nam hij het geld en gaf het aan Polycrates terug en zei dat in de weinige dagen dat hij dat rijke geschenk gehad had het hem meer onlust, vrees en schrik gemaakt had dan het hem ooit vreugde, blijdschap of genoegen bij zou kunnen brengen.

Hoeveel verschillen hierin onze gierigaards die niet alleen hun ziel met onrust door goed bij goed verzamelen zich steeds kwellen, maar ook hun lichaam met veel ongezondheid vervullen. Want die steeds ongerust leeft, zoals men in Euclio bij Plautus en tegenwoordig bij vele andere ziet, beschadigt de natuurlijke warmte en belet het verteren van de spijs en behalve dat ze zichzelf niet veel goeds doen, maar omdat ze noch wind of weer ontzien als er maar voordeel en winst te doen is en dag en nacht door regen en sneeuw reizen zonder ooit stil of gerust te zijn, zo verzamelen ze vele rauwe vochtigheden, zinkingen en verschillende ziekten. Horatius 1 Epistulae 1.

‘Wat doet een mens niet om groot te mogen worden? Hij leeft in constante zorg en wil erin volharden. Hij reist door zee en land, tot aan de laatste kust. En leeft, om rijk te zijn steeds ongerust’.

O arme mensen ook midden in de rijkdom! Maar ziet eens hoe uw gierigheid bij God en de mensen gestraft wordt. Het voorbeeld van de rijke gierigaard waar het Evangelie van spreekt in Lucas 16. 19 is bij iedereen bekend. Mithridates, koning van Pontus, heeft een kapitein Aquilius gevangen genomen en hem vanwege zijn gierigheid goud in zijn mond laten gieten, zoals Plinius beschrijft in het 3de kapittel van zijn 33ste boek. Hetzelfde getuigt Benzo in het 1ste boek van de Nieuwe Wereld wat met de Spanjaarden gebeurd zou zijn toen ze de Indianen om hun goud zo wreed vermoorden. De Indianen, zegt hij, smeten alle Spanjaarden die ze te pakken kregen en vooral de oversten met de handen en voeten gebonden op de aarde neer en goten dan gesmolten goud in hun monden met dit snedig verwijt van gierigheid: ‘Eet, eet goud, Christen’ en dan sneden ze hun het vlees van het lijf en smeten daarna de leden in stukken die ze verbranden en aten en zetten de beenderen tot teken van overwinning te pronken.

Een van de oversten van Alexander de Grote onteerde met geweld bij het innemen van de stad Thebe een edele juffrouw en vroeg haar of ze geen goud en zilver verborgen had, ze bekende zoiets en leidde hem alleen in de tuin en wees daar op een put. ‘Hierin’ zei ze, Ԩeb ik al mijn kostbaarheden geworpen’. En toen hij zich bukte om de plaats te bezien en het hoofd daarin stak stiet ze hem van achteren over zodat hij geen goud of zilver meer nodig had zoals het in het leven van Alexander door Plutarchos beschreven is. [63]

In de werken van onze poëet vind ik op dit stuk deze geschiedenis die ik waardig oordeel om hierbij te voegen.

Een Griekse handelaar die met de ganse zinnen steeds bezig was om veel te mogen winnen zag na een lang beraad dit voor hem de beste kans. Als hij handeldreef met gecastreerde mannen. Die zijn er als er in de oorlog veel mensen gevangen worden. En hij rustte in het geheel niet maar maakte daarnaar zijn gangen. Al waar men in het land ooit markt van mensen hield, daar was hij dan bij met zijn gehele ziel. Daar kocht hij die hem geschikt leken te zijn. En castreerde er het dienstbare volk en als het was genezen dan werden ze opgepronkt en naar de markt gebracht en in het openbaar geveild en zo duur hij kon verkocht. Hij had eens op zekere tijd een edelman bekomen die in een harde slag gevangen was genomen. En omdat de jongeling hem schoon en geestig dacht heeft hij hem ook ontmand en naar koningshuis gebracht. De vorst (zoals ze veel van deze lieden houden omdat ze nuttig zijn bij de jonge vrouwen) kocht de gecastreerde slaaf en vond hem naderhand zeer tot zijn verdienste als van groot verstand. Dus zo werd hij mettertijd in hoge staat verheven en hem werd groot bedrijf door het hele land gegeven zodat hij machtig werd en uitermate rijk en echter wel gezien door het hele koningrijk. Het is daarna gebeurd omdat hij veel reisde ofschoon hij toen alleen maar aan zijn beroep dacht dat hij in een zeker ander land belandde waar hij toen Panion de mensencastreerder vond. En toen hij deze gast op straat tegenkwam nam hij zich ten eerste voor om hem feestelijk te groeten. En nadat hij Panion tevoren had verteld in welke verheven staat hij nu was gesteld. Toen heeft hij hem uitgenodigd bij hem te komen eten en hebben met een goed onthaal tezamen aangezeten. Daar weidde toen Hermo breed uit hoe ver hij was gekomen en dat Panion hem dus zo machtig had gemaakt. En nodigde hem voorts uit naar het hof om hem zijn gunst te tonen. En sprak, ‘ik kan u daar naar eis uw weldaad belonen, de grote wereldvorst die is mij toegedaan en wat ik hem vraag dat wordt mij toegestaan. Uw hand en uw bedrijf die hebben mij gegeven dat ik in deze tijd in hoogheid ben verheven. Ik was een slecht gezel, ja een gevangen slaaf en nu hou ik een staat gelijk een machtige graaf [64] Me dunkt het is mijn plicht dit als recht en reden te vermelden dat ik met wedergunst uw weldaad moet vergelden. Wel breek dan heden op met uw hele huisgezin en als ge ooit winst zocht daar vindt ge uw eerste gewin. Begeeft u maar naar het hof en kom in mijn buurt wonen en breng ook even met u mee uw gezwinde zonen. De keizer is beleefd en mijn grote vriend. Ik zal u gunst doen zoals ge verdient. Al wie door iemands hulp in hoogheid is gerezen en is hij een eerlijk man hij moet ook dankbaar wezen. Dit heeft ook van de jeugd de reden mij geleerd dat wie mij een gunst doet ook dient te worden vereerd’. En waarom zo’n lang verhaal? Hij weet zoveel te zeggen zodat Panion het werk dieper ging overleggen. En toen hij het met zijn wijf nader had overdacht heeft hij naar het hof zijn huisgezin gebracht. Daar was hij welkom zoals het de eerste maal heeft geschenen. Maar al dat zoete gelaat is in de haast verdwenen, want Hermo vol bedrog nodigde Panion te gast. Maar had daar wakker volk dat op den handel paste dat na dit lieve paar aan tafel was gezeten en naar de volle eis tezamen hadden gegeten. Zo ging het er anders toe want na het middagmaal rees Hermo van de dis en sprak een andere taal. O! God vergeten schelm die om u rijk te maken steeds onlijdelijke zaken onderneemt! Ge schendt het schepsel Gods en berooft de frisse jeugd en ontneemt met geweld hun aangeboren vreugd. Ge pleegt een slim bedrijf dat alle mensen haten zodat zij aan het vaderland geen zaad kunnen nalaten. Ge hebt het zo gemaakt dat ik ellendige man aan mijn bouwvallig huis geen steun geven kan. Ziet hier is nu de tijd dat ik u boze streken zal straffen naar de eis en naar de regel wreken. Het is een oud gebruik dat ieder lijden moet al wat hij kwaads bedenkt en een ander aandoet. Ge hebt, het is mij bekend, vier zonen opgetogen en die zijn hier in het slot en staan in mijn vermogen. Die zal ik alle tegelijk hier aan de dag brengen. Ge doet bij hen alle hetzelfde wat men bij slaven plag. Ge zal castreren de gehele hoop zonder ook maar iemand te sparen. Want wat mij is gebeurd dat moeten zij ervaren. (dit slot dat is bezet totdat het is gebeurt) Of anders komt ge niet uit deze kamer. Dit eist de hemel zelf en al de grootste Goden. Die hebben deze wraak aan mijn geest geboden. Uw vuil en slim bedrijf dat moet nu betaald worden. En het moet zo gebeuren zoals ik ben onthaald. Ge moet u in dit bedrijf niet onwillig tonen, mensenschender als ge bent, ik zal het u heden lonen. Ga terstond aan het werk want als je het niet doet zal ge hier stromen zien van uw ontuchtig bloed. Hoort, wat er noch gebeurt. Hij laat de zonen halen en wat hij schuldig was dat wilde hij toen betalen. Hier baat geen erbarmelijk gezicht, de vader snijdt hen af dat vrouw Natura zelf in hun geboorte gaf. Ofschoon Hermo zijn wil dus nu dus zover had verkregen, toch wilde hij verder gaan en liet zich niet bewegen. Dus sprak hij geheel verwoest de jonge gasten aan. Tsa, doet met de oude schelm wat hij u heeft aangedaan want als je het niet doet dan mag je hierop vertrouwen. Ik zal u allemaal in stukken laten houwen. Tsa, grijpt de vuile boef en maak het hem snel kwijt dat hij zo vaak van andere mensen snijdt. Dan laat hij na dit woord een deel soldaten komen en die hebben dadelijk de kamer ingenomen. De deuren goed bezet en dat aan alle kant totdat ook de vaders is ontmand. Nadat alles was uitgewraakt ging Hermon weer spreken en heeft met schampere opmerkingen de vader door gestreken. Ge hebt voor deze tijd mijn frisse jeugd geschonden, maar hoe dat zoiets iemand smaakt dat hebt u nu ondervonden. Ga en woon nu in het hof en dien er de jonge vrouwen en leer net als ik de koning onderhouden. Ge bent nu in de mogelijkheid om groot te kunnen worden want op dezelfde voet ben ik ertoe gekomen. Wat ge aan mij bedreef om mij dus omhoog te zetten heb ik u aangedaan en dat naar onze wetten. Ik heb mijn vreugde gemist, mijn frisse jarenlang. Gij reist vrij waar ge wilt en weet mijn grote dank, ik had macht genoeg om me te mogen wreken en om u en uw gezin de kop te laten breken. Maar ik pleeg uiteraard zulke wrede dingen niet, maar doet u maar alleen zoals mij is gebeurd. Daar gaat de koopman heen met vier gelubde zonen en weet niet wat te doen of waar te zullen wonen. Hij is een tafelpraat, een kluchtje door het land en door niemand ooit beklaagt hoewel hij is ontmand. Ei! Zie hoe God ook hier de mensen weet te plagen als hij hun slim beleid niet langer wil verdragen. Hij leidt het schuldig volk net als een rechter doet en brengt het daar het dient en waar het lijden moet.

Maar voor wij besluiten is waardig dat hierbij gevoegd wordt het voorbeeld dat verhaald is door Willem Isengrin van een vervloekte gierigaard Hatto II, aartsbisschop van Mainz, die moe werd van het gekrijs van enige honderden arme lieden die in een tijd van hongersnood om aalmoes baden en beval dat men de ratten, zoals hij ze noemde, in een schuur zou opsluiten wat gedaan werd en liet ze met de schuur en alles tezamen verbranden. Maar God almachtig zond hem snel de straf. Want een ongelooflijke hoop ratten kwam hem terstond de oorlog aandoen en waar hij was, waar hij zat, aan tafel of in het bed, ze waren bij hem. Hij meende zich te verbergen in een besloten kamer waar geen deur of venster in was, de ratten kwamen er evenwel in, alles wat de knechten en omstanders deden om ze weg te jagen en weg te slaan, het was alles tevergeefs. Hij liet tenslotte omtrent Bingen een toren bouwen midden in de Rijn en meende zo Gods gesel te ontlopen, maar [65] een heel leger van ratten zwom hem na en vervolgde hem in de toren, knabbelden en aten hem tenslotte op, verlaten van al zijn volk. Boven deze zichtbare straf heeft God ook andere om de mensen van hun begeerlijkheid te straffen waarvan de oorzaken dikwijls verborgen zijn en de regels van de geneeskunst te boven gaan.

Net zoals deze plagen iedereen een schrik behoren te geven van gierigheid zo kan ook een afkeer gemaakt worden als de reden maar een plaats gegeven wordt. Want de liefde der wijsheid, zoals Augustinus goed zegt in 7 van de stad Gods 12, zuivert alle vuilnis der gierigheid. Daarom moet het gemoed eerst wel goed gesteld zijn en de redelijkheid daarin geplant worden. Zeer goed zegt de Griekse historieschrijver Polybius in het 13de boek, zoals de dorst van de waterzuchtige niemand met enige vochtigheid kan stillen als die niet eerst de lichamelijke ziekte geneest, zo kan ook de begeerlijkheid van geld en goed niemand genezen als die niet eerst het gebrek in het gemoed door de reden verbeterd heeft. De poëet Horatius schrijft dan terecht 1 Epistulae 1.

‘Indien u winziek hart van gierigheid bezeten aan uw verharde geest zijn plichten laat vergeten. Zodat uw ganse ziel als van begeerten brandt of woelt zoals een zee het dorre strand ontroert. Weet dat er woorden zijn en goed doordachte raad waardoor een ijdel hart went aan betere zeden. Stel die maar in het werk en ge zal in korte tijd al behoorlijk wat geruster zijn als ge nu bent’.

Deze middelen hebben wij hiervoor al aangeroerd in het tweede kapittel. Het beste is dat men er niet zozeer op staat om het goed te vermeerderen als wel om de begeerte te verminderen. De wijze Socrates werd gevraagd hoe iemand rijk zou worden? Gaf voor antwoord, ԩndien hij arm is van begeerten’. Hetzelfde wordt ook Plato en Epicurus toegeschreven en wel te recht geprezen door Seneca en Plutarchus. Alles wat we nodig hebben kan gemakkelijk verkregen worden. Die leven wil volgens de natuur zal nimmermeer arm zijn, die zijn begeerte volgt zal nooit rijk zijn. De natuur vereist weinig, de begeerte kan nimmermeer verzadigd worden. Die maar een kunst of wetenschap heeft, ja die de arm uit de mouwen kan steken hoeft die van gebrek te klagen? Alles wat we tot ons onderhoud nodig hebben hebben we bij de hand, maar al hetgeen waar we om woelen strekt maar tot overvloed. Aristippus van Cyrene plag te zeggen,’iԉndien iemand veel eet en drinkt niet verzadigd wordt dat hij dan om raad bij de geneesmeesters zal gaan’. Indien dan iemand vijf bedden zou hebben en er tien begeerde en tien tafels zou hebben en noch zoveel daarbij kocht en met aankopen van veel land en geld niet verzadigd wordt maar al maar bezig is om meer, die zou er niet eens aan denken dat hij een geneesmeester nodig heeft om hem de oorzaak van dit gebrek aan te wijzen. Nochtans van de dorstige die noch niet gedronken heeft wordt gehoopt dat hij met de drank zijn dorst zal stillen, maar diegene die steeds drinkt en evenwel dorstig blijft die houden wij geen drank voor maar een purgatief, daarom laten wij hem braken omdat hem geen gebrek kwelt, maar enige hitte of scherpte die tegen de natuur is. Op dezelfde wijze onder diegene die bezig zijn met goed te winnen en al schijnt dat, een arm of behoeftig man uitgesonderd, indien hij een eigen huis kan krijgen, indien hij een schat vindt of indien hij zijn schulden kan betalen, maar die meer dan nodig is bezit en noch meer begeert die kan door goud of zilver, door koeien of schapen of enig ander goed niet genezen worden, maar heeft alleen schade en een lustige, afdrijvende drank van nieskruid nodig zoals de poëet Horatius goed gezegd heeft:

‘Eanda est ellebori multo pars maxima avaris. Want zijn gebrek bestaat niet in armoede, maar in onverzadigbare begeerte die uit een kwaad en onredelijk voornemen van het gemoed spruit en als die niet zoals een harde knoest uitgehouwen wordt dan zullen zulke mensen nimmermeer ophouden alles te begeren in overvloed. Laat dan diegene die voelen dat ze van een gierige aard zijn in het begin daartegen strijden en zichzelf voor ogen stellen hoe een lelijk en God mishagende zaak de gierigheid is en als ze evenwel daarmee overvallen worden dat ze God aanroepen dat het hem belieft hun zinnen uit die boze slavernij te trekken. Want de liefde van de wijsheid (dat is God) zegt de Heilige oudvader Augustinus in 7 van de stad Gods 12, zuivert de vuilheid van de gierigheid. Daarom laat ons tot besluit altijd in gedachten houden hetgeen Apollonius Tyanaeus de Goden plag te bidden, ‘geef dat ik weinig mag hebben en geen gebrek lijdt’. Wat ook overeenkomt met het gebed van de wijze Koning Salomon, Spreuken 30.

HORATIUS.

‘Eanda est ellebori multo pars maxima avaris’.

Van Ialousie, of Yver-sucht, soo van Mans als Vrouwen.

Daer is een slimmer quael, dat vrou en echte mannen, Behooren tաller tijd uyt haer gemoet te bannen: Men noemt ԥt Ialousy, ick heetեt Yver-sucht; Het dient, hoe datեt hiet, gedreven op de vlucht [60] ‘t Is angst dat eenich mensch een haven mocht bevaren, Die hy voor hem alleen te nausten wil bewaren; ‘t Is vrees, dat ghy misschien wel yet verliesen sout, Dat ghy voor u alleen geduerigh hebben wout. Maer hoe dit yemant noemt of hoe het wert beschreven, Het dient van ‘t echte volck geduerigh wech-gedreeven, Want als die felle pest haer sinnen eens besit, Soo wort het lijf ontstelt tot aen het minste lit. Wat onheyl menich-mael hier uyt is voor-gekomen, Dient neerstigh aen-gemerckt en in te zijn genomen, En op dat yeder mensch dit recht bedencken mach, Wil ick kort verhael hier brengen aen den dagh. Leuconis had een man tot jagen seer genegen, Het wiltbraet dat hy ving scheen hem een grooten zegen, Soo dat hy menichmael door woeste velden liep, En als hy was vermoeyt oock in de bosschen sliep. Sijn vrouw uyt dit bedrijf verviel in groot vermoeden, Dat hy met vreemde kost sijn lust bestont te voeden, Dat ja een hupsche maeght, of wel een wout-Goddin, Sijn geesten had verruckt tot ongewoone min. Zy droef om dit gepeys en in den geest verbolgen, Nam voor, haer lieven man oock in het bos te volgen, Sy koos een eensaem wout dat niemant sien en kon, Al schonen al de stralen van de Son.

De bracken op het velt van jagers aen-gedreven, Die lopen door het wout waer boom of tacken beven, Oock daer het kreuckel-bos en andere groente drilt, En vallen op de vrou als op een seltsaem wilt: Daer wort Leuconais van alle kant gebeten, En door het gras geruckt en in het stof gesmeten, En eerder yemant quam soo isse gantsch verscheurt, Ia door een fellen hont en hier en daer gesleurt. De droeve Chianip, als hy daer was gekomen, Is met grooten rou ten diepsten in-genomen, Hy sach een lieve vrouw, sijn uyt-verkore pant, Gantsch leelijck af-gemaeckt en liggen in het sant. Hem docht dat dese smerte geen meester sou genesen, En dat geen spoockster self de wonden sou belesen, Hy nam een korte pieck, een wapen voor de jacht, En gaf hem op de punt als met geheele macht,. Daer quam sijn jeugdigh bloet met stralen uytgesprongen, Gelijck het water doet door buysen op gedrongen, En schoon sijn innich hert nam af-scheyt van de Ziel, Noch maeckt hy dat sijn lijf ontrent de vrouwe viel. Daer wort haer bloet gemengt. Nu roep ick Echte vrouwen, Wilt met u gantsche kracht dit onheyl weder houwen, Ghy tast als metter hant en leert hier uyt de daet, Hoe verre dese pest in vrouwen sinnen gaet. [67]

Maer wiljկp dit bedrijf gelijcken handel lesen, Neemt Naso metter hant daer wertեt aengewesen, Siet Procris daer gemelt die braght haer in de noot, En wert oock sonder ergh van haren Man gedoot. Doch mits oock echte mans hier in by wylen dwalen, Wil ick tot haer bericht een ander stuck verhalen, Want dat nu is geseyt, daer was de goede Man, Noch sijn jaloursen geest noch gront noch oorsaeck van. Iustine boven al een Perel van de Vrouwen, Moet hier een af-beelt zijn van ‘t ongeluckigh Trouwen, Sy was van soeten aert en uyttermaten schoon, Maer voor haer frisse jeught soo kreeghse slechte loon, De Iuffer had geleyt een onbesproke leven, Soo dat haer Momus selfs geen lack en wist te geven; Daer was geen rauwe jeugt die haer te veel besocht, Geen lincker uyt het Hof die haer geschencken brocht; Sy stont eens ongekleet als veerdigh om te slapen, En Thirsis nam vermaeck op haer te mogen gapen, Hy sagh haer witten hals haer borst gelijck een Swaen, En bleef een lange wijl in dat gesichte staen. Hy liet een grilligh oogh op al haer leden dwalen, Iae liet een deusigh breyn op haer gedaente malen, Hy seyde binnens monts dit over schoone wijf, En heeft God niet gemaeckt voor mijn on-aerdig lijf, Hoe kan ick dit Iuwel voor my alleen besitten, Een yder die het siet die moet ԥr op verhitten, En wie doch sachեr oyt soo af-gerichten Man, Die soo een aerdigh pant voor hem bewaren kan, De Jonckers die haer werck van slimmer rancken maken, Die sullen voor gewis die sullen haer genaken, Ja seggen over luyt en dat tot mijnder spijt, Gaet hooren-drager gaet ghy zijt u bloemtjen quijt. Ick ben een edelman en kan geen schande lijden, Ick hebbe dien witten hals al liever af te snijden, Hy nam een vinnig mes en trat in haesten toe, En seydլ deftigh werck, dat ick op heden doe. Ick meyne met ԥr daet mijn schande voor te komen, Dies sal my dit Iuweel niet worden afgenomen, Hy dede dat hy sprack. Siet daer een wreede moort, Justina lagh gewelt en in haer bloet gesmoort. Veel gingen dit bedrijf ten naeusten over leggen, Maer wat de reden was en konde niemant seggen, Sy hadde van der jeught soo wel en stil geleeft, Dat niemant van haer doen een quaet vermoeden heeft. Wel heeft nu eenigh mensch een Dochter te besteden Die let op dit bedrijf en dat in volle leden; Vrient geeft noyt uwe Maeght aen eenigh seltsaem hooft, Of ghy wert van u vreught en van u vrucht berooft. Ey siet wat dit vergif kan in de Menschen wercken, ‘t En zy men sijn gemoet met reden wil verstercken, Gesellen hoort een woort indien ghy Mannen zijt, Maeckt datje dese pest in al haer delen mijt. Nu ghy dit vuyl gebreck met onlust hebt gelesen, Hoort van een yver-sucht die u kan dienstigh wesen, Ghy, tracht jalours te zijn oock met een diep gepeys, Van ‘s Duyvels slim bedroch en van u eygen vleys. Voeght hier de werelt by sy weten slimme grepen, Om oock u beste pant tot in haer net te slepen, Ghy siet geduerigh toe en hout ԥt als verdacht, Wat by dit oilijck volck te voor-schijn wert gebracht. Let op haer slim gestreel en op haer lieve-koosen, Daer zijn in dit geval oock prickel by de roosen, Hebt dan hier op het oogh, soo veel als eenigh Man, Op sijn verdachte Vrou de sinnen spannen kan, Ghy kont oock voordeel doen met veelderhande zaken, Die ons nadeeligh zijn en alle Menschen laken, En om hier ront te gaen, Ick houd hem voor geleert, Die sijn gebreken selfs tot voordeel omme keert.

Van jaloezie of ijverzucht en zo van mannen als vrouwen.

Er is een slimme kwaal dat vrouwen en echte mannen ten alle tijd uit hun gemoed behoren te bannen. Men noemt het jalousie, ik noem het ijverzucht. Het dient hoe dat het ook heet op de vlucht gedreven te worden [60] Is het angst dat enig mens een haven wil bevaren die hij voor hem alleen zeer goed wil bewaren. Het is vrees dat ge misschien wel iets verliezen zou dat ge voor u alleen steeds hebben wou. Maar hoe dit iemand noemt of hoe het wordt beschreven, het dient van het echte volk steeds weg te worden gedreven. Want als die felle pest haar zinnen eens bezit dan wordt het lijf ontsteld tot aan het minste lid. Welk onheil hier vaak uit is voortgekomen dient goed opgemerkt en in te worden genomen. En zodat elk mens dit echt bedenken mag wil ik een kort verhaal hiervan aan de dag brengen. Leuconis had een man die tot jagen zeer genegen was, het wildbraad dat hij ving scheen hem een grote zegen. Zodat hij menig maal door woeste velden liep en als hij vermoeid was ook in de bossen sliep. Zijn vrouw uit dit bedrijf verviel in groot wantrouwen dat hij met vreemde kost zijn lust bestond te voeden. Dat ja een hupse maagd of wel een woudgodin zijn geesten had verrukt tot ongewone min. Zij bedroeft om dit gepeins en in de geest verbolgen nam voor om haar lieve man ook in het bos te volgen. Ze koos een eenzaam woud dat niemand zien kon al schenen alle stralen van de zon.

De brakken op het veld door jagers aangedreven die lopen door het woud waar boom of takken beven. Ook daar het kreupelbos en andere groente trilt en vallen op de vrouw aan als op zeldzaam wild. Daar wordt Leuconais van alle kant gebeten en door het gras gerukt en in het stof gesmeten. En eer er iemand kwam zo is ze gans verscheurd, ja door een felle hond hier en daar gesleurd. De droeve Chianip toen hij daar was gekomen is met grote rouw ten diepste ingenomen. Hij zag een lieve vrouw, zijn uitverkoren pand gans lelijk afgemaakt en liggen in het zand. Hij dacht dat deze smart geen meester zou genezen en dat geen spookster zelf de wonden zou belezen. Hij nam een korte piek, een wapen voor de jacht en gaf hem op de punt als met gehele macht. Daar kwam zijn jeugdig bloed met stralen uitgesprongen zoals het water doet dat door buizen is gedrongen. En ofschoon zijn innig hart afscheid nam van de ziel toch maakt hij dat zijn lijf omtrent de vrouw viel en daar wordt hun bloed gemengd. Nu roep ik ‘echte vrouwen, wil met uw ganse kracht dit onheil weder houwen. Ge tast gelijk toe en leert hier uit deze daad hoever deze pest in vrouwen zinnen gaat’. [67]

Maar wil je van dit bedrijf een gelijke handel lezen neem Naso bij de hand waar het wordt aangewezen. Zie Procris waar gemeld wordt dat die zich in nood bracht en wordt ook zonder erg door haar man gedood. Doch omdat ook echte mannen hierin soms dwalen wil ik voor hen een ander stuk verhalen. Want wat nu is gezegd, daar was de goede man, nog zijn jaloerse geest geen grond of oorzaak van. Justine bovenal een parel van een vrouw moet hier een voorbeeld zijn van het ongelukkige trouwen. Ze was van zoete aard en uitermate schoon, maar voor haar frisse jeugd kreeg ze slecht loon. De juffer had een onbesproken leven geleid zodat haar Momus zelfs geen verwijzing wist te geven. Daar was geen rauwe jeugd die haar te veel bezocht en geen slinkse uit het hof die haar geschenken bracht. Ze stond eens ongekleed als klaar om te gaan slapen en Thirsis nam vermaak om op haar te mogen gapen. Hij zag haar witte hals, haar borst gelijk een zwaan. En bleef een lange wijl in dat gezicht staan en hij liet een grillig oog op al haar leden dwalen. Ja, liet een ondeugend brein op haar gedaante malen. Hij zei binnensmonds, Ԥit over schone wijf heeft God niet gemaakt voor mijn onaardig lijf. Hoe kan ik dit juweel voor mij alleen bezitten, iedereen die het ziet die moet erop verhitten. En wie doch zag er ooit zo’n nette man die zo’n aardig pand voor zich bewaren kan. De jonkers die hun werk van slimme zaken maken die zullen zeker, die zullen haar genaken. Ja, ze zeggen overluid en dat tot mijn spijt ԧa horendrager, ga, ge bent uw bloempje kwijt. Ik ben een edelman en kan geen schande lijden, ik kan die witte hals beter afsnijden’. Hij nam een vinnig mes en trad in haast toe. En zei Օo deftig werk dat ik nu doe, ik meen met de daad mijn schande te voorkomen. Dus zal me dit juweel niet worden afgenomen’. Hij deed wat hij zei en zie daar een wrede moord. Justina lag geveld en in haar bloed gesmoord. Velen gingen dit bedrijf ten nauwste over leggen, maar wat de reden was kon niemand zeggen. Ze had van de jeugd af aan zo goed en stil geleefd dat niemand van haar doen een kwaad vermoeden heeft. Wel heeft nu enig mens een dochter te besteden, die let op dit bedrijf en dat in volle leden. Vriend geeft nooit uw maagd aan enig zeldzaam hoofd of ge wordt van uw vreugd en van uw vrucht beroofd. Ei, ziet hoe dit vergif in de mensen kan werken, tenzij men zijn gemoed met reden wil versterken. Vrijgezellen hoort een woord indien ge mannen bent, maak dat je deze pest in al haar delen vermijdt nu ge dit vuile gebrek met onlust hebt gelezen. Hoort van een ijverzucht die u dienstig kan wezen. Gij tracht jaloers te zijn ook met een diep gepeins van duivels slim bedrog en van uw eigen vlees. Voeg hier de wereld bij, ze weten slimme grepen om ook uw beste pand tot in hun netten te slepen. Ge ziet steeds toe en houdt het als verdacht wat bij dit olijk volk tevoorschijn wordt gebracht. Let op hun slimme strelen en op hun liefkozen. Er zijn in dit geval ook stekels bij de rozen. Hebt dan hierop het oog zoveel als enig man op zijn gezochte vrouw de zinnen spannen kan. Ge kan ook voordeel doen met vele zaken die ons nadelig zijn en alle mensen laken. En om hier rond te gaan, ik houd hem voor geleerd die zijn gebreken zelfs tot voordeel omkeert.

Van de Blijdschap.

Het VII. Capittel.

Maer ghy moet niet alleen verdriet en vreese mijden, Ghy mooght u boven dien niet al te seer verblijden; Want is in u gemoet de blijdschap al te groot, Sy leyt u menighmael tot aen de bleecke dood. De geesten en het bloet die komen op-gevlogen, En worden van het hert geweldigh in-getogen; Soo dat de leven-kracht, oock midden in de lust, Wort haestigh over-stolpt, en veerdich uyt-geblust. Maer wat kan doch een mensch op aerde over-komen, Om met soo grooten vreught te werden in-genomen? Eylaes! Wat hier vermaeck, geneugt, of blijdschap schijnt, Dat siet men dat in haest gelijck een roock verdwijnt. ‘t is niet te pijne waert, om aerdsche beusel-saken Te roeren sijnen geest, en grooten vreught te maken. Mijn ziel, schoon ghy bequaemt lust, eer, en groote schat, ‘t is al maer enckel droom, hebt ofje ‘t niet en hadt.

Onder alle Bewegingen des Gemoets is de Blijtschap wel de beste, de levende Geesten door al de leden verspreydende, en ‘t gantsche Lichaem verquickende: maer alsse even-wel te groot en onmatigh is, soo drijftse met sulcken kracht de wermte en geesten van ‘t hert na de uyt-wendige leden, dat het selfde van de natuerlicke wermte verlaten zijnde, den mensche doot van sijn selven gaen, ja somtijds oock haestigh doodt blijven

De Blijdschap geschiet om verscheyden oorsaken. Meest om ons eygen, ofte vrienden geluck, voorspoëet, en wel-vaert, het welck de rechte Blijdschap is. Somtijds oock om dat het ons vyanden qualick gaet, om haer doot ofte ongeval. Alsoo lesen wy in Suetonius, dat verblijdt geweest is, en groote vreught gemaeckt heeft ‘t volck van Romen, over de doot van de tyrannige Keysers Tiberius, Caligula, Nero, en Domitianus, van welcke sy hart en wreedelick onthaelt waren. Cuspiniaen beschrijft dat de blijdschap, die door gantsch Italien, en rontom daer ontrent over het doodt-slaen van den Keyser Constans den tweeden, soo groot was [68] dat de Gouverneur van Itayen en de Capiteyns niet en dorsten het minste teecken van droefheyt voor het volck te toonen. Senec. Oedip.

Wie yemant heeft gevreest wanneer hy plagh te leven, Die sal noyt aen sijn graf bedroefde tranen geven.

Groote en onverwachte tijdingh, en die haest gebootschapt, maeckt een verbaestheyt en gelijck als een schrick in de gene diese ontfangt.

Doen Dionysus de tijdinge eerst kreeg dat Alexander de Groote tot Babylon overleden was, heylighden hy de Blijdschap een autaer, en op de eerste tijdinge werde hy so ontset van blijdschap, dat hy al suyselende van sijn selven viel, en scheen geheel wech te wesen; gelijck uyt de historye van Mennon verhaelt wert in de Bibliotheka van Photius.

Als Philips Koning van Macedonyen door de Romeynen overwonnen was, so liet Quinctus Flaminius op een plaets, daer geheel Griecken-lant by een vergadert was, eerst door ‘t blasen van de trompet stilte gemaeckt zijnde, by een bode uyt-roepen, dat het volck van Romen, en haren velt-overste Flaminius, alle de Griecksche steden, die onder het gebiedt van Philips gestaen hadden, geboden voortaen vry en vranck te wesen. ‘T welck de menschen hoorende, stonden door de groote en onverwachte blijdschap geheel verslagen: en in ‘t eerste, geloovende, ‘t gene sy gehoort hadden, niet gehoort te hebben, swegen heel stil. Maer als het selve wederom uytgeroepen werde, so schreeuwden sy allegader met sulcken een keel, dat de vogels, die boven haer vlogen, van schrick ter aerden vielen, gelijck Valerius Maximus beschrijft in ‘T 4. boeck op ‘T 8. cap. Livius in sijn 33. boeck voeghter by, dat de Blijdschap grooter was, als datse van de Menschen geheel konde gevat werden: dat den eenen den anderen verbaest aen keeck, gelijck oft eenen droom was; dat elck een den anderen vraeghden, wat het was, sonder sijn eygen ooren te gelooven: dat niemandt oock op het spel, ‘t welck daer gespeelt werde, eens acht en nam, geen oogen noch sinnen daer toe verleenende; so verre had de Blijdschap alleene in-genomen het gevoelen van alle ander vreught.

En als de uyt-damping van de in-geboren geesten, en natuerlicke wermte te groot en te geweldigh is, dan wert ‘t leven selve haestelick uyt-geblust. Van dit getal zijn de gene die van te veel lacchen sterven. Men seyt dat de schrijver van de Bly-eynde spelen Philemon, (want dat sommige het selvige den wijs-gerige [69] Chrysippus toe-schrijven, en kan niet wel aengenomen werden by de gene, dien de stadigheyt van de Stosche Wijsen bekent is) als hy by gevalle een Ezel onversiens sag Vijgen eten, den selfden oock wijn dede voorzetten, om dat hy drincken soude: en dat als den Ezel die beleeftheyt oock aen-nam, den anderen soo vol lachts werde, dat hy daer in stickte. Voorwaer my dunckt, dat den armen man, vry wat onwetende geweest is in de wereltsche dingen, die om soo kleynen sake wilde sterven: daer wy alle daegh sien, dat de ezels wel beter onthaelt werden.

Zeuxis, die al sijn konst en verstant by-bracht om de schoone Helena met alle hare fraeyigheyt wel te schilderen, hebbende eens geheel na ‘t leven uyt-gebeeldt een oude bes van de leelickste gedaente, en siende dat die groote leelickheyt uytermaten wel getroffen was, bersten by hem selven soo uyt tot lacchen, dat hy al lacchende den geest gaf.

Wat belanght de gene, die gestorven zijn door al te grooten blijdschap, die sy stelden om haer ofte den haren grooten voorspoëet en geluck, daer van zijn verscheyde exempelen.

Wt den slagh van Canna, daer de Romeynen een schrickelicke nederlage gehad hadden, quam een, die doot geseyt was, onversiens tըuys, waer over de moeder van blijdschap soo verschrickte, dat sy doot bleef.

Sophocles, dien vermaerde Poëet van Droevigh-eynde spelen, die soo dickwils den prijs gehadt hadde boven sijn mede Poten: hebbenden ten laetsten met sijn alderlaetste Spel mede den prijs gewonnen, werde soo veel gelucx van een yegelick gewenscht, en daer door sijn hert met soo grooten blijdschap bevangen, dat hy op de plaetse sterf.

Philippides geen slecht Poëet van Bly-eynde-spelen, nu oudt geworden, siende dat hy buyten hope in den strijdt tusschen de Poten, de overwinninge bekomen hadde, stelden sulcken blijdschap, dat hy midden in de vreught verscheyde.

Maer seer aenmerckens weerdigh is de Historye van een vader, die door al te grooten blijdschap, die hy maeckte, om de eer, die hy aen sijne sonen sagh geschieden, in haer armen sterf, gelijck dat van Agellius mede beschreven is. Dese vader had drie sonen, jong van jaren, wel op-gevoedt, en wel verstaende ‘t gene sy ter hant trocken, soo dat elck voor sijn hooft, in de openbare spelen van Griecken-landt van een bysonder de prijs verkreeg, en de kroone van overwinninge. Maer als sy alle drie quamen, om haer kroone te setten op het hooft van haer oude Vader, en hem vrolick te omhelsen, soo werde dien ouden man soo wech-genomen van blijdschap, dat hy onder haer handen voor al de werelt sijnen geest gaf.

En om soo verre niet te gaen: Leo de 10. Paus van Romen, zijnde een groote vyandt geworden van de Francoysen, en verstaende de stadt van Milan haer door het volck van Keyser Karel ontnomen was, daer hy uytermaten seer na verlaugt hadde, werde soo dapper verblijt, en sijn hert ontstack met sulcken vreught, dat hy terstont een koortse kreegh, en korts daer aen sterf, noch jong zijnde, gelijck onder andere verhaelt wert by Iovius in sijn leven, en na hem Serres in ‘t leven van Francoys de eerste, en van Montaigne 1. des Essais 2.

Alfonsus Hertogh van Ferrare, verstaen hebbende dat den Paus Clemens de 7, die hem groot vyant geweest hadde, overleden, en in sijn plaetse een van sijn beste vrienden, Paulus de IIII gekoren was: werde so uytermaten daer over verblijdt, dat hy binnen weynigh dagen quam te sterven. Waer op dese verssen doen gemaeckt, en nu uyt het Latijn aldus over-geset zijn:

Soo haest Alsonsus wist dat Clemens was gestorven, En dat sijn beste vrient de sleutels had verworven, Soo wert hy soo verheught dat hy te bedde viel, Ja in het duyster graf den Paus geselschap hiel. Het wert (‘t is waer) gelooft en over-al geschreven, Dat, ja de Prins, uyt rouw, verloor sijn dierbaer leven. Maer, vrienden, hoort een woort dat ick u seggen derf, Het was uyt enckel vreught dat onsen Hertogh sterf.

Jan de 2 Grave van Hollandt, hoorende, dat sijnen sone Graef Willem van Oostervant, de Vlamingen overwonnen hadde, sterf mede van Blijdschap.

Soo dat oock de alder-gesontste Beweginge, en die meest in de gesontste valt, alsse al te verre uyt den bant springt, niet alleen het Lichaem, van gesontheyt, maer oock van het leven, kan berooven. Waer uyt te leeren is, dat men sijn selven matige, en hem wennen met een effen gemoet op te nemen ‘t gene van Godts hant toegesonden wert, het zy goet ofte quaet, sonder hem te verheffen, ofte den moet te laten sincken, te seer verblijden of bedroeven; en gedencken datter noyt recht volkomen vreught en is. Ovid. 7. Metam.

Daer is noyt reyne vreught, noyt recht volkomen lust, Daer is gedurigheyt yet dat ons den geest onrust: en dat daer blijdschap in huys is, de droefheyt voor deur staet: en dat na droefheyt de blijdtschap oock een beurt krijght. Soo dat hier waer-genomen dient de lesse van den Poëet Horat. 2. Carm. 3.

Wanneer ghy wert besocht met druck en tegenspoëet, Soo stijft u met gedult, en houd een vast gemoet, En als het soet geluck op u komt neder-dalen, En schijnt in u vertreck als met vergulde stralen, Soo bint den hooghmoet in, en toomt u windigh hert, In voorspoëet weest geset, en lijdsaem in de smert.

De Nature, seyt Symmachus in sijnen 34. brief van ‘T 4. de boeck, heeft alle menschelick Blijdschap een wet gestelt, dat de sorgh altijt na de vreught volght. Soo dra het kint geboren is, zijn de ouders verblijt, maer terstont volght vrees en bekommeringe [70]

Eer en Staet wert in ‘t aennemen met blijdschap aengegaen, maer terstont valter veel moeyte over den hals. En soo gaet het voort in andere dingen. Maer de vaste en rechte Blijdschap bestaet alleen in de Deugt, seyt Seneca in den 27. brief. Waerom oock een Wijs man, gelijck Philo schrijft, hem verblijt in sich selven, niet in de dingen, die ontrent hem zijn. Het gemoet van de wijse is even-eens gestelt, seyt de gemelde Seneca in den 59. brief, als den hemel boven de maen. Het is daer altijd helder: Ghy hebt den waerom gy soudet willen wijs wesen: om dat dat de selve nimmermeer sonder blijdschap en is. Die Blijdschap en spruyt niet uyt als een deughdelick gewisse. Die niet deugdelick en is, of geen goet noch gerust gemoet en heeft, en kan niet recht vrolick wesen. De Keyser Tiberius, die maer verson wat sijn hert luste, en in alle wel-lust leefde, en hadde even-wel noyt de rechte vreugt, door dien sijn quaet gewisse hem als een worm knaeghde. Het welck hy selver heeft moeten bekennen, als hy sekeren brief (gelijck Suetonius betuyght) aen den Raet van Romen aldus aenving: ‘watsal ick u schrijven, of hoe sal ick schrijven, ofte wat sal ick u oock niet schrijven op dese tijd? De Goden moeten mijn, die den ondergang alle daeg gevoele, straffen, iendien ick het wete, &c’.

Wiens hert is overstolpt met ongeschickte lusten, Draeght een gedurigh pack, hoe soudըy konnen rusten? Al wort hy schoon gedient, al is hy Prins of Graef, Al maeckt hy andղe vry, soo blijft hy doch een slaef. Een mensch bewust van quaet, leeft in gestadigh beven, Hy sucht, hy kucht, hy ducht, hy vlucht, oock niet gedreven; Door ‘t ruysschen van een blat verschiet sijns hertsen bloet. Verdrietigh is den stant eens goddeloos gemoet.

Maer, soude yemant mogen seggen, hebben dan de Dwasen, en Booswichten gantsch geen vreught? Ick antwoorde met de meer-gemelte Seneca, Niet meerder als de Leeuwen, als de selvige eenigen vang, ofte buyt bekomen hebben. Als sy door Wijn, en Wellust vermoeyt zijn, als haer de nacht onder het drincken te kort gevallen is, als ‘t gene in ‘t Lichaem meerder geslagen is, dan het verswelgen kan, begint te bederven, dan roepen die ellendige dit vers van den Poëet Virgilius.

Namque supremam salsa inter gaudia noctem Egerimus, nosti.

Alle de Wel-lustige brengen de gantsche nacht over met valsche Blijdschap, en al of ‘t haren laetsten was. De Blijdschap, seyt hy, die de Goden, en volgens der Goden volght, en wert niet belet, noch op-gehouden: sy soude ophouden, indien sy ergens anders van daen quam. Ick hebbe sommige gekent, die gestadigh swaermoedigh waren, doordien het haer misgaen was, ofte haer goet met quaet leven om-gebracht hadden, en sochten vermaeck in droncke drincken, om also de onrust in slaep te wiegen. Een vermaeck voorwaer dat haest overgaet, en dan wederom in de vorige swaermoedigheyt verandert. Maer een Mensche, die gestadigh de deught alleen voor oogen gehadt heeft, blijft altijd vrolick, en sijn hert, als vast steunende op een goet gemoet, blijft oock selfs in tegenspoëet verheught, en met geen swaermoedige dingen ontrust. Derhalven die een vast en ware blijdschap soeckt, moet altijd trachten wel te doen.

Wat stelt ghy luyt of veel om blijdschap op te wecken? Stelt, vrient, en stilt u hert: druck sal u vreught verstrecken: Een wel-gestelt gemoet vint over-al sijn lust. In alle druck is vrucht, als ‘t hert maer is gerust.

Van de Blijdschap.

Het VII Kapittel.

‘Maar ge moet niet alleen verdriet en vrees vermijden, ge mag u bovendien niet al te zeer verblijden. Want is in uw gemoed de blijdschap al te groot dan ligt u menig maal tot aan de bleke dood. De geesten en het bloed die komen opgevlogen en worden van het hart geweldig ingetogen. Zodat de levenskracht, ook midden in de lust, snel wordt overstelpt en vaardig uitgeblust. Maar wat kan toch een mens op aarde overkomen om met zo’n grote vreugde te worden opgenomen? Eilaas! Wat hier vermaak, geneugte of blijdschap schijnt, dat ziet men dat het in haast als rook verdwijnt. Er is niets dat het denken waard is om tot aardse beuzelzaken zijn geest te roeren en grote vreugde te maken. Mijn ziel, ofschoon ge graag lust, eer of een grote schat wil, het is enkel maar een droom, je hebt het of je hebt het net gehad’.

Onder alle bewegingen van het gemoed is de blijdschap wel de beste die de levende geesten door alle leden verspreidt en het gehele lichaam verkwikt, maar als ze evenwel te groot en onmatig is dan drijft ze met zo’n kracht de warmte en geesten van het hart naar de uitwendige leden dat die van de natuurlijke warmte verlaten worden en de mens uit zichzelf dood laat gaan, ja somtijds ook snel dood blijven

De blijdschap gebeurt om verschillende oorzaken. Meestal om onze eigen of vrienden geluk, voorspoed en welvaart wat de echte blijdschap is. Soms ook omdat het onze vijanden slecht gaat, om hun dood of ongeval. Alzo lezen wij in Suetonius dat het volk van Rome blij geweest is en grote vreugde gemaakt heeft het over de dood van de tirannen keizers Tiberius, Caligula, Nero en Domitianus waarvan ze hard en wreed behandeld waren. Cuspinians beschrijft dat de blijdschap die door geheel Italië en rondom daar in de buurt over het doodslaan van keizer Constantius de tweede zo groot was [68] dat de gouverneur van Italië en de kapiteins niet het minste teken van droefheid voor het volk durfden te vertonen. Seneca. Oedipus.

‘Die iemand gevreesd heeft wanneer hij nog leefde. Die zal nooit aan zijn graf bedroefde tranen geven’.

Grote en onverwachte tijdingen die snel geboodschapt worden maken een verbazing als een schrik bij diegene die ze ontvangt.

Toen Dionysus net de tijding kreeg dat Alexander de Grote te Babylon overleden was heiligde hij aan de blijdschap een altaar op en op die eerste tijding werd hij zo ontzet van blijdschap dat hij geheel suizelde en van zijn stokje viel en scheen geheel weg te wezen, zoals uit de historie van Mennon verhaald wordt in de bibliotheek van Photius.

Toen Philippus V, koning van Macedoni, door de Romeinen overwonnen was, liet Titus Quinctius Flaminius op een plaats waar geheel Griekenland bijeen vergaderd was eerst door het blazen van de trompet stilte maken en door een bode uitroepen dat het volk van Rome en zijn veldoverste Flaminius alle Griekse steden die onder het gebied van Philippus gestaan hadden geboden werden voortaan vrij en vrank te zijn. Wat de mensen hoorden en die stonden door de grote en onverwachte blijdschap geheel verslagen en in het begin geloofden ze niet wat ze gehoord hadden. Maar toen het weer uitgeroepen werd, toen schreeuwden ze allemaal met zo’n keel dat de vogels die boven hen vlogen van schrik op de aarde vielen, zoals Valerius Maximus beschrijft in het 4de boek in het 8ste kapittel. Livius in zijn 33ste boek voegt er bij dat de blijdschap groter was dan dat ze door de mensen geheel gevat kon worden, dat de ene de ander verbaasd aankeek alsof het een droom was dat elk aan een andere vroeg wat het was zonder zijn eigen oren te geloven, dat niemand ook op het spel wat daar gespeeld werd lette, geen ogen noch zinnen daar toe aan verleende, zover had de blijdschap alleen alle gevoelens van de andere vreugde ingenomen.

En als de uitwaseming van de ingeboren geesten en natuurlijke warmte te groot en te geweldig is dan wordt het leven zelf snel uitgeblust. Van dit getal zijn diegene die van te veel lachen sterven. Men zegt dat de schrijver van het blij einde spelen Philemon, (want dat sommige die de het aan de wijsgerige [69] Chrysippus toe schrijven kan niet goed aangenomen worden door diegene die de constantheid van de stosche wijzen bekend zijn) toen hij bij toeval een ezel onverwachts vijgen zag eten en liet die ook wijn voor zetten zodat hij drinken zou en toen de ezel die beleefdheid ook aannam dat de ander er zo om moest lachen dat hij daarin stikte. Voorwaar ik denk dat de arme man behoorlijk onwetend is geweest in de wereldse dingen die om zo’n kleine zaak wilde sterven waar wij alle dagen zien dat de ezels wel beter onthaald worden.

Zeuxis die al zijn kunst en verstand bijbracht om de schone Helena met al haar fraaiheid goed te beschilderen heeft eens geheel naar het leven een oude bes van de lelijkste gedaante uitgebeeld en toen hij zag dat die grote lelijkheid uitermate goed getroffen was barstte hij zelf zo in lachen uit dat hij al lachende de geest gaf.

Wat diegene aangaat die gestorven zijn door al te grote blijdschap die ze stelden om hun of de die van hen grote voorspoed en geluk, daarvan zijn verschillende voorbeelden.

Uit de slag van Cannae, waar de Romeinen een verschrikkelijke nederlaag gehad hadden, kwam er een die al dood vermeld was onvoorzien thuis waardoor de moeder van blijdschap zo van schrok dat ze dood bleef.

Sophocles, de vermaarde poëet van droevige einde spelen, die zo dikwijls de prijs gehad had boven zijn mede poten had op het eind met zijn allerlaatste spel ook de prijs gewonnen en werd zoveel geluk door iedereen gewenst en daardoor werd zijn hart met zo’n grote blijdschap bevangen dat hij ter plaatse stierf.

Philippides, geen slecht poëet van blijde einden spelen, die oud geworden is en zag dat hij zonder enige hoop in de strijd tussen de poten de overwinning haalde was daar zo blij over dat hij midden in de vreugde verscheidde.

Maar zeer aanmerken waardig is de historie van een vader die door al te grote blijdschap die hij maakte om de eer die hij aan zijn zonen zag gebeuren in hun armen stierf zoals dat door Agellius mede beschreven is. Deze vader had drie zonen, jong van jaren en goed opgevoed en die goed begrepen wat ze ter hand namen zodat elk voor zijn hoofd in de openbare spelen van Griekenland elk apart de prijs verkreeg en de kronen van overwinning. Maar toen ze alle drie kwamen om hun kroon op het hoofd van hun oude vader te zetten en hem vrolijk omhelsden werd de oude man zo weggenomen van blijdschap dat hij onder hun handen voor de hele wereld zijn geest gaf.

En om niet zo ver te gaan, Leo de 10de, Paus van Rome, die een grote vijand was geworden van de Fransen en begreep dat de stad Milaan hem door het volk van keizer Karel ontnomen was waar hij uitermate zeer naar verlangd had werd zo dapper verblijd en zijn hart ontstak met zo’n vreugde dat hij terstond een koorts kreeg en kort daarna stierf terwijl hij nog jong was, zoals onder andere verhaald wordt door Jovius in zijn leven en na hem Serres in het leven van Francoys de eerste en van Montaigne 1 des Essais 2.

Alfonsus, hertog van Ferrara, die gehoord had de Paus Clemens 7, die een grote vijand van hem geweest was, overleden was en in zijn plaats een van zijn beste vrienden als Paulus de IIII gekozen was werd daar zo uitermate blij over dat hij binnen enkele dagen kwam te sterven. Waarop deze verzen toen gemaakt en nu uit het Latijn aldus overgezet zijn:

‘Zo gauw Alfonsus wist dat Clemens gestorven was en dat zijn beste vriend de sleutels had verworven. Zo werd hij zo verheugd dat hij te bed viel, ja in het duister graf de Paus gezelschap hield. Het werd (het is waar) geloofd en overal geschreven dat, ja de prins uit rouw zijn dierbaar leven verloor. Maar, vrienden, hoort een woord dat ik u zeggen durf, het was uit enkel vreugde dat onze hertog stierf’.

Jan de 2, graaf van Holland, hoorde dat zijn zoon graaf Willem van Oostervant de Vlamingen overwonnen had en stierf mede van blijdschap.

Zo dat ook de aller gezondste beweging en die het meeste bij de gezondste gebeurt als ze al te ver uit de band springen en niet alleen het lichaam van zijn gezondheid, maar ook van zijn leven kan beroven. Waaruit te leren is dat men zichzelf moet matigen en zich wennen moet met een effen gemoed op te nemen hetgeen van Gods hand toegezonden wordt, hetzij goed of kwaad zonder zich te verheffen of de moed te laten zinken, te zeer te verblijden of te bedroeven en bedenken dat er nooit echt volkomen vreugde is, Ovidius 7, Metamorfosen;

‘Er is nooit echte vreugde, nooit echte volkomen lust. Er is steeds iets dat ons de geest verontrust’.

En dat waar blijdschap in huis is dat daar de droefheid voor deur staat en dat na droefheid de blijdschap ook een beurt krijgt. Zodat hier waargenomen dient te worden de les van de poëet Horatius 2 Carmina 3;

‘Wanneer ge wordt bezocht met drukte en tegenspoed stijf u met geduld en houdt een vast gemoed. En als het zoete geluk op u komt nederdalen en schijnt in uw vertrek als met vergulde stralen. Zo bindt de hoogmoed in en toomt uw opgewonden hart, wees in voorspoed bedaard en lijdzaam in de smart’.

De natuur, zegt Symmachus in zijn 34ste brief van het 4de boek, heeft alle menselijke blijdschap een wet gesteld dat de zorg altijd na de vreugde volgt. Zodra het kind geboren is zijn de ouders blij, maar terstond volgt vrees en bekommering. [70]

Eer en staat worden in het aannemen met blijdschap aangegaan, maar terstond haal je je veel moeite op de hals. En zo gaat het verder in andere dingen. Maar de vaste en echte blijdschap bestaat alleen in de deugd zegt Seneca in de 27ste brief. Waarom ook een wijs man zoals Philo schrijft zich in zichzelf verblijdt en niet in de dingen die bij hem zijn. Het gemoed van de wijze is eveneens gesteld, zegt de vermelde Seneca in de 59ste brief, als de hemel boven de maan. Het is daar altijd helder, ge hebt het dan en waarom zou ge wijs willen wezen, omdat dat die nimmermeer zonder blijdschap is. Die blijdschap spruit niet uit dan uit een deugdelijk geweten. Die niet deugdelijk is of geen goed of gerust gemoed heeft die kan niet echt vrolijk zijn. Keizer Tiberius die maar verzon wat zijn hart ingaf en in alle wellust leefde had evenwel nooit de echte vreugde omdat zijn kwaad geweten hem als een worm knaagde. Wat hij zelf heeft moeten bekennen toen hij een zekere brief (zoals Suetonius betuigt) aan de raad van Rome aldus aanving: ‘watzal ik u schrijven of hoe zal ik schrijven of wat zal ik u ook niet schrijven in deze tijd? De Goden moeten mij die de ondergang elke dag voel straffen indien ik het weet &c’.

‘Wiens hart overstelpt is met ongeschikte lusten draagt een constante last, hoe zou hij kunnen rusten? Al wordt hij mooi bediend, al is hij prins of graaf, al maakt hij anderen vrij, zo blijft hij toch een slaaf. Een mens die bewust is van het kwaad leeft in constante beving. Hij zucht, hij kucht, hij ducht, hij vlucht en is ook niet gedreven. Door het ruisen van een blad verschiet zijn hartenbloed. Verdrietig is de stand van een goddeloos gemoed’.

Maar, zou iemand kunnen zeggen, hebben dan de dwazen en booswichten geheel geen vreugde? Ik antwoord met de meer vermelde Seneca: ‘Niet meer dan de leeuwen als die een vangst of buit verkregen hebben. Als ze door wijn en wellust vermoeid zijn, als bij hen de nacht onder het drinken te kort is gevallen, als hetgeen in het lichaam meer geslagen is dan het verzwelgen kan en begint te bederven, dan roepen die ellendige dit vers van de poëet Virgilius.

‘Namque supremam salsa inter gaudia noctem Egerimus, nosti’.

Alle wellustige brengen de ganse nacht door met valse blijdschap alsof het hun laatste was. De blijdschap, zegt hij, die de Goden en die de Goden volgen wordt niet tegengehouden of opgehouden, ze zou ophouden indien ze ergens anders vandaan kwam. Ik heb sommigen gekend die steeds zwaarmoedig waren doordat het hun misgegaan is of hun goed met kwaad leven omgebracht hadden en vermaak zochten ze in dronken drinken om zo de onrust in slaap te wiegen. Een vermaak voorwaar dat snel overgaat en dan wederom in de vorige zwaarmoedigheid verandert. Maar een mens die steeds de deugd alleen voor ogen gehad heeft blijft altijd vrolijk en zijn hart omdat het vast steunt op een goed gemoed blijft ook zelfs in tegenspoed verheugd en is met geen zwaarmoedige dingen verontrust. Daarom die een vaste en ware blijdschap zoekt moet altijd trachten goed te doen.

Wat maakt ge een lawaai om blijdschap op te wekken? Stil, vriend en stil uw hart, druk zal uw vreugde verstrekken. Een goed gesteld gemoed vindt overal zijn lust. In alle druk is vrucht als het hart maar gerust is.

Koning van Bohemen die zijn schenker wil doodsteken.

Van Gramschap.

Het VIII. Capittel.

Het spook dat Gramschap hiet dient mede wech gedreven, Voor yder die hem voeght om stil te mogen leven; Want die in sijnen geest dit vinnigh monster voet, ‘T is seker dat hy staegh in roere wesen moet. Ghy, voor den besten raet om dit gewoel te mijden, Leert spot, en spijt, en smaet met koele sinnen lijden, Leert onrecht, leert gewelt versetten met gedult: En om dit wel te doen, soo weeght u eygen schult, Soo weeght in u gemoet den staet van uwe saken, En hoe ghy ‘t by den beer of elders plagh te maken, Peyst datje menigmael voor desen hebt verdient Met schimp te zijn onthaelt oock van u besten vrient. Spout hy dan gramme sucht, gelijck als heete kolen, Seght in u stil gemoet, God heeftet hem bevolen, God geve my gedult. Dit na den eysch betracht, Heeft menig Christen hert tot sachten aert gebracht.

Die vergramt is, seyde den ouden Cato (gelijck Plutarchus verhaelt in sijn Spreucken) en verscheelt niet van een rasende, dan in de tyd: dewijl de Gramschap, gelijck de Poëet Horatius met andere schrijft, niet anders en is, als een korte Rasernye. Want die met Gramschap ontseken is, en siet swart, noch wit aen, en gedraeght hem, als een dul Mensche. De Poëet Persius en heeft de Teyckenen van een vergramde niet qualick beschreven in sijn 3. Schimp-dicht:

Wanneer de gramschap komt, dan schijnt het bloet te sieden, Men kan sijn eygen hert, sijn geesten niet gebieden, Men vier-oogt als een kat, de mont die baert geluyt Dat vremt, dat grousaem is, dat niet met al en sluyt

Die aldus gestelt is, isser dat hy hem ontsien soude te doen? Siet men niet, Godt betert, alle dage, hoe dat de beste vrienden, door het op-loopen van dese korte dulligheyt, tegens malkanderen op ‘t hooghste [71] uytbersten, ja tot doot-slaen toe? Siet eens hoe dat den verstoorden Geta aengaet by Terentius Adelph. al of hy al de werelt soude op-slocken, Act. Sc. 2.

Och of nu dese hoop my tegen mochte komen! Terwijl ick sta en briesch, met gramschap in genomen. Ick sou van stonden aen, met wonder fel gebaer, Ick sou mijn vinnig hert gaen spouwen onder haer, Ick sou met groot vermaeck mijn leet ten vollen wreken, Ick soude dien ouden boef den kop in stucken breken, Ick sou hem met den voet gaen treden op het lijf, Om dat hy is de gront van al het slim bedrijf. Hoe sou ick Syrus slaen? hoe sou ick hem verscheuren? Hoe sou ick met gewelt hem gintsch en weder sleuren? Hoe sou ick al sijn breyn doen vleeten over-straet, Om dat het spel begon door sijn door-trapten raed. Ick soude hem over-al, om mijnen brant te koelen, Ick soude hem voor gewis mijn krachten doen gevoelen, Ick brack hem gal en blaes, en al met eenen steenen slag, Tot dat ick aen den guyt geen leven meer en sag. Wat noch? den jongen laf trock ick in hondert stucken, Ick sou hem uyt den kop sijn oogen komen rucken, En goyen in den griel: maer al het vorder rot. Dat joeg ick op de vlucht, alleen tot enckel spot. O soo mijn wrang-ziel haer vorder ging verhitten, Ick maeckter bancken van om scherlincx op te sitten, Of dreef hem in de lucht, gelijck een lichte bal: Siet daer een kleyne proef van mijn verwoede gal.

Onze Poëet geeft ons dit voorbeelt daer uyt: Een Spaensch jongelinc gevangen in Granaten, Was voor een ruyme tijd als slave daer gelaten, Hy was daer in den dienst van seker Heer geraeckt, Die had hem opper-voogt van sijnen bouw gemaeckt. Hy was een geestig quant en wist hem soo te dragen, Dat hy wan mettertijd des Meesters welbehagen, Doch siet in dit gesin daer was een jonge maegt, Aen wie hy buyten hoop een stille gunste draeght, Hy dient haer lijcke wel als met de gantsche sinnen, En wist soo eenigh deel van haer gemoet te winnen, ‘Den hout (al is ‘t groen) ontvonckt noch in het vier, Het gaet oock even soo met dit eenvoudigh dier. Siet door een kleyne leck soo komt een Schip te sincken, Al schijntեt maer de Zee by droppels in te drincken; Een boom wort mettertijd en ongevoelig groot, Een veertje veel gepluckt dat maeckt de vincke bloot’. De Maegden (soo men seyt) die krijgen veeltijds stuypen, Die ick en weet niet hoe haer in de sinnen kruypen, [72] En siet om dese tijd dan zijnse bijster swack, En dat baert onder haer al menig ongemack. Hoe dat ԥt wesen magh? de twee verliefde Menschen, Die komen tot het werck dat jonge luyden wenschen, En dit is nader hant soo menigmael geschiet, Als haer bequamen tijd en plaetse gunste biet. Maer Roderigo seyt dit kan niet lange dueren, Wy sullende met verdriet ons soet vermaeck besueren, Hier dient dan op gelet en goeden raet beschaft, Of wy staen in gevaar om haest te zijn gestraft, Maer hoort wat voor besluyt dat sy hier over namen, Sy vinden alderbest in haesten op te kramen, En vluchten uyt het Lant en even na de Stadt, Daer onse Jongeling de naeste Vrienden had. Sy (alsse tot het werck bequaeme stonden sagen) Sijn wacker in de weer en op de wegh geslagen: Maer eer naeu eenigh deel was van de reys gedaen, Eylaes de teere Maegt en kon niet langer gaen, Daer moest de Jongeling met sijn Geminde rusten, Schoon dat hy niet en sagh sijn Vaderlantsche kusten, Nu siet daer was een rots ontrent het naeste velt, Daer heeft het vluchtig Paer haer gangen na gestelt. Maer sy als genen tijd op dese plaets gekomen, Sijn met grooten schrick geweldigh ingenomen, Want siet haer Vader quam die met een snelle loop, Bracht daer beneffens hem veel Dienaers overhoop. Wat raet in dit gevaer voor dese bange lieden, Want daer en is geen kans om weg te konnen vlieden, Te klimmen op de rots docht haer de beste raet, Al sijn de gangen steyl en al de wegen quaet. Eylaes! de Maegt versterft tot aen haer rode lippen, Noch geeft de noot haer kracht te klimmen op de klippen, En schoon dat jonge Dier dat Ambacht niet en kan, Sy quijt haer niet te min gelijck een wacker Man. De Vader tot de ziel met gramschap ingenomen, Toont hun een wreet gebaer en hiet haer af te komen, Hy dreygt haer even staeg en toont een fel gelaet, Dat aen het jonge Volck tot in het herte gaet. Maer ‘t houd sich op de klip; de Vader hiet de vrienden, Die hem doen tot behulp en voor geselschap dienden, Te klimmen op den rots: Die luyden sijn bereyt, En doen met alle vlijt al wat de Vader seyt. Maer wat de klimmers doen of watse mogen pogen, Rodrigo met de Maegt en willent niet gedogen, Sy nemen tot behulp wat haer de plaetse gaf, En rollen harden steen en groote keyen af. De vrienden sien geen kans om op de klippen te raken, Sy moeten haer bedrijf en al den handel staken, De stoutste van den hoop die is geheel beschroomt, Wanneer een groote steen van boven neder koomt; De Vader des te meer met gramschap ingenomen, Doet uyt het naeste Dorp een hoop geboerte komen, Die vallen aen het werck maer op een beter voet, Als kundig hoemen gaen en waermen klimmen moet. Daer staet het jonge Paer haer oogen na beneden, En sien hier alle troost ten vollen afgesneden, Daer is geen uytkomst meer, daer is geen vluchten aen, Sy waren op de rots ten eynde toe gegaen. Een meyt die uyt de stadt met Rachel was geweken; Die hoordկp dit geval de jonge luyden spreken, Rodrigo ging voor eerst ontrent de Juffer staen, En sprack haer gansch verbaest in dese woorden aen. Mijn’s hertsen diepste vreugt en schoonste van de maegden, Die mijn naeu-keurig oogh voor desen oyt behaeghden, Wy zijn hier (sooje siet) in hoogen noot gestelt, Dat my rampsaligh Mensch tot in de ziele quelt, My dunckt, indienje wout u Vader gaen begroeten, En vallen hem gedweegh met tranen aen de voeten, Oock seggen dat wy zijn verplicht met echte Trou, Ick hope dat hy ons genadigh wesen sou. Ey! neemt hier van de preuf. Maer Rachel daer-en-tegen, Die nam het anders op, en laet haer niet bewegen, Ach! (dit was haer gespreck) Ick ken mijn Vader wel, Hy is van wreeden aert, en uyttermaten fel. Indien ick by hem quam en sprack van dese dingen, Hy sou gewis mijn hals met krachten omme wringen, Of mist hy yet misschien van sijn onstuymigh bloet, So raeckt թck by het volck dat eeuwig spinnen moet; En ghy, mijn weerde vrient, en zout geen troost verwerven, Maer door een wreeden beul met schande moeten sterven, En dat sou my eylaes een droever smerte zijn, dan of mijn Ziel versmolt in dաllergrootste pijn. t Sa laet dees harde rots ons Bruylofts bedde wesen, Die sal van stonden aen van droefheyt ons genesen, ‘t Is maer een kleyne sprong en maer een korte stont, Die ons de moede ziel sal rucken uyt den mont. Ick wil op dese tijd mijn dagen liever enden, Als leyden naderhant een leven vol ellenden. t Sa grijpt my in den arm, en neemt den lesten soen Ick wil oock even soo mijn laetste plichten doen. Na spraeck en weder-spraeck de jonge luyden grepen Malkanderen in den arm en vast aen een genepe,. Gaen rollen van den rots, en daer de Vader stont Daer stort het lieve Paer by stucken op de gront; Haer leden sijn mismackt door hondert diepe wonden, Maer zijn noch even wel te samen vast gebonden, Sy twee zijn nu maer een. Sie daer een droef geval, Waer van de spitse rots den naem behouden sal. Siet aen de steyle klip is stracx de naem gegeven, Van dit ellendigh werck dat by haer is bedreven, En tot op heden toe behout se dese naem, Want heeft tot haer behulp de vleugels van de faem, (Als Icarus wel eer was in de Zee gestorven, Doen heeft de woeste stroom sijn eygen naem verworven, En dat heeft even selfs tot heden toe geduert, Om dat de jongeling de doot daer had besuert) daer wert een put gemaeckt juyst daerse neder vielen, En siet daer is het graf van twee verliefde zielen, De Vader was te bars sijn geest te bijster fel, Siet daer het droef besluyt van dit ellendigh spel. Indien hy sijn verdriet en ongetoomde sinnen. Had aen den hand geleyt en konnen overwinnen, [73] En met een soet gespreck sijn Dochter aen-gegaen, Hy had haer al te mael een beter dienst gedaen, De Man had even-wel gelijck om hart en gram te wesen, Maer dat kon even-wel de wonde niet genesen, ԓiet alsեr eenigh dingh in vreemde bochten slaet, Noch doet hy alderbest, die sachte wegen gaetռ/i>.

De naeste Oorsaeck vande Gramschap, is een onstekinge van ‘t Bloet, dat ontrent het Herte is, waer uyt eenige hete dampen in de Herssenen opstijgen, die den geest ontstellen, en tot wraeck aenlocken. De uytwendige Oorsaken, die het bloet ontstellen, en de sinnen so oploopigh maken, zijn voor eerst kleyn Verstant, en swackheyt van oordeel; en dat sien wy aen vrouwen, oude en dronke luyden, en sieken, die moeylick en dra geraeckt zijn.

De tweede oorsake is sieckte des Gemoets, die yemant maeckt dat hy korsel is, en niet veel en kan verdragen. En gelijck den schorften, als men seydt, haest geraeckt is, soo gaet het oock met de gene, wiens gemoet niet wel gestelt en is. Het verliesen van een penningh verstoort een gierigaert; een lachjen, ofte een vriendelick gesicht van sijn wijf, vergramt den jalourschen. Sulcx schrijft de Poëet Propertius van sijn selven.

Ick ben in stagen angst, ick voele vremde streken, Oock in een vrouwen-kleet dunckt my een man te steken, Indien u moeder komt en u wat hartigh kust, Soo ben ick metter daet geweldigh ongerust: U suster, of u nicht (indien het mocht gebeuren Dat sy ontrent u slaept) doet my de sinnen treuren; Ia sooder maer een vliegh ontrent u leden koomt, Ick bender om ontset, ick bender in beschroomt.

Ten derden, maeckt oock de Sinnelickheyt, eygen liefde den Mensche moeyelick, en ras ontstelt. Dat een glas, ofte yet anders, daer sulcke luyden sin in hebben, gebroken wert, daer sullen sy haer terstont seer in ontsetten; gelijck men leest van Pollio, die daerom sijnen knecht in de vijver soude doen smijten hebben, om aes voor de visschen te zijn, ten ware Augustus, die over tafel sat, sulcx belet hadde.

Ten vierden, so doet oock licht verstoren, dat men al te licht gelooft, dat licht aen-gebracht wert. Het welck blijckt aen Potiphar, Theseus, en andere (versamelt by Muretus in sijn Verscheyde, en Canter in sijn Nieuwe lessen) die wraeck sochten op het vals aenbrengen van haer onkuyssche Vrouwen, selver oock aen de gene, die de geylige lust te voren geboet hebbende, van huyr in koop betrocken waren.

Het teere Vrouwen breyn en kan geen trots verswelgen, Geen ding soo geneyght om soo in als te belgen. En wie sich in het wijf in eenigh deel ontgaet, Die raeckt van stonden aen oock inder mannen haet.

Ten vijfden,

Die trots zijn uyter aert, en grooten hooghmoet drijven, Zijn, om het minste dingh, genegen om te kijven; Maer die sijn herte proeft, en kent sijn eygen schult, Al wort hy schoon geterght, hy toont geen ongedult.

Maer insonderheyt dat men hem laet voorstaen veracht te zijn, doet oock een eerlick man verstoort werden. Soo verhaelt Justinus in sijn 13. Boeck, dat na ‘t overlijden van Alexander de Groote, als de Oversten besloten nae de verlossinge van sijn weduwe te wachten, en de ruyters sulcx toestonden, het voet-volck siende haer geen plaets van beraden gegeven te zijn, Arideus den broeder van Alexander uyt spijt tot Koning aen-nam.

De Gramschap wert by de Wijs-gerige niet op een manier genomen. Sommige meenen datse gantsch quaet is, en alle Menschen schadelick. Van welck gevoelen de Stoci geweest zijn, de welcke oock andere berispen, die Plato en Aristoteles volgende, van andere meeninge waren, gelijck in ‘t breder te sien is by Seneca in sijn Boeken van de Gramschap. Want wat belangt, dat wy hier voor in ‘t Eerste capittel van de sterckte en krachten, die door de Gramschap souden mogen toenemen, by-gebracht hebben, daer op seyt Plutarchus, gelijck de hitte in de koortsche is, maer ongematight en schadelick, dat oock alsoo de sterckte in de Gramschap is, maer een quade. En den out-vader Arnobius en schijnt mede niet vremt van dat gevoelen te zijn, als hy schrijft, dat de Gramschap niet sonder sieckte en is. Maer dese leere van de Stosche Philosophen wert wederom berispt van een ander out-vader Lactantius, daer hy leert, dat sonder Gramschap de sonde niet gebetert en wert; van welck gevoelen ook de andere Out-vaders zijn. En onder haer, schrijft Bernardus: Wert gram, maer en sondigt niet. Want ghy sult soo veel sonde doen, met al te seer vergrammen, als van gantsch niet te vergrammen. Dewijl niet te vergrammen, daer men vergrammen moet, en sijn sonden niet te willen verbeteren, is sonde. Want ‘t en kan niet geschieden (seyt Ambrosius) daer eenige schult is, dat wy niet met eenige spijt beweegt en werden, en sonder dat en soude ‘t selve voor geen deught, maer voor een slappigheyt, en traegheyt geoirdeelt werden. Daerom dient de Gramschap wel onderscheyden te werden. Want voorwaer sodanige, als wy in ‘t beginsel van dit Capittel beschreven hebben, is altijt en een yegelick seer quaet en schadelick, en maeckt niet alleen den Mensche dul en uytsinnigh, maer brengt hem oock dickwils om ‘t leven, gelijck wy terstont met verscheyden exempelen sullen bewijsen. Dan matige Gramschap kan dienen voor een krijghs-man om lustigh te vechten. Dese wert, by de gene, die Academici genoemt werden, gestelt te zijn een wet-steen van de dapperheyt en sterckte: en aengewesen, dat yemant die gram is, met meer kracht tegen den vyant gaet, als een die met een koel gemoet maer denckt, dat hy voor ‘t vaderlant, ofte om loon vechten moet. Ovid. 1. Amor. 7. [74] De gramschap maeckt den swacken sterck, Om wel te vechten in het perck.

Achillis was de vroomste, en sterkste van al de Grieken, die in de belegeringe voor Trojyen quamen, en wert soo haestigh van den Poëet Homerus beschreven, dat hy na veel smadige woorden hem oock niet ontsien en soude hebben, sijn handen te slaen aen Agamemnon, den oversten van ‘t gantsche Leger: ‘t en ware op het leste de godinne Pallas, dat is, de Reden, hem tegen-gehouden hadde. Als de Hertoge van Alva in ‘t jaer 1572. de onverwachte tijdinge ontfingh, hoe Graef Lodewijck van Nassouw de stadt Bergen in Henegouwen verrast en ingenomen hadde, soo onstack hy (gelijck men seyt) met sulcken gramschap, dat hy sijnen hoet op dաerde wierp, en met voeten trapten. Bor. 6 Sy seggen oock dat ‘t geen goet Voor-spraeck en is, die niet met hevigheyt sijn sake voor en spreeckt, ofte ten minsten de selve met sijn gebaer niet na en bootst.

Wy hebben onlangs in dese Stadt gesien, hoe dat de vrome, en seer wel-sprekende D. Balthazar Lydius zalr. ged. met gesten en manieren van hevigheyt de sonden soo wist te bestraffen, en het gemoet der toehoorders daer mede soo ontroerde, dat vele de tranen uyt de oogen bersteden; het welck andere, oock de alder geleerste Predicanten met haer tongen, noch hy selve met de penne niet en soude konnen te wege gebracht hebben. Soodanige Gramschap (indiense soo genoemt magh werden) ofte Hevigheyt en is niet te misprijsen: maer de andere, die wat boven de kerf gaet, en kan in niemant goet doen, als misschien in de gene, die wat bloode, loom, ofte vreesachtigh is, die daer wat mede op-geweckt kan werden: gelijck aen dաndere zijde oock de Gramschap door Vreese ingetoomt wert. Het welck de Poëet Claudianus oock aen-wijst in dese verssen:

Schoon dat de gramschap woet met uyt-gelaten geest, De spijt die kropt haer in, indiense maer en vreest.

Anders en kanse niet als alle quaet voor den Geest, en het Lichaem veroorsaken, hoedanigh sy oock mochte wesen. Want sy verandert en is verscheyden na de verscheyde gematightheyt van ‘t lichaem, daerse in valt. In de gene die vol gals, heet, korsel en haestigh zijn, is sy als het springent vyer, en barst ras uyt, gelijck men gemeenlick siet in de Francoysen: in andere die veel sware, en swaermoedige vochtigheyt hebben, wertse gelijck als vyer gesmoort, en eet in gelijck een verborgen kancker, die daer na sijn fenijn openbaert, het welck in de Italianen plaets heeft. Van soodanigen aert waren onder de Romeynen Marius, en Sylla, die so veel duysenden wreedelick hebben doen vermoorden: als oock de paus Paulus de 4. die, gelijck de Italiaensche monick Panvino van hem schrijft, de aengevangen vyantschap nimmermeer af en leyde.

Ferdinand, Koningh van Napels, behiel de gramschap, die hy in sijn kintsheyt geset hadde, tot in sijnen ouderdom, soo dat hy quade gangen gingh buyten de Koninglicke weerdigheyt tegen onnoosele menschen, gelijck Pontanus verhaelt in ‘T 1. boeck op het 8. capittel van de Kloeckmoedigheyt. De eerste, die met open schuttelen op dist, en joffer uyt de mont spreeckt, en al datter op ‘t hert is, uyt laet bersten, en haer selven alsoo ontlast, is beter te lijden als dաndere; alsoo beter is geen vuyl water lang op het hert te laten staen, en ons oock geboden werd, de Son over onse gramschap niet onder te laten gaen: van sulcke seyt men, dat haestige luyden geen verraders en zijn, daer men hem van dաndere niet genoegh en kan wachten. Seneca Medea:

Daer is geen groot gevaer in openbaren haet, Maer gramschap die men deckt dat is een vinnigh quaet.

Alle Gramschap, maer voornamelick de haestige en op-loopende, van rasende dulligheyt maer in de tijdt en geduersaemheyt verschelende, ontroert het bloet, ontstelt al de leden, en vochtigheden, insonderheyt de gal (die by haestige luyden veel is) de welcke, gelijck ofse swavel in hadde, eerder als eenige andere vochtigheyt ontsteeckt: waer door veroorsaeckt werden brandende koortschen, pluris, boorts, roos, geel-sucht, popelsy, en dickwils de doot selve, gelijck uyt verscheyde exempelen blijckt.

De Keyser Nerva sieckelick gaende aen een quade maegh, soo dat hy dickwils sijn eten overgaf, werde eens soo seer verstoort op eenen sekeren Regulus, en over hem roepende dede sulcken gewelt met de borst, dat hy terstont de koortse kreegh met vervolgh van sweet, en de doot.

Het selfde is gebeurt den Keyser Valentiniaen, de welcke donderende en blixemde van quaetheyt in den vollen Raedt tegen de Polacken, om datse Slavonyen berooft hadden, en dreygende haer te verderven en gantsch uyt te roeyen, quam door die hevigheyt aen ‘t bloet spouwen, met sulck gewelt en menighte, dat hy doot bleef.

Wenceslaus, Koningh van Bohemen, ontstack met sulcke gramschap op sijnen schencker, dat hy hem met sijn eygen hant woude doorsteken: maer hy verviel in een Popelsy, daer hy van sterf.

Matthias Corvin, Koningh van Hongaryen, hebbende geyscht versche Vijgen, die hem uyt Italyen gesonden waren, en verstaende dat eenige Hovelingen die selve op-gegeten hadden, rocht in sulcken toren, dat hy mede een Popelsy kreegh, daer hy korts daer aen van storf, noch maer 47 jaren out zijnde, gelijck Munster, en andere verhalen.

De Paus Paulus de 3. gesien hebbende een brief van den Hertogh Ottavio, (vader van den Prins van Parma die hier te lande geweest is) sijn soons soon, waer in hy schreef te willen handelen met Ferrante Ganzaga, om [75] in Parma te komen, welcke stadt den Paus dede bewaren in den naem van den Roomschen stoel, werde soo dapper ontstelt en verstoort, dat hy van sijn selven viel: en na eenige uren wederom bekomende, openbaerde hem de koorts, van de welcke hy in drie dagen storf: gelijkc beschreven is van den president de Thou, in ‘T 6. boeck van sijn Historye, en P. Paulo Servita van Venetien, in ‘T 3. boeck van sijn Historye, die hy, onder den naem van Pietro Soave, in Italiaens uyt-gegeven heeft van ‘t Concilye van Trenten.

Dewijl wy nu den aert en nature van de Gramschap genoegh beschreven hebben, soo is het mede tijdt de Genees-middelen voor de selvige aen te wijsen. Dese werden van Seneca tweederley gestelt, in ‘T 2. Boeck van de Gramschap op het 18. Capittel. Dat men hem voor Gramschap wacht, ende dat men hem in de Gramschap niet te buyten en gae. En gelijk andere leeringen gegeven werden in dit Boek, om de Gesontheyt te bewaren, andere om de selvige te herstellen in den Schat der Ongesontheyt: alsoo moeten wy oock op een ander maniere de Gramschap af-keeren, en op een ander, bedwingen en overwinnen.

Het eerste is dan, niet gram te werden; ‘t welck wy sullen konnen na-komen, indien wy ons alle de feylen van de Gramschap wel voor oogen stellen, en al het quaet dat door toornigheyt komen kan, wel overleggen. Daerom sal men de eerste prickelingh van de Gramschap niet verachten, maer het zaet en de beginselen tegenstaen, en den vyant buyten onse palen houden; want in gelaten zijnde maeckt hy hem heel meester; en doet ons yet aen-rechten, daer van wy daer na groot berouw hebben.

Dies acht ick ‘t oude spreeck-woort nut, Het schaep dient voor den dam geschut.

Soo dra men dan gewaer wert eenigh bewegen van dese Beroerte. dat de pols harder klopt, het hert begint te beven, het gemoet te onstellen, soo moet men, om desen brant te blussen, terstont by-brengen het water van de Reden: gelijck Socrates plagh te doen, die soo sachtsinnigh was, en sijnen toorn soo wel wist te matigen ( gelijck Plutarchus verhaelt) dat hy haer beginselen maer gewaer werdende, sijn wesen en spraeck terstont veel sachter stelden, als te voren. Dese Socrates op een sekeren tijt geschopt zijnde van eenen moetwilligen jongelingh, als hy sagh, dat sijn volck sulcx heel qualick nam, en dat sy het wilden wreken. Wat, seyde hy, indien my een ezel achter uyt geslagen hadt, [76] woudt ghy dat ick weder tegen hem achter uyt slaen soude? De selfde Socrates, als hy in een Spel sat van Aristophanes, daer alle bespottingen tegen hem uytgesproken wierden, en een van sijn vrienden tegen hem seyde, Neemt ghy dit niet qualick Socrates? Niet met allen, seyde hy, want ick werde op het toneel, gelijck in een groote maeltijt, met woorden wat overgehaelt. De selfde, als hy een kinne-back slagh kreegh, seyde niet anders, als moeyelick te wesen, dat de Menschen niet en wisten, wanneer sy met een helmet moesten uyt gaen. Als Anynus en Melinus doende waren om hem ter doot te brengen, so sprack hy niet qualick van haer, maer seyde alleen, dat sy hem wel konden van de werelt helpen, dan niet beschadigen: de wijl een guyt geen eerlick man konde schade doen.

De Griecksche Vorst Pericles werde van een slechte quant gescholden, het welck hy niet en achten. En als den anderen sulcx den geheelen dagh sonder ophouden gedaen hadde, en dat hy noch tegens den avont, als het doncker werden, naulijcx en konde scheyden, soo liet hem Pericles met ligt ‘t huys brengen, op dat hem (seyt Basilius Magnus) niet bedorven en soude werden die oeffeninge van wijsheyt.

Een seker jongman (Aelian 9. V. H. 39.) had lange verkeert ter schole van den wijs-gerige Zenon, ‘t huys komende vraeghden hem de vader, wat wijsheyt hy geleert hadde? en antwoordende, dat hy ‘t noch wel toonen soude, werden de vader so seer gestoort, dat hy hem sloegh. Het welck de soon met sedigheyt en lijdsaemheyt verdragende, dat selfde, (seyde hy) heb ick geleert; mijn vaders gramschap te verdragen.

Leoprepes, een wijse Grieck, gevraegt van twee jongelingen, goede vrienden met malkanderen zijnde, op wat maniere sy beyde in onderlinge vrientschap souden mogen volherden; gaf voor antwoort, Indien den eenen des anderens gramschap kan toegeven, gelijck de selfde Aelianus beschrijft in sijn verscheyden Historien 4.23. Soo is my verhaelt van 2. haestige jong-getrouden, datse met malkanderen besloten een teycken te geven, als by een van beyde den toorn heel hoogh gingh, en dat de ander voor die tijt most stil wesen: met welcke middel sy daerna gerusten en in vrede leefden.

Achterklap en bespottinge dunckt my, seyt Aelianus 5.8. van geender krachten te zijn. Want indiense op een vast gemoet vallen soo brekense, en vergaen: maer komende op een, die het hert onder den riem niet en heeft, dan doense haer werck, ende en veroorsaken niet alleen droefheydt, maer oock dickwils de doodt selve. Gelijck blijckt uyt Socrates, die (gelijck verhaelt is) openbaer bespot zijnde, daerom loegh, en Poliagrus, die zijn selven daerom verworgden. Archilochus, een Griecx Poëet, maeckte een schimp-dicht op Lycamben, om dat hy sijn dochter, die hem toegeseyt was, aen een ander gegeven hadde; het welck den ouden man soo ter herten nam, dat hy sijn selven uyt wanhope verhing

Ick ken een eerlick Heer, die my geklaeght heeft, dat hy om seker faem-roovend dicht op hem gemaeckt, eenige weken niet en had konnen slapen: daer een ander in gelijcke saeck niet en dede, als al lacchende sijn spotters selve uyt-spotten. Anders gestoort zijnde, konde hy de penne van Archilochus wel gebruycken, indien hy niet geoirdeelt en hadde, dat haer meerder medelijden, als wraeck van doen ware geweest.

De selfde Aelianus verhaelt 11. 10. van Zoilus, die sijn werck maeckten om Homerus en Plato over te halen, en gevraeght zijnde van een geleert man, waerom dat hy van de beste so qualick sprack? Om dat, seyde hy, daer ick qualick doen wil, niet en kan. Waer uyt wy konnen leeren, dat ons genoeg moet wesen, wanneer ons van vyanden geen quaet en konnen doen; en dat het ons niet en raeckt, als sy haer gal met quade woorden uyt-braken. Die een ander meynt te jagen, jaegt sijn selven: en het is hem een groote spijt, als hy siet, dat de gene die hy meent spijt aen te doen, hem selven bespot en versmaet. En gelijck door de bouwinge, en het verplanten bittere kruyden soet werden, alsoo bouwende allencxkens in ons dese matigheyt, en ons gemoet wennende tot sachtmoedigheyt, soo sullen wy onse beweginge konnen veranderen, en heel af-trecken van het gene, daerse te voren toe genegen was. Om sijn genegentheyt te leeren bedwingen, plagh de selve Socrates als hy aldermeest verhit was, water te putten, en dat langh te laten staen sonder drincken, al-hoe-wel hy grooten dorst hadde, sijn selven alsoo gewennende tot matigheyt en lijdsaemheyt.

De selve Matigheyt is soo wel geplant geweest in ‘t herte van Plato, en hadt aldaer sulcke wortels gemaeckt, dat alle spijt en smaet, die hem, doen hy in Sicilyen was, van Denijs den tyran aen-gedaen werde, niet soo veel en vermocht, datse hem eens quaet ofte gestoort maeckte. Een ander exempel is van den selven beschreven in dese verssen uyt het vijfde deel van het vermaert Houwelick.

Als Plato sijnen knecht door wel-verdiende slagen, Eens wilde tot de deught en van de wrevel jagen, En dat hy wert gewaer, eer hy den lincker sloegh, Dat hem een vinnigh bloet door al de leden joegh; Speusippe (sprack de man) ontneemt my dese roeden, En doet wat hier behoort; want ick begin te woeden: Geen mensch en isser nut te straffen eenigh quaet, Indien sijn eygen ziel haer ampt te buyten gaet.

Aristippus berispende de gebreken van Denijs, tyran van Sicilyen, maeckten hem soo quaet, dat hy den goeden Philosooph in ‘t aensicht spoogh; de welcke gewapent zijnde met de deught van lijdsaemheyt, soo verre was van eenige Gramschap ofte ontstellinge, dat hy het voor jock op-nam, en niet en dede dan lacchen, seggende; Indien de visschers om een kleyn visken te vangen wel heel nat werden, dat hy ‘t hem niet en [77] behoefde te belgen, een weynigh besprengt te zijn, om eenen grooten salm in ‘t net te krijgen.

En om te betoonen, dat het niet alleen Wijsen geweest en zijn, als luyden van geen macht om haer te wreken, die dese deught omhelst hebben: maer datse oock van groote Princen na-gevolght is, siet wat Plutarchus beschrijft van den Koningh Antigonus. Dese als hy eens op eenen winter sijn leger geslagen hadde ter plaetse daer van alles groot gebreck was, en dat de Krijgs-luyden daerom qualick van hem spraken, sonder te letten, dat hy soo dicht by haer was. Hy sijnen staf uyt de tente stekende, riep haer toe: ҁls ghy qualick van my spreken wilt, gaet ghy dan niet verder hier van daen?’

Charillus, de Koning van Lacedaemonyen, als hy van een van de slaven qualick bejegent was: Ԃy de Goden, seyde hy, ick soude u doot-slaen, indien ick niet verstoort en was’.

Philippus, Koning van Macedonyen, gewaerschouwt zijnde door een van sijn volck, met name Smicythus, dat een seker Nicanor hem gestadigh verachte, en qualick van sijn majesteyt sprack, en over sulcx geraden werden, de om hem daer over swaerlick te straffen; Nicanor, antwoorden de Koningh, en is van de quaetste niet. Ick moet eens sien, of de schult niet aen mijn zijde en is. Verstaende dan, dat hy in groote ongelegentheyt stont, en van hem vergeten was, soo sont hy hem een fraeye schenckagye. Waer door Nicanor beweegt werde om den Koning allesins hooglick te prijsen. Het welck hem door Smicythus, en andere aengebrocht zijnde, kregen dese antwoorde: ‘Nu siet ghy, dat het in onse macht is, een goeden ofte quaden naem te hebben’.

Diergelijcken exempel wert van een ander Koning van Macedonyen, met namen Archelaus, verhaelt na ander auteuren by Montaigne 3. des Essais 5. en van den Keyser Constantinus by Ribadeneyra 2. de las virtudes del Principe Christiano 18. Verscheyden andere exempelen van verdraeghsaemheyt in Koningen, en Princen zijnder te lesen by Plutarchus, Falerius Maximus, en Erasmus in sijn spreucken. Den Heere de la Nou, doen hy in ‘t jaer 1573. binnen Rochelle zijnde, als de stadt van Koninx wegen belegert was, in den Raedt tot vrede geraden hadde, werde nae huys gaende van een Predicant ontmoet, die hem schelde voor een verrader, en overlooper, en ten lesten oock een kinneback-slagh gaf. Waer in de grootmoedigen man, en boven alle ongelijck gestelt, niet eens (schrijft de President de Thou 56.) gelijck wel behoorden, is ontstelt geweest: maer met groote matigheyt over sijn dwaesheyt medelijden hebbende: als de Edel-luyden die by hem waren, om sulcx te wreken, toe quamen loopen, hiel de selve tegen, en dede de vrou vermanen, dat sy haren man, die tot dulligheyt began te vervallen, wel zoude gade slaen, en niet uyt laten loopen.

‘T is vry een grooter eer sijn eygen hert te dwingen, Als tot een vaste schans met krachten in te dringen. Ҕ is vry een grooter helt, die sijne tochten bint, Als die een machtigh heyr met wapens overwint’.

Maer seer aenmerckens en na-volgens weerdigh is het exempel van den koninglicken voor-segger David, de welcke vluchtende voor sijnen sone Absalon, bespot en vervloeckt werde door eene Simi, die hem voor een bloet-hont scholde, en met slick en steenen wierp. Het welck soo verre van daen was, dat het David met toornigheyt ontsteken soude hebben, dat hy oock verbod dede aen sijn volck, seggende, ‘Laet hem geworden, dat hy vloecke: want de Heere heeft het hem geheeten. Misschien sal de Heere mijn ellende aensien, en my met goet vergelden sijn huydighe vloeckingeղ,. Sam. 16. Alsoo sagh David op Godt, ende en slachten de honden niet, die op den steen bijten, sonder te sien op de gene, diese geworpen heeft, en nam verduldigh aen de straffe, die hy door sijn sonden verdient hadde, hopende dat door Godts barmhertigheyt de saken veranderen souden: gelijck na sijn geloof daer na oock geschiede.

Niet minder prijselick is het exempel van den vromen velt-overste Phocion. Dese na dat hy langh en veel goede diensten voor sijn vaderlant gedaen hadde, werde even-wel door ondanckbaerheyt, gelijck wel meer in Republiken gebeurt is, ter doot veroordeelt. Als hy nu in de gevanckenis vergif soude drincken, en den beker hem vast van de beul gegeven werde, eenige goede vrienden by hem gekomen zijnde, vraeghden hem, of hy sijnen sone yet bevelen wilde? Dat bevele ick hem, seyde hy, dat hy met het gedencken van dit ongelijck, die van Athenen niet te pas en brengt desen dronck, die ick nu drincke. Selve oock over sijn doot, noch na sijn doot geen wraeck begerende, als de beschreven is by Aelianus 12. 49.

Soo wert oock by den Poëet Juvialis geroemt de verdraegsaemheyt van de wijse Socrates, dat hy verwesen zijnde by die van Athenen om vergif in te nemen, daer van geen deel en soude willen geven hebben aen sijnen beschuldiger. Waer van breeder in ‘T 19 cap. van ‘T 1. Deel in den Schat der Ongesontheyt.

Die nu soo haestigh en op-loopende van sinnen zijn, datse haer niet en konnen matigen: die sullen alle oorsaken en gelegentheden vlieden, waer door de Gramschap eenighsins verweckt soude mogen werden.

Veel saken van het huys of dienen niet geweten. Of door een sachten aert in haest te zijn vergeten; Want die niet alle daegh en soeckt te zijn verstoort, Moet dickmael feylen sien, en spreken niet een woort.

Tegen de meeninge, dat ons eenigh leet ofte ongelijck gedaen is, sal men ten eersten strijden, en niet licht gelooven al dat ons aengebracht wert. Laet die foute van de menschelicke nature altijdt by ons voor [78] verdacht en bekent gehouden werden: dat Ԡgene wy noode hooren, geerne gelooven: en eer wy oordeelen, ons vergrammen.

Daer beneffens moet men niet al te nauw alles ondersoecken. ‘T en is niet goet, dat men alle dingh weet, alles siet, of hoort. Die gaet onder-vragen wat hem geseyt is, waer hier of daer in ‘t heymelicke van hem gepraet wert, ontrust sijn selven. Dat niet om ‘t lijf en heeft, wert somtijtst verdraeyt of ‘t vry wat was. Oock zal men schouwen ‘t geselschap van haestige luyden. Want gelijck het bassen van een hont, seyt de oudt-vader Basilius, andere honden mede gaende maeckt, soo sal een gemoet dat nu gestilt is, tot Gramschap verweckt werden, door het getier van de gene, die vergramt zijn. Maer het is even-wel goet, nae de lesse van Plutarchus, gelijck die van Lacedaemonyen hare slaven droncken over tafel lieten komen, om dat haer kinderen daer door een af-keer van dronkenschap zouden krijgen: dat men oock alsoo het ontstelt wesen van de gestoorde sigh voor stelt. En gelijck onsen Hippocrates seyt, dat het de gevaerlickste sieckten zijn, daer ‘t aensicht van de sieckten veel verandert: soo moet men hem oock in-beelden, dat het gaet met de gene die vergramt zijn, die in wesen, verwe, ganck, en stem haer selven niet en gelijcken: maer schijnen heel dul en rasende te wesen. Daerom raden oock sommige, dat een verstoort Mensche sijn selven in den spiegel besie, op dat hy sijn wesen soo leelick verandert siende, sijn gemoet mocht leeren bedwingen.

Een van de grootste genees-middelen voor de Gramschap is het uyt-stellen: dat men den eersten brant wat laet verwaeyen: want daer nae komt men lichtelick tot bedaren, Ovidius in ‘t eerste boeck van de konst der Minnen:

Indienje krijght een gram gemoet, Vint tijd, dat is de beste voet: Het Ys dat smelt door enckel tijt, En soo doet oock de wrange spijt.

De wijs-gerige Athenodorus sijn af-scheyt om na huys te trecken van Augustus versoeckende, werde van den Keyser versocht hem een goede vermaningh voor ‘t leste te geven; En Anthenodorus gaf hem dese, Dat als hy verstoort was, niet doen, noch seggen en zoude, eer hy het heele ABC sijn selve op-geseyt hadde. Het welck den Keyser soo wel behaegde, dat hy hem op de schouderen kloppende, seyde, Ick heb u tegenwoordigheydt noch van doen: Blijft noch. Plutarchus in Apopht. Aurel. Victor in Epitom. Hist.

De wijse Plutarchus in sijn Boeck van de Musijck, bewijst met Homerus, in ‘t exempel van Achillis, die gestoort zijnde op Agamemnon, een deuntjen speelt, dat de Musijck en ‘t snaren-spel bequaem is om een toornig gemoet te doen bedaren, en selver een Musicijn zijnde, seydt Aelianus 14.13. neemt uyt den roof der vyanden voor eerst de Cither. Het selfde verhaelt hy van eenen Clinias, van het Pythagorische gevolgh.

De selfde als hy began te voelen de onstekinghe des Gramschaps, nam, aleer datse noch heel in brant quam, terstont de Cither in de hant, en speelden daer op. Gevraeght zijnde de oorsaeck, Om dat, antwoorde hy, ick voele dat het mijn gemoet stilt.

Wy sullen dit Capittel van de Gramschap besluyten met de verssen van onsen Poëet uyt ‘t vierde deel van Լi>t Houwelick staende op ‘t gene wy hier voor geseydt hebben, dat men de oorsake van de Toren mijden moet, en schouwen sulcke dingen, waer door wy lichtelick haestigh werden.

Hoort noch een dienstigh woort voor alle teere vrouwen, Die niet en zijn geleert haer sucht te weder-houwen, Die licht en inder haest, om eenigh kleyn geval, Gaen stellen in het werck de vlagen van de gal. Men sietեr menighmael dat yemant schijnt te rasen, Wanneer de plompe meyt ontrent de fijne glasen Of by het porceleyn haer dingen qualick doet, Men siet dat yder een de straffe lijden moet. Ghy, die u swackheyt kent, verschoont u eyge feylen, En treckt de sinnen af van al de blauwe teylen, Van al dat China sent. Het broose porceleyn En is u geensins nut, al isset wonder reyn. Of, soo u weerde man vint eenigh soet vermaken In lack, of aerde-werck, of diergelijcke saken, Soo gaet van eersten af, en wapent u gemoet Met vrede, met gedult, en met een sedigh bloet. Gewent u met verdragh en sonder gramme vlagen Na eenigh ongeluck, dan ongelijck te dragen; Na dat een haestigh knecht u fijnste schotel breeckt, Nu dat plompe meyt u glasen omme-steeckt; Na datter eenigh kint sal overhant verkerven, En stroyen uwen vloer met kostelicke scherven; Nu dat de scheurster selfs u dingen omme-stoot, Of somtijds eenigh vrient, of ander disch-genoot. Set vast in u gemoet u niet te mogen quellen, Wanneerje nu en dan komt uwe dingen tellen; En, schoon ghy menighmael u beste panden mist, Onthout u niet-te-min van alle wrange twist, Hier is gedurigh stof, om uyt de daet te leeren Hoe dat men alle spijt moet krachtigh over-heeren, Hoe dat men alle sucht van korsel onverstant Moet houden in den toom, en leggen aen den bant, Denckt hier tot uwen troost, dat broose vaten breken, Dat weecke stoffe smelt, dat natte dingen leken; Al wat van desen aert is of komen sal, Dat heeft alree gevoelt, of wacht gelijcken val. Al wat de werelt siet moet vallen, breken, sterven, Wat siet men even-staegh, wat moeter niet bederven? Al wat men hier besit is ick en weet niet wat, Ja siet! De meester selfs is maer een aerden vat. Waerom dan door de spijt soo vinnigh aengedreven? Ey lieve! breeckter yet het staeter op geschreven; Hoe diep oock eenigh ding u wortelt in den sin, De dood, de bleecke dood, die sitter midden in. [79] Doch soo ghy lijckewel u niet en weet te dwingen, Soo keert de sinnen af van alle broose dingen, En des al niet-te-min, versoeckt aen uwen man Dat hy doch niet en koopt dat haestigh breken kan. ‘T is beter, jonge vrou, ‘t is beter rogge soppen Te nutten sonder twist uyt hier-gemaeckte koppen, Als treurigh, ongesint, en met een vinnigh breyn, Te nutten hoofsche kost uyt fijne porceleyn. Wat China backen kan, Veneetie weet te blasen Van konstigh aerde-werck, van kostelicke glasen, En dient aen geenen mensch van tochten op gebult; Dus laet dat broose tuygh, of oeffent u gedult.

Van Gramschap.

Het VIII Kapittel.

Het spook dat gramschap heet dient mede weggedreven door iedereen die er voor voelt om rustig te mogen leven. Want die in zijn geest dit venijnig monster voedt, het is zeker dat hij steeds in beroering wezen moet. Gij, voor de beste raad om dit gewoel te vermijden, leer spot, spijt en smaad met koele zinnen te lijden. Leer onrecht en leer geweld verzetten met geduld. En om dit goed te doen weeg uw eigen schuld, weeg in uw gemoed de staat van uw zaken en hoe ge het bij de beer of elders plag te maken. Bedenk wat je vele keren hiervoor hebt verdiend, met schimp te zijn onthaald ook door uw besten vriend. Spuwt hij dan gramzucht als hete kolen, zeg dan in uw stil gemoed ‘God heeft het hem bevolen, God geeft me geduld’. Als dit naar de eis betracht wordt heeft het menig Christenhart tot zachte aard gebracht’.

Die vergramd is, zei de oude Cato (zoals Plutarchus verhaalt in zijn spreuken) verschilt niet van een razende dan in de tijd terwijl de gramschap, zoals de poëet Horatius met andere schrijft, niets anders is dan een korte razernij. Want die met gramschap ontstoken is ziet zwart noch wit aan en gedraagt zich als een dol mens. De poëet Persius heeft de tekenen van een vergramde niet slecht beschreven in zijn 3de schimpdicht:

ԗanneer de gramschap komt dan lijkt het bloed te koken. Men kan zijn eigen hart, zijn geesten niet gebieden. Met bliksemende ogen als een kat, de mond die baart geluid dat vreemd, dat gruwzaam is, waar niet van klopt’.

Die aldus gesteld is, is er iets hoe hij dit zou kunnen ontzien? Ziet men niet, God betert, alle dagen hoe dat de beste vrienden door het oplopen van de korte dolheid tegen elkaar op het hoogste [71] uitbarsten, ja tot doodslaan toe? Ziet eens hoe dat de verstoorde Geta gaat bij Terentius Adelphoe alsof hij de hele wereld zou opslokken, Act Scene 2.

‘Och, of ik nu deze hoop tegen mag komen! Terwijl ik sta en bries en met gramschap ben ingenomen. Ik zou van stonden af aan met verwonderlijk fel gebaar. Ik zou mijn vinnig hart gaan spuwen onder haar. Ik zou met groot vermaak mijn leed ten volle wreken. Ik zou die oude boef de kop in stukken breken. Ik zou hem met de voeten gaan treden op het lijf. Omdat hij de basis is van het hele slim bedrijf. Hoe zou ik Syrus slaan? Hoe zou ik hem verscheuren? Hoe zou ik hem met geweld heen en weer sleuren? Hoe zou ik zijn gehele brein laten vlieden over de straat. Omdat het spel begon door zijn doortrapte raad. Ik zou hem overal om mijn brand te koelen. Ik zou hem voor zeker mijn krachten laten voelen. Ik brak hem gal en blaas en dit al met een stenen slag. Totdat ik aan de guit geen leven meer zag. Wat noch? De jongen laf trok ik in honderd stukken. Ik zou hem zijn ogen uit de kop komen rukken. En gooien in de goot, maar de verdere groep, dat joeg ik op de vlucht, alleen tot enkel spot. O, zo mijn wrange ziel zich verder ging verhitten. Ik maakte er banken van om er scheerling op te zetten. Of dreef hem in de lucht als een lichte bal. Zie daar een kleine proef van mijn woedende gal’.

Onze poëet geeft ons dit voorbeeld daarvan: ‘Een Spaanse jongeling was gevangen in Granada en was daar voor een geruime tijd als slaaf gelaten. Hij was daar in de dienst van een zekere heer geraakt en die had hem oppervoogd van zijn bouw gemaakt. Hij was een geestige kwant en wist zich zo te gedragen dat hij begon zijn meesters te behagen. Doch ziet in dit gezin daar was een jonge maagd aan wie hij buiten hoop een stille gunst toedraagt. Hij dient haar net zo goed als met ganse zinnen en wist zo enig deel van haar gemoed te winnen. ‘Den hout (al is het groen) ontvonkt noch in het vuur, het gaat ook even zo met dit eenvoudig dier. Zie door een klein lek komt een schip te zinken al schijnt het de zee maar met druppels in te drinken. Een boom wordt mettertijd ongevoelig groot, een veertje veel geplukt dat maakt de vink bloot’. De maagden (zo men zegt) die krijgen vaak stuipen die ik weet niet hoe hen in de zinnen kruipen [72] En zie in deze tijd dan zijn ze bijster zwak en dat baart onder hen al menig ongemak. Hoe dat het wezen mag? De twee verliefde mensen die komen tot het werk dat jongelieden wensen. En dit is naderhand zo vaak gebeurd als goede tijd en plaats gunst biedt. Maar Roderigo zegt, dit kan zo niet lang duren, wij zullen met verdriet ons zoet vermaak bezuren. Hier dient dan op gelet en goede raad verschaft of wij staan in gevaar om snel te worden gestraft. Maar hoort wat voor besluit dat ze hierover namen, ze vinden het allerbeste om in haast op te krassen. En vluchten uit het land en naar de stad waar onze jongeling zijn naaste vrienden had. Zij (toen ze voor het werk klaar waren) zijn wakker in de weer en op de weg geslagen. Maar eer er nauwelijks een deel van de reis gedaan was, eilaas de tere maagd kon niet langer gaan. Daar moest de jongeling met zijn beminde rusten ofschoon hij niet zijn vaderlandse kusten zag. Nu ziet, daar was een rots bij het naaste veld, daar heeft het vluchtig paar zijn gangen naar gesteld. Maar toen ze al op zekere tijd op deze plaats waren aangekomen zijn ze met grote schrik geweldig ingenomen. Want ziet, haar vader die kwam met een snelle loop en bracht met hem veel dienaars mee. Welke raad in dit gevaar voor deze bange lieden want er is geen kans om weg te kunnen vlieden. Te klimmen op de rots dacht hun de beste raad al zijn de gangen steil en al de wegen kwaad. Eilaas! De maagd versterft tot aan haar rode lippen, noch geeft de nood haar kracht te klimmen op de klippen. En ofschoon dat jonge dier dat ambacht niet kan, ze kwijt haar niettemin net als een wakker man. De vader tot de ziel met gramschap ingenomen toont hun een wreed gebaar en roept haar er af te komen. Hij dreigt haar steeds en toont een fel gelaat dat het jonge volk tot in het hart gaat. Maar ze houden zich op de klip, de vader roept de vrienden die hem tot hulp en voor gezelschap dienen te klimmen op de rots. Die lieden zijn bereid en gaan met alle vlijt al wat de vader zegt. Maar wat de klimmers doen of wat ze mogen pogen, Rodrigo met de maagd willen het niet gedogen. Ze nemen tot hulp wat hun de plaats gaf en rollen harde steen en grote keien af. De vrienden zien geen kans om op de klippen te raken en moeten hun bedrijf en de hele handel staken. De stoutste van de hoop die is geheel beschroomd wanneer een grote steen van boven naar beneden komt. De vader des te meer met gramschap ingenomen laat uit het naaste dorp een hoop boeren komen. Die vallen aan het werk maar op een betere en kundiger manier hoe men gaan en waar men klimmen moet. Daar staat het jonge paar met hun ogen naar beneden en zien hier alle troost ten volle afgesneden. Daar is geen uitkomst meer, daar is geen vluchten aan. Ze waren op de rots tot het einde toegegaan. Een meid die uit de stad met Rachel was uitgeweken hoorde van dit geval de jongelieden spreken. Rodrigo ging eerst bij de juffer staan en sprak haar gans verbaast met deze woorden aan. ‘Mijn hart en diepste vreugd en schoonste van de maagden die mijn nauwkeurig oog voor jou ooit behaagden. Wij zijn hier (zo je ziet) in hoge nood gesteld. Dat mij rampzalig mens tot in de ziel kwelt. Me dunkt, indien je uw vader wil gaan begroeten val hem gedwee met tranen aan de voeten. Ook zeggen dat wij verplicht zijn met echte trouw en hoop ik dat hij ons genadig wezen zou. Ei! Neemt hier van de proef. Maar Rachel daarentegen die nam het anders op en liet zich niet bewegen. Ach! (dit was haar gesprek) ik ken mijn vader goed. Hij is van wrede aard en uitermate fel. Indien ik bij hem kwam en sprak van deze dingen, hij zou zeker mijn hals met kracht omwringen. Of mist hij misschien iets van zijn onstuimig bloed dan raak ik bij het volk dat eeuwig spinnen moet. En gij, mijn waarde vriend zou geen troost verwerven maar door een wrede beul met schande moeten sterven. En dat zou me eilaas een droeviger smart zijn dan als mijn ziel versmolt in de allergrootste pijn. Tsa, laat deze harde rots ons een bruiloft bed wezen, die zal van stonden aan ons van droefheid genezen. Het is maar een kleine sprong en maar een korte tijd die onze moede ziel uit de mond zal rukken. Ik wil op deze tijd mijn dagen liever eindigen dan naderhand een leven vol ellende lijden. Tsa, grijp me in de arm en neemt de laatste zoen, ik wil ook zelfs nu mijn laatste plichten doen. Na spraak en wederspraak grepen de jongelieden elkaar in de arm en vast aaneen gebonden gaan ze rollen van de rots en naar waar de vader staat. Daar stort het lieve paar in stukken op de grond, hun leden zijn mismaakt door honderd diepe wonden, maar ze zijn noch evenwel tezamen vast gebonden. Zij twee zijn nu maar een. Zie daar een droevig geval waarvan de spitse rots de naam behouden zal. Ziet aan de steile klip wordt later de naam gegeven van dit ellendig werk dat bij haar is bedreven. En tot op heden toe behoudt ze deze naam. Want tot haar hulp zijn de vleugels van de faam. (toen Icarus weleer in de zee was gestorven, toen heeft de woeste stroom zijn eigen naam verworven en dat heeft zelfs tot op heden toe geduurd. Omdat de jongeling de dood daar had bezuurd) daar wordt een put gemaakt juist waar ze neder vielen en zie, daar is het graf van twee verliefde zielen. De vader was te bars, zijn geest te bijster fel, zie daar het droevig besluit van dit ellendig spel. Indien hij zijn verdriet en ongetoomde zinnen aan de hand had gehad en kunnen overwinnen. [73] En een zoet gesprek met zijn dochter was aangegaan dan had hij haar zeker een betere dienst gedaan. De man had evenwel gelijk om hard en gram te wezen, maar dat kon evenwel de wond niet genezen. Zie, als er enig ding in vreemde bochten gaat, toch doet hij het allerbeste die zachte wegen gaat’.

De naaste oorzaak van de gramschap is een ontsteking van het bloed dat bij het hart is en waaruit enige hete dampen in de hersens opstijgen die de geest ontstellen en tot wraak aanlokken. De uitwendige oorzaken die het bloed ontstellen en de zinnen zo oplopend maken zijn als eerste een klein verstand en moeilijk kunnen oordelen wat we zien bij vrouwen, oude en dronken lieden en zieken die gauw en snel geraakt zijn.

De tweede oorzaak is ziekte van het gemoed die iemand maakt dat hij korzelig is en niet veel kan verdragen. En net zoals schurft, zoals men zegt, snel geraakt is zo gaat het ook met degene wiens gemoed niet goed gesteld is. Het verliezen van een penning verstoort een gierigaard, een lachje of een vriendelijk gezicht van zijn wijf vergramd de jaloerse. Zoiets schrijft de poëet Propertius van zichzelf.

‘Ik ben steeds in angst, ik voel vreemde streken, ook in een vrouwenkleed denk ik dat er een man in steekt. Indien uw moeder komt en u wat hartig kust dan ben ik metterdaad geweldig ongerust. Uw zuster of uw nicht (indien het mocht gebeuren dat ze bij u slapen) laat bij mij de zinnen treuren. Ja, zo gauw er maar een vlieg bij uw leden komt dan ben ik ontzet, ik ben erin beschroomd’.

Ten derden maakt ook de zinnelijkheid en eigenliefde het de mens moeilijk en snel ontstelt. Dat een glas of iets anders waar zulke lieden aardigheid in hebben gebroken wordt daar zullen ze zich terstond zeer in ontzetten zoals men leest van Pollio die daarom zijn knecht in de vijver gesmeten zou hebben om aas voor de vissen te zijn tenzij Augustus, die ook aan tafel zat, zulks belet had.

Ten vierden zo laat ook gemakkelijk verstoren wat men al te gemakkelijk gelooft en dat gemakkelijk bijgebracht wordt. Wat blijkt bij Potifar, Theseus en anderen (verzamelt door Muretus in zijn ‘Verscheiden’ en Canter in zijn Nieuwe lessen) die wraak zochten op het vals beschuldigen van hun onkuise vrouwen en dit ook aan diegene die de geile lust tevoren geboet hebben en er door hen bij deze zaak betrokken waren.

‘Het tere vrouwenbrein kan geen trots verzwelgen en geen ding is zo geneigd om in zoiets te steigeren. En wie zich in het wijf in enig deel iets ontgaat die raakt van het begin af aan ook in de mannenhaat’.

Ten vijfden;

‘Eie trots zijn uiteraard en grote hoogmoed drijven zijn om het minste ding genegen om te kijven. Maar die zijn hart beproeft en zijn eigen schuld herkent, al wordt hij steeds getergd, hij toont geen ongeduld’.

Maar vooral als men zich laat voorstaan veracht te zijn, dan kan ook een eerlijk man verstoord worden. Zo verhaalt Justinus in zijn 13de boek dat na het overlijden van Alexander de Grote toen de oversten besloten hadden om na de verlossing van zijn weduwe te wachten en de ruiters dat toestonden, toen zag het voetvolk dat hun geen ruimte voor overleg gegeven werd en namen uit spijt de broer van Alexander, Arrhidaeus, tot koning aan.

De gramschap wordt bij de wijsgerige niet op een manier genomen. Sommige menen dat ze gans kwaad is en voor alle mensen schadelijk. Van die gedachten zijn de stoïsche geweest die ook andere berispen die Plato en Aristoteles volgen en van een andere mening waren zoals het uitvoeriger te zien is bij Seneca in zijn boeken van de gramschap.

Want wat aangaat dat wij hiervoor in het eerste kapittel van de sterkte en krachten die door de gramschap toe zouden mogen nemen verteld hebben daarop zegt Plutarchus, net zoals er hitte in de koorts is, maar onmatig en schadelijk en dat ook de sterkte in de gramschap is, maar dan een kwade. En de oudvader Arnobius van Sicca schijnt ook niet vreemd van die mening te zijn als hij schrijft dat de gramschap niet zonder ziekte is. Maar deze leer van de stosche filosofen wordt wederom berispt door een andere oudvader Lactantius waar hij leert dat zonder gramschap de zonde niet verbeterd wordt en van die mening zijn ook de andere oudvaders. En onder hen schrijft Bernardus, Էordt gram, maar zondigt niet, want ge zal zoveel zonden met te veel vergrammen. Terwijl om niet te vergrammen waar men vergrammen moet en zijn zonden niet wil verbeteren is dat zonde’. Want het kan niet gebeuren (zegt Ambrosius) waar er enige schuld is dat wij niet met enige spijt bewogen worden en zonder dat zou het niet als deugd, maar voor een slapheid en traagheid beoordeeld worden. Daarom dient de gramschap wel onderscheiden te worden. Want voorwaar zulke als wij in het begin van dit kapittel beschreven hebben zijn altijd voor iedereen zeer slecht en schadelijk en maakt niet alleen de mens dol en uitzinnig, maar brengt hem ook dikwijls om het leven zoals we zo met verschillende voorbeelden zullen bewijzen. Dan een matige gramschap kan dienen voor een krijgsman om goed te vechten. Die wordt door diegene die academici genoemd worden als een toetssteen van dapperheid en sterkte gesteld en hebben aangewezen dat iemand die vergramd is met meer kracht tegen de vijand gaat dan een die met een koel gemoed maar denkt dat hij voor het vaderland of om loon vechten moet. Ovidius 1 Amores. 7 [74]

De gramschap maakt de zwakke sterk om goed te vechten in het strijdperk.

Achilles was de dapperste en sterkste van alle Grieken die in de belegering voor Troje kwamen en werd zo haastig door de poëet Homerus beschreven dat hij na veel smadende woorden zich ook niet ontzien zou hebben om zijn handen aan Agamemnon te slaan, de overste van het ganse leger, ware het niet dat tenslotte de godin Pallas, dat is de reden, hem tegengehouden had. Toen hertog van Alva in het jaar 1572 de onverwachte tijding ontving hoe graaf Lodewijck van Nassau de stad Bergen in Henegouwen bij verrassing ingenomen had ontstak hij (zoals men zegt) met zo’n gramschap dat hij zijn hoed op de aarde wierp en met zijn voeten vertrapte. Bor. 6 Ze zeggen ook dat het geen goede voorspraak is die niet met hevigheid zijn zaak voor spreekt of tenminste die het met zijn gebaar niet nabootst.

Wij hebben onlangs in deze stad gezien hoe de dappere en zeer welsprekende D. Balthasar Lydius, zaliger gedachte, met geste en manieren van hevigheid de zonden zo wist te bestraffen en het gemoed van de toehoorders daarmee zo ontroerde dat bij velen de tranen uit de ogen barstten, wat andere en ook de aller geleerdste predikanten met hun tongen, noch hij zelf met de pen teweeg zou kunnen hebben. Zodanige gramschap (indien ze zo genoemd mag worden) of hevigheid is niet te misprijzen, maar de andere die wat boven de schreef gaat kan niemand goed doen dan misschien in diegenen die wat bang, loom of vreesachtig zijn en die daarmee wat opgewekt kunnen worden zoals aan de andere kant ook de gramschap door vrees ingetoomd wordt. Wat de poëet Claudianus ook aanwijst in deze verzen:

Ofschoon dat de gramschap woedt met uitgelaten geest, de spijt die kropt zich op als ze maar vreest’.

Anders kan ze niets anders dan alle kwaad voor de geest en het lichaam veroorzaken hoedanig ze ook mag zijn. Want ze verandert en is verschillend naar de verschillende gesteldheid van het lichaam waarin ze valt. In diegene die vol gal, heet, korzelig en haastig zijn is ze als het springend vuur en barst snel uit zoals men gewoonlijk ziet bij de Fransen, in andere die veel zware en zwaarmoedige vochtigheid hebben wordt ze als een vuur gesmoord en eet in als een verborgen kanker die daarna zijn venijn openbaart wat bij de Italianen plaats heeft. Van zodanige aard waren onder de Romeinen Marius en Sylla die zoveel duizenden wreed hebben laten vermoorden, ook paus Paulus de 4de die, zoals de Italiaanse monnik Panvino van hem schrijft, de aangevangen vijandschap nimmermeer aflegde.

Ferdinand, koning van Napels, behield de gramschap die hij in zijn jeugd gezet had tot in zijn ouderdom zodat hij slechte gangen ging buiten de koninklijke waardigheid om tegen onnozele mensen, zoals Pontanus verhaalt in het 1ste boek in het 8ste kapittel van de dapperheid. De eerste die met open hart spreekt en vrij uit de mond spreekt en alles dat op het hart ligt eruit laat barsten en zichzelf alzo ontlast is beter te lijden dan de andere omdat dat het beter is geen vuil water lang op het hart te laten staan en ons ook geboden wordt de zon over onze gramschap niet onder te laten gaan, van zulke zegt men dat haastige lieden geen verraders zijn waar men zich van de andere niet genoeg kan behoeden. Seneca Medea:

‘Er is geen groot gevaar in openbare haat. Maar gramschap die men bedekt, dat is een vinnig kwaad’.

Alle gramschap, maar voornamelijk de snelle en oplopende en die van razende en dolheid verschillen maar in de tijd en duurzaamheid, ontroeren het bloed en ontstellen in alle leden de vochtigheden, vooral de gal ( die er veel is bij haastige lieden) alsof ze zwavel in zich hebben die eerder dan enige andere vochtigheid ontsteekt waardoor brandende koortsen, pleuris, boort, roos, geelzucht, popelsie (M.S.) veroorzaak wordt en vaak de dood zelf zoals uit verschillende voorbeelden blijkt.

Keizer Nerva, die aan een slechte maag leed en zo vaak zijn eten overgaf, werd eens zo zeer verstoord op een zekere Regulus en riep tegen hem met zo’n geweld van borst dat hij terstond koorts kreeg dat gevolgd werd door zweet en de dood.

Hetzelfde is gebeurd met keizer Valentinianus die donderend en bliksemde van kwaadheid in de volle raad tegen de Polen omdat ze Slavonië beroofd hadden en dreigde hen te verderven en geheel uit te roeien. Hij kwam door die hevigheid aan het bloedspuwen en met zo’n geweld en hoeveelheid dat hij dood bleef.

Wenceslaus, koning van Bohemen, ontstak in zo’n gramschap op zijn schenker dat hij hem met zijn eigen hand wou doorsteken, maar hij verviel in m.s. waarvan hij stierf.

Matthias Corvin, (Corvinus) koning van Hongarije, die verse vijgen eiste die hem uit Italië gezonden waren en toen hij begreep dat enige hovelingen die opgegeten hadden raakte hij in zo’n toorn dat hij ook m.s. kreeg waaraan hij kort daarna stierf toen hij noch maar 47 jaren oud was zoals Munster en andere verhalen.

Paus Paulus de 3de die een brief zag van de hertog Ottavio, (vader van de prins van Parma die hier te lande geweest is) zijn kleinzoon, waarin hij schreef te willen handelen met Ferrante Gonzaga om [75] in Parma te komen welke stad de Paus bewaarde in de naam van de Roomse stoel werd zo dapper ontsteld en verstoord dat hij van zijn stokje viel en toen hij na enige uren wederom bijkwam openbaarde er een koorts waarvan hij in drie dagen stierf zoals beschreven is door president de Thou in het 6de boek van zijn historie en P. Paulo Servita van Veneti in het 3de boek van zijn historie die hij onder de naam van Pietro Soave in Italiaans uitgegeven heeft van het concilie van Trente.

Terwijl wij nu de aard en natuur van de gramschap genoeg beschreven hebben is het ook tijd de geneesmiddelen ervoor aan te wijzen. Die werden door Seneca in tween gedeeld in het 2de boek van de gramschap in het 18de kapittel. Dat men zich voor gramschap wacht en dat men zich in de gramschap niet te buiten gaat. En net zoals andere leringen gegeven worden in dit boek om de gezondheid te bewaren en andere om die te herstellen in de ԓchat der Ongezondheid’ zo moeten wij ook op een andere manier de gramschap afwenden en op een ander bedwingen en overwinnen.

Het eerste is dan niet gram te worden wat we zullen kunnen nakomen indien we ons alle fouten van de gramschap goed voor ogen houden en al het kwaad dat door toornigheid komt goed kunnen overleggen. Daarom zal men de eerste prikkeling van gramschap niet verachten, maar het zaad en het begin tegenstaan en de vijand buiten onze poort houden want als het ingelaten wordt maakt het zich geheel meester en laat ons iets aanrichten waarvan wij daarna groot berouw hebben.

Dus acht ik het oude spreekwoord nuttig. Het schaap dient voor de dam geschut te worden.

‘Zodat men dan enige bewegingen van deze beroerte gewaar wordt, dat de pols harder klopt, het hart begint te beven en het gemoed te ontstellen, dan moet men om deze brand te blussen terstond het water van de reden bijbrengen zoals Socrates plag te doen die zo zachtzinnig was en zijn toorn zo goed wist te matigen (zoals Plutarchus verhaalt) dat als hij die beginselen maar gewaar werd zijn wezen en spraak terstond veel zachter stelde dan tevoren. Deze Socrates werd op een zekere tijd geschopt door een moedwillige jongeling en toen hij zag dat zijn volk zulks heel kwalijk nam en dat ze het wilde wreken. ’Wat, zei hij,’indien me een ezel achteruit geslagen had, [76] wilde ge dat ik weer tegen hem achteruit zou slaan?’ Dezelfde Socrates toen hij in een spel zat van Aristophanes waar alle bespottingen tegen hem uitgesproken werden en een van zijn vrienden tegen hem zei, ‘neemt ge dit niet kwalijk Socrates? ‘Totaal niet, zei hij, ‘want ik word op het toneel als in een grote maaltijd met woorden wat overgehaald’. Diezelfde toen hij een kaakslag kreeg zei niet anders dan dat het moeilijk was dat de mensen niet wisten wanneer ze met een helm moesten uitgaan. Toen Anynus en Melinus bezig waren om hem ter dood te brengen toen sprak hij niet slecht van hen, maar zei alleen dat zij hem wel van de wereld konden helpen, maar niet beschadigen omdat een guit geen eerlijk man schade kan doen.

De Griekse vorst Pericles werd door een slechte kwant uitgescholden wat hij niet waardeerde. En toen de ander zoiets de gehele dag zonder ophouden gedaan had en dat hij tegen de avond toen het donker werd nauwelijks kon weggaan toen liet Pericles hem met licht thuisbrengen zodat (zegt Basilius Magnus) zijn oefening van wijsheid niet bedorven zou worden.

Een zekere jongeman (Aelianus 9 V. H. 39] was lang op de school van de wijsgerige Zenon geweest en toen hij thuiskwam vroeg zijn vader welke wijsheid hij geleerd had? En hij antwoordde dat hij het noch wel tonen zou en daardoor werd de vader zo zeer verstoord dat hij hem sloeg. Wat de zoon met zedigheid en lijdzaamheid verdroeg en dat (zei hij) heb ik geleerd om mijn vaders gramschap te verdragen.

Leoprepes, een wijze Griek, werd door twee jongelingen gevraagd die goede vrienden met elkaar waren op welke manier ze beiden hun onderlinge vriendschap zouden mogen behouden en gaf voor antwoord, ԩndien de een de ander zijn gramschap kan toegevenլ zoals dezelfde Aelianus beschrijft in zijn verschillende historin 4.23. Zo is me verhaald van 2 snel jonggetrouwden dat ze met elkaar besloten een teken te geven als bij een van beiden de toorn heel hoog ging dat de ander in die tijd stil moest zijn met welk middel ze daarna gerust en in vrede leefden.

Achterklap en bespotting dunken me, zegt Aelianus in 5.8, zijn van geen krachten. Want als ze op een vast gemoed vallen dan breken ze en vergaan, maar komen ze op een die het hart niet onder de riem heeft dan doen ze hun werk en veroorzaken niet alleen droefheid, maar ook dikwijls de dood zelf. Zoals blijkt uit Socrates die (zoals verteld is) openbaar bespot werd en daarom lachte, Poliagrus die zichzelf daarom wurgde. Archilochus, een Grieks poëet, maakte een schimpdicht op Lycambes omdat hij zijn dochter die hem toegezegd was aan een ander had gegeven wat de oude man zo ter harte ging dat hij zichzelf uit wanhoop verhing

Ik ken een eerlijk heer die bij mij geklaagd had dat hij om zeker faam rovend gedicht dat op hem gemaakt was enige weken niet had kunnen slapen waar een ander in een gelijke zaak niets anders deed dan al lachende zijn spotters zelf te bespotten. Anders als hij wel gestoord was kon hij de pen van Archilochus wel gebruiken, indien hij niet geoordeeld had dat hun grote medelijden als wraak bedoeld zou zijn geweest.

Dezelfde Claudius Aelianus verhaalt in 11. 10 van Zoilus die er zijn werk van maakte om Homerus en Plato over te halen en toen hij gevraagd werd door een geleerd man waarom dat hij van de beste zo slecht sprak? ‘Omdat, zei hij, ‘dat ik slecht doen wil niet kan’. Waaruit we leren kunnen dat het ons genoeg moet zijn wanneer ons door vijanden geen kwaad gedaan kan worden en dat het ons niet raakt als ze hun gal met kwade woorden uitbraken. Die een ander meent te jagen, jaagt zichzelf en het doet hem veel zeer als hij ziet dat diegene die hij meent zeer aan te doen hem zelf bespot en versmaadt. En net zoals door teeltwijze en het verplanten bittere kruiden zoet worden, alzo kweekt geleidelijk aan deze gesteldheid in ons gemoed en wennen we tot zachtmoedigheid en zo zullen we onze bewegingen kunnen veranderen en geheel aftrekken van hetgeen daar ze tevoren toe genegen was. Om zijn genegenheid te leren bedwingen plag dezelfde Socrates als hij het allermeest verhit was water te putten en dat lang te laten staan zonder te drinken alhoewel hij een grote dorst had en wende zichzelf zo tot gesteldheid en lijdzaamheid.

Dezelfde gesteldheid is zo goed geplant geweest in het hart van Plato en had daar zulke wortels gemaakt dat alle spijt en smaad die hem aangedaan werd toen hij in Sicilië was door Denijs de tiran niet zoveel uitrichtte dat ze hem eens kwaad of gestoord maakte. Een ander voorbeeld is door dezelfde beschreven in deze verzen uit het vijfde deel van het vermaarde huwelijk.

‘Toen Plato zijn knecht door wel verdiende slagen eens tot deugd en van de wrevel wilde verjagen. En dat hij gewaar werd voor hij de met linker sloeg dat hem een vinnig bloed door alle leden joeg. ‘Verdikke’ (sprak de man) ‘ontneem me deze roeden en doe wat hier behoort, want ik begin te woeden’. Geen mens geeft het nut enig kwaad te straffen als zijn eigen ziel haar ambt te buiten gaat.

Aristippus berispte de gebreken van Dionysius, tiran van Sicili, en maakte hem zo kwaad dat hij de goede filosoof in het aanzicht spuwde die echter gewapend was met de deugd van lijdzaamheid en zo ver was van enige gramschap of ontstellen dat hij het voor grap opnam en niet anders deed dan lachen en zei ‘als de vissers om een klein visje te vangen al zeer nat worden dat hij niet kwaad hoefde te worden [77] om wat nat gemaakt te worden om een grote zalm in het net te krijgen.’

En om aan te tonen dat het niet alleen wijzen geweest zijn als lieden van geen macht om zich te wreken deze deugd omhelst hebben, maar dat ze ook door grote prinsen nagevolgd wordt, zie wat Plutarchus schrijft van koning Antigonus. Die toen hij eens in een winter zijn leger geslagen had op een plaats waar van alles groot gebrek was en dat de krijgslieden daarom zeer slecht van hem spraken zonder er op te letten dat hij zo dicht bij hen was. Hij stak zijn staf uit de tent en riep hen toe: ‘Als ge slecht van me wilt spreken gaan jullie dan niet verder hier vandaan?’

Toen Charillus, koning van Lacedaemonië, (Laconia) door van een van de slaven slecht bejegend was: ‘Bij de Goden, zei hij, ik zou u dood slaan als ik niet verstoord was’.

Filippus, koning van Macedonië, was gewaarschuwd voor een van zijn volk met name Smicythus dat een zekere Nicanor hem steeds verachtte en slecht van zijne majesteit sprak en over zoiets aangeraden werd om hem daarover zwaar te straffen. ‘Nicanor’ antwoordde de koning, ԩs de slechtste niet. Ik moet eens zien of de schuld niet aan mijn kant zit’. Hij begreep toen dat hij in grote verlegenheid zat en hem vergeten was en zo zond hij hem een fraai geschenk. Waardoor Nicanor bewogen werd om de koning hoog te prijzen. En Smicythus en anderen die hem aangebracht hadden kregen dit ten antwoordt: ‘Nu ziet ge dat het in onze macht ligt een goede of slechte naam te hebben’.

Dergelijk voorbeeld werd van een andere koning van Macedoni en met name Archelaus verhaald bij andere auteurs als Montaigne in 3 des Essais 5 en van de keizer Constantinus door Pedro de Ribadeneyra in 2 de las virtudes del Principe Christiano 18. Verschillende andere voorbeelden van verdraagzaamheid in koningen en prinsen zijn er te lezen bij Plutarchus, Valerius Maximus en Erasmus in zijn spreuken. De heer de la Nou, toen hij in het jaar 1573 binnen Rochelle was toen de stad vanwege koningswegen belegerd was en in de raad tot vrede aangeraden had ontmoette toen hij naar huis ging een predikant die hem uitschold voor een verrader en overloper en tenslotte hem ook een kaakslag gaf. Waarin de grootmoedige man en boven alle ongelijk gesteld niet eens (schrijft de president de Thou 56] zoals wel behoorde ontsteld is geweest, maar met grote matigheid over zijn dwaasheid medelijden had en toen de edellieden die bij hem waren toe kwam lopen om zulks te wreken hield hij hen tegen en liet de vrouw vermanen dat ze haar man, die tot dolheid begon te vervallen, goed in de gaten zou houden en het niet uit de hand zou laten lopen.

‘Het is een behoorlijk grotere eer om zijn eigen hart te bedwingen als tot een vaste schans met kracht in te dringen. Het is een behoorlijk grotere held die zijne tochten inbindt dan die een machtig leger met wapens overwint’.

Maar zeer aanmerken- en navolgenswaardig is het voorbeeld van de koninklijke voorzegger David die voor zijn zoon Absalom vluchtte en bespot en vervloekt werd door ene Simi die hem voor een bloedhond uitschold en met slijk en stenen wierp. Wat zo erg was dat David met toornigheid ontstoken geweest zou zijn maar dat hij ook een verbod deed aan zijn volk en zei, ‘Laat hem geworden dat hij vloekt want de Heer heeft het hem gezegd. Misschien zal de Heer mijn ellende aanzien en zal zijn huidige vervloeking me met goeds vergeldenլ 2 Samuel 16. Alzo zag David op tot God en slachtte de honden niet die op de steen bijten zonder te kijken naar diegene die ze geworpen heeft en nam geduldig de straf aan die hij door zijn zonden verdiend had en hoopte dat door Gods barmhartigheid de zaken veranderen zouden zoals naar zijn geloof daarna ook geschiedde.

Niet minder te prijzen is het voorbeeld van de dappere veldoverste Phocion. Die, nadat hij lang en veel goede diensten voor zijn vaderland gedaan, werd toch door ondankbaarheid wat wel meer in republieken gebeurd is ter dood veroordeeld. Toen hij nu in de gevangenis vergif zou drinken en hij de beker alvast van de beul kreeg kwamen enige goede vrienden bij hem en vroegen hem of hij zijn zoon iets wou aanraden? ‘’Dat raad ik hem,’ zei hij, “Dat hij met het gedenken van dit ongelijk die van Athene niet kwaads toebrengt met deze dronk die ik nu drink’. En zelf ook over zijn dood of noch na zijn dood geen wraak begeerde als beschreven is bij Aelianus in 12. 49.

Zo werd ook door de poëet Juvenalis de verdraagzaamheid van de wijze Socrates geroemd toen hij verwezen was door die van Athene om vergif in te nemen en daarvan geen aandeel zou willen geven aan zijn beschuldiger. Waarvan uitvoeriger in het 19de kapittel van het 1ste deel in de ‘Schat der Ongezondheid’.

Die nu zo snel en oplopend van zinnen zijn zodat ze zich niet kunnen matigen die zullen van alle oorzaken en gelegenheid wegvlieden waardoor de gramschap enigszins verwekt zou mogen worden.

Veel zaken van het huis dienen niet geweten of door een zachte aard snel te worden vergeten. Want die niet alle dagen verstoord wil worden moet vaak fouten zien en geen woord spreken.

Tegen de mening dat ons enig leed of ongelijk aangedaan is zal men ten eerste strijden en niet gemakkelijk alles geloven wat ons aangebracht wordt. Laat die fout van de menselijke natuur altijd bij ons voor [78] verdacht en bekend gehouden worden zodat hetgeen wij niet graag horen graag geloven en voor we oordelen ons vergrammen

Daarnaast moet men niet al te nauw alles onderzoeken. Het is niet goed dat men alle dingen weet en alles ziet of hoort. Die gaat ondervragen wat hem verteld is waarvan hier of daar in het heimelijke van gepraat wordt verontrust zichzelf. Dat niets om het lijf heeft wordt soms verdraaid of het heel wat is. Ook zal men het gezelschap van haastige lieden moeten mijden. Want zoals het bassen van een hond, zegt de oudvader Basilius, de andere honden mee gaande maakt zo zal een gemoed dat nu gestild is tot gramschap verwekt worden door het getier van diegene die vergramd zijn. Maar het is evenwel goed, naar de les van Plutarchus, zoals die van Lacedamoni om hun slaven dronken aan tafel te laten komen zodat hun kinderen daardoor een afkeer van dronkenschap zouden krijgen, dat men ook alzo zich het ontstelde wezen van de gestoorde voor stelt. En zoals onze Hippocrates zegt dat het de gevaarlijkste ziekten zijn waar het aanzicht van de ziekte veel verandert, zo moet men zich ook inbeelden dat het zo gaat met diegene die vergramd zijn, die in wezen, kleur, gang en stem zichzelf niet zijn, maar ze schijnen geheel dol en razend te wezen. Daarom raden ook sommige aan dat een verstoort mens zichzelf in de spiegel ziet zodat hij zijn wezen zo lelijk verandert ziet dat hij zijn gemoed mocht leren te bedwingen.

Een van de grootste geneesmiddelen voor de gramschap is het uitstellen, dat men de eerste brand wat laat verwaaien want daarna komt men gemakkelijk tot bedaren, Ovidius in het eerste boek van de kunst van het minnen,

ԉndien je een gram gemoed krijgt, vindt tijd, dat is de beste voet. Het ijs smelt door enkel tijd en zo doet ook de wrange spijt’.

De wijsgerige Athenodorus die bij zijn vraag om afscheid te nemen van Augustus en van hem gevraagd werd om hem een goede vermaning voor het laatste te geven. En Anthenodorus gaf hem deze, Ԥat als hij verstoord was niets doen of zeggen zou voor hij het hele ABC bij zichzelf opgezegd had’. Wat de keizer zo goed behaagde dat hij hem op de schouders klopte en zei, ‘ik heb uw tegenwoordigheid noch nodig, blijf noch’. Plutarchus in Apophtegmata en Aurelius Victor in Epitome de Caesaribus.

De wijze Plutarchus in zijn boek van de muziek bewijst met Homerus in het voorbeeld van Achilles die verstoord was op Agamemnon en een deuntje speelde dat muziek en het snarenspel goed zijn om een toornig gemoed te laten bedaren en zelf een muzikant zijnde, zegt Aelianus in 14.13, neemt uit de buit van de vijanden eerst de citer. Hetzelfde verhaalt hij van een Clinias van het Pythagorische gevolg.

Die nam toen hij de ontsteking van de gramschap begon te voelen voordat ze geheel in brand stond terstond de citer in de hand en speelde daarop. De oorzaak werd daarvan gevraagd en hij antwoordde, ‘omdat ik voel dat het mijn gemoed stilt’.

We zullen dit kapittel van de gramschap besluiten met de verzen van onze poëet uit het vierde deel van het huwelijk wat aansluit op hetgeen we hiervoor gezegd hebben dat men de oorzaak van de toorn vermijden moet en schuwen zulke dingen waardoor we gemakkelijk haastig worden.

‘Hoort noch een dienstig woord voor alle tere vrouwen die niet geleerd zijn hun zucht te weerhouwen. Die gemakkelijk en in haast om enig klein geval de werken van de gal in het werk gaat stellen. Men ziet er menigmaal dat iemand schijnt te razen wanneer de plompe meid bij de fijne glazen of bij het porselein haar dingen slecht doet. Men ziet dat iedereen de straf lijden moet en gij die uw zwakheid kent verschoont uw eigen fouten en trekt de zinnen af van al de blauwe schotels, van alles dat China zendt. Het broze porselein is voor u niet nuttig al is het wonderschoon. Of als u waardige man enig zoet vermaak vindt in lak of aardewerk of dergelijke zaken. Dan gaat u van het begin af aan en wapent uw gemoed met vrede, met geduld en met een zedig bloed. Gewent u met verdraagzaamheid en zonder gramme vlagen aan enig ongeluk, dan ongelijk te dragen. Nadat een haastige knecht uw fijnste schotel breekt, nu dat de plompe meid uw glazen omsteekt, nadat er een kind kerven en bestrooien zal uw vloer met kostelijke scherven. Nu dat de scheurster zelf uw dingen omstoot of soms een vriend of ander disgenoot. Zet vast in uw gemoed dat dit u niet mag kwellen. Wanneer je nu en dan komt om uw dingen te tellen en ofschoon ge vaak uw beste panden mist, onthoudt u niettemin van alle wrange twist. Hier is steeds stof om uit de daad te leren hoe dat men alle spijt krachtig moet overheersen. Hoe dat men alle zucht van korzelig onverstand in de toom moet houden en aan de band moet leggen. Bedenk hier tot uw troost dat broze vaten breken en dat weke stoffen smelten, dat natte dingen lekken. Al wat van deze aard is of komen zal dat heeft reeds gevoeld of wacht op dergelijke val. Al wat de wereld ziet moet vallen, breken of sterven. Wat ziet men steeds, wat moet er niet bederven? Alles wat men hier bezit is en ik weet niet wat, ja ziet! De meester zelf is maar een aarden vat. Waarom dan door de spijt zo vinnig aangedreven? Ei, lieve! Breekt er iets, het staat erop geschreven. Hoe diep ook enig ding wortelt in uw geest, de dood, de bleke dood, die zit er middenin. [79] Doch zo ge u geleidelijk aan niet weet te bedwingen dan keer de zinnen af van alle broze dingen. En desalniettemin vraag aan uw man dat hij toch niets koopt dat snel breken kan. Het is beter, jonge vrouw, het is beter om rogge te soppen en te nuttigen zonder twist uit hier gemaakte koppen dan treurig, ongezind en met een vinnig brein te nuttigen hoofse kost uit fijne porselein. Wat China bakken kan en Veneti weet te blazen van kunstig aardewerk, van kostelijke glazen dient voor geen mens die van tochten is opgeblazen. Dus laat dat broze tuig of oefen uw geduld’.

Van de Vreese.

Het IX. Capittel.

Ick kome tot den angst, en hare vremde grillen, Waer door ons menighmael de gantsche leden drillen, En dat wel meesten-deel om eenigh ongeval, Dat noyt sijn leven was en nimmer wesen sal. Wien isset niet bekent, dat even stoute lieden By wijlen sonder gront en buyten de reden vlieden? Men seyt ons van een Prins die noyt gewelt ontsagh, Maer van een kleyne muys als dood ter aerden lagh. Hoe dickmael wort een slagh, oock tegen hoop, verloren, Vermits een rassche schrick het leger quam bekoren? Wel, vrienden, leest gerust, en stilt u bangen geest; De vrees is dickwils meer als datter wort gevreest. Het beste dat de mensch hier over kan bedencken, Is dat hem buyten Godt niet machtigh is te krencken: En waerom doch geschroomt voor druck of sware pijn? Het quaet oock even-selfs moet ons ten goede zijn.

De Vreese is een benautheyt en ontsteltenisse die wy hebben van wegen eenigh quaet, dat wy meenen ons over het hooft te hangen. Wy en spreken hier niet van de vreese Gods, die een beginsel der wijsheyt is, en ons soo seer in de H. Schrifture belast wert: noch oock van de gene die de ondersaten hebben van hare Overheyt, als prijselick zijnde: maer van een quade en ongeregelde Vreese, de welcke is een broedtsel van de sonde. Gelijck Adam na dat hy Gods bevel over [80] treden hadde, en daerom vluchtigh was, seyde, ԉck vreesde om dat ick naeckt was, en daerom verberghde ick myլ Gen. 3. Soodanige Vreese is een wel bekende ontroeringe, en die by-na alle dաndere kort op de hacken volght, gelijck de schaduwe het Lichaem. Want sy vervoeght haer by den Gierigaert, de welcke altijdt vreest, dat hy te kort sal komen. By den Eersuchtigen, die gestadigh in vreese staet voor verkleyninge. By den Minnaer, die dagh en nacht bekommert is, uyt vreese van een blaue scheen te loopen. Ten kortsten, sy is een beroerte die haer wijt spreyt, en daer weynigh personen af konnen ontslagen zijn. Jae sy is van de quaetste en moeyelickste van allen, dewijl dat dաndere niet quaet en zijn, dan soo lang haer oorsaeck duert, en de selve tegenwoordigh is; en die wech-genomen zijnde mede-ophouden: maer de Vreese is een quaet en ongerustheyt, die komen kan van yet dat niet met allen is, en misschien nimmermeer wesen sal.

Dit quaet dan, dat geen quaet en is, als alleen in meeninge en in-beeldinge, en dickwils tկnrecht, hout ons even-wel altijt gaende, ende en berooft ons niet alleen van alle lust en vreught, maer vervaert ons oock soo seer als het water over de kerf gaet, dat het ons heugenis, reden en verstant doet verliesen; het minste neemt onse moet wech, berooft ons hert van krachten, en doet het soo bevriesen, dat ‘t alle kou, alle ‘t schudden en beven van de koortsche te boven gaet, Lucret. lib. 3.

Door vrees is het bloet als in den mensch verviest, Soo dat hy menighmael sijn gantsche kracht verliest.

Ja het verweckt dickwils sulcken schrick, dat de hairen, gelijck men seyt, te bergen staen; maeckt de vleucken in de voeten, en somtijds sulcken verbaestheyt, dat de kloeckste lopen al of de vyant achter haer was, die nochtans daer ontrent niet en is. Van dese Vreese, de welcke Panicus terror genoemt wert, zijn verscheyde exempelen in de oude en nieuwe Historyen te lesen, en zijn daer uyt vele by een vergadert van Symon Goulart in het 1. deel van sijn wonderlicke Historyen, die uyt het Francoys in onse tale over-geset zijn.

Wat een groote kracht de Vreese heeft, om veranderinge in ons Gemoet en Lichaem te maken, blijckt uyt het exempel van Ferd. Gozaga, verhaelt by Pontus de Heuter in ‘t leven van Philips de 2. blijckt oock aen verscheyde, die door Schrick, waer van te lesen is by Hildan. 1. Epist 47. andere door Vreese van doot geschoten te werden, onversiens van haer gicht genasen, betuyght by Fazellus, 2. de reb. Sicul. 9.6. Thuanne Hist. 15. Cael. Rhodig. 12. Ant. Lect. 15. Sennert. de Arthrit, quaest. 10. en Valeriol. 2. Obs. 4. van andere, die uyt schrick van het vonnis des doots, in eenen nacht geheel grijs wierden, beschreven van Scalig. exerc. 112. Thuanus Hist. 13, Junius de Coma cap. 10. Lemn. 2. de Complex 2. Cael. Rhod. 13. Ant. 27. door Schrick van de aenstaende doot is gestorven den Raets-heer Nic. Arnoldus Sansino, noch een sterck man zijnde, Thuan lib. 5.

Het is een vremde geschiedenisse, die sy schrijven van een groot Heer, de welcke een vroom en kloeck krijgs-man zijnde, even-wel als hy eerst voor de vyant quam, en den slagh soude aen-gaen, so verbaest werde, dat hy sijn selven vuyl maeckte. ‘t Welck hem van een ander voor de slagh van Pavyen verweten zijnde, gaf voor antwoordt; dat hem misschien dese swackheyt wel over soude komen, maer dat hy even-wel al vechtende voor de voeten van sijnen Koningh blijven soude, en dat dan den anderen dեerste soude zijn in ‘t wech-loopen, gelijck korts daer aen oock geschieden.

Garsia de V een van de vroomste Koningen van Navarre bevende, als hy ten oorlogh souden gaen, gaf voor antwoort aen de gene, die meende, dat sulcx uyt blooheydt geschieden, en hem moet wilde geven: ‘Ghy kent my qualick: indien mijn vleesch wist waer mijn kloeckhertigheyt het brengen sal, ‘t soude plat van sijn selven vallen’.

Sodanige bysondere Vreese, zijn sommige personen onderworpen, en dese soorte van Schrick en Vreese komt haer uyt onbekende oorsake, waer van het ondersoecken seer swaer is. Want daer zijnder, die horende alleen den naem van een krijgsbaer vyant, sullen vervaert zijn: gelijck de naem van Jan Huniades soo gevreest was van de Turcken, dat de Minnen daer mede de kinderen plachten te stillen. Wy sien dat de kinderen (die geen verstant en hebben, en dien volgende sonder vreese behoorden te wesen) seer vervaert zijn voor yemant die gemomt, of swart is, en dat men haer beter doet swijgen met een schoor-steen-veger, ofte diergelijcken, als met andere dreygementen.

Dese soorten van Vreese en komt niet alleen over de kinderen sonder verstant, maer oock de grootste luyden van staet, ja selve de Stosche wijsen, die onder alle andere de stantvastighste waren; soo datse niemant, wie hy oock zy, en spaert.

Plutarchus beschrijft in ‘t leven van Alexander hoe dat Cassander, die hy al in sijn leven vervaert hadde met quade onthaling, in Babylonyen, uyt eenig achterdenken dat hy op hem hadde: daer na geworden zijnde Koningh van Macedonyen, en van geheel Griecken-lant, en wandelende op een sekeren tijt te Delphis, sijn oogh werp onder andere beelden, die hy daer stont en bekeeck, op het beelt van Alexander, en daer sulcke schrick van kreeg, dat hem al de leden beefden, en dat men al de moeyten van de werelt hadde, om hem wederom tot sijn selven te doen komen. Dese Vreese en schrick en komt niet alleen den Mensche over door het aenschouwen, ofte heugenis van haer gelijcke Menschen, van de welcke, als zijnde haer geswore vyanden, sy eertijts ontfangen hebben, ofte noch ontfangen eenig quaet, ongelijck, ofte straffe, maer daer zijn noch andere verscheyde saken die stoffe en oorsaeck geven tot dese Ontroeringe. [81]

Want men vreest niet alleen de leeuwen, tijgers, en andere wilde en wreede beesten, die ons konnen ombrengen, ‘t welck oorsaeck genoegh is om te vreesen: en men vreest oock niet alleen slangen, padden, spinne-koppen, dewelcke, al zijn het seer kleyne beesjens, konnen ons even-wel dooden, aengesien datse vergiftigh zijn: maer daer zijn oock eenige die van naturen een sekere tegenheyt hebben, dat sy soo vervaert en verschrickt zijn van beesten, die wy gestadigh in huys hebben, en waer van sy niet beschadight konnen werden, dat het ongelooflick schijnt.

Wert verhaelt van een groot Prins, die in de legers tegen den vyant groote vromigheydt toonde; en even-wel dapper verschrickte als hy een muys sagh ofte hoorde in sijn kamer.

Ick heb onlangs ten eten geweest by een overste van Breda, dat een dapper krijghs-man was, en even-wel heet, en kout sweetende, om datter een kat (die hy nochtans niet en sagh) in de kamer was. Die uyt-gejaeght, en heymelick wederom onder de bed-stede gekropen zijnde, viel hy wederom in de selve benaeutheyt, die soo groot was, al ofte de beul met het swaert achter hem gestaen hadde. Als ick hem aen-seyde, dat de kat uyt-gejaegt was, so socht hy sijn selven wel te bedwingen, dan en konde niet; seggende, dat de kat noch in de kamer moest wesen. Soo dat hy niet en bequam, voor al eer de selve wederom was uyt-gejaegt. Dit komt door eenige verborgen tegenheyt: even gelijck wy van dաnder zijde sien sommighe heel versot en versnot zijn, sonder te weten waerom, op honden, katten en andere beesten. Siet Matthiolus in sijn Wtleggingen op Diosc. 6.25.

Dese Ontroeringe strekt noch verder uyt: want den eenen vreest het water, en ‘t verdrencken, andere zijn seer verschrickt, en niet sonder oorsaek, voor den donder. De Keyser Caligula en konde geen kelders diep genoeg vinden, om hem te verbergen, als ‘t donderde. Iovius schrijft van een die so vreesachtigh van naturen was, dat hy gantsch buyten sijn selven stont, als hy maer een slagh van den donder hoorde, en gelijck een die buyten sijn sinnen is, socht de donckerste en diepste holen, om daer in te kruypen.

Ick heb gesien de kloeckste krijgs-lieden (en wert mede van een vroom Prince verhaelt) dat sy niet en konden sien, dat men haer ofte een ander bloet liet, of sy wierden qualick, en waren nochtans gewent haer degens bebloet te maken tot het gevest tot in de ribben van de vyanden

Ja Vreese en Schrick kan de Menschen so verde onstellen, dat sy selfs het leven benemen. Hier van geeft ons Scevola Sammarthanus eenige exempelen in Elog. van geleerde luyden; Als van P. Fulvius, een treffelick Poëet, de welcke siende, dat in een oploop binnen Poictiers, ‘t volck met bloot geweer langs de straten liep, sonder yemant, die haer ontmoeteden, te sparen, daer door sulcken schrick kreegh, dat hy in een oogenblick sijnen geest gaf. Fancoys Roaldes vermaert Advocaet, wonende te Thoulouse, ten tijde dat den Hertogh van Guise, en sijn broeder de Cardinael te Blois omgebracht wierden, siende dat den eersten President, en des Konings advocaet, van ‘t rasende volck vermoort waren, kreeg sulcken schrick, dat hy in ‘t bloet spouwen bleef.

Cayet in sijn Fransche historye vertelt van een Priester binnen Parijs, die sijn werck maeckte van den Koning Hendrick de IIII. te schelden, dat als hy verstaen hadde, hoe een Advocaet, die een boecxken tegens den selven Koning doen drucken hadde, door het hof opgehangen was, denckende op sijn voortgaende preken, sulcken schrick kreegh, dat hy te bed gingh leggen, en van vreese en benautheyt storf

In ‘t korte, dese Beweginge bespringht, en onstelt de Menschen op verscheyde manieren, en men vinter weynigh die, op d’ een ofte dաndere wijse daer mede niet beladen en werde: maer de Vreese komt sommige uyt kleynhertigheyt, andere met eenige reden, als oock van wegen de menschelikheyt, en dat is, ‘t welck de wijs-gerige Zeno een tot antwoort gaf, die hem verweet, dat hy voor een bassende hont, die hem meende te bijten bevreest was geweest. ‘T Is seer swaerլ seyde hy, Ԥen mensche geheel uyt te treckenպ willende ons te verstaen geven, dat een Mensche noyt soo stantvastigh, en noyt soo wel op sijn hoede is, dat hy niet al te met en toont de Beweginge des gemoets onderworpen te zijn. En Agellius 19. Noct. Art. 1. vertelt hoe dat doen de wijs-gerige Aristippus, eens over zee voer, daer een groot onweder opstont, soo datter niet verwacht en werde, als dat schip en menschen soude vergaen, hy van vreese verbleyckte: het welck gemerckt zijnde van een krijghs-knecht, die daer by was, hem al lacchende en spottende seyde, dat hy hem niet seer Philosoophachtigh droegh, soo seer voor de doot vreesende, en van sijnen wegen, dat hy gantsch niet en vreesde. ‘Eat geloof ick oock welլ seyde Aristippus, Էant ghy en hebt oock soo grooten oorsaeck niet van vreese, als ick doe: Want ghy niet seer bekommert en zijt om te verliesen de ziele van een boef, maer ick vreese voor de ziele van een wijs man’. Wt welcke woorden licht af te nemen is, dat de Stosche Philosophen soo wel als andere beweeght konden werden door de inbeeldinge van ‘t quaet, voor soo vele sy Menschen waren, maer dat sy even-wel sulcx in haer gemoet niet toe en stonden.

Om nu mede wat te spreken van de Middelen tegens de Vreese. Wy moeten in ‘t eerst ons voor-stellen, dat wy ons misschien bekommeren en ongerust maken in dingen, die niet te vreesen en staen, en waer uyt ons geen ongemack over het hooft en hangt. Hier van sal ick een kluchtige geschiedenisse by-brengen, uyt de vertellingen van de Koninginne van Navarre, Nouvelle 34. Daer leyt een dorp tusschen Niort en Fors, genaemt Grif, toe-behoorende den Heere van Fors. Het gebeurde op sekeren tijdt, dat twee Cordeliers, [82] ofte Grau-monicken, komende van Niort, heel laet quamen in ‘t voorsz. dorp van Grif, en ‘t huys lagen by een slager. En alsoo tusschen haer kamer, en die van den slager maer een dun beschot was, soo waren sy begerigh om te luysteren wat de man al tegen sijn vrouw in ‘t bedt zoude praten, en hielden derhalven haer ooren dicht aen ‘t beschot. De slager, die om sijn gasten niet en docht, praten van sijn neringh, en seyde onder andere: Wijf, ick moet morgen heel vroegh opstaen, om te gaen sien ons Cordeliers: daer is een heel vette, die ick moet slaen, wy zullen hem daer nae zouten, en daer mede ons vordeel doen. En al verstont hy dat van sijn verckens, die hy Cordeliers noemde, zoo hielen even-wel die twee arme Broeders, aenhoorende sulck besluyt, voor vast, dat het op haer kap aen soude komen, en verwachten met groote vreese en anghst den dage-raet. Een van haer beyde was heel vet, den anderen wat magerachtigh. De vette wilde hem aen zijnen kamerraet Biechten, seggende, dat een slager verloren hebbende de liefde en vreese Godts, geen meerder werck en zoude maecken van hem om te brengen, als om een osch, ofte eenigh ander beest: en dewijl sy in een kamer beslooten waren, daerse niet uyt en konden, als door de kamer van de Waert; wel versekert mochten wesen van haer doodt, om haer Zielen Godt te bevelen. Maer de jonge Monick die soo verre niet overwonnen was van vreese, als sijnen maet, seyde: dewijl de deuren voor haer geslooten was, datse mosten sien door het venster te geraken: en dat in allen gevalle haer niet arger en zoude over-komen, als de doodt. Het welck de vette oock toestont. Hier over doet de jonge het venster open, en siende dat het niet zeer hoogh van de aerde en stondt, was met eenen sprongh terstont om leegh, en liep, wat hy mocht, sonder sijn maet te wachten. Dese waeghden het mede; maer de swaerte van het lichaem benam hem ‘t loopen: want in plaets van springen, viel hy soo onbesuyst neder, dat hy sijn been dapper quetste. En siende, dat hy van sijnen maet verlaten was, en hem niet volgen en konde: soo keeck hy rondt-om, waer dat hy hem best zoude verbergen, ende en sagh niet als een vercke-schot, waer hy na toe kroop, soo hy best mocht, en de deuren open doende, soo liepender twee grooten verckens uyt, welckers plaets de Monick in-nam, en sloot de deur achter hem toe, verhoopende, als hy eenigh volck soude hooren voorbygaen, om hulp te roepen. Maer soo haest als het daeghde, sleep de slager sijn groote messen, en seyde tegen sijn wijf, datse hem geselschap zoude houden, om twee vette verckens te slaen. En als hy aen het kot quam, daer de Cordelier verborgen was, begon wel luyd te roepen, openende de deur: Spring uyt mijn Cordeliers, spring uyt, ick moet van daegh van u beulingen hebben. De Monick niet konnende op sijn been staen, kroop op handen en voeten uyt het kot, roepende, soo veel hy konde, om genade. En was den armen Monick in grooten angst, de slager met sijn wijf en hadden niet minder: want sy meenden dat St. Francois op haer vergramt was, door diense van een beest een Cordelier gemaeckt hadden, en sy vielen op haer knyen voor den armen broeder, biddende vergiffenis aen St. Francois, en sijn ordre: soo dat de Monick aen dեene zijde riep om genade aen den Slager, en de Slager aen dաndere zijde om vergiffenis aen den Monick, tot datter wel een vierendeel uyrs doorliep, eer den eenen den anderen gerust konde stellen. In ‘t laetste de goede Monick, siende, dat de Slager niet quaets voor en hadde, vertelde hem de oorsaeck, waerom hy in ‘t schot gekroopen was, waer door haer vrese terstont in lacchen veranderde, behalven dat den armen Monick, die sijn been gequetst hadde, niet wel en vrolick konde wesen: maer de Slager leyden hem in sijn huys, alwaer hy hem dede verbinden. Den anderen Monick, die hem in de noot gelaten hadde, liep alle de nacht, tot dat hy ‘s morgens quam ten huyse van den Heer van Fors, alwaer hy klaeghden over de slager, die hy meende dat sijnen maet vermoort hadde, alsoo hy niet gevolght en was. De Heer van Fors, sant terstont na de plaets, om de waerheyt te vernemen. De selve verstaen hebende, en vondt geen stoffe om te weenen: maer alleen om voor een klucht te hove te dienen.

Vele zijnder, die gelijck dese Monicken uyt misverstandt, ofte verkeerde in-beeldinge, haer selven schrick en vreese op den hals jagen. Maer wat willen wy ons doch quellen in dingen, die noch niet en zijn, en ons noch onbekent zijn ofse komen zullen? Misschien sal de tijdt troost by-brengen, in plaetse van droefheydt daer wy voor vreesen. Hoe veel kander noch tusschen beyde komen, ‘t geene dat het quaet mach beletten? Eenen omgangh van het rat, stelt het onderste boven, en dickwils van daer wy onsen onderganck verwachten, komt de behoudenis. Als de Koningh Francois de I. in den slagh van Pavyen gevangen was, meenden een yegelick dat geheel Vranckrijck in handen van Keyser Karel soude komen: maer het viel heel anders uyt, dewijl elck een, oock die te voren sijn grootste vyanden geweest waren, den Koningh te hulpe quamen. Daer en is niet dat lichtelicker bedrogen kan werden, als des menschen voorsichtigheyt. Het gene datse hoopt, mistse, datse vreest, ontloopter: het gene sy niet en wacht, overkomt haer. God hout sijnen raedt bysonder: gene de Menschen op dեene maniere beraemt hebben, besluyt hy op een ander. Laten wy ons niet ongeluckigh maken voor den tijt: misschien en sullen wy ‘t gantsch niet eens sien. Het toekomende, ‘t welck soo veel menschen bedrieght, zal ons misschien soo drae bedriegen in onse vreese, als in ons hope. ‘T is een vermaerden regel in de Genees-konste dat in heftige sieckten het voorseggen nimmermeer seker en gaet: so ist oock met de hevigste dreygementen van de Fortuyne. Soo lange alsser leven is, soo lange isser hoop. De hoop blijft soo lange alsser adem is [83]

Maer alsoo dese Vreese niet altijt en komt uyt de gestaltenis der Naturen, maer dickwils van al te sachte en teere op-voeding (want om dat men van jonghs op niet op-gevoedt en is tot moeyte en arbeyt, vatten wy dickwils de dingen sonder reden) soo moeten wy ons van langer hant gewent maken het gene ons soude mogen verschricken, ons voor oogen stellen het swaerste gevaer, daer wy in souden mogen vervallen, en de ongelucken met een mannelicke dapperheyt van selfs tegen-gaen. Het is ons veel lichter de Fortuyne te weder-staen, als wy haer bespringen, dan als wy ons tegen haer moeten verweeren. Want wy hebben dan tijt om ons te wapenen, en te letten op ons voordeel; maer als sy ons verrast, soo leeft-se met ons gelijck-se wil. Wy moeten dan toe-sien, dat wy haer bespringende ons leeren weeren; dat wy ons dickwils een valschen alarm maken; dat wy ons voor-stellen het gevaer, dat groote luyden over-gebracht hebben: dat wy over-leggen, hoe sommige de grootste ontkomen zijn, om dat sy in de selve niet seer ontstelt en waren, en andere in de minste bleven steken, om datse haer kleynhertigh hielden.

Daer en is geen sake ter werelt, daer de Menschen door de banck meer voor schricken, als voor de Doot, die Aristoteles oock noemt het schrickelickste van al dat schrickelick is; soo dat niet vremt en is, dat sommige door den schrick van sterven, in eenen nacht grijs geworden zijn (Scalig. ex.) andere bloet van benautheyt uyt-gesweet hebben (Thuan. 11.) even-wel en isser niet, dat minder oorsaeck geeft van vreese, en daer in tegen-deel meer reden is, om de selfde aen te nemen, en hem selven daer toe te begeven. Soo dat wy nootsakelick moeten bekennen, dat het maer een algemeene misslagh is, die de werelt aldus in-genomen heeft. Wy staen op ‘t gemeen los gevoelen, het welck ons wijs maeckt, dat de Doot een groot quaet is, en wy en geven geen geloof aen de wijsheyt, die ons leert, datse een verlossinge is van alle quaet, en de haven van het leven. Cicero seyt, 1 Tusc. Dat een wijs man niet en verschrickt voor de doot, de welcke van wegen de onsekere toe-vallen ons gestadigh over het hooft hanght, en om de kortheyt des levens nimmermeer verre kan af wesen.

Geen wijs man vreest de bleecke doot, Sy stelt de menschen buyten noot; Men weet met wat voor ongeva. Ons uyt de werelt rucken sal. Maer, hoe het is of wesen magh, Ons naeckt wel haest den lesten dagh, En dat vermits ons korten tijt Gelijck een post daer henen rijt.

Wy lesen in ‘T 31. boeck van de Historye des Presidents de Thou, hoe dat Adretius het stedeken Monbrison met gewelt in-nam, en veel volcx van een hoogen toorn dede werpen, onder de welcke een was, die gebracht zijnde ter plaetse daer hy soude af-geworpen werden, versocht soo veel tijt en plaets, om met een loop af te springen: dan elcke reys blijvende staen, en daer over by Adretius bekeven zijnde, dat hy de tijt te vergeefs quiste, antwoorde, sonder eens in sijn wesen ontroert te zijn, Dat ghy van mijn soo drae gedaen wilt hebben, dat geef ick U in thien loopen. Het welck Adretius hoorende, en verwondert zijnde, over de kloeckmoedigheyt, en onvervaertheyt in sulcken gevaer, liet de man gaen.

Het bestaet dan alleen maer in een verkeerde inbeeldinge, die ons de reden wil benemen met het mom-aensicht van de Doot. Seer wel seyde Socrates, de wijste onder de Heydenen, dat het vreesen voor de doot, was, hem selve wijser te willen maken, als een ander; dat het was veynsen yet te weten ‘t welck geen mensche en wist. Dit seggen betoonden hy oock in sijn selven. Want aengeport zijnde door sijn vrienden, dat hy doch sijn saeck voor de Rechters zoude willen verdedigen, om het leven te behouden, siet daer sijn aenspraeck: Mijn heeren, seyde hy, indien ick u bad, dat ghy my niet ter doot en zoudet brengen, soo soude ick vreesen te spreken tot mijn schade, want ick en weet niet wat sterven is, ofte wat daer gebeurt: die voor de doot schricken schijnen te willen weten watse is: voor my, ick en weet niet watse is, noch oock wat men in de ander werelt doet: misschien is de doot een dingen sonder onderscheyt, misschien oock goet en aengenaem. De dingen, die ick weet dat quaet zijn, gelijck sijn even-naesten te beschadigen, vliede ick: maer de gene, die my onbekent zijn, gelijc de doot, daer en kan ick niet voor vreesen. Derhalven stel ick het aen u. Want ick en kan niet weten, welck voor my beter is, te sterven, ofte niet te sterven, derhalven en kont ghy-luyden daer in doen, wat ghy begeert. Soo sprack hy, soo

storf hy, gelijck breeder te sien is in ‘t Eerste deel en vierde boeck van den Schat der Ongesontheyt op ‘t laetste capittel. Maer een Christen kan hem noch beter troosten in de doot, dewijl hy weet de selfde te wesen, eenen inganck van een beter leven. Dan ick en zal hier in niet breeder gaen, dewijl onlanghs van de verachtinge des Doots geschreven is by den hoog-geleerden heere Daniel Heinsius, Ridder, &c naer wien van die stoffe yet te willen handelen, is van Troyen te schrijven na Homerus. Derhalve soo sullen wy ‘t hier by laten blijven, en besluyten met dit dicht van onsen Poëet.

Het schricken voor de doot dient mede wech-genomen, Om dat voor haer gewelt meest al de lieden schromen: En wie dat voor het graf gedurigh sit en vreest, Die heeft tot aller stont een ongerusten geest. Wat raet voor dit verdriet? Leert in u herte wegen Hoe datter met de mensch op aerden is gelegen, Stelt in u sinnen vast, dat slecht, dat edel bloet, Dat al wat adem heeft in asch verkeren moet [84] Leert soo, met stage vlijt, u tot de doot bereyden. Ghy sult als sonder schrick van aertsche dingen scheyden, Want dat men menighmael in sijn gedachten siet, Hoe swaer het eerst gelijckt, het is ten lesten niet. Maer boven alle dingh begint een beter leven, Ghy sult u aen het graf vrywilligh over-geven, Ghy sult geduldigh zijn tot in den lesten noot; Een die wel heeft geleeft wat past die op de doot?

---------------------------------------------------

SENECA

In ‘t sevende Boeck van de weldaden, cap. 1.

De dood is van alle ellenden een ontbindinge en eynde.

Cicero

In sijn eerste Boeck van de Ramingh.

Sommige Landen zijn pestachtigh, sommige gesont, sommige brengen scherpsinnige, sommige plompe verstanden voort, alle welcke dingen geschieden, soo uyt de verscheydentheyt des Hemels, als de ongelijcke toe-ademingh van de aerde.

MONTAIGNE

In het tweede Boeck van sijn Essais, op het twaelfde Hooftstuck.

Indien wy by ondervindingh, als met de hant tasten, dat de gedaente oft forme van onse geest hanght aen de Lucht, van het Climaet of ringstreeck daer wy geboren zijn; oock niet alleen onse verwe, ofte gestaltenis, onse Complexie of bloedt-gestalte, en gebaeren, maer oock de faculteyten en werck-deugden van de Ziel. En seght Vegetius, het gewest des Hemels dient niet alleen tot de sterckte van het Lichaem, maer oock der gemoederen. Het selfde leert oock Polyb in sijn vierde boeck, Cicero in sijn tweede boeck van de Ramingh, Livius in sijn vier-en-veertighste boeck, Barclaus in het vierde van syn Satyr: 2 Bodin. 5. van het gemeene best, 1.

HUARTE

In sijn ondersoeckinghe der verstanden, aen het 11. Hooftstuck.

Niet alleen ziet dese verscheydentheyt van gewoonten en manieren in Landen die verre van malkanderen gescheyden zijn: Maer oock selfs in plaetsen, die maer een kleyne mijl van malkanderen leggen, men sou niet gelooven wat onderscheyt van verstant onder de Inwoonders te vinden zy.

Van de Vrees0.

Het IX Kapittel.

‘Ik kom tot de angst en haar vreemde grillen waardoor ons vaak de ganse leden trillen. En dat wel vaak om enig ongeval wat nooit zijn leven was en nimmer wezen zal. Wie is het niet bekend dat zelfs dappere lieden soms zonder grond en buiten de reden vlieden? Men vertelt ons van een prins die nooit geweld ontzag, maar van een kleine muis als dood ter aarde lag. Hoe vaak wordt een slag, ook tegen hoop, verloren omdat een snelle schrik het leger kwam bekoren? Wel, vrienden, leest gerust en stilt uw bange geest, de vrees is vaak meer als dat er wordt gevreesd. Het beste dat de mens hierover kan bedenken is dat hem buiten God niets te machtig is om te krenken. En waarom doch geschroomd voor druk of zware pijn? Het kwaad ook zelf moet ons ten goede zijn’.

De vrees is een benauwdheid en ontsteltenis die we hebben vanwege enig kwaad waarvan we denken dat het ons boven het hoofd hangt. Wen spreken hier niet van de vreze Gods die een beginsel van de wijsheid is en ons zo zeer in de H. Schrift belast wordt, noch ook van diegene die onderzaten zijn van hun overheid omdat dit te prijzen is, maar van een kwade en ongeregelde vrees die een broedsel is van de zonde. Zoals Adam nadat hij Gods bevel over [80] treden had en daarom voortvluchtig was en zei, ԉk vreesde omdat ik naakt was en daarom verborg ik meլ Gen 3.

Zo’n vrees is een goed bekende ontroering en die bijna alle andere kort op de hielen zit zoals de schaduw het lichaam. Want ze voegt zich bij de gierigaards die altijd vrezen dat ze te kort zullen komen. Bij de eerzuchtige die steeds bang is voor verkleining. Bij de minnaar die dag en nacht bekommerd is vanwege de vrees of een blauwtje te lopen. In het kort, ze is een beroerte die zich wijdt uitspreid en waar weinig personen van ontslagen zijn. Ja, ze is van de kwaadste en moeilijkste van allen omdat de andere niet kwaad zijn, dan zolang hun oorzaak duurt en als die er is en weg genomen wordt ermee ophouden, maar de vrees is een kwaad en ongerustheid die komen kan van iets dat niet geheel is en misschien er nimmermeer zijn zal.

Dit kwaad dan dat geen kwaad is dan alleen in meningen en inbeeldingen en dikwijls te onrecht, dat houdt ons evenwel altijd bezig en berooft ons niet alleen van alle lust en vreugde, maar beangstigt ons ook zo zeer als het water dat over de rand gaat zodat het ons geheugen, reden en verstand laat verliezen. Het minste neemt onze moed weg en berooft ons hart van kracht en laat het zo bevriezen dat het alle kou, al het schudden en beven van de koorts te boven gaat, Lucretius, Lib 3.

Door vrees is het bloed als in de mens bevroren zodat hij vaak zijn gehele kracht verliest.

Ja, het verwekt vaak zo’n schrik dat de haren, zoals men zegt, te bergen rijzen en maakt vlekken in de voeten en soms zo’n verbazing dat de dappersten lopen alsof de vijand achter hen aanzit die er nochtans daar niet zijn. Van deze vrees, die Panicus terror genoemd wordt, zijn verschillende voorbeelden in de oude en nieuwe historin te lezen en er zijn daaruit vele bijeen verzameld door Simon Goulart in het 1ste deel van zijn wonderlijke historin die uit het Frans in onze taal overgezet zijn.

Wat een grote kracht de vrees heeft om verandering in ons gemoed en lichaam te maken blijkt uit het voorbeeld van Ferdinando Gonzaga die verhaald wordt door Pontus de Heuter in het leven van Philips de 2de en blijkt ook uit verschillende die door schrik waarvan te lezen is bij Hildan 1 Epistel 47 en andere door vrees van dood geschoten te worden onvoorziens van hun jicht genazen wat betuigd wordt door Fazellus in 2 de reb. Sicula 9.6, Thuanne in Hist. 15, Caelius Rhodigus in 12. Ant. Lect. 15, Danniel Sennert in de Arthritis, quaest 10 en Valeriol in 2 Obs. 4 en van anderen die vanwege schrik van het vonnis des doods in een nacht geheel grijs werden wat beschreven is door Scaliger in exercitationes 112, Thuanne in Hist. 13, Hadrianus Junius de Coma kapittel 10, Levinus Lemnius 2 de Complex. 2, Caelius Rhodigus 13, Ant. 27 of door schrik van de aanstaande dood gestorven zijn zoals raadsheer Nic. Arnoldus Sansino die nog een sterk man was, Thuanne lib. 5.

Het is een vreemde geschiedenis die ze schrijven van een groot heer die een dapper en kloek krijgsman was, evenwel toen hij net voor de vijand kwam en de slag zou beginnen zo verbaasd werd dat hij het in zijn broek deed. Wat hem door een ander voor de slag van Pavia verweten werd en gaf ten antwoord dat deze zwakheid hem misschien wel overkomen is maar dat hij evenwel al vechtende voor de voeten van zijn koning blijven zou en dat dan de andere de eerste zou zijn in het weg lopen zoals kort daarna ook gebeurde.

Garcia de V, een van de dapperste koningen van Navarra, beefde toen hij ten oorlog zou gaan en gaf voor antwoord aan diegene die meende dat zoiets uit bangheid gebeurde en hem moed wilde geven: ‘Ge kent me slecht, als mijn vlees wist waar mijn dapperheid het brengen zal, het zou plat van zichzelf vallen’.

Aan zo’n bijzondere vrees zijn sommige personen onderworpen en deze soort van schrik en vrees komt bij hen uit onbekende oorzaken waarvan het onderzoeken zeer moeilijk is. Want er zijn er die als ze alleen al de naam horen van krijgsbare vijand dat ze dan al bang zijn zoals de naam van Jan Huniades zo gevreesd was door de Turken dat de voedsters daarmee de kinderen plachten te stillen. We zien dat kinderen (die geen verstand hebben en dientengevolge zonder vrees behoorden te zijn) zeer bang zijn voor iemand die vermomd of zwart is en dat men hun beter laat zwijgen met een schoorsteenveger of iets dergelijks dan met andere dreigementen.

Deze soorten van vrees komt niet alleen over kinderen zonder verstand, maar ook de grootste lieden van staat, ja zelfs de stosche wijzen die onder alle andere de standvastigste waren zo dat ze niemand, wie hij ook is spaart.

Plutarchus beschrijft in het leven van Alexander hoe dat Cassander die hij al in zijn leven bang gemaakt had met slecht onthaal in Babylonië uit enig achterdocht dat hij op hem had, daarna werd hij koning van Macedonië en van geheel Griekenland en wandelde op een zekere tijd te Delphi en wierp zijn oog onder andere op beelden die daar stonden en die hij naar het beeld van Alexander keek kreeg hij daar zo’n schrik van dat hem al de leden beefden en dat men alle moeite van de wereld had om hem wederom tot zichzelf te laten komen. Deze vrees en schrik komt niet alleen de mens over door het aanschouwen of herinnering van op hen gelijkende mensen waarvan ze omdat ze hun gezworen vijanden zijn of ooit of noch enig kwaad hebben te ontvangen hebben, ongeluk of straf, maar er zijn noch andere en verschillende zaken die stof en oorzaak geven tot deze ontroering. [81]

Want men vreest niet alleen de leeuwen, tijgers en andere wilde en wrede beesten die ons om kunnen brengen wat voldoende oorzaak is om te vrezen. Men vreest ook niet alleen slangen, padden en spinnen die, al zijn het zeer kleine beestjes, ons evenwel kunnen doden aangezien dat ze vergiftig zijn. Maar er zijn er ook enige die van naturen een zekere tegenheid hebben dat ze zo bang en verschrikt worden van beesten die we steeds in huis hebben waarvan ze niet beschadigd kunnen worden zodat het ongelooflijk schijnt.

Er wordt verhaald van een grote prins die in de legers tegen de vijand grote dapperheid vertoonde en toch dapper schrok als hij een muis zag of hoorde in zijn kamer.

Ik ben onlangs te eten geweest bij een overste van Breda die een dappere krijgsman was en evenwel heet en koud zweette omdat er een kat (die hij nochtans niet zag) in de kamer was. Die werd er uitgejaagd maar kroop heimelijk weer onder de bedstede, daardoor viel hij wederom in dezelfde benauwdheid die zo groot was alsof de beul met het zwaard achter hem stond. Toen ik tegen hem zei dat de kat er uitgejaagd was probeerde hij zichzelf wel te bedwingen maar kon dat niet en zei dat de kat noch in de kamer moest zijn. Zodat hij niet bijkwam voordat die er wederom uitgejaagd was. Dit komt door enige verborgen tegenheid zoals we soms ook aan de andere kant zien dat sommige heel verzot en verknocht zijn, zonder te weten waarom, op honden, katten en andere beesten. Zie Matthiolus in zijn uitleggingen op Dioscorides 6.25.

Deze ontroering strekt zich noch verder uit, want de een vreest het water en het verdrinken, anderen zijn zeer verschrikt en niet zonder oorzaak voor de donder. Keizer Caligula kon geen kelder diep genoeg vinden om zich te verbergen als het donderde. Jovius schrijft van een die zo vreesachtig van naturen was dat hij geheel buiten zichzelf raakte als hij maar een slag van de donder hoorde, net als een die buiten zijn zinnen de donkerste en diepste holen opzocht om daarin te kruipen.

Ik heb de dapperste krijgslieden gezien (wat ook van een dappere prins wordt verhaald) dat zij niet konden zien dat men hen of een ander bloed liet of ze werden flauw en waren nochtans gewend hun degens bebloed te maken tot het gevest tot in de ribben van de vijanden.

Ja, vrees en schrik kan de mens zo ver ontstellen dat ze zelfs het leven benemen. Hiervan geeft ons Scevola Sammarthanus enige voorbeelden in Elog van geleerde lieden. Als van P. Fulvius, een voortreffelijke poëet, die zag dat in een oploop binnen Poitiers het volk met bloot geweer langs de straten liep zonder iemand die ze ontmoetten te sparen waardoor hij zo’n schrik kreeg dat hij in een ogenblik zijn geest gaf. Francoys Roaldes, een vermaard advocaat die te Toulouse woonde ten tijde dat de hertog van Guise en zijn broeder kardinaal te Blois omgebracht werden, zag dat de eerste president en advocaat van de koning door het razende volk vermoord werden en kreeg zo’n schrik dat hij in het bloedspuwen bleef.

Cayet in zijn Franse historie vertelt van een priester binnen Parijs die er zijn werk van maakte om op koning Hendrik de IIII te schelden en toen hij hoorde hoe een advocaat, die een boekje tegen dezelfde koning had laten drukken, door het hof opgehangen was en dacht aan zijn voorgaande preken en kreeg zo’n schrik dat hij te bed ging en door vrees en benauwdheid stierf.

In het kort, deze beweging bespringt en ontstelt de mensen op verschillende manieren en men vindt er weinig die op de ene of de andere manier er niet mee belast zijn, maar de vrees komt bij sommige uit kleinhartigheid en bij andere met enige reden, als ook vanwege de menselijkheid en dat is wat de wijsgerige Zeno een tot antwoord gaf die hem verweet dat hij voor een bassende hond die hem meende te bijten bevreesd was geweest. ‘Het is zeer zwaarլ zei hij, Ԥe mens geheel uit te trekken’ en wilde ons zo zeggen dat een mens nooit zo standvastig en nooit zo goed op zijn hoede is dat hij niet af en toe aantoont aan de bewegingen van het gemoed onderworpen te zijn.

En Aulus Gellius in 19 Noctes Atticae 1 vertelt hoe dat toen de wijsgerige Aristippus eens over zee voer waar een groot onweer ontstond zodat niets anders verwacht werd dat het schip en mensen vergaan zouden zodat hij van vrees bleek werd wat opgemerkt werd door een krijgsknecht die daarbij was en hem al lachende en spottende zei dat hij zich niet zo filosoofachtig gedroeg en zo zeer voor de dood vreesde en van zichzelf dat hij gans niet vreesde. ‘’Dat geloof ik ook we,’ zei Gellius, ‘want ge hebt ook niet zo’n grote oorzaak van vrees als ik heb, want gij bent niet al te veel bekommerd om de ziel van een boef te verliezen, maar ik vrees voor de ziel van een wijs man’. Uit welke woorden gemakkelijk af te leiden is dat de stosche filosofen zowel als andere bewogen kunnen worden door de inbeelding van het kwaad voor zover als ze mensen waren, maar dat ze evenwel zulks in hun gemoed niet toe stonden.

Om nu ook wat te spreken van de middelen tegen de vrees. Wij moeten als eerste ons voorstellen dat we ons misschien bekommeren en ongerust maken in dingen die niet uit vrees bestaan en van waaruit ons geen ongemak boven het hooft hangt. Hiervan zal ik een kluchtige geschiedenis vertellen uit de vertellingen van de koningin van Navarra, Nouvelle 34. Daar ligt een dorp tussen Niort en Fors die Grip heet en toe behoort aan de heer van Fors. Het gebeurde op een zekere tijd dat twee koorddragers [82] of grauwe monniken die van Niort kwamen heel laat aankwamen in het voor vermelde dorp van Grip en thuis lagen bij een slager. En omdat tussen hun kamer en die van de slager maar een dun beschot was waren ze nieuwsgierig om te luisteren wat de man allemaal tegen zijn vrouw in het bed zou zeggen en hielden daarom hun oren dicht tegen het beschot. De slager die niet aan zijn gasten dacht praatte van zijn nering en zei onder andere, ‘wijf, ik moet morgen heel vroeg opstaan om naar onze kordeliers te kijken, er is een heel vette bij die ik moet slaan, we zullen hem daarna zouten en daarmee ons voordeel doen’. En al verstond hij dat van zijn varkens, die hij kordeliers noemde, zo hielden evenwel die twee arme broeders die zo’n besluit aanhoorden voor vast dat het op hun kap aan zou komen en verwachtten met grote vreze en angst de dageraad. Een van hen beiden was heel vet en de ander wat magerachtig. De vette wilde zich bij zijn kameraad biechten en zei dat een slager die de liefde en vrees van God verloren heeft er niet meer werk van zou maken van hem om te brengen dan om een os of enig ander beest en omdat ze in een kamer gesloten waren waar ze niet uit konden komen dan door de kamer van de waard mochten ze wel verzekerd zijn van hun dood en om hun zielen aan God aan te bevelen. Maar de jonge monnik die nog niet zover overwonnen was van vrees als zijn maat zei, omdat de deur voor hen gesloten was, dat ze zien moesten om door het venster te komen en dat het in alle geval voor hen niet erger zou worden dan de dood. Wat de vette ook toestond. Hierop deed de jonge het venster open en zag dat het niet zo hoog van de aarde stond en was met een sprong terstond om laag en liep wat hij kon, zonder op zijn maat te wachten. Die waagde het ook, maar de zwaarte van het lichaam benam hem het lopen want in plaats van springen viel hij zo onbesuisd neer dat hij zijn been flink kwetste. En toen hij zag dat hij door zijn maat verlaten was en hem niet volgen konden keek hij rond waar hij zich het beste zou kunnen verbergen en zag niets anders dan een varkenskot waar hij naar toe kroop zo hij het beste kon en deed de deuren open waar er twee grote varkens uitliepen wiens plaats de monnik innam en sloot de deur achter zich en hoopte dat als hij enig volk zou horen voorbijgaan om hulp te roepen. Maar zo gauw als het dag werd sleep de slager zijn grote messen en zei tegen zijn wijf dat ze hem gezelschap zou houden om twee vette varkens te slaan. En toen hij bij het kot kwam waar de kordelier verborgen was begon hij goed luid te roepen en opende de deur, ‘Spring er uit mijn kordeliers, spring eruit, ik moet vandaag van u beulingen hebben’. De monnik die niet op zijn been kon staan kroop op handen en voeten uit het kot en riep zo veel hij kon om genade. En was de arme monnik in grote angst, de slager met zijn wijf hadden niet minder want ze meenden dat St. Franciscus op hen vergramd was omdat die van een beest een kordelier gemaakt had en ze vielen op hun knien voor de arme broeder en baden tot vergiffenis aan St. Franciscus en zijn orde zodat de monnik aan de ene kant om genade riep aan de slager en de slager aan de andere kant om vergiffenis aan de monnik totdat er wel een kwartier verstreken was voor de een de ander gerust kon stellen. Tenslotte zag de goede monnik dat de slager niets kwaads voor had en vertelde hem de oorzaak waarom hij in het kot gekropen was waardoor hun vrees terstond in lachen veranderde, behalve dat de arme monnik zijn been gekwetst had en niet zo vrolijk kon zijn, maar de slager bracht hem in zijn huis waar hij hem een verband om deed. De andere monnik die hem in de nood gelaten had liep de hele nacht totdat hij ‘s morgens ten huize van de heer van Fors kwam waar hij klaagde over de slager waarvan hij meende dat die zijn maat vermoord had omdat hij niet gevolgd was. De heer van Fors zond terstond iemand naar de plaats om de waarheid te vernemen. En toen hij die gehoord had vond hij geen stof om te wenen, maar alleen om voor een klucht op het hof te dienen.

Velen zijn er die net als deze monniken uit misverstand of verkeerde inbeelding zichzelf schrik en vrees op de hals jagen. Maar wat willen wij ons toch kwellen in dingen die er noch niet zijn en ons noch onbekend zijn of komen zullen? Misschien zal de tijd troost brengen in plaats van droefheid waar wij voor vrezen. Hoeveel kan er noch tussen beide komen wat het kwaad kan beletten? Een draai van het rad zet het onderste boven en dikwijls vanwaar we onze ondergang verwachten komt de behoudenis. Toen koning Francois de Iste in de slag van Pavia gevangen was meende iedereen dat geheel Frankrijk in handen van keizer Karel zou komen, maar het viel heel anders uit omdat iedereen en ook die tevoren zijn grootste vijanden geweest waren de koning te hulp kwamen. Er is niets dat gemakkelijker bedrogen kan worden dan de menselijke voorzichtigheid. Hetgeen dat ze hoopt mist ze, dat ze vreest ontloopt haar, hetgeen ze niet verwacht overkomt haar. God houdt zijn raad bijzonder, hetgeen de mensen op een manier beraamd hebben besluit hij op een ander. Laten wij ons niet ongelukkig maken voor de tijd, misschien zullen we het niet eens zien. Het toekomende, wat zoveel mensen bedriegt, zal ons misschien net zo gauw bedriegen in onze vrees als in onze hoop. Het is een vermaarde regel in de geneeskunst dat in heftige ziekten het voorzeggen nimmermeer zeker gaat, zo is het ook met de hevigste dreigementen van fortuin. Zo lang als er leven is, zo lang is er hoop. De hoop blijft zo lange als er adem is [83]

Maar omdat deze vrees niet altijd uit de gestalte van de natuur komt, maar vaak van al te zachte en tere opvoeding (want omdat men van jongs af aan niet opgevoed is tot moeite en arbeid nemen wij dikwijls de dingen zonder reden) zo moeten wij ons langzamerhand wennen aan hetgeen ons zou kunnen verschrikken en ons het zwaarste geval voor ogen stellen waar we in kunnen vervallen en het ongeluk met een mannelijke dapperheid vanzelf tegengaan. Het is ons veel gemakkelijker fortuin te weerstaan als we haar bespringen dan als we ons tegen haar moeten verweren. Want we hebben dan tijd om ons te wapenen en te letten op ons voordeel, maar als ze ons verrast dan leeft ze met ons zoals ze wil. We moeten dan toezien dat we haar bespringende ons leren te weren en dat we ons dikwijls een vals alarm maken waarin we ons het gevaar voorstellen dat grote lieden overgebracht hebben, dat we overleggen hoe sommige de grootste ontkomen zijn omdat ze daarin niet te zeer ontsteld waren en andere in de minste bleven steken omdat ze zich kleinhartig hielden.

Er is geen zaak ter wereld waar de mensen door de bank meer voor schrikken dan voor de dood die Aristoteles ook het verschrikkelijkste van al dat verschrikkelijk is noemt, zodat het niet vreemd is dat sommige door de schrik van sterven in een nacht grijs geworden zijn (Scaliger in exercitationes) anderen bloed van benauwdheid uitgezweet hebben (Thuanne 11] evenwel is er niets dat minder oorzaak geeft van vrees en daarin tegendeel meer reden is om dit aan te nemen en zichzelf daartoe te begeven. Zodat we noodzakelijk moeten bekennen dat het maar een algemene misslag is die de wereld aldus ingenomen heeft. Wij staan op het algemene, losse gevoel wat ons wijs maakt dat de dood een groot kwaad is en wij geven geen geloof aan de wijsheid die ons leert dat ze een verlossing is van alle kwaad en de haven van het leven. Cicero zegt in 1 Tusculaanse dat een wijs man niet schrikt voor de dood die vanwege de onzekere toevallen ons steeds boven het hoofd hangt en vanwege de kortheid van het leven nimmermeer ver af kan zijn.

‘Geen wijs man vreest de bleke dood, ze stelt de mensen buiten noodt. Men weet met wat voor ongeval het ons uit de wereld rukken zal. Maar, hoe het is of hoe het wezen mag, ons naakt wel gauw de laatste dag. En dat omdat onze korte tijd net als de post daar heen rijdt’.

Wij lezen in het 31ste boek van de historie van president de Thou hoe dat Adretius het stadje Monbrison met geweld innam en veel volk van een hoge toren liet werpen waaronder er een was die op de plaats gebracht werd waar hij afgeworpen zou worden en zoveel tijd en plaats vroeg om met een aanloop af te springen en dan elke keer bleef staan en daar door Adretius bekeven werd dat hij tijd tevergeefs verspilde, antwoordde zonder eens in zijn wezen ontroerd te zijn, ‘Eat ge van mij zo gauw gedaan wil hebben, dat geef ik U in tien aanlopen. Wat Adretius hoorde en verwonderd was over de kloekmoedigheid en onvervaardheid in zo’n gevaar en liet de man gaan.

Het bestaat dan alleen maar in een verkeerde inbeelding die ons de reden wil benemen met het vermomde aanzicht van de dood. Zeer goed zei Socrates, de wijste onder de heidenen, dat het vrezen voor de dood was zichzelf wijzer te willen maken dan een ander, dat het veinzen was zonder iets te weten wat geen mens wist. Dit gezegde betoonde hij ook bij zichzelf. Want aangespoord door zijn vrienden dat hij toch zijn zaak voor de rechters zou willen verdedigen om het leven te behouden, zie daar zijn verhaal: ‘Mijne herenլ zei hij, ԩndien ik u bad dat ge mij niet ter dood zou brengen dan zou ik vrezen tot mijn schade te spreken want ik weet niet wat sterven is of wat daar gebeurt, die voor de dood schrikken schijnen te willen weten wat ze is en voor mij ik weet niet wat ze is, noch ook wat men in de ander wereld doet, misschien is de dood een ding zonder onderscheid, misschien ook goed en aangenaam. De dingen die ik weet dat kwaad zijn zoals zijn naaste te beschadigen vlied ik, maar diegene die me onbekend zijn, zoals de dood, daarvan kan ik niet vrezen. Daarom stel ik het aan u want ik kan niet weten wat voor mij beter is, te sterven of niet te sterven, daarom kunnen jullie lieden dat doen wat ge begeert. Zo sprak hij en zo stierf hij zoals uitvoeriger te zien is in het eerste deel en vierde boek van den ԓchat der Ongezondheid’ in het laatste kapittel. Maar een Christen kan zich noch beter troosten in de dood omdat hij weet dat die een ingang is van een beter leven. Dan zal ik hierin niet uitvoeriger gaan omdat onlangs over de verachting van de dood geschreven is door de hoog geleerde heer Daniel Heinsius, ridder etc. die de stof zal behandelen door vanaf Troje te schrijven na Homerus. Daarom zullen we het hierbij laten blijven en besluiten met dit dicht van onze poëet;

‘Het schrikken voor de dood dient ook weggenomen omdat voor haar geweld meest alle lieden schromen. En wie voor het graf steeds zit en vreest, die heeft te alle tijden een ongeruste geest. Welke raad voor dit verdriet? Leer het in uw hart wegen hoe dat het met de mens op aarde is gelegen. Stelt in uw zinnen vast dat slechte, dat edele bloed dat al wat adem heeft in as verkeren moet [84] Leer zo met constante vlijt u tot de dood voorbereiden en ge zal als zonder schrik van aardse dingen scheiden. Want wat men vaak in zijn gedachten ziet en hoe zwaar het eerst lijkt, het is het tenslotte niet. Maar boven alle dingen begint een beter leven en ge zal u aan het graf vrijwillig overgeven. Ge zal geduldig zijn tot in de laatste nood, een die goed geleefd heeft, wat kan die schelen de dood?’

---------------------------------------------------

SENECA

In het zevende boek van de weldaden, kapittel 1.

De dood is van alle ellende een ontbinding en eind.

Cicero

In zijn eerste boek van de raming.

Sommige landen zijn pestachtig, sommige gezond, sommige brengen scherpzinnige, sommige plompe verstanden voort, al die dingen gebeuren zo uit de verschillen van de hemel als de ongelijke uitwaseming van de aarde.

MONTAIGNE

In het tweede boek van zijn essay in het twaalfde hoofdstuk.

Indien we door ondervinding als met de hand tasten dat de gedaante of vorm van onze geest van de lucht afhangt, van het klimaat of streek waar we geboren zijn, ook niet alleen onze kleur of vorm, onze samengesteldheid of bloedvorm en gebaren, maar ook de faculteiten en werkdeugden van de ziel. En zegt Vegetius dat het gewest van de hemel niet alleen dient voor de sterkte van het lichaam, maar ook van het gemoed. Hetzelfde leert ook Polyb in zijn vierde boek, Cicero in zijn tweede boek van de raming, Livius in zijn vierenveertigste boek, Barclaus in het vierde van zijn satiren, 2 Bodin 5 van het gemenebest, 1.

HUARTE

In zijn onderzoekingen van het verstand bij het 11de hoofdstuk.

Niet alleen deze verscheidenheid van gewoonten en manieren in landen die ver van elkaar gescheiden zijn, maar ook zelfs in plaatsen die maar een kleine mijl van elkaar liggen, men zou niet geloven welk verschil van verstand er onder de inwoners te vinden is.

[85] HET TWEEDE BOECK.

Van de

LUCHT.

Van de Nootsakelickheyt, en Verscheydenheyt des Luchts, en uyt wat oorsaken de selve veel veranderinge onderworpen is.

Het eerste Capittel.

Nadien dat aen de Lucht is wonder veel gelegen, Soo dient van sijne kracht hier mede niet geswegen: De lucht speelt in de mensch soo langh sijn ader slaet, Het sy dat hy sigh rust, of op en neder gaet. Wy nemen spijs en dranck, alleen by korte stonden, Na dat de tijt vereyst, en dienstigh wert bevonden: Maer yder nut de lucht door al den gantschen dagh, Soo dat hy sijn gebruyck niet eens ontbeeren magh. Het staet dan yder mensch met alle vlijt te letten, Waer dat hy, na de kunst, sijn wooning heeft te setten: Want soo hy sich begeeft in ongesonde Lucht, Weet dat sijn korte tijt in haest daer henen vlucht: Weet dat uyt vuylen stanck en ongesonde dampen Niet anders rijsen kan als veelderhande rampen. Weest dan voor ‘t Element en sijn krachten bevreest: Want uyt een dicke Lucht ontstaet een dommen geest.

Onder de ses verhaelde middelen der gesontheyt, en is de Lucht de minste niet. Sy geeft onse [86] natuerlick wermte en Geesten, bequaem voedsel en verkoeling, ontfangt oock daer-en-boven de roockachtige dampinge, die ons Lichaem uyt-geeft

Wt dese drie oorsaken is de Lucht een van de middelen om onse Gesontheyt te helpen bewaren: het welck sy doet soo van wegen datse rontom ons sweeft, en door de kleyne sweet-gaetjens van de huyt binnen ons Lichaem dringht, als insonderheydt datse door den asem in-getrocken wert. Op dese manier heeftse de meeste macht om ons Lichaem te veranderen, alsoose met meerder hoop en kracht indringt. Door het adem-halen vervult sy eerst de mont, neus, herssenen, de stroote-pijp, ofte lucht-ader, longe, hert, en alle de slagh-aderen uyt de welcke sy als in een oogenblick door het geheele Lichaem verspreyt wert.

De Lucht en streckt niet alleen tot Gesontheyt, maer selfs tot het Leven, het welck buyten de selfde naulicx een oogenblick bestaen kan, sonder terstont uyt-gebluscht te werden. Want gelijck de Vlam in de koppen, ofte een nauwe plaets besloten zijnde uyt-gaet: So is ‘t oock als een dier, de keel, en al de Lucht-gaten gesloten werden, dat de natuerlicke Wermte terstont verstickt. En sulcx om driederley oirsaeck, nu verhaelt, te weten gebreck van voedsel, verkoeling en uyt-waessemen. Want die drie niet voldaen zijnde, soo volght het vergaen, en uyt-blussen van de natuerlicke Wermte, welcker behulp sy tot het leven nootwendigh van doen heeft. In Bad-stoven, en Heet weder, wert de Wermte, die ons kracht geeft, daerom verslapt, om datse door de Koele Lucht geen verversinge en krijght. Want de Hitte, die ons omvangt, als sy onmatigh is, en treckt niet anders onse wermte uyt, dan gelijck de vlam van een kaersse, niet of weynigh daer van overlatende; waer door wy verswacken, vergaen, en ten laetsten sterven. In tegendeel de Koelte, gelijckse de vlam soo bewaertse oock, voor vervliegen, onse natuerlicke wermte: hoe-wel groote, en onmatige Kouw, als hy langh by blijft, de vlam en wermte te seer na binnen drijvende, even-eens gelijck de Hitte, het Leven beneemt. En de uyt-wendige Hitte en beschadight ons niet alleen, om datse de natuerlicke Wermte doet verdwijnen: maer oock om datse niet en verkoelt, ja het Hert, en ‘t Ingewant noch meerder onsteeckt, waer door sy verwelcken. Sulcx doet merckelicker heet Lucht langh met den adem in-getrocken. My gedenckt noch, als ick eertijts de vremdigheden buyten Napels sagh, aldaer mede gebracht werde in een bad-stove (sy noemdense Sudatorio) speloncks-gewijs in een Klip gehouden, in de welke soo groote hitte was, dat men maer een weynigh daer in geweest zijnde, scheen te versmachten, van den heeten damp, die de swavelachtige, en brandende gront aldaer op geeft, gelijck breeder te sien is in ‘T 1 Deel en ‘T 4. Boeck van den Schat der Ongesontheyt op ‘T 12 Capittel. Wt de selfde oirsaeck sticken wy oock, wanneer wy lang na malkanderen in weynig Lucht zijn, niet anders als de visschen in weynigh Water. Vorders noch in Bad-stoven, noch in hitte van de Son en onbreeckt onse Wermte geen voedsel, maer gaet alleen uyt, om dat sy door de koelte niet verquickt en wert. Dan de gene, die mont, neus, ofte keel gesloten is, sticken niet alleen door gebreck van verkoeling, maer insonderheyt van voedsel. Dat siet men aen yemant die in ‘t water sinckt, de welcke haest soude sticken, by aldien hy door de Lucht, en ‘t Aessemen niet geholpen en werde, sulcx geschiedende niet om dat hem verkoelingh, maer wel bequam voedsel voor de Wermte en geesten ontbreken. Nu als yemant wel veel en koele Lucht door den adem in-getrocken heeft, en de selfde inhoudt sonder yet uyt te geven, die moet nootsakelick sterven, niet door gebreck van verkoeling, ofte voedsel: maer om dat de roockachtige dampen in-gehouden werden, de welcke, niet anders als dicken roock de vlam, het Hert doen sticken.

Sommige trecken de kracht van de Lucht noch verder, en meenen dat sy niet alleen de Geesten, maer selfs oock ons Lichaem kan voedsel geven, gelijck men schrijft van den Chameleon, en Paradijs-vogel. En al-hoe-wel de wijs-gerige Aristoteles schrijft, dat een suyver Element niet en kan voeden, gelijck wy ook gemeenlijck seggen, dat niemant by de wint, ofte by de lucht en leeft: Soo is even-wel den Heere van Verulam, Cancellier van Engelant 1. Hist. nat 3. in geheel ander gevoelen, als gesien hebbende eenige Katten, vier ofte vijf maenden na den anderen slapen, die hy niet en kan gelooven, hoeveel natuerlicke vochtigheyt sy oock mochten hebben, als van de Lucht. Het selfde bewijst hy met Ajuynen en diergelijcke Bollen, die in de Lucht gehangen zijnde, niet en laten te wassen, en al wassende meerder gewicht krijgen, als te voren. Waer op (seydt hy) ick stoutelick besluyt, dat de Lucht haer verdicken tot sulcken trap, die gewicht en voedsel kan by brengen. En niemandt en behouft te dencken, dat die groey komt van eenige vette vochtigheyt, in de selve gebleven zijnde. Want als dat was, dan en souden de planten, die alsoo opgehangen zijn, niet swaerder werden: welcke swaerte niet anders als de omswevende Lucht en is toe te schrijven. Dit bevestight hy met het gene in Egypten geschiet, dat is, wanneer een stuck slicks van den Nijl in de Lucht op-gehangen werdt, de selfde swaerte sal houden tot den 15. van Braeck-maent, wanneer die riviere begint te wassen; maer dat het daer na veel swaerder werdt, soo dat het in minder als twee maenden het derde scheelt. En sulcx meenen oock de Egyptenaers niet te konnen geschieden, als door een groote veranderinge in de nature van de Lucht, op die tijdt, en dan komen mede al de sieckten over Egypten. Om de selfde reden werdt de Taback, in de Lucht op-gehangen zijnde, eerst droogh, en licht, en krijght daer nae wederom sijn vorige swaerte. [87]

Van wat Gestaltenis of Hoedanigheyt de Lucht is, de selve geeftse aen de Geesten, daer na aen de Vochtigheden, ten lesten oock aen de gestaltenis van de Deelen des Lichaems.

De beste Lucht is, de welcke in hitte, koude, vochtigheyt, en drooghte gematight is, die dun, suyver en klaer is, die met sachte winden beweeght, en somtijts met een gesonden regen gedoopt wert. Want door de Winden, isonderheyt die uyt het Noorden waeyen, te seer beroert zijnde, is sy al te droogh. Maer alsse met matige poosen door-waeyt, en somtijts, doch niet lange, beregent, dan wert de droogte door den regen ververscht, en wederom den regen door de drooghte gematight. Soodanige Lucht behout onse natuerlicke wermte in haer matigheyt, verquickt de geesten, verdunt het bloot, verheugt het herte, vermaeckt het gemoet, verweckt den geest en ‘t verstant, bewaert het gantsche Lichaem in volle gesontheyt, maeckt het selve wacker tot alle werckinge, en is yder mensche van wat jaren, en gematigheyt hy zijn magh, nut en gesont. Van sulcken gematigheyt maeckt Plutarchus gewagh in ‘t leven van Sertorius, beschrijvende de Geluckighe eylanden (leggende over Barbaryen) en verhaelt dat de Lucht aldaer geheel gematight is, suyver, en weynigh veranderingen onderworpen. Want dat de Noorde winden aldaer geen kracht en hebben, de Zuyde matelick vochtigh zijn, so dat de aerde sonder moeyte alles voort-brengt. Soodanigh is het eylandt Zeylon, seyt Orosius l 4. de gesontste plaets van geheel Indien, alwaer alles van selfs voortkomt. Het lant is gestadig groen, en de boomen zijn altijt vol bloemen, ofte met vruchten geladen. In tegendeel is ‘t quade en ongesonden Lucht, de Ongematighde, te weten, die te heet, te kout, te vochtigh, ofte te droogh is, alsoo de selve in ons Lichamen doet veranderen van haren natuerlicken stant, en hare ongematigheyt ons in-druckt. Soodanige Lucht stelt Plinius 5.5. in de eylanden van Galata, en Clupea: en is mede te Tolouse, en Provence in Vranckrijck, alwaer de Pest dickwils seven jaer aen malkanderen duert, gelijck Scaliger schrijft aen Cardanum. En is by ons sulcke Lucht ontrent Sluys, Steen-bergen, en in ‘t eylant van Willemstadt. Evenwel is ongematighde Lucht den eenen soo bequaem niet, als den anderen, gelijck hier na in het tweede Deel geseyt sal worden.

Noch erger is de besloten Lucht, gelijck in Kamers die langh toe-gestaen hebben. Soo verhaelt Albertus Magnus van een put, die te Padua geopent werde, waer uyt soo quade Lucht quam, datter vele Menschen af storven. Sulcx geschiet oock door boosheyt van quade luyden. Waer van Nicephorus een exempel heeft in het 14. boeck van sijn Griecksche historye op ‘T 18. cap. Als Marunthus, den Bisschop van Mesopotamyen van den Keyser Theodosius gesonden was aen Isdigerdes, Koning van Perssen, de Magi vreesende voor haren Godsdienst, verweckten grooten stanck, over al waer de Koningh soude komen om den Bisschop te ontfangen, en leyden de oirsaeck op de Christenen. Dicke, mistige, onsuyvere Lucht, verdonckert de geesten, verdikt en verswackt het bloet, benauwt het herte, beswaert het gemoet, en maeckt het gantsche lighaem loom en traegh: en overvallende en verswackende de natuerlicke wermte, belet alle haer werckinge, en maeckt de Mensche grof, dom, plomp, en van kort leven. En de Garamanten (gelijck Plinius schrijft) en konnen nauwlicx 40. jaren halen, om dat sy leven in een vuyle en onsuyvere Lucht.

Heete Lucht, gelijck wy meest hebben ontrent de Honts-dagen, verhit so van binnen, als van buyten onse Lichamen, verdunt, smelt, en verbrant de Vochtigheden, scharpt, en vermeerdert de Gal, ontseeckt de Geesten; waer op dan brandige Koortsen, en hevige Sieckten volgen. En om dat soodanighe Lucht, de onsienlicke gaetjes van de huyt openende, de natuerlicke wermte uyt-treckt, en doet vervliegen, soo verswacktse het verteren, en al de werckinge, en maeckt derhalven het gantsche Lichaem maf en slap. Hier van heeft het Romeynsche leger, gelijk Jul. Caesar schrijft, groote schade geleden, als oock het leger van Antonius, als het tegens de Parthers trock. Het selfde is oock gebeurt, als Keyser Karel de 5. tegens raet van vele sijn groot leger in Afriken voerde midden in de honts-dagen, waer door hy de helft van sijn volck verloor. Daerom seyde Aristoteles, dat de Moren, en die in Afriken, daer de Son de aerde seer verhet, woonen, niet langh en leven, om dat haer natuerlicke wermte door de groote hitte van de Son vervlieght, en haer lichaem haest verdrooght wert.

In tegendeel Koude Lucht verkoelt, treckt toe, maeckt vast, besluyt en vermeerdert de innerlicke wermte, en doet daer door alles beter verteren; verweckt het water, soo om dat de vochtigheyt niet uyt en sweet, als oock insonderheydt om datse door het toe-sluyten en toe-dringen, gelijck als met de handt uyt een natte spongye na beneden uyt-geperst werdt. Daer-en-boven maeckt de koude Lucht dat de Lighamen sterck, en van goede verwe zijn, ‘t welck men siet aen de Luyden, die in ‘t Noorden woonen, en de Kouw soo gewent zijn, dat sy daer van geen ongemack en voelen. Ziglerus verhaelt van de Lappen, en Finnen, dat als sy om Koopmanschap in Sweden komen, niet eens in de badt-stoven haren voet en setten, jae niet eens onder dack en vernachten, als met gevaer van haer leven, maer slapen onder den blauwen hemel gerolt in vellen. Die hardigheyt hebben sy oock onlanghs getoont in den oorlogh van Duytslandt, als sy soo wel des winters, als somers in ‘t veldt bleven. Diergelijcke verhaelt Barclais van de Yren, dat sy met een enckel kleetgen regen, en kouw uyt-staen, op de jacht soo rasch loopen als het wilt, en dat haer, als sy moede zijn, ofte van den nacht overvallen werden, de aerde genoegh is, en gedeckt zijnde met [88] znee, ofte van regen wech-vloeyende, eerder wacker werden van uyt-geslapen te hebben, als door het ongemack van den Hemel.

Maer in andere geest de Lucht, die boven maten kout is, een groote traegheyt, en verstijftheyt in alle de leden, waer op dickwils een verstervinge volght. Sulcx hebbe ick veeltijts gesien in de Krijghs-luyden, die, op de uyterste schilt-wacht staende, het kout vyer in haer voeten kregen. En in ‘t jaer 1491. wasser soo bittere kouw, datter hondert Knechten van den Koningh Vladislaus van Hongaryen tegens Maximilaen oorlogh voerende, doe om voer op-getrocken waren, van Kouw gebleven zijn.

Vochtige Lucht vervochtight het lichaem, versacht de huyt, doet veel overtolligheyt groeyen, maeckt de Menschen van geesten en leven traegh: en als sy wat onmatelick vochtigh is, verweckt veel Sinckingen, en Sieckten daer uyt spruytende. Wij sien, als Livius in sijn Romeynsche historye gewach maeckt van vochtigh weder, gemeenlick daer by voeght, datter Pest op gevolght is. Want daer en is geene hoedanigheyt die meerder de bedervinge onderworpen is, als de Vochtigheyt. Nu dat Plutarchus in ‘t leven van Alexander de Groote, een vochtige Lucht prijst, sulcx schijnt te sien op het trecken door het zant, ‘t welck de Krijghs-knechten seer moeyelick viel, en verbetert werde door veel regen, die het zant aen een doende kleven een vaste padt maeckte.

Drooge Lucht verdrooght alle de gestaltenis des lichaems, vermindert de overtolligheyt, maeckt het lichaem rap, en ras, en den geest wacker. Dan al te groot zijnde, verweckt drooghte, magerheyt, en maeckt den buyck hart.

Hoe nu dese onmatigheydt verbeter werdt, zullen wy in ‘t tweede deel aenwijsen.

Wat vorders de gestaltenisse des Luchts aengaet, de selve is niet allesins, en altijdt even eens; maer verandert uyt verscheyde oorsaken. En voor eerst is sy verscheyde na de gelegentheydt en natuere van de plaetse.

Tot de Gelegentheyt behoort eerstelick op wat climaet, ofte hoeck van de werelt de plaetse gelegen is. Het eene Lant is heeter ofte kouder, na dat het verder ofte naerder leyt van den Circkel Equinoctiael ofte Tropicus Cancri: en op wat graed en breete, gelijck de Sterrekijckers spreken. De oude Lant-beschrijvers hebben de Werelt volgens de eygen cirkels van den Hemel, daer sy onder leggen, verdeelt in vijf Zonas, als of men swachtels of Banden seyde. Hier van wort den eersten begrepen tusschen bey de Tropicus, en de Linye gaeter midden door. De tweede komt tusschen de Tropicus Cancri, en Circulus Arcticus; De derde tusschen de Tropicus Capricorni, en Circulus Antarctius; De vierde werdt besloten met den Circulus Arctius na ‘t noorden; Den vijfden met den Circulus Antarctius na ‘t suyden. Drie van dese hebben de Oude gekeurt onbewoonbaer te zijn: Dese tusschen beyde de Tropicus, alsoo zy geloofden dat de Son (die recht boven den top gaet van de gene die daer woonen) met sijn recht neder-stekende stralen een onlijdelicke hitte al daer verweckte: Waerom sy dien bandt ofte swachtel Zona Torrica dat is brandende genoemt hebben. De twee aen bey de Polus na het Noorden en ‘t Westen, zijn by haer geheeten Zonae Frigidae, dat is koude banden, om dat daer altijt een felle en bijtende kouw is, door dien de Son met sijn gansch-schennisse stralen de aerde daer maer even en bestrijckt, en niet in sulcken rechte en raekt dat sy warmte konnen maken. De twee overige geven sy den naem van Zonae Temperatae, dat is gematige banden, dese meenden sy alleen bewoonbaer te wesen: Dan de Onder-vindinge, die de beste Leer-meestersche is, heeft, door de verre reysen van de Portugysen, Spaengiaerts, en ons genouch betoont, dat niet alleen den brandende Bandt vele volckeren bewoonen, (de heete Lucht door andere middelen, aengewesen in ‘t eerste cap. van de Hollantsche Genees-konste vebetert werdende) en soo van alderhande Dieren als verscheyde Vruchten overvloedigh versien is: Maer oock dat selver de koude banden op vele plaetse, insonderheyt na ‘t Suyden, van geen inwoonderen versteken zijn. Want hoe een Lant langer de Sonne heeft, en hoe de stralen daer rechter en vlacker op vallen, hoe het heeter is: en in tegendeel kouder. In werme Lucht, seyt Aristoteles, en die wel door-waeyt wert, leven de Menschen meest langh. ‘T welck Cardanus bevestight met die van Goa, de hooft-stadt in Oost-Indyen, liggende op een inham van de zee, alwaer op sijnen tijt noch frisse luyden gevonden zijn van 116. en 136. jaren.

Uit dese gelegentheyt voornamelik isser niet alleen groote veranderinge onder de menschen van langh leven, sterckte, en gesontheyt des lichaems, maer oock in verstant en manieren. Soo seydt Hippocrates in sijn boeck van de Lucht, Wateren en Plaetsen, dat de gene, die in de Noorsche steden woonen, wat wilder en woester zijn, en niet soo gaeu van verstant, als die van ‘t Oosten. ‘T welck de Poëet Lucanus mede aengeroert heeft in sijn 8. boeck:

Wat in de soete Lucht van Oosten wort gebaert, Dat is van sachte stof, en van een heuschen aert; Maer uyt het Noorder-rack daer komen harde menschen,. Die spotten met de doot, en niet als krijgh en wenschen.

Tot bevestiginge van die leeringe, heeft Galenus een Boeck geschreven, bewijsende dat de manieren des Gemoets volgen de gematigheyt van ‘t Lichaem, en dat na gelegentheyt van de wermte, koude, vochtigheyt, ofte droogte van het Landt, daer de menschen woonen, en van de spijsen diese eten, en het water datse drincken, en de Lucht diese in-trecken, de een mal is, en dաnder wijs: dեen stout en dաnder bloo: dեen wreet en dաnder barmhertigh: en soo voort. En om sulcx vast te maken, brenght hy verscheyde plaetsen [89] by, uyt Hippocrates, Plato, en Aristoteles, de welcke bevestigen, dat het onderscheyt der volckeren, soo in de gestaltenis des lichaems, als in de gelegentheyt der zielen, spruyt uyt de verscheidenheyt van die gematigheyt.

En men siet klaerlick door de ervarentheyt, hoe veel de Griecken verschelen van de Moscoviters, de Francoisen van de Spaengiaert, de Indianen van de Duytschen, de Moren van de Engelschen. En sulcx en blijckt niet alleen in Landen so verre van malkanderen gelegen; maer oock in naburige Provincien. Laet ons maer aensien de Brabanders, Vlamingen, Hollanders, Walen, Vriesen, en andere naburige volckeren, wy sullen daer in bemercken verscheyden aert, wesen, manieren, en dat om de verscheyden gematigheyt, die elcke van de selvige Provincien heeft.

Die dan tusschen beyde in een gematigt Lant, daer het niet te heet ofte te kout en is, woonen, zijnder best aen, en niet alleen gesontst van Lichaem: maer oock van verstant, manieren, en wijsheyt best begaeft. Soo seyt een Egyptisch Priester by Plato in Timaeo, dat de gematighste Landen de wijste verstanden voort-brengen. Aristoteles schrift mede, datse woest van wesen en manieren zijn, die in te heete, ofte in te koude plaetsen woonen: want, seyt hy 14. Probl. 1. Ԥe beste gematigheyt is niet alleen het Lichaem, maer oock het Verstant der Menschen nut; dan al wat uytsteeckt, verandert, en verkeert soo de gematigheyt van ‘t Lichaem, als van ‘t Verstant’.Vergelijckende even-wel de heete plaetsen met de koude; seyt 14. Probl. 13. dat de Luyden in de werme landen wijser en verstandiger zijn, als in de koude. Diergelijcke wert van Galenus by-gebracht in het 2. Boeck van de Gematigheden, op het 6. Capittel. Als oock in het 2. Boeck van de behoudenis der Gesontheyt op het 7. Capittel, alwaer hy besluyt, dat de best-gestelde Lighamen niet als in middelbare, en gematighde Landen gevonden werden. ‘Het beste Lichaemլ seydt hy, Ԩet welck is als regel van Polycletus, heeft in ons Landt, als wel gematight zijnde veel sijn gelijck. Maer by de Francoischen, Scythen, Egyptenaers, Arabiers en is sulcx gantsch niet te vinden’. En hy voegter by: ‘Het gene in ons Lant, het welck wijt en breet is, in ‘t midden gehouden wert, is voorwaer alder-gematighst, gelijck het Vaderlandt van Hippocrates’.

Hier uyt hebben sommige nieuwe Schrijvers genomen, datter buyten Griecken-lant noyt, oock door wonder-werck, een groot verstant voort-gekomen is, dat niet van vele verstanden der Griecken overtreft soude sijn. Dewijl in andere Landen van wegen de wijsheyt niemant tot de wijsheyt van Plato ofte Aristoteles noch oyt gesien en is: noch uyt de Genees-meesters yemant ergens uyt-gemuyt en heeft als Hippocrates en Galenus: gelijck oock uyt de Voor-spraken niemant het en kan halen by de vloeyende wel-sprekentheyt van Demosthenes: ofte uyt de Poten by de aerdigheyt van Homerus, en soo voort in andere konsten en wetenschappen. Maer al is ‘t waer, van Galenus geseyt te zijn, datter by de Scythen van aller menschen gedachten maer een Wijs-gerige geweest is, en Athenen veel diergelijcke; oock dat te Abdera veel dwasen geboren zijn, en weynigh te Athenen, waer van Apulejus schrift, By de plompe Scythen is de wijse Anacharsis geboren, en by die van Athenen den dwasen Cato Melicides: des niettengestaende, soo en behooren even-wel andere Landen niet veracht te blijven, insonderheyt sommige, de welcke indiense niet beter, altijt soo wel gematight zijn, als onder een climaet gelegen; gelijck het uyterste deel van Italyen, ‘t welck den wijsen Pythagoras, en vele van sijn na-volgers voort-gebracht heeft. Maer wijckt Iulius Caesar wel voor Alexander? Is Cato minder als Socrates? Cicero als Demosthenes? Virgilius als Homerus? En om nu van andere Landen te swijgen, en te toonen dat de Lucht alleen het verstant niet en geeft, wert tegenwoordigh met minder verwonderingh in de Staten van Hollant aen-gehoort de welsprekende tonge van dՈeer Raet Pensionaris Cats, als eertijts die van Demosthenes te Athenen, ofte die van Cicero te Romen? Heeft de selve Heere de Nederlantsche Dicht-konst midden onder sijn groote en lastige ampten, niet soo veel luysters gegeven als Homerus de Griecksche, Virgilius de Latijnsche? Wy volgen Virgilium, Virgilius Homerum, en die heeft ontallicke plaetsen van de H. Schrifture gevolght, gelijck aengeteyckent is by den hoogh-geleerden Heere Daniel Heinsius, de welcke met sijn Griecksche en Latijnsche verssen al dկude Poten de kroon van ‘t hooft genomen heeft, daer by besittende de geleertheyt en de talen van Oosten en Westen. Wy souden van andere wetenschappen mede treffelicke Lichten uyt ons Lant konnen by-brengen; dan alsoo wy hier geen Lof-dichtern schrijven, soo sullen wy ‘t daer by laten, Iuvenal. Sat. 10.

Democritus een deftigh man, Die ist die ‘t bewijsen kan, Dat even uyt een sware lucht, Daer onder ziel en lichaem zucht, Dat even in een rouwe kust De geest niet uyt en wert geblust; Maer dat oock in een selsaem lant By wijlen rijst een groot verstant.

Maer hoewel de Lucht verscheelt, na dat de plaetse van den geseyden Circkel gelegen is, en dat elck climaet een besondere gematigheyt van Lucht heeft, soo zijnder even-wel noch andere dingen, die mede in een en het selfde climaet de Lucht doen veranderen, en dien volgende oock de gestaltenis van het Lighaem en de Gemoet in de Menschen. Soo seyde Cicero de Fato, van Griecken-landt, dat te Athenen een dunne Lucht was, en ‘t volck daerom scherpe van [90] verstant, als te Thebe, maer 20 mijlen daer van daen, alwaer een dicke Lucht was, en bot volck. Horat. 2. Epist 2.

Men sou wel sweren voor gewis, Dat onse Fop geboren is In eenigh rou en selsaem lant, Daer niet en woont als onverstant, Daer niet als dicke Lucht en sweeft, En daer geen mensch vernuft en heeft.

En als by soodanigen Lucht, de mensche gevoedt wert met diergelijcke Spijse en Dranck, soo gaet het Verstant voort te gronde. Hier op verhaelt Rudius 1. Pract. 6. gesien te hebben in ‘t Graefschap van Tirol eenen grooten hoop Sotten, en Dwasen; waer van hy de oirsaeck schrijft te zijn, een Koude en vochtige Lucht, en rauw Water (sulcx blijckende uyt de dicke Kroppen) gebreck van Wijn, en ‘t gebruyck van Broot met Bol-saet gemaeckt. Het welck oock aengemerckt is van Dr. Platerus 1. Pract. 3. in een valeye van Carinthyen genoemt Bintzgerthale, alwaer veel Gecken gevonden werden, onbeschoft van Hooft, dick en groot van Tonge, Stom, geswollen van Krop, en leelick van Wesen. Soo en wonen oock nergens in een climaet de swarte Moren, als alleen in Moren-lant en dat om den besonderen aert van de plaetse. Want aldaer komt by andere oirsaken, die met dաndere, onder een climaet gelegen, gemeen zijn, dit noch by, dat het lant van naturen zandigh en savelachtigh is, het welck de ontfangen hitte langer behout, ende Lichamen van de inwoonders verdrooght en verbrant.

Soo dat den tweeden den eygen Aert en Nature van ‘t Lant mede wat doen kan tot de gematigheyt van de Lucht: waer in gemerckt wert, van wat nut het zy, of het hoogh of leegh is, effen en vlack, ofte vol bergen en valeyen, en hoe de selfde gelegen zijn; wat voor winden daer meest waeyen; ofte het ontrent de Zee, ofte by Moerasschen leyt. Daer is oock veel aengelegen of het een vette, kleyige, steenachtige, zantachtige, ofte magere landouwe is: offer metael gevonden wert, ofte niet. Dewijle zandige en magere gront een drooge Lucht maeckt, en vette gront een vochtige Lucht. De Landen daer Mijnen gegraven werden, geven dickwils een fenijnige en quaetaerdige Lucht van haer, en verwecken soo in de naest-gelegen steden eenige sieckten, die aldaer Endemij, ofte dat lant eygen werden. Hooge plaetse zijn gemeenlick kouder, en werden van de winden meer door-blasen: de leege zijn heeter, en ontfangen rasser en krachtiger den weder-slagh van de stralen der Sonnen, en die onderaen den bergh tegen het Oosten en Zuyden haer woonplaets hebben, voelen veel meer hitte, als de gene, die achter den bergh in ‘t Oosten ofte Zuyden wonen, en de welcke het Noorden en Westen open hebben, en van het Oosten en Zuyden, door den bergh af-gesloten zijn. Want die op de vorige wijse gelegen zijn, ontfangen terstont de stralen van de morgen-son, en moeten oock de hitte van de middagh-son uyt staen: maer die op de laetste maniere achter den bergh wonen, zijn het meesten-deel van den dagh sonder Sonne-stralen, en leggen ondertusschen voor de Noordtsche winden open, en krijgen eerst de stralen van de Son, als sy daelt, en aen ‘t ondergaen is. Siet hier van breeder by Dr. Septalius, in sijn uyt-legginge op Hipp. de aer. Aq. & locis, en op Arist. 1. Probl. 53.

En gelijck wy ontrent de Kercken en verheven plaetsen altijdt meerder Wind vernemen, soo veroorsaken sulcx oock de Bergen, gelijck men bevint aen de steden, die aen de selvige leggen. Serravalle een stadt in het landschap Trivigiano, op de kant van Italien, is ten deele op de Bergen, ten deele in ‘t vlacke Landt gelegen. In ‘t vlacke voelt men naulijcx eenige wint, daer het aen de Bergen meest gestadigh waeyt. Soo dat hier van gekomen is een oudt Spreeck-woort, onder de Italianen: Per dachi vuol, che Sarraval havento. Dan de Windt hier door waeyende, streckt de Inwoonders tot groote gesontheyt. Want hy suyvert de Lucht soo, als Serravella seydt, datter boven ‘t gedencken van alle Menschen niet gehoort en is, datse van Pest, ofte andere besmettelicke Sieckten gequelt sijn geweest, anders sijn de Bergen mede oirsaeck dat sommige Landen sekere winden min ofte meer onderworpen zijn, en alsoo volgens den aert van alsulcke winden, alsse ontfangen, heeter ofte kouder werden. Want indien de Bergen den Noorden wint stuyten en uyt houden, en den Zuyden wint in-laten, dat maeckt de plaets wermer en vochtiger: in tegendeel, wanneer door het leggen van de bergen den Zuyden wint den toe-gang benomen wert, en den Noorden ontfangen, dan is ‘t lant kouder en drooger. In ‘t Aertz-bisdom van Trier is een grove Lucht, om dat de selfve door gestadigh onweder beroert wort, waer van den naem komt van Sloe der dwalende Sterren, (Planeten) De oirsaeck zijn de leege Dalen ofte hooge Bergen, die de wolcken tegen houden, waerom het geheele Lant oock schrael en dor is.

De Steden, die na de op-gaende Son leggen, zijn gesonder, als de gene, die na het Noorden, ofte na de heete winden toe strecken: en hare in-woonders zijn levender van wesen, en hebben een beter verwe, en daer komen minder Sieckten. Dewijle hitte en koude aldaer gematight is: daer beneffens, soo is al het water, dat na den Oosten, ofte den opgangh van de Son leyt, klaer, suyver en lieffelick. Maer de wateren die na het Westen, en den ondergang van de Son leggen en voor de winden die uyt Oosten waeyen, bedeckt zijn: en werden dan van heete, dan van koude winden licht over bewaeyt, en maken derhalve, dat soodanige Landen vele sieckten onderworpen zijn. Want sy [91] en hebben de glans van de Sonne niet, voor datse heel hoogh is. En des Somers waeyender ‘s morgens koele winden, en den dou valt: en voorts de Son tot haer komende door-braedt de menschen. Hierom seydt Celsus oock wel, dat de gene, die de gesontheyt lief hadden, haer mosten wachten voor de morgen en avont lucht.

Onthout, Leser, desen raet, En geeft u niet te vroegh op straet, Maer vroegh des avonts onder ‘t dack, Dat is gesont en groot gemack.

Alsoo hebben oock een besondere gestaltenis des Luchts alsulcke Steden, de welcke leggen op heete winden, en die tusschen des winters Sonnen opgang, en ondergang door-blasen: als oock die daer recht tegen gelegen zijn, en koude winden tusschen den Somerschen op-gang en ondergang der Sonnen ontfangen. Van ‘t welcke breeder verhandelt wert by Hippocrates in ‘t boeck van de Lucht, Wateren, en Plaetsen, niet verre van ‘t begin: en by Cardanus en Septalius, in haer uytleggingen.

De Zee en Moerassen ontrent eenige plaetsen zijnde, maken aldaer mede een besondere verandering in de Lucht. De Moerasch en stilstaende wateren zijn oirsaeck, dat het Eylandt Sardinyen van alle tijden ongesont is geweest van de Zee. Want uyt sulcke vochtige en waterachtige plaetsen werden veel vochtige dampen in-getrocken, de welcke haer onder de Lucht vermengen, de selve vochtigh maken, en eenen bosen stanck mede deelen. Sulcx verneemt men merckelick in Zeelandt, insonderheyt wanneer de havens afloopen. Hier van is ‘T, dat de gene, die sulcx niet gewent en zijn, aldaer komende, de Koortsche krijgen, die wy daerom de Zeeusche Koortsche noemen, en sit soo vast in ‘t bloet, datse gemeenlick langh duert, en, somtijts al quijnende ter doot brengt. Ja vele Zeeuwen selve toonen de ongesontheyt van de Lucht met haer saluw wesen. Met diergelijcke volck in Caryen spottende eertijdts (gelijck Strabo verhaelt in sijn 14. boeck) een speelman, seyde dat van haer verwe de Poëet Homerus de Menschen (hoe-wel in andere sin) vergeleken hadde met de bladeren. En als sy hem beschuldigden, dat hy haer lant als ongesont verachte, Zoude ick, antwoorden hy, derven seggen dat het ongesont was, daer de dooden gaen wandelen? De Lucht wert insonderheyt aldus besmet, wanneer de Zee ofte Moeras in ‘t Zuyden leyt: want de winden daer van daen waeyende, vermeerderen de vochtigheyt. Dan indien de Wateren in ‘t Noorden gelegen zijn, soo sal sonder twijfel de kouwigheyt door de Noorde winden vermeerderen, en de Lucht suyver gehouden werden. Hier over is een aen-merckens waerdighe plaets by den gemelten Strabo in het 17. boeck van sijn Griecksche Werelts-beschrijvinge, alwaer hy prijst de goede Lucht van de stadt Alexandryen in Egypten: De andere steden, die aen de meren gelegen zijn, seyt hy, hebben gedurende de Somersche hitte, een sware, en bange lucht, en om dat het slick, door het optrecken van de dampen door de Son, aen de kanten verdrooght, soo wert de Lucht daer door besmet, waer door het begin van de Pest veroirsaeckt. Maer te Alexandryen, soo haest de Somer begint, soo wert het meer, daer de stadt rontsom in leyt, door den Nijl verhooght, soo datter geen slick en blijft, het welck quade dampen soude konnen op-geven. En met eenen waeyen oock jaerlicx Noortsche winden uyt de Zee, soo dat het volck, aldaer des Somers wel te pas is. En gelijck Strabo hier seyt van de gesontheyt te Alexandryen, door dien de moeras van die rivier verhoogt wert, so seydt hy selve in sijn 5. boeck van de stadt Ravenna in Italyen, mede in ‘t Moeras, op sijnen tijt (want ick hebbe gesien dat hy gantsch verdrooght en vruchtbaer was) en daerom Paludosa van den Poëet Silius en Paludicola van Sidonius genoemt, gelegen geweest zijnde, dat de Lucht van die Moeras niet besmet en werde, dewijl de vuyligheyt, door gestadigh in en uyt vloeyen van zee en rivieren, wel afgespoelt werde. Dit selfde doet de Zee wel mede in de havens van de Zeeusche steden, dan loopt te droogh af, so dat de slicken gantsch bloot leggen, waer op de stralen van de Son vallende, veel sultige, en quade dampen in de Lucht doen opstijgen. Maer soo de Moeras, ofte de Zee in ‘t Oosten leyt, en sulcx niet verre, dan sal stoffe van overvloedige vochtigheyt aen-brengen, en de opgaende Son sal lichtelick de vochtige dampen in de plaetsen, daer sy na toe komt, met haer slepen. Dan by aldien datter meer weghs is tusschen de Zee en de plaetsen, die in ‘t Oosten leggen, soo werden de dampen, die daer van op komen, van de stralen der Sonne verhit en verdroogt, en brengen een drooghte in de plaetsen, daerse komen. Maer daer komt minder vochtigheyt van de Wateren, die in ‘t Westen gelegen zijn. Want de dampen, die daeruyt waessemen, werden van de ondergaende Son wech-gevoert; ‘t en ware de stercke winden daer tegen deden. Dit is even-wel insonderheyt te verstaen van effen, en veltachtige Landen. Want indiener oock Bergen zijn, so en konnen de selve niet weynigh de gematigheyt, daer wy afgeseyt hebben, des Luchts, van de Zee, ofte andere Wateren voort-komende, vermeerderen ofte verminderen. Want soo het Landt van voren de Zee, ofte ander Water heeft, en van achter Bergen: soo verminderen sy de hoedanigheyt van de Lucht, die door by-leggende wateren aen-gekomen is, mits sy beletten en verhinderen, dat de dampen en winden, die uyt de Zee ofte waterachtige plaetsen waeyen, niet voort en konnen gaen, maer aldaer gelijck als met een muer tegen gehouden werden, en alsoo versamelende, en vermeerderende, haer krachten meerder uyt-spreyen. By exempel, indien een Poel, Zee, of Moeras in ‘t Zuyden van eenige Stadt ofte Lant gelegen ware: en dat de selvige van [92] achteren, ofte uyt het Noorden met bergen beset was, soo zoude den Zuyden wint in sulcken gelegentheyt als besloten zijnde, veel grooter hitte en vochtigheyt verwecken, als in een open en vlak Veldt, daer hy voort-loopen mocht.

Soo oock indien ‘t Oosten ofte Westen een Moeras ofte de Zee het Lant bepaelde, en ‘t selve van achteren met bergen becingelt was: soo souden de winden hare gematigheden veel krachtiger in-storten, als in een vlack veldt. De geleerste Romeyn Varro, vermaent, dat de Moerassige plaetsen oock dienen geschouwt te werden, om dat aldaer eenige kleyne beestjes groeyen, die onsichtbaer zijn; de welcke met de Lucht door de neus, en mont ingehaelt zijnde, van daer in de aderen schieten, en ‘t bloet aldaer bederven, waer op dan seer sware sieckten volgen.

De Stadt Bourges in Vranckrijck plagh in oude tijden aen een Moeras te staen, gelijck de by-na geheele en stercke muyren noch uytwijsen; dan is om de Ongesontheyt, die in de Moeras bestaet, verplaetst in een gesonde en vruchtbare Landouwe, gelijck men nu ziet.

Alsoo gaet het oock met de Mijnen. Want de stinckende dampen die daer gemeenlick op-geworpen worden, mengen haer onder de Lucht, en werden door de Winden in de nabuurige plaetsen gedreven; daer toe niet weynigh en helpt: de gelegentheydt, gelijck geseyt is, van de Bergen. Maer de Speloncken, en Hollen-der aerden, fenijnige dampen van haer gevende, konnen de Lucht aldermeest bederven. Daer van hebben wy hier een aenmerckens weerdigh exempel aengewesen, dat ontrent Napels in Italyen een plaets is, die soo vergiftige dampen op-geeft, dat alle dieren, die daer wat over blijven staen, op staende voet doot blijven, ‘t en zy datse terstont in een stil-staende poel daer ontrent, Lago dՁgnamo ghenaemt, geworpen werden. Leander Albertus, die de plaetsen van Italyen in de Italiaensche sprake seer wel beschreven heeft, geeft hier van goede redenen. Ick geloove, seydt hy, dat de dieren hier aldus sterven, om de stinckende en fenijnige dampen, die gestadigh op-trecken van onderen uyt de aerde, daer Mijnen zijn van swavel, aluyn, en diergelijcke: de welcke daerom te schadelicker vallen, om datse op een kleyne plaetse, en daerom dicht by malkanderen gedrongen zijnde, op-komen. Waerom sy soo veel te meer den adem sluyten, en de dieren doen sticken. Dan datse daer na in dat water geworpen zijnde, wederom bekomen, meent hy, misschien te geschieden, om dat de levende geesten door den fenijnigen damp besloten zijnde, blijven gelijck als slapende: en dat daer na door de kouw van ‘t water sy terstont bekomen, maer soo men daer wat te langh mede vertoeft, dat dan de levende geesten gantsch onderdruckt werden, en den eeuwigen slaep volght, sonder van het water eenige baet te krijgen. Hier van is breeder te lesen in den Atlas, Fol: 88. Niet verre van die plaetse is noch een ander lack ofte stil-staende water, eertijts Avernus, en nu Lago dՍ Averno genaemt, om dat het, door sijn stinckende dampen, alle de vogelen, die daer over vlogen neder dede doot vallen. Hier van spreeckt de Poëet Virgilius in sijn seste Boeck, daer Aeneas en Sibylla na de hel gingen, waer van alhier de mont by alle oude Schrijvers gestelt wert:

Wat vogel oyt op desen poel te sweven, Die viel in haesten neer, en liet terstont het leven; Soo grousaem was de stanck die uyt het water quam, Dat gantsch het Grieckenlant hem voor den afgront nam.

Maer de Keyser Augustus heeft de bosschen, die daer rontom stonden, uyt doen roeyen, en alsoo al den stanck en ongesontheydt van het water wech-genomen, gelijck ick gesien hebbe, dat het noch op dese tijt is. Want dichte bosschen beletten, dat het schijnen van de Son ofte Mane daer ontrent niet en kan komen, en oock dat de Lucht niet beweeght en kan werden, ‘t welck nootsakelick verdervinge en stanck moet verwecken.

Den Atlas verhaelt in de Beschrijvinge van Toscana, dat ontrent het stedeken Monte Cerbori, 16. mijlkens van Veterra, eenige Baden zijn, en daer by kleyne Moerassen, Lago genoemt, die gestadigh heet-ziedende water hebben. Het welck, gelijck als of het met een groot vuyr onderstoockt was, niet sonder schrickelick gebaer op-vlieght, en soo sware stanck uyt-blaest, dat de Vogelen daer over vliegende, somtijds schielijcken Doot vallen. Diergelijcke Poel is onder anderen oock in Epirus, niet verre van de Eylanden Electrides. De gene, die reden soecken van desen stanck, en doodelijcken waessem, leggen de selfde insonderheyt op de swavel, het welck onder de aerde broeyende, en dan uyt-dampende, de Lucht, en het Water besmet, waer door dan oock de Visschen komen te sterven.

[85] HET TWEEDE BOECK.

Van de

LUCHT.

Van de noodzakelijkheid en verschillen van Lucht en waarom die aan veel verandering onderworpen is.

Het eerste Kapittel.

Omdat aan lucht wonder veel is gelegen, dient van zijn kracht hier mede niet gezwegen. Lucht speelt in de mens zolang zijn ader slaat als hij zich rustig houdt of op en neer gaat. Wij nemen spijs en drank alleen met korte stonden nadat de tijd vereist en nuttig wordt gevonden. Maar ieder nuttigt lucht de ganse dag door zodat hij zijn gebruik niet eens ontberen mag. Het staat dan ieder mens met alle vlijt er op te letten waar hij naar de kunst zijn woning heeft te zetten. Want als hij zich in ongezonde lucht begeeft, weet dat zijn korte tijd snel daarheen vlucht. Weet dat uit vuile stank en ongezonde dampen niets anders rijzen kan dan velerhande rampen. Wees dan voor het element en zijn krachten bevreesd want uit een dikke lucht ontstaat een domme geest.

Onder de zes verhaalde middelen van de gezondheid is lucht niet de minste. Ze geeft onze [86] natuurlijke warmte en geesten een goed voedsel en verkoeling, ontvangt daarboven ook de rookachtige dampen die ons lichaam afgeeft.

Uit deze drie oorzaken is lucht een van de middelen om onze gezondheid te helpen bewaren wat ze doet omdat ze rondom ons zweeft en door de kleine zweetgaatjes van de huid binnen ons lichaam dringt en vooral doordat ze door de adem ingetrokken wordt. Op deze manier heeft ze de meeste macht om ons lichaam te veranderen omdat ze met grotere hoeveelheid en kracht indringt. Door het ademhalen vervult ze eerst de mond, neus, hersens, strottenpijp of luchtader, long, hart en alle slagaderen waaruit ze als in een ogenblik door het gehele lichaam verspreid wordt.

Lucht strekt niet alleen tot gezondheid, maar zelfs tot het leven want buiten die kan die nauwelijks een ogenblik bestaan zonder terstond uitgeblust te worden. Want net als de vlam in een kop of een nauwe plaats opgesloten is uitgaat zo is het ook als een dier de keel en alle luchtgaten gesloten worden dat de natuurlijke warmte terstond verstikt. En dat vanwege drie oorzaken die nu verhaald worden, te weten gebrek aan voedsel, verkoeling en uitwaseming. Want als aan die drie niet voldaan is dan volgt het vergaan en uitblussen van de natuurlijke warmte wiens hulp ze noodzakelijk voor het leven nodig heeft. In badstoven en heet weer wordt de warmte die ons kracht geeft daarom verslapt omdat ze door de koele lucht geen verversing krijgt. Want de hitte die ons omvangt als ze onmatig is trekt niets anders onze warmte uit zoals de vlam van een kaars niets of weinig daarvan overlaat waardoor we verzwakken, vergaan en tenslotte sterven. In tegendeel de koelte, zoals de vlam, behoudt onze natuurlijke warmte ook voor vervliegen, hoewel grote en onmatige koude als het lang bij blijft de vlam en warmte te zeer naar binnen drijven eveneens als de hitte het leven beneemt. En de uitwendige hitte beschadigt ons niet alleen omdat ze de natuurlijke warmte laat verdwijnen, maar ook omdat ze niet verkoelt, ja, het hart en het ingewand noch meer ontsteekt waardoor ze verwelken. Zulks doet opmerkelijker hete lucht die lang met de adem ingehaald wordt. Ik bedenk me nog toen ik ooit de vreemde zaken buiten Napels zag waar ik in een badstoof gebracht werd (ze noemden die Sudatorio) die spelonksgewijs in een klip gehouden werd waarin zo’n grote hitte was dat als men er niet te lang in geweest was scheen te versmachten van de hete damp die de zwavelachtige en brandende grond aldaar opgeeft zoals uitvoeriger te zien is in het 1ste deel en het 4de boek van de ‘Schat der ongezondheid in het 12de kapittel. Uit dezelfde oorzaak stikken we ook wanneer we lang na elkaar in weinig lucht zijn, niets anders dan de vissen in weinig water. Verder ontbreekt in badstoven of in hitte van de zon onze warmte geen voedsel, maar gaat alleen uit omdat ze door de koelte niet verkwikt wordt. Dan diegene waarbij de mond, neus, of keel gesloten is, stikken niet alleen door gebrek aan verkoeling, maar vooral van voedsel. Dat ziet men aan iemand die in het water zinkt waardoor hij vrijwel zou stikken omdat hij door lucht en het ademen niet geholpen wordt, dat gebeurt niet omdat hij verkoeling, maar wel goed voedsel voor de warmte en geesten ontbreekt. Nu als iemand wel veel en koele lucht door de adem ingehaald heeft en diezelfde er inhoudt zonder iets uit te geven, die moet noodzakelijk sterven, niet door gebrek van verkoeling of voedsel, maar omdat de rookachtige dampen ingehouden worden die niets anders zijn dan dikke rook die de vlam, het hart, laat stikken.

Sommige trekken de kracht van de lucht noch verder en menen dat ze niet alleen de geesten, maar zelfs ook ons lichaam voedsel kan geven zoals men schrijft van de kameleon en paradijsvogel. En alhoewel de wijsgerige Aristoteles schrijft dat een zuiver element niet kan voeden net zoals wij ook gewoonlijk zeggen dat niemand van de wind of van de lucht leeft, toch denkt evenwel de heer van Verulam, kansellier van Engeland, 1 Hist. Nat. 3 er heel anders over toen hij zag dat enige katten vier of vijf maanden achter elkaar sliepen wat hij niet kon geloven, hoeveel natuurlijke vochtigheid ze ook mochten hebben als te leven van lucht. Hetzelfde bewijst hij met uien en dergelijke bollen die in lucht gehangen werden niet nalaten te groeien en al groeiende meer gewicht kregen dan tevoren. Waarop (zegt hij) ik ondeugend besluit dat lucht zich verdikken kan tot zo’n trap die gewicht en voedsel bij kan brengen. En niemand hoeft te denken dat die groei van enige vette vochtigheid komt die in die bollen gebleven was. Want als dat zo was dan zouden die planten die alzo opgehangen werden niet zwaarder worden, wiens zwaarte niets anders is dan aan de omzwevende lucht is toe te schrijven. Dit bevestigt hij met hetgeen in Egypte gebeurt, dat is wanneer een stuk slijk van de Nijl in de lucht opgehangen wordt diezelfde zwaarte zal houden tot de 15de van juli wanneer die rivier begint te wassen, maar dat het daarna veel zwaarder wordt zodat het in minder dan twee maanden het derde scheelt. En zoiets denken ook de Egyptenaren dat het niet anders kan gebeuren dan door een grote verandering in de natuur van de lucht, in die tijd dan komen dan ook alle ziekten over Egypte. Om dezelfde reden wordt de tabak die in de lucht opgehangen is, eerst droog en licht en krijgt daarna weer zijn vorige zwaarte. [87]

Van welke vorm of hoedanigheid lucht is, die geeft ze aan de geesten en daarna aan de vochtigheden en tenslotte ook aan de vorm van de delen van het lichaam.

De beste lucht is die in hitte, koude, vochtigheid en droogte gematigd is, die dun, zuiver en helder is, die met zachte winden beweegt en soms met een gezonde regen gedoopt wordt. Want winden, vooral die uit het Noorden waaien, te veel beroerd worden is ze al te droog. Maar als ze met matige pozen doorwaait en soms, doch niet lang, beregent dan wordt de droogte door de regen ververst en wederom de regen door de droogte gematigd. Zulke lucht houdt onze natuurlijke warmte in haar matigheid, verkwikt de geesten, verdunt het bloed, verheugt het hart, vermaakt het gemoed, verwekt de geest en het verstand, bewaart het gehele lichaam in volle gezondheid en maakt die klaar voor alle werkingen en is voor elk mens van wat voor jaren en gesteldheid mag zijn nuttig en gezond. Van zo’n gematigdheid maakt Plutarchus gewag in het leven van Sertorius die de gelukzalige eilanden beschrijft (die liggen over Barbarijen) en verhaalt dat de lucht daar geheel gematigd is, zuiver en aan weinig veranderingen onderworpen is. Want dat de Noorden winden daar geen kracht hebben, de Zuiden matig vochtig zijn zodat de aarde zonder moeite alles voortbrengt. Zodanig is het eiland Ceylon (Sri Lanka) zegt Orosius l 4, de gezondste plaats van geheel Indi waar alles vanzelf voortkomt. Het land is steeds groen en de bomen zijn altijd vol bloemen of met vruchten geladen. Integendeel is het slechte en ongezonde lucht de ongematigde, te weten die te heet, te koud, te vochtig of te droog is omdat die in ons lichaam haar natuurlijke stand laat veranderen en haar onmatigheid op ons indrukt. Zo’n lucht stelt Plinius 5.5 in de eilanden van Galata en Clupea, het is ook te Toulouse en Provence in Frankrijk waar de pest vaak zeven jaar achter elkaar aanhoudt zoals Scaliger schrijft aan Cardanum. Er is bij ons zo’n lucht bij Sluis, Steenbergen en in het eiland van Willemstad. Evenwel is ongematigde lucht voor de een niet zo slecht als voor een ander zoals hierna in het tweede deel gezegd zal worden.

Noch erger is de besloten lucht zoals in kamers die lang dicht geweest zijn. Zo verhaalt Albertus Magnus van een put die te Padua geopend werd waaruit zo’n slechte lucht kwam dat er veel mensen door gestorven zijn. Zoiets gebeurt ook door boosheid van slechte lieden. Waarvan Nicephorus een voorbeeld heeft in het 14de boek van zijn Griekse historie in het 18ste kapittel. Toen Marunthus, bisschop van Mesopotami, door keizer Theodosius naar Isdigerdes gezonden was, koning van Perzi, toen vreesden de Magi voor hun godsdienst en verwekten grote stank overal waar de koning zou komen om de bisschop te ontvangen en legden de oorzaak bij de Christenen.

Dikke, mistige en onzuivere lucht verdonkert de geesten, verdikt en verzwakt het bloed, benauwt het hart, bezwaart het gemoed en maakt het gehele lichaam loom en traag en overvalt en verzwakt de natuurlijke warmte, belet al haar werking en maakt de mens grof, dom, plomp en van kort leven. En de Garamanten (zoals Plinius schrijft) kunnen nauwelijks 40 jaren halen omdat ze in een vuile en onzuivere lucht leven.

Hete lucht zoals wij die meestal eind juni hebben verhit zowel van binnen als van buiten ons lichaam, verdunt, smelt en verbrant de vochtigheden, verscherpt en vermeerdert de gal, ontsteekt de geesten waarop dan brandende koortsen en hevige ziekten volgen. En omdat zulke lucht de onaanzienlijke gaatjes van de huid opent en de natuurlijke warmte uittrekt en laat vervliegen, zo verzwakt ze het verteren en alle werkingen en maakt derhalve het gehele lichaam maf en slap. Hiervan heeft het Romeinse leger, zoals Jul. Caesar schrijft, grote schade geleden en ook het leger van Antonius toen het tegen de Parthen trok. Hetzelfde is ook gebeurd toen keizer Karel de 5de tegen de raad van velen zijn grote leger in Afrika voerde midden in de hondsdagen waardoor hij de helft van zijn volk verloor. Daarom zegt Aristoteles dat de Moren en die in Afrika wonen waar de zon de aarde zeer verhit niet lang leven omdat hun natuurlijke warmte door de grote hitte van de zon vervliegt en hun lichaam snel verdroogd wordt.

In tegendeel koude lucht verkoelt, trekt toe en maakt vast, omsluit en vermeerdert de innerlijke warmte en laat daardoor alles beter verteren, verwekt het water omdat de vochtigheid niet uitzweet als ook vooral omdat ze door het toesluiten en dicht maken zoals met de hand uit een natte spons naar beneden uitgeperst wordt. Daarboven maakt de koude lucht dat de lichamen sterk en van een goede kleur zijn wat men ziet aan de lieden die in het Noorden wonen en de koude zo gewend zijn dat ze daarvan geen ongemak voelen. Ziglerus verhaalt van de Lappen en Finnen dat toen ze vanwege koopmanschap in Zweden kwamen niet eens in de badstoven hun voet zetten, ja, niet eens onderdak overnachtten maar met gevaar van hun leven onder de blauwe hemel sliepen gerold in vellen. Die hardheid hebben ze ook onlangs getoond in de oorlog van Duitsland toen ze zowel ‘S winters als zomers in het veld bleven. Iets dergelijk verhaalt Barclais van de Ieren dat ze met een enkel kleedje regen en koude uitstaan en op de jacht zo snel lopen als het wild en dat ze als ze moe zijn of door de nacht overvallen worden de aarde genoeg is en bedekt zijn met [88] sneeuw of door de regen weg vloeiend eerder wakker worden en uitgeslapen zijn dan door het ongemak van de hemel.

Maar in andere geest geeft lucht die bovenmatig koud is een grote traagheid en verstijving in alle leden waarop vaak een versterving volgt. Zoiets heb ik vaak gezien bij de krijgslieden die op de buitenste velden op wacht gestaan hebben het koude vuur in hun voeten kregen. En in het jaar 1491 was er zo’n bittere koude dat er honderd knechten van koning Wladislaus van Hongarije die tegen Maximilanus oorlog voerde toen voorop getrokken waren van koude gebleven zijn.

Vochtige lucht bevochtigt het lichaam, verzacht de huid, laat veel overtolligheid groeien en maakt de mensen van geest en leven traag en als ze wat onmatig vochtig is dan verwekt het veel zinkingen en ziekten die daaruit spruiten. Wij zien, zoals Livius in zijn Romeinse historie vermeldt, van vochtig weer dat er gewoonlijk bijgevoegd wordt dat er pest op gevolgd is. Want daar is geen hoedanigheid die meer aan de bederving onderworpen is dan vochtigheid. Nu dat Plutarchus in het leven van Alexander de Grote een vochtige lucht prijst lijkt zoiets betrekking te hebben op het trekken door het zand dat de krijgsknechten zeer moeilijk viel en verbeterd werd door veel regen die het zand aaneen liet kleven en een vast pad maakte.

Droge lucht verdroogt alle vormen van het lichaam, vermindert de overtolligheid en maakt het lichaam rap en snel en de geest wakker. Dan als het al te groot is verwekt het droogte, magerte en maakt de buik hard.

Hoe nu deze onmatigheid verbeterd wordt zullen wij in het tweede deel aanwijzen.

Wat verder de vorm van lucht aangaat die niet alleszins en altijd gelijk is, maar verandert uit verschillende oorzaken. En als eerste is ze verschillend naar de verschillende gelegenheden en natuur van de plaats.

Tot de gelegenheid behoort eerst in welk klimaat of hoek van de wereld de plaats gelegen is. Het ene land is heter of kouder nadat het verder of dichter bij de cirkel Equinoctiaal (equinox) of Tropicus Cancri (kreeft, kreeftskeerkring, 23 ½ Noorderbreedte) ligt en op welke graad en breedte zoals de sterrenkijkers zeggen. De oude landbeschrijvers hebben de wereld volgens de eigen cirkels van de hemel, waar ze onder liggen, verdeeld in vijf zones alsof men zwachtels of banden zei. Hiervan wordt de eersten begrepen tussen beide Tropicus (tropen) en de lijn gaat er middendoor. De tweede komt tussen de Tropicus Cancri en Circulus Arcticus. De derde tussen Tropicus Capricorni (steenbok, steenbokskeerkring, 23 ½ zuiderbreedte) en Circulus Antarctius (zuidpoolcirkel). De vierde wordt besloten met Circulus Arctius (noordpoolcirkel) naar het noorden. De vijfde met Circulus Antarctius naar het zuiden. Drie hiervan hebben de ouden beoordeeld als onbewoonbaar te zijn. Die tussen beide tropen omdat ze geloofden dat de zon (die recht boven de top gaat van diegene die daar wonen) met zijn recht neerstekende stralen een onlijdelijke hitte daar overal verwekt Waarom ze die band of zwachtel Zona Torrica, dat is brandend genoemd hebben. De twee aan beide polen naar het Noorden en het Westen zijn door hen Zonae Frigidae genoemd, dat is koude banden omdat daar altijd een felle en bijtende koude is doordat de zon met zijn geheel brandende stralen de aarde daar maar even raakt en niet zo recht raakt dat ze warmte kan maken. De twee overige geven ze de naam van Zonae Temperatae, dat is gematigde banden en van deze meenden ze dat die alleen bewoonbaar waren. Dan de ondervinding die de beste leermeester is heeft door de verre reizen van de Portugezen, Spanjaards en ons genoeg aangetoond dat niet alleen in de brandende band vele volkeren wonen (de hete lucht die door andere middelen zoals aangewezen wordt in het eerste kapittel van de Hollandse geneeskunst verbeterd wordt) en zo van allerhande dieren als verschillende vruchten overvloedig voorzien is. Maar ook dat die in de koude banden op vele plaatsen en vooral naar het Zuiden van geen inwoners verstoken zijn. Want een land dat langer zon heeft en hoe rechter en vlakker daar de stralen op vallen, hoe heter het is, in tegendeel kouder. In warme lucht, zegt Aristoteles, en die goed doorgewaaid worden leven de mensen het langste. Dat Cardanus bevestigt met die van Goa, de hoofdstad in Oost-Indië die op een inham van de zee ligt waarin zijn tijd noch frisse lieden gevonden waren van 116 en 136 jaar.

Voornamelijk uit deze gelegenheid is er niet alleen grote verandering onder de mensen van lang leven, sterkte en gezondheid van het lichaam, maar ook in verstand en manieren. Zo zegt Hippocrates in zijn boek van de lucht, wateren en plaatsen dat diegene die in de Noordelijke steden wonen wat wilder en woester zijn en niet zo vlug van verstand als die van het Oosten. Wat de poëet Lucanus ook aangeroerd heeft in zijn 8ste boek:

Wat in de zoete lucht van het Oosten wordt gebaard, dat is van zachte stof en van een heuse aard. Maar uit het Noorderrak daar komen harde mensen die spotten met de dood en niets liever als krijg wensen’.

Tot bevestiging van die lering heeft Galenus een boek geschreven die bewijst dat de manieren van het gemoed de gematigdheid van het lichaam volgt en dat naar gelegenheid van de warmte, koude, vochtigheid of droogte van het land waar de mensen wonen en van de spijzen die ze eten en het water die ze drinken en de lucht die ze inademen de een mal is en de ander wijs, de een dapper en de ander bang, de een wreed en de ander barmhartig en zo voort. En om zoiets te bevestigen brengt hij verschillende plaatsen [89] bij uit Hippocrates, Plato en Aristoteles die bevestigen dat het onderscheidt van de volkeren, zo in de vorm van het lichaam als in de gelegenheid van de zielen, spruiten uit de verschillen van die gematigdheid.

En men ziet duidelijk door de ervaring hoeveel de Grieken verschillen van de Moskoviten, de Fransen van de Spanjaards, de Indianen van de Duitsers en de Moren van de Engelsen. En zulks blijkt niet alleen in landen die zo ver van elkaar gelegen zijn, maar ook in naburige Provincin. Laten we maar kijken naar de Brabanders, Vlamingen, Hollanders, Walen, Friezen en andere naburige volkeren, we zullen daar verschillen in aard, wezen en manieren opmerken en dat vanwege de verschillende matigheid die elk van die Provinciën heeft.

Die dan tussen beide in een gematigd land wonen waar het niet te heet of te koud is zijn er het best aan toe en niet alleen het gezondste van lichaam, maar ook van verstand, manieren en wijsheid het beste begaafd. Zo zegt een Egyptisch Priester bij Plato in Timaeus dat de gematigdste landen de wijste verstanden voortbrengen. Aristoteles schrijft ook dat ze woest van wezen en manieren zijn die in te hete of in te koude plaatsen wonen want, zegt hij 14 Problemata 1, Ԥe beste gematigdheid is niet alleen voor het lichaam, maar ook nuttig voor het verstand van de mensen en al wat uitsteekt verandert en verkeert zo de gematigdheid van het lichaam als van het verstand’. Vergelijkende evenwel de hete plaatsen met de koude zegt hij in 14 Problemata 13 dat de lieden in de warme landen wijzer en verstandiger zijn dan in de koude. Iets dergelijks wordt door Galenus bijgebracht in het 2de boek van de gematigdheden op het 6de kapittel. Zo ook in het 2de boek van het behoud van de gezondheid op het 7de kapittel waar hij besluit dat de best gestelde lichamen niet anders dan in middelbare en gematigde landen gevonden worden. ‘Het beste lichaam voegt hij,’dat een regel is van Polycletus, heeft in ons land dat goed gematigd is veel zijn gelijke. Maar is bij de Fransen, Scythen, Egyptenaren, Arabieren en zulke landen geheel niet te vinden. En hij voegt erbij: ‘Hetgeen in ons land, wat wijd en breed is, in het midden gehouden wordt is voorwaar aller gematigste zoals het vaderland van Hippocrates’.

Hieruit hebben sommige nieuwe schrijvers genomen dat er buiten Griekenland nooit door wonderwerk een groot verstand voortgekomen is die niet door veel verstand de Grieken overtreffen zou. Terwijl in andere landen vanwege de wijsheid niemand tot de wijsheid van Plato of Aristoteles ooit gezien is of bij de geneesmeesters iemand ergens uitgemunt heeft zoals Hippocrates en Galenus, zoals ook uit de voorspraken niemand het kan halen bij de vloeiende welsprekendheid van Demosthenes of uit de poten bij de aardigheid van Homerus en zo verder in andere kunsten en wetenschappen. Maar al is het waar dat er van Galenus gezegd wordt dat er bij de Scythen van alle mensen gedachten maar een wijsgeer geweest is en Athene veel van dergelijke, ook dat te Abdera veel dwazen geboren worden en weinig te Athene waarvan Apulejus schrijft. Bij de plompe Scythen is de wijze Anacharsis geboren en bij die van Athene de dwaze Cato Melicides, desalniettemin zo behoren evenwel andere landen niet veracht te blijven en vooral bij sommige die indien ze niet beter toch altijd wel gematigd zijn omdat ze onder een klimaat liggen zoals het uiterste deel van Italië die de wijze Pythagoras en veel van zijn navolgers heeft voortgebracht. Maar wijkt Julius Caesar wel voor Alexander? Is Cato minder dan Socrates? Cicero als Demosthenes? Virgilius als Homerus? En om nu van andere landen te zwijgen en aan te tonen dat de lucht alleen het verstand niet geeft wordt tegenwoordig met niet minder verwondering in de Staten van Holland de welsprekende tong van de heer Raadpensionaris Cats aangehoord dan vroeger die van Demosthenes te Athene of die van Cicero te Rome? Heeft diezelfde heer de Nederlandse dichtkunst midden onder zijn grote en lastige ambten niet zo veel luister gegeven als Homerus de Griekse en Virgilius de Latijnse? Wij volgen Virgilium, Virgilius Homerum en die heeft ontelbare plaatsen van de H. Schrift gevolgd zoals opgetekend is door de zeer geleerde heer Daniel Heinsius die met zijn Griekse en Latijnse verzen alle oude poten de kroon van het hoofd heeft gestoten waarbij de geleerdheid en de talen van Oost en West zit. Wij zouden van andere wetenschappen ook voortreffelijke lichten uit ons land kunnen weergeven, maar omdat we hier geen lofdichten schrijven zullen we het hier maar bij laten.

Juvenalis Satiren 10;

‘Democritus is een deftig man en die is het die het bewijzen kan. Dat zelfs uit een zware lucht waaronder ziel en lichaam zucht. Dat zelfs in een rouwe kust de geest niet uit wordt geblust. Maar dat ook in een zeldzaam land bijwijlen rijst een groot verstand’.

Maar hoewel lucht verschilt naar dat de plaatse van de vermelde cirkel gelegen is en dat elk klimaat een bijzondere matigheid van lucht heeft, zo zijn er evenwel noch andere dingen die mede in een en hetzelfde klimaat de lucht laten veranderen en dientengevolge ook de vormen van het lichaam en het gemoed in de mensen. Zo zei Cicero de Fato van Griekenland dat te Athene een dunne lucht was en het volk daarom scherp van ( 90] verstand als te Thebe was, maar 20 mijlen daar vandaan waar een dikke lucht was en bot volk. Horatius 2 Epistulae 2;

‘Men zou wel op zeker zweren dat onze Fop geboren is. In enig ruw en zeldzaam land waar niets anders woont dan onverstand, waar niets anders dan dikke lucht zweeft en waar geen mens vernuft heeft.’

En als bij zo’n lucht de mens gevoed wordt met dergelijke spijs en drank dan gaat het verstand voorts ten gronde. Hierop verhaalt Rudius 1 Pract. 6 waar hij in het graafschap Tirol gezien heeft een grote hoop zotten en dwazen waarvan hij de oorzaak schrijft dat een koude en vochtige lucht is en rauw water (zoiets blijkt uit de dikke kroppen) gebrek aan wijn en het gebruik van brood dat met maanzaad gemaakt is. Wat ook opgemerkt is door Dr. Platerus 1 Practice 3, in een vallei van Carinthia die Bintzgerthale genoemd wordt waar veel gekken gevonden worden, onbeschoft van hoofd, dik en groot van tong, stom, gezwollen van krop en lelijk van wezen. Zo wonen ook nergens in een klimaat de zwarte Moren dan alleen in Morenland en dat om de bijzondere aard van de plaats. Want daar komt een andere oorzaak die met de andere onder een klimaat gelegen algemeen zijn dit noch bij dat het land van nature zandig en zavelachtig is wat de ontvangen hitte langer vasthoudt en lichamen van de inwoners verdroogt en verbrandt.

Zodat de tweede de eigen aard en natuur van het land ook wat kan doen tot de gematigdheid van lucht waarin opgemerkt wordt van welk nut het is of het hoog of laag is, effen en vlak of vol bergen envalleien en hoe die gelegen zijn, wat voor winden daar meestal waaien of het bij de zee of bij moerassen ligt. Er is ook veel aangelegen of het een vette, kleiachtige, steenachtige, zandachtige of magere grond is of er metaal gevonden wordt of niet. Omdat zandige en magere grond een droge lucht maken en vette grond een vochtige lucht. De landen waar mijnen gegraven worden geven vaak een venijnige en kwaadaardige lucht van zich en verwekken zo in de naast bijgelegen steden enige ziekten die daar Endemie of dat land eigen worden. Hoge plaatsen zijn gewoonlijk kouder en worden door de winden meer doorblazen, de lage zijn heter en ontvangen sneller en krachtiger de terugkaatsing van zonnestralen. Die onderaan de berg tegen het Oosten en Zuiden hun woonplaats hebben voelen veel meer hitte dan diegene die achter de berg in het Oosten of Zuiden wonen en die het Noorden en Westen open hebben en van het Oosten en Zuiden door de berg afgesloten zijn. Want die op de vorige wijze gelegen zijn ontvangen terstond de stralen van de morgenzon en moeten ook de hitte van de middagzon uitstaan, maar die op de laatste manier achter de berg wonen zijn het grootste deel van de dag zonder zonnestralen en liggen ondertussen voor de Noorse winden open en krijgen pas de stralen van de zon als ze daalt en aan het ondergaan is. Ziet hiervan uitvoeriger bij Dr. Septalius in zijn uitlegging op Hippocrates de aere aquis & locis en op Aristoteles 1 Problemata 53.

En net zoals we ontrent de kerken en hoge plaatsen altijd meer wind vernemen zo veroorzaken zoiets ook de bergen zoals men ziet bij de steden die daaraan liggen. Serravalle, een stad in het landschap Trivigiano aan de kant van Italië is ten dele op de bergen en ten dele in het vlakke land gelegen. In het vlakke voelt men nauwelijks enige wind waar het aan de bergen meestal steeds waait. Zodat hiervan is een oud spreekwoord gekomen is onder de Italianen: ‘Per dachi vuol, che Sarraval havento’. Dan de wind die hierdoor waait strekt de inwoners tot grote gezondheid. Want hij zuivert de lucht zo, als Serravella zegt, dat alle mensen er niet aan denken dat ze door pest of andere besmettelijke ziekten gekweld zijn geweest, anders zijn de bergen medeoorzaak dat sommige landen aan zekere winden min of meer onderworpen zijn en alzo volgens de aard van zulke winden als ze ontvangen heter of kouder worden. Want indien de bergen de Noordenwind stuiten en tegenhouden en de Zuidenwind inlaten dat maakt de plaats warmer en vochtiger: in tegendeel wanneer door de ligging van de bergen de Zuidenwind de toegang benomen wordt en de Noordenwind ontvangen dan is het land kouder en droger. In het aartsbisdom van Trier is een grove lucht omdat die door gedurig onweer beroerd wordt waarvan de naam komt van Sloe de dwalende sterren. (planeten) De oorzaak zijn de lage dalen of hoge bergen die de wolken tegenhouden waarom het gehele land ook schraal en dor is.

De steden die naar de opgaande zon liggen zijn gezonder dan diegene die naar het Noorden of naar de hete winden toe gewend zijn en haar inwoners zijn levendiger van wezen en hebben een betere kleur en daar komen minder ziekten. Terwijl hitte en koude daar gematigd zijn, daarnaast zo is al het water dat naar het Oosten of de opgang van de zon ligt helder, zuiver en lieflijk. Maar de wateren die naar het Westen en de ondergang van de zon liggen en voor de winden die uit het Oosten waaien bedekt zijn worden dan van hete en dan door koude winden gemakkelijk overwaait en maken derhalve dat zulke landen aan vele ziekten onderworpen zijn. Want zij [91] hebben de glans van de zon niet voordat ze heel hoog is

En ‘s zomers waaien er ‘s morgens koele winden en de dauw valt en als de zon komt bakt ze de mensen. Hierom zegt Celsus ook wel dat diegene die de gezondheid lief hebben uit moeten kijken voor de morgen en avondlucht.

Onthoudt lezer deze raad en begeeft u niet te vroeg op straat. Maar vroeg ‘S avonds onder het dak dat is gezond en een groot gemak.

Alzo hebben ook een bijzondere vorm van lucht zulke steden die in hete winden liggen en die tussen de winterse zonsopgang en ondergang doorblazen als ook die daar recht tegenover gelegen zijn en koude winden tussen de zomerse zonsopgang en ondergang ontvangen. Waarvan uitvoeriger verhandeld wordt door Hippocrates in het boek van de lucht, wateren en plaatsen niet ver van het begin en bij Cardanus en Septalius in hun uitleggingen.

De zee en moerassen die bij sommige plaatsen zijn maken daar mede een bijzondere verandering in de lucht. De moerassen en stilstaande wateren zijn oorzaak dat het eiland Sardinië in alle tijden ongezond is geweest door de zee. Want uit zulke vochtige en waterachtige plaatsen worden veel vochtige dampen opgehaald die zich onder de lucht vermengen en die vochtig maken en het een boze stank meedelen. Zoiets verneemt men opmerkelijk in Zeeland en vooral wanneer de havens aflopen. Hiervan is het dat diegene die zoiets niet gewend zijn en daar komen de koorts krijgen die wij daarom de Zeeuwse koorts noemen en dit zit zo vast in het bloed dat het gewoonlijk lang duurt en soms al kwijnend tot de dood komt. Ja, vele Zeeuwen zelf tonen de ongezondheid van de lucht door hun vale wezen. Met dergelijk volk in Cari spotte eertijds (zoals Strabo verhaalt in zijn 14de boek) een speelman die zei dat de poëet Homerus de mensen ( hoewel in andere zin) met zo’n kleur vergeleken had met de bladeren. En toen ze hem beschuldigden dat hij hun land als ongezond verachtte antwoordde hij, Ժou ik durven zeggen dat het ongezond is waar de doden gaan wandelen?’ De lucht wordt vooral aldus besmet wanneer de zee of moeras in het Zuiden ligt want de winden die daar vandaan waaien vermeerderen de vochtigheid. Dan als de wateren in het Noorden gelegen zijn dan zal zonder twijfel de koude door de Noordenwinden vermeerderen en de lucht zuiver gehouden worden. Hierover is een opvallende plaats bij de vermelde Strabo in het 17de boek van zijn Griekse Wereldbeschrijvingen waar hij de goede lucht van de stad Alexandrië in Egypte prijst: ‘De andere steden die aan de meren gelegen zijn, zegt hij, ‘hebben tijdens de zomerse hitte een zware en bange lucht omdat het slijk door het optrekken van de dampen door de zon aan de kanten verdroogd wordt en zo wordt de lucht daardoor besmet waardoor het begin van de pest veroorzaakt wordt. Maar te Alexandrië zo gauw de zomer begint wordt het meer waar de stad rondom in ligt door de Nijl verhoogt zodat er geen slijk blijft wat kwade dampen zou kunnen opgeven. En meteen waaien ook jaarlijks Noorse winden uit de zee zodat het volk daar in de zomer goed gesteld is. En zoals Strabo hier van de gezondheid te Alexandrië zegt doordat het moeras van die rivier verhoogd wordt zo zegt hij zelf in zijn 5de boek van de stad Ravenna in Italië die ook in een moeras lag in zijn tijd (want ik heb gezien dat het geheel verdroogd en vruchtbaar was) en daarom Paludosa door de poëet Silius en Paludicola door Sidonius genoemd werd, dat de lucht van dat moeras niet besmet werd omdat de vuilheid door het steeds in en uitvloeien van zee en rivieren goed doorspoeld werd. Ditzelfde doet de zee ook wel in de havens van de Zeeuwse steden, dan loopt het droog af zo dat de slikken geheel blootliggen waarop de stralen van de zon vallen en veel ziltige en kwade dampen in de lucht laat opstijgen. Maar als het moeras of de zee in het Oosten ligt en dat niet ver, dan zal stof van overvloedige vochtigheid aanbrengen en de opgaande zon zal gemakkelijk de vochtige dampen in de plaatsen waar ze naar toe komt met zich mee slepen. Dan omdat er meer ruimte is tussen de zee en de plaatsen die in het Oosten liggen worden de dampen die daarvan opkomen door de stralen van de zon verhit en verdroogd en brengen een droogte in die plaatsen waar ze komen. Maar er komt minder vochtigheid van de wateren die in het Westen gelegen zijn want de dampen die daaruit wasemen worden door de ondergaande zon weg gevoerd en het zijn sterke winden die het tegendeel doen. Dit is evenwel vooral te verstaan van effen en veldachtige landen. Want indien er ook bergen zijn dan kunnen die niet weinig de gematigdheid die van de lucht, zee of andere wateren komen waarvan we verteld hebben vermeerderen of verminderen. Want als het land van voren zee of ander water heeft en van achter bergen dan verminderen ze de hoedanigheid van de lucht die door bijliggende wateren aangekomen is omdat ze beletten en verhinderen dat de dampen en winden die uit de zee ofte waterachtige plaatsen waaien niet verder kunnen gaan maar daar gelijk als met een muur tegengehouden worden en zo zich verzamelen en vermeerderen en hun krachten meer uitspreiden. Bijvoorbeeld als een poel, zee of moeras in het Zuiden van enige stad of land gelegen is en dat die van [92] achteren of uit het Noorden met bergen bezet is dan zou de Zuidenwind in zo’n gelegenheid opgesloten zijn veel grotere hitte en vochtigheid verwekken dan in een open en vlak veld waar het voortlopen mag.

Zo ook indien het Oosten of Westen een moeras of zee het land bepaalt en als die van achteren door bergen omringd is dan zullen de winden hun matigheden veel krachtiger instorten dan in een vlak veld. De geleerdste Romein Varro vermaant dat moerassige plaatsen ook vermeden dienen te worden omdat daar enige kleine beestjes groeien die onzichtbaar zij en die met de lucht door de neus en mond ingehaald worden en vandaar in de aderen schieten en het bloed daar bederven waarop dan zeer zware ziekten volgen.

De stad Bourges in Frankrijk plag in oude tijden aan een moeras te staan zoals de bijna hele en sterke muren noch bewijzen, dan is het vanwege de ongezondheid die in het moeras zit verplaatst naar een gezonde en vruchtbare landstreek zoals men nu ziet.

Alzo gaat het ook met de mijnen. Want de stinkende dampen die daar gewoonlijk opgeworpen worden mengen zich onder de lucht en worden door de winden in de naburige plaatsen gedreven waartoe niet weinig helpt de gelegenheid, zoals gezegd is, van de bergen. Maar de spelonken en holten in de aarde geven venijnige dampen van zich en kunnen de lucht allermeest bederven. Daarvan hebben we hier een opvallend voorbeeld aangewezen dat er rond Napels in Italië een plaats is die zulke vergiftige dampen opgeeft dat alle dieren die daar wat verblijven op staande voet dood blijven tenzij ze terstond in een stil staande poel daar in de buurt die Lago d’agnamo genoemd wordt geworpen worden. Leander Albertus die de plaatsen van Italië in de Italiaanse spraak zeer goed beschreven heeft geeft hiervan goede redenen. Ik geloof, zegt hij, dat de dieren hier aldus sterven vanwege de stinkende en venijnige dampen die steeds optrekken van onderen uit de aarde waar mijnen zijn van zwavel, aluin en dergelijke die daarom des te schadelijker vallen omdat ze op een kleine plaats en daarom dicht op elkaar gedrongen zijn opkomen. Daarom laten ze zoveel meer de adem sluiten en de dieren stikken. Dan nadat ze daarna in dat water geworpen worden weer bijkomen meent hij misschien gebeurt omdat de levende geesten door de venijnige damp opgesloten zijn er als slapend in blijven en dat daarna door de koude van het water ze terstond bijkomen maar als men daar wat te lang mee wacht dat dan de levende geesten geheel onderdrukt worden en de eeuwige slaap volgt zonder van het water enige baat te krijgen. Hiervan is uitvoeriger te lezen in de Atlas, Folio: 88. Niet ver van die plaats is er noch een ander meer of stilstaand water die vroeger Avernus en nu Lago d’ Averno genoemd wordt omdat het door zijn stinkende dampen alle vogels die daarover vliegen dood liet neervallen. Hiervan spreekt de poëet Vergilius in zijn zesde boek waar Aeneas en Sibylla naar de hel gingen waarvan alhier de ingang door alle oude schrijvers geplaatst werd:

ԗelke vogel ooit over deze poel zweefde, die viel snel neer en liet terstond haar leven. Zo gruwelijk was de stank die uit het water kwam dat geheel Griekenland hem voor de afgrond hield’.

Maar keizer Augustus heeft de bossen die daar rondom stonden uit laten roeien en zo alle stank en ongezondheid van het water weg genomen zoals ik gezien heb dat het noch op deze tijd is. Want dichte bossen beletten het schijnen van de zon of maan er niet bij kan komen en ook dat de lucht niet bewogen kan worden wat noodzakelijk het bederf en stank moet verwekken.

De Atlas verhaalt in de beschrijvingen van Toscane dat rond het stadje Montecerbori dat 16 mijlen van Volterra ligt enige baden zijn en daarbij kleine moerassen die Lago genoemd worden en die steeds heet ziedend water hebben. Dat gelijk alsof het met een groot vuur gestookt wordt niet zonder verschrikkelijk gebaar opvliegt en zo’n zware stank uitblaast dat de vogels die daarover vliegen soms plotseling doodvallen. Dergelijke poel is onder anderen ook in Epirus, niet ver van de eilanden Electrides. Diegene die de reden zoeken van deze stank en dodelijke wasem leggen die vooral op de zwavel die onder de aarde broeit en dan uitdampt de lucht en het water besmet waardoor dan ook de vissen komen te sterven.

Van de Vier getijden des Jaers, en wat veranderingh sy in de Lucht, en ons Lichaem maken.

Het II. Capittel.

Het Iaer wert afgedeelt in vier-der-ley getijden, Die om des werelts-kloot met rasse paerden rijden: Gebruyckt nae rechten eysch u jaren, soete jeught, Geen deel is sonder leet, geen deel is sonder vreught, Geen deel is sonder vrucht, geen deel is sonder schade, Ghy, dient u van den tijt, eer dat het is te spade, Let mte hoe rassen spoëet u leven henen glijt, Ghy sult noyt weder zijn dat ghy op heden zijt. [93]

Januarius, Lou-maent

Het Iaer is weder nieu, maer met de nieuwe jaren Verout ons kranck gestel, dat wy daer henen varen; Maer ‘t is een kleyn verlies al rimpelt ons het vel, Als maer de geest vernieut soo gaen de saken wel.

Februarius, Sprockel.

Al komt de gulde son eens kijcken door de spleten, Noch heeft de strenge vorst haer koude niet vergeten; Ghy, blijft noch in de koy, dat acht ick alderbest, ‘T is dwaesheyt al te ras te vliegen uyt den nest.

Martius, Lente-maent.

De Meert, hoe-wel onweert, komt in het velt getreden. De Meert steeckt met den steert, en treft de swacke leden. De Meert brenght aen het licht dat in het duyster lagh. Ghy, maeckt dat u de Meert geen hinder doen en magh.

Aprilis, Gras-maent.

Ick ben der maenden maeght, een moeder van de bloemen, Wat kan de nieuwe most, wat kan het koren roemen? Men prijse wat den Herfst en wat de Somer wint, Het groen, het eerste groen is boven al bemint.

Mayus, Bloey-maent.

Ick ben de soete Mey, een bruyloft van de dieren, Het zy die om het wout of in het water swieren, Wel paert, jeughdigh heyr, en geeft u uyt den nest, Wat out is mach het doen, maer ‘t voegt de jonckheyt best.

Junius, Braeck-maent.

De Lent is al te koel, de Somer plagh te branden, De koorts heerst in den Herfst, des winters klipper-tanden: Ick ben de middel-maet, niet heet of niet te kout; Hy doet een edel dingh die maet en regel hout.

Julius, Hoy-maent.

Waerom hoor ick voor quaet mijn doen van yemant schelden? Al maey ick kruyt en bloem, wat schaet het aen de velden? Gelooft het, staege jeught en heeft noyt mensch geluckt, Al wat op aerden wast dient eens te zijn gepluckt.

Augustus, Oogst-maent.

Al wert het bloem gewas van alle man gepresen, Haer bladt valt in het stof, mijn koren wert gelesen, Een yder is gepast oock met dorre graen, Maer is de roos verlept, soo wilder niemant aen.

September, Fruyt-maent.

Komt snoepers, gragen hoop, ick brengh u nieuwe vruchten, Maer eter niet te veel, of ghy sult namaels suchten; Dus soo ghy qualick vaert, het is u eygen schult, Al wie geen raedt en volght die lijde met gedult

October, Wijn-maent.

Ick schenck het edel nat, het sap van soete druyven, Dat druck en sware sorgh doet uyt den geest verschuyven; Het leven is van ‘t broot, ‘t wel leven van den wijn, Ten dede mijn gewas, wie souder vrolick zijn?

November, Slacht-maent.

Hoe slacht men al het vee om ons te mogen laven! De mont verslint het al, ons buycken worden graven: ‘T is eerst voor ons gedoodt, al wat de keucken geeft, En vraeghje noch waerom de mensch niet langh en leeft?

December, Winter-maent.

Komt oeffent nu het lijf, de hit is wech-geweken, Gaet bolt, of slaet den bal, geen mugh en sal u steken, Laet sparen dien het lust, ick teer gelijck een graef, De Winter is een heer, de Somer maer een slaef.

De Vier Getijden van ‘t Jaer maken oock groote verandering in de Lucht, en met eenen in ons Lighaem. Sy zijn van Godt in-gestelt om alles by beurte om te doen gaen, om nieuwe dingen voort te brengen en rijp te maken, en hebben haren oorspronck uyt het draeyen van den Hemel en Sterren, insonderheyt van Son en Maen, gelijck Plato in Timaeo, en daer over Chalcidius bewijsen. Virgil. 1. Georg.

------Vos clarissima mundi

Lumina, labentem coelo quae ducitis annum.

Het welck van Moses oock bevestight werdt in ‘T eerste Capittel van het Boeck der Scheppinge, met dese woorden: ҅nde Godt sprack: Daer worden Lichten aen het Firmament des Hemels, en scheyden dagh ende nacht, ende zijn teeckenen, tijden (te weten, de vier jaer-getijden) dagen ende jaren’. Gelijck dan een Jaer gerekent werdt, als de Son met sijnen gestadigen loop in de tijdt van drie hondert vijf-ende-tsestigh dagen de twaelf teeckenen van den Zodiacus door-loopen heeft: soo werden by de Sterre-kijckers die twaelf teeckenen met het Jaer in vieren gedeelt, ende elck Jaer-gety drie teeckenen toe-gevoeght. Soo dat by haer de Lenten zijn, als de Son in den Ram, Stier en Tweelingh is: (alsoo noemen sy de teeckenen van den Circkel Zodiacus, door de welcke de Son sijnen loop heeft) de Somer als hy gaet door de Creeft, Leeuw, en Maeght: Den Herfst, door de Schalen Scorpioen, en Pijl-schieter: de Winter door den Bock, Water, en Visschen. Dit is de verdeelinge van de Sterre-kijckers, die elck Jaer-getijde even groot rekenen. Maer de Genees-meesters, alsoose niet alleen den loop der Sonne, maer voornamelick nae de gematigheyt des Luchts, dese tijden afmeten, soo noemen sy de Lenten, wanneer de gestaltenisse des Luchts alder-gematighst is: Somer, wanneer de selve heet en droogh is: Herfst, alsse kout en [94] droogh, ofte liever ongestadigh is: Winter alsse vochtigh en kout is.

Welcke hoedanigheden om vele redenen alsoo door malkanderen verdeelt zijn; als oock om dat de aerde des winters nat gemaeckt soude werden, in ‘t voorjaer het zaet ontfangen, in de somer rijp maken, in den herfst vruchten geven, en gelijck Bothius wel seyt 4. de Cons. Philos. 6.

De Lente geeft ons riekent kruyt, De Somer brenght het koren uyt, Den Herrefst doet de fruyten wassen, De Winter maeckt ons volle plassen.

Nu wat een groote voorsienigheyt is ‘T, dat om dat de Winter alleen met haer koude niet en zoude doen vervriesen, ofte de Somer alleen met sijn hitte verbranden, de middele gematigheyt van de Lenten en Herfst tusschen beyde gevoeght is, op dat de dingen door de selfde voetstappen onbeschadight wederom zouden keeren! Maer alsoo de Landen in gematigheyt veel onder malkanderen verschelen, soo en stellen de Genees-meesters oock de getijden des Jaers, in alle Landen niet even gelijck.

In het Eylant Thasus, daer onsen Hippocrates woonde, werde de Winter bepaelt van den ondergangh van de seven sterren, ofte het beginsel van November tot dat in ‘t voorjaer dagh en nacht even langh waren; en van die tijdt de Lenten tot den op-gangh van de seven sterren, dat is, ontrent den sevenden dagh van Mey: De Somer van den op-gangh van de seven sterren tot den op-gangh van de sterre, Arcturus genaemt, ‘t welck is ontrent het midden van September: Den Herfst van die tijt tot den ondergangh van de seven sterren. En na dese rekeningh soo werden de Winter toe-gevoeght vier maenden en thien dagen; even-veel de Somer, de Lenten maer twee maenden en eenige dagen: den Herfst naeulicx twee maenden. En in veel Noortsche landen en beginnen de Lenten en de gematigheyt des Luchts, waer door wy niet en beven van koude, noch en sweeten van hitte, niet terstont met dat de dagen en nachten in ‘t voorjaer even langh zijn, maer een ruymen tijdt daer na: want wy dan noch dickwils sitteren van koude, en na het vyer toe kruypen, en de Somer en duert daer geen vier heele maenden: noch den Herfst en begint niet van den opgangh van Arcturus: noch de Winter en is in de vierde maent niet uyt. Prosper Alpinus, een treffelick Genees-meester te Padua in Italien, daer ick hem weynigh voor sijn overlijden heb hooren lesen, schrijft in ‘T 1. boeck van de Medicine der Egyptenaren, op ‘T 7. Capittel, dat in Egypten, daer hy geweest hadde, de Lenten, ofte het gematighste deel van het Jaer in de Maenden van Januarius en Februarius gesien werden; dat de Somer aldaer begint in de Maert, en duert tot ‘t laetste van Augustus: den Herfst in September en October begrepen wert: dat de Winter met November en December uyt heeft.

Om nu in ‘t besonder van elck Jaer-gety te spreken, zullen wy beginnen van de Lenten, die de andere in aengenaemheydt te boven gaen, dewelcke alsoose alle dingen uyt doen komen, en gelijck als een nieu leven geven: so hebben vele onder de Joden (Siet Garzoni, nella Piazza universale, discorso 38. en Cael. Rhodig 1, Ant. Lect. 9,) gemeent, dat het begin van de Werelt in de Lenten geweest is, het welck den out-vader Ambrosius oock bevestight, en de Poëet Virgilius mede aenroert, in het tweede boeck van de Landt-bouwinge:

Men hout het voor gewis dat als de diepe gronden Des werelts zijn geleyt, en eerst bevestight stonden, De Lente doen begon. Het was de soete tijt Die in de kruyden speelt, en op de bloemen rijt, Die met een soeten reuck de menschen kan vermaken, En noyt door harden vorst het velt en laet genaken.

Alsoo dan de Genees-meesters de vier getijden van het jaer in elcke plaets bepalen na de gematigheyt van de Lucht, en de veranderinge van de selve in hitte, koude, vochtigheyt, en drooghte: soo nemen sy de Lenten voor den tijt, die soo kout niet en is, dat hy doet beven, noch soo heet, dat hy doet sweeten: en werden van Hippocrates geseydt werm en vochtigh te wesen. En al-hoe-wel Galenus 1. de nat, human. c. 33. en 1. de Temper 4. ontkent, dat de Lenten werm en vochtigh zijn, om dat soodanige gestaltenis en gematigheyt niet alleen de gesontste niet en is, gelijck, na het oordeel van Hippocrates, de Lenten zijn, 3. Aphor. 9. maer de ongesontste van allen: en seyt, dat sy heel gematight zijn: soo is ‘t even-wel sulcx, dat Hippocrates en Galenus niet veel in dese sake en schijnen te verschelen. Want die werme en vochtige gestaltenis is alleen ongesont, en de bedervinge seer onderworpen, in de welcke de hitte en vochtigheyt seer uyt-muyten. Maer daer de hitte maer matelick boven de koude is, en de vochtigheyt boven de drooghte, dat is een gematigheyt niet sonder reden van de Oude gepresen, en voor de Mensche, wiens leven in de wermte en vochtigheyt bestaet, seer dienstigh, en derhalven voor matigh te houden. En soodanige is meestendeel de gematigheyt van de Lenten. Want na dat in ‘t voorjaer de dagen en nachten even lang zijn, soo begint na de Wintersche kouw de wermte te vermeerderen, en is tusschen beyden van de Somersche hitte, en de koude van den Winter. Oock begint dan de vochtigheyt, die by de Winter vergadert was, van de wermte verteert te werden, maer alsoo die wermte noch niet groot en is, soo verteert de vochtigheydt soo wel niet, als in de Somer. Ondertusschen en wert by ons niet ontkent, dat, alsoder een veranderingh geschiet van de grootste kouw en vochtigheyt tot de grootste hitte en drooghte, niet op eenige tijd van de Lenten die selve gematigheden tot een volkomen middel-mate en souden konnen komen. Maer soodanige matigheyt en kan naulicx eenige tijd duren. [95]

In de Lenten schijnt de Lucht, en alles wat uyt de aerde spruyt, ons vriendelick aen te lacchen: want gelijck de Poëet Ovidius seydt 1. Fast.

Dan komter als een jeught in alle dingen sijgen, Men siet van stonden aen den wijngaert botten krijgen, Men siet dat alle zaet, dat yeder wortel spruyt, De boomen geven loof, de velden edel kruyt; De Lucht is als vermaeck, de soete vogels singen, Het vee speelt in het groen, de wilde dieren springen, De swaluw’tijt te werck en bouwt haer leemen nest, Die sy ontrent een balck of aen den gevel vest; De bloemen geven reuck, en doen het oogh verblijden, Soo datter niet en is als lust aen alle zijden.

Dan beginnen de Lichamen, die in de Winter door koude by een getrocken waren, allencxkens haer te ontsetten, het bloet wert vermeerdert, de geesten verquickt, en, na het Wintersche Ys en kouw, alles verheught. Waeromme de Lenten gehouden werden voor het gesontste van de tijden des jaers. En al is ‘T, dat dikwils in de Lenten vele sieckten op-komen, soo en zijn daer even-wel de Lenten haer selven geen oorsaeck van. Want de Lenten en maken van wegen haer eygen natuere geen nieuwigheydt, en als sy een lichaem vol goede vochtigheden krijgen, dan behouden sy het in dien goeden staet: maer de quade vochtigheden beginnen in de Lenten gelijck als te smelten, en werden van de binnenste deelen des Lichaems na buyten toe gedreven. Waerom Galenus de Lenten seer wel met de oeffeninge vergeleken heeft; dewelcke oock gesont is, alsse in een suyver Lichaem geschiet, maer in een Lichaem vol quade vochtigheden isse oorsaeck van sieckten.

De Somer is heet en droog, om dat de stralen van de Sonne recht en op onsen top neder-vallen, en om dat de Sonne dan langer boven onsen Horizont blijft. In dese tijt des jaers werden de Lichamen heeter en drooger, yelder, losser, maffer en swacker; de Vochtigheden werden verdunt en ontsteecken, en veel Gal en heet Bloet vergadert

Den Herfst is, na de leere van Hippocrates, droogh van de Somersche Lucht: volgens Galenus ongematight in gematigheden. Want ‘s morgens en ‘s avonts is ‘t dan kout: ontrent de middagh warm, en de gestaltenis van den Herfst is gemenght uyt hitte en kouw, en op verscheyde uuren heeft de hitte de overhant, en op verscheyde de kouw, en de vallen niet gebroken tot malkanderen, gelijck in de gematigheyt van de Lenten. Om welcke ongelijckheyt van Lucht, is den Herfst alder-meest de sieckten onderworpen: en op dese tijdt des jaers wert het Bloet vermindert, en de sware, en swarte Galle neemt de overhandt, de Lighamen werden in een gedrongen, en de sweet-gaten gesloten: Horatius in sijn 6 .Schimp-dicht van ‘T 2. boeck:

Wanneer den natten Herrefst koomt, Dan is ‘t dat yder sieckten schroomt; Want als de wint het velt ontbloot, Dat is een oegst-maent voor de doot.

De Winter is kout en vochtigh. Want de Son verre van onsen top zijnde, schiet van dwers haer stralen, en blijft niet lange boven onse Horizont. Waerom dat het dan kouder is, als op eenige ander tijt van het jaer, alsoo van de minder wermte de overtollige vochtigheden niet en konnen verdreven werden, het welck de slijmerigheyt, en de sinckingen doen vermeerderen.

Het gene dus verre van de gematigheyt der Jaergetyden geseyt is, moet verstaen werden, alsse haer natuerlicke gestaltenis behouden, gelijck ons Hippocrates seer wel in sijn kort-bondige spreucken geleert heeft. Want het gebeurt dickwils, dat de Jaer-getijden haer selven ongelijck zijn, de Somer gelijck de Lenten, [3. Aph. 6.) de Winter droogh en Noordelick, de Lenten nat en Zuydelick [3. Aph. 11.) ofte de Winter Zuydelick, regenachtigh en werm, de Lenten droogh en Noordelick ( 3. Aph. 12.) De Somer droogh en Noordelick, den Herfst regenachtigh en Zuydelick, [3. Aph. 13.) En dan komender oock verscheyde sieckten, na de verscheydenheyt van de Jaer-getijden, de welcke van Hippocrates op de gemelte plaetsen, en uyt hem van Aristoteles in sijn Problematis aengewesen werden.

Van de vier jaargetijden en welke verandering ze in de lucht en ons lichaam maken.

Het II Kapittel.

‘Het jaar wordt verdeeld in vier jaargetijden die om de wereldkloot met snelle paarden rijden. Gebruik naar de rechte eis uw jaren en zoete jeugd, geen deel is er zonder leed, geen deel is er zonder vreugd. Geen deel is er zonder vrucht, geen deel is er zonder schade. Gij bedient u van die tijd voordat het te laat is. Ziet met hoe snelle spoed uw leven heen glijdt. Gij zal nooit weer die zijn die gij op heden zijt’.

Januari, Lou-maand

Het jaar is wederom nieuw, maar met de nieuwe jaren veroudert ons zwak gestel waar wij heen varen. Maar het is een klein verlies al rimpelt ons het vel, als de geest maar vernieuwd wordt dan gaan de zaken wel.

Februari, Sprokkel.

Al komt de gouden zon eens door de spleten kijken, noch heeft de strenge vorst haar koude niet vergeten. Gij blijft noch in de kooi, dat acht ik allerbest, het is dwaasheid al te snel te vliegen uit het nest.

Maart, Lente maand.

De maart, hoewel het onweert komt in het veld getreden, de maart steekt met de staart en treft de zwakke leden. De maart brengt aan het licht dat in het duister lag, gij maakt dat de maart u geen hinder doen mag.

April, Gras maand.

Ik ben de maanden maagd, een moeder van de bloemen, wat kan de nieuwe most, wat kan het koren roemen? Men prijst wat de herfst en wat de zomer wint, het groen, het eerste groen wordt boven al bemind.

Mei, Bloei maand.

Ik ben de zoete mei, een bruiloft van de dieren, hetzij die in het woud of in het water zwieren. Wel paart, jeugdig heir en begeeft u uit het nest. Wat oud is mag het doen, maar het voegt de jonkheid het best.

Juni, Braak maand.

De lente is al te koel, de zomer plag te branden, de koorts heerst in de herfst, ‘S winters klappertanden. Ik ben de middelmaat, niet te heet of niet te koud, hij doet een edel ding die maat en regel houdt.

Juli, Hooi maand.

Waarom hoor ik voor slechts van mijn doen door iemand schelden? Al maai ik kruid en bloem, wat schaadt het de velden? Geloof het, trage jeugd heeft nooit mens gelukt, alles wat op aarde groeit dient eens te zijn geplukt.

Augustus, Oogst maand.

Al wordt het bloemgewas door alle man geprezen, haar blad valt in het stof, mijn koren wordt gelezen. Iedereen is blij ook met het dorre graan, maar als de roos verlept is dan wil niemand eraan.

September, Fruit maand.

Komt snoepers, grage hoop, ik breng u nieuwe vruchten, maar eet er niet te veel of gij zal later zuchten. Dus als het u slecht gaat, het is uw eigen schuld, al wie geen raad opvolgt die lijdt met geduld.

Oktober, Wijn maand.

Ik schenk het edel nat, het sap van zoete druiven die druk en zware zorg uit de geest laat schuiven. Het leven is van het brood, het goed leven van wijn, dat deed mijn gewas, wie zou er vrolijk zijn?

November, Slacht maand.

Hoe slacht men al het vee om ons te mogen laven! De mond verslindt het al, onze buiken worden graven. Het is eerst voor ons gedood, al wat de keuken geeft en vraag je noch waarom de mens niet lang leeft?

December, Winter maand.

Komt oefen nu het lijf, de hitte is weggeweken ga bolt of sla de bal, geen mug zal u steken. Laat sparen die het lust, ik verteer als een graaf, de winter is een heer, de zomer maar een slaaf.

De vier getijden van het jaar maken ook grote verandering in de lucht en meteen in ons lichaam. Ze zijn door God ingesteld om alles bij beurt om te laten gaan, om nieuwe dingen voort te brengen en rijp te maken en hebben hun oorsprong uit het draaien van de hemel en sterren en vooral van de zon en maan zoals Plato in Timaeus en daarover Chalcidius bewijzen. Virgilius 1 Georgica;.

ԭ-----Vos clarissima mundi

Lumina, labentem coelo quae ducitis annum’

Wat door Mozes ook bevestigd wordt in het eerste kapittel van het boek van de schepping met deze woorden: ҅n God sprak: ‘Eaar komen lichten aan het firmament van de hemels en scheiden dag en nacht en zijn tekens, tijden (te weten, de vier jaargetijden) dagen en jaren’. Zoals dan een jaar gerekend wordt als de zon met zijn constante loop in de tijd van driehonderd vijfenzestig dagen de twaalf tekenen van de Zodiak doorlopen heeft zo worden bij de sterrenkijkers die twaalf tekens van het jaar in vieren gedeeld en elk jaargetij drie tekens toegevoegd. Zodat bij hen de lente is als de zon in de ram, stier en tweeling is, (alzo noemen ze de tekens van de cirkel zodiak waardoor de zon zijn loop heeft) de zomer als hij door de kreeft, leeuw en maagd gaat: de herfst door de weegschaal, schorpioen en boogschutter: de winter door de steenbok, water en vissen. Dit is de verdeling van de sterrenkijkers die elk jaargetijde even groot rekenen. Maar de geneesmeesters, omdat ze niet alleen de loop van de zon, maar voornamelijk naar de gematigdheid van de lucht deze tijden afmeten, noemen de lente wanneer de vorm van de lucht aller matigst is, zomer wanneer die heet en droog is en herfst als ze koud en [94] droog of liever onregelmatig is en winter als ze vochtig en koud is.

Welke hoedanigheden om vele redenen zo door elkaar verdeeld zijn als ook omdat de aarde ‘S winters nat gemaakt zou worden, in het voorjaar het zaad ontvangen, in de zomer rijp maken en in de herfst vruchten geven en zoals Bothius goed zegt in 4 de Consolatio Philosophiae 6;

‘De lente geeft ons geurend kruid. De zomer brengt het koren op. Den herfst laat het fruit groeien. De winter maakt ons volle plassen’.

Nu, wat een grote voorzienigheid is het dat de winter alleen met haar koude niet alles zou laten bevriezen of de zomer alleen met zijn hitte verbranden zodat de middelste gematigdheid van de lente en herfst tussen beide gevoegd is zodat de dingen door dezelfde voetstappen onbeschadigd weer zouden keren! Maar omdat de landen in gematigdheid veel onder elkaar verschillen zo stellen de geneesmeesters ook de tijden van het jaar in alle landen niet even gelijk.

In het eiland Thasus waar onze Hippocrates woonde werd de winter bepaald door de ondergang van de zeven sterren of het begin van november totdat in het voorjaar dag en nacht even lang waren. Van die tijd is het lente tot de opgang van de zeven sterren, dat is rond de zevende dag van mei. De zomer van de opgang van de zeven sterren tot de opgang van de ster die Arcturus genoemd wordt wat rond het midden van september is. De herfst van die tijd tot de ondergang van de zeven sterren. En naar deze rekening wordt de winter vier maanden en tien dagen lang gemaakt, evenveel de zomer en de lente maar twee maanden en enige dagen, de herfst nauwelijks twee maanden. En in veel Noordelijke landen begint de lente en de gematigdheid van de lucht wanneer we niet beven van koude of zweten van hitte niet terstond met dat de dagen en nachten in het voorjaar even lang zijn, maar een geruime tijd daarna want omdat we noch vaak sidderen van de kou en naar het vuur toe kruipen, de zomer duurt daar geen vier hele maanden, noch de herfst begint niet met de opgang van Arcturus, noch de winter en is in de vierde maand niet over. Prosper Alpinus, een voortreffelijk geneesmeester te Padua in Italië waar ik hem iets voor zijn overlijden heb horen lezen schrijft in het 1ste boek van de medicijnen van de Egyptenaren op het 7de kapittel dat in Egypte, waar hij geweest was, de lente of het gematigste deel van het jaar in de maanden van januari en februari gezien worden, dat de zomer daar begint in maart en duurt tot eind augustus, de herfst in september en oktober begrepen wordt en dat de winter met november en december uit gaat.

Om nu apart van elk jaargetijde te spreken zullen we beginnen met de lente die de andere in aangenaamheid te boven gaat en omdat ze alle dingen uit laat komen en als een nieuw leven geeft zo hebben velen onder de Joden (zie Garzoni, nella Piazza universale, discorso 38 en Caelius Rhodiginus 1 Ant. Lect. 9] gemeend dat het begin van de wereld in de lente geweest is wat de oud-vader Ambrosius ook bevestigt en de poëet Virgilius ook aanroert in het tweede boek van de landbouw.

‘Men houdt het voor zeker dat toen de diepe gronden van de wereld gelegd zijn eerst bevestigd werden toen de lente begon. Het was de zoete tijd die in de kruiden speelt en op de bloemen rijdt. Die met een zoete reuk de mensen kan vermaken en nooit door harde vorst het veld laat genaken’.

Alzo dan de geneesmeesters de vier getijden van het jaar in elke plaats bepalen naar de gematigdheid van de lucht en de verandering van die in hitte, koude, vochtigheid en droogte zo nemen ze de lente voor de tijd die niet zo koud is dat het laat beven, noch zo heet dat hij laat zweten en wordt door Hippocrates gezegd warm en vochtig te zijn. En alhoewel Galenus 1 de nat, human c 33 en 1 de Temper 4 ontkent dat de lente warm en vochtig is omdat zo’n vorm en gematigdheid niet alleen niet de gezondste is, zoals naar het oordeel van Hippocrates de lente is, 3 Aphor. 9 maar de ongezondste van allen en zegt dat ze heel gematigd is zo is het evenwel dusdanig dat Hippocrates en Galenus niet veel in deze zaak schijnen te verschillen. Want die warme en vochtige vorm is alleen ongezond en zeer aan de bederving onderworpen waarin de hitte en vochtigheid zeer uitmunten. Maar omdat de hitte maar matig boven de koude is en de vochtigheid boven de droogte is is dat een gematigdheid die niet zonder reden door de ouden is geprezen en is voor de mens wiens leven uit warmte en vochtigheid bestaat zeer dienstig en derhalve voor matig te houden. En zodanig is vaak de gematigdheid van de lente. Want nadat in het voorjaar de dagen en nachten even lang zijn dan begint na de winterse koude de warmte te vermeerderen en is tussen beiden van de zomerse hitte en de koude van de winter. Ook begint dan de vochtigheid die door de winter verzameld was door de warmte verteerd te worden, maar omdat die warmte noch niet groot is zo verteert de vochtigheid niet zo goed zos in de zomer. Ondertussen wordt bij ons niet ontkend dat als er zo’nverandering gebeurt van de grootste koude en vochtigheid tot de grootste hitte en droogte niet op enige tijd van de lente diezelfde gematigdheid tot een volkomen middelmaat zou kunnen komen. Maar zulke matigheid kan nauwelijks enige tijd duren. [95]

In de lente schijnt de lucht en alles wat uit de aarde spruit ons vriendelijk aan te lachen want zoals de poëet Ovidius zegt, 1 Fasti;

Dan komt er een jeugd in alle dingen rijzen, men ziet van stonden af aan de wijngaard knoppen krijgen. Men ziet dat alle zaad, dat ieder wortel spruit, de bomen geven loof en de velden edele kruiden. De lucht is als vermaak, de zoete vogels zingen, het vee speelt in het groen en de wilde dieren springen. De zwaluw gaat te werk en bouwt haar lemen nest die ze bij een balk of aan de gevel bevestigt. De bloemen geven reuk en laten het oog verblijden zodat er niets anders is dan lust aan alle zijden’.

Dan beginnen de lichamen die in de winter door koude bijeengetrokken waren zich geleidelijk aan te ontzetten, het bloed wordt vermeerderd en de geesten verkwikt en na het winterse ijs en kou wordt alles verheugt. Waarom de lente gehouden wordt voor het gezondste van de tijden van het jaar. En al is het dat in de lente dikwijls vele ziekten opkomen dan is daar toch de lente zelf geen oorzaak van. Want de lente maakt vanwege zijn eigen natuur geen nieuwigheid en als ze een lichaam vol goede vochtigheden krijgen dan houden ze het in die goede staat, maar de kwade vochtigheden beginnen in de lente als te smelten en worden van de binnenste delen van het lichaam naar buiten toe gedreven. Waarom Galenus de lente zeer goed met een oefening vergeleken heeft die ook gezond is als ze in een zuiver lichaam gebeurt, maar in een lichaam vol kwade vochtigheden is ze oorzaak van ziekten.

De zomer is heet en droog omdat de stralen van de zon rechtop onze top neer vallen en omdat de zon dan langer boven onze horizon blijft. In deze tijd van het jaar worden de lichamen heter en droger, dunner, losser, maffer en zwakker, de vochtigheden worden verdund en ontstoken en verzamelen veel gal en heet bloed.

De herfst is naar de leer van Hippocrates droog van de zomerse lucht en volgens Galenus ongematigd in gematigdheid. Want ‘s morgens en ‘s avond is het dan koud en rond de middag warm en de vorm van de herfst is gemengd uit hitte en koude en op verschillende uren heeft de hitte de overhand en op verschillende de koude en ze vallen niet gebroken tot elkaar zoals in de gematigdheid van de lente. Vanwege die ongelijkheid van lucht is de herfst allermeest aan ziekten onderworpen en op deze tijd van het jaar wordt het bloed vermindert en de zware en zwarte gal neemt de overhand, de lichamen worden ineengedrongen en de zweetgaten gesloten: Horatius in zijn 6de schimpdicht van het 2de boek:

ԗanneer de natte herfst komt dan is het dat ieder ziekten schroomt. Want als de wind het veld ontbloot dat is het een oogstmaand voor de dood’.

De winter is koud en vochtig. Want de zon die ver van onze top is schiet dwars haar stralen en blijft niet lang boven onze horizon. Waarom dat het dan kouder is dan op enige ander tijd van het jaar zodat de mindere warmte de overtollige vochtigheden niet kunnen verdrijven wat de slijmerigheid en de zinkingen laat vermeerderen.

Hetgeen dus zover van de gematigdheid van de jaargetijden gezegd is moet verstaan worden als ze haar natuurlijke vorm behouden heeft zoals ons Hippocrates zeer goed in zijn kort bondige spreuken geleerd heeft. Want het gebeurt vaak dat de jaargetijden van zichzelf ongelijk zijn, de zomer als de lente [3 Aphorisms 6] de winter droog en noordelijk, de lente nat en zuidelijk [3 Aforismen 11] of de winter zuidelijk, regenachtig en warm, de lente droog en noordelijk ( 3 Aphoris’s 12] De zomer droog en noordelijk en de herfst regenachtig en zuidelijk [3 Aphorisms 13] En dan komen er ook verschillende ziekten naar de verschillen van de jaargetijden die door Hippocrates op de vermelde plaatsen en uit hem door Aristoteles in zijn ‘Problematis’ aangewezen worden.

Van de Winden, en de veranderinge diese in de Lucht, en ons Lichaem maken.

Het III. Capittel.

Maer hier dient van den Wint al mede wat geschreven, Nadien hy veel vermagh ontrent des menschen leven, Die blasers (schoon haer stof is van gelijcken aert, Als uyt den eygen damp eenen geest gebaert) Verkrijgen haren naem, en staegh een ander wesen, Na dat de plaetsen zijn waer uyt die zijn geresen. In vier staet haer getal, daer ons door wert beduyt, Het Oosten, en het West, het Noorden, en het Zuyt. Niet datter maer alleen zijn vier-der-hande winden, Neen, die ter zee verkeert, die kander dertigh vinden, En twee noch boven dat; en soo men verder gaet Men vint het vluchtigh rot ontelbaer in der daet. Al waer dat waessem is, of snelle dampen rijsen, Daer is een nieuwen wint de menschen aen te wijsen, Maer vier gelijcke-wel dat is haer gront-getal, Hoe veel daer heden is, of namaels wesen sal. Maer let hier naerder op, ghy vinter in beschreven De stonden van den mensch, de deelen van het leven, Neemt acht op yder wint, en watter is ontrent, De loop van onsen tijd die stater in geprent. [96] Hy die van Oosten komt kan ons de Jeught beduyden, Die van het Westen rijst, den aert van rijpe kruyden, Neemt voor den ouderdom die uyt het Zuyden blaest, Maer voor de koude doot die in het Noorden raest. Haer kracht is menigighfout, sy konnen regen maken. Sy konnen wederom een langen regen staken: Sy doen de boomen goet, en oock het jeughdigh kruyt, Sy jagen slim vergif en quade dampen uyt; Sy konnen aen den mensch (als sy daer henen sweven) Sy konnen aen het vee een nieuwen adem geven; Al watter na verderf of verrotting helt, Dat wort door haer behulp in beter aert gestelt. Maer wilt ghy dese gront wat naerder onderleggen, Soo leest dat onse vrient hier op bestaet te seggen: Mijn pen die sluyt haer op, vermits sy is beducht Dat haer de snelle wint mocht blasen in de lucht.

De Winden zijn wel de voornaemste, die de Lucht veranderen, en dien-volgende oock onse Lichamen. En ‘t is seer nodigh, dat wy niet alleen en letten wat winden datter waeyen, als wy ons in de Lucht begeven, maer oock in ‘t bouwen van huysen, het stellen van deuren en vensters, en alle uytsicht, in de welcke de winden ontfangen werden, om met haer goede Lucht ons te ververschen, en met swaren reuck en ongesonde dampen ons niet te beschadigen. Het welck als Hippocrates in de Pest, die geheel Asyen en Griecken-landt door-loopende, seer vele volcks om hals bracht, waer nam, en in ‘T werck stelde: bewaerde menigh duysent Mensch van de selfde. Marcus Varro mede, als hy te Corcyren was, en dat over-al de huysen vol siecken lagen, in-latende door nieuwe vensters den Noort-oosten wint, sluytende die op ‘t Zuyden stonden, en veranderende de deure, bracht sijn volck en huysgesin gesont tըuys. Soo is het hier te Lant ontrent de Zee, om datter veel steden op het Zuyden, en Zuyt-west leggen, en dat sulcke winden hier uyt Zee op ons Lant waeyen, soo gaen de menschen de meeste tijd van ‘t jaer sieck, en zijn de sinckingen seer onderworpen. Waer toe mede behoort, ‘t gene Vitruvius seydt in het 5. capittel van ‘t 1. Boeck: ԉn het eylant Lesbos is een stadt Mytilene treffelick gebouwt, maer niet voorsichtigh gestelt, in welcke stadt alsser den Zuyden-wind waeyt, soo is ‘t volck sieck; (want die wint veroorsaeckt bedervinge) alsser de Noort-westen, dan hoest het; als den Noorden en Noort-oosten, dan wert het wederom gesont’. Waer uyt merckelicken blijckt, dat de ongestadige Winden het Lighaem ongesont maken, en vele sieckten toe-brengen: en indien men alsulcke kan vlieden ofte uyt-sluyten: dat men minder van sieckten gequelt sal werden: en als men by ongeluck met eenige beladen is, den toegang van quade winden gesloten zijnde, sullense lichtelicker stillen en genesen. Soo dat niet sonder reden Hippocrates belast een Genees-meester goede kennisse te nemen van de Winden, om wel te verstaen de nature en den aert van dաlgemeene sieckten, van de gesontheyt ofte ongesontheyt der Landen, van de verscheydenheyt der Jaer-getijden: uyt welcke veranderinge, en het waeyen van verscheyde Winden, verscheyde sieckten ontstaen. Want alsoose veel veranderingh in de Lucht maken, en het Lichaem verscheydelick veranderen in hitte, vochtigheyt, en drooghte: dickwils oock eenige quade en vuyle dampen uyt na-buerige ofte ver-gelegen plaetsen mede brengen, soo is seer nootsakelick, dat wy letten op de natuer van elcken Windt, en van wat oirt dat hy waeyt.

Aristoteles seydt de Windt niet anders te wesen als een hoop drooge dampen uyt de aerde rijsende, en rontom de aerde swevende. Plutarchus, volgens het gevoelen van Anaximander, meent dat hy is een vloeyende Lucht, wiens fijnste en vochtighste deelen van de Son beweeght, en gesmolten zijn. Soo stelt oock Seneca de Wint niet anders te zijn, als Lucht die na een zijde drijft. De oorsake van de Winden houden Arist. en Seneca alleen te wesen waessem en dampen van het water, en dաerde, dewelcke in de Lucht op-treckende, en ten lesten verdunnende, ruymer plaetse, haer selven maken. Al wat de rivieren, en andere wateren, en open velden waessems door kracht van de Son opgeven, (‘t welck veel en gestadigh is) dat verdickt hem alle des nachts, en tusschen de Bergen besloten zijnde, wert het in een Landt en plaetse vergadert. Als die waessem daer soo volgepropt is, datse geen plaets genoegh langer en heeft, wert uyt-geperst, en breeckt dan met gewelt dեen ofte dաnder kant uyt, welck uyt-breken de Wint is: die hem daer na toe begeeft, daer hy best uyt kan, en alwaer de plaetse de meeste openheyt heeft om de by-een vergaderde dampen te ontfangen.

De Oude, by de welcke in vier deelen den Hemel bepaelt is, hebben oock vier Winden gestelt: gelijck van de Poëet Ovidius beschreven is 1. Metam.

Den Oosten wint die woont daer hem de son ontdeckt, En met een rose-kleet sijn peerden over-treckt; Maer daer haer gulde koets in ‘t water plagh te dalen, Daer heeft den Westen wint geset sijn vaste palen; De Noortsche stoker raest en heeft sijn plaets gestelt Daer ‘t ys en dicke snee schier noyt tot water smelt: Maer’t rack dat regel-recht hier over is gelegen, Gevoelt een dicke mist, of schier een stagen regen.

Soo heeft oock de selfde, als mede haren aert seer aerdigh aengewesen dՈeere van Bartas op den tweeden dagh van de tweede weeck, wiens verssen uyt het Francois in Nederlants na-gevolght zijn in ‘t begin van het jegenwoordigh Capittel.

Dese vier Winden dan, hebben haren oorspronck van vier hoecken van de Werelt, Oost, West, Zuyt, en Noort, waer van sy oock haren naem trecken, en [97] veranderen elck na haer gestaltenis verscheydelick de Lucht met regen, nevel, wolcken, onweder, klaer weder, vochtigheyt, drooghte, wermte, en koude: waer van wy alle daegh sien en gevoelen, dat onse Lichaemen mede anders gestelt zijn en komen te veranderen.

Dese vier deelen des Hemels, worden wederom van de Sterrekijckers gesmal-deelt, en sy doen by elck van die vier voorname, noch twee andere, en maken soo twaelf Winden. En onse Schippers die nu de geheele werelt door reysen, hebben den Hemel noch kleynder gesplitst, en twee-en-dertigh Winden gestelt, diese oock op haer Compas doen teyckenen. Maer voor ons, die geen reys na Oost-Indyen voor en hebben, staet niet soo veel te letten op het getal, als op den aert en krachten van de Winden. Want een yegelick, die, volgens het voorschrift van Hippocrates, voor sijn gesontheyt goede sorge wil dragen, moet wel letten, wat Winden dat in dեen ofte dաnder tijt gewent zijn te waeyen, en of sy werm, kout, zoel, vochtigh, droog, ofte anders gestelt zijn; dewijl niet alleen de Lichamen, maer oock ons Gemoet lijdt verandering, na de gelegentheyt van weder en wint; soo dat oock de gesonde anders gestelt zijn als de Lucht droevigh en ontstelt is, en als het schoon en droogh weder is, anders als uyt den Westen, anders als uyt het Zuyden waeyt, Virgilius 1. Georg. Also dat niet alleen de Lighamen radder zijn, maer het Gemoet lustiger en vrolicker, als een klare en heldere Lucht met een sacht windeken door-blasen wert. Wy sullen dan den aert en kracht van elcken Wint in ‘t bysonder nu gaen aenwijsen

Oosten Wint is meestendeel gesont, verheugt het gemoet: is ‘s morgens vroegh wat koel, ‘s middaghs en als de Son na ‘t Zuyden gaet wat zoel: maer midden in de Somer als de Son steeckt, dan verhit hy, en ontsteeckt de gal, waer uyt de brandende Koortsen voort komen: dan des Winters is hy wat sachter, en niet soo scherp en straf als de Noorde wint. Hy komt een groot eynde weeghs uyt het Oosten, ‘t welck als hy door-waeyt op het heetste van den dagh, en ‘t jaer, soo neemt hy onderwege veel drooge en heete dampen op: dewelcke hem groote hitte mede deelen. Hier van hebben de Hebreen hem genoemt den brandenden wint, om dat hy alle groente verbranden, en de aerde verdrooghden. Daer van lesen wy by Jeremias: ԉck sal haer als den brandenden wint voor haer vyanden verstroyen,Պer. 18. en by Ezechiel: ԓiet sy is geplant, salse dan voortkomen? Salse niet, wanneer haer den brandenden wint raeckt, verdrogen?Յzechiel 17. Met desen selfden wint, houden sy, dat Godt de Roode zee tot den gront toe uyt-gedrooght heeft. Soo verhaelt oock Jonas, dat hy met desen brandenden wint door Godt verhit is geweest, Jona 4. Van gelijcken oorspronck en natuer is by na Oost-Zuyt-Oosten Wint, behalven dat gelijck hy aen de slincker zijde wat na het Zuyden daelt, oock van het Zuyden een weynigh deelachtig wert. Hy is in de Somersche maenden heel heet, en verweckt heete Koortsen, en maeckt dickwils hier te lande, alsser een algemeene Sieckte in swang gaet, gelijck veeltijts gebeurt, als hy waeyt, bloet-sweeren, puysten, quade en besmettelicke geswellen in de liessen, en onder de oxelenen, en quade vyerigheyt en vlacxkens over de huyt. Want alsoo hy een zoele wermte heeft, door eenige vochtige overmenginge uyt het Zuyden, soo geeft hy eenige oorsaeck in ‘t bloet van ontstekingen en bedervinge. Maer in de Wintersche maenden brenght hy een scherpe kou aen, waer op veel znee plagh te volgen, en soo scherpen rijp, dat de gene, die over straet gaen, genoegh te doen hebben om neus, ooren, oogen, en aensicht daer voor te bewaren. De naeste plaetse na het Zuyden beslaet den Zuyt-Oosten, die Somers meestendeel klaer is, al is ‘t dat hy somtijts niet alleen de Lucht, maer oock ons Gemoet met wolcken verduystert: want dewijl altemet ongestuymigh is, so maeckt hy wel swaermoedigheyt, maer die lichtelick vergaet; alsoo hy soo scherp ofte straf niet en is, als wel andere.

Onder de Winden, die de Lichamen der Menschen tegen, en de gesontheyt schadelick zijn, is de Zuyde Wint, van naturen en krachten werm en vochtigh. Want als hy waeyt wert het aertrijck met regen bestort, en seer vervochtight, waer door de Vochtigheden des Lichaems lichtelick bederven. Hy verweckt oock sinckingen, waer-uyt heesheyt, hoest, suyselingh, popelsy, gicht, en andere sieckten ontstaen. Men siet oock dickwils, als hy langh achter een waeyt; dat de Vrouwen mis-dragen, en een grooten vloet krijgen. Want alsoo de steunsels van de Vrucht door de vochtigheyt verslappen, en de Lijf-moeder oock door de selve gladt en allencxkens open werdt: soo en kan het naeulicx geschieden, dat de nature vol-draeght, en tegenhoudt, insonderheyt als na grooten drooghte nat weder komt: het welck gelijck het voor drooge en galachtige Lichaemen niet onbeqauem en is, soo is het seer schadelick voor de vochtige, te weten Kinderen en Vrouwen, en die op moerassige en vochtige plaetsen woonen. En dit en geschiet niet alleen in onse Lichamen: maer ons Gemoedt is mede, als de Zuyden wint waeyt, traegh, loom, slaperigh, en heel onlustigh. De reden is, om dat als dan de Vochtigheden van ons Lichaem smelten, en de Zenuwen, zijnde het werck-tuygh van het Bewegen, losch maken. Welcke kracht wy oock aen andere dingen dagelicks zien. In huys is alles vochtigh, hout-werck, dekens, lakens, kaerten, snaren, papier; de mueren van veel huysen druypen; het water is allesins onklaer. Daer alles, als de Noorde windt waeyt, suyver, klaer en glinsterende is, soo dat men in ‘t water de gront toesien kan. De oorsaeck is, om dat hy door sijne Kouw toe-sluyt, en neder-perst sekere vettigheydt, die daer op drijft. [98]

Waer door hy de Zee veel klaerder maeckt, als de Zuyde, die met sijn werm en vochtigh blasen het water opent; gelijck wy sien, dat het kout water altijdt klaerder is, als ‘t werme. Het selfde geschiet in ‘t Bloet en de Vochtigheden, welckers onsuyverheyt met den Zuyden wint haer op-werpt, en een donckerheydt in de sinnen veroorsaeckt: maer blijft onder met den Oosten ofte Westen, ofte andere sachte winden. Hierom is ‘T, datmen verheught en vrolick van herten is, als de Son door een helder weder blinckt: en dat men benaeuwt van herten, en swaermoedigh is, wanneer het rou en duyster weder is, en ongestuymige winden waeyen. Waerom, als het zal regenen, en dat de wint Zuyden, ofte Zuyd-West is, dan stincken de gemacken, goten, grachten, en andere plaetsen, daer vuylnis en onreynigheydt door-loopt, en dan bederven de eetbare waren, zoo dat se soo lange niet bewaert en konnen werden. Op desen windt volght oock wel hitte, gelijck daerom de Heere Christus tot de Ioden seyt, Luc. 12. ‘A ls ghy siet den Zuyde windt waeyen, zoo seght ghy; Het sal heet werden, en het geschiedt’. De Winden van ter zijden ofte tusschen beyden, die wat van het Zuyden afgaen, en een weynigh nae het Westen wijcken, hebben de selve kracht, als den Zuyden, en Zuyt-Weste, waer onder is, den Zuyt-Zuyt-Westen, het welck een ongestuymen en vochtigen wint is, beyde het Lichaem en ‘t Gemoet schadelick. Want dat hebben de wrevelige en ongestuyme winden, dat sy de vochtigheden in het onderste van het Ingewant, gelijck de pomp in de schepen, om-roeren: door welckers dampen de sinnen seer ontstelt, en het gemoet ontroert en ontrust werdt. Het is hier te Lande seer gemeen dat sommige, die niet wel en by haer sinnen en zijn, drie dagen eer men eenigh onweder ofte windt gewaer wert, seer malen en rasen: waer van men dan gemeenlick seydt, Het sal waeyen. En in tegendeel, als het schoon weder en stil is, soo siet men, dat de gecken dan oock bedaren, en haer stil houden. Nu onder de voorseyde winden, en isser geen heviger, als den Zuyt-Westen: want hy in de Somersche maenden donder en blixem voortbrenght, en groot onweder verweckt, maer en duert even-wel somers soo langh niet, als ‘s winters: want gelijck hy schierlick op-dondert, soo is sijn rasen oock haest gedaen. Maer den West-Zuyt-Westen gaet hem noch te boven, en duert meest het geheele Jaer deur, dan midden in de Somer is hy wat sachter.

De Weste Winden zijn soo vochtigh niet als de Zuyde, maer vochtiger als de Ooste, dewijlse komen over een groote lenghte van de Zee, en dat de dalende Son veel niet en drooght, als de opgaende ofte middagh Son. Dese zijn in het beginsel van de Lenten sacht, lieffelick, aengenaem; want door de gematighde wermte der Sonne verwermt zijnde, brengen bloemen en kruyden voort, maken alles wederom levend, soo datse oock het bloet en de vochtigheden, die ‘s winters gelijck als gedoocken waren, verwecken; en verstroyende wolcken van het Gemoet, het selve verquicken en verheugen. Even-wel alst nae de Winter gaet, zijn de Weste winden dapper onstuymigh: zijn mede soo schadelick om koude sieckten te verwecken, als de Zuyde, en brengen oock haer vochtigheydt mede. Soo seyde Christus Luc. 12. ‘A ls ghy een wolcke siet op-gaen van den Westen, terstont seght ghy: Daer komt regen, en het geschiet also’. Nu de Winden die tusschen de Westen en de Noorden zijn, werden drie gestelt West-Noort-West, Noort-West, Noort-Noort-West, alle sterke winden, en die de baren van de zee soo omroeren, datse de dijcken dickwils doen in-breken, en ons Lichaem oock veel sieckten toe-brengen. Want in de Lente en Herfst, maer insonderheyt in de Maert, makense pijn in de zenuwen en gevrichten, beven, schudden, en treckingen in de leden, soo dat de gene die sulcks onderhavigh zijn, weer-wijs werden, en het onweder weten te voor-seggen.

By dese is naest de Noorde Wint, kout en droogh van aert, als komende van plaetsen, die met ys en znee bedeckt zijn, en die met geen Son beschenen en werden, meestendeel klaer, hoe-wel somtijdts wat regenachtigh, hy versacht de woestheyt van den Noort-Westen, en West-Noort-Westen: want als sy langh genoegh gebaert hebben, en by-na moede zijn, dan houdense met een Noorden wint op, soo dat het weder dan stilt, hoe-wel dat hy oock ‘s winters somtijdts ongestuymigh genoegh is, en dapper waeyt, waer door hy mede sinckingen verweckt, maer geheel op een ander manier, als den Zuyden wint. Want door desen smelten de Vochtigheden, en vallen van selfs uyt het Hooft: waer door de Zenuwen, die het lichaem doen roeren, komen te verslappen, even-eens gelijck men siet, dat als dan mede de snaren los werden, en recken, het hout oock van vochtigheyt opswelt. Maer de Noorde wint perst de vochtigheydt uyt, gelijck men uyt een spongye het water druckt. En op wat tijdt van het jaer dat de Noorde-wint waeyt, so verkouwt ‘t hy de Lichamen, treckt de openingen toe, suyvert de Lucht, en, de natuerlicke wermte na binnen dringende, helpt de verteringe. En daer de Zuyde winden de gestaltenis van ‘t Lichaem los makende, en de leden verslappende, de menschen, luy, traegh, slaperigh, en onbequaem tot eenigh werck, ofte oeffeninge maken: daer stellen de Noorde winden de Lichamen vast, sterck, lustigh en tot alles bequaemer, voornamelick in degeene, die wat vochtigh van natueren zijn. Want in soodanige werden alle werckingen dan beter uytgevoert, en alles gaet gesonder toe, gelijck oock de vochtige Lucht best is voor de geene, drie droogh en dor zijn; want daer door beven sy minder van kouw, en werden minder van de hitte verbrandt. [99]

Men bevint dat, wanneer de Noorde winden waeyen, het water van de Zee veel klaerder is, als wanneer die uyt het Zuyden de overhant hebben. De oirsaeck magh wesen, om dat de Noorde winden het water door haer kouw toe-trecken, en alsoo doen sincken sekere vettigheyt, die daer gemeenlick op-drijft. In tegendeel hebben de Zuyde winden, door haer wermte, en vochtigheyt, een openende kracht; gelijck wy sien, dat kout water altijt klaerder is, als werm.

Dewijl dat dese twee winden Zuyden en Noorden, en de gene, die de selfde naby komen, door geheel Europa met jaerlicksche gebeurte waeyen (want als de eenen ophout, dan begint den anderen, en als is het dat de andere mede haer beurt hebben, so en dueren sy evenwel maer een korten tijt) soo moeten wy op dese twee meest acht nemen, niet alleen in de bewaringe der Gesontheyt, maer oock als wy ons op reys willen begeven. Want de ervarentheyt leert, dat den Noort-Oosten wint, die ‘s nachts begint te waeyen, geen drie dagen so en blijft staen: ‘t welck Homerus, na de getuygenis van Aristoteles, 26. Prob. 9. oock aengewesen heeft in de dwalingen van Ulysses. Den Noort-Oosten is de middelste tusschen Oosten en Noorden, wat meer na het Noorden is den Noort-Noort-Oosten; en meer na het Oosten den Oost-Noort-Oosten. Desen en is so onstuymigh niet, als den Noort-Oosten: noch soo spits kout niet, om dat hy de Son naerder is.

Behalven dese gemeene Winden, zijnder noch eenige Landen eygen en besondere Winden, die niet verre van daer haren oorspronck en hebben, ende en waeyen daerom ook niet buyten die palen. Dese doen den aert en nature van de voornaemste Winden veranderen.

Veel en sterck in de wint te loopen, vermoeyt het Lichaem niet anders als een sterke oeffening. Een stille Lucht en die met geen winden beweeght en wert, al schijntse sacht en lieffelick te zijn, indiense even-wel niet gins en weder beroert en wert, komt mede, gelijk stil-staende water, te bederven. De wijs-gerige Plato schrijft in ‘T 5. Boeck van de Wetten, dat door het veel waeyen van verscheyde Winden, de Menschen stout en korsel werden: waer uyt af te nemen is, dat niet alleen het Lichaem, maer oock het Gemoet door de winden verandert.

Van de Winden en de veranderingen die ze in de Lucht en ons Lichaam maken.

Het III Kapittel.

‘Maar hier dient van de wind al mede wat geschreven naar dat hij veel mag omtrent het menselijk leven. Die blazers (ofschoon hun stof van gelijke aard is als uit een eigen damp en geest gebaard) krijgen hun naam en steeds een ander wezen naar de plaatsen waaruit ze zijn gerezen. In vier staat hun getal waar ons door wordt beduid het Oosten en het West, het Noorden en het Zuiden. Niet dat er maar alleen vier soorten winden zijn, neen, die ter zee verkeert die kan er dertig vinden. En twee noch boven die en zo men verder gaat vindt men het vluchtig rond ontelbaar inderdaad. Al waar dat er wasem is of snelle dampen rijzen daar is een nieuwe wind de mensen aan te wijzen. Maar vier lijken goed, dat is hun grondgetal, hoeveel daar heden zijn of later wezen zal. Maar let hier beter op, ge vindt erin beschreven de stonden van de mens en de delen van het leven. Neemt acht op elke wind en wat er is omtrent de loop van onze tijd die staat erin geprent. [96] Hij die van Oosten komt kan ons de jeugd beduiden, die van het Westen rijst de aard van rijpe kruiden. Neemt voor de ouderdom die uit het Zuiden blaast, maar voor de koude dood die in het Noorden raast. Haar kracht is menigvuldig, ze kunnen regen maken en ze kunnen wederom een lange regen staken. Ze doen de bomen goed en ook het jeugdige kruid, ze jagen slim vergif en kwade dampen uit. Ze kunnen aan de mens, (als ze daarheen zweven) ze kunnen aan het vee een nieuwe adem geven. Alles wat er naar bederf of verrotting helt dat wordt door hun hulp in beter aard gesteld. Maar wil ge deze grond wat beter onderzoeken, lees dan wat onze vriend hierop bestaat te zeggen. Mijn pen die sluit haar op omdat ze is beducht dat haar de snelle wind mocht blazen in de lucht.’

De winden zijn wel de voornaamste die de lucht veranderen en dientengevolge ook onze lichamen. En het is zeer nodig dat we er niet alleen op letten welke winden er waaien als we naar buiten gaan, maar ook in het bouwen van huizen, het stellen van deuren en vensters en alle uitzicht waarin de winden ontvangen worden om met haar goede lucht ons te verversen en met zware reuk en ongezonde dampen ons niet te beschadigen. Wat Hippocrates in de pest die geheel Azië en Griekenland doorliep en zeer veel volk om hals bracht waarnam en in het werk stelde behoedde er vele duizenden mensen van. Marcus Varro ook toen hij te Corcyra was en dat overal de huizen vol zieken lagen liet door nieuwe vensters de Noordoostenwind in en sloot die op het Zuiden stonden en veranderde de deur en bracht zijn volk en huisgezin gezond thuis. Zo is het hier te lande bij de zee omdat er veel steden op het Zuiden en Zuidwesten liggen en dat zulke winden hieruit zee op ons land waaien, zo gaan de mensen de meeste tijd van het jaar ziek en zijn aan de zinkingen zeer onderworpen. Waartoe ook behoort hetgeen Vitruvius zegt in het 5de kapittel van het 1ste boek: ‘In het eiland Lesbos is een stad Mytilene voortreffelijk gebouwd, maar niet voorzichtig geplaatst, welke stad als er de Zuidenwind waait is het volk ziek (want die wind veroorzaakt bederf) als er Noordwesten waait dan hoest het, als het uit Noorden en Noordoosten waait dan wordt het wederom gezond’. Waaruit opmerkelijk blijkt dat de ongestadige winden het lichaam ongezond maken en vele ziekten toebrengen en indien men zulke kan vlieden of uitsluiten dat zal men minder door ziekten gekweld worden en als men per ongeluk met enige beladen is de toegang van kwade winden gesloten maken zullen ze gemakkelijk stillen en genezen. Zodat niet zonder reden Hippocrates een geneesmeester belast goede kennis te nemen van de winden om goed de natuur en de aard van de algemene ziekten te begrijpen van de gezondheid of ongezondheid van de landen, van de verschillende der jaargetijden uit wiens verandering en het waaien van verschillende winden verschillende ziektes ontstaan. Want omdat ze veel verandering in de lucht maken en het lichaam verschillend veranderen in hitte, vochtigheid en droogte, vaak ook enige kwade en vuile dampen uit naburige of ver gelegen plaatsen meebrengen is zeer noodzakelijk dat we letten op de natuur van elke wind en van welke plaats dat hij waait.

Aristoteles zegt dat de wind niets anders is dan een hoop droge dampen die uit de aarde rijst en rondom de aarde zweeft. Plutarchus, volgens de mening van Anaximander, meent dat het een vloeiende lucht is wiens fijnste en vochtigste delen door de zon bewogen en gesmolten zijn. Zo stelt ook Seneca dat de wind niets anders is dan lucht die naar een kant drijft. De oorzaken van de winden houden Aristoteles en Seneca er voor dat het alleen wasem en dampen van het water en aarde zijn die in de lucht optrekken en tenslotte verdunnen en zichzelf een ruimere plaats maken. Alles wat de rivieren en andere wateren en open velden uitwasemen en door de kracht van de zon opgegeven (wat veel en steeds is) dat verdikt zich ‘s nachts en wat tussen de bergen besloten wordt wordt in een land en plaats verzameld. Als die wasem daar zo volgepropt is dat ze geen plaats genoeg meer heeft wordt het uitgeperst en breekt dan met geweld de ene of de andere kant op wat het uitbreken van de wind is die zich daar naar toe begeeft waar het beste weg kan en waar de plaats de meeste openheid heeft om de bijeen verzamelde dampen te ontvangen.

De ouden waarbij in vier delen de hemel bepaald is hebben ook vier winden gesteld, zoals door de poëet Ovidius beschreven is 1 Metamorfosen;

‘De Oostenwind die woont waar de zon hem ontdekt en met een roze kleed zijn paarden overtrekt. Maar waar haar gouden koets in het water plag te dalen daar heeft de Westenwind zijn vaste palen gezet. De Noordse stoker raast en heeft zijn plaats gesteld waar het ijs en dikke sneeuw vrijwel nooit tot water smelten. Maar het rak dat regelrecht hier tegenover is gelegen voelt een dikke mist of vrijwel een stage regen’.

Zo heeft ook zoals mede haar aard zeer aardig is aangewezen door de heer van Bartas op de tweede dag van de tweede week wiens verzen uit het Frans in Nederlands nagevolgd zijn in het begin van het tegenwoordig kapittel.

Deze vier winden hebben hun oorsprong van vier hoeken van de wereld, Oost, West, Zuid en Noord waarvan ze ook hun naam trekken en [97] veranderen elk naar hun vorm, verschillend in de lucht met regen, nevel, wolken, onweer, helder weer, vochtigheid, droogte, warmte en koude waarvan wij alle dagen zien en voelen dat onze lichamen ook anders gesteld zijn en komen te veranderen

Deze vier delen van de hemel worden wederom door de sterrenkijkers verdeeld en ze doen bij elk van die vier voorname noch twee anderen en maken zo twaalf winden. En onze schippers die nu de gehele wereld door reizen hebben de hemel noch kleiner gesplitst en tweeëndertig winden gesteld die ze ook op hun kompas tekenen. Maar voor ons die geen reis naar Oost-Indië voor hebben staat er niet zoveel te letten op het getal dan op de aard en krachten van de winden. Want iedereen die volgens het voorschrift van Hippocrates voor zijn gezondheid een goede zorg wil dragen moet er goed opletten welke winden dat in de ene of de andere tijd gewend zijn te waaien en of ze warm, koud, zoel, vochtig, droog of anders gesteld zijn omdat niet alleen de lichamen, maar ook ons gemoed lijdt naar de verandering en naar de gelegenheid van weer en wind zodat ook de gezonde anders gesteld zijn als de lucht droevig en ontsteld is dan als het mooi en droog weer is en anders is als uit het westen en anders is als uit het Zuiden waait, Virgilius 1 Georg. Zodat niet alleen de lichamen sneller zijn, maar het gemoed blijer en vrolijker als een klare en heldere lucht met een zacht windje doorblazen wordt. Wij zullen dan de aard en kracht van elke wind nu apart gaan aanwijzen.

Oostenwind is meestal gezond en verheugt het gemoed, is ‘s morgens vroeg wat koel en ‘s middags en als de zon naar het Zuiden gaat wat zoel, maar midden in de zomer als de zon steekt dan verhit hij en ontsteekt de gal waaruit de brandende koortsen voortkomen, dan ‘S winters is hij wat zachter en niet zo scherp en straf als de Noordenwind. Hij komt een groot eind weg uit het Oosten en als hij doorwaait op het heetste van de dag en het jaar dan neemt hij onderweg veel droge en hete dampen op die hem grote hitte meedelen. Hierdoor hebben de Hebreers hem de brandende wind genoemd omdat hij alle groente verbrandde en de aarde verdroogde. Daarvan lezen we bij Jeremia: ԉk zal haar als de brandende wind voor haar vijanden verstrooien’ Jeremia 18 en bij Ezechil: ‘Ziet, ze is geplant en zal ze voortkomen? Zal ze niet wanneer haar de brandende wind raakt verdrogen?’ Ezechiël 17. Met dezelfde wind houden ze het er voor dat God de Rode Zee tot de grond toe uitgedroogd heeft. Zo verhaalt ook Jonas dat hij met deze brandende wind door God verhit is geweest, Jona 4. Van gelijke oorsprong en natuur is bijna de Oostzuidoosten wind, behalve dat zoals hij aan linkerzijde wat naar het Zuiden daalt ook van het Zuiden wat deelachtig wordt. Hij is in de zomerse maanden heel heet en verwekt hete koortsen en maakt vaak hier te lande dat er een algemene ziekte in zwang gaat zoals vaak gebeurt als hij waait dat er bloedzweren, puisten, kwade en besmettelijke zwellen in de lies en onder de oksels en kwade vurigheid en vlekken op de huid komen. Want omdat hij een zoele warmte heeft door enige vochtige vermenging uit het Zuiden zo geeft hij enige oorzaak in het bloed van ontstekingen en bederf. Maar in de winterse maanden brengt hij een scherpe koude aan waarop veel sneeuw plag te volgen en zo’n scherpe rijp dat diegene die over straat gaan genoeg te doen hebben om neus, oren, ogen en aanzicht daarvoor te bewaren. De dicht bij gelegen plaats naar het Zuiden bestaat uit de Zuidoosten die zomers meestal helder is al is het dat hij soms niet alleen de lucht, maar ook ons gemoed met wolken verduistert want omdat hij al te met onstuimig is zo maakt hij wel zwaarmoedigheid, maar die gemakkelijk vergaat omdat hij niet zo scherp of straf is als andere.

Onder de winden die de lichamen van de mensen tegen en de gezondheid schadelijk zijn is de Zuidenwind die van naturen en krachten warm en vochtig is. Want als hij waait wordt het aardrijk met regen overstort en zeer bevochtigt waardoor de vochtigheden van het lichaam gemakkelijk bederven. Hij verwekt ook zinkingen waaruit heesheid, hoest, suizeling, bevingen, jicht en andere ziekten ontstaan. Men ziet ook vaak als hij lang achtereen waait dat de vrouwen een miskraam en een grote vloed krijgen. Want omdat de steunen van de vrucht door de vochtigheid verslappen en de baarmoeder daardoor ook glad en geleidelijk aan open worden kan het nauwelijks gebeuren dat de natuur vol draagt en tegenhoudt vooral als na grote droogte nat weer komt wat net zoals het voor droge en galachtige lichamen niet slecht is, zo is het zeer schadelijk voor de vochtige, te weten kinderen en vrouwen en voor diegene die op moerassige en vochtige plaatsen wonen. En dit gebeurt niet alleen in ons lichaam, maar ons gemoed is mede als de Zuidenwind waait traag, loom, slaperig en heel onrustig. De reden is omdat dan de vochtigheden van ons lichaam smelten en de zenuwen die het werktuig van het bewegen zijn los maken. Wiens kracht we ook aan andere dingen dagelijks zien. In huis is alles vochtig, houtwerk, dekens, lakens, kaarten, snaren en papier, de muren van veel huizen druipen, het water is geheel onzuiver. Daar waar alles als de Noordenwind waait zuiver, helder en glinsterend is zodat men in het water tot op de grond kan zien. De oorzaak is omdat hij door zijne koude toesluit en naar beneden een zekere vettigheid perst die daarop drijft. [98]

Waardoor hij de zee veel helderder maakt dan het zuiden die met zijn warm en vochtig blazen het water opent zoals we zien dat het koude water altijd helderder is dan het warme. Hetzelfde gebeurt in het bloed en de vochtigheden wiens onzuiverheid met de zuidenwind zich opwerpt en een donkerheid in de zinnen veroorzaakt, maar blijft achterweg met de Oosten of Westen of andere zachte winden. Hierom is het dat men verheugt en vrolijk van hart is als de zon met helder weer blinkt en dat men benauwd van hart en zwaarmoedig is wanneer het ruw en duister weer is en onstuimige winden waaien. Daarom als het zal gaan regenen en als de wind Zuid of Zuidwest is dan stinken de toiletten, goten, grachten en andere plaatsen waar vuilnis en onreinheid doorloopt en dan bederven de eetbare waren zodat ze niet zo lang bewaard kunnen worden. Op deze wind volgt ook wel hitte zoals daarom Heer Christus tot de Joden zegt, Lucas 12. ‘A ls ge de Zuidenwind ziet waaien dan zegt ge, ‘Het zal heet worden en het geschiedt’. De winden die van terzijde of tussen beiden en die wat van het Zuiden afgaan en wat naar het Westen wijken hebben dezelfde kracht als het Zuiden en Zuidwesten waaronder de Zuidzuidwest is dat een onstuimige en vochtige wind is die beide het lichaam en het gemoed schadelijk is. Want dat hebben de wrevelige en onstuimige winden dat ze de vochtigheden in het onderste van het ingewand net als een pomp in de schepen omroeren waardoor dampen de zinnen zeer ontstellen en het gemoed ontroeren en verontrust wordt. Het is hier te lande zeer algemeen dat sommige die niet goed bij hun hoofd zijn drie dagen voor men enig onweer of wind gewaar wordt zeer malen en razen waarvan men dan gewoonlijk zegt: 'Het zal stormen’. En in tegendeel als het mooi weer en stil is dan ziet men dat de gekken ook bedaren en zich stilhouden. Nu onder de voor vermelde winden is er geen heviger dan de Zuidwesten omdat hij in de zomerse maanden donder en bliksem voortbrengt en groot onweer verwekt, maar het duurt evenwel zomers niet zo lang als ‘s winters want zo gauw hij vrijwel opdondert is zijn razen ook vrijwel gedaan. Maar de Westzuidwesten gaat hem noch te boven en duurt meestal het gehele jaar door, dan is die midden in de zomer wat zachter.

De Westenwinden zijn niet zo vochtig als de Zuidelijke maar vochtiger dan de Oosten winden omdat ze over een grote lengte zee komen en de dalende zon niet veel verdroogt zoals de opgaande of middagzon. Deze zijn in het begin van de lente zacht, lieflijk en aangenaam want door de gematigde warmte van de zon verwarmt brengen ze bloemen en kruiden voort en maken alles wederom levend zo dat ze ook het bloed en de vochtigheden die ‘s winters vrijwel als ondergedoken waren verwekken en verstrooien de wolken van het gemoed, verkwikken die en verheugen ze. Evenwel als het naar de winter gaat zijn de Westenwinden dapper onstuimig en zijn ook schadelijk om koude ziekten te verwekken zoals de Zuiden en brengen ook haar vochtigheid mee. Zo zei Christus Lucas 12. ‘Als ge een wolk ziet opgaan van het Westen, terstond zegt ge: ‘’Daar komt regen en het geschiedt alzo’.’ Nu de winden die tussen het Westen en het Noorden zijn worden in drien gesteld, Westnoordwest, Noordwest, Noordnoordwest en zijn allen sterke winden die de baren van de zee zo omroeren dat ze de dijken vaak doorbreken en ons lichaam ook veel ziekten toebrengen. Want in de lente en herfst, maar vooral in maart maken ze pijn in de zenuwen en gewrichten, beven, schudden en trekkingen in de leden zodat diegene die aan zoiets onderhevig zijn weerwijs worden en het onweer weten te voorspellen.

Hierbij is de Noorden wind koud en droog van aard omdat het komt van plaatsen die met ijs en sneeuw bedekt zijn en die door geen zon beschenen worden, meestal helder, hoewel soms wat regenachtig, hij verzacht de woestheid van de Noordwesten en Westnoordwesten want als ze lang genoeg gebaard hebben en bijna moe zijn dan houden ze met een Noorden wind op zodat het weer dan stilt, hoewel dat hij ook ‘s winters soms onstuimig genoeg is en dapper waait waardoor hij mede zinkingen verwekt, maar op een heel andere manier dan de Zuiden wind. Want door deze smelten de vochtigheden en vallen vanzelf uit het hoofd waardoor de zenuwen, die het lichaam laten roeren, komen te verslappen net zoals men ziet dat dan ook de snaren los worden en rekken, het hout ook van vochtigheid opzwelt. Maar de Noordenwind perst de vochtigheid uit net zoals men uit een spons het water drukt. En op welke tijd van het jaar dat de Noordenwind waait zo verkoelt die het lichaam en trekt de openingen toe, zuivert de lucht en dringt de natuurlijke warmte naar binnen en helpt de vertering. En daar de Zuidenwinden de vorm van het lichaam los maken en de leden verslappen, de mensen lui, traag, slaperig en ongeschikt tot enig werk of oefening maken daar maken de Noordenwinden de lichamen vast, sterk, lustig en tot alles geschikter en voornamelijk in diegene die wat vochtig van naturen zijn. Want bij zulke worden alle werken dan beter uitgevoerd en alles gaat er gezonder aan toe zoals ook de vochtige lucht het best is voor diegene drie droog en dor zijn want daardoor beven ze minder van koude en worden minder door de hitte verbrand. [99]

Men ziet dat wanneer de Noordenwinden waaien het water van de zee veel helderder is dan wanneer die uit het Zuiden de overhand heeft. De oorzaak mag wezen omdat de Noordenwinden het water door hun kou toetrekken en zo een zekere vettigheid laten zinken die daar gewoonlijk op drijft. In tegendeel hebben de Zuidenwinden door haar warmte en vochtigheid een openende kracht zoals we zien dat koud water altijd helderder is dan warm.

Terwijl deze twee winden, Zuiden en Noorden en diegene die hen nabijkomen, door geheel Europa met jaarlijkse pozen waaien (want als de een ophoudt dan begint de ander en als de anderen ook hun beurt hebben zo duren ze evenwel maar een korte tijd) zo moeten we op deze twee het meeste letten, niet alleen in de bewaring van de gezondheid maar ook als we ons op reis willen begeven. Want de ervaring leert dat de Noordoostenwind die ‘s nachts begint te waaien geen drie dagen zo blijft staan wat Homerus na de getuigenis van Aristoteles, 26, Problematis 9 ook aangewezen heeft in de dwalingen van Odysseus. De Noordoosten is de middelste tussen Oosten en Noorden, wat meer naar het Noorden is de Noordnoordoosten en meer naar het Oosten de Oostnoordoosten. Deze is niet zo onstuimig dan de Noordoosten of niet zo koud omdat hij dichter bij de zon is.

Behalve deze gewone winden zijn er noch in enige landen eigen en bijzondere winden die niet ver vandaar hun oorsprong hebben en waaien daarom ook niet buiten die plaatsen. Die laten de aard en natuur van de voornaamste winden veranderen.

Veel en sterk tegen de wind in te lopen vermoeit het lichaam niet meer dan een sterke oefening. Een stille lucht die door geen winden bewogen wordt, al schijnt ze zacht en lieflijk te zijn, maar als ze evenwel niet heen en weer bewogen wordt dan bederft het net zoals stilstaand water. De wijsgerige Plato schrijft in het 5de boek van de wetten dat door het vele waaien van verschillende winden de mensen dapper en korzelig worden waaruit af te leiden is dat niet alleen het lichaam maar ook het gemoed door de winden verandert.

Van het onderscheyt der Plaetsen en Landen, en welcke de gesontste zijn.

Het IV. Capittel.

Soo ghy misschien een huys voor u begeert te bouwen, Soo let wel op de plaets, of ‘t mocht u wel berouwen; Want die een quaet gewest tot sijnen woningh kiest, ‘T is seker dat hy veel van sijnen lust verliest. Indien ghy neder-slaet ontrent ongure poelen, Ghy sult als metter hant het ongemack gevoelen; En soo ghy neemt verblijf ontrent een siltigh strant, Het sal u schade doen, soo haest de sonne brant. Die in een vochtigh dal sijn woonplaets heeft genomen, Hem sullen voor gewis veel sieckten overkomen; Maer die op hooge stal haer tenten neder-slaen, Die zijnder in ‘t gemeen al vry wat beter aen. Maer op die gantsch beleyt is vry al wat meer te seggen, Ghy dient hier met verstant u saken aen te leggen; Doch voor een korte les, siet datje neder-slaet Daer Vocht en daer het Droogh is in gelijcke maet.

Wt het gene in de voorgaende Capittelen verklaert is, en valt niet swaerlick af te nemen, wat plaets ofte Lant voor ons lichaem beqaeumst en gesontst is: namelick in ‘t welcke de gestaltenis des Luchts soodanigh is, dat de vochtigheyt en drooghte by-na gematight zy, maer een weynig na de wermte trecke, en dewelcke (soo spreeckt Iustinus, van Egypten in ‘T 2. Boeck van sijn Historye) noch door groote hitte ons Lichamen verbranden ofte verdroogen, ofte door groote koude kan doen verstijven; maer matelick onse wermte onderhout en verquickt, en de beste stoffe geeft tot onderhout van de levendige geesten; en de gestaltenis onses Lichaems met geen uytmuytende hoedanigheden en verandert: daer de Lenten gematight zijn: de Somersche hitte bequaem, om de vruchten rijp te maken: de Winter wel kout; maer die nochtans door te fellen koude onse Lichamen niet en beschadige. Al waer de Lucht alsoo gestelt is, daer is voorseker het Landt vruchtbaer, en daer vint men van alles in overvloet, en daer zijn de Luyden van bequame gedaente en wesen, blosent van aengesicht, niet te wilt of te loom van manieren, geestigh en bequaem tot alle konsten, en leven derhalven aldaer door de banck lange, en in voorspoedige gesontheyt. Soo dat een yegelick, die sijn gesontheyt en leven lief heeft, wel magh letten, op wat plaetse hy hem neder-slaet. Waer op siende Aristoteles, seyt ( 5. Politic. 11.) dat men in het bouwen van een Stadt, voor-al behoort te sien, op de gesontheyt van de plaetse. Want dat men insonderheyt moet sorge dragen voor de gesontheyt van de inwoonders: en dat de selve hangt aen goet lant, hoogh gelegen, in goede lucht, en water, en op gesonde winden: daer geen Moerassen, stil-staende ofte stinckende wateren ontrent en zijn.

De Steden, die tegen de opgaende Son, in ‘t Oosten leggen, werden van Hippocrates de ar, loc. & aquinis. en Aristoteles 7. Politic. 11. voor de gesontste gehouden: om dat deselve (gelijck Varro seyt) somers de Schaduwe, en ‘s winters de Son hebben. Na dese komen de gene, die in ‘t Noorden leggen, om dat de Winden, daer van daen komende, de Lucht suyveren, en de Lighamen verstercken, en voor bedervingen bewaren.

Die op heete plaetsen, en in ‘t Zuyden gelegen, haer woon-plaets hebben, en de Noorde winden niet en voelen, sultigh en dick water besigen, die zijn slap, [100] en hebben soo grooten lust niet tot eeten en drincken, gelijck Hippocrates schrijft. Soodanige zijn veel sinckingen, loopen, en koortschen onderworpen: en indien het Landt seer heet is, gelijck Moren-landt en meest heel Afrijcken, daer zijn de inwoonders noch veel slapper (door het vervliegen van de inwendige wermte, die van uyterlicke hitte uyt-getrocken werdt) van kort leven, kleynhertigh, bruyn en verbrandt van verwe, gekrult van hair: maer lucht en vlijtigh van lichaem. Indien Leo Afer, en Fr. dՁlvarez, die geschreven hebben de Historye van Afrijken en Moren-landt, acht genomen hadden, op dese natuerlicke reden, sy en zouden soo grootelick niet verheven hebben de ongelooflicke soberheydt van die volckeren: want sy en zijn niet sober, uyt liefde van de soberheyt, maer om dat sy geenen grooten lust tot eten en drincken konnen krijgen, door dien dat haer de innerlicke wermte ontbreeckt. Het selve mogen wy oock van de Spaengiaerts, Italianen, en diergelijcke seggen.

Die in de Noortsche en koude Landen woonen, worden met kouwe en ongesonde winden doorwaeyt, zijn van de Zuyde winden bevrijdt, hebben kout en straf water, maer dat even-wel soet is. Dese zijn wacker en sterck van Lichaem, haer natuerlicke wermte is veel, sy zijn stout, kloeckmoedigh, bleyck van verwe, vleesigh, poeselachtigh, insonderheydt soo by de kouwigheydt van het Landtschap eenige vochtigheydt is. Soo zijn de Duytsen, Francoisen, en Engelschen, en voornamelick de Nederlanders. Dese zijn van naturen groot van eten, seydt Hippocrates: maer waerom en heeft hy daer niet by-gevoeght, en groot van drincken? Want ‘t is beyde waer. De Griecksche Poëet Anacreon noemt hier om een grooten, ofte (gelijck de Duytschen seggen) een statelicken dronck, een Scythischen dronck, nae het landtschap Scythia in ‘t Noorden gelegen: en die van Lacedaemonyen, alsse lustigh vegen wilden, hieten dat Scythizeren, gelijck Athen. schrijft 10.12. Siet Erasmus Ch. 2. Cent. 3. Adag. 17. De hystory-schrijver Tacitus, in sijn Boeck van de manieren der Duytschen, seyt dat deselvige veel drincken, en weynigh eten, om de kouwigheydt en onvruchtbaerheyt van haer landt. Maer hy heeft ongelijck. Want dewijl haer inwendige wermte, door de uyterlicke kouw sterck is, soo kanse oock veel verteeren, en derhalven konnen soodanige niet minder eten, als drincken. Siet hier van, tegens Aristoteles, mijn weerde meester Ger. Vossius 3, Phisiol. Christ. 36. Sulcke luyden, seydt Hippocrates, zijn meer wildt, dan geset van manieren, sy zijn langh van leven, om de sterckte van haer natuere, en krachten: even-wel pleuris, loopende oogen, bloeyen uyt de neus, en heete koortsen onderworpen.

Die haer op vochtige plaetsen onthouden (als de Hollanders, Zeeuwen, Vriesen, en diergelijcke) zijn glat van huyt, los en slap van gewrichten, maer fraey van aengesicht, gelijck Avicenna seydt. Dese werden met langhduerige sieckten gequelt, en vallen dickwils in sinckingen: gelijck in tegendeel de Lichamen in drooge Landen (als Spaengien, Persyen, Arabyen en &c.) hart, vast, sterck, en wacker zijn, en soo onderwerpen niet de gebreken, die uyt vochtigheyt ofte bedervingen veroirsaken.

Die hooge en berghachtige plaetsen bewoonen, zijn fris, sterck, gesont, mogen wel tegen den arbeyt, leven langh, en zijn tot alle wercken bequaem.

Die in leege en holle plaetsen leven, insonderheyt in valleyen, die in ‘t Oosten ofte Noorden bergen voor haer hebben, alsoo sy die van geen gesonde winden door-waeyt en konnen werden, en ‘t gene niet door-waeyt en wert, de bedervinge onderworpen is, soo en is ‘t niet mogelick, of soodanige menschen moeten veel sieckelick zijn. Hebben daer-beneffens geen moedt, noch stoutigheyt, gelijck die op de bergen woonen. Sonder reden verwondert hem dan de vermelte Leo, dat de inwoonders van den hoogen bergh Megeza, in Afrijcken, blanck, groot en sterck, en die in ‘t platte lant woonen, kleyn, slap, en swart zijn. Want de Menschen, de Beesten, en de Boomen van ‘t geberghte zijn door de banck van veel stercker nature, als de andere. Jae dկude luyden van hondert jaer op den bergh Atlas, zijn noch kloeck, gelijck Leo betuyght. Dese sterckte van de bergh-luyden, maeckt dat sy seer voor de vryheyt strijden, en haer niet lichtelick onder eens anders gebiedt en laten brengen. Gelijck men hedensdaeghs aen de Switsers ziet, en by de Romeynen eertijts geproeft is, aen de bergh-luyden van Genua, die haer gewelt meer als hondert jaer tegen-gestaen hebben, ende en konden geensins overwonnen werden, voor datse in ‘t platte lant verplaetsen; doen warense eerst stil, en onderdanigh, gelijck in de Romeynsche Historye van T. Livius te lesen is. Soo siet men oock dat de vruchtbaerheyt ofte dկnvruchtbaerheyt van een Landtschap door de natuerlicke genegentheydt van den Hemel eenighsins verandert. Daerom seyde de vermelte Livius, dat de Luyden van een vet en weeligh Lant gemeenlick loom en plomp zijn. In tegendeel maeckt de magerheyt, en onvruchtbaerheyt van een Lant de inwoonders door noot sober, en daerom gaeu, neerstigh, en sorghvuldigh; gelijck waren die van Athenen, alwaer de ledigheydt met de doot gestraft werde. De onvruchtbaerheydt was mede oorsaeck, dat Athene soo groot en vol volck was, het welck oock aen andere steden gebeurt. Want de vyanden en willen soo niet aen een dor en mager Landt, en het volck levende in ruste, vermeerdert, en is genootsaeckt handel te drijven, en te arbeyden. Soo sien wy dat Norenbergh, het welck op een seer onvruchtbare plaetse leyt, de grootste stadt van ‘t Rijck is, en vol van de beste Konstenaers der Werelt, als oock zijn de steden Limoges in Vranckrijck, Gent in Vlaenderen, Genua in Italyen. En gelijck men siet, dat in een [101] dor en woest Landt, ‘t welck vol klippen en bosschen is, de lieden woest en wildt van naturen zijn, oock argh, behendigh, en gaeu van verstant: soo zijn mede haer Lichamen hart, en sterck tot allen arbeydt.

Oft nu beter is een stadt te bouwen in mager, ofte in vet landt, siet daervan van het 5. Discorso van het twaelfde Boeck, in Italiaens over Tacitum geschreven by Scipione Amirato.

Die aen de Zee woonen, zijn wat gematiger van complexie, ofte gematigheyt, soo even-wel, dat de wermte de overhant heeft. Want de plaetsen aen de Zeekant, zijn wermer, als die binnen in ‘t Lant leggen.

De alderquaetste woon-plaetsen zijn ontrent de Moerassen, ofte vuyle en stinckende wateren. Want Moerassen, poelen, stil-staende wateren, ofte die heel sacht loopen, geven Somers werme dampen op, en hangen ‘s winters vol kouwe nevel en wolcken, de welcke indiense door de kracht van gesonde winden niet wechgedreven en werden, ofte dat, (gelijck geseyt is) deselve niet door de Zee, ofte Rivieren over en loopen, brengen het vee en de menschen de pest aen, en doen oock kleyne en scherp-bijtende vliegkens voort-komen, die met groote menigte ons bestormen. Daer-beneffens groeyen in alle moerassen vorssen, aelen, padden, slangen, en diergelijcke quade gedierten, dewelcke de wintersche vochtigheydt in de Somer missende, de moerasschen door de hitte verdrooght zijnde, de Lucht vyerigh maken, en met fenijnigheyt ontsteken: waer uyt veel verborge en besmettelijcke sieckten voort-komen.

Nu alsoo hier te lande de Steden, en insonderheydt de Dorpen, meestendeel seer leegh, en midden in het water gelegen zijn, en, dienvolgende, dampigh en vochtigh, het welck veel sinckingen en andere sieckten veroirsaeckt: soo en is niet beter, als den grondt van de Huysen seer hoogh boven de straet te stellen, op dat de vochtigheyt, die anders van buyten in de Huysen sijpt, nae buyten mocht uytgeperst werden. By dese gelegentheydt en duckt my niet ondienstigh te verhalen van wegen de stoffe, daer men de huysen van bouwt. In ‘t gemeen en isser niet schadelicker, als te bewoonen een Huys dat versch gemetselt is, om den quaden damp van de kalck, gelijck met de geschiedenisse van den Roomschen borgemeester Catulus bewesen wert in ‘t tweede deel, 1. Boeck en cap. 11. van den Schat der Ongesontheyt. Hier op slaet het Spreeck-woort: Een nieuw Huys laet bewonen, het eerste jaer door uw vyandt, het tweede jaer door u vrient, het derde jaer door u selfs. Van alle de stoffen, daer de Huysen af gemaeckt werden, oirdeelt de Baron Verulam, in ‘t seste Boeck van sijn Natuyrlicke Historye op ‘t achtste Capittel, dat de gebacke Steen (gelijck wy hier oock meest gebruycken) de beste en gesontste is, als door het vyer gesuyvert zijnde, van sijn elementarische hoedanigheden. Wy sien, seyt hy, dat de Steenen, en het Hout deelachtigh werden van de hoedanigheyt des Luchts, en ons vertoonen de veranderingh des tijdts, door het sweet, ofte de vochtigheyt, diese uyt-geven: soo dat onmogelick is, dat de Lucht van de Huysen, die van vochtige Steen, ofte Hout gebouwt zijnde, zoude suyver, ofte het bewoonen gesondt wesen. En om te bewijsen hoe dese stoffen haer elementarische onsuyverheyt behouden, brenght hy by, dat in Schotlandt de steenen, daer sy mede metselen, gehouden werden aen de oever van de Zee, die deselve tweemael daeghs over-vloeyt, en af-loopende wederom droogh laet. Soo dat de inwoonders van dat Koninghrijck, oock die verre van de Zee gelegen zijn, seker konnen weten de uyre van ebbe, en vloet, uyt het sweeten van haer muyren. Waer op hy oock de oirsaeck leydt, dat de Schotten zoo veel met Sinckingen gequelt zijn. Maer gebacke Steen, seydt hy, en is dese veranderinge van tijt niet onderworpen, en behout altijt den selfden aert. En dat de Ceder soo qualick niet te bekomen was, hy zoude raden, en wel te recht, de Huysen daer van te bouwen, om van dat hout, zijnde vyandt van de bedervinge, een goede, aengename Lucht te krijgen. In Yerlant (dat geen vergif en kan lijden) wast hout, daer nogh raegh, noch spinne-koppen aen en komen, gelijck onder andere te sien is in ‘t Hof van Hollant, en West-munster in Engelandt, die van het selve gemaeckt zijn. Wat vorder de Kamers in een huys aengaet, die en dienen niet leegh van verdiepingh te wesen, omdat de Lucht in de selve te seer benaeut, en bedwelmt wert. Sy en behoeven oock niet doorboort met al te vele vensters: want daer door wert de Lucht al te zeer beroert, en dien-volgende ongelijck, het welck tegens de Gesontheyt strijdt. Even-wel moeten sy al dickwils verlucht werden, dewijl de Lucht anders vermuft, gelijck men oock siet dat het Water, ‘t welck langh stil staet, bederft, en groote stanck van hem geeft. Is oock gesonder, dat de vloer geleyt wert met gebacke pluyvuysen, dan met blauwe, ofte witte gehoude steen, als te kout en te vochtigh zijnde, maer alderbest, en droogst is, een houte vloer, en dienvolgende de gesontste.

Die in ‘t Oosten woonen, zijn de aldergesontste: want haer wermte en kouwigheyt, gelijck Hippocrates schrijft, is gematicht. Daer by hebbense, seyt hy, klaer, suyver, wel-ruyckent, en lieffelick water, om dat de op-gaende Son het selve verbetert. De luyden zijn daer fraeye en blosende van verwe, om datse van binnen het beste bloet hebben. Want de verwe van buyten is een seker teken van de vochtigheden, hoese van binnen gestelt zijn, gelijck Galenus betuyght in sijn uytlegginge op de 2. kort-bondige spreucken van Hippocrates in ‘T 1. Boeck. Sy hebben een klaer en klinckende stemme, om de goede gestaltenis van de deelen, door de welcke het geluyt schiet: sy zijn vier-schoten, en gematight van Lichaem, om de gematigheyt van het Lantschap. De welcke alsose de Lenten aldergelijckst is, en midden in de gematigheyt van hitte en koude, so [102] moet volgen datse Menschen van de beste nature voort-brenght: en derhalven al dat daer groeyt van koren, vruchten, plantsoenen, vee, gesteente, moet in den eersten graet van goetheyt gestelt werden, volgens de getuygenissen van Hippocrates in sijn meer-gemelt Boeck van de Lucht, Wateren en Plaetsen. Daer vallen weynig sieckten, en die niet doodelick: soo dat de Menschen aldaer in een voorspoedige gesontheyt langh leven. Voor soodanigh, te weten, voor het alder-gematighste Lant, wert gehouden ‘t gene dat onder de Linie leyt, recht in ‘t midden tusschen beyde de Polen, hoewel daer vele Scribenten tegen zijn. De Prince onder de Arabischen Genees-meesters Avicenna leert sulcks met klare woorden. Maer Aristoteles 2. Meteor. 5. en Averros in Comm. & 2. Coll. Ult. zijn so verre hier van, dat soodanige plaetse de bequaemste soude wesen om te bewonen, datse seggen onmogelick te zijn aldaer te leven. Het welck Averros met vele reden soeckt te bevestigen: maer also de selve volkomtlick wederleyt zijn van Manardus 7 Epist. Med. 1. en datse oock strijden tegen de ervarentheyt, soo en is ‘t niet noodigh van de waerheyt hier over vele woorden te maken. ‘t Is kennelick uyt de vaert van ons, en de Portugijsen, dat onder de Linie groot volck woont, seer rijcke en groote eylanden leggen, en daer heel gesonde Lucht is, te Samatra insonderheyt, ‘t welck om hare groote eertijts voor een ander werelt gehouden werde, Plin. 6. Nat. 22, en Zeilan, waer van Ludovicus Romanus schrijft 6. Navigat.4. dat het leyt onder de Linie, en van soo goede en gematighde Lucht is, dat het schijnt daer altijt Mey te wesen. In dit Eylant, seyt hy, dat de inwoonders noyt hitte, noch koude en voelen. De selfde getuyght 2. Navig. 9. van Reamen, een stadt in geluckigh Arabyen op het Oosten gelegen een weynigh boven de Linie, hebbende het vruchtbaerste aerdtrijck, en de gematighste Lucht, dat de luyden aldaer over de hondert veertigh jaer geluckigh leven. En dat Cancieten oock soo getempert is, dat men daer Somers over geen hitte, noch ‘s Winters over de kou niet en klaegt. Ja dat daer goede, eenvoudige, en oprechte luyden woonen, wert getuyght by Columbus in ‘T 110. cap. van sijn reysen. ‘t Welck al te samen een groote gematigheyt van ‘t Lant beteyckent. Daer nochtans dat Eylant onder den circkel Capricornus leyt, alwaer meer hitte, als onder de Linie behoorden te wesen. ‘T welck oock van ‘t lant Parias genoemt, Americus Vespuccinus schrijft in ‘t eerste Boeck van sijn Reysen. Daer de Luyden, na de getuygenis van andere, over de hondert en vijftigh jaren leven. Die oock seggen, datter onder de Linie veel gewoont wert, en geen groote ongematigheyt en is, maer dat die Landen meer nae de hitte als nae de kouw hellen, om dat twee-mael des jaers de Son aldaer recht boven den top staet, en haer stralen recht neder schiet, waer door die Landen nootsakelick seer moeten verhitten. Dit zy genoegh van den wooninge onder de Linie.

Die in ‘t Westen woonen, leven heel ongesont, om dat soodanige Steden de gesonden winden, die uyt het Oosten waeyen, niet en hebben, en voor de heete winden open leggen. Dese hebben geen klaer, maer dick water, om dat de Son in die plaetsen de Lucht lancksaem verlicht, waer door de wateren nootsaeckelick dick blijven. En in de Somer waeyen koele winden en den dou valt: dan de Son verbrant de Luyden, waerom sy leelick van verwe, en ongesont van Lighaem werden. Sy trecken dicke, grove, en onsuyvere Lucht, om dat de selve niet veel van de Son verklaert, noch van de Noortsche winden door-waeyt en wert. Waerom de Menschen aldaer lichtelick heesch, en haersch van stem zijn, en veel sinckingen, en verdervingen onderworpen.

Om te besluyten, alsoo wy de Eergierigheydt, en Hoovaerdye misprijsen, soo sullen wy, over de matigheyt van het bouwen der wooningen, hier by-brengen de stichtige vermaninge van Musonies by Stobaeus Serm. 1. ‘Dewijl wy Huysen timmeren, om bedeckt te zijn, soo segge ick, dat de selve van wegen de nootsakelickheyt moet gemaeckt werden, om de scherpigheyt van Hitte, en Kouw uyt te houden, en datse zijn een borst-weeringh voor de Son, en de Winden. In het korte, het gebruyck dat een Speloncke geeft, die van de natuere soo gemaeckt is, en een Mensch kan herbergen, het selve moeten wy oock van een Huys hebben, soo veel te ruymer, soo ghy immers wilt, dat daer in geberght kan werden, al dat tot onderhout noodigh is. Maer waer toe dienen de marbere pylaren, die van soo verre gebracht, en met soo veel moeyten gemaeckt werden? Waer toe de vergulde, en soo kostelick toegemaeckte kamers? Zijn die niet alle tot overvloet, en onnoodigh, sonder dewelcke men kan leven en gesont zijn, en die veel van onderhoudt kosten, waer mede men het gemeen, en de vrienden in ‘t bysonder soude konnen goet doen? En voorwaer en is ‘t niet heerlicker vele met weldaden te verplichten, als heerlick te wonen? En is het mede niet eerlicker voor een eerlick man, kosten aen te hangen aen een mensche, als aen hout en steenen? Is ‘t oock niet nutter vele vrienden te hebben, als een prachtigh huys te besitten? En wie heeft oyt soo veel voordeel getrocken uyt het bewonen van een groot huys, als uyt de mildadigheyt, die hy sijn borgery bewees?’ De Vorst van Athenen Simon, soon van Miltiades, kan ons hier tot bewijs dienen. Selver de Turcken en houden niet van groote gebouwen, om dat die, gelijck sy seggen, schijnen te beteyckenen, al of wy hier altijt meenden te blijven, daer nochtans den tijt van ons leven (gelijck hier voor verhaelt is, en elck wel siet) kort is, en als een